HANDLEIDINGEN BIJ HET ONDERWIJS -AAN DE TECHNISCHE ONo'ER REDACTIE VAN DE HOOGESCHOOL TE DELFT CENTRALE COMM[SS[E VOOR STUDIEBELANGEN
No. 83
I
Natuurkundige .Vraagstukken ten gebrUike. bij de propaedeutische \
studie aan de Technische Hogeschool . SAMENGESTELD DOOR DE SUB-AFDELING VOOR . NATUURKUNDE
"
I.
,
DELFTSCHE UITGEVERS MAATSCHAPPIJ - ' DELFT I
1948
\
,
I
'
VOORWOORD,
Deze ';'erzameling van vragen is door docenten en in9tructeurs der Sub-Af' deling voor Natuurkunde van de Technische Hogeschool samengesteld, om de student in de gelegenheid te stellen, zich te oefen~n in het m,aken van vraagstukken op het gebied v,a n alle natuurkundevakken der propaedeuse, met uitzqndering v'a n het v?k Atomen, Electronen en Moleculen. Behalve vele ni~uwe vraagstukken zijn in ieder hoofdstuk examenvragen 'van de laatste jaren opgenomen, zodat de student zich ' op de hoogte kan stellen van de eis~n welke aan hem op de sthrift~lijke ' examens worden gesteld. De vraagstukken zijn, wat moeilijkheid 'betreft, ingedeeld in drie klassen: AB (zowel voor A als B 'CUl:SUS), A (uitsluitend voor A cursus) en C. De laatste categorie omvat moeilijker vragen dan die, welke op de examens worden gesteld en is bedoeld VOOF hen, d~e er genoegen in vinden, zich bezig te houden met stof, die niet in de colleges is behandeld. In een aanhangsel 'zijn enkele gegevens en tabellen opgenomen, die bij de oplossing der vraagstukken gebruikt worden. ' Er is· naar gestreefd, de gegevens en antwoorden zqyeel mogelijk in eenheden van het meter-kilogram-seconde-stelsel (MKS-stelsel) en, in het hoofdstuk over electriciteit, in het Giorgi-stelsel , te verstrekken. Daarnaast is echter de calorie' als eenheid van hoeveelheid warmte gehandhaafd, daar het voorbarig leek om deze eenheid geheel te schrappen. De ~chrijvers, die dit boekje in zeer korte tijd moesten samenstellen, zijn zich er van bewust:, dat het nog vele ' gebreken vertoont. Met name ~as het niet wel mogeÜjk, e~n evenwi,ehtige verdeling vim c:e vraagstukken ovér ' de vele ónderdelen van ieder vak t~ bereiken. BQv~ndien zullen de antwoorden, niettegenstaande zorgvuldige correcti~, ongetwijfeld nog fouten bevatten. De , schrijvers zullen de leze:ç dankbaar zijn, indien hij hen op zulke fouten attent wil maken. I
•
,
'
'"
i
INHOUD. Blz.
Vraagstukken over Optica. V raagstukken over Electriciteit Examenvraagstukken Electriciteit A Examenvraagstukken Electriciteit B Vraagstukken over Warmteleer en Mechanica \ Exan1env~aag~tukken vVarmteleer voor .de A~cursus Examenvraagstukken Mechanica voor de A~cursus Examenvraagstukken Warmteleer voor de B~cursus Examenvraagstukken Mechanica voor de ' B~cursus Examenvraagstukken Mechanica en warmte voor de A~cursus Examenviaagstukken Mechanica en warmte voor de B~cursus ' V raagstukken over Thermodynamica . V raagstukken over maximale a~beid bij Thermodynamische processen Examenvraagstukken over Thermodynamica Antwoorden Optica Antwoorden Electriciteit Antwoorden E xamenvraagstukken Electriciteit A Antwoorden Examenvraagstukken EI~ctriciteit B Antwoorden W~rmteleer en Mechanica . Antwoorden Examenvraagstukken Warmteleer A: Antwoorden Examenvraagstukken Mechanica A Antwoorden Examenvraagstukken Mechanic~ B . Antwoordén Examenvraagstukkeri Mechanica en Warmteleer A \ Antwoorden Examenvraagstu.kken Mechanica en Warmteleer B Antwoorden Thermodynamica Antwoorden Examenvraagstukken Thermodynamica. Aanhangsel
'.
7
21 33 41
47 58
59 61 63 65 66 6E 71 73
79 91 96 98 101 105 106 107 108
109 110
112 115
,
.'
VRAAGSTUKKEN OVER OPTICA.
AB 4. Laat zien, da t twee onderling loodrechte harmohisch.è trillingen van dezelfde periode een elliptische trilling geven. Druk de halve assen er de orienta tie van è e baaneIIips uit ·in de grotheden, die de samenstellende trillingen bepalen. Welke bijzondere gevallen kunnen zich voordoen?
8 AB 5. Een willekeurig aantal harmonische trillingen van dezelfde peniode in !h,etzelfde platte vlak geven samen een elliptische trilling. Toon dit aan. AB 6. Een massapunt met massa m volvoert in een plat vlak gelijktijdig drie harmonisch·~ trilpngen p, Q en R 'met dezelfde periode T. De rdàtingen maken hoeken van 60° met elkaar, de amplitudes van P, Q en R zijn respectievelijk 1, y'3 en 1. Het phasevers'chil tussen Q en P is 90°; dat tuss,en R en P 180°. Gevra~ gd wordt de trillingsvorm en de, trillingsenergie. AB 7. Wat verstaat men onder zwevingen? Hoe hangt het aantal zwevingen per tijdseenheid 's amen met de periodès van de componenten? AB 8. Twee bewegingen worden op elkaar gesuperponeerd, een harmonische beweging en een rotatie in een vl9k waarin de harmonische beweging ligt. De rotatie heeft met · gelijkmatige hoeksnel!h.eid plaats. Gevraagd wordt de resulterende beweging in vergelijking te brengen. Bij welk optisch ver's,chijnsel komt deze beweging ter sprake? AB 9. Leid de formules voor de amp'litude en de fase van de *resultante van n harmon.ische trillingen af, die in dezelfde richting plaats hebben en dezelfde periode bezitten. AB 10. Laat zien, dat de intensiteit van de resultante van een groot aantal harmonische trillingen met dezelfde 'periode en in dezelfde richting met een klein en ondE7rling const'a nt faseverschil evenredig is m~t (stin ~ 8 / ~ 8)!, waarin 8 het grootste voorkomende faseverschil is. AB 11.
Ontbind een lineaire trilling in twee circulaire trillingen.
AB 12. Geef een def.initie van de begrippen optisch homogeen, inhomogeen, isotroop, anisotroop. Geef voorbeelden van media, waarop deze namen van toepassing zijn. AB 13. Geef een algemene formul~ voor een lopende golf, die zich naar de positieve, resp. negatieve waarden van x voortplant. Beredeneer deze formules. AB 14.
Leid de formule voor een harmonische golf -af.
AB 15. . Geef de formule ' voor Ge resultante van twee interfer·e rende harmonische lopende golven. Hoe hangt de amplitude af van het wegverschil? Hoe groot is het aequivalente wegverschil van de resulterende golf ten opzdchte van ieder der componenten? AB 16. Geef d'e formule voor een cirkelvormige harmonische golf. Evenzo voor een bolvormige harmonische golf en een platte harmonische golf. Beredeneer de gedaante vap de formules.
--~----
9 AB 17. Geef een voorbeeld van een verschijnsel. dat zich met longitudinale trillingen voortplant, van een verschijnsel" dft zich met transversale, tril~ lingen voortplant en van een verschijnsel, dat zich voortplant met trillin~. gen, die noch zuiver longitu
18.
Wat verstaat men onder monochxomatis,ch licht? Waarom spreekt men van quasi~monochromatisch licht?
r
AB 19. Wat verstaat men onder elliptisch gepolariseerd licht?" Wat onder rechtsdraaiend, resp. linksdraaiend circulair gepolariseerd lich't? I
AB 20. Hoe luiden de formules . van Fresnel voor de intensiteit van het terug~ gekaatste licht aan doorzichtige, isotrope media?' Hoe ber~kent men met behulp van de · for.mules van Fresnel de intensiteit van het teruggekaatste licht, ·als d~ invallende'-bundels uit natuurlijk licht bestaan? . AB 21. Hoe groot is het reflectieverlies àan de kitlaag van een gekitte lens, als deze bestaat uit twee mmponenten van crownglas HC2 en flintglas F? En wanneer de glassoorten zijn BSC en EDF? Voer Uv.; berekening uii voor de d~lijn (zie aanhangsel optica, tabel II). AB 22. Een bundel natuurlijk licht valt op een wateroppervlak met een in~ 'Valshoek van 0° , 10°,20°,30°,40°, 50°, ,60° , 701°, 80°, 85° of 90°. Be~ reken, hoeveel licht wordt teruggekaatst. ·De berekening be~oeft alleen voor de d~lijn t~ ges.chieden (zie aanhangsel optica, tabel II) . . AH 23. Bereken voor ieder van de in het aanhangsel optica, tabel II opge~ .geven stoffen de intensiteit van: het teruggekaatste licht- bij loodrecht in~ vallend ~atuu~1ijk licht met de golflengte van de d~1ijn, de b~lijn en de h~lijn . Ga na, of de afhankelijkheid van de golflengte merkbaar is. AB 24.
Geef~en verklaring van de luchtspiegelinsen, waarbij de beelden staan en van die, waarbij zij omgekeerd zijn.
re~htop
AB 25.
Wat verstaat men precies onder een lichtstraal?
A
26. Hoe groot is de lichtsnelheid? Uit welke grootheden is deze te be~ rekenen?
C
27. Wat verstaat men 9ilder groepsnelheid?Met' welke grootheid, die door de aard van het medium gegeven is, staat deze in verband? Leid de formule af.
AB 28.
Beredeneer, waarom men bij het nemen van interferentieproeven
m~t het licht zorg moet dragen, uit te gaan van cohaerente lichtbronnen.
Beschrijf enige methoden om onderling ,cohaerente lichtbronnen te krijgen.
-10 AB 29. Wat verstaat men onder de subjectieve en onder de objectieve wijze van waarnemen van een interferentie~"beeld"? Beschrijf een toestel om metingen aan interferentiebeelden . te verri,chten in subjecÜeve waarneming. AB 30. Beschrijf de spiegelproef van Fresnel en laat zien, op welke wijze de golflengte van het licht hiermede bepaald wordt. Leid de daarbij gebruikte formules af. AB 31. Besdh,r ijf ,zn beredeneer wat men waarneemt en de volgorde der waargenQmen kleuren, ~is ~en de spiegelproef van Fresnel met een nauwe spleet en wit licht uitvoert. AB 32. Geef het verband aan tussen de ' breedte van een spectraallijn en de mogelijkheid, hiermede in'terferentie bij ' een bepaald wegverschil te ver~ krijgen. . AB 33. Discussieer de invloed van de spleetbreedte bij- de spiegelproef van Fresnel. AB 34. Hoe heeft M'ichelson d·z zi,ehtbaarheid van interferentie~"beelden" gedefinieerd? Waar vindt dit begrip toepassing? AB 35. Beschrijf de spiegelproef van Lloyd, het biprisma van Fresnel. het biprisma van Abbe, de halflenzen van Billet en de interferentieproef van Young. Welke bijzonderheden weet gij van ieder der toestellen? A
36. Beschrijf de interferometer van Lord Rayleigh. Wat is het instelkenmerk hierbij? Waarvoor is deze interferometer in het bijzonder ge~ .schikt?- Wat zijn de moeilijkheden, wanneer hij gebruikt wordt vom metingen aan vloeistoHen?
AB 37. Leid uit het beginsel van Huygens de wet van de terugkaatsing en de brekingswet .af. AB 38. Bij de terugkaatsing van het . Jicht aan een grensvlak tussen tw~e , media met brekingsindices n 1 en n 2 kan een fasesprong optreden. Uit welke proeven blijkt dit? Op welke wijze wordt het verschijnsel aanneme~ lijk gemaakt of verklaard? AB 39; Hoe kan men door een eenvoudige redenering laten zien, dat de lichtverzwakking bij overgang van een medium naar een tweede dezelfde is als in omgekeerde richting? Wat leert men daarbij tevens omtrent de fasesprong bij terugkaatsing? AB 40· Bij ' de proef van Young staat het vlak van de twee evenwijdige spleten (spleetbreedte 1 mm, breedte van het scherm tussen de spleten
11 1,5, mm) ,op 12 mafstand ván de verlichtingsspleet. Welke breedte zoudt' I
ge hiervoor toelaten, opdat er nog een interferentiefiguur waar te nemen zal zijn? Voor de golflengte neme men 0,6 ~icron. C
41. De sterren zijn zo ver van ons verwijderd, dat de van hen afkom~ stige golffronten als plàt kunnen . worden beschouwd. Bovendièn zijn de sterdiameters in hcekmaàt zo klein, dat d ~ grootte der "beeldjes" van de sterren steeds bepaald wordt doo~ die der buigingsschijfjes. 'Pas m~t zeer grote sterdiameters gelukt het bij enkele sterren een diadteterbe~ paling te verrichten. Dit alles maakt het volkomen duidelijk, dat men met' licht va!) een ster een dUidelijk interferentiebeeld krijgt (de zo juist genoemde sterren, . met de grote steri~terferometer bestudeer~:l. uitgezonderd). Nu weter: , wij echter, dat de sterren zonnen zijn. Het licht van een ster is afkom~ stig van een onnoemelijk groot aantal incohaerenü': lic'htbronnen. Als wij een ster zouden naderen tot op enige honderden milloenen kilometers, zou het niet meer zo gemakkelijk zijn, interferentie waar te nemen, door bijvóorbeeld een dubbele spleet te nemen en daar het licht -op te lateI). vallen. Om de proef van Y otm g ,met ,een dubbele spleet te doen met zonlicht, blijkt. het inderdaad nodig, eerst een enkelvoudige spleet op ' zekere afstand voor de dubbele spleet ~e plaatsen. Met e.en zon 'o p sterreafstand is dit echter niet nodig. Hoe verklaart men dit v~rschijnsel?
AB 4:2. Er wordt interferentie ' waargenomen aan een luchtlaagje van 0,014 mm dikte, " d~t . zich tussen twee glazen oppervlakken bevindt, en wel. door het licht in een spectroscoop waar te nemen. Hoeveel donkere lijnen zullen er in het spectrum te zien zijn? AB 4:3. Bij de in vraag 42 genoemde proef laat men tussen de glasopper~ vlakken water komen . Hoe zal : daardoor het int2rferent ieverschijnse1 veranderen?
•
AB 44. Op een luëhtlaag van 2 micron dikte tussen twee glazen platen valt een evenwijdige bundel wit licht zÇl in, dat de hoek tussen de bun de! in luoht en de normaal op de grensvlakken 60° ls. Welke golflengten zullen in de teru ggekaatste en in de doorgelaten bundel blijken afwe~ zig te zijn? Geef ook de kleuren van deze "uitgedoofde" golflengten. W elke ~al de kleur van het doorgelaten en van het teruggekaatste liêht zijn? AB 45. Aan de ~oor~ en achterzijde van een planparallelle ' plaat met bre~ kingsindex heeft interferentie plaats. De invallende bundels zijn als evenwijdig te beschouwen. Hoe groot is het effectieve weg verschil? , ,
I
12 AB 46· Geef voorbeelden van interferentiekrommen van gelijke dikte. AB 47. Beschrijf een opstelling, ~aarmee men interferentiekrommen van gelijke dikte, en een, waarmee men krommf,!n van gelijke helling kan waarnemen. \
C
48. ' Bij een interferentieverschijns/el, waarbij krom mep. van gelijke dikte worden waargehomen, verandert de gedaante van de waargenomen fi~ guren met de plaats van het oog. Waarom? Naar welke zijde zal het, interferentieverschijnsel in het 'algemeen verschuiven?
C
49. Michelson beweert: als de hoek tussen twee interfererende bundels a is en A de golflengte, dan is de onderlinge afstand 'van de interferen~ tiestrepen b = ).ja. Bewijs deze algemene, uiterst eenvoüdige ' formule en pas haar toe op ~nige gevallen, zoals de spiegelproef van Fresnel enz.
AB, 50. Hoe bepaalt men met behulp van de ringen van Newton de kromte~ straal van een oppervlak? Geèf de hierbij te gebruiken formule. A
51. Een platbolle lens wordt met de boll~ zijde op een vl~k'ke glazen plaat gelegd en van boven af verlicht met rood licht (golflengte 0,62 micron). Tussen lens en plaat bevindt zich een vloeistof. De brekings~ indices van lens, plaat en yloeistof zijn resp. 1.5, 1,6 e'n 1,55. Gevraagd wordt de diameter van d~ vijfde donkere ring, die men in het teruggekaatste licht kan waarnemen, als de kromtestraal yan het 'bolle oppervlak 2,5 mis.
C
52. Beschrijf een intederometer van Jamin en geef aan, waarvoor deze in het bijzonder , te gebruiken IS
AB 53. Beschrijf de inter'ferometer van Michelson. Waartoe dient de corh~ p'?I1satorplaat in deze interferometer? A
51. Hoe . moet men de spiegels in een interferometer van Michelson instellen voor een waarneming van krommen van gelijke helling en van · gelijke dikte?
AB 55. Om een goed waarneembaar interferentiebeeld te krijgen, is het nodig dat ,de dikte van de laag, waaraan deinterfefentie wordt waar~ genomen, Of constant, of zeer klein , is, of wel, dat de invallende stralen ' goed evenwijdig zijn. Waarom? C
56. Hoe heeft Michelson uitgemaakt, weike spectraallijn in het bij~ zonder geschikt is, om als standaardgolflengte te dienen?
.
13 C
57. Beschrijf het principe van de methode, volgens welke Michelson in 1893 de standaardmeter vergeleken heeft met de standaardgolflengte. Welke is de a'ls' primaire ' standaard g~kozen golflengte?
C
58. Geef aan, op welke wijze men zeer . nauwkeurig het golflengteverschil van .twee naburige spectraallijnen met de interferometer van Michelson kan bepalen.
A
59. Een plaat, waarvan de evenwijdige platte zijvlakken door het bedekken met een metaallaagje ' beter terugkaatsend gemaakt zijn, ver~ toont in het doorgèlaten licht verscheidene interfererende' bundels voor iedere invallende bU'ridd. Het intensiteitsverloop van het doorgelaten licht in afhankclijkheid van het wegverschil is an.ders ' dan bij een niet gemetalliseerde plaat. Be;>chrijf- hèt versthil, leid de formule vbor het intensiteitsverloop af en noem enige toepassingen.
A
60. Wat wordt ër waargenomen, wanneer men een interferometer van Fahry en Pérot gebruikt? Waa~voor wordt deze toegepást? I
,I
A
61. Geef een beschrijving van de plaat win Lumrrier en Gehrcke en van detoepassingsrriogelijkheden.
A
62. Een ,scherm met een ronde opening (diameter 2 mm) ontvangt licht van een ver verwijderd lichtpunt. Geef aan, op welke afstand van het scherm duisternis is (op de in het p:J.jdden van de opening loodrecqt op het scherm geda~hte lijn). De golflengte van hèt gebruikte licht kan op 0,5 micron gesteld worden.
AB 63.
Wat 'v~rstaat me~ onder een zone van Fresnel?
A
64. Als in een vlak scherm een ronde opening is aangebracht, krijgt men op een opva'ngscherm op zekere afstand daarvan buigingsverschijnselen te zien, die .bij monochromatisch licht aan te gev'rn zijn. Geef ook áan , hoe dit 'met wit licht wordt.
A
65. Beschrijf de buigingsverschijnselen van Fresnel, die men met een rond schijfje waarneemt.-
AB 66: , Geef ee~ beschrijving van de buigingsverschijnselen van F resnel aan een rechte' rand. C . 67. Wat is de spiraal van Cornu? Geef een voorbeeld van het geb.ruik ervan. AB 68.
Wat verstaat men onder de buigingsverschijnselen' van Fraunhofer?
Aa 69. Geef een elementaire afleiding van de 'gedaante- van de buigings~ verschijnselen van ,Fraunhofer, die men met een spleet kan waarnemen.
_""""IIUI
M'
14 C
70. Leid de gedaante van de bl.l}gingsfiguur van Fral.lnhofer a( voor een cirkelvormige opening.
AB 71. Wa~ verstaat men onder het bl.ligingsschijfje van Airy? Hoe groot is het bij een diameter van het afbeeldingsstesel van 0,1 mm, van 1 cm en van m?
r
AB 72. Met welke nauwkeurighèid kan onder gunstige omstandigheden een meting verricht worden met een kijker, die practisch vrij van aberraties is, en waarvan de objectiefdiameter 2 cm bedra~gt?
-
AB 73. Hoe groót moet de diameter van het kijkerobjectief minstens zijn om de volgende dubbelsterren gescheiden te . zien: magn.
1)
i; Ursae rriajoris
2)
fJ Cygni
3)
Y Virginis ~ Ursáe majoris a Canis majoirs (Sirius)
4)
5)
afstand
2,4
4~0
14",5
3,2 3?6 4"', , -1,6
5,4
34",5
3,7
5",8
. 4,9
I
8
1",3 11",0
.
AB 74. Een lusoscillograaf heeft een spiegeltje, waarvan de afmetingen in de richting van de draaiingsas en loodrecht daarop 1,5 en 0,3 mm zijn. Met welke nauwkeurigheid kan de stand hiervan bepaald worden, aaIl, · nemende, dat de grens voor het scheidend vermogen" zoals Lord Ray~ leigh die aangaf, geldt? H~e groot zal men de beeldsafstand met voor~ deel kiezen? AB 75. Het objectief van een kijker, waarvan de aberraties verwaarloos à ' mogen worden, wordt bedekt door een plaat met een rechthoekige opening met breedte b 1 cm en hoogte h . = 8 cm. Gevraagd 'wordt: a) een schematische tekening van het "beeld" van een ster; b) de verandering, die het beeld ondergaat, als h eerst in vertikale en daarna in horizontale richting is; c) het scheidend vermogen.
=
AB 76. Verklaar het ontstaan van een tralie.
hoofd~
en nevenmaxima bij buiging aan
AB 77. In. welke richtingen 14ggen de hoofdmaxima,. bij een buigingstralie, als er a lijn~n per cm zijn, d~. golflengte À is en de invalsh::lek cp? Leid de formule af. AB 78. Waarvan hangt bij een buigingstralie het scheidend vermogen en waarvan de dispersie af?
15 AB 79. \ Met behulp van metaaldraden van 0,2 mm dikte, die met een onderlinge tussenruimte van 0,1 mm worden . gemonteerd, wordt een bui~ gingsfraIie gevormd. Gevraagd wordt, hoeveel draden e~ ' nodig zijn om de natriumlijnen goed gescheiden te doen zien , en hoveel de vergroting van de ' verrekijker moet' zijn, die dit 1l1ogelijk maakt. AB 80. Leid het scheidend vermogen van een prisma als onderdeel van een spectraalapparaat af. ' A
A
81. Hoe groot is het scheidend vermogen dat men kan bereiken met tralies, met een échelon, met een reflectie~échelon, met een plaat van Lummer en Gehrcke en met een étalon van Fabry en Pérot? , 82. Geel erüge voorbeelden van het waarnemen in autocollimatie.
AB 83· Geef een discussie van de forrilUles van Fresnel voor de amplitudes van het teruggekaatste licht. Laat zien, welke richting de vectoren van het in . het invalsvlak en van het loodrecht daarop gepolariseerde licht hebben in de verschillende mogelijke gevallen.
c
84. Beschrijf wat er g::beurt met de polarisatietoestand van het licht , bij totale reflectie . .
c
85. ' Geef aan. op welke wijze men door gebruikmaking van totale re~ fIectie uit lineair gepolariseerd licht circulair gepolariseerd licht kan maken.
AB 86. Op wèlke wijze kan men nagaan, of een lichaa m dubbelbrekend is? Welke gevallen kunnen zich hierbij vOOl'doen? AB 87. Voor natriumlicht zijn de hoofdbrekingsüi.dices van kalkspaat 1,486 en 1,658. Welke van deze waarden behoort bij de ordinaire straal? Hoe moet een I?laatje uit kalkspaat geslepen worden om er een ;,kwart golfleng/te plaatje" van , te maken en hoe dik moet het zijn? AB 88.
Wat i-s de wet 'van f\-Ialus?
AB 89. Geef de regels van Fresnel en Arago omtrent de interferentie van gepolariseerd licht . . AB 90. Op welke wijze kan men ;uit de ellipsoide van Fresnel de voortplantingssnelheid en de trillingsrichting ' vinden van licht, dat zich in een bepaalde richting in een , dubbelbrekend medium voortplant? C
I
•
91. Een plat golffront, waarvan de richtingscosinussen L, M en N zijn, plant zich voort il1 een dubbelbrekend medium met hoofdbrekingsindices a, (3 en y. Zoals gebrUikelijk is, is OJ < (3 < y. Hoe groot is d:~' voortplantingssnelheid ?
16 A
92. Wat verstaat men onder confsche refractie? Beschrijf op welke wijze de inwendige of de uitwendig~ conische refractie tot stand komt.
AB 93. Men wil de hoofdbrekingsindices na en n e van kristallijn kwarts bepalen door meting ' van de deviatie van de stralen door een prisma met een brekende hoek cc, waarbij de optische as een bepaalde stand moet hebben ten opzichte van de breken'de ribbe. Welke is die ~tand en waarom? AB 94. Geef in woorden aan, op welke wijze de voortplantingssnelheid van een platte golf in een anisostroop medium Ï'n verband staat met de in~ dexellipsoide. AB 95. Welke kristalstelsels omvatten de twee~assige en welke de assige kristallen? Zijn er ook kristallen, die geen dubbele breking tonen? A
een~ ver~
96· Beschrijf de lichtvoortplanting in de richting van een optische as van een twee~assig medium.
AB 97. Wat verstaat men onder positieve en negatieve twee-assige kristal~ len ? Wat onder positieve en neg ati~ve een~assige kristallen? Geef voor~ beelden van beide soorten. AB 98. Teken het golffront in een positief en iiJ. een negatief 'een-assig kristal. , AB 99. Construeer met behulp van het beginsel van Huygens de gebroken stralen,' wanneer een lichtstraal op ' een een-assig kristal valt. Evenzo, wanneer de lichtstraal van de zijde van het kristal valt op het platte grensvlak ervan. AB 100. Beschrijf de verschijnselen, die , waargenomen kunnen worden, als men een lichtpunt achter twee achter elkaar geplaatste kalkspaatrhom~ boëders, zet. Hoe verklaart men die? AB 101.
Beschrijf de vorm en werking' van enige polarisatieprismas.
AB 102. Wat verstaat men onder chromatische polarisatie en hoe verklaart men dit verschijnsel? ' AB 103. Hoe kan men de trillingsrichtingen van een dubbelbrekend plaatje , bepalen? A
104.
A
105., Welke hulpmiddelen zijn er nodig om de draaiing van het polarisatievlak te meten? Wat verstaat men onder de halfschaduwhoek? Hoe
Hoe kan men het teken van een een-assig plaatje bepalen?
1.7 komt het, · dat hiervoor een optimale waarde bestaat? ' Hoe groot is deze voor de practische gevallen? Met welke nauwkeurigheid- kan de draai~ ing Vçlll het- pólarisatievlak bepaaid '\7orden? ' \
A
106. ' Wat verstaat men onder optische activiteit? Met welk~, verschijn~ selen kan deze in verband staan?
AB 107. A
Wat verstaat men o,n der
pleoc~roisme?
108. Wat verstaat men onder dichroitische kristall~n? Welke kent ge? Op welke wijze worden zij toegepast?
AB 109.
Wat verstaat men onder de sterkte van een brekend oppervlak?
AB ,11 O. Wat verstaat men onder een virtueel . en onder een reëel voor~ I werpspunt of beeldp,unt? \
AB lIl..' Lèid het verband af tussen
voorwerps~ ,
en beeldafstand, bij één
brekend oppervlak met kromtestraal r.
I
Geef een afleiding van .de naar Huygens, R. Smith, Lagrange of Helmhol~,z genoemde wet uit de paraxi~le afbeeldingsleer.
A
112.
A
113. Léid /de 'algemene p~raxiale vergelijking àf, die het verban~ geeft tussen , de snijhoogte Y ,van ' een straal in de voorwerpsruimle met een vlak V en de sn'ijhoogte y' van de ' corresponder,ende beeldstraal met een vlak W, beide v.lakken loodrecht op de as van het beschouwde siels~I.
AB 114. Een lichtpunt bevindt zich in lucht 5 cm voor een plat brekend oppervlak Rechts daarvan bevindt zich crownglas HC, l (zie 'aanhangsel optica). Waar zijn de beeldpunt~n ' voor rood, gèel, blauwgroen en violet licht (C, d , F en g)? ,
A
A
'
115. Van een ver:rekijker is' de brandpuntafstànd va:y. het objectief 30 cm, die van het oculair 6 cm. De doorsnede van het objectief ' is 4 cm. Gevraagd wordt: y; a'} onder welke hoek een voorwerp op 750 m afstand, dat 10 mbreed is, wordt waargenomen dbor de: kijker; b) de plaats en de grootte van de uittreepupiL 116. Twee positieve dunne lenz~~ A en B, die ieder een plat oppervlak hebben. worden 'tot één stelsel verenigd. De ~ kromtestraal van het ge~ kromde oppervlak is voor A 8 cm en voor B 5 ' <:m; de brekingsindice~ zijn 1,5. De diameter 'van ieder der lenzen is 2 c~ . Van het. stels'el wordt gevraagd: ) / : a) de brandpuntafstand, als de ,afst and 'der componenten nU!Jis;
t'
18 , b) c)
cl) e)
f)
de ond~rlinge ' afstand der componenten, nodig om ,het stelsel te achromatiseren; , hoe groot deze afstand moet zijn, om het stelsel telescopisch te maken; de plaats van de cardinalE;! punten in de gevallen a). b) en c)'; de vergroting in geval c); de plaats van intreepupil en uittreepupil in gevalc), als er geen diafragmas in het stelsel zijn, d~ bundels alleen door de lensranden b~grensd worden en het voorwerp in het oneindige ligt. ,
A.
117. Van een lens in lucht met brekingsindex 2 is gegeven: het eerst~ oppervlak is bol en heeft e:en kromtestraal van 5 cm; de dikte is 4 cm. Gevraagd wordt: á) hoe groot moet de kromtestraal van het t'fe~de oppervlak worden, opdat het stelsel telescopisch is; b) een schets te geven van de vorm van de' lens; c) de vergroting van de als verrekijker gebruikte lens op te geven.
