woensdag 27 mei 2015
Het vuil, de zak en het schroot
Het afvalspook
• •
In de premoderne tijd werd vrijwel alles hergebruikt. Tegenwoordig eindigen de meeste dingen als afval. Hoe kan dat? En wat doen we eigenlijk wanneer we iets weggooien? door Lisa Doeland
VROEGER WAS MIJN prullenbak een zwart gat waarin dingen verdwenen. Hup, de deksel open en weg was het. Opgeruimd staat netjes. Tegenwoordig heb ik er vier (plastic, papier, glas en restafval, want in de stad waar ik woon doen we niet aan biobakken) en zelfs dat is niet genoeg. In mijn huis slingeren verschillende tasjes en bakjes rond met daarin dingen waarvan ik niet weet wat ik ermee moet. Opruimen is een stuk ingewikkelder geworden. Regelmatig sta ik vertwijfeld met iets in handen. Zoals laatst met de badge van een congres. Het papiertje met mijn naam erop was makkelijk, dat kon bij het oud papier. Met een beetje gepruts kon ik het plastic omhulsel bevrijden uit de greep van het ijzeren clipje. Bij het plastic afval. Maar het clipje dan? Verdomme. Met een zwaar gemoed deed ik toch maar weer de deksel van mijn prullenbak open – restafval. De rest waarvan eigenlijk? Wat is afval? Wat doe je wanneer je iets weggooit? Hoe wordt iets wegwerpbaar? En waar gaat het dan heen? Het zijn vragen die zich steeds dwingender aan mij opdringen. Hoewel ik niet meer precies weet vanaf welk moment afval mij is gaan bespoken – het zal geleidelijk zijn gegaan, het zal samenhangen met de opkomst van recycling, het steeds nadrukkelijker scheiden van verschillende soorten afval – weet ik nog wel sinds wanneer ik er écht niet meer omheen kon. Twee jaar geleden stond ik oog in oog met een berg kleurrijk plastic tijdens de tentoonstelling Yes Naturally in het Gemeentemuseum in Den Haag. Het bleek het kunstwerk Plastic Reef van de Vlaamse kunstenaar Maarten Vanden Eynde. Het had inderdaad iets weg van een rif. Het was mooi. Het leek natuurlijk, alsof dit rif uit zichzelf ontstaan was. Later las ik dat het kunstwerk het resultaat is van een onderzoek naar vervuiling. Toen Vanden Eynde in 2007 hoorde dat er eilanden van plastic in onze oceanen dreven, begon hij aan wat een klein project moest worden. Het werd een wereldreis die hem in vier jaar tijd langs de vijf grote oceaanstromen bracht. Het plastic dat hij uit
zee viste werd Plastic Reef. Hoewel ik me nog steeds afvraag of al die kleurrijke stukken plastic waaruit het werk is opgebouwd wel echt in zee hebben rondgedobberd – de stukken zijn zo groot en de kleuren zijn zo fel – zie ik hem steeds voor me terwijl hij dingen uit zee vist. Weer iets opgeruimd, weer iets om aan het werk toe te voegen, weer iets om aan ons terug te geven. Ik zie hoe hij de stukken schikt, smelt, omwerkt en ons zo confronteert met wat wij in de loop der jaren in de zee hebben laten verdwijnen. There you have it. Het was er nog. WAT WE WEGGOOIEN keert steeds terug omdat er geen ‘weg’ is. Wat we in de prullenbak stoppen of door de wc spoelen – want laten we onze uitwerpselen niet vergeten, ook die zijn afval – verdwijnt niet naar een andere wereld. Ecofilosoof Timothy Morton heeft daar een mooie metafoor voor. Hij stelt dat we leven in een wereld zonder ‘ontologische zwanenhalzen’. Als we de wc doorspoelen, stellen we ons voor dat de zwanenhals onze shit meeneemt naar een ontologisch van ons onderscheiden wereld. Maar als ecologie ons iets leert, is het wel dat zo’n wereld niet bestaat. We raken steeds dieper doordrongen van het besef dat wat wij wegspoelen niet verdwijnt, maar rond blijft spoken. We leven in een wereld zonder dat soort zwanenhalzen. Als het idee van een gebrek aan ‘weg’ ergens mooi in verbeeld wordt, dan is het wel in de animatiefilm Wall-E (2008). In deze film volgen we de schoonmaakrobot Wall-E, die op aarde is achtergebleven om onze rommel op te ruimen. De aarde is woest en leeg, alleen het afval is overgebleven. Wat van een afstand de torens van Manhattan lijken, blijken wanneer we dichterbij komen blokken van afval te zijn die Wall-E in de loop van eeuwen opgestapeld moet hebben. Ook de directe omgeving van de aarde is vergeven van troep. Een opstijgend ruimteschip moet zich niet alleen een weg door de dampkring banen, maar ook door een band van oude satellieten.
