HELENA SCHUEMIE: EEN GEBOREN VERTELLER Als Helena Schuemie opendoet, staat er een opmerkelijk vitale en jong ogende tachtiger in de deuropening. Zij stelt zich voor met ‘Helena’, ik met ‘Frans’. Ons contact is, goddank, meteen informeel. In de huiskamer nemen we vrijwel direct plaats aan tafel. “Ik schríjf altijd tijdens interviews,” geef ik aan. In een mum van tijd zijn we in een filosofisch gesprek verwikkeld over de menselijke geest, over de onmogelijkheid je voor te stellen dat je ‘ik’ eindig is en er eens niet meer zal zijn. Intussen serveert Helena koffie en presenteert ze een bonbon die van binnen met geestrijk vocht gevuld is. Nog vóór de voicerecorder aan gaat, heeft zij al veel over haar leven verteld. Ze zegt: “Ik ben een geboren verteller.” Wel, dat blijkt. Daarom flitst de gedachte door m’n hoofd, dat het interview wel eens langer kan gaan duren dan ik gewend ben. Ik krijg gelukkig een ingeving en verwoord die als volgt: “Ik denk, dat het een lang interview gaat worden. Misschien is het beter om nog een keer terug te komen. We beperken ons vandaag tot enkele interviewvragen. We stellen gewoon een tijdslimiet: anderhalf uur. Akkoord?” Helena stelt zich soepel op en stemt erin toe. Ik leg de procedure van het interview uit en voeg eraan toe: “Voel je niet geremd. Vertel wat je kwijt wil. Ik houd de regie. Als je teveel uitweidt, haal ik je weer bij de les.” Voor Helena, gepokt en gemazeld in het onderwijs, is dit meteen duidelijk. Daarna zet ik de voicerecorder aan en kan het feest beginnen.
Helena, ik begin altijd met de personalia. Hoe luidt je naam voluit? ‘Helena Schuemie. Meer voornamen heb ik niet.’ Wanneer ben je geboren? ‘Op 19 januari 1929, in één van de koudste winters van de 20e eeuw.’ Waar? ‘Aan de Reitzstraat in Den Haag. Dat is een zijstraat van De la Reyweg. Als je van De la Reyweg die straat binnenkomt en doorrijdt, kruis je op een gegeven ogenblik de Paul Krügerlaan. Aan de overkant daarvan op de hoek Reitzstraat-Paul Krügerlaan ben ik op de 2e etage, samen met mijn oudere broer Piet, geboren. Daarvóór woonden mijn ouders in Scheveningen, in een bovenhuis aan de Wieringsestraat, tegenover de duinen. Daar is mijn oudste zus Geer ter wereld gekomen.’ Waar heb je nog meer gewoond? ‘Ons gezin verhuisde naar de Cillierstraat, een zijstraat van de Scheeperstraat dicht in de buurt van de Reitzstraat. Henk en Lena Schuemie, de vader Daar is mijn zusje Tonnie geboren. Vervolgens naar en moeder van Helena, zo rond de Ankeveensestraat, een kleine eengezinswoning. Doordat 1920. het schildersbedrijf van mijn vader aardig liep, konden mijn ouders zich dat toen permitteren. Daarna naar de Tienhovenselaan, een zijstraat van de Escamplaan. Daar hadden we een benedenwoning met een zonnige achtertuin. ‘Mattenkloppen’, het boek dat ik geschreven heb over mijn oorlogservaringen, speelt zich daar af.’ 1.
Dat boek van jou daar komen we uitgebreid op terug. Vind je het goed om even door te gaan met waar je nog meer gewoond heb? Vlak ná de Tweede Wereldoorlog zijn we naar de van Beverningkstraat verhuisd, een zijstraat van de Willem de Zwijgerlaan in het Statenkwartier.We betrokken daar een groot herenhuis. Mijn vader kon zich toen veroorloven een duur huis te kopen. Nu ik dit allemaal vertel, realiseer ik me, dat we vaak verhuisd zijn, wél steeds in Den Haag.’ ‘Tijdens de eerste jaren van ons huwelijk heb ik in Alkmaar gewoond. Mijn man was daar onderwijzer aan een lagere school. We kregen er de beschikking over de parterre van een klein herenhuis. Door de woningnood moesten we het huis delen met een oude dame, die de eerste etage bewoonde. We deelden ook de zolder samen. Na anderhalf jaar kregen we door toedoen van de buren een hele woning aangeboden, een paar huizen verder. We woonden daar riant en reuze naar onze zin. Maar mijn man had het helemaal niet naar zijn zin op de school waar hij werkte en na ruim zes jaar had hij het daar wel gezien. Hij solliciteerde naar een baan als leraar op de Rijks HBS in Schiedam. Hij was nog niet bevoegd en studeerde voor zijn mo A-akte geschiedenis. Dat is hem niet gelukt, dus wilde hij terug naar het lager onderwijs. Het werd De la Reyschool voor openbaar onderwijs in Den Haag, een oud gebouw inmiddels, maar wél een juweeltje! Ik denk, dat hij nu op de monumentenlijst staat. Hij is er acht jaar ambulant hoofd geweest van een school met dertien klassen.’ ‘We zochten een huis in Den Haag, maar omdat mijn vader in Rijswijk een grote De la Reyschool, inmiddels rijksmonument. bovenwoning leeg had boven een drogisterij aan de Irenelaan, konden we die betrekken. Hij had inmiddels een woningmaatschappij gesticht waarin hij zijn bezit aan huizen had ondergebracht. Mijn jongste broer woonde daar en trok er toen net uit. Dus konden wij erin. Dat was in 1966. Mijn vader heeft het voor ons helemaal laten verbouwen. Voor het eerst in mijn leven had ik centrale verwarming. Wat een feest!’ ‘Maar in 1975 overleed mijn man en mijn jongste zoon werd toen erg angstig in dat huis. Ik wilde er niet langer blijven wonen. In Ouddorp hadden we nog een driveinwoning voor weekenden en vakanties. Die hadden we daar gekocht, omdat de familie van mijn man uit die buurt kwam, namelijk van Goedereede op het eiland GoereeOverflakkee. Maar ik wilde er niet zo graag meer heen. “Verkoop dat huis maar,” zei mijn vader. Dat heb ik gedaan en kon daardoor het huis aan de Meester Philipslaan betalen. Ik woonde er met drie kinderen. Mijn oudste dochter had een vriend en stond op het punt het huis uit te gaan. Maar in Voorburg kon je 1975 alleen een huis krijgen, als je getrouwd was. Mijn vader vond vijf kinderen - ik reken dan mijn oudste dochter en schoonzoon mee - te veel voor mij om voor te zorgen. Op dat moment had hij weer een flat vrij, maar om van de gemeente Voorburg een woonvergunning te krijgen, moest je getrouwd zijn. Dus zei hij tegen mijn oudste dochter: “Trouw nu maar, anders krijg je die flat niet.” Dat is gebeurd. Mijn vader heeft mij daarna nog jaren met raad en daad, vooral financieel, bijgestaan. Vorig jaar nog hebben mijn huidige man en ik dit huis grondig op laten knappen.’
