een greep
d:1Û'feuJ kjq'llw
;
I.(
(r!1:<.3)
uit I
de grond
Oosterhoutse archeologie en cultuurhistorie 1996 - 1999 Tentoonstelling in het Kijkhuis van 29 augustus tot en met 12 september 1999 Samengesteld door de GemeentelijkeArcheologieOosterhout N.S. Dijk (Red.)
Een greep uit de grond
inhoudsopgave nr
titel
auteu(s)
blz
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31.
Voorwoord Bronstijdbewoning op de Houtse Akkers Bronstijdhuis en bijgebouwen. (ca. 800 v.Chr.) Leefde de oudste Noord-Brabantse hond in Oosterhout? Het aardewerk van de Middenakker Het aardewerk van de opgraving Datering Vuursteen sikkel Schapenboeren ? Drinkpoel Late Bronstijd / Vroege Ijzertijd in het rivierengebied Heikant en het nut van de woeste gronden Schaapskooi Schaapskudden rond Oosterhout Bijen leverden honing en was Vlaggen, turf en zand Wat bleef er over van de woeste gronden? Een pottenbakker van de Leijsenhoek 16e eeuwse misbaksels Oosterhouts aardewerk uit de kunst! Het echtpaar Steen met Bijbel en Stoof (Salemo's Gebet) Een vergiet voor vis in "De Keuken" "De Keukenmeid" aan het werk Wat de pot schaft Vrouw met vuurtest (een allegorie van de winter) Naar de soepkokerij ('Swinters) "Blikvanger"; metaal en metaaldetectie Het gerecht van Oosterhout Waar stond de galg? Zoektocht naar de galg bij de Vijfeikenweg Het bestek van de nieuwe galg van 1734 Literatuur
Niko Dijk Niko Dijk Niko Dijk Theo de Jong Jeroen Flamman Jeroen Flamman Jeroen Flamman Niko Dijk Niko Dijk Niko Dijk Niko Dijk Niko Dijk Niko Dijk Christ Buiks Christ Buiks Christ Buiks Christ Buiks Niko Dijk Piet Kleij / Niko Dijk Jef v.d. Pas Leni de Blok Leni de Blok Leni de Blok Leni de Blok Leni de Blok Leni de Blok John Kuipers Christ Buiks Christ Buiks Niko Dijk Bert Willemen
1 2 3 4 5 6 7 8 8 9 10 11 11 13 14 16 17 18 20 23 25 26 27 29 30 31 32 33 35 36 42 45
Een greep uit de grond 1
"Een greep uit de grond" is een kleine uitstallingvan sporen en artefacten uit de bodem van Oosterhout, die de afgelopen drie jaar bij onderzoek en opgravingen zijn gevonden. Oosterhout maakt deel uitvan de ongeveer dertig gemeentes in Nederland waar gemeentelijke archeologie bedreven wordt. In onze gemeente is er steeds een nauwe samenwerking met de amateur-archeologen van de "Archeologische Werkgroep Oosterhout" (AWO)en de vooral historisch gerichte heemkundekring "De HeerlijkheidOosterhout". Daarnaast zijn er beleids- en wetenschappelijke verbanden met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB),de provincie Noord-Brabant, verschillende universiteiten en archeologische specialisten op diverse terreinen. De titel van de tentoonstelling zou het beeld kunnen oproepen dat er zomaar lukraak in de grond "gegrepen" wordt. Ditis niet het geval. Juist in deze jaren groeit het besef dat de sporen en vondsten (artefacten) in de bodem een zeer waardevol maar ook uiterst kwetsbaar archief vormen waar voorzichtig mee moet worden omgegaan. Meestal is dit bodemarchief de enige sleutel tot het locale verleden met name als het om de wat oudere zaken gaat (vóór 1500).Kwetsbaar is het omdat bij ieder grondverzet al onherstelbare schade ontstaat. Aan deze expositie werkten velen gepassioneerd mee. In het bijzonder gaat onze dank uit naar de al genoemde verenigingen en de studiewerkgroep "Het Geregt van Oosterhout".
....
Afb. 1. Opgraving van een Middeleeuwse akker aan de Leijsenhoek, voorjaar 1999.
De volgende mensen en instellingen (alfabetisch) werkten mee aan de totstandkoming van de tentoonstelling: Mohammed Bahiaoui; BakkerijMuseum Oosterhout; Janus van Beek; Jolanda v.d. Berg; Bibliotheek KUB;Lenide Blok;Museumvereniging Brabant; Pieter de Bruine; Christ Buiks; Niko Dijk;Kees Epskamp; Jeroen Flamman; Cor Huyben; Wim Jacobs; Theo de Jong; Piet Kleij; John Kuipers; Fam. Ligtvoet;Annette Manders; Eelco Oomen; Jef van de Pas; Repro gemeente Oosterhout; Toin Snoeren; Dhr. Stadhouders; Gerard Waterham; Theun van Wijngaarden; Bert Willemen.
Een greep uit de grond 2
1. Bronstijdbewoning op de Houtse Akkers. De afgelopen jaren zijn we over de vroegere bewoning op de Houtse Akkers aan de westzijde van Oosterhout een stuk beter geïnformeerd geraakt. Aan de Midden Akker, een nieuwbouwwijkjebij het dorp Den Houtwerden bij opgravingen vanaf 1996 sporen uit diverse fasenvan de Bronstijden de IJzertijdteruggevonden.Veellangerwasal bekenddat deze akkers een grote hoeveelheidarcheologischbelangrijkesporenen artefactenmoestbevatten geziende vele oppervlaktevondstenen de waarnemingenbij de ontgrondingenvanafde jaren zeventig.
Het beeld bestaat nu dat mensen dit gebied na de Laatste IJstijd toen het weer warmer werd direct gingen bewonen zodra het maar enigszins kon. Vondsten zoals vuurstenen werktuigen tonen aan dat er in ieder geval de afgelopen 10.000 jaar geleefd is. Eerst waren dit nog zeer mobiele en kleine groepjes mensen die leefden van de jacht, de visvangst en het voedsel verzamelen; de jager-verzamelaars. Later in het Neolithicum of Nieuwe Steentijd werden dit boeren. Met het stijgen van de zeespiegel door het afsmelten van de ijskappen rees ook het grondwater mee en daaraan gebonden nam de groei van veen in rustige fasen (regressies) grote vormen aan. Omstreeks de Late Bronstijd, 3000 jaar geleden, moet de veengroei zijn maximum hebben bereikt. Hoger gelegen zandgronden, waaronder de Houtse Akkers, lagen op dat moment als "eilanden" in een "zee" van veen. Na deze piek is het veen weer langzaam verdwenen door oxidatie als gevolg van inbraken van de zee tijdens transgressies en door het gebruik van veen I turf als brandstof en bij de zoutwinning of moernering (Leende~ 1996). Van de Bronstijd en IJzertijd boeren zijn inmiddels de eerste huizen, bijgebouwen en andere sporen opgegraven. Het geeft aan dat er permanent in kleine huizen (boerderijen) gewoond is waarbij men de vele uiteenlopende activiteiten van een gemengd bedrijf uitoefende (Dijk 1997). Afb. 3. Geslepen bijl van vuursteen uit het Neoliticum, gevonden in het zuiden van Weststad /11bij het uitdiepen van een sloot in 1972 (Beex 1978, Dijk
1996).
Een greep uit de grond 3
2. Bronstijdhuis en bijgebouwen. (ca. 800 v.Chr.)
Afb. 4. In een dergelijkespijker werden bijvoorbeeldgraanvoorraden opgeslagen. Op het erf kwamen meerdere van dit soort bijgebouwtjes voor.