A , 118. Wat verstaat men onder: a) dwarsvergroting, q) hoekvergroting, c) loupevergroting? Wat is het verbándtussen dwarsvergroting en hoek.. vergroting? A
119. Bewijs, dat de afstand ' tussen twee ,toegevoegde punten bij eer dunne lens in lucht niet kleiner kan zijn . dan vier maal de brandpuntsafstand f/. Wat komt hiervoor in de plaats, als de lens niet dUIl: is?
A
120. Wil men een lenzenstelsel gebruiken om van een reëel voorwerp een reëel beeld te geven,. dan moet de sterkt~ van het stelsel posWef zijn en bovendien moet de afstand a van voorwerps- tot beeldvlak groter dan 4f' zijn (zie no. 119). Wij houden a contant, Laat zien, dat er dan twee standen zijn, waarin de afbeelding mogelijk is. Bewijs, dat ( de ' grootte ';'an b.et voorwerp middelevenredig is tussen de twee beeldgrootten die men aldus kan krijgen.
I A (
,
(
121. In de voorwerpsruimte met brekingsindex n van een gecentreerd stelsel bevi~dt zich een voorwerp V, dat met dwarsvergroting P'l worat afgebeeld in V' in de beeldruimte met brekingsindex n'. Een tweede voorwerp W, waarvan de gereduceerde '. afsta,nd van V p bedraagt (VW / n = p). wordt afgebeeld in W ' met dwarsvergroting f3'2' De gereduceerde afstand Vé;l.n V'tot W ' zij q (V'W' / n' = q). Als drie van de grootheden /3'1' f3'2' P en q gegeven zijn, is d'e paraxiale afbeelding volkqmen bepaald. Behalve deze grootheden k~n men bijvoorbeeld IF = V F van V J tot het voorwerpsbrandpunt F of l'F = ' W'P' van ' , W ' tot het beeldbrandpunt meten. Op de plaats van "'. en W plaatst men doorzichtige schaalve~delingen of ronde diafragmas, opdat niet slechts
19 de plaatsen van V, 11', V' en W' vastgelegd kunIien worden, maai: ook de vèrgroting'en. Laat zien. op welke wijze de p'a raxiale afbeeldingsgroot , heden ,A , B, .e en D bepaald worden door de meting' ván drie der 'groot J h~den ~' l ' ~'2; Pi q, lp en l'p. De groothe'd en A, B, 0 en D hebben be trekking op Vals oorsprong 'in de voorwerpsrtiimte en W' als oorsprong , ' in de beeldruimte. ' \ " , J
'
J
A
q2. ' Op w~lke gTo~(heden is de doorsru~de, en ,op welke de 'p laats v~n de intreepupil. ~~n i~~loed,? Geef telkens, een k~rt~ toelichting. : :
A
' 123~
Geef 'e en · definitie van intreepup-il en ,van gezkht~veld.
A
124. Geef de formule voor de verlichtingssterkte in het beeldvlak afleiding ervan. '•
A
J25·
A
1~6.
'~n
de '
Beschrijf de ged?antè' en werkwijze van de loupe van Fresnel.
,Van de glassoorten A en B wordt een achromatisch doublet met ' een brandpuntafstand van 125 crb g~maakt, waarvan de dikte verwaar loosd mag ,worden. Hoe groot zijn de sterkten der componenten? Van glassoort A wordt, een HttygensJoculair gemaakt, dat een vergroting van 10 heeft. De dikten van de componenten mog~n weer verwaarloosd wor. :den. Hoe groot is de afstand van de componenten en waar bevjndt zic-h het voorwerp SJ en het beeldbrandpunt? J
=
Glassoort A: nc 1,4~75 B: nc= 1,6163
= 1,4900 nD = 1,6200 nD
•
np= 1,4945
np=1,6287
I
I
(e
'
A
127.
A
128. Wat bet~keneh de hoofdletters, waarmee in het aanhangsel optica, , tabel II de glassoorten worden aangeduid?
A
129. Geef een korte ' verklaring van de volgende termen: accommodatie, myopie, presbyopie, hypermetropie, emmetropie, astig matisme, adaptatie. .
Wat verstaat men onder aplanatisme?
J
A
130· Geef een formule voor de vergroting vàn een microscoop. Wat is de grootste nog nuttige vergroting ,van een miCroscoop en waarv~m hangt I deze grootheid af?
A
131. Door welke grootheden wordt het scheidend vermogen van een microscoop bepaald bij afwezigheid van aberraties? Geef in hoofdzaken weer, hoe men komt tot het verband van het kleinste waarneembare détail en de hier bedoelde grootheden.
C
132. Huygen~ heeft de volgende merkwaardige ' stelling bewezen. Wan J neer bij een gecentreerd stelsel van lenzen in lucht de plaats van voor J
I
,I
-'
20 werp 'e n oog worden omgewisseld (en . de loop der lichtstralen tevens uit het ' oog even groot. Bovendien staat in beide gevallen het beeld omgedraaid wordt), is de grootte van ~et beeld in hoekmaat gezien van~ rechtop of in beide gevallen omgekeerd. Bewijs deze stelling voor het algemene geval van m brekende oppervlakken. Vbor de · hoek · a" waar·onder het beeld gezien wordt, als het oQg in de oorspronkelijke beeld~ ruimte staat, moet dan genomen worden n" a", waar n de brekingisndex van de oorspronkelijke beeldruimte is. Voor de hoek a, waaronder het het beeld na On1ke~in~ gezien wordt, moet genomen worden n a, waar n . de brekingsindex van de oorspronkelijke voorwerpsruimte is. Er moet dus bewezen worden dat n" a" = - na.
•
I
..
>
r"
.
,
f/
, VRAAGSTUKKEN OVER ELEC TRICI TEIT
en van 20 cm. AB 1. Op een lijn bevind en zich drié puntlad ingen op afstand zijn beide De' middel ste lading is - -4 p, C, de buitenst~ ladinge n t and van ;V20 p, C. Hoe groot is deelectrisch\~ veldste rkte op' een afsi ings~ verbind 40 cm van het middel ste punt in een richtin g loodrec ht op de . . . lijn der puntIadlingen.
-+
/
een punt Peen AB 2. Op een afstand a van een rechte lijn bevind t zich in waar de veld~ lijn de lading. Wat is de afstand van P tot dàt punt op sterkte in de .richtin g van de lijn maxim aal is? draden met AB 3. Vanuit éénI ophang punt. hangen aan 2 isolere nde dunne b be~ coulom e van n ladinge e een lengte [ twee massa' s m, die dezelfd n gegeve maken al zitten. Bewijs dat de hoek cp die de draden met de vertica wordt door: 16 n So mg [2 sin 3 cp = e 2 cos cp. A
A
che dipool 4. In een punt P bevind t zic'h zowel een lading q als een electris de punten . niet een dipool momen t m. Bewijs dat de meetku ndige plaats van nul gezien, P punt het f a van. rkte, waar de radiale waarde van de veldste straal een en gaat P is, gevoJm d wordt door een bol, die door het punt bezit m/q. , lijn waarop 5. Een punt P bevind t zich op een afstand s van een rechte x van de afs,tand de van af hangt zich een ladings dichthe id e bevind t. e yx2 S2. project ie van P op deze lijn tot een bepaal d punt 'v olgens Q = x = - co Hoe groot is de veldste ;kte in P als de lading zich uitstrek t van + co resp. va~ x 0 tot x + co. tot x
+
=
=
=
I
van . 1Ü'cm 2 en AB 6. Twee ,conden satoren , elk met een opperv lak der platen groot, is een afstand der platen van 1 mom staan in serie op 200 V. Hoe hun ,lading ? punten A en B AB 7. 3 conden satoren worden zo gesch~keld, dattuss~n de 2' conden~ een conden sator van 9./7 ,uF staat ' en tevens ' tlissen A en B Aen B punten De p,F. -4 ' van en p,F 3 satoren in serie staan r~sp. van V. Na , 2000 van batterij een worden verbon den met ' de uiteind en van ken verbro j 'batteri de van opladin g der conden satoren wordt de verbind ing
22 en worden de conden storen ontlade n door een ballistisch·e galvan ometer . Hoevee l coulom bs strome n er door deze galvan ometer . AB 8. Twee vlakke metale n platen van zeer geringe dikte worden tegen elkaar gedruk ten gelade n tot een potenti aal van 100 V; de lading be~ draagt dan ' I Or-8 C. Hoevee l ' arbeid wordt door het ~telsel verrich t, als men de platen zich tot op grot~ afstand van elkaar laat verwijd eren, terwijl zij geisole erd blijven? 'A B 9. ' Gegeve n. twee gelijke conden satoren a en b. De e·e rste (a) wordt ge~ laden tot een zekere potenti aal. Door a en b' vervolg ens' paralle l aan elkaar te sc'hakelen wordt de lading over deze' twee conden satoren v-er~ deeld. Daarna worden de conden satoren ieder afzond erlijk ontlade n. Hoe verhou dt zich d~ energie , die daarbij vrijkomt, to~ d·e energie , die vrij zou komen, als, ~ i'n eens geheel was ontlade n? Waaro m is in het ene geval de vrijkom ende energ:ie kleiner d~n in het andere ? AB 10. Tussen twee platen van een vlakke conden sator. (d '= 4 mm) wor~ den' . twee dunne koperp laten eerst ,tegen elkaar en . daarna op onder~ scheide nlijk ,2 en 3 mm afstand vart de linker plaat gebr~ch t. Welke potenti alen nemen de 4 geleid,erS aan als op de conden sator oorspro nkelijk een spanni ng van 400 V staat en daarna de lading op de platen consta nt · gehoud~n wordt. Noem de potent iaal van de linker plaat nut AB 11. Als 10 doch nu wordt ' het potenti aalvers chil tussen de buitens te platen consta nt op 400 V gehoud en. AB 12. In d'e as van een cylinde r met diamet er 2 ,cm bevind ,t zich een draad van 2 fl diamet er. Hoe groot is de veldste rkte aan het opperv lak van de draad, wanne er de spanni ng tussen cy1ind~r en draad- 200 V bedraa gt? A 13. Tuss,e n' 2 e~enwijdige grote vlakke platen ;( aJstand d) bevind t zien' een positie ve rUim:telading" (l, die ' afhang t van d ~ afstand x tot een der platen volgen s (l · ax 2 • Hoe groot is 'het potenti aalvers chil tussen een punt in het midden tussen de platen en één d~or platen, als tussen de platen een potenti aalvers chil, V bestaat . A
14. Twee ,concen trische bollen met strale~ ~~ en r vormen ,een bolcon~ 2 densato r. Door een lijn door h~t middel punt worden 2 ond·e rling lood~ rechte vlakke n aangeb ra1cht waardo or de ruimte tussen de .bollen verdee ld wordt :in 2 stukke n welker volumi na zich verhou den als 1 : 3. Het kleinst e volume is opgevu ld met een stof met relatiev e dielectrisch·e consta~ te = 7. 'In het grootst e volume is vacuum , Hoe groot is de capadt eit van deze bolcon densato r, als i 2 6 mm en l"l 5, mn1: is.
=
=
...
23 A
15. In eèn cylind~rcondensatO:r(mèt straleul resp. r 1 en r2 ) bevindt zk n een medium waarvan de dielectris'che , constant~ zodanig afhangt van de plaats dat voor een punt met een afstand. tot de a s r de relatieve dielec~ trische constante er = àr bedraagt. Hoe groot is d ~ c~paciteit van deze condensator als zijn lengte l zeer groot is t.o:v: de buitenste straal
r;: '
A
16. Tussen de platen van een vlakke luchtcondensator met plaatafstan'd van 0.3 cm brengt men evenwijdig met de platen e~n plaat isolatie~ materiaal aan .met een dikte van 0.18 cm. Men moet de platen van de condensator op een afstand van 0.45 cm brengen om de oorspronkelijke capaciteit te verkrijgen. Bepaal de relatieve dlelectrisàe constantè van Qef isolatiemateriaal.
A
17. Bewijs door integratie van de formule van Coulomb dat: de aan~ trekking tussen 2 grote evenwijdige platen metoppervlàk 'S en met tegen~ gestelde lading Q gelijk is aan:
v
Q2
Te;;S " A
18. Bewijs de 'for~ule van het vorige vraagstuk doof de verandering, van de energie van de condensator té berekenen bij een kleine verande~ ring van de, afstand der platen. ' : ,
A
19. Bewijs. dat de veldsterkte fn ieder punt binnen eènbol die een ,homogene oppervlakte~lB:ding bezit. nul is.
A
20. Bewijs dat de veldsterkte in een punt P buiten een bol met een homogene oppervlakte~lading gelijk is ' aan die van' een puntIading met dezelfd~ lading als de bol aangebracht in het middelpunt van de bol.
AB 21. Een voltmeter met een weerstand van , 90 Q wordt gebruikt om de spanning te ,meten over een weerstand van 45 ü. D ~ze , weerstand is een ~ deel van een weerstand van 75 Q , die op 150 V is qangesloten. Welke spanning wijst de voltmeter aan?
:2 q /.
A
22· Een geleider ABC D is op de punten B. C en D telkens door een geleider van 3 Q weerstand met de aarde verbonden. De weerstalJ.d van elk der draad gedeelten AB, BC en CD is 2 Q . die van de açrde is te ' V1èrwaarlozen. Bereken de stroomsterkte in de verschill.ende takken en de potentiaal inde punten B en C. als die van A op 20.3 volt ten opt ' zichte van aarde wordt gehouden.
AB 24.
2 batterijen met electromotorische krachten Ei en E 2 en inwendige
/
"
\
24 weers;t anden r l en r 2 worden beide parallel aangesloten op een weer~ ,stand R. Hoe groot is de stroom door deze weerstand? AB 25.
Twee gelijke gloeilampen van 75 W en 110 V staan parallel en met
R ohm voorsçhakelweerstand op 220 V. Gevraagd wordt: a) de grootte van R indien de lampen normaal branden. b) te berekenen welke span" ning er op de lampen komt, als één der lampen stuk gaat (men hou de geen rekening met \ de temperatuursafhankelijkheid der weerstanden).
. .. Vanuit , een centraalstation moet een heen~ en téruggaande koperen. .
AB
,
26'. kabel een stroom van 200 A geleiden naar een punt .dat 150 m -van het centraalstation verwijderd is, waar die stroom wordt gebruikt. Het span~ ningsverschil in de àansluiting;punten van de kabel op het schakelbord in 4et. centraalstation ' bedraagt 125 V. Hoe groot moet de doorsnede van de kabei genomen 'worden om daarin een spanningsverlies van 10% te hebben? De soortelijke weerstand van het koper bedraagt bij de temperatuur, die de kabel gedurende de stroomtoevoer h~eft 1,807.10-3 ohm.m.
AB 27. Een dynamo met een klemspanning van 110 V is door twee dra~ den van 110 m lengte verbonden met twee punten A en E, waartussen twee leidingen zijn gespannen. In de eerste leiding bevindt zich eén booglamp met voorschakelweerstand, brandende met ~e~ stroomsterkte van -10 A; de tweede bestaat uit een electromotor van 80 V klemspanning, die door draden van geringe weerstand met A en B verbonden is en waarin -totaal 400 W worden verbruikt. De soortgelijke weerstand van het koper der beide lange kabds is 10- 6 / 55 ohm.m. Men vraagt de koperdoorsnede van deze kabels te berekenen. ' AB 2'8 . Een brug van Wheatstone béstaat uit een sleepcontact over een rechte homogene draad van 1 m en 2 weerstanden Rlen R2 • De bng is stroomloos indien het sleepcontact zich op een afstand van 60 cm van het linker uiteinde bevindt. Door in serie me;t ,R2 100 Q te schakelen wordt de brug stroomloos bij een afstand van 40 cm van het linker uit' einde. Hoe groot zijn Rl en R2 ? AB 29. Bij een compensatieschakeling . wordt een batterij van 4 V ge~ bruikt, waàrover een weerstand van 1000 Q staat. Over twee punten A en B ' van deze weerstand staat e~n ' serieschakeling van een galvanometer, een batterij van 1,5 V en een weerstand. Hoe groot · moet de weerstand tussen de punten A en B zijn, opdat de galvanometer stroomloos is? AB 30. In hoeveel tijd lev~rt een motor met 80 % rendement en 05 kW vermogen a) 100 kgXm; b) 1000 Nm?
\
\
)
", 25 . A
In een lange telefoonlijn (waarvan .de weerstand niet t!e verwaar~ , lozen is) ontstaat een aardsluiting met een bepaalde weerstand. Toon aan, dat de stroom, die aan het ene eind van de lijn ontvangen wordt , tengevolge van een spanning aan het andere eind van de lijn minimaal is indien de aardsluiting zich in het midden van de lijn bevindt.
A
32. Tussen 3 punten, A, B en C bevinden zich 3 draden niet weer~ standen resp. a tussen B en C, b tussen A en C en c tussen A en B, (b > een (b-·c) < a). _Een weerstand d is enerzijds verbonden met A en anderzijds via een sleepcontact ,met de draad ,B C. Hoe groot is de, effectieve weerstand tussen het pu~t- A en ' het sleepcontact voor -het geval deze weerstand maximaal en als deze minimaal is.
31.
,
"
A
33. Op "een batterij van . 200 V zijn aangesloten, via een verzadigde diode, 2 parallel geschakelde weerstanden van resp. 1000,Q en 400012. Als de warmteontwikkeling in de weerstand van 1000,Q 6,4 W bedráag.t . hoe groot is dan de, stroom- door de diode? Hoe' v~randert de warmte~ ontwikkeling in de weerstanden als de batterij spanning tot 400..V ver- " hoogd wordt?
AB 34. Een accumulator (E = 2 volt) wordt aangesloten op een wee.ç~ stand van 505 Q waarmee in serie staat een dünne draad AB, waarvan de weerstand 1,2 Q bedraagt. De overige 'weerstanden in deze keten kunnen verwaarloosd worden. De punten A en B zijn bovendien ver~ bonden door een geleiding, die bestaat uit een ijzerdraad AC, ' een ' con~ stantaandraad CD en een ijzerdraad' DB, met e.en totale weerstand van 0,8 Q. De verbindingsplaatsen C en D worden op de temperaturen van 100° ' C en 10° C gehouden. De takACDB wordt dan stroomloos bevonden. Gevraagd wórdt te berekenen: a) de electromotorische kracht van het thermoëlement . ijzerconstantaan voor 1 graaél temperatuurverschil van de verbindingsplaatsen; b) de stroomsterkte in de tak ACDB, nadat. de ing.e voegde weerstand vàn 505.Q tot óp 500 Q verminderd is. ' AB 35 • . Een platina~platina rhodium thermo~element met een weerstand van 100 Q is op ,e en mîlIivoltmeter met een weerstand van 700 Q aangesIofen. Hoe grO:ot is het temperatuurverschil Ll T tuss~n de twee contactplaatsen . indien de mV ~meter 4,9 mV aanwijst en de thermo~electris'che kracht- van .het -thETmo~elementgegeven is door V = 7.10-6 • J-T. (De verandering van de weerstand van !h,et thermo~elementmet de temperatuur mag ver~ / waarloosd worden). . . A
36. Op een batterij van 2000 V wordt een neonbuis via een weerstand van. 13 M Q aangesloten. Als de karakteristiek van de ontlading gegeven
26 ~
A
wordt door V = 800 ,.....- J 0 6 i (Ven i resp. in volts en ampères) hoe groot is dan de stroom door de keten? Op een batterij van 110 V wordt een booglamp via 30 SJ aang e~ Hoe groot is de stroom indien de karakteristiek van de boog ge~ geven wordt door (V - 20) i = 60' (V in volt, i in ampères) : Is deu, toestand stabiel? Teken de kara.l
37.
slot~n .
A
38. De weerstand van een metaaldraadlamp neemt door eeri re~span~ ning van 10 9 N jm2 toe met J %. Wat is de verandering van de soorte~ lijke weerstand va~ het meta,al bij deze spannipg indien de elastidteits~ I modulus van h et metaal 10 11 Nfm2 en dé Poissonconstante 4 is?
AB J ,9.. Op een spanning 'van 250 V staan in s ~rie een weerstand van 1500 SJ en een lamp.. De weerstand van. de dra'a d dei:' lamp hangt. van de temperatuür T af volgens R = 200 ( 1
+ 5~O)
ver~
ohm . De draad
liest zijn warmte door straHJ;lg, deze wat mteafgifte is totaal 0,625 . 10watt. Welke stroom gaat in de stationnaire toestand door de lamp?
12
A
Tl
40. Drie metalen platen, ieder met een oppervlak van 100 cm 2 zijn parallel geplaatst op afstanden van 2 cm . Tussen de linker plaat en de middelste 'bevindt zich een middenstof, die een relatieve dieledric'itèits~ constante bezit 8 1 = 2 en ee,n specifieke weerstand, groot el '= 1010 ohm cm. Tussen de middelste en de rech.ter plaat bevindt zIch een middenstof :met relatieve diëlectticiteitsconstante 8 2 = 3 en een specifieke weerstand e2 2.10 10 ohm cm. De linker pl~at ~ordt aan aarde gelegd, de rechter plaat wordt op een gelijkspanning van 300 volt gebracht, de middelste plaat is niet metal~ ltisch verbonden. Gevraagd wordt welke potentiaal de middelste plaat aan~ neemt en welke lading hij totaal krijgt.
=
+
AB 41. . Door een cylindris~e buis, binnenstraaI l'l' buitenstraaI l'2' vloeit een stroom i. Hoe groot is de magnetisch~ veldsterkte in een punt met afstand tot de as l' voor l' > l' 2' l''2, > l' > l'l en l'l > r? AB 42. :russen twee pl\nten op een afstand 1 is een cylindrische draad ge~ , spannen. De soortelijke weerstand e van de draad hangt af van de afstand l' tot de draadas volgens e = a hl': Hoe -groot is de magnetisch,e veld~ sterkte in de draad op een af~~and l' van de as, als op d~ draad! een span~ ning V staat?
,+
AB 43. Een rechte oneindig lange stroomgeleider is op een bepaald punt , ' omgebogen, zoda,t de ' twee benen een hoek van n/ 2 maken. Bereken de
,
,
- 27 magnetische veldsterkte ~n een punt in 4'zt vlak van beide benen-, gelegen binnen de rechte hoek op een afstand a van beide benen, als door de geleider de stroo'm i gaat.
AH 44. Een oneindig , lange stroomgelèider, waardoor d~ stroom i vloeit, " is tweemaal rechthoekig gebogep.; zodanig, dat een U~vormige draad met ob· " oneindig lange benen ont'staat; de onderlinge afstand der benen noemen wij 2 1. Hoe groot is de magnetische veldsterkte in een punt midden A:ussen de benen op een afstand s van de verbindingsdraad tussen de berien? AB 45. Twee rechte draden kruisen elkaar loodrecht op afstand a. ,De ene draad is oneindi'g lang, de andere heeft de lengte 21 en ligt symmetrisch ~ ten opzkhte van de eerst~. Als door beide draden de stroo.m: i vloeit, wordt naar het koppel gevraagd, dat op de draad met lengte 2 1 wordt uit~ geoefend. • ,
&h
A
46. Hoe groot is de v~ldsterkte op de as in het midden van een spoel. indien het aantal windingen nJ de spoellengte 2iJ de ,spoeldiameter 2 r en de stroomsterkte door de spoel i worden genoemd? Vergelijk de gevonden waarde met de waarde, die wij zouden vinden voor' de oneindig lange spoel, die ontstaat als wij oneindig veel ädentieke spoelen op elkaar • stapelen. Hoe groot is de correctie voor -de ontmagnetiserende werking
AB 47. Een draaispoeIinstrument bevat een spoeltje met 250 windingen iVan ~~ 2 X 2 cm 2 (vierkant spoeltje) in een veld met een inductiJ~ van B = 1 V . secJm2. Hoeveel radialen draait het spoeltje, als het is opgehangen aan een torsiedraad die per 10- 3 Nm één radiaal tordeert, 'bij een stroom van 1 mA door het spoeltje?' AB 48. Van twee solenoiden met samenvallende assen en samenvallend~ middens en ,lengte l r-esp, 12 , diameter dl en d z en aantal windingen n 1 r-esp. n! is de eerste zeer slank, de tweede zodanig dat 12 < < 11 en d~ iets groter dan dl is. . ,Welke spanningsstoot. ondervdndt de tweede bij het inschakelen van de stroom i in de eerst~ solenoide? En welked-e eerste biL inschakelen van de stroom 'in de .tweede? AB 49. Twee stroomkringen in de vorm van een rechthoek liggen in een vlak, zodanig dat hun middens samenvallen en hun zijqen evenwijdig zijn. De ene rechthoek ligt geheel binnen de ander,e en is vierkant met de zijden 2a. De andere heeft zijden ter grootte oneindig en 2b. Hoe groot is de coefficient van wederzijds:e inductii? AB 50.
Een vierkant draadraam ligt met de middens van twee overstaande op een oneindig lanÇ)'e rechte stroomgeleider (çmderling geisoleerd).
zijde~
,-
y
28 1. Hoe groot is de coefficient, van wederzijdse inductie? 2. Verandert hieraan iets, aIs wij het draadraam evenwijdig aan zichzelf verplaatsen: a . langs de rechte, b. loodrecht op de draad in het vlak van het draad~ raam, c. loodrecht op het vlak van het draadraam ? AB 51. Een solenoide van 40 cm lengte, 20 cm 2 oppervlak van de doorsnede en 140 windingen wordt plotseling 'ovl:r de helft strak getrokken. Hoe groot is de geinduceerde spanningsstoot als de stroom door de wdndingen 10 A bedraagt? Men verwaarloze d~ ontmagnetiserende werking der uiteinden.
=
=
AB 52 ~ Een ijzeren ring (I = 50 cm, S 2 cm 2 , ,u,. 500) is gesloten op een luchtspleet van 1 mrn na. Als 2000 windingen om d~Ting zijn gelegd, waardoor IA vloeit, wordt gevraagd naar de spanningsstoot, die in de windingen wordt opgewekt, als de luchtspleet plotselting op 3 mm wordt gebracht.
=
AB 53." Een holle ijzeren toroiäe (wanddikte I mm, buitenstraaI , I cm, straal h~rtlijn R 0,5 m, ,ur = 1000) is homogeen bewikkeld met . 1000 windingen. . . 1. Hoe groot is de magnetische veldsterkt~ langs de hartlijn van de buis, wanneer de stroomsterkte door de windingen i is? 2. Bereken de çoeffi~ cient van zelfûnductie. M ,e n verwaarloze ,/R ten opzîchte van 1.
=
A , 54. De onderlinge afstand.van tWI:: e evenwijdige vlakken is s. In elk vlak bevindt zich een cirkelvormige stroomgeleider met straal '1 resp '2' De !middelpunten dezer geleiders bevinden zich op een lijn loodreu'h t op de vlakken. Hoe groot is· de coefficient van wederzijdse inductie tussen deze geleiders, indien zeer vr~el groter dan l'2 is?
'1
A
55. Een horizontale van O~st naar West lopende telefoondraad bevindt zich in het magnetisch veld der aarde, waarvan de verticale component veronderstrdd wordt 2/3 A/cm te beàragen, de horizontale component Yz A /cm. Tengevolge van de wind m'a akt de draad ee,n beweging; elk punt van de draad beschrijft in een vlak loodrecht op de draadrichting een cirkel om zijn evenwichtsstand in de tijd van 4 sec. De straal van deze cirkel zij 2 cm. Hoe groot is de electromotodsche kracht, dn de draad opgewekt?
AB 56. Een cirkelvormige koperen schijf. die looàrecht staat op d~ ' kracht~ lijnen van een homogeen magnetisch veld van 200 A lm draait om een as evenwijdig aan de krachtlijnen door het middelpunt van de schijf in een richting, die past bij die van de krachtlijnen. De hoeksnelheid is 00 :1 rad/ sec. De straal van de schij f is la cm. ., Ge-yraagd wordt het potentiaalverschil tussen de as en d~ rand van de schij f. Is de as positief of negatief?
29 AB 57. Bewijs, dat voor ieder magnetisch circuit het product van coefficient van zelfind~ctieen magnetische weerstand in het mks stelsel gelijk is aan h,e t quadraat van het aantal windingen. Aangenomen mag worden, dat 'h2.t magn'etisch lcircuit een serieschakeling is van stukken ijzer, lucht~ spleten enz., die ,alle door aezelfde magnetische flux worden doorlopen, d .w .z. dat er geen magnetisch lek is.
AH 58. Dwars over twee evenwijdige weerstandloze draden ligt als brug een weerstandsloze metaaldraad, die zonder wrijving 'kan bewegèn' in d ~' richting der evenwijdige draden. De afstand dzr evenwijdige draden be- ' ,J}O draagt 5 cm. Loodrecht op het vlak der evenwijdige dradèn is een mag~ netisch velél aanwezig ! ter sterkte vaJ,1 lOO A fcm. Als op de draden een gelijkspanning wordt aangesloten van 20 mV, wordt gevraagd naar de snelheid waarmede d e: brug tenslotte voortbewe'e gt. En hoeveel wordt de snelheid als het magnetisch veld tien maal zo sterk wordt gemaakt? AB 59. Een cirkelvormige draad bevindt zich in eeD: homogeen mag~etisch 'veld loodrecht op het draadvlak, waarvan de sterkte evenredig ' met de tijd toeneemt. Als de op een tijd t omvatte magnetische flux .cp at w<;>rdt genoemd. wordt gevraagd: a . ' Welk potentiaalverschil is er tussen twee diametraal tegenover elkaar gelegen punten? b. Idem, als de draad op één plaats is onderbroken en van metaal is? c. Als b doch met een draad van isolerend materiaal. d. Als vraag a. in de onderstelling, dat de draad half uit koper, half uit weerstandsloos materiaal bestaat. Voor de beide punten kieze men de lasplaatsen. Contactpotentiaalsprongen worden áfwezig ondersteld.
