Gebundelde Verslagen Nr. 36 1995
GEBUNDELDE VERSLAGEN VAN DE NEDERLANDSE VERENIGING VOOR WEIDE- EN VOEDERBOUW, NUMMER 36,1995 INHOUDSOPGAVE Weide- en voederbouw in het teken van de voeding (9 maart 1995)
pag.
Invloed verlaging N-bemesting op grasopname en dierprestaties. 1. Stalvoederproeven H. Valk & I.E. Kappers
1
Invloed van verlaging van de N-bemesting op graslandgebruik, graskwaliteit en dieiprestatie Th.V. Vellinga, R.L.G. Zom & A.P. Stegeman
6
Voedingsaspecten van klaver S. Tamminga
13
Krac±itvoervervanging: Bezint eer ge begint Tj. Boxem
19
Mogelijkheden en beperkingen van ruwvoer van eigen bodem A.M. van Vuuren
31
Bedrijfssystemen in de veehouderij (9 november 1995) Milieuverantwoorde melkveehouderij op lichte zandgrond bij een gangbaar melkquotum. Technische restiltaten van project De Marke H.F.M. Aarts
41
Melkveehouderijsystemen gebaseerd op witte klaver R.L.M. Schils
63
Wannonderhof op zoek naar afstemming. Ontwikkelingen en graslandonderzoek 1986-1993 T. Baars, M. van Dongen & L. Veltman
74
De renaissance van het gemengde bedrijf: Een weg naar duurzaamheid R. Rabbinge, E.A. Lantinga, E.A. Goewie & G./.M. Oomen
113
Bedrijfsplan van het geintegreerde technologische gemengde bedrijfssysteem op de Minderhoudhoeve E.A. Lantinga
118
Ontwikkeling van een ecologisch bedrijfssysteem op de A.P. Minderhoudhoeve G./.M. Oomen & J. de Wit
129
Een methodische weg naar duurzamere graasveehpuderijsystemen C. Hermans & P. Vereijken
143
Invloed verlaging N-bemesting op grasopname en dierprestaties 1. Stalvoederproeven. H e n k V a l k e n Ingrid E. K a p p e r s . DLO-lnstituut voor Dierhouderij en Diergezondheid (ID-DLO) Voedingsfysiologie Herkauwers, Postbus 65, 8200 AB Lelystad.
Inieiding De toename van de N-bemesting op grasland heeft in de afgelopen decennia geleid tot verhoging van de grasopbrengst. Tevens is de voederkwaliteit van het geoogste produkt gestegen omdat bij hogere N-bemesting het gras sneller groeit en zodoende, bij een bepaalde drogestof-opbrengst, in een jonger stadium kan worden geoogst (Minson, 1990). Echter deze combinatie van N-bemesting en jonger oogsten heeft het eiwitgehalte in gras sterk doen toenemen, ten koste van de water-oplosbare koolhydraatfractie. Naast een verhoogd eiwitgehalte neemt ook de afbraaksnelheid van dit eiwit in de pens toe, waarbij uiteindelijk vrij snel grote hoeveelheden NH3 kunnen onstaan. Deze grote hoeveelheden NH3 leiden tot aanzienlijke verliezen van N in de pens, dat uiteindelijk door het dier als ureum in de urine wordt uitgescheiden. Een deel van deze uitgescheiden N wordt niet weer opnieuw door de plant wordt benut, maar gaat verloren via emissie of uitspoeling. De laatste jaren is steeds aangedrongen om deze verliezen naar het milieu toe te beperken. In dat kader heeft het ID-DLO van 1991-1994 onderzoek verricht naar de effecten van verlaging van de N-bemesting op grasland op de voederwaarde en voeropname van gras en op de melkproduktie, de pensfermentatie en de N- en mineralenbalans bij melkkoeien. In deze samenvatting wordt kort ingegaan op de belangrijkste resultaten verkregen uit dit onderzoek. Meer uitvoerige informatie is te vinden in IDDLO rapporten vermeld in de literatuurlijst.