Uit honderden sporen konden enkele gebouwen en bijgebouwen worden gereconstrueerd. Bijzonder is een gebouw dat een trapezium vormig grondplan heeft. Van deze structuur van 6 x 8 meter zijn met zekerheid de wanden aangetoond. Ze bestaan uit zware palen die dicht bij elkaar zijn ingegraven en een dragende functie voor het dak hebben gehad. de palen binnen in het gebouw zijn niet met zekerheid te duiden en zijn alle van een veel kleiner kaliber. Tegenover elkaar liggen in de lange zijden de ingangen. De sporen tekenen zich als donkerbruine vlekken af tegen de lichtgele ondergrond. Deze zogenaamde "paalgaten" geven de plaats aan waar ooit een paal heeft gestaan. Met elkaar vormen meerdere paalgaten een patroon dat ongeveer het grondplan van een huis aangeeft. De verkleuringen van bruine aarde bevatten vaak vondsten zoals scherven van aardewerk. Gedacht wordt dat dergelijke artefacten in het paalgat terecht zijn gekomen bij het aanvullen van het gat na de oprichting van de paal. Ook kunnen ze bij het verwijderen van de paal als het huis gesloopt werd met de vulgrond in het gat terecht gekomen zijn. Met deze artefacten kunnen we het huis proberen te dateren. Is het aardewerk dat gevonden is ongeveer 2800 jaar oud, zoals in dit geval, dan moet ook het huis zo oud zijn. Andere sporen en gebouwen kunnen dezelfde ouderdom hebben en horen dus bij het erf uit die tijd. Dicht bij het huis zijn kuilen aangetroffen die mogelijk als opslagkelders hebben gediend (silo's) en ook bij gebouwen voor de voedselopslag zijn teruggevonden. Meestal staan de palen dan zo dicht op elkaar dat er geen leefruimte meer is. We noemen deze bijgebouwen spiekers of spijkers; voorraadhuizen. Denk aan ons woord "bijspijkeren": weer op krachten komen door voorraden te consumeren. o
o o
o
o
o
o
00
o
o o
.
---------
.
._\
\ Afb. 5.
0
Plattegrondhuis Late Bronstijd.
·
\ \
\
8
().. 0.0 (0
0
0
.-I'
o
.
.. .11' 0
,
f
0
I1 1I
0
....0 0 1'\\ D
0
c:J 0
0 ..
\ . ., f" I
Een greep uit de grond 4
3. Leefde de oudste Noord-Brabantse hond in Oosterhout? Bij de opgraving van de late Bronstijd-vroege IJzertijd nederzetting aan de Middenakker werden in een kuil diverse tanden gevonden. Het blijken de zes snijtanden en de twee hoektanden uit de bovenkaak van een hond (Canis familiaris) te zijn. Deze tanden zijn gedurende het lange verblijf in de bodem sterk velWeerd. Toch kan de leeftijd van het dier, op grond van slijtage aan de tanden, worden geschat tussen 1,5 en 4 jaar. Het fOl111aat van de tanden toont overeenkomsten met die van een recente herdershond. Het is echter niet mogelijk om een ras aan te wijzen (Heinrich 1975: 356). Rassen waren in die tijd nog niet als zodanig gedefinieerd. Het was in elk geval een 'fors type' hond. Forse honden waren van dienst als waakhond, jachthond of herdershond. Wellicht werden grote honden ook als trekdier gebruikt. Ook bij andere bronstijdnederzettingen komen vooral middelgrote en grote honden voor, die karakteristiek zijn voor een agrarische nederzetting (IJzereef 1981: 107; Van WijngaardenBakker en IJzereef 1977: 33). Het feit dat hier een rijtje tanden uit een kaak is gevonden wijst erop dat het dier er compleet
zal
hebben gelegen. Het skelet is in later tijden niet verstoord. De rest van het skelet zal in de zandgrond volledig zijn vergaan, op de glazuurkapsels en de stevige tandwortels na. Het is aannemelijk dat het spoor, waarin de tanden zijn gevonden, een oorspronkelijk graf is, waarin het complete dier is begraven. Honden werden in de Bronstijd en IJzertijd, en ook in vroegere en latere perioden, niet of nauwelijks gegeten. Het aantal hondenresten is daarom steeds veel minder dan het aantal resten van gegeten diersoorten zoals rund, varken en schaap of geit (IJzereef, Laal111anen Lauwerier 1989: 260, 262). Toch bewijzen snijsporen en brandsporen dat honden zo nu en dan werden gevild voor hun vel en wellicht werden gegeten in de Bronstijd in Bovenkarspel (west-Friesland) (IJzereef 1981: 101-103).
Afb. 6. Hondenschedel (Nachtsheim 1949).Aan de Middenakkerwerden slechts delen van het gebit van een hond teruggevonden.
Honden zijn vanaf de midden-Steentijd (vanaf ca 10.000 jaar geleden) gedomesticeerd (Clutton-Brock 1969: 308; Bosscha-Erdbrink 1992: 1). Vondsten van vroege honden in NoordBrabant zijn bekend uit baggervondsten langs de Maas in de omgeving van 's-Hertogenbosch, Gewande, Lith, Maren Kessel, , Megen, Wijk bij Heusden, Werkendam, langs de ZuidWiliemsvaartlAa bij Dinther, Heeswijk, Veghel, en uit de Essche stroom te Vught, en worden wel eens laat-Pleistoceen gedateerd, als ze tezamen met resten van wolharige mammoet en wolharige neushoorn worden gevonden (mogelijk ca 100.000-30.000 jaar oud). De meeste hondenresten die bij baggelWerkzaamheden worden gevonden worden echter grofweg in het Holoceen gedateerd (ca 12.000 geleden tot heden)(Bosscha-Erdbrink 1992: 23). Slechts bij uitzondering worden baggervondsten nauwkeurig gedateerd. Toch zijn er enkele nauwkeurig gedateerde vroege honden in Brabant. Alle zijn ze jonger dan de hond uit Oosterhout: uit Lith kennen we resten van honden uit de late IJzertijd (Verhagen en Chambon 1995: 86). In OssUssen werden resten van honden gevonden uit de IJzertijd en Romeinse tijd (Lauwerier en IJzereef 1994: 236-237). Ook in Empel, bij de romeinse tempel werd een hondenbot gevonden (Seijnen 1994: 164) In Nuland werden geen resten van honden, maar wel de knaagsporen van
Een greep uit de grond 5
honden gevonden op diverse botten van huisdieren die dateren uit de vroege of midden IJzertijd (De Jong, 1998a: 5-6), en in Helmond is een pootafdruk van een hondje gevonden in een Romeinse dakpan. Omdat we niet weten waar de dakpan is gebakken is ook niet bekend waar het hondje rond liep, wellichtniet eens in Brabant (depot Historische en Archeologische Vereniging Helmont). Hoewel baggervondsten van vroegere datum kunnen zijn is de hond uit Oosterhout de vroegste nauwkeurig te dateren hond uit Noord-Brabant. Er zijn tot nu toe geen andere botvondsten van honden met een dergelijk hoge ouderdom (late Bronstijd of vroege IJzertijd) uit Noord Brabant bekend (De Jong 1998b: 96). Daarom is deze vondst van een rijtjehondentanden zeer waardevol! 4. Het aardewerk van de Middenakker Gedurende de opgravingen op de Middenakker zijn vele stukjes aardewerk gevonden. Al deze scherven zijn ooit van een complete pot geweest en de vraag die een archeoloog zich stelt is 'Hoe heeft die pot eruitgezien?' Door middel van het bestuderen van de scherven, het weer aan elkaar passen van de fragmenten en het bekijken van vergelijkbare prehistorische vondsten is getracht een beeld te krijgenvan het aardewerk dat gebruikt is in de nederzetting die vele duizenden jaren geleden heeft gestaan op de Middenakker. De scherven zijn van potten die door de oorspronkelijke bewoners van de boerderijen zijn weggegooid en voor een deel ook zijn kapot gelopen omdat ze op de grond lagen. Omdat de conserveringsomstandigheden in de afgelopen duizenden jaren lang niet ideaal zijn geweest, is het materiaal ook nog eens redelijkverweerd en daarmee zeer gefragmenteerd geraakt. Er zijn in het oostelijk deel van de opgraving ongeveer 1600 stukjes gevonden, waarvan het merendeel stukjes van slechts 2 bij2 cm zijn en slechts enkele stukken groter dan 5 bij 5 cm. Echter door de grote hoeveelheid is wel enigszins een beeld te geven van het aardewerk dat gebruikt is in de nederzetting. Er is een ruime verscheidenheid in het aardewerk. Dit blijktuit de verschillende vormen en ook de variatie in aangebrachte versiering in het aardewerk.