=
AB 60. Door een ijzeren cylindrische staaf loopt een homogene magnetische flux Ç?,die evenredig met de ' tijd .t toeneemt. Een gesloten cirkelvormige weerstandsdraad ligt excentrisch om de staaf. zodanig, dat het windingsvlak loodrecht op de staafas is. 'Gevraagd wordt. de cirkelhelft aan te wijzen. die positief geladen wordt. AB 61. Ho~veel warmte wordt per seconde in een weerstand van 400 ohm ontwikkeld. wanneer deze wordt doorstroomd door: a) een gelijkstroom van 0,1 A? b) een wisselstroom van 0,2 A effectief, 50 hertz? c) de somstroom van a) en b)? cl) dezelfde stroom als in b) , waarbij echter de stroom slechts in één richting wordt doorgelaten (sinusvormige pul~ serende gelijkstroom? AB 62'. Op een wisselspanningsbron (220 V effectief. 50 hertZ) zijn in serie aangesloten een smoorspoel waarvan L 05 , henry 'e n R = 60 Q en een hittedraadampèremeter met 40 Q W:2.erstand. Welke stroom~ sterkte wijst de meter aan. en welke spanning sta~lt er opL en R tezamen?
=
"A
30
63. Hoe groot is de warmteontwikkeling. aan de anode, van een diode, indien op de diode een gelijkspanning van 50.000 V staat en er een gelijkstroom van 1 mA doorgaat? En hoe groot, indien op de ' stroom een wisselstroom wordt gesuperponeerd met maximale waarde 0,5 mA en hierdoor op de diode een rimpel ontsta~t met een maximale waarde van 10,000 Vi
AB 64. Een weerstand en e~n condensator staan parallel op ,2 00 V 200 Hz. De stroom blijkt Yz A te zijn. Bij 400 Hz en dezelfde spanning blijkt de stroom 2/3 A te zijn, Hoe groot is d~ weerstand? AB 65. Op een wisselspanning van 100 V en 50 Hz wordt in serie een ampèremeter (inductievrije weerstand 10 ohm) en een smoorspoel met weerstand geschakeld. Op de smoorspoel blijkt 84,85 V te staan, terwijl de ampèremeter 2 A aangeeft. Hoe groot is de weerstand van de smool:'~ spoel en het faseverschil tusse~ stroom en spanning op de smoorspoel? AB 66. Een gesloten stroomkring bevat in serie eén zelfinductie L, een ca7 paciteit C en een weerstand R. De spoel wordt inductief gekoppeld met een tweede spoel (wederzijdse inductie), waardoor eel! wisselstroom van zodanige frequentie vloeit, dat in de stroomkring juist ;resonnantie optreedt. Als de e.m.k. welke door de tweede spoel in de eerste worat geinduceerd 10 V effectief bedraagt, welke stroom loopt dan in de kring en welke is de span,ni ll g op de condensator? AB 67. Een condensator van capaciteit C wordt doorstroomd door een wis~ seistroom die niet sinusvormig is. De stroom is altijd even groot; doch keert telkens na: T sec van richtin\J om. ~Gevraagd wordt de spanning van de condensator als functie van de tijd.
A
68. Een korte solen,oide (I, S, n), waarvan de uiteinden met elkaar zijn verbonden, wentelt in een homogeen magnetisch veld (B) om ,een as loodrecht' op zijn eigen as en de kr'achtlijnen van het veld. Als de sole~ n'o ide de weerstand R en de coefficient van zelfinductie L heeft, wordt gevraagd naar het mechanisch vermogen dat moet worden ~pgebracht als ' hoeksnelheid 9) bedraagt.
AB 69. Op een wisselspanning V 1 met hoekfrequentie (J.) staan in serie een zelfindu-ctie L en een verbruikstoestel. De spa:nnfng op L blijkt V z' op het toestel V 3 te zijn.W elk vermogen neemt het toestel op? A
70. T~ssen de klemmen A en B ,zijn twee impedanties Zl en Z2 in serIe geschakeld. Tussen A en B heerst 1 Volt; de stroom blijkt hiermede in fase en 1 A te zijn, terwijl de spanning op 2 1 1 V en die op Z2 yl2 V bedraagt. Als w, = 10 6 sec- 1 is, wordt gevraagd" waaruit Zl en. Z2 zouden kunnen bestaan.
31 de hoekfr equent ie w I , ' 71· De , eigentr illing van een L C~keten heeft C 2 • Indièll mén Cl ~n en Cl arden resp. w 2 bij gebruik van capaci teitswa dezelfd e zelfind uctie, met C 2 beide gebruik t in onbeke nde schake ling zijn aan de blijkt de hoekfr equent ie w 3 te zijn. w 3 blijkt juist gelijk te ekige dfie~ lengte vap. · de hoogte lijn op de hypoth enusa van een rechtho C 2 paral~ en Cl Zijn zijn. hoek, waarva n de rechtho,e kszijde n w l en w 2 de hystelt lel of in serie gescha keld gewees t. toen wij ~3 vonden ? Wat,
A
pothen usa voor? voor de vol~ AB 72. Teken het vectord iagram en bereke n de impeda ntie gende drie schake lschem a's:
e
___ c
•
I
, , bevind t zich een AB 73.. In een homog een magne tisch .veld met inducti e B loodrec ht op de vlak een in ek rechtho stroom kring in de vorm van een eit C opge~ capacit met krachtl ijnen. In één der zijden is een conden sator f wrij~ zichzel nomen . De tegeno ver liggend e zijde kan evenwi jdig aan de effec~ vingslo os beweg en over de restere nde zijden. Gevraa gd wordt sinusvor~ een zijde lijke bewege ,de tieve stroom sterkte in de kring, als n~ bewege de terwijl mige trilling uitvoer t van 1 mm amplitu de en 50 Hz, l .uF bedraa gt en de draden weerst-andsde zijde 10 cm. lang is, C secJm 2 • V 2 loos 'zijn. Men neme B =
=
is een geslote n AB 74. Een solenoi de staat met de as vertica al. Hierop stuurt men kring van weerst andslo os metaal gelegd . Door de solenoi de' dat de een wissels troom. Teken het vectordiagra~ en verkiaa r hier'uit" ring wordt afgesto ten. A
trillings~ 75. Welke is de golflen gte in vacuum van de straling , die een 9 een zelfkring uitzend t, die bestaat ' uit een capacit eit van 8.10- F en 'induct ie van 1,8.1 0-'6 H?
50 cm bedraa gt. AB 76. Van een transfo rmator is gegeve n, dat de ijzerlen gte 60.000, het opresp. 2000 het aantal primair e en secund aire windin gen 2 en de relatiev e permea biliteit pervlak van de ijzerdo orsned e 100 cm f, 50 Hz. 1000. Wij sluiten de primair::! wikkel ing aan ' op 200 V effectie
I
32 Gevraagd wo~dt de effecti·eve magnetiseringsstroom (nullas.tstroom) te berekenen" alsmede de primaire stroom, wanneer secundai~ dn serie een WI.:erstand van 40.000 ohm en een capaciteit van 1/3n!-lP worden aange~ sloten. Men verwaarloze de weerstand der windingen. , A
77. Bewijs dat de coefficient van w~derkerige inductie M van twee wik~ kelingen van een transformator met zelfinducties Ll en L 2 gegeven wordt door: M ~ yL 1 L 2 •
EXAMENVRAAGSTUKKEN ELECTRICITEIT A.
April 1946. Geff de definities van: a) ,effectieve stroomsterkte van ed, wisselstroom. ' b) coëfficient van wederkerig:e inductie.
J.. Construeer de breking ' van electrische krachtlijn~n op het grensvlak van tweE1 media met didectrische constanten er! en e r2 • 2. G~ef de formule voor de versterkingsfactor van een met gas gevulde fotocel, voor het geval dat alleen a~mèchanisme en voor het geval , dat 'a~me~ chflnisme ~n y~mechanisme werkzaam is. Geef zo kort mogelijk aan de bete~ . keflis van ' ck daarin voorkomende letters . , (Geèn afleiding van de formules geven). 3.
Wat gebeurt er met een zelfstandige ontlading als de naleveringsfactor
q g,oter dan 1 is, wat als deze factor gelijk aan 1 is en Wat als deze factor kleiner dan 1 is?
./' 4: . Een ijzeren toroide met lengte 1 en doorsnede S is omwikkeld met n win~ dingen,wa.;lrdoor e~n gelijkstroom i loopt. De relatieve permeabiliteit van het ijzer zij ftr. Hoe groot is de veldsterkte H en hoe groot is de magnetische inductie B in het ijzer? /' 5. Hoe groot is de B, als een luchtspleet met breedte d in het ijzer wordt aangebracht? Hoe groot is in dat geval de H in de spleet? /' 6· Een zelfinductie L een weerstand R en een capaciteit C zijn in serie geschakeld met een wisselspanning. Teken ' het betreffende vectordiagram. /' 7. Geef in een ' grafiek aan het verloop met de tijd van de spanningen op de zelfinductie, weerstand en capaciteit. /. 8.
Een permanente magneet heeft de vorm als hieronder is ' aangegeven. De pijlen in de spleet geven aan de: magnetische veld~ sterkte in de spleet. Teken in de gestippelde lijn in het ijzer d~ richting van de magnetische veldsterkte en motiveer. waarom deze veldsterkte de door U aangegeven richting ' heeft .
•
34 /
9. Een bolcondensator met capacÜeit C heeft op de binnenste bol een la. ding Q , op de buitenste bol aan de binnenkant een lading Qlen aan het buiten oppervlak van de buitenste bol een lading q. De straal van het buiten~ oppervlak van het buitenste bol is R. Hoe groot is Ol?
+
/
10· Hoe hoog is de potentiaal van de binnenste bol, uitgedrukt in de hierboven genoemde grootheden? Welke invloed heeft verdubbeling van de grootte van de weerstand R en gelijktijdige verdubbeling van de gr.o otte van · de zelfinductie L op de eindwaarde van de stroom en op de tijd, waarin de stroom bij sluiten van een gelijkstroomketen aangroeit van de w aarde 0 tot de helft van de eindwaarde van de stroom?
,/ 11.
\
./
12. Welke invloed heeft verdubbeling van R en L op de effectieve stroom en op de phaseverschuiving tussen 'stroom en spanning in een wisselstroomketen met een wisselspanning en een R en L in serie?
Mei ' 1946. 1. a) , b)
c)
Geef in woorden de definitie van: stroomsterkte, stroomdichtheid, zelfstandige gasontlading. naleveringsfactor bij een met gas gevulde ontladingsbuis, Geef het verloop van B .en pr, de relatieve permeabiliteit, als functie van H in een grafiiek weer voor weekijzer.
2. Wat is de regel van Mathiesen? 3. Door een oneindig lange rechte .stroomgeleider met cirkelvormige dOOl'" snede en met straal Ro gaat een electrische stroom i. Deze stroomgeleider is omgeven door een holle cylinder van weekijzer'; · de binnenstraai van deze ijzeren çylinder zij Rl ' de buitenstraaI Rz' de as van de holle cylinder valt samen met die van de stroomgeleider: a) Geef het verloop van de magnetische S v eldsterkte H als functie van de afstand v-an de afstand r van de as van d~ geleider. b) Idem voor 'de magnetische inductie 8. c) - Hóe· groot is de magnetis,che veldsterkte all punt A(OA zij rA) en in punt B(OB zij rB) (zie fig .) . als ook door de ~olle ijzeren cylinder een stroom i gaa,t in dezelfde richting als de stroom i door de eerstgenoemde stroomgeleider?
•
35
. I
,
.-/ 4. Een geleide,nde bol A met straal Rl is omg~en door een holle ból B met binnenstraai R 2 en buitenstraai R s en bovendien door een geleidende . bol C met straal R4" welke laatste g~aard is. R4 Rs > R2 > Rl' Reken de capaciteit van bol A t.O.V. bol C uit:
>-
a) voor het geval de holte bol B van metaal is. .
.
\
'b) voor het geval de hollebol B qestaat uit een diëledricum met diëlectrische \ constante Sr. ,/ 5. Geef de eerste wet van Maxwell aan i (met de termen vooJ; stro?i:n en verschuivingsstroom ).
geleidings~
,
.
::::?
6. fen weerstand' R. een zelfinductie L én een capaciteit C zijn parallel ge~ schakdd op een wisselspanning e = eG sin fut. Leid met behulp J/an een vec~ tordiag,ram de impedantie Z af voor deze parallels,chakeling.
/
7. Een sinusvormige wisselspanning staat in serie meteen vacuumdiode met gloeikathode en een capaciteit C; o~ér de cap.aciteit C staat een vrij ' grote weerstand ( zie fig,). .~
.0
E.
\.
A
R B
De klem B is geaard. Teken het verloop van de spanning. welke op de weerstand functie van ?e tijd t: a)
R staat. als
als de diode kortgesloten is, dus als de punten D en E doorverbonden zijn en de capaciteit C nul is . . Idem als de punten D en E niet kortgesloten zijn en C weer nul is.
b) . Hoe verandert de vorige grafiek ah een capaciteit C van eindige grootte aany.rezig is? Hoe, verandert d~ze , gl.'afiek als de capaciteit, C v:ergroot wordt? . c)
Teken het verloop van de spanning op 'de diode als de weerstand R on~ eindig en de capaciteit eindig is. en als zich een stationnarie toestand heeft ingesteld. , "
36
• Juli 1946.
/' 1. a) Geef aan wat men verstaat onder: Ie magnetische spanning; 2e magI netische flux; 3e magnetische weerstand. b) Schrij f de formule van Hopkinson op (algemeen). In hoeverre is het onjuist de, formule van Hopkinson de magnetische wet van Ohm te noemen? c) Schrijf de formule van Hopkinson op voor een met n windingen om~ wonden ijzeren toroide met luchtspleet. Wat is in het Giorgi~stelsel de eenheid van: lengte, kr'a cht, vermogen, , massa, arbeid, electrische lading? tijd,
/'
2.
/
3. De electrische lading van e~n oneindig lange geleidende cylinder, met straal C'o, per cm lengte is Q. Bereken de electrische veldsterkte als functie van de afstand C' tot het hart van de draad.
/ ' 4. De ruimte tussen de platen van een vlakke condensator zij voor de helft vacuum en voor de helft gevuld met een stof met ~i~lectrische constante er. Geef voor de ene , helft en voor de' andere helft aan, hoe groot de electrische energie per volum:e~eenheid in het electrische veld is.
,~l ~ ; ,
I
'
Jd/2
5. Geef kort aan, hoe door verandering van de phase van 'd e wisselspan~ \' ning aan het rooster van een thyratron de anodestroom geregeld kan wor~ den, als wisselspan;ning op de anode st,a at. 6. Bewijs, dat als in een m?gnetisch veld de veldlijnen evenwijdig lopen, het veld homogeen is. /
7. Geef voor een keten met R, L en C in serie grafisch aan de effectieve stroom I 'als functie van de frequentie van de in de ' keten werkende wissel~ spanning. Wat gebeurt er met de waarde van de stroom bij bepaalde fre~ quentie, als L tweemaal groter en C tweemaal kleiner gemaakt wordt? Hoe verandert het vectordiagram door de in de vorige vraag aangegeven veran~ dering van L en C?
37 /'" 8. Nemen bij constante topwaarde van de stroomsterkte de hysteresisver~ liezen per sec evenredig met de frequentie of evenredig met het quadraat van de frequentie toe? En de wervelstroomverliezen? Antwoord kort toe~ lichten. /" 9. Een oneindig grote · geleidende vlakke plaat heeft een lading Q per cm 2• Hoe groot is de veldsterkte in en aan weer;zijden van de plaat als functie van de afstand tot het midden van de plaat?
September 1,946 .
../ 1.
Geef de defillitie van de effectieve spanning bij een wisselspanning. Hoe groot is deze bij een sinusvormige wisselspanning. als de topspanning V o is?
./ 2· Een puntlading Q bevindt zich in vacuum ·op een afstand d van een on~ ein(,iig grote vlakke geleidende plaat. Bereken de veldsterkte in het in va~ cuum gelegen punt. onmiddellijk grenzende aan het punt. waar de loodlijn Cl op de plaat ~eergelaten. deze snijdt. /" 3. In een solenoide met lengte L en met N windingen (in ,totaal) is een rechthoekig spoeltje aa!lgebracht. lang a breed b e~ met n windingen. De as van het spoeltje staat loodrecht op die van de solenoide. Door de win~ dingen van het spoeltje en van de solenoide loopt 'dezelfde stroom i. Druk het moment. dat het spoeltje ondervindt uit in de genoemde grootheden. , /
4.
Geef de schakeling van een topspanningsmeter.
5<
Gegeven is onderstaande schakeling: a. geeft in één figuur het verloop van de spanningen over de weerstanden met de tijd. wanneer aan de klemmen A. en B een gelijkspanning Eo gelegd wordt. d "indien een sinusvormige wisselspan~ ning met hoekfrequentie waangelegd wordt, hoe verhouden zich dan de stromen in de beide takken? hoé groot is de phasevers1chüiving in geval b. tussen de spanningen op de condensatoren? Licht dit antwoord toe.
c.
6. Schrijf de formule van Hopkinson op voor een met n windingen den ijzeren toroide met luchtspleet.
omwon~
7. Geef in een grafiek het potentiaalverloop aan langs de as yan een gas~ l ontladingsbuis (in een cylindrische buis met koude electroden) met glimlicht en positieve zuiL
8·
Leid af de versterking1'jfactor tengevolge van de gasvulling bij een door een gasoritlading versterkte photostroom.
..
r-------------------------------------~.---------------------------------~"u~~
December 1946. /'" I. Gegeven zij een oneindig lange cylindercondensator. waarvan de bui~ tenstraal van de l5innenste massieve cylinder r l • de binnenstraaI van de buU'~ tenste cylinder r 2 zij. _ De lading per meter lengte van de binnenste cylinde\ zij, Q; de buitenste cylinder is geaard; de ruimte tussen de binnen~ _en buitencylinder zij gevuld met een diëlectricum met diëlectrische constante Br .
+
a)
hoe groot is de veldsterkte F en de potentiaal V in een punt A. gelegen op afstand r 3 'uit het hart van de binnenste cylindel-' Ie. wanneer dat ,punt A gelegen is buiten . de buitenste cylinder. , 2e. wann-e er .r 1 < r 3 < r. 2 ' 3e. wanneer ra < r l •
b)
bereke~ de capaciteit van de cylindercondensator per eenheid van lengte.
c)
geef aan de energie per eenheid van volume ter plaatse van het punt A.
2. Welk verband best~a't er bij het absolute nulpunt van temperatuur tussen het Volta~effect en d·e mi,nimale vrijmakingsarbe'id eqJl en eqJz van twe'e me~ talen? Geef dit in een figuur aan. 3. Geef de V~I karakteristiek van een weerstand met positieve en van een weerstand met negatieve temperatuurscoëfficiënt. 4. Welke factoren kunnen de ontsteekspanning van een , m~t een edelgas gevulde ontladingsbuis met gloeikathode hoger dan de ionisatiespanning van het betreffende edel~as maken? S. Een magnetisch ' materiaal heeft _. de volgçnde eigenschap. Een magne~ tisch veld H geeft geen magnetisatie. 'voor het de waarde Ho heeft bereikt. Dan neemt het materiaal ineens de max imum.~magnetisatie 10 aan. Hij ~m~ kering van het veld slaat de magnetisatie plotseling om tot -1 0 als het veld de waarde -Ho heeft bereikt. Teken het B~H . diagram voor een veld. dat van 0 of aangroeit en teken een hysteresislus. /'
6. Een weerstand R. een zelfinductie L en een ,c apaciteit C zijn pa~allel g.e schakel,d op ee~ wisselspanning e = eo sin cv t. Leid met behulp van een vectordiagram' de impedantie Z af voor deze parallel schakeling. 7. Een sinusvormige wisselspanning staat in serie met een vacuumdiode en een capaciteit. Een der klemmen van de wisselspanning is geaard .. Teken het verloop van de spanning op de diode. als zich een stationnaire toestand heeft ingesteld.
/
39
/
1.
Juni 1947. Wat verstaat men ~)llder: de magnetische flux; de magnetische verzadiging van ijzer; . de cpëfficiE~nt van wederkerige of mutuele inductie.
/" 2. Wat is bij sinusvormige wisselstroom het verband tussen . de effectieve stroomsterkte, de gemiddelde stroomsterkte en de maximum waarde van de stroomsterkte. 3. Geef het schakelschema van een gelijkrichter~installatie volgens Graetz aan. Teken het verloop van de stroomsterkte inde belastingsweerstand, als functie van de tijd . ../' 4. Sçhrijf de formulç voor de Lorentzkracht . op. De Lorentzkracht is de kracht, die een magneetveld op een st~oom' uitoefent. In welke eenheden zijn de grootheden, die in deze formule voorkomen, uitgedrukt? .A" 5. Bereken de capaciteit van een bolcondensator, die gevormd wordt door 2 geleiciende boloppervlakken, ·die hetzelfde middelpunt en stralen resp. r 1 en r 2 bezitten (r z > r 1 ) . Tussen de 2 bollen bèv.indt ;ich een diëlectricum, waar~ van de relatieve diëlectrische constante ê r afhangt" van de afstand r tot het middelpunt van de bollen volgens a I
Br=7'
.
/" 6. 2 dunne, oneindig lange rechte metaa.1draden staan loodrecht op elkaar; hun klein~te afstand is a. Hoe groot is de magnetische veldsterkte in een punt p, als door de ene draad een stroom i 1 en door de andere draad een stroom i 2 gaat? Het punt P ligt in het vlak, dat door de eerste draad loodrecht op .de tweede draad wordt aangebracht, op een afstand a van de eerste draaq en op een afstand J, van de tweed~ , draad. Verandert de magnetische veldsterkte in het punt P als de gehele ruimte ge~ vuld wordt met een isolator met een relatieve permeabiliteit !1~? (Reden kort opgeven). /" 7. Op een sinusvormige wisselspanning zijn parallel aangesloten een weer~ stand R en een condensat<:>r met ee:q capaciteit C. Hoe groot is de phasehoek tussen de totale stroomsterkte eh de spanning? Teken het vectordiagram. Indien in deze schakeling in ' serie met de ~apaciteit nog een weerstand R wordt aangebracht, hoe wordt dan het vectordiagram?
September 1947,. 1.
Wat verstaat men onder: a. een electrolytische conçlensatQr. b. een d:iamagnetische stof. c. een sterschakeling bij een driephasen net.
'1
40
/ ' 2.
Hoe groot is de capaciteit van een vlakke condensator met een afstand tussen de evenwijdige metaalplaten d en een oppervlak van iedere plaat S, indien zich tussen de platen een grote isolerende plaa~ met dikte ~ d en: met een relatieve diëlèctrische constante 9 bevindt?
. / 3. Door ' een solenoide (lengte 50 cm, oppervlak van een winding 20 cm 2 , totaal aantal windingen 200) gaat een stroom van 5 A . In de solenoide bevindt zich een vlak spoeltje met 5 windingen en een oppervlak van 4 cm 2 • ,( ,Het vlak van het spoeltje staat loodrecht op de as van de solenoide. Men draait het spoeltje plotseling om een as in zijn vlak over een hoek ~. Hoe ' groot is de spanningsstoot (f edt) in het spoeltje (fla = 4~. 10-7 ). 4.
In nevenstaande schakeling wordt, plotseling ~en , gelijkspanningsbatterij , met spanning E ingeschakeld. Gevraagd wordt: a) de spanning op de condensatoren met capadteit resp. Cl 'e n Cr direct na inschakelen. b) de spanning op Cl en C 2 na een zeer lange (oneindig lange) tijd na insohakelen. c) welke stroom levert de' spanningsbron E, E indien deze geen gelijkspanning, maar een wisselspanning met effectieve spanning E is en ~e verbindingsdraad boven A verwijderd is. In nevenstaande schakeling stelt AB een weer/" stand van 1000 Q voor; M een ampèremeter met A.-----.....J .-----~B een te verwaarlozen weerstand. De weerstand van 'de batterijen mag verwaarloosd worden. S is een s·c'huifcontact over dé weerstand AB . Hoe groot is de we,e rstand BS. a) indien de stroom door M nul is. b) ' indien de stroom door M gelijk is aan ei,Ol A. In de figuur is de letter cu bedoeld als Q.
.
, EXAMENVRAAGSTUKKEN ELECTRICITEIT B. Juli 1946. ~
1. Door welke vergelijking wordt de eenheid van electrische lading legd? Hoe h;ê.et deze eenheid in het practische stelsel?
vastge~
.I 2. Gevraagd wordt de definitievergelijking van potentiaalverschil. pat deze definitie zin heeft berust op het nulzijn :van een integraal; welke is deze? Kunt U met enkele woorden een groep verschijnselen aanduiden waarbij deze integraal niet nul is?
~ 3.
Kunt U een zeer 'veel eenvoudiger schrijfwijze aangeven voor 1 coulomb/ newton meter, of wat ktzelfde is 1 VCjNffi?
vo~,
4. Een inotor heeft een vMegwiel op toeren gebracht (gezamenlijk massa~ traagheidsmomenf IJ hoeksnelheid cv). De motor wordt uitgeschakeld, de klemmen ervan gesloten via een weerstand R. De nog draaiende motor werkt nu als dynamo en levert stroom in .d e weerstand R. Wat is de eindtoestand en hoeV1~el joule wordt aan warmte in d~ weerstand ontwikkeld als men afziet van mechanische wrijving, hysteresisver1ie:ien en weerstand in de motor (dynamo)? Indien het massatraagheidsmoment U moeilijkheden veroorzaakt, kunt U motor plus vliegwiel me.chanisch equivalent denken met een excentrische massa m op afstand r (traaghûdsstraal) van de as. Welke kracht afgezien van de medhanische wrijving doet de hoek§nelheid veranderen? 5. Een transformator neemt primarir bij 220 V effectieve spanning een stroom af van topwaarde 5 A, geeft s.e cundair bij een spanning met em gemiddelde waarde van 110 Veen stroom af. die 60° in phase na is bij de spanning. Als de nullaststroom (magnetiseringsstroom) verwaarloosbaar klein is, wordt ge~ vraagd naar het afgegeven vermogen, de phasehoek tussen stroom en span~ ning prirpair alsmed.~ naar het vectordiéigram. 6. Gevraagd wordt d'e effectieve waarde van de wisselstroom van 1000 Hz, die in een ;wèerstanci eenzelfde warmte~ontwikkeling geeft als een slroom, die de som is van een gelijkstroom van 1 A en een wisselstroom. van 3 A top~ waarde en 50 Hz, 7. . Een wisselspanning wordt aangesloten op een net, bestaande uit zuiv?re zelfinducties en capaciteiten. Kunt U zond·er verdere gegevens: iets zeggen over de phasehoek tuss.en stroom en spanning bij 'de bron, en' deze u:itspraak moti~ veren met enkele woorden?
8. Is de inductiespanning van een zelfinductie voor of achter in phase ten opzkhte van de stroom? Een L, R en C staan in serie op 220 V effectief, 50 Hz. Gegeven is [J, C = 8 ,u F. De stroom blijkt 1 A effectief te zijn. Hoe, groot:, is L? Hoe is de phase: van de: stroom ten opzichte van de spanning? Er ka.ri worden volstaan met ruwe berekeningen (hoofdrekenen of rekenlat).
9.
R := '100
September 1946. In een rechthoekig ass~nkruis XY denke men twee ladingen geplaatst, te weten: 1 coulomb in het punt x = 0, y 0, - 2 ,coulomb in het punt x = 4, y o.
1.
+
= =
Gevraagd wordt de constructie van de richtling van de vel<;lsterkte in Ihet punt 0, y = 3. Teken nauwkeurigh.eid zodanig, dat de: gevraagde richting met maximaal' 20° fout wordt aangegeven.
x :=
2. , Kent U voorbeelden van de omzetting van ' a. b. c. d. , e.
m~charuische
energie lichtenergie warmte c.q. warmtestraling electrisch,e energie acoustische energie (gelUid)
in eIectrisdl'e energde?
Kent U voorbeelden van de omgekeerde omzetting, ,d.w.z. eIectrische energie in de onder a tlm e genoemde energievoqnen? Het antwoord op deze vragen s.v.p. t~ geven met ongeveer 10 woorden in de vorm: a , .......... .. b . .......... .. b c c d d e
............
e ' ........... .
(Het rendement der omzetting behoeft niet één te
~ijn).
~ 3. Wat is de practische eenheid van capaciteit? Druk deze eenheid uit in de 'coulomb en de volt. Eveneens in d'e: ohm en de seconde. 4. Een transformator heeft primair 5000, secundair 2500 windingen. Het magnetisch , ijzercircuit IÏs 20 cm l~ng, 5 cm 2 in doorsnede ioodr.~cht op de magne~ tische krachtlijnen; de permeabilite'it van !het ijzer bedraagt 1000. Als we primair een wisselspanning aansluiten van 50 perioden per seconde en 220 V effectief wordt gevraagd:
43 globaal de magnetiserings~ of nullaststroom te berekenen (transformator secundaîr dus onbelast) . . I b) hoeveel v.ermogen er wordt, afgeg,e ven dn een weerstand van ' IlO ohm. waarmee we de transformator secundair kunn'e n belasten: De gE:lijkstroomweerstand (ohmweerstand ) der wikkelingen mag verwaar~ loosd worden.
a)
5. , Gevraagd wordt de potentiaal te berekenen als functie van de afstand tot het middelpunt: a) binnen en buiten een bol met opperwlaktelading a; b) binnen en buiten een bol met ruimtelading e. , , Onder b) wordt dus gedacht aan een bol. die homogeen geladen is met een ladüng e per volume~eenheid. De potentiaal in het oneîndige zij nul. Behoudens de aangegevèn laàlngen is overal vacuum. 6. Hoe wordt de temperatuurscoëfficiënt a van de electrische weerstand ge~ definieerd ,( vergelijking gevraagd!)? Kent U materialen met positieve resp. negatieve a? Welke is de grootteorde van Cl: bij metalen? December 1946.