Helena, ik wil nu graag inzoomen op het werk van je vader. Wil je daar iets over vertellen? ‘Mijn vader kwam uit een arbeidersgezin. Een opleiding zat er niet in. Als jongen van twaalf jaar ging hij al meteen ‘op karwei’, aan het werk dus, onder het motto ‘Als je niks kan, word je schilder’. Hij werd inderdaad schildersknecht. Mijn vader was geen doorsnee mens, maar een bijzondere man: hij had filosofische aanleg, was een geboren verteller en kon zeer humoristisch zijn.’ ‘Nu ik het over humor heb, schiet me ineens een grappige anekdote te binnen. De vader van mijn vader, opa Schuemie dus, werkte bij de gemeentereiniging. Als mijn vaders kleinkinderen vroegen “Opa, vertel je weer eens over je vader?”, diste hij met een stalen gezicht het volgende verhaal op: “Mijn vader was een beroemd man. Hij had een eígen rijtuigje. Trots reed hij daarmee door de stad. Maar ..... mijn vader kon niet tegen rommel! Al het vuil dat hij onderweg tegenkwam gooide hij in z’n rijtuig .....” De kinderen zaten dan met open mond te luisteren.’ Mijn vader was ook een zakenman. Overal zag hij mogelijkheden. Naast z’n werk bij de baas huurde hij een handkar en ging met van alles langs de deur: hout, De ‘opa van het rijtuigje’. bloemen, groenten ..... Hij was een innemende, knappe verschijning en had een vlotte babbel. Hij kon alle vrouwen om z’n vinger winden. Hij wist ze met gemak om te praten. Zo verdiende hij iets extra’s.’ Ik schat in, dat hij niet lang bij een baas heeft gewerkt. Klopt dat? ‘Hij hield niet van bazen, maar werkte liever voor zichzelf. Daarom is hij een eigen schildersbedrijf begonnen. Dat was in 1929, het jaar waarin ik geboren werd. Hij had geen rooie cent, alleen maar een paar ladders. Ik denk, dat hij niet eens een bakfiets had. Zo heeft hij zich opgewerkt. Na de Tweede Wereldoorlog was zijn eenmanszaak uitgegroeid tot een groot bedrijf. In zijn beste tijd had hij zo’n honderd werknemers in dienst. Hij was de vaste schilder van de HTM. Hij schilderde zelf al jaren niet meer, maar hield zich alleen met de bedrijfsleiding bezig.’ ‘Daarnaast wilde hij nog meer. Zo begon hij in zijn jonge jaren eens een drogisterij in de Van der Vennestraat. Het was in een winkelpandje met een woninkje erachter. Hij huurde winkel en woning, maar hield ons huis in de Ankeveensestraat aan. Je wist maar nooit. Hij bemoeide zich vooral met het schildersbedrijf en mijn moeder deed de drogisterij. Die had het vreselijk druk met drie kleine kinderen en daardoor wat minder tijd voor haar huishouden. Ik weet nog goed, dat mijn zusje een keer op haar potje was gezet en daar zat te dreinen, omdat mijn moeder niet in de buurt was. Dat vond ik maar niks. Ik vond vaak dingen raar. Dat kun je ook in mijn boek ‘Mattenkloppen’ lezen.’ ‘De drogisterij aan de Van der Vennestraat liep niet goed: het was een te zware belasting voor mijn moeder. Mijn vader heeft de winkel failliet laten verklaren. Maar hij liet het er niet bij zitten. Typisch mijn vader: hij kon niet tegen zijn verlies, niet alleen bij spelletjes maar ook in zaken. Dus is hij na de Tweede Wereldoorlog wéér met drogisterijen begonnen.
Het werden er vier, één in Den Haag, één in Voorburg, één in Rijswijk en één in Leidschendam. “Lena,” zei hij tegen mijn moeder, “ze gaan ‘De Phoenix’ heten: ze zijn herrezen uit de as van de eerste drogisterij.” ‘Mijn vader had flair, sprak met iedereen, zowel met de longarts, de dominee, de directie van Philips als met de werknemers van zijn bedrijf. Hij was een socialist, óók voor zijn personeel. Met één werknemer van hem, een aantal jaren ouder dan hij, Teeuwis Staal, had hij zijn schildersbedrijf opgericht. Mijn vader nam het werk aan, dat hij samen met Teeuwis uitvoerde. Na zijn pensionering is Teeuwis altijd contact met mijn vader blijven houden. Hij belde hem elke week op en begon het gesprek met: “Zo baas, hoe is het er nu mee?” ‘Toen mijn vader op 87jarige leeftijd overleed, boog hij zich over zijn kist en zei: “Ouwe gabber, nu ben je er niet meer.” Hij huilde en zei: “Nu kan ik hem niet meer bellen.” Ik zei tegen hem: “Dan bel je mij voortaan.” Dat heeft hij trouw gedaan. Mijn vader had toen net een boek geschreven over zijn memoires. Dat heette ‘Terugblik op ’n leven.’ Dat schreef hij na het overlijden van mijn moeder. Het boek heb ik aan Teeuwis gegeven. Al zijn kinderen hebben erom gevochten! Hij kwam zelf niet aan lezen toe.’ ‘Het ziekbed en overlijden van mijn moeder hebben mijn vader hevig aangegrepen. Het schrijven van het boek was een soort verwerking, zeg maar rouwtherapie. Hij heeft alles wat hij zich kon herinneren, vanaf z’n derde levensjaar tot aan haar dood, opgeschreven.’ ‘Tot aan zijn eígen dood, twintig jaar lang, heeft de jas van mijn moeder bij hem aan de kapstok gehangen. Ik zag, dat die jas aan het verteren was. Maar mijn vader wilde hem niet wegdoen. Ik heb wél stiekem de voering eruit gehaald, want die hing er maar bij. Toen we zijn huis gingen opruimen, hebben we de jas uiteindelijk weggedaan.’ ‘Hij is na mijn moeders dood ook gaan schilderen. Hij heeft haar op honderdduizend manieren geschilderd. Het waren primitieve, kinderlijke schilderijtjes. Het was voor hem weer een andere manier om het verlies van mijn moeder te verwerken.’ Kun je iets over je moeder vertellen? ‘Mijn moeder was een zorgzame, heel liefdevolle, rustige en aanwezige vrouw. Met ‘aanwezig’ bedoel ik, dat ze er altijd was. Als we na schooltijd thuiskwamen en één van de broertjes of zusjes de voordeur opendeed, vroegen we altijd: “Waar is moeder?” Dat was geen échte vraag, maar eerder een begroeting. Zij kwam uit een groot gezin. Er waren dertien kinderen. Haar vader kwam uit een gegoede, christelijke familie in Maassluis. Het gezin waar mijn moeder in opgroeide had het niet breed. Mijn opa was als metselaar zo’n beetje het zwarte schaap van de familie. Zijn broers en zussen waren welgesteld. Hij niet. Hij werd wél door zijn familie ondersteund. Er werd niet aan geloof gedaan. Mijn moeders vader was socialist geworden. Hij was een vurige aanhanger van Domela Nieuwenhuis en schroomde niet om op kistjes te gaan staan om te prediken.’ Mijn vader vond het een ruw gezin. Maar ik geloof daar niet zo in. Mijn opa was een heel zachtmoedige man. Ik was 3 toen hij zich verdronk, omdat mijn oma hem ontrouw was: het jongste kind was niet van mijn opa. Dat heeft hij nooit kunnen verwerken. Hij stond al eens eerder bij de brug van het Verversingskanaal om in het water te springen, maar mijn vader, die hem daar vond, heeft hem kunnen overreden dat níet te doen. Later gebeurde het toch. Hij wierp zich in de Laak. Dat moet geweest zijn in de buurt van de Soestdijksekade of Veenendaalkade. Mijn vader is gaan zoeken. Hij heeft zijn schoenen en hoed gevonden.
In die hoed zat een afscheidsbriefje, geschreven op een lichtblauwe envelop. Dat briefje vond ik bij het opruimen van mijn ouderlijk huis. Triest. Kun je iets over je broers en zussen vertellen? ‘Mijn ouders waren héél jong toen ze trouwden. Mijn vader was 24 en mijn moeder 25 toen ik, hun derde kind, geboren werd. Piet kwam vóór mij en, zoals ik al vertelde, werd dáárvoor mijn oudste zus Geer geboren. Dat was in Scheveningen, in dat bovenhuis. Mijn zusje Tonnie is in de Cillierstraat geboren. Van die straat, waar Tonnie, Helena, Henk, Geer en Piet halverwege de jaren ‘40. mijn ouders als kinderen al eerder woonden, heeft mijn vader nog een schilderijtje gemaakt. Het is erg kinderlijk, maar wel schattig. Mijn jongste broer Henk is in de Ankeveense straat geboren.’ Leven je zussen en broers nog? ‘Mijn jongste zusje Tonnie is maar 50 geworden. Ze is aan kanker overleden. Mijn oudste zus Geer was 66 toen ze overleed. De laatste acht jaar van haar leven had ze Alzheimer. Ze was helemaal de kluts kwijt en kon zich niet meer oriënteren. Het gebeurde zelfs, dat ze ging zitten, terwijl er helemaal geen stoel was.’ ‘Piet, mijn oudste broer, woont in Oostenrijk, in Karinthië. In mijn boek ‘Mattenkloppen’ schrijf ik, dat hij in de oorlog met een kinderuitzending naar Oostenrijk mocht en het daar bar naar z’n zin had. Misschien is dat in zijn hoofd blijven hangen. Toen hij met zijn eerste vrouw in scheiding lag, ging hij alleen op vakantie in Oostenrijk en leerde er een Joegoslavische vrouw kennen die in het hotel serveerde waar hij verbleef. Het werd liefde op het eerste gezicht. Ze zijn in Oostenrijk gebleven en hebben er een pension opgebouwd. ‘Seeblick’ heette dat. Samen hebben ze nog één zoon gekregen. Die is ingenieur geworden. Dat pension hebben ze later verbouwd. Hun zoon is boven gaan wonen, mijn broer en schoonzus beneden. Piet wordt nu wat vergeetachtig. Het is ouderdomsvergeetachtigheid. Hij belde me een keer op en zei: “Ik weet niet meer wat ik je moet vertellen.” Maar hij blijft er wel vrolijk onder.’ ‘Henk is nu 78. Hij woont in Den Haag. Toen mijn vader 65 werd, nam hij het schildersbedrijf over. Mijn vader hield alleen nog zijn huizenmaatschappij aan. Later heeft Henk dat ook overgenomen. Toen hij met pensioen ging, heeft hij het schildersbedrijf overgedaan aan één van zijn medewerkers. Die heeft het voortgezet onder zijn eigen naam, dus de naam Schuemie verdween.’ ‘Ik heb een goed contact met Henk. Hij lijdt nu aan COPD. Dat betekent dat zijn longblaasjes zijn uitgezakt. Men noemt het ook wel longemfyseem.