Afb. 7. Aardewerk met lijnversiering Late Bronstijd
-
Vroege Ijzertijd.
Een greep uft de grond 6
De scherven uit de opgravingen komen van allerlei typen aardewerkpotten. Er zijn scherven van grote en kleine potten, die soms een dikke of een dunne wand hebben. Het aardewerk is gemaakt van lokaal gedolven klei. Aan deze klei is voorafgaande van het maken een verschraling toegevoegd. Deze verschraling, ook wel'magering' genoemd, diende als een soort wapening van de klei zodat de pot niet zou breken bij het bakken. HielVoor gebruikte men vermalen gebakken klei (potgruis) of klein geslagen stukjes steen, meestal kwarts. De pottenbakker bouwde het aardewerk op uit dunne rolletjes klei. De bodem van de pot is als een platte koek en hierop is de eerste kleirol aangebracht. De volgende rollen zijn steeds op de vorige vastgezet. Het gebruik van een draaischijf om potten te draaien kende men in die tijd nog niet. Die methode is men pas veel later gaan gebruiken. Door steeds een kleirol toe te voegen kon de grootte van de pot worden bepaald. Als het aardewerk klaar was, kon er in de natte klei versiering worden aangebracht. Voor het aardewerk van de Middenakker geldt dat een deel van het aardewerk versierd is, maar het merendeel van alle potten bleef eenvoudig zonder versiering. Om sommige potten waterdicht te maken zijn de wanden gepolijst toen deze na het drogen wat harder waren geworden. Dit gebeurde vaak met een kleine gladde steen of een glad stukje bot. Uiteindelijk is het aardewerk gebakken bij een temperatuur van ruim 6000 C. Dit betekent dat het niet hard gebakken is. Met behulp van een nagel zijn er bijvoorbeeld gemakkelijk krassen in aan te brengen. Het aardewerk was dus erg kwetsbaar en ook later in de grond kon het gemakkelijk verweren en uit elkaar vallen.
Afb. 8. Aardewerk
met nage/- en vingertop indrukken.
5. Het aardewerk van de opgraving Het aardewerk van de Middenakker is onderzocht op diverse technische kenmerken, zoals dikte, grootte, magering en hardheid van bakken en de variatie aan verschillende vormen en versieringsmotieven. Door deze kenmerken en variaties goed in kaart te brengen en, daar waar overeenkomsten waren, met elkaar te combineren is een goed beeld gekregen van de verscheidenheid aan aardewerk en daarmee ook over de periode waarin het gemaakt is. Elke prehistorische cultuur heeft namelijk zijn eigen type aardewerk. In de loop van de tijd verandert niet alleen de vorm en de manier van aardewerk maken maar ook de voorkeur voor versieringsmotieven en de mate waarin deze motieven worden gecombineerd en/of worden aangebracht op het aardewerk. Naast het aardewerk zijn er ook andere voorwerpen gevonden
Een greep uit de grond 7
die gemaakt zijn van klei. Deze zullen ook bij het aardewerk besproken worden omdat zij het beeld van de voorwerpen van kleidaarmee volledig maken. De vormen van aardewerk die in de opgraving zijn aangetroffen lopen uiteen van schalen en open potten tot meer gesloten vaatwerk. De kleine exemplaren zijn vermoedelijk gebruikt voor de dagelijkse huisraad, zoals kookpotten, schalen en nappen voor het eten en drinken. Grote exemplaren kunnen gezien worden als voorraadpot of in één geval vermoedelijk als urn voor het begraven van de crematieresten van een overleden persoon. Naast dit vaatwerk zijn er ook andere voorwerpen aangetroffen zoals een klosje van klei en een spinsteentje. Ook zijn er scherven met een gat gevonden. Hiervan is, omdat het slechts kleine stukjes zijn, niet duidelijk of het om een vergiet of zeef gaat of dat het doorboorde potten zijn geweest. 6. Datering Altijdvragen archeologen zich af: 'Hoe oud is deze vindplaats?' Eén van de methoden om een vindplaats te dateren is gebruik te maken van het aardewerk dat gevonden is. In de loop der tijd is een goed beeld verkregen van welke aardewerk-vormen en typen versiering in welke periode in Nederland voorkwamen. Door dit goed op een rijte zetten en goed te beschrijven is een dateringsreeks ontstaan. Met het aardewerk uit het oostelijkdeel van de opgraving op de Middenakker kan de ouderdom van deze nederzetting in grote lijnen worden bepaald. Voornamelijk aan de hand van de verschillende vormen en typen van het decoreren van het aardewerk is een goede indicatie te geven. Het gebruik van wikkeldraad-versiering op het aardewerk is de oudste manier van versieren van aardewerk. Deze manier wordt gebruikt vanaf ongeveer 1700 voor Chr. tot het einde van de Bronstijd.Het decoreren met behulp van lijnen en groeven komt voor vanaf de Late Bronstijd (1200 v. Chr.) tot en met de Ijzertijd (800 v.Chr. - 0). Er zijn ook enkele scherven die een versiering van vinger- en nagelindrukken hebben op de rand. Ook deze versiering komt voor vanaf de Late Bronstijdtot en met de Ijzertijd. Enkele scherven hebben een 'besmeten' wand, een techniek die pas vanaf de Vroege Ijzertijd (vanaf 800 v. Chr.) gehanteerd wordt. Als al deze dateringen bijelkaar worden gezet dan blijktdat er een periode is waarin deze verschillende wijzen van aardewerkproductie en -decoratie tegelijkertijd voorkomen. De nederzetting op de Middenakker te Den Hout kan gedateerd worden vanaf de Late Bronstijd tot en met de (Vroege) Ijzertijd, van ongeveer 1200 tot 650 voor Chr. (eventueel tot de eerste eeuw v. Chr.). Met behulp van andere vondsten en eventueel dateringen zou dit nog nader bepaald kunnen worden, maar in eerste instantie geeft dit een goede indicatie.
Afb. 9. Aardewerk
uit de Midden Bronstijd.
Een greep uit de grond 8
7. Vuursteen sikkel. Vuursteen is in onze ogen wel een heel vreemd materiaal. In onze samenleving is er geen enkele toepassing meer voor, behalve dan als wegverharding en als vuurslag in antieke vuurwapens. De Bronstijd bevindt zich wat dit betreft in een sleutelpositie. Dan wordt de functie van vuursteen steeds meer overgenomen door metaal. De belangrijkste rol die vuursteen immers honderdduizenden jaren gespeeld heeft is die van grondstof voor snijdend en penetrerend gereedschap: messen, pijlpunten, schaven en bijlenetcetera. Daarnaast werden er ook tal van stomp-scherpe werktuigen van gemaakt zoals schrabbers. In de loop van de Bronstijd neemt het gebruik van vuursteen sterk af en komen er metalen voorwerpen van brons voor in de plaats. Duidelijkwordt dit bevestigd door de opgravingen in Den Hout waar op de nederzettingslokatie vrijwelgeen vuurstenen voorwerpen of afval werden gevonden. Het bevestigt dat we in de late BronstijdI Vroege IJzertijdzijn aangekomen. Een uitzondering is er in de vorm van een prachtig fragment van een vuurstenen sikkel. De toepassing van deze vuurstenen werktuigen voor het oogsten van graan en hooi loopt door tot in de IJzertijd.
Afb. 10. Voorbeeld van een vuursteensikkel.
Recent onderzoek naar de gebruiksslijtage op vuurstenen sikkels lijktuit te wijzen dat ze niet alleen bij het oogsten werden gebruikt maar tevens bij het steken van plaggen (Van Gijn, 1988). Dit zou dan betekenen dat de boeren op dat moment kennelijk al een soort van plaggenbemesting toepasten vooruitlopend op de vorming van het latere, Middeleeuwse, esdek.