Proefopzet In vier zomerstalvoederproeven ( 2 in voorzomer en 2 in nazomer) zijn 36 melkkoeien gebruikt die werden verdeeld over 3 N-behandelingen (450 (450N), 300 (SOON) en 150 {150N) kg N/ha*jaar). De verschillen in N-bemesting per snede waren globaal 90, 60 en 30 kg/ha voor respectievelijk 450N, SOON en 150N. Het gras werd gemaaid bij een ds-opbrengst van 1500-2000 kg/ha en ad lib verstrekt gedurende 10 (voorzomer) of 8 (nazomer) weken. Additioneel kregen de dieren per dag in de voorzomer 2 en in de nazomer 3 kg krachtvoer per dag. In de hoofdperioden (8 in voorzomer en 6 weken in nazomer) werd van ieder dier de voeropname 4 dagen per week en de melkproduktie 3 dagen per week bepaald. In
die perioden werd bij 27 van de 36 dieren de mest gedurende 3 dagen per week bemonsterd voor de bepaling van de mestproduktie per dier per dag met behulp van Cr^Oa
Effecten op chemische samenstelling en voederwaarde Door verlaging van de N-gift daade het ruw eiwit (re) gehalte van het gras in de voorzomer sterker dan in de nazomer (Tabel 1). De suikerfractie steeg in de voorzomer sterker. Het ruwe celstof (rc)-gehalte verschilde maar weinig tussen de N-trappen en werd vooral bepaald door de ouderdom van het gewas. In de voorzomer was het aantai groeidagen tussen de N-trappen nauwelijks verschillend, terwijl in de nazomer het gras van 150N gemiddeld 4 dagen ouder was dan het gras van 450N. In een van de vier experimenten was het 150N gras 7 dagen ouder dan het 450N gras hetgeen wel leidde tot verschillen in rc-gehalte (225 versus 245 g per kg ds). De in-vitro verteerbaarheid van de os (VCos) van 150N gras daalde in de nazomer. De VEM-waarde van gras daalde bij lagere N-bemesting. Deze daling werd voornamelijk veroorzaakt door het lagere re-gehalte waardoor ook het vre-gehalte lager werd. Als gevolg van het vre-verschil was de VEM-waarde van SOON gras 3% en van 150N gras 5% lager dan van 450N gras. Wanneer een groter verschil in VEM-waarde tussen de behandelingen optrad was er sprake van een verschil in VCos. Het DVE gehalte, berekend volgens de CVB-methode (CVB,1991) daalde bij lagere N-giften vooral als gevolg van een afname van de hoeveelheid darmverteerbaar bestendig re (DVBE). De daling van GEB werd vooral verklaard door een daling van de re-fractie.
Tabel 1. Chemische samenstelling, voederwaarde en opname van gras bemest met 3 verschillende N-trappen (150, 300 en 450 kg N/ha*jaar) met de daarbij behorende melkproduktie en Nbenutting uitgedrukt als gemiddelde van 2 voor- en 2 nazomerproeven. Voorzomer Chem. s a m . in g/kg ds N-beh.
re
sui.
rc
Voederwaarde in ds
Vert, in OS
VEM
Opname /dier
Prod, /dier
DVE
GEB
vitro'
vivo
(g)
(g)
(g)
(g)
kVEM DS (kg/dag)
FPCM N-ben.2 (kg) (%)
450N SOON 150N
232 188 146
105 135 166
215 222 224
997 965 935
102 95 87
70 34 2
820 815 807
789 780 768
18.1 18.0 18.1
18.1 17.5 17.1
24.7 23.4 22.9
19.7 23.2 26.5
Nazomer N-beh. 450N 300N 150N
241 209 175
95 107 123
215 225 228
959 931 882
97 92 83
83 56 29
791 782 763
768 756 745
18.8 19.0 17.9
18.3 18.1 16.3
25.4 25.3 22.1
18.3 21.1 22.2
^ VCos = verteerbaarheid van de os gemeten in-vitro met Tilley & Terry methode ^ N-ben. = (N in melk/N opgenomen) * 100.