1. De vergelijking Q = f D lI dS geldt niet algemeen. Welke twee beperkende voorwaarden behoren erbij? Het antwoord kan in circa 4 woorden worden gegeven. 2. Ziet U kans een wisselstroombron van 220 volt effectief in een weerstand van, 100 ohm meer dan ,484 watt te laten afgeven (de gehele ,weerstand moet worden gebruikt)? Wat yóor bijzonders weet U van de de sdhakeling te ver~ teUen als de afstand . tussen bron en weerstand enkele kilometers is? Het ant~ woord op l;dde vragen samen kan in circa 4 woorden gegeven. 3. . Op grond van ' welke twee wetten ds de mks~eenheid (giorgi~eenheid of practische eenheid) van magnetische inductie 'de V secJm 2 , die van magne~ tische veldsterkte de Alm? 4.. Van een bepaald stadsnet is de spanning 220' volt gelijkspanning. Als we niet over een wattmeter beschikken, met welke instrumenten kunnen we dan " toc.h het van twee klemmen afgenomen vermogen meten, (zij het m~t een: nauw~ keurigheid van enkele procenten)? Het antwoord kan weer in enige woor~ den worden ,gegeven. 5. Een solenoÏ'de (spoel) , windingsdiameter 6 cm, bestaat uit de serieschake~ ling ;van 1000 rechts~gewonden en 500 links~g~wqnden windingen. De beide , uiteinden zijn met elkaar verbonden '(spoel kortgesloten) . Ond,er 60° met de spoelas staat een, magnetisch veld ter sterkte 3000 A lm. I) Als we de 1000 redhts~gewonden windingen plotseling recnttrekken, welke spanningsstoot
44 treedt er dan op in de spoel? Welke eenheid gebruikt U ervoor? 11) Als de .spoel van koper is, levert de spanningsstoot een stoomstoot. Dit gaat weer ge~ paard met een emk van zelfinductie. Draagt deze emk bij tot de spannings~ stoot? Uw antwoord kort motiveren s.";.p. In het gerationaliseerde mks~stelseI ~s ,UQ = : 4 n . 10-7 •
6.
Een gewone wolfraam gloeilamp wordt op wisselspanning van uitermate lage frequentie aangesloten. De lamp gaat tweemaal pe~ periode volledig uit. Gevraalg d wordt: a) een formule, waaruit blijkt, dat het op een tijd t afge~ nomen electrisch vermogen (dus ook de warmteontwikkeling) sinusvormig van tafhangt (op een ,c onstant bedrag na). b) of U reden hebt aan het onder a) beweerde te twij felell (let op de weerstand! ).
Een weerstand van 500 ohm. staat in se~ie met de parallels,ch~keling van , een condensator van 10 ,u F en een weerstand van 1000 ohm. Op dit samenstel zetten we een wisselspanning van 220 volt effectie'i, 50 hertz. Gevraagd wordt enig,s zins op schaal hef vectordiagram waarin alle stromen en spanningen voor~ komen, te tekenen. Men beginne b.v. de stroom door de weerstand van 1000 ohm naa'l' richting en grootte aan te nemen.
7.
Juni 1947.
1.
Wat zijn de pradische (mks) eenheden. van a) b) c) d)
2. a) b)
c)
kracht , weerstand impedantie ,energie
,
e) f) g) h)
spanningsstoot vermog·e n soortelijke weerstand coëfficiënt van zelfinductie.
Een 'weerstand van 150 ohm en een ideale zelfinductie van 1 H staan in serie op 100 volt gelijkspanning. Welke stroom gaat door de keten? Gevraagd wordt het phaseverschil tussen stroom en spanruing te be~ rekenen voor dezelfde schakeling als de spanning een wisselspanning is van 60 perioden per seconde, ,( Hoofdrekenen 'is nauwkeurig genoeg), Ijlt de stroom voor of achter op ,~e spanning? Wat is de hier te lande gebruikelijke netfrequentie?
3. 'Het phas·e verschil in vraag 2b vri nden we te groot. We willen dit verkleinen door de schakeling uit te breiden met een geschikt aangebrachte condensator: Hoe kunnen wij dit dpen? Gevraagd worden één of meer geschikte schakelschel1la's met 'een korte toelichting in .de vorm van berekeningen of een vectordiagram, waaruit de werking blijkt. Het geven van meer dan één verklaarde oplossing leidt tot hogere waardering" 4. Men heeft een toroide (ringspoel ), waarvan men de coëfficiënt van zelfinductie zoveel mogelijk wil vergioten d~or ij'zer aan te br'e ngen in het inwen-
45 dige. M'en heeft slechts voldoende om het halve ip,wendige volume op te vullen. Moet men nu het ijzer de vorm geven van een halve cirkel (d~s halve lengte ~pgevuld) wel van een hele cirkel (halve doorsnede opgevuld)? Men be~ rekene hiertoe de respectrievelijke coëfficiënten van zelfinductie Ll en L 2 en make uit welke de grootste is (n windingen, opperdak doorsnede S, relatieve permeabiliteit \U r , lengte hartlijn a ). De windingsdiameter onderstellen we zeer klein vergeleken bij a.
of
5. W aaJ'om m~et bij een ideale ( d.L zuivere) zeHinductie e~inductie gelijk en tegengesteld zijn aan l de uitwendige spanning? Geldt dit. ook bij een niet~ sinusvormige uitwendige spanning? September 1917.
.
,
1.
Een vlakke condensator heeft 1 m 2 plaatoppervlaken 8 mm plaatafstand. W e sah~iven tussen de platen van dez~ condensator een vlakke plaat messing van .Yz m 2 oppervlak ·e n 4 mm dikte. De dnie .platen maken' onderling geen contact en zijn onderling e:venwijdig. Gevraagd wordt de capaciteit v.an deze conàensator met tussenplaat. Verandert de capaciteit, als we' dè tussenplaat I tegen één qer beide condensatorplaten plaatsen?
2.
Een verbruiksapparaat, 'Op 220 volt effectief en 50 Hz aangesloten, blijkt "1 ampère effectief en 180 watt op te nemen. Uit deze gegevens kunnen yvij nîet nagaan, hoe het apparaat inwendig is opgebouwd. Wij vermoeden echter, dat het apparaat electl'lis.ch een serieschakeling van R en Lis. . a) Als dit zo is, hoe groot moet dan de stroom zijn, die door het á pparaat . gaat bij aansluiting op 100 volt gelijkspanning? . b) Als de onder a) berekende stroom niet wordt gevonden, de gelijkstroom nul blijkt te zijn en ons vermoeden dus onjuist is gebleken, wat weten wij dan wèl met zekerheid over het inwendige van ons verbruiksapparaat? Gevraagd wordt . te verklaren, dat de spanning van een geladen plaat~ condensator '(lading Q) daalt als wij tussen de condensatorplaten een plaat diëledrJcum schuiven. De verklaring kan in enige regels goed worden gegeven.
3.
~.
Gevraagd wordt de beschrijving van een wattmeter. Reageert de be~ s,c hreven wattmeter ook op wisselstroom en is de uitslag dan ook een maat yoor het vermogen? Gelieve ,h et antwoord op de laatste vraag te motiveren. l\1ei 1948. (A~CURSUS)'.
1. • Beantwoord de volgende vrag'e n kort (b.v. voor elke waa'g enkele regels): a) W .a t zijn de essentiele !v erschillen tussen een gldmontlading en een zelf~ standige boogo~t1ading?
/
.
46 b)
Geef in een grafiek het verband aan tussen de stroomsterkte en de span-. ndng bij een vacuumdiode; dit bij enkele waarden van de temperatuur van de kathode.
2. Een cylindercondensator heeft een lengte 1 en bestaat uit twee concentrische cylindr'ischegeleiàers. De straal van de binnenst~cy1inder is ia en die, van de buitenste cylinder is ib, waarbij l'b zeer klein, is ten opzichte van 1'. De tussenrUiÏmte .tussen de geleiders is va~af de de cylinder (lengte 1) met straal ra tot aan een cylinder met straaL ro gevuld met een diëlectricum met een relatieve diëlectrische constante a, terwijl tussen de stralen ro en rb vacuum is. De lading van de binnenste geleider is q. Hoe groot is de totale energie van het electrische veld ih de door het diëlectrkum ringenomen ruimte en hoe groot is deze energie in het vacuum (dus lussen ro en rb)? .3. .400 van a.)
Bereken .voor 2 gevallen de coëfficiënt ,van zelfinduCtie van een spoel met windingen, welke gewikkeld ziJn om een ijzeren toroide met een doorsnede 2 cm 2 • De gemiddelde lengte van de toroide is 50 cm. Waarbij: de t~roide geheel bestaat uit een ijzersoort met een relatieve perm.eabiliteit van ,ur = . 800.
b)
de toroide bestaat uit 2 aan elkaar g~laste ij,z erstaven, ieder met doorsne~e van 2 cm 2 • De ene staaf heeft een lengte van 3/5 van de omtrek (dus 30 cm) en is gemaakt van een · ijzersoort met een permeabiliteit van ,ur = 600.' d·e andere staaf (dus 2/5 van de omtrek, of 20 cm) is gemaakt van een ijzersoort met een permeabiliteit ,ur =:I 1000. ('{10 4 :n . 10-7 ).
=
i
,I
4. Op een wisselspanning ,groot 2 y7 volt, worden tin 'serie aangesloten een weerstand. van 0,5 IJ, een capaciteit van 2 y3 ,U F en een verbruikstoestel. De spanning op de weerstand is 1 V, die op de capaciteit y3 V en die op het verbruikstoestel 2 v'3 V. Hoe groot is:· .... . a) de stroomsterkte door het circuit? b) de frequentie van de wisselspanniing? , c) de spanning, die staat op de ûn serie .ges.chakelde weerstand en capaciteit? cl) de warmteontwikkeling in het verbruikstoestel?
f ,
\
"
VRAAGSTUKKEN OVER W ARMTE'LEER EN MECHANICA. 1. In een Beckmann~thermometer bevindt zich bij 0° C 0,25 cm 3 kwik in het onderste reservoir en in het capillair. Het staat hierin tot de deel~ streep O. De lengte van een graad op de schIlalverdeling is 1 'cm, Men wil nu de thermom,e ter zo gebruiken; dat het kwik bij 100° op de deel~ _ streep 0 staat. Hoeveel çm 3 kwik moeten uit het onedrste reservoir worden verwijderd? Hoeveel stijgt het kwik nu van 100° tot 101°? Wat is de diameter van het capillair? Uitzettingscoëfficient van kwik 0,00018. De uitzetting van het glas is te verwaarlozen.,
.
2. Met een gasthermometer, gevuld met een ideaal gas, meet men bij smeltend ijs een druk 100. Bij de temperatuur van kokend watel1 (bij normale druk) meet men 136,6 en bij een onbekende temperatuur 112. Bepaal die temperatuur , in graden Celcius en daarna de absolute te,m~ peratuur van smeltend ijs. ' ,
3. Een doorzic:h tig glas reflecteert gemiddeld '4 % van de opvallenóe straling. De achterkant is met absoluut zwart papier beplakt. Welk deel van d~ emissie van het papier zal door het glas naar buiten trE;den? ' "
4. Van twee gelijkvormige zeer goed geleidende lichamen LI en L.;. van een zelfde materiaal en met oppervlakken van dezelfde samenstel~ ling verhouden de lineaire afmetingen zich als 1 : Zij koelen af door uitstraling. De begin temperaturen van beide lichamen Tb zijn gelijk en f , groot t.o.v. de omgeviiIgst~nipèratuur Ta, die constant is. Warmtever~ lies door geleiding en convectie mogen worden verwaarloosd. De tijd, die LI nodig heeft om tot een willekeurige temperatuur Te af te koelen zij tI' Beredeneer, hoe lang het duurt, voor het tweede lichaam tot de tem~ peratuur Te is afgekoeld., Indien men de absorptie~coëfficient van L 2 vervolgens voor alle kleuren lichten bij alle temperaturen n maal vleIgroot, hoe lang duurt het dan, voor L'}) van Tb tot Te is 'a fgekoeld? ,
n."
I
5..
De temperatuur' van een gekleurd lichaam wordt gemeten met een subjectieve , pyrometer, voorzien van grauw filter en een roodfilter; <;lit laatste laat slechts een zeer nauw golflengtegebied om 0,6 fl door, het , grauwe filter laat 1/16 van de erop vallende straling door. De absorptie~ coëfficient van het gekleurde lichaarit voldoet in het zichtbare gebied ,
• I
, I
48 aan A = 1 - 1/3 . À, als À in Jl wordt gemeten. De ampèremeter wijst op de schaal" zonder grauw filter maar met rood filter geijkt, 1200° Kaan. Wat is de werkelijke temperatuur van het lichaam? De wet van Planck mag worden gebruikt in de vorm met Cl = 5,9.10-1 3 Watt/cm ll , C 2 = 1.43 cm graad.. 6. In een aan weerszijden gesloten buis bevindt zich in het midden een vrij bewegelijke zuiger~ Aan weerszijden bevindt zich damp van dezelfde temperatuur en druk. Ga na, wat er gebeurt, indien men de zuiger iets' naar rechts verschuift. a. als men zich op het stabiele deel van de damptak bevindt; b. als men zich op het labiele deel van de isotherm bevindt. Geef de bedoelde toestanden aan op een P. V. diagram. Welke toestan~ den krijgt men in geval b. aan weerszijden van de zuiger en waar liggen ze op de isotherm? Aangenomen wordt, dat de temperatuur steeds constant
"
~a
=
=
=
AB 7. Voor 1 kilomol CO 2 geldt a 4.10 5 , b 5.10-2 , R 8,2.103 • Het 3 2 volumen is in m , de druk in N / m • Bereken de kritische grootheden en ' bepaal de kritische druk in at. AB 8· Bepaal de isotherm van van der Waals voor T = a/ 4bR. Ga speci~ aal het ge,drag na voor v = 2b, en bepaal de maxima en minima. Men vindt er drie, waarvan een geen betek~nis heeft. Waarom niet? Wat is de gereduceerde temperatuur? AB 9. Een blok aluminium, atoomgewicht 27, van 200 gram, voorgewarmd in kokend water, wordt in een liter water van 14,3°C gebracht en doet de temperatuur daarvan. stijgen tot I8,l'° é, Vervolgens in vloeibare lucht gekoeld brengt het in dezelfde calorimeter een daling van 17,9° tot 9,90 teweeg. Welke waarden vindt men voor de soortelijke warmte in deze twee proeven en welke voor de atoomwarmte (= warmtecapaciteit van een gramatoom)? AB 10. Bepaal de verdampingswarmte van alcohol 'uit de volgende proef: Een calorimeter heeft een begintemperatuur van 17°C en een warmte~ capaciteit van 7040 caI! graad. Men laat hierin 300 gram verzadigde alcoholdamp , condenseren. De gecordgeerd~ eindtemperatuur is , 27,6°, Kookpunt alcohol 78° ; ze wordt onder normale druk in de calorimeter gevoerd. De soortelijke war~te van vloeibare alcohol is 0,686. AB 11. In ee,n ijscalorimeter brengt men 12,4 gram kwik van 100°. Het volu,men vermindert met 0,0567 cm 3 . ' Wat is de soortelijke wàrmte van kwik? Smeltwarmte van ijs 80 caI! gram, dichtheid van 0,9.
*
49 AB 12. In een calorimeter met warmtecapaciteit 10 caI! graad, bevindt zich 100 gram water van I3,0°C. De temperatuur van de omgeving is I5,0°C. Na 300 sec is de temperatuur opgelopen tot 13,6°C. Daarna brengt men ' een warm lichaam in de calorimeter, w'a ardoor de temperatuur ,in 45 sec oplóopt tot 17,1°. Teken het verloop van de temperatuur met de tijd. ' Men mag aannemen, ' dat de temperatuur lineair met de tijd verloopt. Bereken het product van het oppervlak van de calorimeter en van çk constante a uit de wet van Newton en bepaal, met welk bedrag de eind~ temperatuur moet worden' gecorigeerd. Is het nodig in dit geval de corI rectie aan te brengen?
.
Wanneer men 1 gram van een stof verbrandt, vindt men als hoog~ verbrandingswaarde 6300 cal. Er ontstaat ' 0,35 gram water. Wat is qe . laagste verbrandingswarmte ?' Verdampingswarmte van water bij iu~mettem:peratuur 590 caI! gram. De war~teinhoûd van de damp en van de andere gassen mag worden verwaarloosd.
, AB 13. ~te
AB 14.
a. -Leid de wet van Boyle~Gay Lussac kinetisch af. b. Wat ,zegt de zg. aequipartitiewet?
AB 15.
a. Verklaar het ver3ampingsproces kinetisch: Waarom neemt bij stijgende temperatuur , de dampspanning van een vloeistof sneller toe dan de gemiddelde moleculaire energie? _
~6.
a. Toon aan, dat van de verdampingswarmte van water bij' 100° 40/ 538 'v oor uitwendige arbeid dient. ' b. Welke moleculaire voorstelling kunt ge aan de overblijvende ;,inwendige verdampingswarmte'.' verbinden?
A
AB 11· Verklaar uit vloeistofoppervlak vormde oppervlak. pervlaktespanning A
nioleculaire krachten, dat het vormen van een, vrij arbeid vereist, evenredig met dè g~ootte van het ge~ Toon aan, dat hieruit een tangentiële kracht, de op~ voortvloeit. Wat is de dimen~ie hiervan?
18. Bereken de stijghoogte van een vloeistof in een capillair, met ronde en met vierk~mte doorsnee, uit 'oppèrvlaKtesp1:fnrting.
de
,
AB 19. , Bereken, <,le overdruk in , ,een ze~pbel uit de oppervlaktespanning . A
20.
a. Hoeveel bedraagt volgens de wet van Dulong en Petit de s.w. van koper (Cu 64) en' kwik (Hg 201) bij kamertemperatuur? b. Probeer op dez'elfde wijze die van water .-te berekenen. H~trillingenverwaa'rIoz'en. Waarom? ' , "c, c: Waardm is" de uitkomst van ··b. te laàg? d. Wat weet ge van de waarden sub ' a .' hij ,. làg~re temperatuur?
=
=
,
>
,
50
AB 2L
Een gepolijste metalen cylinder of bol keert na verhitting tot .een bepaalde begintemperatuur minder snel tot kamertemperatuur terug dan hetzelfde v0.,9rwerp beroet. Waarom?
AB 22~ 'Men verhit een afgesmolten buisje, dat voor iets minder dan de helft met water, · overigens met waterdamp gevuld is. a. Wat neemt men waar aan de ' meniscus? b. Hoe ziet de toestandsverandering in het P. V~diagram eruit? c. Waarom gelukt deze proef bij gegeven wanddikte zekerder met een smalle buis dan met een brede? AB 23. Als het buisje van vraag 21 bij de hoogste temperatuur . op~ens . lek wordt of barst, welke toestandsverandering ondergaat dan daarnà de inhóud? Hoe ziet die er in het P, V~diagram uit? A
24:.
a. Bereken theoretisch de moleculaire snelheid (kwadratisch ge~ middelde), de s.w. en de geluidssnelheid voor zuurstof (0 = 16) en argon (Ar 40) bij300°K. b. Geef een verklaring, waarom sommige dezer getallen weinig verschillen. c· Zijn de üitkomsten nog van de druk afha:nkelijk?
=
Hoe luidt de elementaire wet voor de inwendige wrijving van vloei~ Wat zijn de dimensies en de eenheid van de coëfficient van in~ wendige wrijving () poise) in het CGS~stelsel? Hoe verhoudt zich hier~ 'toe de MKS~eenheid?
AB 25.
stoff~n ?
AB 26.
AB 27.
a. Bereken de snelheid, waarmee een dun vloeistoflaagje van een hellend vlak vloeit, de dikte h, de helling
Geef de formules met 'verklaring der gebruikte letters, maar zonder vetd~re explicatie. van: a. de verdelingswet van Maxwell voor de moleculaire snelheid; b. de wet van--Bernoulli; • c. de Vvd ' van Stokes voor een bolletj e; : d. de enei"gie van een harmonische oscillator; e. de grondwet van de mechanica voor rechtlijnige beweging; \ f. de g~ondwet van de mechanica voor driedimensionale be-'~veging in . vectorvMm "('iadiusvector = r).
51 AB 28. Welke tr~agheidskrachten kent ge? Waarom zijn ze voor een ten bol in. water negatief? 'AB 29. Hoe luidt in vectorvorm de uitdrukking voor: a. de arbeid van E;en ' kracht K bij rechtlijnige verplaatsing s~ b. dito voor kromlijnige verplaatsing bij plaatsafhankelijke kracht; c· de Corioliskracht bij "vectoriële hoeksnelheid" w. en relatieve heid v t.O.V. dit draaiend stelsel?
hou~
snel~
°
AB 30. Iemand zit met zijn hoofd, dat 1 kg weegt, tegen het achterschot van een trein, die eenparig aanzet met een versnellingvan ·1 mi sec 2 • Hoe hard .wordt hierdoor zijn hoofd -tegen het beschot gedrukt? AB 31. Waarom breekt de hersenpan van de proefpersoon eerder, wanneer zjjn hoofd zich op enige afstand van het schot bevindt dan wanneer het ' ertegen rust? AB 32. Waarom valt een rechtopstaande gulden" die op een horizontaal blad papier op een tafel rust wel om, als ,men het papier langzaam weg~ trekt, en niet, ~anneer dit vlug gebeurt? Zelfde vraag voor het wegslaa~ . van de onderste van een stapel damschrijven. \ A
33. Aan een elastiekje hangt men een gewicht, dat veel zwaarder is dan het elastiekje, maar niet zo zwaar, dat er afwijkingen van de wet van Hooke optreden. Als de uitrekking L bedraagt, vraagt men aan te tonen, dat de verticale trillingen van dit systeem met dezelfde trillingstijd plaats vinden, als die van ~en gewone slinger van 'lengte L. ~
A
34. Geef een grafiek van de beweging van het gewicht (verticaal) in vraag 33 als functie van de tijd (horizontaal). als L 3 cm is en de beweging na 6 slingeringen dnmerkbaar geworden is. Als begintoestand wordt genomen het loslaten van het aan het lonuitgerekte elastiekje ge~ , haakte gewicht. J
A
35. Een cylindrische glazen buis is zo gebogen, dat ééri recht been verticaal staat, het andere onder 45°. Hoeveel bedraagt deslfngertijd van een vloeistof met soortelijke rp.assa (2, die de buis over een lengte L vult?
A
36. Aan weerskanten van een cylindrische capillair van 0,1 mm inwen~ dige straal en 1 'dm lèngte zijn zeepbellen geblazen, met middellijnen 3 resp. 1 cm. a. Met welk debiet stroomt de lucht (als onsamendrukbaar· te beschouwen; waarom?) door de capillair? Oppervlaktespanning zeepoplossing 4.10- 2 N i m; viscositeit lucht 2.10-: 5 N sec/ m2 • b. Hoeveel verandert de diameter van elk ,der .zeepbellen . in de eerste: 5 seconden?
_ _ _ _ _ _ .-::
52 A
37· a. Leid de wet van Poiseuille voor de stroming van een
onsamen~
drukbare vloeistof af. b. Leid hieruit de overeenkomstige wet voor de isotherme stroming van een ideaal gas door een cappillair af. (viscosi~
A
38.
a. Hoe verandert de coëfficient van inwendige wrIJvmg teit) met de temperatuur bij gassen en vloeistoffen?
A
39.
a. Waarom neemt de oppervlaktespanning van een vloeistof met de temperatuur af? b. Warmeer wordt de waarde daarbij nul? c· In welke zin zal in het algemeen de elasticiteitsmodulus met de temperatuur veranderen? d. Jn welke zin de s.w.?
A
40. _Iemand heeft één uiteinde van een elastiekje aan een vast punt bevestigd en trekt meer of minder hard aan het andere uiteinde. Als hij op het elastiekje tokkelt, merkt hij, dat de toon weinig verandert, ook als hij het elastiekje tot dubbele lengte of mèer uitrekt. Verklaar dit.
A
41. Verklaar, dat op een tweemaal te langzaam afgedraaide grammofoonplaat het gesproken woord totaal zinneloos wordt, maar muziek niet.
A
42. Bij de proef va"n Kundt ~ordt een in het midden geklemde glazen staaf van 0,6m 'in de lengte aangestreken en vormen zich in een resone~ rende luchtkolom bij kamertemperatuur knopen op 6 cm onderlinge af~ stand. a. Toon aan, dat hieruit voor het glas een elasticiteitsmodulus van 10.IOH) N/ rri2 volgt. Dichtheid glas 2,5 (s.m. 1000 X zo groot). b. Zullen de knopen op dezelfde plaats komen, als men de staaf door een buis vervangt? c. Hoe kan men de knopen aantonen? d. Wat zal er met de knopen gebeuren,. als men lichtgas in de resonantiebuis leidt? -
A
4:3. ' Als men üit het - glas van proef 42 een capillàir trekt van 2 dm
/
lengte en cirkelvormige doorsnee van I mm doorsnee (gemiddelde van buitenwerks en binrlenwerks) --en 0,1 wanddikteèn op het eind hiervan een wasbol wordt geplakt van dichtheid 0,8 en 1 cm straal, a.hoeveel -buigt dan het eind door, als het arrderé eind horizontaal ge;' klemd ' wordt; b. hoeveel bedraagt da' slingertijd dan voor transversale trillingen; c. hoeveel bedr:àá:g-t ibfj ve~ticaal hangen de uitrekking en de torsieslingertijd?
,
.
53 AB 44· Geef van onderst~ande begrippen een definitie in woorden en in formulevorm en noem de dimensie in het m kg sec stelsel: de snelheid, de ,hoekversnelling, de ver:.sl1ell~ng, de impuls, de kinetische energie, ,de potentiële energie, het traagheidsmoment, het impulsmoment, het moment van een kracht, de door een kracht verrichte arbeid, de door ~en moment verrichte arbeid, de wrijvingshoek, de compr,essiemodulus, de glijdingsmodulus, de elasticiteitsmodulus, de dwarscontractiecoërn:~ cient, de constante van Poisson, de viscositeit, het getal van Reynolds. Voor vele van de bovengenoemde begrippen zal Uw formulering ver~ schillend zijn naarmate U een puntmassa of een uitgestrekt lichaam be~ schouwt. Voor welke begrippen is dit het geval? AB 45. ' Aan een arm van een balans hangt een schaal, aan de andere een katrol, die opgevat moet worden als een homogene cirkelscijf, met straal R en massa mk. Over de katrol i~ een gewichtloze buigzame snaar geslagen; aan de einden hiervan hangen twee óngelijke massa:s mI en i1!2 (mI> m 2 )· '," a, Hoe grote massa moet op de schaal worden geplaatst om de balans in evenwicht te breng~~, wanneer de katrol geklemd is en zo ruw is, dat de snaar niet glijdt? b. Welke massa moet op de schaal worden geplaatst indien de nog steeds geklemde katrol glad is? -c. Welke massa moet op de .schaal worden geplaatst indien de ' katrol ruw is en niet geklemd? d. De snaar wordt om de katrolschijf geslagen; het ene einde wordt be~ vestigd aan de arm van de balans en het andere hangt vrij. Welke massa moet men thans op de schaal plaatsen om evenwicht te bewerkstelligen met de vallende cylinder? AB 46. Een cylinder met gewicht G en straal r wordt gelegd op een hel~ lepd vlak dat een hoek a maakt met het horizontale vlak. De as van c4: ' cylinder is evenwijdig aan de snijlijn van het horizontale en het hellende vlak. Om de cylinder is eenbuigzaam koord gewikkeld dat, van de On~ derkant van de cylinder langs het vlak gaande, is vastgemaakt aan ere bo~enrand van het hellende vlak. a. Beschrijf de beweging van de cylinder. b. Bereken de spanning in het koord. AB 47. Een zwaar homogeen buigzaam koord is over een 'g ladde pen gelegd. Het ene afhangende einde is half zo lang als het andere. Het uit~ eil1de van het' korte gedeelte is bevestigd in het midcie~ ~an het andere. Plotseling raakt de verbinding los. Hoe groot is de verandering van de kracht op de pen?
54 A
48. Een cirkelvormige ring met st~aal r kan om ' een verticale middellijn draaien. Een blokje met masse m omsluit de ring en kan er langs glijden. Het blokje is door een snaar; die over de ring loopt, verbonden met het hoogste punt van de ring. De snaar heeft een langte n r / 3. a) ' Hoeveel omwentelingen moet de ring per seconde maken, wil het blokje geen druk uitoefenen op de ring? b) Hoe groot is iQ dit geval de spanning S in de snaar?
AB 49. Een zware cirkelboog met ' straal r kan draaien om , een horizontale as, die loodrecht staat op het vlak van de boog en gaat door het middelste punt van de boog. Beschou~ twee gevallen: de boog bedraagt 2 n radi<;tIen en de boog bedraagt 2 fP radialen. Hoe groot is, de lengte van de en,.. kelvoudige slinger die een slingertiid heeft, welke gelijk is aan die van die cirkelboog? A
50. Een cirkelvormige dunne ring met straal' r kan draaien o~ een porizontale 'as, die langs een raaKlijn door een pun,t van de ring gaat. De ring kan tevens draaien om een verticale as, die door het zelfde punt van de omtrek gaat. Welke hoek maakt het vlak van de ring met de verticale as, indien de ring n omwentel~J;lgen per minuut maakt, wentelend om de verticale as?
.
,
A
51. Twee volkom'en elastische bollen 'met massa's m en 2 m '.ontmoeten elkaar. Hun snelheden liggen "in een vlak met de verbindingslijn van de beide middelpunten. Op het ogenblik vlak voor de ontmoeting maken de snelheden v en 2v gelijke hoeken met het gemeenschappelijke raakvlak. Hoe ,g root zijn de snelheden na de o.ntmoeting en in welke richting bewegen de bollen zich?
A
52. Gegeven zijn twee cylinders A en B. Bij A is alle massa gelijkmatig over het oppervlak verdeeld; de ' massa van B is ' n~bij (in) de as geconcentreerd. De diameter van de cylinders zijn gelijk. ' De cylinders bewegen zich over een zelfde flauw gebogen hel~end vl~k; de arbeid door wrijvingskrachten mag verwaarloosd worden. De beweging van de cyIinders begint in een punt P zonder aanvangssne}heid; önze beschouwing eindigt in een punt Q. De cylinders A en B kunnen nu allereerst van P naar Q glijden; zij doen dit achtereenvolgens in de tijdsintervallen T gA en T gB. A en B kunnen ook van P naar Q rollen in de tijdsintervallen trA en T rB • Gevraagd worden de verhoudingen van ' de tijden Tgit, T gB , TrA en T rB • '
,
AB 53. Een touw is over een lengte van a meter om een d' meter dikke as gewikkeld. Aan dit touw ha'n gt een lichaam met een gewicht van G newton. Het traagheidsmoment van de as met een daaraan bevestigd
55 het touw 2 vliegw iel bedraa gt] kg m • Ten tijde t = 0 is de as in rust; -hangt strak en vertica al. Gevr~agd wordt: ' kkeld is: a) de snelhei d van het gewich t, direct nadat het touw afgewi b. , de hoeksn elheid op dit ogenbl ik; c: d e spanm.ng van 1net touw.• ,A
A
lak een 54. Op een rechtho ekig blok metaal werkt op boven~ en onderv }. .' Geef p' anning dTuk~p een dr1.\kspanning PI' op alle overige zijvlak ken kunt ering verand ,volume op overzic htelijke wij ze aan , hoe U de relatiev e het van us bereke nen, indien de elastici teitsmo dulus en de glijding smodul homog ene materia al bekend zijn. van zijn ge~ ,55. Een lange dunne staaf hangt vertica al. Onder invJoed deze spanwicht ontstaa n spanni ngen in de staaf. Leid formul es af, die ningen o.a . als functie van de plaats weerge ven. , .