8. Schapenboeren ? De eerste boeren hadden een gemengd bedrijf dat bestond uit veeteelt (runderen, varkens,
schapen), landbouw (granen) en tuinbouw (groentes etc.). Het menu werd aangevuld met jachtbuit en opbrengsten uit de visvangst. Mogelijk treedt er al snel een vorm van specialisatie op afhankelijk onder meer van de eigenschappen en de vruchtbaarheid van de grond. In waterrijke gebieden lag het accent al gauw op de veeteelt omdat een natte ondergrond zich slecht leent voor akkerbouw. Zware kleigrond kon in de prehistorie ook alleen maar weiland zijn omqat de eenvoudige ploeg of eergetouw er domweg niet doorheen getrokken kon worden door het ossenspan. landbouw vond men dus alleen op de hoger gelegen droge gebieden met lichte, gemakkelijk te bewerken grond zoals zand en zavel (zand gemengd met klei). De voorkeur van de prehistorische boer ging uit naar zandgronden met een beetje leem of klei er doorheen waardoor het water en de voedingsstoffen beter werden vastgehouden wat de vruchtbaarheid ten goede kwam. De opgraving aan de Middenakker van de late Bronstijd boerderij en het bijbehorende erf heeft verschillende aanwijzingen voor het houden van schapen opgeleverd. Zo zijn er spintolletjes en mogelijk een deel van een weefgewicht die wijzen op het velVaardigen van wolproducten (stoffen, lappen, kleding). Ook de restanten van de hond kunnen hier misschien mee in verband gebracht worden, wellicht gaat het om de hond van een schaapherder.
Een greep uit de grond
9
~
i
I
. ... . .. . "-.........
CC) Afb. 11. Van links naar rechts: spinschijfje,
spintol en het spinnen van wol met een spintol.
De grootte en de vorm van het huis zou ook kunnen duiden op het houden van schapen. Gedacht wordt dat voor het stallen van veel runderen grotere boerderijen nodig zijn met stalboxen zoals ze op meerdere plaatsen b.v. Ezinge zijn opgegraven. De kleinere boerderijen van de Late Bronstijd en IJzertijd ziet men als een aanwijzing voor een verschuiving naar een economie met het accent op de schapenhouderij.
9. Drinkpoel. Pal achter het Late Bronstijd huis was bij het archeologisch vooronderzoek een grote min of meer grijze plek gezien met een doorsnede van ca. 12 meter. De grijze grond bevatte tientallen stukjes aardewerk uit de Late Bronstijd overgang Vroege IJzertijd. Het vermoeden dat het hier om een drinkpoel voor dieren zou moeten gaan werd in de latere opgraving bevestigd. Vlak bij de huizen had men een groot gat gegraven tot een diepte van ongeveer 3 meter onder het maaiveld. Eén van de wanden had een zeer geleidelijk oplopend talud. Op het diepste punt was een put gemaakt in de vorm van een dieper gat. Beschoeiing werd niet aangetroffen, wel een zeer humeuze drab op de bodem van de poel.
J"~
- -______.___________
...
.~..
"-- ------ --
~~-~ Afb. 12. Doorsnede
van de vier drinkpoelen.
..
Een greep uit de grond 10
Het vee, dat mogelijk vooral uit schapen bestond kon over het licht aflopende talud naar de put toe wandelen en daar drinken. Rondom de poel werden paalgaten waargenomen die aangeven dat er een afscheidingswand rond de poel stond, waarschijnlijk om de wanden meer stevigheid te geven, de dieren te beletten vanaf andere zijden in de put te vallen en verontreiniging en inwaaien van zand te beperken. De paalgaten waren van een vrij groot kaliber zodat niet uitgesloten is dat misschien wel de hele poel overdekt is geweest. Tot onze verrassing ging het niet om één poel maar bleek dezelfde poel vier keer opnieuw aangelegd te zijn. De eigenlijke put werd steeds een paar meter verplaatst. Uit de vulling werden honderden stuks aardewerkscherven geborgen waarbij opviel dat uitsluitend gepolijst aardewerk voorkwam en nauwelijks besmeten. Dit kan samenhangen met de ouderdom (Late Bronstijd heeft vooral gepolijst aardewerk) maar ook met de functie: door polijsten wordt aardewerk meer waterdicht. Bij transport van water uit de put had dit dus voordelen.
10. Late Bronstijd I Vroege IJzertijd in het rivierengebied. De Houtse Akkers als "eilandftvan prehistorische bebouwing staat niet op zichzelf. Op de overgang van het rivierengebied en de hoger gelegen zandgronden van Brabant, Gelderland en Limburg komen meerdere van dit soort "eilandenftvoor. Van enkelen is veel meer bekend over de bewoning zodat we ook weten hoe de ontwikkelingen in veel grotere verbanden hebben plaatsgehad. Er van uitgaande dat mensen biologisch gezien over langere tijd toegang moeten hebben tot een groot aantal individuen, wil je inteelt voorkomen, dan moet de voortplantingsgroep uit vele duizenden mensen bestaan. Men denkt wel aan minimaal 10.000. Dit betekent dat de kleine prehistorische dorpjes van de Houtse Akkers niet op zichzelf stonden maar deel hebben uitgemaakt van een veel groter systeem dat waarschijnlijk een groot deel van West-Europa moet hebben omvat. Contacten waren er door de handel en de huwelijksmarkt maar ook politiek en sociaal waren de boeren niet zelfstandig. De politieke en economische machtscentra werden gevormd door de plaatsen waar de koper- en vooral tinertsen gedolven werden. De machthebbers waren koningen die het monopolie over de metaalproductie hadden. De verschillen in politieke macht leiden archeologen af uit de verschillen aan bijgiften in de rijke graven. Koningen werden met hun wagens en paarden en waarschijnlijk ook hun vrouwen begraven. De opperkoning (paramount chief) kreeg in Zuid-Duitsland zelfs een Griekse amfoor mee in zijn graf (Champion e.a. 1984). In Nederland heb je onderkoningen of hoofdmannen gehad met grafgiften als geïmporteerde bronzen emmers, sieraden en kromgebogen zwaarden (Roymans en Fokkens 1991). Een wagengraf is alleen in Oss gevonden. Zetten we de vorstengraven in dit gebied op een rij en vergelijken we de potenties van de verschillende "eilandenft, dan is het niet uitgesloten dat er ook op de Houtse Akkers hoofdmannen of (onder)koningen hebben gewoond waarvan misschien de graven ooit nog worden gevonden.
..
.
Afb. 13. Locaties in Nederland waar bij archeologisch onderzoek twee of meer huisplattegronden uit de Late
Bronstijd
-
Vroege
Ijzertijd werden aangetroffen. Hout is de open cirkel.
Den
c"..;-: ,. -';" . I I I
...
". i
Een greep uit de grond 11
11. Heikant en het nut van de woeste gronden Een groot deel van het land in de prehistorie werd onbenut gelaten. Althans zo lijktdat op het eerste gezicht. Het gebied waar "niets"mee gedaan werd had echter toch vele functies zoals jacht- en verzamelgebied, visgronden, aanvoer van bouwmaterialen zoals hout, leem en zand aanvoer van brandstof, delfstoffen enzovoorts. (Het overschot aan ongebruikt land zorgde ook voor een bescherming tegen uitputting.) In de Middeleeuwen was dit aanvankelijk ook zo, maar later werden steeds meer gebieden onder controle gebnicht zodat de bevolking kon toenemen in aantal. Aan het eind van de Middeleeuwen, in de 15e eeuw, kan je het totale oppervlak in een aantal soorten verschillend economisch gebruik verdelen. De akkers waren belangrijk voor de landbouw, de weiden en beemden zijn de graslanden geschikt voor de veeteelt. Naast de visgronden en de bewoonde plaatsen als gehuchten, dorpen en steden was er ook nog een groot areaal aan woeste gronden. Rond Oosterhout waren dat heidevelden, bossen, stuifzandgebieden, vennetjes en veE:ngebieden. Het lijktalsof deze gebieden niet in cultuur gebracht konden worden omdat daarvoor de techniek, bijvoorbeeldde grondbewerking door keerploegen en de ontwatering of de bemesting (kunstmest) ontbrak. Dit is echter niet alleen de oorzaak voor het grote areaal aan woestenij. Het is zelfs waarschijnlijkdat de functies van de woeste gronden zo belangrijk waren dat ze, bij gebrek aan beter, in stand gehouden moesten worden.