Er bleek maar één uitweg – de ruimte in. Daar wonen de mensen nu in een gigantisch ruimteschip. De aarde ligt er verlaten bij. Er is alleen nog dat kleine robotje dat tussen de rotzooi steeds schatten vindt en deze opbergt in een van de vele vakken van de stellages in de container waarin hij woont. Wat wij waardevol zouden vinden en wat Wall-E’s aandacht trekt, loopt soms uiteen. Een diamanten ring gooit hij ongeïnteresseerd weg, het doosje waar hij in zat neemt hij mee. Wall-E geeft niet alleen een dystopisch beeld van een door vuilnis overwoekerde aarde, maar werpt ook de vraag op waarom we het ene ding als afval beschouwen en het andere niet. Wat is afval nou eigenlijk? Wat deelt een opengescheurde envelop met een bananenschil? Een gebruikt condoom met melk die over de datum is? En moet er onderscheid gemaakt worden tussen afval en vuil, vuilnis, rotzooi en troep? John Scanlon stelt in On Garbage dat het moeilijk is om de vinger te leggen op wat afval precies is, omdat de taal ervan refereert aan wat hij ‘het excrement van betekenis zelf’ noemt. Afval is dat wat zich niet laat theoretiseren of in begrippen laat vatten, het is dat wat overblijft wanneer we ergens chocola van gemaakt hebben. In die zin is afval een containerbegrip, het verwijst naar verschillende dingen in verschillende tijden. Wat wel onveranderd blijft, is dat het steeds verwijst naar dingen, mensen en activiteiten die afgescheiden, verwijderd of waardeloos geworden zijn. De taal van afval is de taal van overblijfselen en restjes.
De weg van de kassa naar de prullenbak is soms schrikbarend kort In onproblematische zin is afval materie die ‘over’ is, het resultaat van een scheiding van het gewilde van het niet-gewilde, het waardevolle van het waardeloze, het betekenisvolle van het betekenisloze. De antropologe Mary Douglas definieert vuil dan ook als matter out of place. In Purity and Danger: An Analysis of Concepts of Pollution and Taboo (1966) benadrukt ze dat vuil relatief is. Niets is vies of vuil van zichzelf, het heeft alles met
ordening en classificatie te maken. En dat is dan ook wat we doen wanneer we opruimen en besluiten dat iets vuil is, afval is, en het verwijderen uit de omgeving die we opgeruimd willen hebben. AFVAL IS VAN ALLE tijden, maar vuilnis is dat zeker niet. Met vuilnis is meer aan de hand – het is geen toeval dat het maar moeizaam vergaat en dat het zich ophoopt. Met de opkomst van de industrialisering en de consumptiemaatschappij heeft een fundamentele omslag plaatsgevonden waardoor vuilnis een wezenlijk onderdeel van de productiecyclus is geworden. Er is steeds weer iets nieuwers, beters, mooiers, modieuzers te vinden dat we moeten hebben en dat wat we al hadden obsoleet maakt. Of het nu kapot is of niet. In tegenstelling tot afval geldt voor vuilnis dat de waardeloosheid er al in besloten ligt. En dat zien we liever niet. De Amerikaanse historica Susan Strasser theoretiseert deze omslag als die van de maak- naar de koopcultuur. In Waste and Want: A Social History of Trash (1999) laat zij zien dat met de afname van de handwerkcultuur en de opkomst van het consumentisme een fundamentele verschuiving heeft plaatsgevonden. Ook vóór de twintigste eeuw was er afval, maar de vodden, botten en etensresten werden hergebruikt. Oude jurken werden schoonmaakdoeken, botten werden gelatine en etensresten verdwenen in de soep. Ook dit systeem was natuurlijk niet helemaal sluitend, maar de industrialisatie heeft het cyclische karakter behoorlijk in de war geschopt. Waar restjes voorheen opnieuw in de keten werden opgenomen, worden ze er nu direct uitgewerkt – we weten niet meer wat we ermee moeten. Er zijn geen voddenmannen en schillen boeren meer die raad weten met onze overblijfselen, noch pannenlappers en scharensliepen die steeds weer iets van onze huisraad weten te maken. Ook sokken worden nog maar zelden gestopt en liever dan onze kleding te