Dat heeft hij waarschijnlijk overgehouden aan het vele roken. Dat doet hij niet meer: als de angst groter is dan de behoefte, dan pas kunnen ze stoppen. Af en toe krijgt hij zuurstof toegediend. Hij heeft het zwaar, maar is toch in voor een lolletje. We hebben gelukkig geen chagrijnige familie.’ Je hebt nu in het kort over het leven van je broers en zuster verteld, maar ik wil nog even terug naar vroeger: wat deden jullie in het ouderlijk gezin zoal samen? ‘We deden vaak spelletjes. De sjoelbak stond regelmatig op tafel. We hebben zelfs hele competities opgezet. Met z’n allen hebben we ook veel gekaart. En er werd gedamd door mijn vader en mijn broers. Ook de broers van mijn vader en moeder deden mee. Eigenlijk altijd mannen. Zo ging dat ook bij schaken. Ik kan me niet herinneren, dat ik ooit een vrouw heb zien schaken. We deden veel tafelspelletjes zoals vlooien, mens-erger-je-niet en ganzenbord. ’s Winters, als het schemerde, zongen we liedjes. Ik vond dat ontzettend gezellig. Ik kon dan echt genieten bij het licht van de haard. Mijn vader zat dan in zijn libertystoel en wij op de grond. Hij zette allerlei liedjes in en wij zongen mee. Mijn vader kon goed zingen en had een mooie stem.’ Helena, ik zou het nu graag over joú willen hebben, over je opleiding. ‘Ik heb ulo-B gedaan. Die duurde drie jaar. Handelskennis en boekhouden waren er belangrijke vakken. Ik hield daar niet van, was meer een talenkind. Eigenlijk wilde ik verpleegster worden, maar voor die opleiding was ik nog te jong. Je moest 19 jaar zijn. Dus ging ik met mijn moeder naar een bureau voor beroepskeuze. Een snibbige mevrouw gaf daar te kennen, dat ik, voor de tijd dat ik moest wachten tot mijn 19de jaar, de opleiding voor huishoudkundige kon gaan doen. Mijn vader heeft toen de benodigde boeken gekocht en ik ging naar de huishoudschool. Ik vond er niets aan. Vanwege de oorlog heb ik bijna een jaar geen les gehad. Daarna ben ik nog een tijdje op die school geweest, maar wilde de opleiding niet afmaken. Nog steeds wilde ik de verpleging in en dacht aan kinderen in het ziekenhuis waarmee je iets zou kunnen opbouwen. Mijn vader raadde dat af: “Je kúnt met kinderen in een ziekenhuis niets opbouwen. Ze zijn er maar twee à drie weken. Als je écht iets wilt opbouwen, moet je het onderwijs in.” Dus meldde ik mij aan bij de gemeentelijke opleiding voor kleuterleidsters. Dat was de Kohnmannschool aan de Viljoenstraat in Den Haag. Mijn vader ging mee. Ik moest toelatingsexamen doen. Er zat maar een handjevol meisjes. Er viel immers niet veel te verdienen in het kleuteronderwijs. Daar begon ik dan de gewenste opleiding. Ik was toen 18 jaar. Ik vond het er fantastisch! Ik heb er veel geleerd. Psychologie en opvoedkunde lagen mij zeer. Ik hield van dat soort vakken! Daar konden we over debatteren en dat lag me wel. Ik was een goede leerling. Vorige week kwam ik toevallig mijn cijfers nog tegen. Ik wist niet meer, dat ze zó hoog waren. In de twee jaar die ervoor stonden haalde ik mijn A-akte. Ik kon toen als kwekeling aan het werk. Op de praktijkschool, die overigens aan de opleidingsschool grensde, kende men mij goed en daar kon ik meteen aan de slag. Ik had nét mijn diploma gekregen, toen het hoofd van die leerschool mij vroeg: “Kun je meteen maandag beginnen?” Er was namelijk een kleuterleidster ziek en die moest ik vervangen.’ ‘Mijn eerste maandsalaris bedroeg ƒ55,-, voor díe tijd héél weinig! Maar binnen een jaar werd dat opgetrokken tot ƒ107,- per maand, een bedrag dat nog stééds minder was dan de salarissen op de lagere school. Verschil moet er zijn.’ ‘Ik studeerde meteen door voor de B-akte, de hoofdakte. Dat moest ná het werk gebeuren. Op maandag, dinsdag, donderdag en vrijdag zat ik twee jaar lang zélf weer in
de schoolbanken van 16.00 uur tot 18.00 uur. Op woensdagmiddag was dat van 14.00 uur tot 18.00 uur en op zaterdagmorgen van 9.00 uur tot 12.00 uur. Toen ik die akte gehaald had, ging ik meer verdienen, maar het was nog steeds minder dan op de lagere school.’ Heb je alleen op je oude leerschool gewerkt? ‘Nee, ik heb meerdere scholen gehad in de vijf jaar voor mijn huwelijk, dus van mijn 20ste tot en met 25ste. De school waar ik het laatst werkte was aan de Escamplaan. Daar had ik als kleuter zélf op gezeten. Er waren nog twee oude juffen uit die tijd. Ik kreeg een dubbele klas. Er waren te weinig lokalen en kleuterleidsters. Wie een enkele klas draaide, had 44 kinderen: ik had er ‘maar’ 36. ‘s Morgens deed ik een groep van 36 kinderen, ‘s middags de andere, ook van 36 kinderen. Dat waren dus 72 kinderen per dag! En dan moest ik ook nog van lokaal wisselen: de oudere leidsters hadden daar geen zin in. Aan het eind van de dag was ik zó moe, dat als de kinderen hun jasjes aan hadden, mijn handen trilden. Zó had ik mij de hele dag moeten haasten. Maar ik heb het gered! Dat was in 1954, het jaar waarin ik trouwde. Dat betekende ook meteen ontslag: getrouwde vrouwen mochten niet langer onderwijs geven. Ik vond dat echt misselijk en voelde me zelfs een beetje beledigd.’ ‘Mijn man en ik gingen in Alkmaar wonen, zoals ik je al vertelde. Hij was daar onderwijzer. Ik gaf me er meteen op als invalster. Men zei: “Daar komen meestal geen gehuwde vrouwen voor in aanmerking.” Ik ben inderdaad nooit gevraagd. “Nou, dan ga ik thuis maar een kleuterklasje beginnen,” dacht ik en werd huisvrouw.’ ‘Bijna 18 jaar ben ik thuis geweest. Daarna stroomde ik het onderwijs weer in. Dat was aan de Steenvoordeschool in Rijswijk. Daar zat nog een dochter van me in de kleutergroep. Ik was er als ouder actief en viel ook wel eens in. Het hoofd wilde geen leerkrachten die nog kinderen op school hadden. Dat zou moeilijkheden kunnen geven. Pas toen mijn Juf Grinwis (Helena) met kleuters aan het werk op de Steenvoordeschool. dochter de school verliet, kon ik er als kleuterleidster komen. Tot 1985 heb ik er met veel plezier gewerkt. Kleuterschool en lagere school werden in dat jaar samengevoegd tot basisschool. Ik was inmiddels 57 en kon op wachtgeld, zónder sollicitatieplicht. Daarmee kon een jongere leerkracht van de lagere school in dienst blijven. De wachtgelduitkering zag ik als een leuk zakcentje. Daar kwam bij, dat mijn pensioenopbouw voor de helft werd voortgezet tot aan mijn 65ste. Ik kon me nu meer met mijn kleinkinderen bezighouden. Daar zag ik naar uit. Maar ik ben nog wel tien jaar als vrijwilliger aan de Steenvoordeschool verbonden gebleven. Het was zo’n gezellige school, dat ik die niet kon loslaten. Ik kwam er ieder maandagmorgen en pakte meteen de overblijvers mee. Ik heb er op alle mogelijke manieren het onderwijs ondersteund.’