Afb. 14. De Heikant ligt op de grens van akker.fm heide. Bodemkaart van Noord Brabant 1960.
De Middeleeuwer was voor een aanzienlijk deel van zijn economie aangewezen op de woeste gronden en hield deze dus in stand. Door het voortschrijden van de technologie sinds de Middeleeuwen zijn er steeds meer functies vervallen waardoor ook de woeste gronden verdwenen. De meesten werden bebost of anders in cultuur gebracht. De Heikant is een plek die in de Late Middeleeuwen op de grens lag van de akkergronden en de heide; vandaar de naam Heikant. 12. Schaapskooi Precies op de rand van de Middeleeuwse akker bij De Heikant en de heide was rond 1350 een schaapskooi aangelegd. Bijde aanleg van een vijver rond een uitbreiding van het
Een greep uit de grond 12
industrieterrein Everdenberg werden op de bodem verschillende sporen zichtbaar. Het ging om een grote bruingrijze plek met enkele greppelsporen en kleine paalsporen in rijen. Het grondplan wees uit dat het een enigszins driehoekig omheind terreintje betrof dat grensde aan de akkerscheiding. Op het terreintje lag een ontmantelde waterput en wat grotere paalgaten wezen op kleinere gebouwtjes of afdaken. Het schervenmateriaal was zeer schaars. In de put wees materiaal op een gebruik tussen ongeveer 1350 en 1600.
\
.
\; I
.-
Afb. 15. Opgravingsplattegrond
\ o
van de schaapskooi
en de latere scheidingswal.
De profielen lieten heel goed de overgang van de akker naar de heide zien. De akkergronden waren door bemesten met potstalmest voorzien van een dikke laag enkeerdgrond van zo'n 60 cm. Deze dikke laag ontbrak op de heide.
Afb. 16. Doorsnede overgang akker -
heide.
Een greep uit de grond 13
Rond 1600 moet de schaapskooi ontmanteld zijn en werd de heide ontgonnen. door percelen met wallen ertussen als scheidingen aan te leggen.
Dit gebeurde
Wat aardig is aan deze opgraving is het gegeven dat je ook met heel weinig vondsten, maar duidelijke sporen genoeg gegevens hebt om het ver1edenvan de plek te begrijpen. De plaats van de schaapskooi is heel praktisch gekozen: aan de rand van de heide zodat de schapen daar snel zijn, maar ook vlakbijde akker zodat de opgevangen schapenmest slechts over korte afstand vervoerd hoeft te worden.
13. Schaapskudden
rond Oosterhout
In Oosterhout werden waarschijnlijk eeuwenlang Kempense heideschapen gehouden. Dit landras bracht niet bijzonder veel wol op, maar het dier was taai en kon in leven blijven op de schrale heide. Aan het eind van de middeleeuwen kwamen overal in de Baronie nog behoor1ijke schaapskudden voor. Zo was het geen uitzondering dat een grote boerderij in het zuiden van de Baronie een 'kooi' van meer dan 100 schapen bezat. Voor het onderhoud van die beesten was natuur1ijkeen ruim oppervlak heide nodig en dat was er in de meeste dorpen ook wel. In plaatsen als Zundert en Alphen lagen enorm uitgestrekte heidevelden, die wel 2/3 van het totale gemeenteterritorium besloegen. In Oosterhout was de oppervlakte heide veel minder. in het zuiden van deze gemeente, in het gebied tussen Dorst en Rijen, rondom Seters, lagen wel heiden en zandverstuivingen, die in totaal een 15% van het oppervlak van de gemeente uitmaakten(begin 1ge eeuw). Ook ten zuiden van Vrachelen lag een groot heideterrein: de Vrachelse Heide. Vrijwel alle heideterreinen zijn in de 1ge eeuw bebost of spontaan begroeid geraakt met Mast ofwel Grove Den. Deze boom groeit nog op de armste zandgronden, zij het niet al te snel. Zo zijn de laatste heidevelden in de 18e/1ge en ook nog in de eerste helft van de 20e eeuw bebost of ontgonnen. Rond 1960 kwam het proces van de heideontginningtot stilstand. De Natuurbescherming begon tegen te sputteren en er viel ook niet veel meer te ontginnen. De schapen werden door de schaapherder, meestal een 'aankomende'jongen 's morgens naar de heide gebracht. De schapen mochten ook wel op de wegbermen grazen en op de stoppels van het gemaaide graan. De keutels van de schapen werden in de tijd dat er een enorm tekort aan mest bestond, zeer gewaardeerd. Daarom werden de schapen 's nachts in een schaapskooi opgesloten: daar konden de keutels worden verzameld. Schapenrnest was wel drie maal zo duur als koemest.
Afb. 17. Het Kempensch Schaap kwam voorin heel de Baronie. Oudste vermelding uit 1421 te Nispen. Hoogbenig landras met niet veel wol. Was bijna uitgestorven, maar tegenwoordig loopt er weer een kudde op de Strabrechtse heide.
Oosterhout had niet zo'n dichte schapenbezetting als plaatsen als Zundert of Alphen. Een directe vergelijkinghebben we niet, maar we kunnen wel een benadering geven. Als maat nemen we dan het percentage van de boerderijen (vermeld in de periode ca.150Q-1900)die een schaapskooi bezaten. In Alphen lag dit percentage op ruim 8 en in Zundert op 5,6. In Baar1e-Nassaukwam bij 1,9 % van de boerderijen een schaapskooivoor en in Gilze en Teteringen bij ca. 3 %; Rijsbergen zat in dezelfde orde van grootte nl. 2,8 %. Plaatsen als Chaam en Princenhage kwamen tot
L
Een greep uit de grond 14
ongeveer 1,5% . Dezecijfersberustenop redelijkegroteaantallen(enkeleduizendenvenneldingen van boerderijen)1 . Ir.Oosterhoutwerdeenschaapskooivrijwelnooitvenneld.Datkanalsoorzaak hebben dat er vrijwel geen waren, of dat de administratieer anders werkte dan in de andere plaatsen van de Baronie. Inderdaad zijn de omschrijvingen van zowel de boerderijenals die van de ligging van de boerderijen in Oosterhout steeds uiterst summier vergeleken met de rest van de Baronie. Maar er zullen toch ook maar weinig schapen zijn geweest. In het jaar 1859 liepen er in Oosterhout 361 schapen rond. In 1860 worden er voor Oosterhout 5 schaapskuddenvenneld, maar er staat niet bij hoe groot elke kudde was. In 1865 bleek het aantal schapen toegenomen te zijn tot 403 stuks (verdeeld over 3 kudden), maar na vertoop van 5 jaar daalde dit aantal tot slechts 90. In 1885 was dit getal nog verder gekelderd tot 48 stuks.2.De grootste schaapskudden uit de Baronie waren te vinden in Alphen, waar men een gemiddelde van 20 schapen per kudde telde (in de periode 1500-1800).Een zeer grote schaapskuddevoor één enkel bedrijf was 155 stuks en die kwam nou toevallig net in Oosterhoutvoor 3. Maar in Alphen waren de kudden in de 15e eeuw nog groter. Uit die 15e eeuw zijn er cijfers bekend over de aantallen schapen die op de pachthoeven van Tongertoonder Alphen gehouden werden. Op de Nouwelandse hoeve hield de pachter in de 15e eeuw doorgaans meer dan 300 schapen; in de eerste helft van de 16e eeuw daalde dit cijfer enigszins tot ca. 250. Ook de Kleine Hoeve en de hoeve Leeuwerkeneikaldaar, beide eveneens van Tongerto, hadden in de 15e eeuw kudden van ca. 90 en 140 stuks4. In de veldnamen komt het schaap geregeld voor. Zo waren er Schaapsdijken in de plaatsen Zundert, Bavel en Gilze, Schaapsweiden in Galder, Princenhage , Gilze en Chaam. Verder kende men een Schaapsdries in Achtmaal, op Kouwelaar (Ginneken) en in Chaam.