A
a met het 56. Een metsela ar zit op het dak van een' huis, dat een 'hoek I zo~ lengte de' horizon tale vlak maakt; hij houdt een zwaar touw van dak verti~ dflhig vast, dat een stuk van ,de lengte a van de rand vari het gd is, Gevraa los. touw het hij laat t tijd cáal naar benede n hangt. Op ' de Hoe en. gegled is dak het hoe lang het duurt, voor het touw geheel van op~ de bij groot is dan de snelhei d van ' het touw geword en? Men mag ien aan~ lossing van dit vraags tuk de wrijvin g verwaa rlozen en bovend touw het van stuk gende han nemen , dat het over de rand van het dak steeds geheel vertica al hangt. /
op zülk een AB 57. Een massa wordt vertica al wegge schoten en wel tot , luidt het hoogte , dat men, g niet meer _als consta nt mag bescho uwen. Hoe moet de verban d tussen ' bereikt e hoogte en beginsn elheid? Hoe groot aarde op meer 'niet massa begiI'lsn~lheid zijn, opdat de , wegges choten terugke ert? Luchtw rijving verwaa rlozen. horizon taal AB 58. Hoe groot ,moet de snelhei d van een granaa t ' zijn die, rijving wegges choten , juist op een cirkelb aan om de aarde loopt? Luchtw verwaa rlozen. van de AB 59. Hoe kan men de aarde "wegen " , dat wil zeggen de massa van ling ver~nel de tante, aarde bepale n, Wanne er men de gravita tiecons kent? de zwaart ekrach t op het aardop pervlak en de aardstr aal een vertica al AB 60. Een cirkelv ormige , aan de binnen zijde open, goot is in m rolt vlak opgeste ld. Oe straal van de ,g oot is a . Een bolletj~ met m,assa goot de het dat n, benede nilar g langs een geboge n hellend vlak zodani punt het moet hoog Hoe op het laagste punt horizon taal bï'nnen treedt. de cirkel~ , waarin het bolle,tje werd losgela ten boven het onders te punt vari /
56 vormige goot liggen, 'o pdat het bolletje juist het bovenste punt van deze goot bereikt? De wrijving : en de afmetingen van het bolletje mogen wor~ den verwaarloosd. AB 61. Door de aarde wordt in een wi11~eurige richting een tunnel geboord, Aan de ene zijde ervan laat men een' bal in de tunnel vallen. Gevraagd wordt de tijd die verloopt, alvOorens de bal aan de andere zijde te voor~ schijn komt en de snelheid van de bal in het m.idden en aan het einde van de tunnel. AB 61'. Een kogel met een massa van 2,5g wordt in een met zand gevuld kistje gesChoten, waarin hij blijft steken, Het kistje is zodanig opgehangen, dat het sl-eohts kan slingeren in de richting waarin de kogel oor~pr0nkelijk vloog, 'e n niet kan roteren. De massa van het kistje is 4 kg; de afstand van zijn zwaartepunt tot het punt waarom het kan slingeren rs 3,6 m.. Gevraagd wordt, de snelheid van de kogel te berekenen, wanneer men we-et dat de slinger voor het schot in rust was en na het s'e hot een maxi~ mal-e uitwijking van 0,1 m vertoont. AB 63. Aan een luchtballon hangt een veerbalans, waaraan een massa van 1 kg is bevestigd. De balans wijst het gewicht van deze massa aan, en is dus in newton geijkt. Wat wijst de balans aan, wanneèr de balÎon zich op 10 km hoogte boven het aardoppervlak bevindt? Op zekere hoogte barst de ballon (waarom ?), Wat wijst de veerbalans na dit ongeluk aan? LuchtwrijVlin'g v~rwaarlozen. AB 64. ,Een wagentje niet een massa van 35 kg kan zich zonder wrijving op ze~r kleine wielen voortbewegen in de x richting. Een man met een massa van 70 ,kg loopt in de x rkhtting op , het wagentje af met een snel~ heid van 2 mfsec. Welke snelheid heeft het wagentje: a) wanneer de man erop is gesprongen en zich aan het wagentje vast~ ho~dt? . b) wanneer d~ man 'hierop in de richting waardn hij oorspronkelijk liep van het wagentje is gelopen met een snelheid van 2/3 mfsec. c) wanneer hij hetzelfde heeft gedaan als onder b) maar nu met een snelheid van 2 mfsed AB 65. Een rechtho~kig blokje '(lengte L breedte b, hoogte h) ligt Oop een horizontaal vlak (wrijv,i ngshoek gegeven door ,tg fP = fo). Evenwijdig aan de ribben b grijpt in het bovenvlak van het blokje een kracht K aan. Ge~ vraagd wordt, hoe groot K mag zijn opdat a) het blokje nog juist niet gaat glijqen; b) het blOokje nog judst niet gaat kantelen.
57 c)
Hoe moet men de verhouding b : h kiezen, opdat het blokje steeds bij toename van kracht K zal kantelen alvorens t ~ gaan glijden?
AB 66. Een massieve ,c ylinder. met massa 1 kg en straal 10 cm rolt langs een hellend vlak dat een hoek van 30° met het horizontle vlak maakt en wel zo, dat de as van de. cylinder steeds evenwijdig is aan de snijlijn van hellend en hori.zontaal vlak. Gevraagd wordt de weg' die de cyldnder 10 sec nadat hij werd losgelaten heeft afgelegd. Hoe groot is dan zijn kinetische ener·gie?
=
AB 67. Een molensteen met massa m = ,600 kg en straal r 0,5 m draait om een horizontale as, die , zelf weèr om een . verticale as draait. De afstand van de vertkale as tot het midden van de molensteen bedraagt 1,5 m; de steen loopt over een horizontale vloer waarop de graankorrels liggen, en beschrij ft daarop dus een cirkelvormige baan met een omloops~ tijd van 1 sec. G~raagd wordt: a) het impulsmoment van de steen om de Ihorizontale as; . b) de totale kracht die' de s ~een tijdens het draaien van de molen op de . graankorrels. uitoefent, , AB 68. Over een' wiel is een touw gelegd; aan de uiteinden daarvan hangen een massa van 1 kg en massa van 1,5 kg. Het wiel heeft de vorm van een massieve schijf md een straal yan 0,2 m; de dikte is 20 mm, terwijl de soortelijke massa van het materiaal 7000 ~s. Gevraagd wordt, de door de massa's afgelegde weg in functie van de tijd te berekenen; neem daarbij a,a n, dat het touw geen massa heeft en niet over het wiel kan glijden., Stel t = 0 op het moment waarop het wiel in beweging komt. \
.
AB 69. Een man staat op een rustend draadtafeltje èat zond·e r WrIJ'v mg kan bewegen. Het traaglieidsmoment van man en tafeltje tezamen ten op~ ziohte van de draaias van het tafeltje bedraagt 2,5 kg m 2 • . Een helper geeft de man op het tafeltje een ·draaiend wiel aan, waarvan het traagheidsmoment ten op~khte van de as l ' kg m 2 bedraagt, terwijl 'het wiel 4 maal per seconde rondd~aadt. Hoeveel maal per seconde zal de man op het tafeltje gaan ronddraaien, wanneer a) . de helper hem h·et wiel met de as in verticale richting heeft aange~~ geven? b) de man vervolgens de as van !h et wiel 180° kantelt? c) . de man hierop het wiel met de hand geheel heeft geremd?
AB 70. Bereken het traaghe1ièsmoment van een 'bol ten opzichte van een middellijn en ga na , hoe groot het traagheidsmoment van de aarde is. Hoe groot is het impulsmoment van de aarde en hoe groot de rotatieenergier
f
(
58 AB 71. Een massieve cirkelvormige schijf met '.een massa van 2 kg en een straal van 0,2 m voert een slingerbeweging uit om een horizontale as die, loodrecht op het vlak van de schijf, op een afstand van 0,1 m van het middelpunt is bevestigd. Gevraagd wordt: a.. d·e slingertijd; b) de gereduceerde lengte van deze slinger. AB 72. Op de aequator bevindt zich een toren van h me't er hoogte. Van de top van deze toren laat men een steen vàllen due, tengevolge van d~ Corioliskra-cht niet loodrecht onder het ' punt waar hij werd losgelaten terecht komt, maar op een' afstand x daarvandaan. Gevraagd wordt: a) de valtijd van de steen; b) de horizontale afwijking x; c) de grootte van x voor een toren op de zuidpool.
,.
AB 73. Bereken de grenswaarde wa.artoe de snelheid van een. regendfl1ppeltje met een straal van 0,01 mm nadert, wann·eer de dr1:lppel in de lucht valt. Voor de viscositeit van de lucht zie tabel warmteleer en mechanica aan het eind Van het boek. AB 74. Een bolletje met straal a valt 'in een vloeistof waardn het een wrij~ vingskracht ondervindt die de wet van Stokes volgt. Na hoeveel tijd heeft het boll)etje een snelheid gekregen die gelijk · is aan 99 % van zijn eind~ snellieid? /
EXAMENVRAAGSTUKKEN WARMTELEER VOQR DE A~CURSUS. Juni 1947.
1. a)
b)
2. a) b) c)
Geer zo goed 'mogelijk, maar zond·e r afleiding, de formule voor de snelheidsverdeling der moleculen volgens Maxwell. Geef van alle erin vdorkomende letters de betekenis op . / W.a,t voor verband kan men leggen tussen deze formule ' en de damp~ ' druk van een vloeistof? Zullen bij kamertemperatuur de H~trillingen van het H20~molecuul tot d·e soortelijke warmte bijdragen? Antwoord enigszins motiveren. Verklaar theoretisch, dat de soortelijke warmte van waterdamp C p bij kamertemperatuur 0,45 kcalfkgO C is. Hoeveel zal Cv zijn? Hoeveel zou volgens dezelfde. theorie de soortelijke warmte van vloei~ baar water moeten zijn? Kunt ge een verklaring bedenken voor het verschil met de experimentele waarde? Waarom hoeft in dit geval niet tussen Cv en Cp onderscheiden worden?
3. Besehrijf volledig temperatuurmetdng met thermoelement en bank.
compensatie~
I
59 Sep'tember 1947. I
1.
J:-Ioe gebrukt men de BeckmannJthermometer?
2. VI/at verstaat men onder de verschuivingswet van Wien en hoe is die uit de wet :van Planck af te leiden? 3. a) b)
c)
In welke verhouding neemt bij water van 0° tot 100° toe: de gemiddelde moleculaire snelheid; de dampdruk (bij 0° 4,5 mm Hg)? Verklaar. het enorme verschil tussen a en b.
4. Bereken het kritisch volume van een stof, die gehoorzaamt aan de wet (niet ,van v. d. Waals): . (P
+
a/V3)
(V -
,.
b) = RT.
5.. Een blok aluminium (atoomgewicht 27) van 200 gram, voorgewarmd in kokend water, wordt in een liter water van 14.3°C gebracht en doet de tem peratuur daarvan stijg~n tot 18,1 0. Verv'olgens in vloeibare lucht gek~eld brengt het in dezelfde calorimeter een daling van 17,9 tot 9,9° teweeg. a) Wat volgt hieruit voor de atoomwarmte van aluminium? b) Verklaar de uitkomsten theoretisch. c ) Waarom moet het overbrengen in de calorimeter vlug gebeuren en het aflezen onder voortdurend roeren ook tamelijk vlug (binnen .Yz min)? d) Als men de fout begaé;lt om pas na 2 min. af te lezen, wat m
/
EXAMENVRAAGSTUKKEN MECHANICA VOOR DE A..CURSUS. Juni 1947.
1. Gevraagd worden nauwkeurige en kernachtige beJ of omschrijvingen van . .de v()igend~' begrippen: . a) Poissonconstante ( of dwarscontractieverhouding ) en insnoering. b) Vloeien en verstijven bij rek c) ScalairJ 'en vectorproduct.' d) Laminaire en turbulente stroming. 2.
Te bewijzen dat bij de stelling:
M tot
=Zb =b j
,ot
de momenten der inwendige krachten verwaarloosd mogen worden. t
- -- - - -
~~---;----,
60 3. Een tennisbal valt verticaal van eert hoogte h en botst vervolgens periodiek volkomen elastisch op een horizontale vloer. De massa van de tennisbal mag verwaarloosd worden t.O.v. die van de vloer. De tijd tussen twee ' boi~ singen zij T o• Gevraagd wordt: a) de grootte van T o• b) de impulsverandering van de tennisbal per botsing. c) het tijdgemiddelde van · de kracht (over een tijd t > > T o ) welke de , vloer op de tennisbal uitoefent benaderd te berekenèn. d) is het nodig a) en b) te berekenen om c) te kunnen beantwoorden? e) waardm is het antwoord, onder c) slechts bij benadering juist? f) hoeveel kan de waarde onder .c} gevonden van de werkelijke afwijken? \
4. De versnelling a vaneen in een plat vlak bewegend punt wordt ' gegeven door
= 7t ay = 6 t 2 Gevraagd wordt de baan van dit punt, als het in de oorsprong in rust begint. Waarom is dit laatste gegeven nodig? a",
September 1947. 1. a) b) c)
Geef de grondwet van de dynamica in vectorvorm voor een massapunt: in wiskundige formule; in woorden; I geef een stel eenheden, waarvoor a) geldt.
2. Een dunne hoepel van 2 dm middellijn hangt in vier equidistante punten van zijn omtrek aan verticale draden van 2 m lengte horizontaal. Met welke frequentie gaat hij slingeren, als hij: a) een klein eindje opzij getrokken wordt; b) over een klein hoekje in :z;ijn vlak gedraaid wordt? c) Hoe was het verband tussen de twee uitkomsten direct te zien? 3. Een dunne rubberring van soortelijke massa P en elasticiteitsmodulus E ' wordt 10% · uitgerekt en past zo precies om een wiel van straal R. Met welke 'lineaire omtreksnelheid moet het· wiel w~ntelen, opdat de ring juist loskomt' van het wiel? December 1947. 1. Een kleine knikker valt ván 5 m hoogte op een horizontale glasplaat en , boet bij iedere botsing 10% van zijn kinetische energie in. a) Waar blijft deze energie? b) Hoe hoog stijgt hij tussen de 4e en 5e botsing (g = 10 m/ sec 2 )? .
61
c) d)
Hoeveel tijd verloopt tussen deze twee botsingen? Stel d~ beweging t6t de Se botsing grafisch voor, netjes met schalen, hoogte verticaal, tijd horizontaal. .,
2. Van een willekeurige gesloten vlakke kromme noemen we. oppervlak/ om~ , trek de hydraulische straal e. Toon aan. dat in een verticale, goed bevoch~ tig de, nauwe, cylindrische buis met dergelijke rechte doorsnee een vloeistof van soortgelijke massa e en oppervlaktespanning a opstijgt tot een hoogte: al e ge. , 3. Een gewicht van 3 kg kan wrijvingsloos verschuiven langs een horizon~ tale. stang, die eenmaal per 4 sec in een horizontaal vlak rondwentelt. Het gewicht wordt aanvankelijk door een dun draadje op zijn plaats gehouden, op 2 m afstand van de as. a) Waar zal h~t zich bevinden 1 sec nadat men het draadje heeft dobrg~ ' brand? Oplossing bevat exponentiële functies. , . b) Hoeveel arbeid wordt voor het uitvoeren van de op zichzelf wrijvings~ loze draaiing gedurende die sec vereist? c) Waar vinàt men die arbeid terug? Verifieer dit. I
4. Om een lange verticale cylinder van ' 1 cm straal, die axiaal aan een dunne draad hangt, wentelt coaxiaal een holle cylinder met binnenstraai van 2 cm en een frequentie van 2 sec 1- . Wegens de atmosferische lucht ' ('YJ = 0,0002 g cm- 1 sec- 1 ) 'w ordt de binnencylinder over een zekere hoek meege· sleept. a ) Welke kracht beperkt de uitslag van de binnencylin!ier? b) Toon aan, dat in de luchtlaag e2 dv / de constant is in de stationnaire toe~ stand. De betekenis der letters moet men zelf begrijpen. c) Bereken het torsiekoppel op de binnencylinder per cm lengte. ' d) In welke zin verandert dit bij . stijgende temperatuur, in welke bij stiJ- , gende barometerstand? Bij welke frequentie zou ongeveer gevaar. van turbulentie dreigen?
e)
5. Verstel en motiveer, wat ge weet van de soortelijke warmte van atomige gassen.
twee~
6. Hoe reduceert men met een gasthermometer afgelezen temperaturen tot temperaturen in de' Avogadro~schaal? EXAMENVRAAGSTUKKEN WARMTELEER VOOR DE
B~CURSUS
Deczmbel' 1946. 1. Hoe meet men temperaturen met . een thermo.-elèment en bank? Tek!'!n' een schema.
corripensatie~
62
2. a)
Wat verstaat men onder de aequipartitiewet? Hoeveel bedraagt . volgens deze de soortélijke warmte van twee~ atomige gassen per atoommolecuul . bij constant volume en bij con~ stante druk? Waardoor kunnen er afwijkingen bij b) optreden?
b)
c)
Geef de formules voor de stralingswetten van Stefan~Boltzman en :van Planck. Definieer qllel in de fOl:mules voorkomende letters en de omstandigheden, waarop ze slaan. b) In welk temperatuurgebied berust de :int~rnationale temperatu~r~ schaal op deze wetten? Tracht vim bovengeno:emde twee . wetten de ene uit de andere af , te leiden. '
3. a)
·4. .schrij f de vergelijking van van der Waals op en druk 1e kritische heden van het betrokken gas uit in de .a en b ervan.
groQt~
Juni 1947.
1.
Kies in de volgende ' zin bij de deelstreep en motiveer Uw 'keuze: Vaneen . thermostaat en een calori~eter mag de eerste/ twéede niet met veel asbestwol geisoleerd worden, de andere wel. 2. a) b)
Zullen bij kamertemperatuur de H~trillingen van het H 2 0~molecuuI tol de soortelijke warmte bijèragen? Antwoord enigszins motiveren. Verklaar theoretisch, da,t de ' soortelijke warmte van onverzadigde waterdamp Cp bij kamertemperatuur 0,45 I kcal/kg is. Hoeveel zal . Cv zijn? , Hoeveel zou volgens dezelfde theorie de soortelijke warm.te van vloeibaar water moeten zijn? Kunt ge een verklaring bedenken voor het verschil met de ' experimentele waarde ? Waarom hoeft in dit g~. val niet tussen· Cv en Cp onderscheiden 'worden?
oe
c)
I
3. a )
Wat verstaat men onder de oppervlaktespanning van een v.loeistof en wat' is de theoretische verklaring 'ervan? b) Beschrij f kort een of andere meetmethode ervoÇ>r. Goed aangeven, . wat hierbij direct gemeten wordt en hoe àaaruit de oppervlakte~ spanning volgt. ' September 1947.
1. a . Hoe werkt een dampspanningsthermometer? b. c.
Wat zijn de voor~ en nadelen ervan? Hoe zou hij als thermoregulateur te gebruiken zijn en wat is er dan te zeggen van het temperatuurgebied, waarop hij in te stellen zou zijn?
63 2. Verklaar moleculair~theoretisch , ·dat bij stijgende temperatuur in het a:~ gemeen: . . .' . \ a) de soortelijke warmte in alle · aggregaatstoestanden tamelijk constant blij ft of in bepaalde témperatuurgebieden toeneemt, b) de coëfficiënt van inwendige wrijving van gassen toeneemt, c) " vloeistoffen afneemt, cl) , .de oppervlaktespanning afneemt, 'e) de \rerzadiginSsda~pdruk . toeneemt. .
.
3. Bereken het kritisch volume van een stof. die gehoorzaamt aan de wet . (niet van v. d. Waals):
W+aI V)
(V -:-b) = 'RT.
4. Een blok aluminium (atoomgewicht 27) van 200 gram, voorgewarmd in kokend water, wordt in een liter water van 14,3°C gebrácht en doet de tem~ peratuur daarvan stij gen tot 18,1° . Vervolgens in vloeibare lucht (~1800 C) gekoeld brengt het in dezelfde calorimeter een daling van 17,9 tot 9,9° teweeg . Gewichtsverlies aan vercla~pte lucht hi(;':rbij 16 gram. a. Wat volgt hieruit voor de atoomwarmte van aluminium? b. Verklaar de uitkomsten theoretisch. c. ·Waarom moet het overbreng.e n in de calorimeter vlug gebeuren en het aflezen onder voortdurend roeren ook tamelijk vlug (binnen ~ min.)? d. Als men de fout begaat om pas na 2 min. af te lezen, wat moet men dan doen om dit te herstellen zonder alles over te doen? 'e. Waarom doet men dergelijke proeven op practicum liever met metalen dan met niet~metalen? f. Hoeveel geeft deze proef vaat de veJ;dampingswarmte van lucht? Ver~ klaar, waarom deze zoveel verschilt van die van water. Welk verband houdt dit met de kookpuntén?' EXAMENVRAAGSTUKKEN MECHANIC{\., VOOR DE B~CURSUS . Juni 1947.
1. a ) b)
Wat is de grondwet van de wrijvingsstroming voor vloeistoffen (niet de daaruit afgeleide vergelijking van' Poiseuille)? Hoe maakt men uit, of deze wet in een bepaald geval mag toege~ past worden?
2. Welk verband heerst er tussen de elasticiteitsmodulus, glijdingsmodulus en constante van Poisson voor homogene isotrope stoffen (niet afleiden)? : 3• . Een buïs vanS cm 2 doorsnede is in d·z vorm van een cirkel met 10 m middellijn gebogen, waarvan het vlak verticaal staat. De buis is voor de helft met kwik (dichtheid 14) gevuld.
64
a)
Men duwt dit kwik aan de ene kant 4 mm omlaag. Hoeveel arbeid moet men daarvoor bij verwaarlozing van de wrijving verrichten? b) Met welke slingertijd komt het kwik in beweging, als men plotseling de duwkracht opheft?
o
4. Iemand staat op een draaibankje met verticale as. Hij heeft in elke hand een gewicht van 5 kg en draait met gestrekte armen (spanwijdte 2 m) eenmaal per secunde rond. Hij trekt de armen in tot een spanwijdte van 1 m' en draait nu tweemaal per secunde rond. a) hoeveel bedraagt het (constant gestelde) traaghefdsmoment van de per~ soon (inclusief bankje en armen)? b) hoveel arbeid heeft de persoon op de gewichten verricht? September 1947. 1. Geef de grondwet van de dynamica voor de beweging' van een massa~ punt langs een rechte lijn (dus ééndimensionaal ) : a) in wiskundige formule IJ) in woorden.
I.
2, Als een knikker volkomen elastisch tegen een even zware, centraal bo.tst, geeft hij zijn snelheid geheel af. a) Bewijs dit en noem de stellingen, waarvan ge hierbij . gebruik maakt. Een plat lineaaltje van 2 dm lengte ligt op een tafeL zodat het 1 dm oV'i!r de rand uitsteekt. Als op het uiterste vrije uiteinde een knikker van 10 gram volkomen elastisch valt van 5m hoogte, b) hoe zwaar moet dan het lineaaltje · zijn, opdat de knikker bij de botsing alle. snelheid verliest. ç) hoe groot is de hoeksnelheid van het lineaaltie onmiddellijk na de botsing (g = 10 m/sec 2 ), d) welke reactiekrachten oefent voor en gedurende .de botsing de tafel op het Tineaaltje uit? 3. Een lange buis van .2 cm middellijn staat in een buis 'van 4 cm middellijn, die van onderen gesloten is. De buizen zijn met water gevuld; de wat~rkolom mag in ' beide 1 meter lang gesteld worden. In de binnenste buis wordt het waterniveau enkele millimeters opgetrokken. a) Met welke slingertijd gaat het water bij het w eer loslaten op en neer slingereni b) De coëfficient van inwendige wrijving 'Y} is 0,01 CGSE. Hoeveel MKSE is dit? c) Zal de stroming laminair zijn?
65 EXAMENVRAAGSTUKKEN MECHANICA EN WARMTE . VOOR DE 1~CURSUS. Mei 1948.
1. Geef met enkele zinnen weer, wat betekent: a) Het normaalvolume van een ideaal gas is 22, 4 m 3/kMo!, b) .De wet van Stokes luidt: K = 6n'Yj w, cj v = VEie, d) \De stralingswet van Stefan~Boitzman, e) Een trilling is samengesteld. 2. Teken in het P, V~diagram de kritieke isotherm' en het coëxistentiegebied van e,en vloeistof (water) met zijn damp (eerst in klad). Snijdt de linker of rechter coëxistentiegre~s de V~as? De kritieke d~uk van water i&. ongeveer 225 ata; Hoeveel i~ het kritieke soortelijk volume ongeveer? Hoe groot de b van v. d. Waals? Ho~veel is '~en normaal gas ongeveer ijler dan een normale vloeistof? GeEtf nu min of meer op de juiste plaats in het diCigram door een lijn de toestaI\dsverandering weer van water in een dichtegesmolten stevig buisje, dat bij 100° C voor 0,1 van het volume ' met vloeistof, voor 0,9 met damp gevuld is, w~nneer men de temperatuur geleidelijk van 0° C ' tot bove'n de kritieke temperatuur opvoert. Beschrij f, wat hierbij gebeurt (hoogstens 10 regels). 3. a) b)
c) d) e)
Toon aan, dat het traagheidsmoment van , een overal even dunne sta,af in.e t massa M en lengte L om 'zijn zwaartepunt MU/12 bedraagt. Indien een dergelijke staaf onder 45° op een horizontale gladde vloer steunt, welke kracht moet dan een hand
4. a) ,De coëfficient van inwendige wrijving bedraagt voor een olie bij kamertemperatuur 10, de oppervlaktespanning 40, de soortelijke ma:)'~ sa 0,9 CGS~eenheden. H~ev~el én welke ' MKS~eenheden zijn dit? ' b) ' .Hoe veranderen deze grootheden bij stijgende temperatuur en welke , moleculair~theoretisclIe verklaring kunt ge hiervoor geven?
66 c)
Bijkamertempartuur valt van 1 dm hoogte door het luchtledige een massief glazen bolletje van 1 mm straal en dichtheid 2,4' in de vloeistot. Geef op in welke stadia de beweging versneld, eenparig of ver.traagd is. d) Bereken de constante snelheid (g = 10 mfsec 2 ). e) Ga na, of het getal van Reynolds niet boven 1 komt. Wat zou het betekenen, als dit wel het geval mocht zijn? . f) Zou het niet, kunnen gebeuren, dat het bolletje op het. vloeistofoppervlak bleef liggen in plaats van er door te vallen? Teken, hoe ge U bij de beantwoording van deze vraag d~ krachten de~kt en ovçrweeg de energievormen, die in het spel zijn.
EXAMENVRAAGSTUKKEN MECHANICA EN W A.RMTE VOOR DE B-CURSUS. Mei 1'948.
1. Welke secundaire thermometer wordt gebruikt, om deavog adroschaal in het tempenituurgebiecl van - 190°C tot 630,5° C vast te leggen? Geef
+
een kbrte beschrijving van de bouw van deze thermometer en van de wijze waarop men 'er mecle meet en waarop men hem ijkt.
2.
In de toestandsvergelijking van van der Waals geeft de term
+
a
V2
de
cor:rectie op de druk p weer'. a)
Geef een korte, maar duidelijke, verklaring van het feit dat in de noemer van deze term het Quadraat van het volumen opt,r.:eedt. b) ' Welke is de eenheid van de constante ~ in het m kgs·e.:: 'stelsel?
3. Twee goederenwagens kunnen zonder wrijving rijden. De eerste, die een massa van 20000 kg heeft, rijdt met een snelheid van 3 m/ sec af op de stilstaande tweede, die een massa van 10000 kg heeft. Het blijkt, dàt na de (onelastische) botsing de wagen van 10 009 .kg een snelheid van 3' m/ sec heeft verkregen , Teken voor Uzelf de situatie . voor en na de botsing ~ a) Hoe groot iS de snelheid van de wagen van 20000 kg na de botsing? b) Hoeveel kinetische energie is bij dé botsing verdwenen? 4:. In een reservoir. met vloeistof wordt een bol losgelaten. De vloeistof heeft onral de soortelijke massa (dichtheid) el en de viscositeit 'YJ; ,de homogene bol heeft een soorteilijke massa (!:~ en e'en straal R, Voorts is el > e~~ , De bol beweegt zich inde··vloéistof. :waarbij ;zijn snelheid tenslotte tot een constante eindwaarde zàl 1 naderen, a) Stijgt of daalt de bol?
67 b)
Hoe groot is de E;indwaarde van de snelheid, indien gegeven is, dat het kritisch Reynoldsgetal n~et wordt overschreden? ,
c) . Vervolgens 'YJ
= 10-B
wordt
gegeven:
el
·= 10,00 kg / mB;
ez
. kg . . Het kritisch Reynoldsgetal is . 1.
m s·ec ·
Hoe groot mag nu de straal van de bol zijn, opdat het kritisch Reynoldsgetal nog juist niet wordt overschreden?
5. Een slinger bestaat uit een lange dunne staaf van de lengte I en de mas!;a m, '.,vaar aan een massieve cylindervormige schijf met straal R ~n mas~a IvI bevestigd is. De massaloze draaiïng~as 0 b'e vindt zich geheel bovenaan de staaf en staat loodrecht op het papier. a) Hoe groot is het traagheidsmom~nt van de gehele · slinger telf ' opzichte van de as ,O? b) Hoe groot is de gereduceerde le~gte van de ·slinger? c) Hoe groqt is de slingertijd? d) Langs de gestippelde horizo~tale lijn, . die in het vlak van tekening ligt, wordt een klein kogeltje met massa t.t met de snelheid v in de schijf gescho,:, ten; het blijft in het middelpunt steken. Hoe groot is de hoeksnelheid van de slinger om punt 0 onmiddellijk nadat de schijf wordt g'etroffen?
o
' .
VRAAGSTUKKEN OVER THERMODYNAMICA.