Het wordt nu tijd om eens wat uitgebreider op je huwelijk in te gaan: kun je er meer over vertellen? ‘Laat ik met mijn eerste man beginnen: Cornelis Grinwis of gewoon Kees. Op een zeilschool in Loosdrecht heb ik hem leren kennen. Dat was in 1952 meen ik. Met een vriendin ging ik ernaar toe om te leren zeilen. Dat zou een week duren. Maar ik vond het er zó gezellig, dat ik er een weekend aan vastplakte. Ik moest toen wél, door plaatsgebrek, bij particulieren in Hilversum slapen. Juist dát weekend was Kees er ook. Op een gegeven ogenblik wilde ik een filmrolletje in mijn fototoestel doen. Dat moest toen nog in het donker gebeuren. Ik was er niet zo handig in, Kees wel en dus hielp hij mij. Hij vroeg mij of ik ’s avonds met hem een fietstochtje wilde maken. “Ja hoor,” zei ik. Diezelfde avond nog begon hij mij te zoenen! Vanaf toen zijn we aan elkaar blijven hangen, noem het maar verkering, en zijn gehuwd.’ ‘Helaas is hij niet oud geworden. Hij werd ziek en Helena en Kees op de dag van hun huwelijk in het laatste jaar bedlegerig. Hij had een tumor boin 1954. Pieter en Marjolijn zijn zoon en dochter ven zijn oogkas, kreeg bestralingen en operaties. van respectievelijk Helena’s broer Piet en zuster Zes jaar heeft het zwaard van Damocles boven Geer. ons hoofd gehangen. Niemand heeft het woord kanker uitgesproken. Dat deed men in die tijd niet. Ook wij zelf hebben het nooit benoemd. Toen hij de laatste weken verward raakte, vertrouwde ik het niet en ging naar onze dokter. Ik wendde oorpijn voor. Ik vroeg de dokter hoe Kees z’n toestand was. Hij vertelde me, dat we de strijd gingen verliezen. Dat de verwardheid het begin van het einde was. Op weg naar huis heb ik heel hard, als een kind, lopen huilen. Toen ik thuis kwam, had Kees het door. “Je bent voor mij naar de dokter geweest,” zei hij. Op 1 maart 1975 is hij overleden, 47 jaar oud. Ik was toen een weduwe van 46 jaar.’ ‘Vier jaar ben ik zonder partner geweest. Toen leerde ik mijn huidige man kennen, Paul Balzouman. Mijn zoon Pieterjan had verkering met de op één na jongste dochter van Paul. Zo is het gekomen. We zijn nu al meer dan dertig jaar bij elkaar. Mijn kinderen en kleinkinderen Helena en Paul anno maart 2012. hangen aan Paul en houden allemaal veel van hem.’
Je had het over je zoon Pieterjan. Kun je meer over je eigen gezin vertellen? ‘Toen we anderhalf jaar getrouwd waren, werd in Alkmaar onze oudste dochter Helena geboren. Kees en ik hebben haar naar mijn moeder willen vernoemen, niet zozeer naar mij. Tweeëneenhalf jaar later kwam Pieterjan ter wereld. In Alkmaar kregen we ook nog een doodgeboren kindje, Renée. Inmiddels woonden we in Schiedam. Daar is Martin geboren. Die was astmatisch. Daarom Pieterjan, Sietske, Heleen en Martin wilden we niet nóg meer kinderen. Ik deed daarom de kinderwagen en alle babyspulletjes weg. Die heb ik aan een nicht van mij gegeven. Mijn moeder zei: “Als je je kinderwagen wegdoet, word je weer zwanger!” Ik vroeg haar: “Ben je echt zo bijgelovig?“ Zo kende ik haar niet. En ja hoor, een jaar later werd een klein donker meisje geboren: Sietske. ’n Cadeautje! Ik had het gevoel, dat ik m’n verloren kind terugkreeg. Ik vond, dat ons gezin nú compleet was.’ ‘We hadden een warm gezinnetje. Kees en ik waren tenslotte onderwijsmensen en dus op kinderen ingesteld. De band met de kinderen, nu ze al lang het huis uit zijn, is zonder meer prima. Ze lopen mij én Paul, goed na. Ze passen ook goed op elkaar, alle vier. Ik zal je iets laten zien (Helena loopt even de kamer in om een in ijzer gegoten beeldje te halen). Kijk, dit is gemaakt door een kunstenaar, Frans van Straaten. Ik vroeg hem: “Wil je mijn vier kinderen in verbondenheid met elkaar uitbeelden?” Dit is het geworden: vier kinderen die elkaar bij de hand houden. Ik heb vijf exemplaren besteld, vier voor mijn kinderen en één voor Paul en mij. Mijn kinderen en kleinkinderen heb ik hier uitgenodigd om hen de beeldjes te overhandigen. Ik heb toen een korte toespraak gehouden. Die ging over elkaar niet verlaten, niet loslaten, maar elkaar juíst ondersteunen als ik er niet meer ben. Het was natuurlijk niet nodig om dat te zeggen, maar ik wilde van die bijeenkomst iets moois maken. Een paar van mijn kleinkinderen moesten toch even een traantje wegpinken.’ Helena, we gaan het nu over je schrijfwerk hebben. Welke boeken heb je geschreven? ‘Drie boeken van mij zijn uitgekomen bij Boekscout. Het eerste boek was ‘Mattenkloppen: Belevenissen van een oorlogsmeisje uit Den Haag’. Dat boek is eigenlijk door mijn kleinkinderen ontstaan. Zo rond een jaar of 8 à 9 vroegen ze aan mij: “Oma, jij hebt toch de Tweede Wereldoorlog meegemaakt? Hoe was dat, vertel er eens over?” En zo begon ik hen over de oorlog te vertellen. Een paar kleindochters vroegen: “Oma, kun je het niet opschrijven?” Mijn eigen kinderen waren verbaasd. “Wat vertel je onze kinderen? Dat heb je ons niet verteld,” zeiden ze. Toen ben ik begonnen mijn oorlogsherinneringen op papier te zetten. Op woensdagmiddag, als er weer een stuk tekst klaar was, las ik het voor aan mijn kleinkinderen die al op de lage-