Effecten op voeropnanne, verteerbaarheid en melkproduktie In de nazomer daalden zowel de ds- als de kVEM-opname significant bij een daling van 450N naar 150N, terwijl in de voorzomer alleen de kVEM-opname daalde (tabel 1). De daling van de opname van 150N gras wordt toegeschreven aan de daling van de afbraaksnelheid van de NDF, waardoor het voer langer in de pens verblijft. Dit kan de voeropname negatief hebben beinvloed. De verschillen tussen de Ngiften in VCos gemeten in vivo waren gelijk aan die gemeten in vitro. Alleen de verteerbaarheid in vivo was lager dan in vitro hetgeen toegeschreven kan worden aan het effect van verteringsdepressie. De gevonden verschillen in FPCM-produktie kwamen min of meer overeen met de verschillen in kVEM-opname. De melkproduktie daalde meer wanneer de lagere kVEM-opname werd veroorzaakt door een lagere voeropname (bij gelijke voederwaarde) in plaats van door een lagere voederwaarde (bij gelijke voeropname). Dit betekent dus dat verhoging van de voeropname van gras meer respons op melkproduktie heeft dan verhogen van de voederwaarde van gras. De verwachte FPCM-produktie was steeds ongeveer 1 0 % lager dan op basis van de kVEM-opname mocht worden verwacht. Wanneer in de formule van de VEMberekeningswijze ME = 3.4vos -I- 1.4vre de factor 1.4vre werd weggelaten, kwam die gecorrigeerde VEM-waarde (VEMCQR) overeen met die (VEM^ELK) gebaseerd op de gerealiseerde melkproduktie (figuur 1), aannemende dat de berekening van de VEM-behoefte en de VEM waarde van het mengvoer correct waren. Nader onderzoek is nodig om te komen tot een juistere schatting van de energie waarde, van het gras.
+
150N
A
300N
O
450N
950
750 750
790
830
870
VEMmelk/DM
Figuur 1. De relatie tussen VEM^,,^ en VEM^
910
950
Uit eerdere proeven (Valk e.a., 1990) bleek dat bijvoeren van snijmais naast vers gras leidde tot een hogere melkproduktie dan op basis van de kVEM-opname mocht worden verwacht. Kennelijk levert de combinatie van gras en snijmais een verbetering van de nutrientenbenutting op, ten opzichte van het voeren van enkel gras.
Effecten op N-balans De N-benutting (N-melk/N-opname) nam relatief met 3 5 % toe van 1 9 . 7 % voor 450N gras naar 2 6 . 5 % voor 150N gras (tabel 1). In de nazomer was de stijging duidelijk lager (ongeveer 2 1 % van 450N naar 150N). Dit kwam vooral omdat in de nazomer de melkproduktie op 150N gras daalde en daarmee ook de N-uitscheiding in de melk. Verlaging van de N bemesting leidde wel tot een lagere N-uitscheiding in mest en urine. Wanneer de N-uitscheiding in mest en urine wordt uitgedrukt per kg geproduceerde melk, dan daalde deze in de voorzomer van 21.0 g voor 450N naar 13.9 g voor 150N. In de nazomer was deze daling duidelijk kleiner (22.0 versus 17.7 g/kg melk).
Samenvatting en Conclusies Door de sterke verlaging van de N-bemesting van 450 naar 150 kg/ha/jaar daalde de N-opname en verbeterde de N-benutting aanzienlijk. Dit effect was in de voorzomer groter dan in de nazomer. De N-uitscheiding per kg geproduceerde mest en urine daalde in de voorzomer van 21.0 g bij 450N naar .13.9 g bij 150N. In de nazomer was deze daling geringer (22.0 versus 17.7 g/kg melk). Nadelige gevolgen van verlaging van de N-bemesting naar het niveau van 150 kg N/ha/jaar zijn de daling van de ds-opbrengst (25% t.o.v. 450 kg N/ha/jaar) en de verminderde voederkwaliteit van het gras. Deze laatste was niet zo zeer het gevolg van een lagere voederkwaliteit (VEM of DVE waarde) van het gras, maar van een lagere voeropname van 150N gras, die met name in de voorzomer optrad. Deze lagere voeropname is mogelijk het gevolg van de lagere afbraaksnelheid van de celwandfractie van dat gras. Door deze lagere voeropname nam ook de energieopname af hetgeen leidde tot een daling van de melk- en melkeiwitproduktie. Hierdoor steeg de N-benutting minder dan op basis van dezelfde melkeiwitproduktie mag worden verwacht. Uit de resultaten kwam naar voren dat een daling van de N-gift naar 150 kg N/ha/jaar de voederkwaliteit van gras negatief beinvloed, vooral door een daling van de voeropname in de nazomer. Bij een daling naar 300 kg N/ha/jaar traden nagenoeg geen voedertechnische problemen op. Vanaf het niveau van 450N nam de N-benutting bij SOON toe van ongeveer 2 0 % naar 2 3 % in de voorzomer en van 18% naar 21 % in de nazomer, terwijl de N-uitscheiding in mest en urine daalde van 20.8 naar 17.S g/kg melk in de voorzomer en van 21.6 naar 19.2 g/kg melk in de nazomer.