AB 1. Integreer de vergelijking dQ = 0 voor een ideaal gas in elk variabelen paar uit P, V, T. AB 2. {;
Doe hetzelfde voor dQ = CdT met constaIJ.te C.
AB' 3. Teken in het P, V~diag,ram een positieve kringloop, begrensd door twee isopiësten(P 1 en P 2 )en twee isochoren (Y1 en V 2 ) • . a) hoeveel arbeid levert één kl'iingloop? b) hoeveel bedraagt de toegevoerde warmteihoeveelheid langs elke zijde van de rechthoek? c) hoeveel bedraagt hun algebraisch·e som? cl) hoe groot is het rendement van deze kringloop? e) hoe groot zou dit zijn voor een Carnot~kringloop tussen, àe hoogste en laagste temperatuur? f) geef de numerieke uitkomsten van d) en e) voor een eenatomig gas met P 2 = 2 PI en V 2 = 2 V l' AB 4. Hoeveel bedraa,g t de entrop'i everándering bij mengen van 1 kg water van 10° C en van 50° C? Toon aan, dat bij een derge'lijke menging de entropie altijd toeneemt (het duidelijkst met een grafiek) . AB 5. Schrijf de entropie van een ddeaal gas als functie van elk variabelen~ paar uit P; V, T. Ga in een t ekening na, met welke integratiewegen in het P,V~diagram deze uitdrukkingen corresponderen. Verifieer, dat de uit~ druk"Kingen langs de adiabaten van vraag'stuk 1 constant blijven. A
6. Hoeveel verandert de entropie van een kMol bij de proef van Joule, als het volume zonder arbeidsv~rrjchtin9' verdubbeld wordt? In welke ver~ !houding verandert de "waarschijnlijkheid" van de toestand hierbij? Verifieer de samenhang tussen entropie en waarschijnlijkheid.
A
7. Hoeveel arbeid kan men uit 1 -kg wat-or van 70° C in een omgeving van 10° C maximaal winnen? a) algemene formule gebrui;ken. . b) reeks Carnot~processsen beschouwen,
, AB 8. Hoeveel bedraagt Cpl Cv voor lucht ongeveer? Hoeveel .bedraagt de temperatuurstijging bij adiabatische samenpersing tot 2 ata en 20 ata, uitgaande van 15'° C en 1 ata?
69
/'
AB 9. Zelfde vraag voot alcohol als vloeistof. Dichtheid 0,80. S.W. 0,51: kcal/kg oe. Uitzettingscoëfficient 0,0010. AB 10. Zelfde vraag voor water, uitgaande van 0'0 e en 15° C. tische uitzettingswet. Dichtheden van water: 0'0 . e ' 0,999841 14° e 0,999244 1'0 0,999900 15 ö 0,999099 2'0 C 0,999965 . 16° 0,998943 3'° e 0,999965
e
Kwadra~
e e
. AB 11. De dampspanning P van water in ata wordt als fupdie van de tempe~ ratuur t in van 100'° tot 200° vrij goed voorgesteld door:
oe
P = ('t/ 100) 4. Beschouw water als ideale vloeistof, waterdamp ' als ideaal gas en bereken op deze basis de verdampingswarmte bij 100'° en 200° e. Vergelijk ze met de eiperimentele waarden. . \ AB 12. · Bereken de vriespuntsverlaging van ijs ~ per ato. Smeltwarmte 80 kcal/kg, diohth~den ijs en water bij 0'0 0,9176 en 0,9998.
e
AB 13. Hoeveel warmte is er nodiig. om 1 kg water in een luchdedige af.gesloten ketel van 100 liter van 0° tot 100° te verhitten? Verwaarloos de begindruk en beschouw alle S.W. al~ constant.
e
\
.
AB H. Schrijf de differentialen der karakteristieke functies U, F. W, G op, met h'e t schema der hieruit volgende betrekkingen tussen variabelen en differentiaalquotienten. Verifieer alles. aan het voorbeeld van een ddeaal gas. : i I · ::,: ' ; i i : AB 15. Vorm voor een van der Waalsgas, uitgaande van de toes·tands~ vergelijking en de vergelijking voor de energie ·(hoe luidt deze ?), een uitdrukking voor de entropie (vergelijk vraag 5) en · vervolgens voor · de karakteristieke functies F(V, T) en U(S, V}, Verifieer als dn vraag 14. AB 16• . a) Zeg in woorden, wat onder het Joule~effect verstaan wordt. b) Geef de algemene formule voor het differentiële jouleeffect. c) Leid uit de toestandsvergelijking af, dat deze grootheid n~l is voor een ideaal gas. d) en voor een van~der~Waalsgas a/V2 bedraagt. AB 17 • .a,)
Leid uit 1.5d o~ op andere wijze af. dat voor een v. d. W. gas met constante C (voor welke gassen is dit zo?) de dnwendige energie wordt voorgesteld door: (j
b)
=
CvT -
a/ V.
Leid dan af:
S
= C vIn T -
R In (V - b)
/'
70 c)
.I
Bereken nu voor het v. d. W. gas, met constante C de karakte~ ristieke functies U(S, V) en F( T , V). Verifieer hieraan de ,.differentiaalbetrekkingen" dezer functies (vr. 14).
AB 18. Leid d·e vergelijking voor een adiabaat en voor een polytroop van een v. d. W : gas met constante C v af. AB · .19. Leid VOor de inversietemperatuur van het Joule~Kelvin~effect van een v. d. W . gas af: '\ 2a(V - b) 2 --.:. bRTV2. AB 20. Kan men uit dè toestandsvergelijking afleiden. dat de Cv van een v. d. W. gas niet van het volume afhangt? Geldt dit cok voor Cp? Kan men uit de toestandsvergelijking afleiden, dat Cv of C~ niet van de tempe~ ratuur afhangen? . AB 21. a) b)
c} cl)
Bouw stapsgewijze het bewijs op. dat voor een afgesloten stelsel de. entropie slechts kan toenemen of gelijkblijven. Leid uit deze stelling de .algemene thermodynamische even~ wichtsvoorwaardeq af: (0 U)s.v = 0, (0 Fh.v = 0, ... ( :~'oe luiden de twee andere). Leid uit enkele van deze de drie evenwichtsvoorwaarden voor een vloeistof en zijn damp af. Hoe luiden ze? Doe hetzelfde voor de evenwkhtsvoorwaarden in een hetero~ geen systeem. Hoe luiden ze?
A
22.
A
23. Hoe kan men aan een uitdrukking voor de molaire potentialen in een verdunde oplossing komen? Hoe luidt deze en wat kan men er zo al uit afleiden?
Wat verstaat men onder. molaire potentiaal?
.'
I
,
I
VRAAGSTUKKEN OVER MAXIMALE ARBEIQ BIJ THERMODYNAMISCHE PROCESS'EN. ' Een geheel afgesloten systeem stellen wij dool' een, gesloten kromlllÇ voor. Heeft het alleen warmtecontact met de omgeving (temp. T'), dan' tekenen wij er een koperen staaf door; heeft het drukcontact (druk PI). dan een cylinder met zuiger. De arbeid, die het systeem b.v. met een draaiende of schuivende stang ' kan verrichten, wordt door een pijl weergegeven. Wij nemen aan, dat , in de begintoestand de energie, entropie, eventueel het volume~ e'e n 'bedrag U, S, V boven de eindtoestand liggen. De eindtoestand is dus nulpunt voor deze grootheden. 1.
Geheel afgesloten, systeem.
U=A S
2.
Warmtecontact met omgeving van ,temperatuur T' In het systeem zelf kunnen geheel verschtflende temperaturen heersen. Het b~schouwde proces is dus monothel'm, en alleen isotherm, als de T overal gelijk is aan T', zowel in begin- als eindtoestand. Dan kan het accent weggelaten worden en, gaat de onderstaande "winbare" energie over in de gewone vrije.
Q+U=A
- Q / T' - S > 0 dus : A < U - T'S. 3.
Drukcontact met omgeving van druk P (zonder of, met T'). ... . ' Uit 1 volgt:
A= U +P'V voor deze mono bare processen. Is ook nog aan 2 voldaan, dan geeft /de daar gegeven redenering voor deze monobare ~;notherme reactie:
.
,
, A
+ P'V -
T'S.
,
welke voor isotherme isobare processen weeraccentloos , , / geschreven kan worden.
72 Vraagstukken: A
24. a)
b)
Hoeveel arbeid is uit een geïsoleerde cylinder met 1 kMol van een ' gecomprimeerd gas te halen, als de begintoestand P I Tl is en de einddruk P 2' terwijl de atmosferische druk verwaarloosd word~? Het gas mag als :ideaal worden beschouwd met constante Cv. hoeveel bedraagt deze arbeid voor een mol van een edelga~ niet PI 10 ata, P 2 = 1 ata en Tl = 300,oK?
=
A
25. Zelfde vragen, als de cylinder niet geïsoleerd is, maar in monotherm warmtecontact met omgeving van temperatuur T' staat. , ,
A
26. Hoeveel arbeid is uit 1 kg ijs te winnen in een omgeving van 20~ C? Arbeid door volumeveranderingen wordt verwaarloosd. , Smeltwarmte . 80 kcal/kg.
A
27. Hoeveel arbeid is te winnen uit 1 kg oververhitte stoom van 2 ata en 600 0 K in een omgeving van 1 ata en 300 0 Kl Het volume en de dampdruk van het eindproduct (vloeibaar water) worden nul ge~teld en de wate~damp als ideaal gas behandeld. Verdampingswarmte bij 1 ata 540 kcal/kg.
A
28, Toon aan; dat door omkering van bovenstaande stellingen de mini~ male arbeid. nodig, om het systeem uit de eindtoestand in de begintoestand te brengen, gevonden wordt.
A
29. Hoeveel water van 300 0 K kan maximaal op 373<~ K · g'ebracht en verdampt worden met behulp van de stoom van vraag 4?
EXAMENVRAAGSTUKKEN OVER THERMODYNAMICA.
December ' 1946.
1.
Schrijf de vier vergelijkingen van Max~ell op en l,eid één ervan af.
In het T, 5~diagram is een kringloop 1 2 3 gegeven met rechtlijnige be~ gr~nzingen. Het p~nt 1 ligt 'bij een temp~ratuur Tl en ee~ entropie 5 1 ; het punt 2 bij een temperatuur Tl en een entropie 5 2 (5 2 > 5 1 ), terwijl het punt 3 loodrecht onder het punt 1 ligt op een rechte lij~ die door de oorsprong (T = 0, 5 --:- 0) en punt 2 gaat. De temperatuur in punt 3 zij T 3' a) Bereken het nuttig effect, uitgedrukt in T; en T 3 • b) Teken dezelfde kring loop in het P. V ~diagram ,voor het geyal van een / ideaal gas. Hoe luidt daarin ' de vergelijking van lijn 2 3? /'
2.
omgevi~g
l'
Hoe~
3. ' In een van 30° C beschX t men over 100 kg ijs van 0° C. veel arbei~ kan men hieruit maximaal halen, a) als men het ijs laat smeltèn tot water van 0° e, b) als men bovendien de temperatuur van het smeltwater tot die van de omgeving mag laten stijgen? \
4. Schets de verdampingswarmte van water onder zijn verzadigingsdruk als functie van de femperatuur van 0° e tot het kritisch punt, Neemt de helling van de lijn tegen het eind toe . of af? 5. Bereken het Waals volgt.
Joule~Kelvin
effect voor een gas, dat de wet van van der Jüli 1946. ,
1. Zeg van de volgende bew,eringen of ;;;e juist of onjuist zijn (zonder toe~ lichting ). . dU dA . a) voor een willekeurig kringproces is ~ . = 0.
+ T ...
b)
een gas, waarvan de inwendige energie niet van het volume afhangt en waarvan Cv _ constant, is een ideaal gas. c) · uit de eerste hoofdwet volgt, dat voor een omkeerbaar kringproces bij O. ,c onstante druk f dQ d) bij een niet~omkeerbare toestandsverandering van een afgesloten systeem neemt de entropie-5 hiervan altijd toe.
=
I
74 e)
f)
het is altijd onmogelij],< om een thermodynamisch 'systeem, dat op onom~ keerbare wijze van een toestand A in een toestand B is pvergevoerd, op omkeerbare wijze weer in de toestand A terug te brengen. een gas, waarvan voor de entropie per grammolecule geldt: ,.
s=
en waarvan
Cv In T
+ R In V + const.
Cp = constant, is een ,ideaal gas. 2.
Van een zeker gas is de vrije energie per grammolecule gege'lien door:
F
, cIV+c 2 T+c sTlnT-RTln(V-b), I
waarin Cl' c 2 ' Cs en b constanten zijn. Bereken de vergelijking van de adiabaten van dat gas iJl het pv~diag,ràm. 3; a)
Toon aan, dat voor elk gas geldt:
(~à Cp) P
j
b)
T
= _ T (_à::V) . à T2 p ,
Bij de smoorproef van Joule en Kelvin meet men het bij een druk... vers
Toon aan, dat ft
c)
Cp
= T(~~)p -V.
Uit metingen aan lucht vo~r een beperkt temperatuu'r~ en drukgebied in de buurt van 27° C en 1 at blijkt, dat in dat gebied door de vol·gende empirische formule kan , worden voorgesteld: ft = -
0,2
360 + -150 T- -;- T2 p.
(p in at, T in graden Kelvin). Bovendien, is voor 1 gram lucht in een gebied rond 27° C, in cal! graad: '
Cp = 0,228 'Bereken ,
(_aa Cp) , bij p
T
+
0,00004 T.
27° C en een druk' van 1 '
~t v?or ,
gram lucht.
4. Een thermodynamisch systeem heeft drie onafhankelijk veranderlijken, te wete,n T, Xl en x 2 • Bij een omkeerbare toestandsverandering is
dA = YI dX I dQ = cdT
,
.
+
Y2 dx 2 ,
+ LIdxI + L zdx2'
75 waarin
Y 1 , Y2' C,
Ll' L 2 funcde!,> van T,
L - T 1 -
(~) ,a X,
Xl
en x 2 zijn. Toon aan, dat
(_aayT!..) y =T(aa2T2
XI. X2' ,
1 ,)
T,X2
• XI.X2
•
Overeenkomstige betrekkingen gelden , natuurlijk voor de index 2. Juni '1947. ,1. a) , b) c)
Bij welke processen blijft de entropie constant? Bij welke de enthalpie? Zijn deze pro'c essen omkeerbaar? ..
V
'
2. In het T, S~diagram wordt een ,positieve, kringloop beschreven volgens een ellips, waarvan de assen evenwijdig aan de T~as en S~as zijn. In welke verhouding is 'het rendement kleiner dan van een carnotproces tussen dezelfde hoogste en laagste temperatuur Tl \ resp. T.} ,
f
3 • . Als de thermodynamische potentiaal of vrije enthalpie G(P,T) van een homogene stof als functie, van de temperatuur, en druk gegeven is, hoe kan men dan hieruit de toestandsvergelijking afleiden? , 4. Neem aan, of leid liever uit de ki~etische theorie af. dat de s.w. van waterdamp bij constante druk Cp 0,45 kcal/ kg oe is. ' Beschouw de damp als ideaal gas. Toon aan, dat de enthalpi; va~ waterdamp en van vloeibaar water berieden 100°. C bij hoge ?enadering lineaire functies zijn. Wat zijn de numerieke waarden van hun temperatuurcoëfficienten?
=
5. Leid uit het voorgaande af. hoe in het genoemde temperatuur~ebied de verdampingswarmte ~der eigen da,!!!,Q druk v~n de teJ?peratuur a-fhangt en bereken zo di,:_bij 0° C uit die bij 100° C (538 kc'a l/kg).
'\
6. Leid uit , het voorgaande een, formule voor de dampdruk van water als functie van ,de temperatuur af. (
7.
fIoeveel arbeid is maximaal te winnen, ,als men over twee lichamen van elk 1000 kg waterwaarde beschikt, die resp. absolute temperaturen Tl en T 2
" '
hebbe~?
Hoeveel bedraagt na afloop
d~
entropieverandering van beide lichamen samen? ' September 19'47.
1. Een eenatomig ideaal gas (C v = aR) doorloopt een posWeve kringlooop, begrensd door twee isothermen (TIen T 2) e~ twee isochoren (VI en V 2) .
76 a) b) c)
Geef Ïll het P, V~diagram door pijlen de ~armtestromen weer. Druk het. nuttig effect in de gegeven temperaturen en volumina uit. Ga aan. de uitkomst na, of hij kleiner dan van een carnotproces tussen dezelfde temperaturen is.
- \ 2. Hoe luiden de uitdrukkingen en hoe de differentialen voor de vier \!;akteristieke functies U, F, W en G? 3. In hoeverre is in 2 gebruik gemaakt: a) van de eerste hoofdwet, b) van de tweede hoofdwet?
4. a)
b)
Bewijst dat alle vergelijkingen in 2 onveranderd blijven bij gelijktij~ dige vervanging van V door P, P door -V, U door W (en omge~ i keerd), F door G (en omgekeerd). W ~t ontstaat door deze vervanging uit:
aT) ~ ( av uc) 5.
ka~
p-T(ap/ aT)v Cv
?
Wat stelt de oude, wat de nieuwe formule voor (niet bewijzen)?'
Hoe luidt de fasenregel van Gibbs en hoe leidt men die af?
6. Hoeveel arbeid is maximaal te winnen, als men over twee lichamen van elk 1000 kg waterwaar~e beschikt, die resp; absolute temperaturen TIen T 2 hebben? Hoeveel bedraagt na afloop de entropieverandering van de beide lichamen samen? December 1947. 1. In een cylinder bevindt _zich een laagje uitgekookt water van 20° Conder een gewichtsloze zuiger, ~aarop steeds de buitenlucht drukt. De bodem wordt verhit tof alles in damp van · 100° is ove/ gegaan. Daárna wordt de bodem zeer ·snel weer op 20° afgekoeld ~n daarop gehouden tot alles weer gecon~ denseerd is: Bij de condensatie laat men de zuiger, zoveel mogelijk gewicht heffen ("atmosferische" machine van N ewcomen). a) Teken in het P, V~diagram de kringloop voor 1 kg. Het watervolume mag nul gesteld, het dampvolume uit' de ideale gaswet bereketidworden. Normaalvolume van 1 kmol is 22,4 m 3 • b) Bereken het nuttig effect. Verdampingswarmte bij 100° is 540 kcal/kg, verzadigingsdruk bij 20° is 0,02 - ata. R is 2,0 kcal / kmol. c) Waarom is de uitkomst lager dan voor een Carnot~proces tussen 100° e~ 20 0 ? 2.
Voor een gas met constante Cv moge gelden:
U=CvT-a / V, '
S=C v InT+Rln(V-b).
' 77 a)
Leid hieruit uitdnrkkingen af voor: F(V, T) en
U(5, V) . b) Leid uit elk van deze beide vormen uitdrukkingen af voor de twee tel~ kens niet voorkomende variabelen en vind zo op twee manieren de toe~ , standsvergelijking . , c) Leid nu omgekeerd, uitsluitend uit de toestandsvergelijking (die die van van der Waals blijkt te zijn), de oorspronkelijke vergelijkingen voor, U en 5 af.
3. a)
Als 0 het specifieke oppervlak van een vloeistof is, leid dan af, dat bij adiabatische verandering van 0 de temperatuur verandert volgens
T)
U ,
à2 à ( à a s= à_a à 5' , .' b)
"
Welke formule ontstaat hieruit door die geoorloofde thermodynami's che substitutie die, áfgezieri van het teken, uitsluitend 5 en T verwisselt? Hoe luidt deze substitutie? Is er 'geen andere die 5 en T ver-' wisselt? Hoe: vindt men dergelijke substituties systematis>Ch? Mei 1948.
À-CURSUS. , 1. Van een gas met temperatuuronafhankelijke Cv is de toestandsvergelij~ king:
.(p+ VA)3 V=RT a) b) c) d)
met constante
A en R.
Hoe hangt de inwendige energie U van V af? Bep.aal het differentiële Joule-effect voor dit gas. Vorm U (5, V) voor het gas. Hoe kan .men uit c) weer de toestandsvergelijking afleiden?
2. a) b)
3. a) b)
c}
Leid uit (0 W) s,p = a de bekende evenwichtsvoorwaarden voor een vloeistof in evenwicht met zijn damp af. Welke algemene evenwichtsvoorwaarden anal~og aan (0 W) s,p = kent ' ge en hoe zijn ze te memoriseren?
a
Leid voor de entropie van een ideaal gas een uitdrukking ~(V, T) af. Hoeveel arbeid kan men maximaal halen uit een kilomol ide~al gas van absolute temperatuur T ,in een omgeving van absolute temperatuur. T a, als het gas zich bevindt in ee'u stijf omhulsel (van verwaar~ loosd gewicht), dat niet geopend kan worden, maar w~1 warmte kan doorlaten? Mag t ook lager zijn dan T a? Bewijs de in b) gebruikte formule.
78 Mei 1948. (B~CURSUS).
1. a) b)
c)
\ 2,
a)
V
b) c)
3· a) b) .c)
Hoe zijn de vier karakteristieke functies gedefinieerd? Leid de betrekkingen tussen de differentialen van deze functies en de differentialen van hun karakterü:tieke parameters, af (dus dU -:. ........ enz:). Leid vervolgens uit deze betrekkingen de relaties. van Maxwell af. Leid vpor een ideaal gas de uitdrukking voor de entropie in functie van de druk en de· temperatuur af. Stel daarbij Cv constant. T Ie ken vervolgens het verloop van enkele isobaren van een ideaal ga~ in het T ~S diagram . . Hoe ziet dit verloop er. uit voor een niet~ideale stof, bijv ~ water? Bij het ; moorproces van Joule~Kervin (Joule-Thomson) blijft de enthalpie' constant. Bewijs dit, Blijft de entropie hierbij ook constant? Bereken vervoÎgens de verandering dT van de temperatuur, beho~ rend bij een klein drukverschil dp over de smoorprop .. Geef een korte discussie van het resultaat . . . dT d) Hoe groot is - ' voor een varl der Waals gas? '
dp
.
.
4. In het T ~S diagram van niet~ideale stoffen (~ater) . liggen de isobare:l in het vloeistofgebied zeer dicht naast elkaar. a) Maak, om dit in te zien, een wandeling langs een isother~ door dit gebied en toon aan; dat langs deze lijn de verandering van de entropie dS, behorend bij een verandering van de druk dp, zeer klein is. ' b) Waarom is de situatie in het gasgebied anders?
ANTWOORDEN OPTICA * ). 1. Als men geen belang bij de fase heeft, twee. Frequentie c:;n amplitude, of amplitude en verhouding van potentiele en kinetische energie. "
2.
15°
a b
1 90>°
VII
VIII
IX
a b
0.532
0,343 75°
2,783 28 °,22
1.732 30° .
3.
4.
120 ~
1.414 90°
V 3,774 79°,201
IV
111 2,402 .161 °, 19
11 2.970 20°
.IV 1,474 73°,675
lil
11
·1 1.93 ~
a b
VI
V
VI
0
3,924 25°
1,0625 255°,96
3,790 329°,512
I
H § 18.
5. H § 19. 6.
Circula:ire trilling ; 6 n 2 m / T 2.
7. H § 23. 8. H § 21. H § 15. Als de amplitude en de fase van dé j~de componente wOrqen . a~ngeduid met ai en (3i en die van de resultante met a en {3, is: 9·
a 2. '-
(~ai
t
cos (3; )1
g
+ (,X ' a; sin {3; )2,
~a ' sin (3 . (3 - __ '_ __J - 2: a i cos (3; .
10.' H § 17. lt.
H § 20.
12. H § 28. 13., Y = .* )
f
(x -
vt) resp y =
g (x
+ vt) .
De letter H heeft betrekking op Van Heel, Inleiding in, de optica.
.
,
y
80 15.
H § 53.
YI
De componenten zijn:
= al cos 2
'Tl ( ;
-
~),
Y2
= a" cos
2
Jt ( ; _
x.~ e) .
De resultante is:
= a cos 2n (_tT__ x+.? d) met a = a + a + 2a a Y
I
2
2 ,
l
2
l
2
2
e ?
cos 23t
en het aequivalente wegverschil ten opzichte van de eerste compol1ente: a 2 sin 2 nel? 2n al a 2 cos 2 'Tl el? T.o. van de tweede componente is het d - e. d
16.
H § 36. u .
À
= - -bgtg
-
+
----,-!''-----;:---'--------:--
~r cos 2 n ( ~_ - ~); u = ;
cos 2
'Tl (
~
u = a cos .2
~)
-
;
ITt - -y X) .
'Tl \
17.
Geluid in gassen, licht en oppervlakte~golven langs een vloeistofoppervlak.
18.
H
19.
H § 38.
~
34.
20. De amplitude van het teruggekaatste licht gedeeld door de amplitude van het invallende licht is voor trilli~gen loodrecht op het invalsvlak: a" = Voor trillingen in het invalsvlak: a
P
sin (i - i') sin (i + i') tg (i - i') tg (i i')
= - -- -
+
Hier stellen i en i' de invalshoek en brekingshoek voor. Hfertussen geldt het verband, dat -door de brekingswet van Snellius wordt gegeven. Het natuurlijke licht . wordt ontleed in twee componenten, d,ie loodrecht en in het invalsvlak trillen. Deze worden afzonderlijk behandeld. 21. H § 144. Brekingsindex van de kit, canadabalsem, is 1,53 (zie Aan~ hangsel optica, tabel 11) . Bij lenzeri mag de formule voor loodrechte inval: . reflectiecoëfficient r
= (n' -
n)2 / (n'
+ n)2
gebruikt worden, omdat de invalshoeken practisch steeds kleiner dan 40° zijn. Het eerste geval geeft 0,083 %, het tweede 0,28 % . Zelfs in deze combinatie
81 van een zeer' lichte met' een zeer dichte glassoort is het lichtverlies, en ook de reflex, verwaarloosbaar. ,Voor andere golflengten zou men ongeveer dezelfde waarden gevonden hebben.
22.
H § 51 en § 90.
%
0° 2,038 2,038 2,038
t'n t'p t'
80° 45,704 23,882 ' 34,793
t'n t'p
r
o
10° 2,133 1,945 2,039
20° 2,450 1,662 2,056
85 ° 67,378 49,329 . 58,354
40° 4,317 0,585 2,451
30° 3,094 ' 1,194 2,144
water 2,038 2,004 2,141
70° 21 ,970 4,7.28 13,349
90° 100 100 100
23. De rE;!flectiecoëfficienten voor de schillende stoffen: ' lijn d b h
50° 60'° 6,682 :1 1,509 0,053 0,431 3,367 5,970
HC 1 4,216 .4,163 4,403
BSC 4,215 4,164 4,390
d~, b~
en
h~lijn
bedragen voor de verF " 5,605 5,497 , 6,031
BaC 2' 4,953 4,889 5,182
HC 2 4,300 4,245 4,496
EDF 6,546 6,736 7,347
Voor nauwkeurige berekeningen zijn de verschilien dus wel degelijk ,merkbaar; voor omslagrèkeningen, zoals bij de schatting van lichtverliezen bij lenzen, kan , met een gemiddelde waarde worden gewerkt. 24 t H ' § 52; Wood, Physical Opties', 3e àruk, New York, 1934, bL 87; Minnaert De Natuurl:(Und~ van het Vrije Veld I, Zutfen 1937, bL 44 ~
25.
f
H § 44.
,
26. C ,= 2,99796.1010 cm sec- 1 = aantal elèctrostatische éenheden van hoe~ veelheid electriciteit begrepen in 1 electromagnetische eenheid. Dit is de licht'snelheid in het vacuum. In een medium met diëlectriciteitscon~tante' e· is de snelheid kleiner: Volgens de theorie van Maxwell moet ~ clan gedeeld worden door .Ve. Een betere aansluiting geeft de electronentheorie. Zie Lorentz, The~ry of el ectrons , Leipzig 1916. 27~
H § 57: Lorentz, Problems of Modern Physics, Boston 1927, bI. 14, ,
I
'
28. - H §§ 58, 59, 60, 64, 66 tl m 29.
H § 59.
30.
H § 60.
31.
H § 61.
7~.
Loupe van Fresnel, H § 60.
"
/-
82 32. ' H § 62. Het maxima1e wegverschil. p J. , waarbij nog in'terferentle waar te nemen is; volgt uit }.
! p !
waarbij' voor a in vele gevallen !Ä te nemen is en LI A de lijnbreedte voorstelt.
33. H § 63. 34.
V
= !! ",aa: - ! "'in Structuur van spectraallijnen en bij de sterinterferometer. mua; + ! min .
Zie M tchelson, Light Wa~es and their Uses en Studies in Opties.
35. H § 64. 36. H § 64, 5° ; M'a rtin, Optieal Measuring' Instruments, London 1924, bI. 1(i0; Williams, Applications oL Interferometry, London 1930. Voor de correcties, die aangebracht moeten worden op de plaáts van de zwarte streep, zie men ook Siertserna, Proefsch rift. 37.H § ,42, § 43. Interferentieproeven van Lloyd (H § 64), Ne~ton, zeepvliezen (H § 68). Redenering vfln Stokes omtrent de omkeerbaarheid van de lichtstralen (H § 49), . gevo'l gen van de reflectieformules van Fresnel (H § 90).
38.
39.
H § 49.
40.
2,88 mmo
41.
H § 65; Physica, Ned. Tijdschr. v. Natuurk. 8, 288, 1928.
42. Het faseverschil bedraagt 2d j J. + ~, waarin d de laagdikte is. Tussen de golflengten .0,76 en O,39fl is, het aantal donkere lijnen dus 35.
+
43. H et fas ever~chil bedraagt thans (2 ndIJ.. ~ ) 2 n, waarin n dz brekings . index van het watr;r is . Tussen de golflengten 0,76 en 0,39' fl is het aantal . donkere lijnen 47, aangezien de brekingsindex van water VOor die golflengten ' 1,329 resp. 1,344 bedraagt. 44. Voor de tertlgg e~aatste bundel; is het effectieve wegverschil te schrij~ ven: 2nd cos i'z àJ. met n = I, d=2.10- 3 mm en cos i'2 =0,5. Uitge~ dooM zij n de golflengten waarvoor geldt 2.10- 3 ~ J. = ~ Á, % J. , 5/2 ' enz: . .Jn het zichtbare gebied zijn dit 0,667 (rood), 0,500 (blauwgroen) en .0,400 micron (violet) . De wel teruggekaatste golflengten geven samen een groene kleur. Voor het doorgelaten licht valt in de formule de term ~ À weg. ' Men' vindt voor de uitgedoofde golflengten 0.572 (geel) en 0,444 micron (violet) . Het doorgelaten licht is paars.