Afb. 18. Een schapenkraaI. Unks wordt een schaap door een vrouw gemolken. Luttell psalter. British Ubrary. Ms.Add. 42130.f163v
14. Bijen leverden honing en was In de maanden augustus en september bloeit de heide. De honderden bijeboeren uit de Baronie plaatsten dan hun korven op de heidevelden. Bij goed weer en een rijke dracht konden er tientallen kilo's heidehoning door de bijenverzameld worden Eeuwenlang was de honing vrijwel het enige betaalbarezoetmiddel. Suiker van suikerriet was al wel bekend, maar peperduur. In de 1ge eeuw ging men de suikerbiettelen en aan het eind van die eeuw was bie.tsuikereen goedkoop product geworden. De imker bracht de korven nadat ze ongeveer een maand op de heide hadden gestaan weer terug naar de 'biestal'.Aan het eind van het seizoen werden de bijenvolken 'geslacht' en kon de honing en de was verzameld worden. De was gebruikte men vooral om kaarsen van te maken. Deze waren van veel betere kwaliteit dan de 'roetkaarsen'die erg walmden. Was werd in het 1 Chr. Buiks: De kleuren van het vee in de 17e en 18e eeuw, Mededelingenbladvan de heemkundekring'De HeertijkheidOosterhout', 22(1998), p.2754 2Gemeente archief Oosterhout, nr.336, 842, en 844 3
Zie noot 2, p. 2753
4 Chr. Buiks:Boerderijpachtin de Baronievan Breda,15-18eeeuw,te verschijnenin
'De
Oranjeboom'. Bron: A. Erens: Alphen in de Baronie van Breda, (Manuscript berustend op GA Oosterhout), deel I
Een greep uit de grond 15
Afb. 19. Struikheide, Calluna vulgaris. Dit is de gewone heide, welke vroeger over oppervlakten van duizenden hectaren in de Baronie te vinden was. Struikheide groeit op humusanne, zure, niet al te vochtige gronden.
Afb. 20. Diverse attributen voor de
bijenteelt .
verleden wel eens als cijns bedongen, meestal door kloosters of kerken; de oudste vennelding van een wascijns uit Oosterhout dateert van 14355. Verder zijn was-cijnsen bekend van Zundert (1533E),Hulten (15127)en Baarle-Nassau (14748).De kOlVenvan de bijen waren oorspronkelijk holle stukken hout, later echter werd een korf gemaakt van stro of bunt, omvlochten met gespleten stengels van bramen. Dat de bijenhouderij in Oosterhout niet onbelangrijkwas blijkt wel uit de aanwezigheid van een bijen~ilde,opgericht in 1633; uit dat jaar dateren ook de statuten van dit gilde. De prijzen van de kOlVenCstocken11agenin de 15e/16e eeuw rond één gulden per stuk. In Weelde betaalde men een gulden omstreeks 147410.In Zundert werd in 1501 iets minder~erekend:18 stuivers en in dezelfde plaats een jaar later wel 30 stuivers 1.
1
IJ:'~ ~
gJ
korfmessen en darrenmes
r
dathépijp
~
-"""'"
~.~
~:::r
voerbakjes
Afb. 21. Bremekleuverofbremesplaeter. Stukje gereedschap om bramen te klieven ofte splijten. De gespleten stengels konden rondom bundels stro gewonden worden om de bijenkorven verband te geven. zwermvanger 5
Archieven van de rentmeesters der Domeinen van Prins frewderik
6
idem, nr.134, f11
7 R420,
1255, f79v
f107v)
8 Leenhofvan Brabantin
RijksarchiefBrussel,Aveuxet Dénombrements,2100bis,f70v 9 HansStadhouders:GeschiedenisBijenhoudersgilde te Oosterhout,Mededelingenbladvan de heerlijkheid Oosterhout 12 (1988), nr.3, p.1187-1191 10 Adriaenssen, L.F.W.: Non omnia possumus omnes, Genealogie van het geslacht Van den Nuwenhuysen, 1400-1800, Den Bosch (1988), p.170 11 R Zundert 281, f21 resp. f59v
Een greep uit de grond 16
15. Vlaggen, turf en zand Belangrijk voor de landbouw was de heide ook doordat men er vlaggen en turf kon halen. Vlaggen (plaggen) waren, zoals bekend, nodig voor de potstal. De koeien stonden in een put in de stal. In deze put werden vlaggen en ander materiaal (zand, stro, zoden uit weiland e.d.) gebracht. Door de gier raakte dit materiaal verzadigd en kwam de koe 'nat' te liggen. Dan werd er nieuw strooisel onder het beest gebracht. Als de koe tenslotte in plaats van in een put op een hoogte kwam te staan werd de mest ofwel achter in de stal gedeponeerd, ofwel naar buiten gereden. De mest werd afgestoken met een 'greif, een zeer brede ijzeren schop met korte steel, anders kon men ze niet hanteren, vooral als er veel lang stro of onverteerde heidestengels in zaten. De mest kon in een mesthoop op het erf nog een tijd nabroeien en zo beter verteren. Om de broei te bevorderen werd de mest regelmatig omgezet. Uiteindelijk bleef er een soort teelaarde over en deze werd met de aardkar naar de akkers gebracht en daar uitgespreid. Weilanden kregen eerder mest in de vorm van stadsrnest, turfas, bagger uit sloten e.d., terwijl de beemden vrijwel helemaal niet bemest werden maar het moesten stellen met de deeltjes die het overstromende water er achter liet. De beemden stonden 's winters vaak onder water. -
a b
c d
= het
blad.
= de blessen. = boom. =
kruk.
Afb. 22. Een 'greif. Hiermee kon de mest in handzame stukken worden verdeeld, zodat ze gemakkelijk met een riek waren
te hanteren.
De vlaggen, bestaande uit het plantendek en een deel van de ondergrond, werden op de heide verzameld met de vlagzeisie, een soort hak met een breed ijzeren blad, met een niet precies in het midden aangebrachte steel. Het liefst werden vlaggen gehaald op vochtige plekken van de heide, daar waar dopheide groeide in plaats van struikheide, want struikheide verteerde niet goed in de mest en dan kreeg men moeilijkheden bij het verspreiden en ploegen. Dat de akkers jaanijks door het bemesten ongeveer 1 mmo hoger zouden komen te liggen, is in zijn algemeenheid niet juist. Ze werden hoger doordat er in de mest veel zandde eitjes, afkomstig van de vlaggen, aanwezig waren. Akkers dichtbij de boerderij kregen een veel zwaardere bemesting dan akkers ver weg, omdat de wegen in de winter praktisch onbegaanbaar waren. In d~rpen met weinig heidevelden (princenhage, Oosterhout) zullen de akkers minder snel opgehoogd zijn dan in heiderijke gebieden (Baane, Zundert, Alphen, Gilze). Dat zou tot uitdrukking moeten komen in de dikte van de laag teelaarde op de akkers. Heiturf of schabben of blekeling (bleckeling, breckeling) was een soort minderwaardige turf, maar het was in elk geval brandbaar. In de afgelopen eeuwen was hout als brandstof schaars: er waren weinig bossen en hout moest ook gebruikt worden als bouwmateriaal, voor heiningen etc. Vooral voor de bouwvan een boerderij waren enorme hoeveelheden hout nodig.Alleende afgehakte takken van de talrijke heggen werden opgestookt. Die takkenbossen (musterds, mutsaards) werden echter vooral gebruikt in de ovens bij het brood bakken. Zand om het erf (de 'werft) mee op te hogen als die door de talrijkekarsporen weer eens onbegaanbaarwas geworden kon men op de heide uiteraard ook halen en nog beter in de zandverstuivingen als Katjeskelder en de zandbergen bij Seters of de Warande.