Literatuur Centraal Veevoederbureau, 1 9 9 1 . Eiwitwaardering voor herkauwers:het DVE-systeem. CVB-reeks no. 7. Kappers, I.E. en Valk, H., 1995. Het effect van N-bemesting op voederwaarde, voeropname en N-benutting van gras bij hoogproduktieve melkkoeien. 1. In sacco afbraakgegevens. ID-DLO rapport no. 2 7 1 . Kappers, I.E. en Valk, H., 1995. Het effect van N-bemesting op voederwaarde, voeropname en N-benutting van gras bij hoogproduktieve melkkoeien. 2. Resultaten van de stalvoederproeven. ID-DLO rapport no. 274. Kappers, I.E. en Valk, H., 1995. Het effect van N-bemesting op voederwaarde, voeropname en N-benutting van gras bij hoogproduktieve melkkoeien. 3. Mineralenbalansen. ID-DLO rapport no. 283. Minson, D.J., 1990. Forage in ruminant nutrition. Academic Press Inc. Valk, H. Klein Poelhuis, H.W. en Wentink, H.J., 1990. Snijmais of krachtvoer bijvoedering naast gras in het rantsoen voor hoogproduktief melkvee. IVVO rapport no. 213
Invloed van verlaging van de N bemesting op graslandgebruik^ graskwaliteit en dierprestatie. Th.V. Vellinga, R.L.G. Zom en A.P. Stegeman PRAKTIJKONDERZOEK RUNDVEE, SCHAPEN EN PAARDEN (PR)
1. Inieiding Bij een intensieve bemesting kunnen er grote verliezen aan stikstof optreden zowel op bedrijfs- als op dierniveau. De siechte benutting van stikstof veroorzaakt een beiasting voor zowel de koe (uitscheiding overtollig stikstof via lever en nieren) als het milieu (ammoniakemissie en nitraatuitspoeling). Mede doordat de veebezetting op veel bedrijven is afgenomen waardoor de noodzaak om een maximale grasproduktie te behalen niet meer aanwezig is, is de vraag wat de gevolgen zijn van verlaging van de stikstofbemesting weer aktueel geworden. Naast een lagere ds-produktie per ha kan verlaging van de N-gift ook gevolgen hebben voor de chemische samenstelling, verteerbaarheid en mogelijk ook voor de opname van het gras. Ook de melkproduktie en melksamenstelling kan mogelijk worden beinvloed door het niveau van Nbemesting van het grasland. O m inzicht te krijgen in de gevolgen van verlaging van de N-gift op het graslandmanagement, de grasopname, melkproduktie en melksamenstelling is.stalvoeronderzoek.gestart in 1992 en beweidingsonderzoek in 1993. In dit artikel wordt ingegaan op de resultaten van het beweidingsonderzoek in 1993 en 1994.