+
+
..
83
+
45. H § 66. e '- 2 d yn 2 - sin 2 i e', waarin de invalshoek is en e' het in weglengte omgerekende verschil der fasesprongen bij de reflecties. 46. H § 68. Zeepvlies, olielaagjes op water, aanloopkleuren op staal, proef~ glazen, ringen van Newton, interferometer van Jamin.
47. .H § 67, §69. 48. De invalshoek bepaalt mede het wegvers,ehil. 'Voor grotere waarden van de invalshoek is het wegverschil kleiner. De verschuiving zal dus plaats heb~en inde richting van toenemende dikte. Zie de discussie van een . prac' tisch geval bij Lord Rayleigh, Sden~ific Papers IV, bI. 57. I
.
49. Als men enige op elkaar volgende golffronten van de interfererende bundels tekent, ziet men de juistheid onmiddellijk ' in. De stelling is alleen waar, als de lhoek a klein is. " van het te meten oppervlak r, golflengte À en af~ 50. H § 68 . . Kromtestraal I stand e van het midden de ringen hangen samen volgens de formule:
e2 =m 'rA, waarin m een geheel getal is. 51. Daar de terugkaatsingen ' aan lens en plaatoppervlak beide' plaats. heb~ ben aan overgangen van een lagere naar een hogere ' brekingsindex, behoeft er geen rekening g.ehouden te worden met fasesprongen. In het raakpunt - is de dikte nul er is er ~icht waar te nemen , ET is duisternis, als het dubbele van de afstand p tussen lens en plaat ~ À, 312 A,' 5/2 A, enz. is. Wij moeten voor p blijkbaar invullen 9/ 4 .A.':= 1.395.10-3 / 1,55 0,9.10-3 mmo De 'straal e van de vij fde donkere ring is gegeven door eZ = 2 P . 2500, dus e = 2',12 mm en de diame.ter iS' 4,24. mmo .
=
52.
H § 68; dissertatie Siertsema.
53.
H § 70.
54.
H § 70; Mann, Manual of advanced opties, Chicago 1902.
55. Noemen wij de dikte van de laag, waaraan de interferentie wordt waar~ genomen d, de brekingsindex ervan n, de invalshoek i 1 en het in weglengte omgerekende verschil der fasesprongen bij de reflecties e', dan is het effec~ tieve wegverschil: e= 2 d y'n 2 -
sin 2 i
+ e'
(zie H § 66).
Als zowel d als i 1 verariderlijk zijn, wordt het interferentieverschij.nsel irigewikkeld en geeft geen dUidelijke waarneembare beelden. Als d klein is, spe~ len de variaties van i 1 een ondergeschikte rol. omdat de variaties van d d~m ook zeer klein zijn.
84 56 • . Dit geschiedde door de zichtbaar,h eid der interf~rentiestTepen bij hoge orde te bepalen. Hoe scherper de spectraallijn is, des te hoger 'orde interfe~ . renties ,ziJn er mee, waar te nemen. Uit het verloop van de zichtb'aarheids~ krommen kon bovendien een c.'mclusie omtrent de symmetrie van de energie~ verdeling in de lijn worden getrokken. Zie ook vraag 32; H § 62; Michelson, Studies in Optits, Chicago 1927. 57. H § 70. De rode cad~iumlijn 6438,4700 A (volgens Fabry en Pérot 6438,4696 A). 5,8 . Dit g~schièdt met behulp van de meerdere of mindere zichtbaarheid van , de interferentiestrepen. Als de ' maxima van de eI\.e, golflengte samenvallen met de minima van de andere, is de zichtbaarheid klein. Men bepaalt, hoe~ veel de bev.:egelijke spiegel verplaatst moet worden , om van geringe zicht~ baarheid opnieuw in geringe zichtbaarheid te geraken. Is de hiervo~r nodige verschuiving g en de gemiddelde golflengte van de twee lijnen À, dan is he! golflengteverschil À2 12 g. (H § 70). 59. H § 71 ,e n § 72. Wordt de amplitude na één terugkaatsing met de factor r verzwakt, en is het effectieve wegverschil tussen twee opeenvolgende bun~ deIs e, dan is de intensiteit van het doorgelaten licht
.[ = ---;------ - - - 1
+ 4 f/(1
- f) 2 sin 2 n
-1-
Toepassing o.a. in de étalons van Fabry e'n Pérot, in de plaat van Lummer en Gehrcke, bij d~ ringen van Newton (zie vraag 50). 60. H § 72. Een stélsel concentrische cirkels. De bepaHng van de verhouding van golflengten of de bepaling ,van lengten. 61. H § 72; Wood, Physical 'optics: 3e druk, bI. 317- 328, New York, 1934. 62. Noemen wij het gezochte punt C, een punt van de rand-van de opening A en het midden daarvan B, dan is AB r = 1 mm en de gezochte afstancr x BC, Voor de afstand AC is te schrijven U2 x 2 )'/2 = X (1 c: 2 1X 2')'j2 of bij benadering x r2 / 2x. Er zal duisternis zijn, als er twee, vier, zes, enz. zones van Fresnel door de opening worden doorgelaten. Dat bet-ekent, . dat r 2 /2 x een gehe,el aantal k malen 2), moet bedragen. ' Hieruit volgt: x 500jk mmo
=
=
+
+
+
=
63.
H § 76,
64.
H § 76.
65.
H § 79.
66.
H § 81.
\
85 67.
York ' 1934. H § 81 ; Wood; Physie al Opties , 3e druk, bI. 229, New
68.
H § 82.
69.
H § 82.
70.
H § 82.
het eerste mini~ ( 71. H § 83. De afstand van het middel ste maximum tot num b-edraagt in hoekm aat 1,22 À/ b, waar de diamet er bis. resp. 683.10 - 5 , Voor de genoem de gevalle n is bij À = 0,56 ,u deze afstánd en 0,14. 6,83.10- 5 , 0,0683 .10- 5 • In ,boogse cunden wordt dit 1409, 14
72.
H § 83. 0,1.1 ,22. À/ 2; vOOr À
= 0,56,u
dus in boog sec. 0,7.
grotere openin g 73. 1) 1 cm; 2) de formul e geeft 4 mm, maar men heeft een. 3) 2,4 cm; 4) nodig , omdat de verhou~ing der helderh eden dit nodig maakt; kijker van een ns minste is er maar 11 cm; 5) de formul e zou geven 13 cm, men. waarne kunnen te 50 of 60 ,cm nodig , om de zeer zwakke com.portente de openin g 74. De grens van Lord Raylei gh is voor een rechtho ekige buigen de breedte b waar (en als zodani g treedt het spiegel tje op) in hoekm aat l / b, fmetin g van van de buigen de openin g is. Voor d~ draaiin g is hier de dwarsa stellen , 'voor het 0,3 mm' van belang, Voor visuele waarne ming is À op 0,56 ft te door de plaats wordt spiegel de , opnem en op een film À = 0,45 ,u. De stand van nauwkeurig--, grotere van het terugge kaatste l:>eeld bepaal d met een tweem aal 155. Nemen heid. Wij vinden aldus in boogse cunden : visueel 192, fotogra fisch toelaat , dan ' wij aan , ' dat de film een gesche iden w aarnem en tot op 0,1 mm is de beste beelds afstand sle'c hts 7 cm. de kleinste,
75. a} rechtho ek, waarva n dè grootst e afmetin g , h', acht maal vertica al: b', is, omring d door zwakk ere buiging sstrepe n; b) h' horizon taal,. b' vlak een in n , daarna h' vertica al en b' horizon taal; c) voor st'e rren, ' gelege loocî~ mieron; evenwi jdig aan h: À/ 8 radiale n (). in cm) of I", ,4 voor À = 0,56 recht daarop
À
radiale n, of 11",2.
76.
H § 84.
77.
H § 84. Voor ,de uittred ingsho ek van hét me h'oofdmaximum geldt: sin Q/1" '= ma À - sin ({J ( À in cm).
78.
H § 86. R = mN; ,
= m / p cos .qI.
lijnen 'bedraa gt ongeve er 79. Het golflen gtevers chil ,1 À van de natrium I, gte. Er zijn dus 6.1 0- 8 cm en is dus ongeve er een duizen dste _van de golflen gesche iden te ten minste 1000/ m dr~den nodig om in de me ordë de lijnen een roo~ter~ is orde derde en tweede .zien. ,Voor het waarne men in de eerste, 0,3 mm is. p nstante breedte van 30, resp- 20 en 10 cm nodig , daar de tralieco
86 Als men niet te ver van de normaal van het rooster waarneemt, is de hoek tussen de hoofdmaxima van de twee lijnen m LI À/ p. In boog's.e cunden is dit 0,4 m. Voor een goede waarneming moet deze hoek minstens enige bbogmi~ nuten bedragen, zeg 200 bQogsecunden. Voor een waarneming in de eerste orde is dus een kijkervergroting van 500 nodig; in de tweede orde 250 en In de derde o:r;de 170. Heeft het objectief een brandpuntafstand yan 600 mm, dan moet het oculair een brandpuntafstand van resp. 1,2, 2,4 en 3,6 mm hebben. Dit tijn blijkbaar uiterst sterke vergrotingen, waarvan de laatste mISschien nog juist realiseerbaar is, maar toch ook reeds een zeer lichtzwak beeld geeft.
80.
H § 88.
81.
H § 86. Williams, Applications of Interferometry, London, 1930.
82. H §§ 67, 68, 183, 187, 193, 195, 196. Bij het waarnemen van inte~fe~ rentiestrepen of. -ringen, bij het bepalen van de brekingsindex met een 30°. 60° _90° -prisma, in het algemeen bij 'het bepalen van hoeken (autocollimatieoculair), verder in prisma- ,en traliespectrografen en tenslotte bij de microscopisçhe waarneming. van ondoorzichtige yoorwerpen.
83.
H § 90.
84. H § 94. Lineair gepolariseerd invallend licht wordt elliptisch gepolan.• seerd. Noemen wiJ n/ n' p" dan is het verschil van de Jasesprongen On va~ het loodrecht op het invalsvlak trillende licht en o:!J van het in het invalsvlak trillende licht gegeven door: 1-
+ 1) sin u + 2 1 - (,u~ + 1) sin 2
Cu':;
2
85.
(1 2
-
sin 4 u
u
Met een zogenaamd parallelopipedum van Fresnel; H § 94.
86. Bijv()orbeeld door het tussen gekruiste nicols te plaatsen. Blij ft het gezichtsveld donker, ook bij draaiing om de gezichtslijn, dan is het lichaam öf isotroop, of éénassig loodrecht op de às ges~eden en relatief dun . In alleandere gevallen is het gezichtsveld niet meer donker en bij gebruik van wit licht in het algemeen gekleurd. Normaal is, dat de helderheid. verandert bij draaiing om de gezichtslijn; er zijn vier uitdovingsstanden. Een optisch actief plaatje loodrecht op de as geeft ook licht in het gezichtsveld, waarvan de helderheid en de kleur echter onafhankelijk zijn van de draaiing om de gezichtslijn. 87.
1,658, want kalkspaat is negatief. Evenwijdig aan de as dikte
Ào/4(no of 0,86 micron voor natriumlicht.
na)
,-
87 . 88.
H § 95.
/'
H § 97.
89.
90. -H § 98. H § 98.
91.
92, Inwendige conische refracti~: H § 99; uitwendige conische refractie; R , . Sissingh, Physische Optica, Leiden, 1907, bI. 316. H § 101.
93.
94. - H § 98. 1/
Twee-assig: tricliene, monocliene en rhombische kristallen . • Een~assig: . hexagonale en tetragonale kristallen. Isotroop: regulaire kristallen.
95.
96. H § 98. 97.
H §§ ~8 en 100.
98.
H § 100.
99.
H § 101.
,
100.
H § 102.
101.
H § 103 . .
102. ,H § 105.
,.
103. . Pla~ts . het plaat:je tussen gekruiste nicols; bepaal de ' uitdovingsstanden. De trillingsrichtingen van het plaatje in één van die standen ~ijn die van de nicols. 104.
H § 107.
105.
H § 112.
106.
H § 111.
107.
H § 104.
108. H § 104. W. Herapath" Phil. Mag. 3, 1852, bI. 161. F. Bernauer, Fortschr. d. Min. 19, 1935, bI. 22. U .S.A. Pat. 1956867. 109.
H § 127.
110.
H § 46.
111.
H § 46.
,
·, 88 112.
H §§ 132 en 138.
113.
H § 131.
1 H. BÜjkbaar z\jn bedoeld de paraxiale beeldpunten. Bif eindige wijdte vim· de bundels treedt immers aberratie op en zou men niet van de beeldpunten kunnen spn;ken. De sterkte van het brekende oppervlak is nul, dus de paraxiale afbeeldingsvergelijking geeft voor de beeldafstand s' : n'/s' = l is, waar de voor~ werpsafstand s in dit geval - -5, cm is en .;z' üit de tabel voor ae brekingsindices (zie. aanhangsel, optica, tabel I) gevonden wordt.
c s'
= -7,5709
-
F
d 7,5839
-
9 - 7,6364 cm.
7,6135
D~ beeldpunten zijn virtueel. De chromatische aberratie is van rood tot violet .0,65 mmo Het violette beeldpunt ligt het meest paar links, in dit geval dus het verst van het brekende oppervlak. . •
115.
a)
10/75 radiaal of. 7° ,64; b) 6,6 cm buiten het oculair; 4 mmo
116. a) 6,15 cm; b) 13 cm; c) 26 cm; d) geval a) : voorwer;psbrandpunt 6,15 cm vóór, beeldbrandpunt 6,15 cm voorbij de lens, die zelf samenvalt met de hoofdpunten en knooppunten; geval b): voorwerpsbrandpunt 3,7 cm voor~ bij A, beeldbrandpunt 2J cm voorbij B, voorwerpshoofdpurit (tevens knoop~ punt) 16 cm voorbij A, beeldhoofdpunt (tevens knooppunt) 10 cm vóór B, 1,6; f) intreepupi} in A, uit~ dus 3 cm voorbij A; e) de kijkervergroting is treepupil 43,3 cm voorbij B.
+
117..
3 cm, het hierop invallend licht valt op de bolle zijde in; "I' ~
118.
H § 131; a)
119.
De afstand van het voorwerp tot het beeld noemen wij a.
=
(3'.= y'ly; b)
"I'
.(~+-f1/)-
= a'Ia.; c)
+
~a
+ 5j3.
V = 2501f; . (3'''1' = n/n'. ,
+
+
s' - s '= 1/ s = - s2/ (s f'); =- {SZ 2 sf') / (s f')2. .. s as '· ' . De extreme waarde wordt bereikt, als déze uitdru·k king nul is, dus als 2 f'. Dan is ook Sf 2 dus a 4 Dit is alleen positief voor s f' > 0, dus voor een positieve lens. Alleen daarvoor is de minimumafstand van voorwerp tot beeld positief. De extreme waarde s = - 2 !' is een maxi~ mum voor!, < 0, zoals men zien kan uit de waarde van de tweede afgeleide in het extremum: 21t. Bij een lenzenstelsel in lucht is a = Sf - S p, waar p. de afstand HH' tussen de hoofdpunten van het stelsel is. Zie discussie in Her~ man, Geometrical Opties,· § 6L a
=-
=+
r,
= r.
+
°
120. De sterkte van het lenzenstelsel moet positief zijn, omdat s < (het voorwerp is 'reëel) en s' > (het beeld is reëel). Dus l /J' = l /s l /s' > O. Noemen wij de dwarsvergroting in de ene stand ,BJ 1 en in de ander p., en de ,
°
+
~
"°l
89 voorwerps~
en beeldafstanden SI ' en S2' resp. S'~ en S' 2' dan moeten wij blijk~ baar bewijzen, dat P\ fJ'z = 1. Wij weten verder dat l /S'l = I /SI 1/t' en
+
+
dus
fJ' 1 P' 2 Voor de afstand
al
= 1-
(s' 1
+ s''}, ) / f' + s'
1
s' 2/ fr2 •
schl'!ijven wij : s 1 = S'l ~ 1/ (1 /s 1 - 1 /[') =S'l ~/ (S'l ---'- f') .
a=s'1 -
. Evenzo is a
= S'2 -
S2 =
s'// (S'2 ~ f').
Stellen wij deze waarden- aan elkaar gelijk, dan zi.e n wij dat: , S,1 z/ (SI -
f) _ -
S,2 2/ (S,2
-
f' ) - .0'
_
of
r (s' + s' ~J Hs't - s' ° f') (S'2 - f') - , waaruit weer volgt, d.at S'l s'?, -!' (S'l + S'2) =0, .zodat het product van de , dW~lrsvergrotingen inderdaad + 1 blijkt t~ zijn. Ook: de twee standen zijn 1s' 1S''}, .
1
2)
-
(S'1 -
geometrisch gelijkwaardig, alleen zijn beeld en voorwerp onderling ve~wisseld.
121.
Gegeven
A
P'/ p q P/ - p./ p q P/ Pz' p q 13/ 'q 13/ q /3/ -
1/P 2 ' P - P}/q (l/P/ - lfP})/p '(13/ -P2') /q - 1fP,'p + f3/lq [Fin -nfp / lp Z'F ln' n'f3/! (n' q + Z'F) -
~
-
B
fJz' p/q
C·
P2' 13, , P2' , 131' P2' .131' q/P/p .1/13 / /3/ +nq/p,'lF 1/13/ P//(l + n'qfl'F)
I
D,
-P 2' [J - 132' p -q/f3/ -q/f3/ -q/P/ - q/fJ/
Hoewel hiermede niet alle mogelijkheden uitgeput zijn, zijn dit toch de voor de practijk belangrijkste gevallen. Ook de controles door meting ' van een vierde grootheid zijn in de tabel af te lezen. Verder .moet B C - A D 1 I zijn, doch · dit is alleen een controle op de berekening .
=
122. De doorsnede zij 2 o. Deze beïnvloedt de scherptediepte, de verÎichtingssterkte van de beelden (evenredig met 0 2 ). de grootte van het b~igingsschijfje (bij afwezigheid van aberraties evenredig met 0- 1 ) en de grootte van de ver~ strooiïngsfiguren, veroorzaakt door de aberraties (door askring, coma, astig~ matisme en beeldkromming, evenredig met r ~'Sp. 0 3 , 0 2 , 01 en 01 en door kIeur~ fout 1e soort,evenreddg met 0). De plaats van de intreepupil beheerst het perspectief va~ de afbeelding, verder- in sterke m~te de vertekening en de kleurfout van de! 2e soort, in mindere mate de. overige aberraties. Als het
I
90 voorwerp ver weg is, heeft de plaats geen invloed op de askring en de kleur~ , fout van de 1e soort.
123.
H § 139.
12,4:.
E = f'l B cos '
126.
+
2,8 en -
e' ;- d '2
'
w'; H § 142.
n 2,Odptr.; met ['1= 3
+
r
2
is e = 33 1/3 mm, immers de
12'6· ' 2,8 en - 2,0 dptr.; met ['1 ' = 3 ['2 is e = 33 1/ 3 mm, immers de sterkte van het oculair is A = 1/['1 1/['2 - el!'l ['2 = 1 : (250/1 0), ter~ , wijl e = Y2 (rl ['2) moet ,zijn voor de achromasie; de glassoort spe~lt hierbij geen ~01.
+
+
127. 'De afwezigheid van askring en coma ,bij afbeelding van een punt ~n de onmiddellijke omgeving da.arvan, dus foutvrije afbeelding in monochro.,. 'matisch licht van een klein vlakje loodrecht op de la s. 128.
H Aanh. 2.
129.
H § 178.
130.
v=
-.!..
,
250
['oe
, I
~ , waar .LJ
gewoonlijk 160 mm is:
['Ob j
1000 . A ; A = n sin u , de numerieke apertuur. 131. 'Numerieke apertuur n sin u en de golflengte. H § 188:
132. Het bewijs is gemakkélijk te geven door inductie. Vat eerst de p eerste brekende oppervlakken in het
+
+
+
,
,
"
t
ANTWOORDEN ELECTRICITEIT.
1.
2.
F
=
15 . lO-6
4R
=
1,35 . lO~ N /C.
80
•
a :\ / [5. :
4. Kwalitatief ziet men als volgt in dat er een figuur moet zijn waar de radi~ ' ale veldsterkte nul De veldsterkte vim een lading -is altijd of naar buiten Of, naar binnen gericht en valt ,met de afstaNd r af als 1/r2. Voor een dipool is de radiale veldsterkte in de ene helft van ' de ruimte naar buiten in de andere , ,helft naar binnen gericht. Deze veldsterkte' valt af als l/r3.
is.
5.
Bepaal apart de veldsterkte in P in de , ricnting richting loodrecht op de rech~e; , en
4 80 6.
1008 0 =
7.
6.10-3 C.
v~n de rechte en in de
00.
8,86;10- 10 C.
8 • .!Ä. 10-6 Nm (of J) . 9. als 1 : 2. Omdat bij het herhaaldelijk parallel schakelen iN de draden 'warmte wordt ontwikkeld. '
10.
0;
200 V;
~oo
200 V;
verbindings~
V:
11. Bepaal de oorspronkelijke lading op de platen. Bij. het verplaatsen van de twee dunne koperplaten blij-ft hun totale lading constant, die van de buitenste platen kan veranderd zijn. Schrijf op het verband tussen de optredende oppervlakte ladingen en de opttredende potentiaalverschîlIen, waarbij de totale spàiming 400 V blijft.. ' -. ,, 0; 25p V; 275 V; 400 V., 12.
13.
SI ' lO7 = 2,2 . 10 7 V lm (of N / C» nl0 · . Pas de ruimteladingsvergelijking van Poisson toe.
V
2
+
7ad 4 1928 0
•
92 . . 14. Pas op een bol met straal r de vergelijking f D ndS = Bereken de veldsterkte en daarna het potentiaalverschil. 101l eo
15.
= 8,35 p.F.
r 1 r 20 rl
rz -
Ga ' op dezelfde v,;ijze te werk als bij 14) aangeg '1ven is. 2 1l al en
r1 r2 r'). -
1~.
Q toe.
r1
er = 6.
19. Men beschouwt een kegeltje welks tophoek in het beschouwde punt ligt. Dit kegeltje en zijn verlengde snijdende bol. Bewijs dat de krachten uitgaande van de beide ladingen binnen dit kegeltje èlkaar opheffen: 20. Men berekent eerst de veldsterkte uitgeoefend door de .lading van een bolschil tussen r en r dr om P ' aangebracht. Daarna integreert men deze veldsterkte van R T- a tot R a indien a de straal van d~ bol en R de af~ stand van P tot het middelpunt van de bol is.
+
+
21.
75 V .
22.
5.5 A; . 3,1 A ; 2,4 A ; 1.5 A; 0,9 A . in B 9,3 V ; in C 4,5 V.
24.
(rl
+ r:~ )R + r r
25.
1 2,
I
2
a) 11 0
150
=
81 Q
b) 146 7 V I
26.
87 mm 2 •
27.
2 mm 2 •
28.
12012 en 80 Q .
Z9~
375 Q.
JO.
a ) 2,45 sec.
32.
R,nn~ _(a
33.
0,1 A. verandert niet.
34.
a) 53.10- 6
35~
LI T
"
•
~
b) 2.50 sec.
+ b + c)d
- a + b + c + 4: d' V /°C.
[?11tin
+ + + cd'
(a b)cd (a. +b)(c d)
==
b) 24.1O- 6 A.
y
= 800°.
36. Schrijf op, dat de batterij spanning gelijk is aan de som van de spanning ' over de neonbuis en die over de weerstand. 100 ft A.
93 37.
2 A ; stabiel.
1 A ; .labiel.
ede 0, is, dan 38. Als R de weerst and van de draad met lengte Z en doorsn . geldt voor de specifi eke weerst and p:
LI (} = _ 0,5 %. (}
prober en op 39. Men lost eerst de gevond en hogere machts vergeli jking door en vindt VOOl' de gevraa gde stroom 0,1 A . (T = 2000° ).
200
-
40.
100 V;
41.
iJ2 :Ji r, (i/2 n r) . (r 2
42.
V [ b . Z· 1.+ b- . r In
43.
i(2
44.
_
45.
,Uo
46.
nij2 yl2
a
1_'
So
17,7.10 -10 C.
= -
r 12 )/ (r 2 2
-
r 1 2 ) en O.
-
a] •
. br a+
+ \ / 2) /4 ft a . ( s + y s + [2) . 2
2 n sZ
~2 ,. I
(I
---:- Ta
+r
2
I) b g tg -;; .
A lm;
Yz %.
e spoel en de Men kieze als variabe le de hoek tussen de as van d de spoel. Men op verbind ingslijn van het midden van de spoel met een punt ~aat om de \ be~ verwaa rloze de spoed ten opzich te van de diamet er, waar ~et groot is. rekenin g van de veldste rkte, d.w.z. men neme aan dat n zeer
47. 0,1 radiaal . 48.
In
beid~
gevalle n
flo 710,
n i :n 4 [,
d/
l ~"--'----'-~-:-
ijdse inducti e. Bij de tweede vraag denke men aan de coëffi.cient van wederz
+
49. 2 ,uo~ In b a . b-a n
50·
51.
l/ 0'; 2/ neen, ja, neen. 196 n . 1cr- 6 V sec.
52. 4 n . 10-2 V.
54.
1) 1000 i/n A lm; 2) 4:n. 0,00191 M = :n /-lo r 2 r22/ 2 (S2 + r/)3/2.
55·
V = 1cr- 3 sin n t/ 2.
53.
1
~
0,024 henry. I
94 56.
V = '" n 2
en omgek eerd.
58.
100 . m/sec;
59.
a) 0; b)
n
•
10-5 V; as positie f als d'r aaizin past bij magne tisch veld
10 - m/sec. n
Yz a;
c) 0; d)
Yz a. (
60. Denkt men de staaf horizon taal, het cirkelm iddelpu nt van de draad recht onder de staafas en kijkt men in de ri,chtin g van toenem ende CP, dan is de linker draadh elft positie f gelade n. .IToelichting: Er zal stroom gaan vloeien door de draad; in iedere door~ snede moet deze stroom dezelfd e waarde hebben . In ieder punt van Ge draad moet çlus de totale veldste rkte (electri sche veldste rkte door inducti e plus de veldste rkte als gevolg van ' de inhomo gene ladings verdeli ng ) dezelfd e zijn.
61'.
a)
62.
1,18 A; 198 V.
63.
50 W; 52,5 W.
'" W;
b)
16 W;
c)
20 W;
d)
8 W;
64. 465 ohm. 65.
30 ohm; tg cp = 1.
66.
10 lO/R; 10/w Re = R
-Vr
C'
67. D~ kromm e V . = f (t) bestaat uit lijnstuk ken, alle van dezelfd e hel~ ling (afgezi en van het teken) en dezelfd e lengte, en is dus een symme~ trische zaagtan dlijn om eengem iàdeld e ~panning (integr atiecon stante !) i het versch p tussen maxim ale en miruimale spanni ng ebdraa gt iT/C.
P = (n B S w) 2 R. . 2 ' R2 w 2 [2' Men kan het medhan isch vermog en dire,c t bereke nen; eenvou diger is het echter, de hieraan gelijke warmte ontwik keli?g E.I. cos ([J te berekel 1en. 68.
69.
+
V 2V R wL
[I _ (V 21
V 2 2 - V 3 2)2]1 /2.
2 V 2V R
70.
1. 2 1 = 1 ,u F, 2 is 1 ohm en 10- 6 henry in serie of , 2 2. ' 2 1 " 10-6 H, 2 is 1 ohm en 1 ~ Fin serie of ingewi kkelde 2 r schakel dngen.
71.
Paralle l; de hoekfr equent ie bij seriesc hakelin g.
95
72.22 = (Rl
+ R z )2 + Cw Rl CRz)2 • _ 1_ _ _1 • 1 1 + (w R l C) 2 ' Z2 ~ R2 + ~ (W-"L----'1:-C-/W------;C:;-;:)--=-2 ~2 - R 2 + /l/W C )2 [(1 + + '(w RCl)2] .
g:r
2
73.
I . n2
v'2. 10- 6 A:
74. De stroom in de ring is 90° achter bij 'de inducti~spanning erin, welke weer 90° achter is , bij het magnetisch veld, dus bij de stroom door de solenoide. De stromen zijn dus ·op ieder moment t e.gengesteld; resultaat: afstoting. .
75.
72 n m.
76.
1/16 n 2 en .36 A .
I
•
\
•
I
ANTWOORDEN EXAMENVRAAGSTUKKEN ELECTRICITEIT ·A. April 1946 .
. I
. 4.
H
ni = Tni ; B = .Ur ft o -z -.
5.
B
=
9.
ni ft o I
-ft, +d
Q1 = -
;
H sp l ee t
nl
= Z
•
-ft, +d
Q.
= Q+
10.
V
11.
Eindwaarde stroom :
12.
Ie tt: ~ ; q;:' hetzelfde.
C
' Q
4n
~o
R. ~;
tijd: hetzelfde.
Mei 1946. 3.
=
~
a)
R < Ro H
b ')
B= fto ,U r H; voor r = rA H 'h etzé'lfde als bij a, ); voor r = r B H 2 X 'd e waarde' van a) .
c)
2
7l
Ro2 ; R
>
Ra . H
=
i
y;--r'
\
c=
4. a)
4n
80
.- - - + ~ - ~ R2
RI
R3
'
b) C = -,-____4_ n_8~o_ ___,____---:--
~.:......~+
R4
RI
R4
(rr -
1)(~-~)' R2
R3
Juli 1946.
< ro : F ·=
3.
r
4
U •
2
1
= . (er
0;
r
8 0 8 ,.2
+ 1)
2 '
>
ro :
, 50' Q
F = . - -.
(V)2 U d ;
n
2
= (8 r
2
7. I wordt kleiner, en wel tussen 50 waarde., .8. 9.
r
80
80
~r
+ 1)
% en
2 •
(V)2 d .
100 % van de oorspronkelijke
Hysteresisverliezen (:) w, wervelstroomverliezen (:) w Z • 104 Q In plaat F= 0; buiten plaat F = - 2-.- ' .
80
.
September 1946.
2.
Q F = -=----=2 2 n eo d
3.