Een greep uit de grond 17
Ook op de Heikant en overal in de Duiventoren en de bossen bij Dorst ziet men nog getuigen van het stuivende zand: de bergjes die tegenwoordig vrijwel allemaal bebost zijn. Zand werd ook gebruikt in kippenhokken en zelfs wel in de kamer en keuken. Op de plavuizen strooide de boerin tegen de zondag allerlei figuren van zand uit. Sommige vrouwen waren hierin echte meesters. Het was zonde om over die kunststukken heen te lopen en ze zo te vernietigen. Dit zand werd eerst gewassen in de vennen en door enkele venters verkocht. Ook was er veel zand nodig om gaten in de wegen te slechten.
~.
Afb. 23. Een vlagzeisie. Eigenlijk is het helemaal geen zeis, maar meer een soort hak. Hiermee kon heide gevlagd worden. Ook kon men er de hegkanten mee uiMaggen.
16. Wat bleef er over van de woeste gronden?
Afb. 24. Pijpestraatje. Een gras met een lange rechte stengel, in de volksmond met 'buut' aangeduid. Komt door de sükstoftoename in de grond op steeds meer heidevelden voor. Vroeger gebruikt als dakbedekking.
Afb. 25. De ~okjesgenüaan.Groeffop vochüge heidevelden en bloeff laat in de zomer met weinig opvallende maar toch wel hele mooie bloemen.
Afb. 26. Zonnedauw. Een ~ein plantje van schrale, zure en natte gronden. Groeitvooralrondom vennen, vaak bij duizenden. De bladeren bezitten ~ierharen waaraan insecten blijven ~even. Dit levert de plant na verlering een deel van zijn voedingsstoffen met name sükstof.
Een greep uit de grond 18
Heidevelden en zandverstuivingen zijn in de loop van de 20e eeuw steeds schaarser geworden en nu vrijwel verdwenen. De strijd van de boeren om de onnutte gronden 'goed' te maken heeft geresulteerd in een totale verandering van het landschap. Waar men vroeger van het ene dorp naar het andere een ongehinderd blikveld had, staan nu op de zandgronden overal hoog opgeschoten bossen. We kunnen wel stellen dat zandverstuivingen en heideveldentegenwoordig zeldzaam zijn geworden en zoals altijd: wat zeldzaam is wordt meer gewaardeerd. Alleen in Kaljeskelder zien we nog kleine stukjes met open zand. De rest van dat gebied en de aangrenzende Vrachelse Heide is volgegegroeid/geplantmet Grove en Zwarte Den, Eik, Amerikaanse Vogelkers, Lijsterbes, Vuilboom, Berk etc. Een ander probleem bij het behoud van de heidevelden is het oprukken van pijpestrootje,in de volksmond Bunt genoemd. Dit gras floreert dankzij het rijker worden van de bodem door stikstof uit de lucht. Bunt was vroeger trouwens gezocht door rietdekkers,want het is sterker dan riet en veel sterker dan stro. Op de heidevelden groeiden aller1eiplanten die waren aangepast aan een zeer schrale bodem en geregelde beweiding. Rondom de talrijke vochtige plaatsen was Zonnedauw aanwezig, soms ook Gevlekte Orchis, Moeraskartelbladen Klokjesgentiaan. Dat er in de heide veel vochtige plaatsen bestonden lijkt voor ons niet zo plausibel. Vroeger waren er echter veel minder sloten dan tegenwoordig en als er ergens hoogten en laagten waren bleef het water soms maandenlang in de afvoer1ozekommen staan. Akkers tegen Katjeskelder aan stondenvroeger wel eens onder water. Dat is sinds de aanleg van het Wilhelminakanaalin het begin van deze eeuw al sterk veranderd: het gebied werd veel droger. Ook stonden er tussen de zandbergjes in de Duiventorenvroeger vaak tijdelijke vennen. Afb. 27. Grove Den ofwel in de Baronie mast genoemd. De stam werd gebruikt voor masten van boten. Veel minder in de bouw van schuren en boerderijen, want daar werd eikenhout voor gebruikt. De grove den moet eeuwen lang zeldzaam zijn geweest in Brabant. In de 18" en 196 eeuw veel aanaeDlant voor miinhout.
Een greep uit de grond 19
16. Een pottenbakker van de Leijsenhoek Door archeologisch- en archiefonderzoek is de afgelopen jaren duidelijk geworden dat Oosterhout één van de grootste productieplaatsen voor gebruiksaardewerk in Nederland was. Gebruiksaardewerk omvat het gewone aardewerk dat in iedere huishouding voorkwam (Dijk 1997). Kijkmaar eens naar de schilderijen van 'Oosterhouts aardewerk uit de kunst' (hfdstk 19 Urn25). Het aantal pottenbakkerijen moet in de 16e en 17e eeuw meer dan 30 geweest zijn. Bij graafwerkzaamheden in de binnenstad zijn we dan ook alert op sporen en overblijfselen van deze industrie.
Afb. 28. Hotel Neuf en het latere La Venezia; de Leijsenhoek in de 2(f eeuw (foto's Cor Huyben).
Aan de Leijsenhoek werd dit voorjaar een korte opgraving uitgevoerd op de plaats waar café en ijssalon 'La Venezia' door brand verloren was gegaan. Oude foto's laten zien dat op deze plaats aan het begin van de eeuw hotel Neuf in het zelfde pand was gevestigd. Maar wat stond er verder terug in de tijd op deze plek ? Een strook van ongeveer 10 meter breed langs de Leijsenhoek toonde bijde opgraving nog zeer bruikbaresporen. Zelfseen Middeleeuwseakkerlaagwas deels nog aanwezigdoordater vanaf de 15e eeuw een gebouw op stond. Uit enkele afvalkuilen met pottenbakkersafval en een geblakerd vloertje valt af te leiden dat er in de tweede helftvan de 16e eeuw een pottenbakkerswerkplaats gevestigd was. Wie de pottenbakkers waren is op dit moment nog niet bekend.
Een greep uit de grond 20
Afb. 29. Geblakerd
17.
vloertje van de voormalige
pottenbakkerij.
16e eeuwse misbaksels
Het aardewerkafval van de Leijsenhoek bestaat uit kapot geslagen misbaksels uit de oven. Door de fragmenten weer aan elkaar te lijmen (Archeologische Werkgroep Oostemout) kunnen we het mislukte voorwerp in zijn oorspronkelijke vorm terugkrijgen. In de expositie zijn twee vitrines gewijd aan het 16eeeuwse pottenbakkersafval van de Leijsenhoek dat in het voorjaar van 1999 werd opgegraven. Dit aardewerkcomplex is bijzonder omdat er op dit moment vrijwel geen Oosterhouts aardewerk uit de tweede helft van de 16eeeuw bekend is. Het geeft een unieke kans om de ontwikkeling van de vormen en het assortiment ook tot in de 16eeeuw terug te kunnen volgen. Veel van de voorwerpen zijn vervormd, vertonen scheuren of zijn aan elkaar gebakken. Met andere woorden ze waren onverkoopbaar en werden als afval in een kuil weggewerkt. In het complex komen verschillende typen grapen voor. Een graap is een kookpot op drie pootjes. Type 1 is breed en laag, heeft twee halfronde oren en eén dekselgeul. Type 2 is smal en hoog, heeft eveneens twee halfronde oren en een dekselgeul. De scherf is donkerrood, het glazuur bruinrood met groene vlekken. De potten zijn zowel in- als uitwendig geheel met glazuur bedekt. Het vergiet (lekschaal) staat op drie pootjes en heeft twee halfronde oren. De scherf is rood, het glazuur oranje met groene vlekken. Het is zowel in- als uitwendig geheel met glazuur bedekt. De doofpot is hoog en bol, staat op een voetring en heeft twee halfronde oren die op de schouder staan. De scherf is donkerrood, het glazuur bruinrood met groene vlekken. De pot is uitwendig geheel met glazuur bedekt. Het fragment van de vetvanger vormt het uiteinde van een rechthoekig type. In de korte kant is een schenklip aangebracht. Langs de gehele buitenzijde loopt een ondiepe siergroef. De scherf is donkerrood, het glazuur bruinrood met groene vlekken. De vetvanger is inwendig geheel met
Een greep uit de grond
Afb. 30.