2. Proefopzet De proef werd uitgevoerd met 36 koeien die gedurende het hele weideseizoen als drie gelijkwaardige groepen gescheiden worden geweid. Groep A weidt op grasland dat wordt bemest met 300 kg N (incl. N uit organische mest) per ha per jaar. Er wordt steeds ingeschaard bij een opbrengst van 1700-2000 kg ds/ha, grashoogte ongeveer 16 cm. Groep B weidt op grasland dat wordt bemest met 150 kg N (incl. N uit org. mest) per ha per jaar. Er wordt omgeweid op percelen met dezelfde groeiduur voor een weidesnede als groep A. Groep C weidt ook op grasland dat wordt bemest met 150 kg N (incl. N uit org. mesOper ha per jaar. Deze groep wordt ingeschaard bij een ds-opbrengst van 1700-2000 kg ds/ha, grashoogte ongeveer 16 cm. De groeiduur voor weidesnedes zal in de loop van het seizoen steeds langer worden in vergelijking met die bij de groepen A en B. De perceelsgroottewas in 1993 voor de groepen a en C 0.4 ha en voor groep B 0.6 ha. In 1994 was bij alle groepen de perceelsgrootte 0.4 ha. De veebezetting was voor A, B en C resp. 2.0, 1.1 en 1.1 koe per ha. De veebezetting was zo laag gekozen om zelfs in periode van tegenvallende groei de beweiding door te laten gaan. De drie groepen weiden dag en nacht, zonder bijvoeding en worden in principe om de drie
dagen omgeweid. In het najaar wordt zolang mogelijk gewacht met het bijvoeren van graskuil. De percelen worden voor alle groepen in dezelfde mate afgeweid. Dit wordt door de bedrijfsboer beoordeeld, die zo het moment van uitscharen bepaalt Als de resten na een beweiding te groot zijn, wordt het grasland geblooL Het graslandgebruik wordt wekelijks gepland in overleg tussen onderzoeker en bedrijfsboer. Op twee "meetpercelen" per groep wordt bij gebruik steeds de droge stofopbrengst bepaald. O p de opbrengststroken voor de volgende snede wordt de weiderest weggemaaid om dubbeltelling te voorkomen. Het bemestingsniveau van de proefpercelen lag in de jaren voorafgaande aan de proef ongeveer op 300 kg N per ha per jaar (inclusief werkzame N uit dierlijke mest en spoelwater). Bemesting met P en K is steeds uitgevoerd volgens het in dat jaar geldende bemestingsadvies (CAD-BWB, 1989). Het percentage Engels raaigras was gemiddeld over alle percelen hoger dan 75 %, met een bedekking van meer dan 92 %. De geplande bemesting per snede voor de drie groepen is weergegeven in Tabel 1. Aanwenden van drijfmest gebeurt in het voorjaar en voorzomer met de zodebemester. De maximale hoeveelheid bedraagt voor het 300 N systeem 35 m^ per ha. Voor de systemen met 150 kg N bedraagt de maximale hoeveelheid 25 m^. De in Tabel 1 gegeven stikstofgiften worden gekort voor de werkzame stikstof uit drijfmest Bemesting met P en K vindt plaats op basis van grondonderzoek. Tabel 1 . Groep
De geplande stikstofbemesting per snede in kg per ha voor de drie behandelingen. Weidesneden
Maaisneden
eerste snede
sneden voor 1/7
sneden 1/7
eerste snede
sneden voor 1/7
sneden 1/7
A
65
50
40
90
70
55
B
35
25
15
45
35
25
C
35
25
20
45
35
30
na
na
lin de proefperiode wordt van alle percelen de grashoogte bij inscharen bepaald door 60 hoogtemetingen te doen. Bij iedere eerste omweiding per behandeling per week wordt een grasmonster genomen. Bij de toedeling van de hoeveelheid krachtvoer per koe wordt uitgegaan van de melkproduktie uit gras volgens Tabel 2 . Tabel 2.
De hoeveelheid melk (kg per koe) die op basis van gras geproduceerd kan worden. Maand Mei
Juni
Juli
Aug
Sep
Okt
koeien
26
26
24
24
22
20
vaarzen
22
22
20
20
18
16
Voor elke 2 kg melk die meer wordt geproduceerd dan in Tabel 2 staat aangegeven wordt 1 kg krachtvoer verstrekt De melkproduktie is gebaseerd op de meetmelkproduktie (gecorrigeerd voor vet en eiwit) van de laatste twee weken. Alle groepen krijgen krachtvoer van dezelfde soort, met een zo constant mogelijke samenstelling. De hoeveelheid krachtvoer per groep van dieren is steeds gelijk.