verstellen kopen we iets nieuws. Er wordt – kortom – weinig handwerk meer verricht. Prettig misschien dat we dat allemaal niet meer hoeven te doen, maar Strasser legt fijntjes de vinger op het probleem van een afname van handwerk. Want gooi je een jurk van de Primark niet veel makkelijker weg dan een jurk die je moeder maakte? De weg van de kassa naar de prullenbak is soms schrikbarend kort. Ik liet me onlangs in een speelgoedwinkel verleiden tot de aankoop van een diadeem met daarbij een paar oorbellen en een ring. Van plastic, waarschijnlijk. Naar later bleek materiaal van het breekbaarste soort. Meer dan een diadeem met toebehoren kocht ik een idee: dat mijn dochter een mooie prinses is. Meer ook dan de inhoud kocht ik de verpakking. Branding is de droom en packaging haar vervulling. Het glom en blonk, het beloofde van alles. En dus was het extra vervelend dat die ene oorbel meteen kapot ging toen ik hem uit de verpakking lospeuterde. ‘Maar dat kun je toch maken mama?’ Nee. ‘Sorry lieverd, dit kan ik niet maken.’ Al ben ik nog zo handig, al word ik zo inventief als een achttiende-eeuwse huisvrouw, die oorbel zal nooit nog een enkel doel dienen. Wat was die oorbel precies voor iets? Hoe kan het dat we dingen maken die niets anders doen dan even ons verlangen opwekken – hebben! hebben! – en dat we die vrijwel meteen daarna al weer uit ons leven bannen? Hoe kunnen dingen hun waarde zo snel verliezen? In An Ontology of Trash: The Disposable and its Problematic Nature (2007) onderzoekt Greg Kennedy precies dit. Afval confronteert ons met de vergankelijkheid van het bestaan. Het is de rest van iets wat nuttig was, iets wat we nodig hadden voor ons voortbestaan – voedsel, kleding, behuizing. Vuilnis (als de noodzakelijke bestemming van consumptieartikelen) daarentegen heeft niets van doen met deze necessities of life, maar is gericht op lifestyle. Maak het jezelf makkelijk, koop een magnetronmaaltijd/gebruik een Kleenex/haal een kopje koffie onderweg! Het wegwerpbare appelleert aan het zorgeloze.
Zorgeloosheid is de belofte van technologie, aldus Kennedy, en haar vervulling is vuilnis. En dat stoppen we het liefst zo snel en zo diep mogelijk weg omdat het de orde verstoort die we hebben aangebracht. Omdat het ons herinnert aan onze fragiele en voorbijgaande natuur. In die zin is vuilnis de ontkenning van onze vergankelijkheid, van onze sterfelijkheid. Kennedy noemt dit de paradox van het vuilnis en hij neemt deze niet licht. Want juist omdat wij, eindige wezens, doen alsof we de eeuwigheid hebben, nadert het einde nog sneller.
We moeten de prullenbak in, mee de zwanenhals door, de oceaan op en de plastic soep in HOEWEL KENNEDY MET vuilnis als verdringing van onze sterfelijkheid een belangrijk punt maakt, sluipt er in zijn analyse een problematisch onderscheid tussen natuurlijk en nietnatuurlijk. Dit wordt duidelijk wanneer hij een onderscheid maakt tussen een stukje papier en een plastic wegwerpbekertje. In dat stukje papier zouden wij de wolken kunnen zien die voor de regen zorgden, die weer voor de bomen zorgden waar het papier dat wij in onze handen hebben van gemaakt is. Deze associaties zouden we niet hebben bij het plastic bekertje, omdat het maakproces daarvan verder van ons af staat. Dit onderscheid lijkt me houdbaar noch zinvol. Als ik niet op een school had gezeten waar extra veel aandacht was voor creatieve zaken had ik niet geweten hoe je papier maakt, en als ik geïnteresseerd ben in het maakproces van plastic duik ik een fabriek in of struin ik het internet af. Kennedy’s veronderstelling is dat papier dichter bij de natuur staat dan plastic en dus ‘beter’ is. Als we het probleem waar plastic ons voor stelt willen aangaan, is het echter weinig zinvol om hokjes als ‘onnatuurlijk’ te gebruiken. Het probleem is niet dat plastic onnatuurlijk is, het probleem is dat plastic minder snel vergaat dan papier.