Twee grapen van de Leijsenhoek,
1550
-
1625, links type 1, rechts type 2.
glazuur bedekt. Het olielampfragment bestaat uit een stam en een bovenbak met lip en halfrond oor. Van de onderbak is slechts het middendeel bewaard gebleven. De scherf is ook donkerrood, het glazuur bruinrood met groene vlekken. De bovenbak van de olielamp is inwendig geheel met glazuur bedekt, evenals het onderste deel van de stam op de plaats waar de onderbak begint.
Afb. 31. Aan elkaar gebakken kannetjes.
Leijsenhoek
1550 _ 1625.
21
Een greep uit de grond 22
Op het vergiet na lijken de voorwerpen wat scherf, baksel en kleur betreft bij elkaar te horen. Het vergiet wijkt w~t kleur betreft enigszins af. Het kan zijn dat het op een andere plaats in de oven heeft gestaan en daardoor een andere kleur gekregen heeft. Opvallend zijn de halfronde oren. Bij alle voorwerpen die oren hebben zijn ze zo kenmerkend halfrond. De oren van de grapen vertonen een lichte neiging om van boven wat puntiger te worden. De vorm van grape type 2 komt in de tweede helft van de 15eeeuwen de gehele 16eeeuw voor. In het begin van de 17eeeuw wordt hij zeldzaam. De vetvanger komt in de gehele 15e, 16e en He eeuw voor. De overige vormen beslaan een langere periode. De grapen zijn uitwendig geheel met glazuur bedekt. Dit is iets wat vooral in de tweede helft van de 16eeeuwen later gebruikelijk was. Gebaseerd op de bovenstaande gegevens kunnen de voorwerpen in de tweede helft van de 16een mogelijk in het begin van de 17eeeuw worden gedateerd. Dit materiaal is dus 200 jaar ouder dan het pottenbakkersafval uit de Rulstraat (Kleij 1995). Daarom is het opvallend dat de vorm van de doofpot, de olielamp en het vergiet zo overeen komen met de vormen uit de Rulstraat. Kennelijk veranderden sommige vormen weinig. Daarentegen lijkt de vorm van de grapen wel veranderd. De donkere kleur van het glazuur is evenwel totaal tegengesteld aan het licht oranje glazuur van de scherven uit de Rulstraat. Ook de kleur van de scherf zelf is veel donkerder rood. Is deze donkere kleur van het glazuur en de hardrode scherf een kenmerk van de 16eeeuw of gewoon toeval? We vermoeden het eerste maar bewijzen zijn er nog niet. Verdere bestudering van dit complex zal ongetwijfeld nog vele interessante details opleveren.
. Een greep uit de grond 23
19. Oosterhouts aardewerk
uit de kunst!
Eén van de items, die de bezoeker van de archeologische tentoonstelling 'EEN GREEP UIT DE GROND' van 29 augustus tot en met 12 september 1999 in 't Kijkhuis aan de Heuvel in Oosterhout onder ogen krijgt, zal zowel de kunstminnaars als de historisch en archeologisch geïnteresseerden onder hen bijzonder aanspreken. Op populaire wijze wordt de dode materie weer in haar oorspronkelijke milieu geplaatst. En de vertolkers zijn niemand minder dan de grote Hollandse schilders uit de Gouden Eeuw. Zij zijn het, die een deel van onze Oosterhoutse geschiedenis op geniale wijze in stillevens en interieurstukken voor het nageslacht hebben vastgelegd. Van Stilleven tot 'tableau vivant' Wat is een stilleven eigenlijk? Simpelweg gezegd niet meer dan een compositie van voorwerpen, die als model dienen voor een schilder, tekenaar, fotograaf of cineast. Echter naast het stilleven als zelfstandige kunstuiting kende men in de He en 18e eeuw in de Nederlanden en Vlaanderen ook het zogenaamde genrestuk, waarbij een tafereel uit het dagelijkse leven wordt uitgebeeld. Bij het genrestuk gaat het stillevenin feite weer leven, omdat de toepassing van de voorwerpen functioneel aanschouwelijkwordt gemaakt. Bekende meesters van deze genrestukken zijn bijvoorbeeldJan Steen (1626-1697) en Johannes Vermeer (1632-1675). Kunstaeschiedenis als Archeoloaische discipline De oude Hollandse meesters uit de schilderkunst hebben ons niet alleen een grote artistieke waarde nagelaten, maar zij verschaften ons bovendien ontzettend veel historische informatie op hun schilderijen en tekeningen, zoals bijvoorbeeldtoenmalige gewoonten en gebruiken, de klederdracht, het meubilair en het interieur, beroepsbeoefening en recreatie etc. In feite gaven de oude meesters ons een perfect verhaal van het dagelijkse leven uit de voorgaande eeuwen. Ook voor de Oosterhoutse archeologie en cultuurhistoriezijn deze Hollandse schilders een onuitputtelijke bron van informatie. De huidige bodemvondsten uit Oosterhout, waar ongeveer zes eeuwen een imposante pottenbakkerscultuurheeft bestaan,geven daarvan getuigenis op hun schilderijen. Wereldberoemde meesters als Jan Steen, Johannes Vermeer en David Teniers, die wereldwijd de wanden sieren van bekende musea, kenden de schoonheid van het Oosterhouts aardewerk. Daar de Oosterhoutse bodem in de laatste decennia al veel archeologisch materiaal leverde in de vorm van pottenbakkersafval en misbaksels uit de verschillende eeuwen en afkomstig van verscheidene pottenbakkerijen,ontstaat langzaam een beeld van het stijleigene en de kenmerken van de diverse gebruiksproductenvan Oosterhouts origine. Oosterhouts keramiek in de kunst Eenvan de bekendste meesterwerken uit de vaderlandse kunstgeschiedenis is ongetwijfeld'Het Melkmeisje'van Johannes Vermeer. De schilder werd in 1632 in Delft geboren. In zijn korte leven hij werd slechts 43 jaar oud - werkte en woonde hij in zijn geboorteplaats Delft. Vermeer was een geniaal schilder. Zijn doeken zijn geroemd om het kleurenpallet, de geraffineerde lichtval en zijn geometrische en perspectivische nauwkeurigheid, waarmee hij onder andere de voorwerpen weergaf. De kunstcriticus en kunstenaarJan Veth schreef over 'Het Melkmeisje' in 1908, toen het werk in het bezit kwam van het Rijksmuseum in Amsterdam: bij het brood, de mand, de kruijk en de kan, hoe tastbaar ook uitgebeeld,denkt men niet meer aan gewone zaken, maar puurt er een schoonheit uit..... En liet prof dr. Van Gelder zich niet lovend uit, toen hij het schilderij "Een meijd die melck uijtgiet", zoals het werk in de 17e eeuw genoemd werd, in een causerie van Openbaar Kunstbezit in 1968 omschreef als:" Het werk ademt een rust, een bezonken rust, stilte en volledige harmonie. Alleen het streepje melk tussen kan en aarden pot is het enige wat hoorbaar stroomt." Deze prozaïsche woorden misstaan allerminstals hier sprake zou zijn van Oosterhoutse aardewerk uit de Gouden Eeuw. Het vermoeden is sterk, maar of 't onomstotelijke wetenschappelijkverantwoorde bewijs ooit geleverd kan worden, blijft de vraag. Als wetenschap en techniek zich zo blijven ontwikkelen, is het niet ondenkbeeldig dat het antwoord vroeg of laat zal komen. Want welke welgeaarde Oosterhoutse ingezetene zou niet willen delen in de wereldfaam van dit bekende meesterwerk uit de glorietijd van onze vaderlandse geschiedenis? Een gepast chauvinisme misstaat niemand!