3. Resultaten 3.1 Graslandgebruik Tabel 3.
Overzicht graslandgebruik in 1993 en 1994 7993
7994
A
B
C
A
B
C
N-bemesting (kg'ha)
304
154
157
283
123
132
Gebruiks%
607
546
527
562
492
418
Opbrengst: kg ds/ha
11.500
9.860
10.030
10.280
8370
8.270
Maaipercentage
200
246
213
127
133
155
Beweidings%
407
300
314
419
266
217
Beweidings% rest
-
-
16
93
46
% op etgroen
55
68
65
41
51
54
Groeiduur
21.6
21.8
25.5
25.9
29.2
33.2
Inschaarhoogte
16.5
15.7
16.7
14.8
12.7
14.1
Beweidingsduur
2.86
3.18
2.60
2.93
2.44
3.03
;;||:::;|||;||||
In 1993 is de geplande bemesting gerealiseerd, het was een jaar met veel neerslag in de zomer waardoor het gras goed bleef groeien. Van de werkzame stikstof was bij A ongeveer eenderde uit drijfmest afkomstig, bij B en C was dit ongeveer de helft Het verschil in opbrengst tussen A enerzijds en B en C anderzijds bedraagt ongeveer 1500 kg ds per ha. Tussen B en C is nauwelijks enig verschil in droge-stofopbrengst Bij A zijn per perceel ongeveer 4 beweidingen gerealiseerd, tegenover ongeveer 3 bij B eri C. Bij B en C is wel meer op etgroen geweid. Het is gelukt om de groeiduur van A en B gelijk te houden. Bij C was sprake van gemiddeld 4 dagen meer groei voor een weidesnede. A en C hebben een gelijke Inschaarhoogte, terwijl deze bij B ongeveer 1 cm lager is. De beweidingsduur bij B is groter dan bij A en C omdat in 1993 de Bpercelen groter waren dan van de beide andere groepen. In 1994 is de streefhoeveelheid N niet gehaald, hetgeen met name werd veroorzaakt door de droogte in juli. Bij A en B Is ongeveer een halve snede minder gerealiseerd dan in 1993, terwijl dit bij C ongeveer een snede was. Het opbrengstverschil tussen A en B,C bedraagt ongeveer 2000 kg ds, terwijl er tussen B en C nauwelijks sprake is van een verschil in opbrengst Het maaipercentage ligt in 1994 fors lager dan in 1993. Daarvoor zijn twee redenen: de grasproduktie was lager en de percelen die niet nodig of geschikt waren voor beweiding zijn beweid met pinken of een restgroep koeien als de opbrengst te laag was voor een maaisnede. Ook in 1994 hebben de groepen B en C meer op etgroen geweid dan groep A. De
groeiduur voor een weidesnede was bij groep B 4 dagen langer dan bij groep A. Met name tijdens de droogte waren niet voldoende geschikte percelen voorhanden bij B. De groeiduur bij weiden was voor groep C weer 4 dagen langer dan bij B. Het schatten van de roestaantasting is in 1994 gebeurd in de laatste week van augustus en in September. De gemiddelde roestscores voor de groepen A, B en C waren 1.27, 2.86 en 2.8. Het gras van groep A, met de 300-N bemesting, was het minst aangetast door roest
3.2 Voederwaarde weidegras Tabel 4.
Voederwaarde van het weidegras in 1993 en 1994. 7993
7994
A
B
C
A
B
C
Droge stof (%)
16.2
17.2
17.6
17.8
19.3
20.7
VEM
1004
988
988
947
927
931
DVE (g/kg ds)
99
96
93
98
90
87
OEB (g/kg ds)
38
19
12
40
14
-2
VCos {%)
82.2
81.6
81.8
80.0
79.5
79.9
RC (g/kg ds)
219
215
219
213
216
218
N (g/kg ds)
31.4
28.3
26.6
32.1
26.8
23.7
Ki^kgds
37.6
34.0
33.6
36.1
33.7
30.8
Ca (g/kg ds
6.4
6.4
6.0
6.1
6.2
6.1
M g (g/kg ds
1.47
1.40
1.36
1.51
1.46
1.33
P(g/kgds
3.93
4.18
3.92
3.62
3.87
4.02
Nitraat (^kg ds)
2.34
0.48
0.60
1.13
0.29
0.15
Suiker (g^kg ds)
139
165
179
135
147
182
De invloed van de bemesting op de voederwaarde van het weidegras is vergelijkbaar voor 1993 en 1994. In 1994 zijn de verschillen groter dan in 1993, er is in 1993 waarschijnlijk nog sprake van naijiingseffecten van de bemesting uit de voorgaande jaren. Bij B en C is het droge stofgehalte van het weidegras ongeveer 1.5 tot 3 % hoger dan bij A. Het verschil in VEM gehalte tussen A enerzijds en B en C anderzijds bedraagt gemiddeld over het weideseizoen ongeveer 20 VEM.