re school zaten. Zo groeide het boek. Ik schreef de tekst toen nog met de hand, daarna op de computer. Dat is natuurlijk veel handiger.’ ‘Ik had ook enkele versjes geschreven. Mijn kleinkinderen vonden die leuk en vroegen: “Kunt u over mij ook een versje maken?” Een onderwerp was snel gevonden. Een van mijn kleinkinderen zei: “Als ik mijn kamer niet opruim, heb ik steeds ruzie met mijn moeder.” Daar heb ik een versje over gemaakt. Weer een ander kleinkind zei: “Oma, ik ben een beetje bang in het donker. Maar nu brandt er een lampje bij mijn bed. Ik ben niet bang meer.” Ook daar schreef ik een versje over. Zo kwamen er nog veel meer. Die heb ik allemaal verzameld in het boek ‘Bang in donker en hondenpoep’. Ook dat is door Boekscout uitgegeven.’ ‘Het derde boek dat daar verscheen is: ‘Wie is Willem?’ Ik had zin om een verhaal te schrijven. Ik wist wél hoe ik moest beginnen, maar níet hoe het verhaal zou aflopen. Voor mij is een verhaal een avontuur. Dat vind ik heel spannend! Al schrijvend ontstaat het verhaal vanzelf. Ik had wel een soort basisidee. Het moest gaan over een jongen die op de vlucht was geslagen, omdat hij zijn geheugen kwijt was. Dat kwam door een val van het paard. Hij was er angstig door, verstopte zich en sloeg aan het zwerven. Hij sliep in hooibergen of gewoon buiten. Om aan geld te komen hielp hij op markten met het sjouwen van kistjes. Of hij stal gewoon eten. Toen kwam Tine in zijn leven. Zij zorgde voor hem. Alles deelden ze samen. Zo ontstond een innige vriendschap en Tine werd daardoor van een onnozel, onhandig meisje een zelfbewuste tiener en het populairste meisje van de school. De foto’s voor het boek zijn door mijn kleindochter gemaakt. Zij kende kinderen in de leeftijd van de hoofdpersonen uit het boek: één van een bevriende tweeling en haar knappe buurjongen. De foto’s heeft zij bewerkt en voor mij in de tekst van het boek geplaatst. Daarna kon het script naar Boekscout.nl gestuurd worden.’ ‘Ik heb overigens nog een kinderboek geschreven, maar dat moet ik nog bewerken. Mogelijk laat ik het dan ook bij Boekscout uitgeven. Dat doe ik misschien ook met het boek dat ik nú aan het schrijven ben. Dat gaat over mijn huwelijksjaren. Het begint in de Javastraat in Den Haag. Na de huwelijkssluiting in de trouwzaal aldaar stap ik met mijn man in de auto. Ik ben nu aangekomen bij de geboorte van Martin. Alles rond zo’n geboorte was toen heel anders dan nu. Het was een andere wereld. Dat beschrijf ik.’ Wat beoog je eigenlijk met het schrijven van die boeken? ‘Daar vraag je me wat. De meeste boeken die ik schrijf zijn voor mij een groot avontuur. Het boek waar ik nu mee bezig ben, zou ik als volgt willen formuleren: “Je wordt gegeseld door de tijd.” Enerzijds verzet je je ertegen, maar anderzijds kun je niet anders dan meegaan met de tijd.’ Kun je daar voorbeelden van geven? ‘Wat ik je al vertelde: toen ik trouwde, kreeg ik meteen mijn ontslag als kleuterleidster. Misselijk was dat: ik vond mijn werk belangrijk. Je legt de basis voor het verdere leven van jonge kinderen. Het aanrecht was toen nog mijn enige recht. Het zijn mánnen die dat soort wetten maken. Daardoor worden vrouwen achtergesteld. Ook de juffen van de lagere school keken op je neer. Het waren vaak maar domme elementen die daar lesgaven, was mijn ervaring. Mensen denken te weinig na en kopiëren elkaar te veel.’
‘Nog een voorbeeld waar ik je al over verteld heb. Ik werd op een gegeven ogenblik zo maar overgeplaatst als kleuterleidster. Juist in de grote vakantie kreeg ik bericht van een overplaatsing naar een andere school. “Hoe kan men zoiets doen zonder daarover vooraf bericht te sturen,” dacht ik. Afscheid nemen van mijn leerlingen en hun ouders was niet meer mogelijk. Daarom ben ik naar de inspecteur van het onderwijs gestapt. Ik wilde weten hoe zoiets mogelijk was en sprak de inspecteur daarop aan. Wat hij toen zei, klinkt nu nog steeds in mijn oren: “Als u zó’n toon aanslaat, kunt u meteen vertrekken!” Je had dus als kleuterleidster weinig rechten, je kon niet terugkomen op zo’n besluit en je mocht er zelfs geen opmerkingen over maken.’ ‘Ja, de gesel des tijds. Ik heb veel meegemaakt in mijn leven, mijn man vroeg overleden, een doodgeboren baby, mijn moeder is op een vreselijke manier gestorven, mijn zusje verloren, maar ik heb me er steeds doorheen geslagen. Misschien slaat het voor anderen nergens op, maar ik bedacht ezelsbruggetjes om door al dat verlies heen te komen. Neem het overlijden van mijn man. Pas een paar maanden na zijn dood drong zich bij de vraag op hoe ik hier mee om moest gaan. “Ik moet daar iets op bedenken,” dacht ik. Ik overwoog toen, dat als ik voor mijn 23e, de leeftijd waarop ik verkering kreeg, prima alleen kon zijn, het nu ook weer moest lukken. En het lukte! ‘De ziekte van mijn man was ook zo’n gesel des tijds. Misschien niet zozeer omdat hij kanker had, maar omdat we er nooit openlijk over gesproken hebben. Dat was een taboe in die tijd. Het woord werd niet uitgesproken, zelfs niet door de artsen die hem behandelde. Als je er niet over sprak, was het er niet. Na het overlijden van mijn man was er voor mij en de kinderen geen enkele opvang. We hebben het met elkaar en met de familie zo goed en zo kwaad als het ging, moeten verwerken. De kinderen, toen 9, 12, 16 en 19 jaar, kregen op hun scholen geen enkele begeleiding. Ook daar werd het doorgezwegen. Mijn twee oudsten zijn zelfs niet gecondoleerd door de leerkrachten. Dat is toch ongelooflijk! Nu liggen er hele draaiboeken voor klaar op de scholen.’ ‘En dan ons doodgeboren kindje, Renée. In het ziekenhuis schoven ze het zo maar in een kussensloop. Het werd direct weggebracht. Ik heb mijn kindje nooit gezien. Kees wel. Hij heeft het geboren zien worden en is erg geschrokken. We zouden het laten cremeren. De mensen van de uitvaartinstantie vroegen aan Kees: “Wil je de baby laten cremeren zonder verdere poespas? Wij nemen het kindje dan mee en zorgen voor een goede afwikkeling.” Wij stemden erin toe: we waren te zeer aangeslagen om er tegenin te gaan. Men vond dat ‘een sympathiek gebaar’. Maar ik heb het toen ánders geïnterpreteerd, dan zij het kennelijk bedoelden. Ze wilden het zo zakelijk mogelijk afhandelen zonder verdere kosten. Veel later heb ik daar spijt van gekregen. Pas toen ik mijn kleinkinderen kreeg, besefte ik, dat we nooit de kans hebben gehad afscheid van ons doodgeboren kindje te nemen. In een meditatie heb ik toen mijn eigen kind begraven. Ik stelde me een grafje voor, bedekt met madeliefjes. Nu heb ik er vrede mee.’ ‘Kijk, daar op de schoorsteen heb ik vijf beeldjes staan. Ik zag die vier, die precies onze kinderen uitbeelden, in een winkel in Harlingen. Die heb ik toen gekocht. Ze stellen de vier kinderen voor die nog in leven zijn. Later vond ik een beeldje van een baby’tje. Dat stelt Renée voor. Ik heb het tussen de andere vier geplaatst.’