/-lo '- :- L-
Nni 2 a b
•
' \
5.' b)
als 2 : 1;
c)
nul. .. December 1946.
1.
a)
10, F = V = 0;
30
F
2° F = Q / 2 71, eo er' r 3
= 0; V = 2 71,Qe
o er
b)
5.
In r 2 r1 Q2
• '
Juni 1947. ,
4 71, e o a
6.
H~ 1V/(~)2 . 271, a , +(' 2 i71, b)2 ,; ~'eTandert "-niet.
2.
2 eo S
2
September 1947:
r1 3.
32 71, 10-7 V sec.
4.
a)
b) c)
CzE
Vl = V1 E
ClE
+ C en V 2 = Cl + C = RIE en ·V - R',l E Rl + R2 • Rl + R2 1 + (Q) Cl C2r (Rl + R2 )2 , Cl + C Cl
2
2
V
2 -
2
5.
a)
250 Q;
57 Q
b)
•
ep 656 Q. Mei 1948.
2.
In clieIectrÏcum U In vactium U
3. a) 4. a)
L 2
=
= 0,064 H; 1\.;
b)
=
q2
671,
b)
ra'
In -rb
4 71, eo l
ï0 6 ,
I \r0 n -
q2
4 ,71, eGa l ro
L
= 0,057 H.
Hz ; c)
2 V;
cl)
OW of 6 W .
'
ANTWOORDEN EXAMENVRAAGSTUKKEN ELECTRICITEIT B. Juli 1946. 1 • K -_ •
2.
Q,Q:1 Co
4 17. r 2
; C ou 1om b .
=+ fF
.
B
VA -
VB
A
3.
1 (dimensieloos ) .
4.
f;
5.
550jy2 Watt; 60°.
J w2
of
~
I
dl; fF I dl
= 0; inductieverschijnselen, elementen. •
mw 2 r2 •
6.
1= y11j2 A .
7.
+ 17./2, anders vermogensopname.
8.
achter.
+
'9. \1100 2 (250 L - Yz 50.8 . 10-6 )2 . 220. Hieruit volgen tw~e waarden voor L; vervolgens vindt men twee waarden voor q; uit . .1 ~g q; (w L - - )jR, wc waarvan één positJief en een negatief is.
=
September 1946.
3.
F; CjV; sec/ohm.
4.
a)
0,0087 A;
5.
a)
buiten
R2 oJr eo; binnen R o/e o•
b)
buiten
R3 e/3
6.
R
= Ro(l
b)
110 W.
eo r; binnen
~ R2e __ eo
.
61 .
r2e . eo
+ a t); metalen resp. halfgeleiders; 1/273. December 1946.
1.
Gesloten oppervlak, omsloten lading.
2.
Transformator di.chtbij de bron.
3.
Wetten van Maxwell.
4.
Ampèremeters '( draa~spoel, electrodynamische, hittedraad euz.) .
99 5.
1) lI)
6.
a) b)
f edt neen.
=-
54 n 2
•
10-5 V sec.:
+
= vtit = 1 cos 2 w t; als veen sinusfunctie van de tijd is, is i dit nog niet. daar de weerstand sterk temperatuurafhankelijk is.
P
Juni 1947. 1.
a) e)
1 N ; b) 1 Q; , c) 1 Q; d) 1 Nm = 1 J = 1 W sec; 1 V sec; f) 1 W L - 1 NmJsec; g) 1 Q m; . h) , 1 H.
2. a) , 2/3 A ; b)
bgtg 4 n/5, na;
c)
50 Hz.
3. Een condensator in serie opnem~n; we krijgen dan de bekênde L, R, C serieketen, waarin C zo gekozen kan worden, dat cp = 0 is. b) Condensator parallel aan de gegeven RL schakeling aan de bron verbinden; m'en tekene h~t vectordiagram voor de RL schakeling; door de condensator vloeit een stroom 90° voor op spanning, die samengesteld met de stroom door de ,RL schakeling een stroom kan leveren in phase met de spanning, als C = , LJ.( R2 w 2 L? ). c) Parallel aan R; vectordiagram tekenen voor enkele condensatorwaarden.
+
4.
Lio = n W. Voor de serieschakeling (twee halve cirkels) berekene men
+
cp als
L sede voor alle ,positieve waarden van ,u,..
+
+
I,
'
5. Bij soortelijke weerstand gelijk nul (zuivere zelfinductie) moet ingevolge de elementaire wet van Ohm de totale veldsterkte nul zijn, bij eindige stromen. De coulomb~veldsterkte maakt dus evenwicht met F i·,I4 .. Hetz.elféle moet dus ' gelden voor de spanningen die de lijnintegraal van de veldsterkten zijn. Geldt algemeen. \
September 1947. , 1. De platen van 1 m 2 zijn aequip'otentiaalvlakken. Er ~randert niets aan de toestand, wann'eer wij de platen halveren, zodoende twee condensatoren van ~ m2 maken en deze parallel schakelen. Laden tot potentiaal V brengt op beide condensatoren een ladrlng., Ql Q2 =( Cl C z ) V. De capadteiten moeten opgeteld worden .. Er verandert niets
+
+
'
f
100 2. a) 100/180 A; b) dat er geen geleidende verbinding door het apparaat loopt die niet door een condensator is onderbroken .
.
3. De neutrale atomen worden dipolen; het eigen veld werkt gemiddeld langs een krachtlijn vàn het uitwendige electrische veld ontelectriserend. 4.
Electrodynamisch instrument als wattmeter beschrijven; ja; ja.
ANTWOORDEN WARMTELEER EN MECHANICA. ,
L
0,0045 cm 3 ;
2.
t
3.
3/4.
4.
t'
5. 6. 7.
=
32,8° C;
1;
a) c)
=
T
= n t t' = T = 1412° K.
cp
= 0,078 mmo
273;2° K.
t.
De zuiger gaat terug;
b)
re~htsonstaat ~loeistof, links gas ;
+ V v l = V tot . l,S. 10:- m PI.: = 5,9 . 10
V ga s
Vit·
3;
2
8. - V = 9.
0,982 cm;
2b;
V
= 3b
-+- b
y5;
3b -
6
N jm2
b
= 60 at;
y5 <
T it
=
288° K.
b.
0,23 caljg, 6,21 cal; 0,20 cal/g, 5,40 cal.
10.
214,21 cal.
11.
0,033 calig.,
12.
aS
13.
6093,5 cal. '
14.
b)
Per vrijheidsgraad (term van de vorm ~ ax'2 of ~ bji;2 in de energie) is de gemiddelde energie der moleculaire warmtebeweging ~ kT.
15. IJ)
De snelste moleculen (de enige, die verdampen kunnen) stijgen sneller in aantal dan -T, n.l. e~enredig met e-EfkT , als E hun energie (groter dan verdamping~warmte) is.'
(
= 0,13;
LI T
= 0,018°.
16.
a) De uitwendige arbeid bedraagt P(V' - V!') = RT = 40 kcal/kg. ·b) . Vermeerdering van inwendige potentiële energie, d.w.z .. arbeid tegen de onderlinge aantrekkende kraclîten( hier voornamelijk tetrapool~ krachten) . . .
18.
2 H IR
19.
4 H IR.
20.
a) b)
e g , resp.
"1:
H la e g.
0,094. resp. 0,030 kcalJo C kg. 'Bij 'vrije rotatie zonder vibratie (H:..trillingen ontaard) 9/18 kcalJo C kg voor C v.
= 0,5
102 c)
Omdat het voortschrijdend loswringen der moleculen van elkapr bij vloeibaar water arbzid kost, die er nog bij komt.
22.
c)
Omdat bij gelijke druk in een groter vat de kracht in . een zekere doorsnee evenredig met het kwadraat van de afmeting gaat en de sterkte (bij gegeven dikte) slechts met Ie. macht.
23.
Van het kritieke punt" naar rechts beneden lopende lijn (adiabaat) in liet coëxistentiegebied, dus nevelvorming.
24.
a)
Zuurstof Argon
280 250
330 320
=
1,56
1,50
=
MKS~eenhcid
25.
a)
K 17 F dvjdx; zo groot.
26.
a) c)
e gh2 sin W/3; b) Turbulentie. Re =
a)
dN ' = Av 2 e""7 ~ mo 2/kT ; dN is ' h~t, aantal moleculen met snelheid tussen v en v dv, m. hun massd, A een constante, evenredig met het totale aantal moleculen (coëfficiënt ervan (2 m 3 jn k S T S) '12 is moeilijk -te onthouden), k de constante van Boltzmann en T de absolute temperatuur. d 2r K = m dt 2 ; K is de krachtvector, t de tijd, .m de massa.
27.
b) 1 poise
28.
a)
b)
c)
10 X
half~parabolisch.
e VL j'YJ <
krit. waarde (hier ong. 1000).
+
O
f)
gjcm sec;
•
" Lineaire" traagheidskracht, b.v. bij aanzetten trein; centrifugale kracht; Coriolis~kracht. Omdat het water een grotere traagheid heeft. c)2[v~w].
29.
b)
30.
5 N.
31.
Omdat in de zeer korte botsingstijd de impuls, die over de hele
f(K.ds).
voor~
botsings~periode verzameld is, vernietJigd moet worden, is de kracht in de ver-
houding dezer tijden groter. 32. De wrijvingskracht is vrijwel dezelfde bij snel en langzaam wegtrekken. maar de werkingstijd ervan ' en dus de meegedeelde impuls kleiner' bij snel werken.
35.
2 n VL{( 1
36.
a)
+ ~ Y2)g.
0,2 mmS{sec.
40. Omdat de massa per lengte~eenheid ongeveer evenveel vermindert als de spanning toeneemt. Formule voor trillingsgetal.
103 41. Omdat de formanten der spraakklanken bij een zekere absolute toonshoogte liggen en de muziek sl·e chts met verhoudingen van trilLingsgetallen werkt. 43.
a)
45.
a)
5,0 mm ;
b)
I
c)
0,15 sec;
0,032 sec.
4 ml m2 + m2
•
m1
'
= m +- m + p, (m
c) m"
waarin p,
=
+ m + 05 mk , m l -m 2
m1
1
2
a) b)
47.
De krachten voor en na de breuk verhouden zich als 9
48.
2 Y=~ y ~ ~; . s ="3 mg )/3.
49.
1.= 2
50.
900g a = bg cos - - . I :n2n2r
51.
a)
52.
TrA:
53.
a)
{)
c)
pas K
p,
m 1 ),
De versnelling langs het hellend vlak bedrÇlagt 2/3 g sin a; de spanIlling bedraagt 1/3 G sin a.
46.
. 54.
2 -
= 05, mk.
d) m a;
•
2
8.
r.
Hun snelheden na d~ ontmoeting zijn gelijk aan die . voor de ontmoet.ing; b) 'hun bewegingsrichtingen maken een hoek a met het gemeenschappelijk raakvlak.
=
T rB : T gA : T gB
=
V
=y
2: 1:1
.2ga 4Ig
l+ Gdi = m v toe op
b)
1.
2v
w =
d'
vallen,cl },ichaam; dan is S
=G-
K.
E-2G 2G
en
•
55. Schuiftreks'panningen in vlak dat hoek a met het horizQntale vlak maakt op afstand x van ondervlak staaf: Ta
56.
= à e gx{1 + cos 2 a );
Bewegingsvergelijking: Oplossing: x
.
x-
x
1-
0a
= ~ e gx sin 2 a.
sin a
1 /g
= fl - 1a)-sin . a + a ~ l .-' sm to ?oor x = 1 -
a te stellen;
.
cos
(I.
Hieruit' t -
(1 -
-
x
h(t ·-
a) sin a
1/ g
+ a = o.
l ----,.sin- a , g ~ . ta) y"'-1.
dooi differentieren.
104
57.
58.
h~ 2
~gR2v '2 ,waarin R de straa-l van- de. aarde en V o de beginsnelheid
g voorstelt.
u
v = \/gR, waardn R de aardstraal is.
59. M
g R2 = -= 64 . 10,23 kg. 'Y
60.
h = , 5/2 a. ,
61.
Baanvergelijking van de bal in de tunnel: x = 1/2 ,cos 'Y.
lengte van d·e tunnel is. w2 = 62.
2,7. 10 2 m/sec.
63.
9,8 N; 0:
64.
a)
4/ 3,
65.
a)
K
66.
163 m;
mJsec;
b)
= fo G; E ki1l
2i
mfsec; . .
b)
K =
g
= 8 . 10 2
B =1430 kg
m2
M omde
(1/2)3
c)
t, waarin 1 de
; v = w 1/2.
;t = -
w
c) 0. b .
2h G;
n
W
b
2h < fo.
J.
sec 1 ;
b)
K = 5916 N.
67.
a)
68.
s' = 0,86 t 2
69.
a) De man àraait niet; p) 3,2 seci ; c) als de man het ' wiel zo houdt, dat d ~ as in het verlengde van zijn eigen draaias ligt, 1,1 sec 1 ; in de andere gevallen draait hij langzamer.
riL .
m R2.' B -- 2/5 m R2.' E rot 1/5 m R2- w 2. Voor de aarde: I ,.., 10 38 kg m 2 ; B,.., 7 . 10 33 kg m 2 sec 1 ; E,-ot ,.., 5 . 10 29 J.
70. 1-
2/5
= -2n 10
71.
T
72.
a)
\/3 sec; Ir
t -- -2h. ,' g '
73.
v""
b)
=
0,3 m.
2 x= - h Waarde ' , 3
V
2h
g ;
c)
X
= 0.
= 13 mm / soc.
74. t
=
3 m In 10, waarin m de massa van het bolletje is, of nna .
t
=
'1 ; : 7(! In 10, wqarin
e de soortelijke massa van het bolletje is.
ANTWOORDEN EXAMENVRAAGSTUKKEN ' WARMTELEER A. September 1947.
\1373 : Y273.
3.
a,)
4.
V k = 2 b.
5.
a) · c ~oo = 6,5 ;
b)
C- 1 82
760 : 4,5.
= 5,8.
ANTWOORDEN EXAMENVRAAGSTUKKEN MECHANICA A. Juni 1947. 3.
a)
To ~ 2
V-- ; '2h
m g T o;
b)
m g;
c)
cl)
neen; uit feit dat
tafel per botsing garb eid m g h aan bal levert, volgt bij benadering waarde
on~er cl;
' e) gemidde!de kracht per botsing is
mg~: ,
mgT
is, gedurende welke tafel en bal in contact zijn; ' f)
4.
2401.y 3 -
waarin T, de tijd o
;
,
Tl
162 x :l = 0. September 1947.
2.
a)
T = 2 n
3.
v =
-';0,1 ~ .
11 ~ ,
b)
T
= 2 n l /T
V,g·
December 1947. ' 1.
2. 3.
a) Warmte en vervormingsenergie. b) 3,~'Ym. c) 0,81 sec. d) Basis~ punten liggen op onderlinge a fstand 1 1,9 1,8 1,72 1,6 2 , Zij lIggen dus op de plaatsen 1 2,9 4,7 6,4 2 8,04 . De toppen liggen op hoogten 5 4,5 4,'0 5 3 ,6 5 3,3. Zij liggen op d e plaatsen 1,9 5 3,8 5,55 7,2 3 , h.opp .
e.g =
0 ,
omtrek.
= e z+ e-n/z = 5,1 m; ({J = 90°. b) f Coriolismoment d ({J = Y4 m r02 w 2 (e"+ e ro Toename kinetische energie Y4 m r m w!! (e, + e, a)
Na 1 sec r
n
/
r
02
4.
2ro
t
n
2)
-
2rot
-
= 1,66 J,
2).
a) Torsie ophangdraad. b) Koppel op cylindermantel (ergens) is r . 2 'lT r . 'YJ ,dv/dr = constant. c) Integratie met randvoorwaarden geeft: koppel is. 0,16 dyne = . 1,6 N, e)' v = 400 cm/sec; frequentie is ongeveer 40 . eis, 0,001 glcm 3 gesteld uit gaswet of anderszins
ANTWOORDEN EXAMENVRAApSTUKKEN MECHANICA B. Juni 1947. 3.
4.
a) a)
1;142 . 10-5
I
=
J;
,
5 kgm2;
b)
2 n
-V; .
A = 30 n 2
J.
September 1947. 2.
b)
M
= 30 g;
c)
w
3.
a)
T
= -V!~;
b)
7l "
= 100 sec
l ;
d)
0,001 MKSE; c)
3.00 N; 400 N in zwaartepunt.
laminair want Re
=
10.
'ANTWOORDEN EXAMENVRAAGSTUKKEN MECHANICA EN W ARM'TELEER A. Mei 1948.
1. c) Voortplantingssnel'heid longitudinale golven in ééndimensionaal medium met elasticiteitsmodulus E en soorteltijke massa e.
2.
De b van der Waals is grensvolume voor dichte vloeistof en dus voor water 0,001. Kritisch sóortelijk volume is 3b dus 0,003. Gegeven soortelijk volume ongeveer 0.01, dus drJe keer verder naar rechts. Dan daar een verticale lijn trekken. Bij passeren van de coexistentiegrens verdwijnt meniscus; bij passeren kritische temperatuur niets bijzonders.
3. d) e)
4.
d)
Translatieenergie 3 M L g y/2/16; rotatieenergie M L g V2/16. De De staaf dràait namelïk momenteel om eindpunt bij neerkomen .. Koppel plus verticale kracht. Parabolische derdegraadsdoorbuiging plus long,itudinale gelijkmatige compressie.
0,33 cm/sec; f) bij niet bevochtigen vereist vormen van oppervlak 4 ;" R2 een arbeid die groter moet zijn dan de val energie, als de op~ waartse druk verwaarloosd wordt. Dus: .
4nR2H>4/snRSegh,; Daa'r de valhoogte 10 cm
3H h< - R =0,5cm eg
> 05 cm is, blijft het bolletje niet liggen.
\
ANTWOORDEN EXAMENVRAAGSTUKKEN MECHANICA EN WARMTELEER B. Mei 1948. 2.
b)
Nm 4 of kg m5 sec2 •
~.
'a)
1.5 m/sec;
4.
a)
De bol stijgt;
5.
a)
Jo =
c)
T
=
~
M
2 n
b) 22500
R2
b)
J; in warmte en blijvende deformatieenergie.
v =
2/9
R (el - ( 2) g;
+ M 12 + 1/3m 12;
ft;
c)
1,3.10-3 m.
To Ir = ---.:,::..::--mi 2 M + m
b)
2(M cl)
. /-l v 1
w = -=-,-Jo, /-l12
+
"
+ m) (
ANTWOORDEN THERMODYNAMICA.
= const.;
PT-k/
= const.; k =
C: .
C
1.
PVk =const.; TVk-l
2.
In de vorige oplossing k vervangen dool' n polytropen.
3.
f)
4.
0,00435 kcalfO e.
5.
Cp In V + Cv In P; R In V + Cv In T; ·C p In T ~ RIn P (isobaar isochoor, isotherm isochoor,' isobaar isotherm).
6.
1,38 kcalolK; kIn 2N = R In 2
=
(C -
Cp) /(C -
Cv);
Rendement 2/13; van Carnot~proczs 3/4.
+
,
=
+
'7.
5,65 kcal
8.
1,40; 63° C; 390'° e.
9.
0.0162° C; 0,308° e.
=
+
1,38kcal/o K.
23,7 kj.
10.
41. 10-4 °C; 75 . 10-4 oe.
11.
618 (538) kca:l/kg; 497 (463)
12.
0,0073 ~
13.
'138 kcal.
16.
Zie M. dJ? Haas § 66.
17.
Zie M. de Haas § 30; c) zie examenvragen December 1947 2a en 2b.
18.
a) Zie M. de H~as § 30; b) - vervang in voofgaande uitdrukking (R Cv)/ C v door (R Cv - C)/{C v - Cl. '
19~ '
Zie M. dz Haas § 69.
20.
a)
Ja;
21.
a) d)
Zie M. de Haas § 51; . b) dito § 87.
22.
Zie M. de Haas §. 85 en § 86.
~cal/kg.
C.
+
,
+
b)
neen;
c)
neen. dito § 53;
23. . Zie, M. de Haas § 95 en § 97 d, e en f. . ,
c)
dito § 77;
/
111 24.
a)
CvT I [1 -
(P2I PI)R/(Cv+ R)].;
RT' In (PI l P 2); b) 26. · 6,6 kcal = 29 kJ.
25.
a)
27.
14 7 kcal.
29.
1,29 kg .
b)
0,54 kcal
1,4 kcal = 5,8 kj.
= 2,3 kJ.
ANTWOORDEN EXAMENVRAAGSTUKKEN THERMODYNAMICA. December 1946.
2. , 3.
T 3 / 2 Tl;
+ Cv In ,P =
a)
878 kcal = 3700 kJ; neem smeltwarmte ijs 80 kcal/kg. 18 kcal = 725 kJ meer.
Cp.In V
PV
S2,- ~ Tl _ T a
(Tl -
b)
4.
)) b
a)
R'
Zie M. de Haas § 69. Juli 1946.
1.
a)
2.
S
+c +c +c
3.
a)
Cp = T à T
Neen; b) neen; (van der Waals). 2
3
3
ja;
d)
ln R = c 3 ln (P
(àS)
+
ja;
Cl)
e)
neen;
f)
neen
+ (c + R) In (V 3
b).
,
zie M. de Haas § 69;
b)
p;
c), differentieer 3b) 4.
c)
na~r
T; -
0,0003.
Als 3a) . Juni 1946.
1.
a) c)
2.
4"
Isentropische = omkeerbaar adiabatische); a) "'is weI omkeerbaar, b) niet . . n
3.
V =
4.
a) b)
5.
r
=
dP
smoren.
Tl
n
Tl --,-
' 6.
b)
.
4"
(Tl -
T2 )
(~~)T' Cv ~ 3 R/ m (geen vibraties) = 0,33; Cp = C v ,+ R/ m R:::; 0,44. W" = 1.0 T - 273) , = 1,0 t. W' = ro + 0,45 (T - 273) = ro + 0,45 t. W' -
W"
= ro -
8r
dY= T(V' _ V f ,)
0,55 t; ro =
7- 55 =
f dP _ 598 -
r
= RT2/P
rlOO
0
P -
598 kcal/kg.
0,55 (T RT2
2T.?) _
-
113
-, 748 - 0,55 T . P . AT- o,28 e -374!T met experimenteel 2,0 T 2' ' A = 373°,28 . e = 1,5 °K O,28 ata. 7.
1000 (Tl
a)
+T
2 -
2 yT 1 T 2 );
b)
nul.
September 1947. . ,.
a)
Zie M . de Haas fig. 34 (Stirling);
_
b)
Tl
1] -
+
Tl - T 2 L ~ (Tl - T 2) In (V / V 2) .
3. a)
Reeds bij het eerste Iieerschrijven van U en verder h~rhaaldelijk.
b)
Reeds bij het eerste neersc!h>rijven van S en ver,d er herhallldelijk.
a)
Uit h et onveranderd blijven van de tabel in vraag 2.
i.
aT
L=
(dV)
-V+T aT
/
b)
( aP
c)
Oude: Joule-effect, nieuwe: Joule-Kelvin-effect.
Cp
P
5. Zie M. de Haas § 88. 6.
Zie opgaven Juni 1947, vraag 7. December 1947.
=
=
0,98 RT / m = 40,5. Q 1 Het nuttig effect is dus 6,5 %. c) Ca~not 21.4 onguns tig ('onomkeerbaar proces) .
1. b) ' A= 0,98 PI V I
2. a.)
U F
\
= Cv ~xp
= CvT
0---:
+
=
80 540 620. Newcomen isochoren
%.
I .
[S .- R In (V - b) / Cv] - a/V ; a/ V - ' T [Cv In T + R In (V - b)].
b) Differentieer en elimineer. c) · Zie M . de Haas pa.g . 234 '(einde hoofdstuk XII) . .
3.
a) en
Volgt bijvoorbeeld uit 0
=
(aU) a0 s
h~t analogon van
. (as) . b) -'a0
ook: ( - o O T S)
-O-o-TS '
a 0a aF- T: 2
T
=
t
(~ ~ = (~ ~ )0
Maxwell
(-oOT -
0
S) ;
0 - T S
uit het thermodynamisch 'vierkant.
114 Mei 1948. (A~CURSUS).
1.
a)
u = ---.: A I 2 V2 + cvT;
b) .
(0 V ) u
oT
2.
,
A CV
V3 ; - .
+ R In V wordt U = -
A
c)
met S
d)
" eI Imllleer
SUit' (09 U) . en (0°U) V s ,= ... S v '= .'"
a)
Direct P'
= P", Verder bijv.
W
3.
=
= -
=
Cv
xW'
In T
+ (1
-
°=
x) W"; S
elimineren. . (ö U) v.s = ·(ÖFlv.T = (ö G)P.T = O.
b)
U -
T oS = cvT o· (x -:- 1 -
I
,
S-R In V
+ cve
Cu
;
W' = T' ö 5,'. Daarna variëren. xS' (1 --:- x)S" en één variatie
b)
positief.
2 V2
.+
Jn x) met x = TJT o. ook voor x
<:
1
. AANHANGSEL. Èenheden, dimensi~s en gegevens ten gebruike bij het oplossen der vraagstukken. I. Tabel I.
OPTICA.
Golflengten van enigè lijnen van hd spectrum.
A' b .C cl
768,Ql m ft 706.519m ft 656,280 m ft • 587.562 m ft
e
F g
h
546,074 m ft 486 ,133m ft . 435,834 m ft 404,656 m ft
r
Tabel 11. Brekingsindices van water en. verschillende glassoorten voor de in tabd I genoemde golflengten (t.o.v. lucht onder normale omstandigheden: temperatuur 20° C).
333/ watJor
A' b C d e
F g , h
v=
1,32888 1,33000 1,33115 1,33305 1.33447 1,33714 1,34030 1.34278 55,6
1517/ 638 BSC -
1.51273 1,51418 1,51666 1.51858 1.52225 1.52651 1.5301 63,8
517/ 607 1523/ 592 1572/ 575 HC 1 HC 2 BaC 2 -
1~ 51265 1.51418 1.51678 1.51881 1,52269 i ,52727 1,5311 . 60,7
-
1.51898 1.52052 1.52321 1,52530 1,52936 1.53418 1.53816 59,2
1,56778 1,56947 1,57250 1.57486 1.57943 1.58488 1.58942 57,5
620/ 363 1701/392 F EDF 1,61250 1,61250 1.61534 1,62035 1,62440 1,6324 1 1,64237 1,65099 36,3
-
1,68765 1,69427 1,70WO 1,70648 1,71748 1,73135 i,7437 30,2
I
Brekings\pdex van .canadabals·em voor de 1,00028.
d~lijn :
1,5'3; van lucht ongeveet:
II.
ELECTRICITEIT.
Dimensies van de belangrijkste eenheden. Grootheid
/
Lading Weerstand Soort. weerstand Geleidingsvermogen El. veldsterkte Diel. verschuiving Capa<:iteit El. moment El. polarisatie El: polariseerbaarheid Vermogen . Magn. veldsterkte M'agn. indu·etie Magn. flux Magn. moment Magnetisatie Magn. polariseerbaarheid Coëff. van zelfinductie ~ "
coulomb ohm omhm
ampère sec. volt/ ampère volt m/ ampère ampère/volt m. ) volt/m 1'11 C. ol ampère sec/ m2 .)= ampère sec/ volt ampère sec m. ampère sec m/ m3. ,ampère sec mZ/ volt volt ampère ampère/m. . volt s c:,e/ m2 • volt sec volt sec m. volt see/m 2 • ampère sec mZ/ volt. volt sec/ampère
0:
farad
watt
o
16
dimensie
naam
henry
CYNn,'"
I Oerstedt = 1000/ 4 n ampère/ m. I Gauss = 10-4 volt sec/ m2 . ~ 0" /',,:
10 7 ",,JI óJ 6 ï.;"Tr c. '-
.-(0 • I"
'lil
10
?
J
I
l>
.: AJec/,."t.= C/"'.'-= )V/~ ::
ct.. Nh,
2.
Atle
lIl.
W ARMTELI;ER EN MECHANICA.
Herleiding van een aantal veel gebrtiikk eenheden op eenheden uit het m kg sec stelsel. • Kracht
Arbeid Energie Hoeveelheid warmte
l
Vermogen
I
1 dyne 1 kgg
10- 5 N 9,81 N
1 erg kgg m kW h cal
10- 7 9,81 3,6 . 4,19
=
1 pk 1 kcal/h
J J 10.6 J J
735 J/ sec 1,163 J/ sec
Soortelijke mass~ Dichtheid
gj,tm 3
10 3 kg / m 3
Snelheid '
km/ h
0,278 m/ sec
Massatraaghr<:idsmoment
g cm 2 kgg m sec 2
10- 7 kg m 2 9.81 kg m ~
Druk Trekspanning Schuifspanning Elast. modulus Glijdingsmodulus Compr. modulus.
at 1 kgg / cm 2 atm 1 kgg/ , m2 1 tnm Hg 1 bar · m water
Dyn. viscositeit
1 dyne sec/ cm 2
9,81 . 10 4 N / m" 1,103 . 10 4 N / m 2 9,81 N / m2 133,3 N / m2 19 5 N h n 2 9,81 ' .10 3 N / m 2
= 1 poise
= 1 stokes
10- 1 N sec/ m 3 10- 4 m2/sec
Kin. viscositeit
cm 2 / sec
Warmtegel. vermogen
rocal/ m !h! ° C
1,163 W / m ° C
Warmteoverg . coëff.
kcal/ m 2 !h! ° C
1,163 W ,/m 2 ° C
=
Vel'snellring zwaartekraC'ht g 9 ,81 m/ sec 2 . Gravitatieconstante y = 6,68 . 10- 11 N m 2/ kg 2 .
/
IV.
=
THERMODYNAMICA.
=
Gasconstante R 2 kcal/kmol oK 8,32 . 10 3 J/ kmol OK. 1' iter at 98,1 J. Normaalvolumen van 1 kmol: 22,4 m3 bij een druk van' 1 at en 0° C; No rmaalvolumen van 1 kmol:, 22,7 m3 bij een druk van 1 bar en 0° C. Soortelijke massa water: 1000 kg/ m 3 tot ca 150° e. Soortelijke warmfJ~ water: 1 kcal/kg ° C tot ca 150° C. C p van waterdamp bij 0° C: 0,45 k,cal/kg oe. Soortelijke massa ijs :, 917.6 kg / m3 bij ö'0 e. Smeltwarmte ijs: 80 kcal/kg bij 0° C.
=
I
•
,
\
/