Het grootste verschil tussen afval en vuilnis zit ’m niet in de mate van natuurlijkheid, maar in de mate van vergankelijkheid. De natuur maakt ook afval, werpt ook dingen van zich af. Blaadjes vallen van de bomen, dieren poepen, piesen, sterven. Dit proces van ontstaan en vergaan heeft echter een heel andere omlooptijd dan petflessen en conservenblikjes. Het eerdergenoemde papiertje is met een half jaar wel vergaan, maar dat plastic bekertje dat vijf minuten als koffiehouder dienst gedaan heeft, doet er (waarschijnlijk, de schattingen lopen uiteen) 450 jaar over om weer in de kringloop van ontstaan en vergaan te worden opgenomen. Het is in de gradua liteit van de vergankelijkheid, de duur van de heropnameperiode van verschillende soorten afval dat het ware probleem schuilgaat. Ik moet denken aan een filmpje met de Sloveense filosoof Slavoj Zizek. Hij loopt over een vuilnisbelt en legt uit dat we ons juist daar thuis moeten leren voelen. Tussen het afval. Het probleem van de ecologie, zo stelt hij, is dat ze Natuur met een hoofdletter N op een voetstuk plaatst en zich huilend aan haar voeten werpt. Sorry dat we er zo’n zooitje van gemaakt hebben, we zullen onze troep opruimen en weer net zo harmonieus en gebalanceerd worden als jij bent! Maar natuur is helemaal niet harmonieus. Natuur maakt er net zo goed een potje van, zet ook catastrofes in gang. Het komt er volgens Zizek op aan dat we het afval en de kunstmatigheden waarmee wij omringd zijn omarmen. Dat wij leren om ervan te houden. En net als bij echte liefde geldt ook in dit geval dat we niet gebaat zijn bij idealisering. ‘Houden van’ betekent de ander accepteren met al zijn fouten en lelijke kanten; perfectie in de imperfectie zien. We moeten vuilnis dus niet wegstoppen, maar naar ons toe halen. We moeten, kortom, de prullenbak in, mee de zwanenhals door, de oceaan op en de plastic soep in. Het gaat erom dat we steeds specifieke objecten naar ons toe halen en ons afvragen hoe ze zijn. Wat is dit voor ding? Waarom komt het vandaan? Waarom wil ik het weg hebben? En waar gaat het dan naartoe? Ik zou dit met
Timothy Morton ‘radicale intimiteit’ willen noemen. Radicale intimiteit nastreven, betekent co-existeren met alles om ons heen, met zowel het minerale, plantaardige en biologische als het artificiële en dat we ons steeds tot dat specifieke ding verhouden. Het betekent ook dat we het zien binnen de context waar het deel van uitmaakt. Ik denk dat we ons ook tot afval radicaal intiem moeten verhouden. Alleen dan voorkomen we dat afval spookachtig wordt. Want hoe harder we het proberen uit te bannen, hoe hardnekkiger het terugkeert. Intimiteit veronderstelt ook een wisselwerking, een relatie, zij veronderstelt aandacht en zorg voor de ander of het andere. Intiem zijn is niet altijd leuk. In de wisselwerking met de ander komen ook pijnlijke dingen aan het licht, word je geconfronteerd met dingen die je afkeer wekken. Maar je gaat het aan, en daar gaat het om. Van de kapotte oorbel van mijn dochter kan ik geen werkende oorbel meer maken, maar misschien wel iets anders. En het is juist die oorbel die mijn aandacht verdient, want als ik me er niet over ontferm en doe alsof restafval bestaat, spookt hij straks een halve eeuwigheid rond. Misschien moet ik vuilnis net als Wall-E een plek in mijn huis geven. Als onderdeel van een collage bijvoorbeeld, of in zo’n ouderwetse letterbak aan de muur. In één van die vakjes stop ik dan dat kapotte oorbelletje. Omdat het dan in ieder geval nog een esthetisch doel dient. En misschien ook om me eraan te herinneren dat het er eigenlijk nooit had mogen zijn.
Lisa Doeland is filosoof en programmamaker bij het Soeterbeeck Programma van de Radboud Universiteit Nijmegen. Ze werkt momenteel aan een proefschrift over afval
Beeld: (1) Maarten Vanden Eynde, Plastic Reef, 2008-2014. 450 x 550 x 60 cm. Manifesta 9, Genk, België. Op 11 september opent 2050, A Brief History of the Future in het Museum voor Schone Kunsten in Brussel, waar het almaar doorgroeiende Plastic Reef ook te zien zal zijn (Kristof Vranken); (2) Plastic Reef (detail) (Bjørn Mortensen/Hordaland Kunstsenter)
Uit De Groene Amsterdammer van 27 mei 2015