Je had het zojuist over wetten die door mannen worden gemaakt. Vind je, dat vrouwen nu voldoende geëmancipeerd zijn? ‘Nee, vrouwen zijn nog niet voldoende geëmancipeerd. Ze hebben zoveel capaciteiten. Die worden onvoldoende benut. Vrouwen zouden hogere posities in de maatschappij moeten innemen. Ze laten hun kansen te veel liggen. Nog steeds worden ze, in de regel veel meer dan mannen, door huishoudelijk werk en de verzorging van de kinderen in beslag genomen. Jammer, want vrouwen zijn vaak creatiever dan mannen en gaan gevoelsmatiger met anderen om. De maatschappij zou er door veranderen. Mannen denken dogmatischer, zijn zakelijker. Naar leden van hun eigen kunne luisteren ze meestal serieuzer dan naar vrouwen. Maar ..... er is tóch iets aan het veranderen. Ik zie mannen meer werk doen in de huiselijke sfeer. Ze zijn meer verzorgend bezig en ik zie steeds meer mannen achter de kinderwagen lopen. Er wordt misschien al iets meer naar vrouwen geluisterd dan ooit. In mijn jeugd werden mannen die met een boodschappentas liepen belachelijk gemaakt en voor Mietje uitgescholden. Mijn persoonlijke mening is, dat als er meer vrouwen in topposities in regeringen aanwezig zouden zijn, er minder oorlogen plaats zouden vinden, doordat vrouwen meer gebruik maken van de dialoog. Liever praten dan schieten. Door oorlogen, die uitgevochten worden over de hoofden van de kinderen heen, groeien kinderen op in een sfeer van haat, vergelding en vernietiging. Volwassenen bieden hierdoor hun kinderen geen veiligheid, maar laten hen opgroeien in onzekerheid, terreur en geweld. Wie denkt hierbij aan de internationale rechten van het kind? Oorlog kent geen overwinnaars, oorlog brengt alleen verliezers. Je hebt het boek ‘Mattenkloppen’ geschreven. Doe je nú nog iets met je oorlogservaringen? ‘Twee perioden in het jaar geef ik lezingen, namelijk tijdens de Kinderboekenweek en in de laatste week van april. Dat is vlak voor de meivakantie. In die week vallen de Dodenherdenking van 4 mei en Bevrijdingsdag 5 mei. Ik ga dit jaar bijvoorbeeld naar scholen in Berkel en Rodenrijs en Voorschoten, maar ook naar openbare bibliotheken in Rijswijk, Heerenveen en Joure. In de bibliotheek hier in Rijswijk verschijn ik regelmatig voor lezingen. Meestal geef ik samen met mijn nicht Stasia Cramer de lezingen. Zij is een bekende kinderboekenschrijfster. Zo’n vijftig titels heeft ze op haar naam staan. Daar hoort ook een boekje over de oorlog bij. Daarin schrijft ze vooral over haar vader. Ze is actief in de Stichting Schrijvers School Samenleving. Die stichting geeft aan naar welke scholen en bibliotheken wij kunnen gaan om ons verhaal te vertellen. Als we tegenover de kinderen zitten, stelt Stasia de vragen en geef ik de antwoorden. Ik doe ook veel lezingen alleen, zeker hier in Rijswijk en omgeving. Als we ver weg moeten, gaat Paul mee. We nemen dan een hotel. Je bent dan ook even in een andere sfeer.’ ‘De kinderen waarderen die verhalen over de oorlog enorm. Ik ben eens bijna twee uur bezig geweest. “Is het nu al om?” hoorde ik een jongen van een jaar of 12 verzuchten aan het eind van mijn verhaal. Omdat ik altijd héél intens vertel, was ik behoorlijk moe. Ik zei toen tegen hem: “Als je nog meer wil weten, lees dan mijn boek maar.” ‘Waar ik op let, is dat kinderen alles durven te vragen. Ik zeg vaak: “Niets is gek. Alles wat in je hoofd opkomt, moet je gewoon vragen.” Dat heeft met vrijheid te maken: ik leg kinderen uit wat onderdrukking is en wat vrijheid betekent. “Vrijheid moet je bewaken: loop nooit zo maar achter de ideeën van een ander aan,” vertel ik ze: “Doe
nooit dingen waar je niet over nagedacht hebt of je het wel wíl doen.” Een jongen vroeg eens: “Mevrouw, heeft u een voorbeeld?” Ik vertelde toen het volgende: “Je hebt altijd aanvoerders. Stel, dat zo’n aanvoerder tegen jou zegt: “Ik wil, dat jij die en die in elkaar slaat.” Je hebt daar eigenlijk niet zoveel zin in. Toch doe je het, omdat je bij de groep wil horen waar de aanvoerder de baas over speelt. Een volgende keer zegt ie: “Ik wil dat je díe fiets voor me steelt, want ik wil niet verder lopen.” Je wilt het niet doen. Je bent immers geen dief. Dan zegt die aanvoerder misschien: “Als je het niet doet, ga ik vertellen dat je een jongen in elkaar geslagen hebt.” Kijk, zó krijgt hij macht over jou en ben jij je vrijheid kwijt. Steeds nadenken dus of je het wél of níet wil doen.” Welke nevenactiviteiten ontplooi je nog meer? ‘Bij het Rijswijks Jeugdtheater werk ik als vrijwilliger. Mijn kleinkinderen volgden daar de opleiding. Die duurt drie jaar. Vanaf acht jaar kunnen ze instromen. Er wordt les gegeven in drama, zang en dans. Als je goed door de test komt, mag je in de producties meedraaien. Er zijn drie groepen: de vrijdaggroep voor 12- tot 18-jarigen, de zaterdaggroep, ook voor 12- tot 18-jarigen, en Nurt voor 18- tot 23-jarigen. De eerste twee groepen spelen voor kinderen, Nurt voor jongeren en volwassenen. Iedere groep heeft één keer per jaar drie voorstellingen in de schouwburg. Nurt moet zélf alles regelen, zij krijgen geen ondersteuning van vrijwilligers, tot en met flyeren op straat toe. Ze worden dus niet, zoals de andere groepen, ondersteund door een leger van vrijwilligers, voor bijvoorbeeld de kostuums, de rekwisieten en de decors. Ik werk in de kledinggroep. Kleding moet worden ontworpen, gemaakt en vermaakt. Ik breng dan hele weken achter de naaimachine door. Gelukkig ben ik in staat om hele kledingstukken te maken. Wat ik erg leuk vind aan die kledinggroep, is dat ik als oma tussen allemaal jonge moeders zit. Ik vind het heerlijk om met hen te werken. Zo blijf ik betrokken bij de jonge garde.’ ‘Een aantal jaren geleden viel ik ook zo af en toe in voor de docent drama bij de opleiding. Ik was ervan overtuigd, dat ik dat kon. Als kleuterleidster heb ik daarin ook veel gewerkt, maar bovendien ik heb ook goed naar de trainingen van het Rijswijks Jeugdtheater gekeken. De kinderen waren enthousiast. Ze zeiden: “Juf, kunt u onze juf worden? We vinden het zo gezellig bij u?” Natuurlijk hield ik de boot af, maar een slimmerik merkte op: “U kunt het toch ook om de beurt doen met onze eigen juf?” Hebben we nu al je nevenactiviteiten gehad? ‘Tuinieren doe ik graag en ik houd dan ook onze tuinen bij, voor en achter het huis. Ik doe alles zelf. Dat geeft de hele zomer veel werk, want we hebben voor stadsbegrippen flinke lappen tuin.’ Hoe sterk voel je je verbonden met Rijswijk? ‘Ruim veertig jaar woon ik hier al. Voor mij als kind was Rijswijk al een begrip. Als wij thuis zeiden: “We gaan naar Rijswijk, dan bedoelden we, dat we naar oom Henk en tante Tiny gingen.” Zoals ik in ‘Mattenkloppen’ schrijf, ging ik tijdens de Hongerwinter naar hen toe om ons gezin te ontlasten en mijn tante te helpen met het verzorgen van de werkers, die hielpen met de verbouwing en in plaats van loon iedere
dag de kost kregen. Ik hielp koken en opruimen. Daardoor was er thuis één mond minder om te voeden. Dat scheelde toch. Oom Henk en tante Tiny waren net in Rijswijk verhuisd van de Molenlaan, waar mijn oom een groente- en fruithal had, naar de Regentessestraat waar hij een mooie winkel ging inrichten. Hij had dat winkelpand gekocht met een woning erboven. Ik kan me nog herinneren, dat de kamer en de keuken áchter de winkel waren. Boven waren de slaapkamers. Daar sliep ik in een bed naast mijn neefje Henk. Die was toen een jaar of zes. Ik vond het een aardig jongetje. Ik deed spelletjes met hem en las hem veel boekjes voor’ ‘Dat huis moest toen ook ingericht worden. Mijn vader had bedacht, dat ik oom Henk en tante Tiny daarbij zou kunnen helpen. Ik ben er zes weken geweest. Ik moest er hard werken, maar kreeg er goed te eten. Wel werd er verschil gemaakt: oom Henk en tante Tiny aten wel eens roomboter, ik kreeg dat niet. Mijn vader wilde aardappelen en groenten zwart bij hem kopen, maar moest het volle pond betalen. Ik mocht die spullen toen voor hem afwegen, kreeg zelfs de sleutel van de hal mee, waarin de voorraad stond. Nou, dat werd meer dan waarvoor mijn vader betaald had. Ik heb mijn oom ook eens moeten helpen bij het geld tellen. Maar ik heb het niet aangedurfd om daar iets van te pikken, ook al besefte ik, dat er geld van mijn vader tussen zat. Ik herinner me, dat mijn moeder ooit aan mijn vader vroeg: “Heeft hij je nog gematst?” “Nee, ik heb het volle pond moeten betalen,” was toen het antwoord. Mijn moeder begreep haar eigen broer niet. Oom Henk was dus een echte OW’er.’ ’Mijn oom en tante heb ik na de oorlog nooit meer gezien. Wél mijn neef Henk. Die kwam ik eens tegen op een reünie. “Henk, ik heb nog met je in bed gelegen,” zei ik toen. “Kunnen we het nog een keer doen?” was zijn reactie.’ ‘Vóór oom Henk en tante Tiny kenden we Rijswijk al min of meer. Als kinderen liepen we naar het Rijswijkse Bos. Je was dan buiten de stad. Een belevenis!’ ‘Zoals ik je al verteld heb, zijn we in 1966 in Rijswijk komen wonen. M’n werk was hier, ik heb in sportverenigingen gezeten en ben nu nog verbonden aan het Rijswijks Jeugdtheater, maar ik voel me nog steeds een Hagenaar. M’n hele familie komt uit Den Haag. Bovendien houd ik van het strand, de zee en de duinen. Ik bén Rijswijker, maar in mijn hart een Hagenaar.’ Helena zou nog úren kunnen vertellen. Maar ik besluit, dat ik voldoende stof heb voor haar levensverhaal. We zetten er een punt achter. Ik zal zeker nog een keer terugkomen voor foto’s. Helena gaat er enkele uitzoeken. Bij het afscheid vraagt ze: “Kom je ook nog eens langs om gewoon eens gezellig te praten, zonder dat je aan een interview hoeft te werken?”
Frans Holtkamp, Rijswijk, maart 2012
1.
De foto’s in dit levensverhaal zijn uit de collectie van Helena Schuemie en uit die van de auteur.