In het voorjaar is het verschil slechts enkele
eenheden, terwijl in het najaar het verschil opioopt tot ongeveer 40 eenheden. De lagere VEM waardering is vooral een gevolg van het geringere ruw eiwit(stikstof)gehalte dat een onderdeel is van de VEM waarde. De verschillen in verteringscoefficient tussen A, B en C zijn zeer klein. Het gehalte aan ruwe celstof weerspiegelt enigszins het oudere gras bij de groepen B en C ten opzichte van A. Het gras van B heeft door de kortere groeiduur wel een duidelijk hoger N gehalte dan C en daardoor ook een hoger DVE en
vooral hoger OEB-gehalte. Bij de mineralengehalten valt op dat de gehalten aan K en M g lager worden bij een lagere N bemesting, terwijl het P gehalte iets hoger ligt Ook het suikergehalte stijgt bij een lagere bemesting. Het suikergehalte bij C is beduidend hoger dan bij B.
3.3 Melkproduktie Tabel 5.
Melkproduktie, ureumgehalten in de melk en de gewichtstoenamevan de koeien in 1993 en 1994. 7993
7994
A
B
C
A
B
C
Melkproduktie (kg)
25.7
25.3
25
23.4
21.3
20.5
Vet (gram/dag)
1065
1128
1113
1037
943
963
Vetgehalte (%)
4.14
4.46
4.45
4.43
4.43
4.70
Eiwit (gram/dag)
894
894
906
828
730
725
Eiwitgehalte (%)
3.48
3.53
3.62
3.54
3.43
3.54
FPCM (kg/koe/dag)
26.4
27.1
26.8
24.8
22.5
22.5
Ureum (mg^dl)
28.9
23.7
22.1
22.2
14.1
12
Krachtvoer (kg)
3.6
3.7
3.6
2.2
2.2
2.2
Gewichtstoename (kg)
32
44
52
18
41
27
In 1993 is er geen verschil in produktie in meetmelk tussen de groepen A, B en C. Bij B en C is sprake van iets lagere ureumgehalten in de melk en een iets hogere gewichtstoename van de dieren t o . v . A. In 1994 is de meetmelkproduktie bij B en C 2.3 liter lager dan bij A. De hoeveelheid melk is bij B iets groter dan bij C, terwijl de produktie van vet iets lager ligt De gehalten in de melk zijn daardoor bij B iets lager. In 1994 is het ureumgehalte bij alle groepen duidelijk lager dan in 1993, het verschil tussen A ten opzichte van B en C is in 1994 groter geworden.
3.4 Stikstofhuishouding en benutting van het vee. Tabel 6.
1993 1994
Stikstofbenutting (vastgelegde N in melk en vlees in % to.v. de N opname via het voer) in 1993 en 1994
A 21.0 23.7
6 23.2 25.9
C 25.7 27.5
Door een lagere bemesting is een verbetering van de stikstofbenutting te bereiken. Een lagere bemesting, maar jonger inscharen, zoals bij B, leidt echter tot een kleinere stijging van de stikstofbenutting omdat in relatief eiwitrijk gras wordt geweid.
Tabel 7.
1993 1994
Stikstofuitscheiding (g N per kg FPCM) in 1993 en 1994
A 19.7 17.0
e 16.9 14.8
C 14.6 14.0
De stikstofuitscheiding in mest en urine per kg melk is bij B en C lager dan bij A. In 1993 is er nog sprake van een duidelijk verschil tussen B en C in stikstofuitscheiding, in 1994 is er slechts weinig verschil tussen B en C.
4. Discussie Het is bij beweidingsonderzoek niet mogelijk om de resultaten statistisch te toetsen, omdat de herhalingen op hetzelfde moment ontbreken. De kracht van de resultaten moet dan worden gehaald uit een lange proefduur (een heel weideseizoen) en een herhaalde uitvoering over enkele jaren en uit vergelijking met andere proeven. Het onderzoek wordt daarom nog voortgezet in 1995 en 1996. Ook is naast het beweidingsonderzoek door het PR stalvoeronderzoek gedaan met dezelfde behandelingen (Meijer, 1995). Het ID-DLO heeft stalvoerproeven uitgevoerd bij de bemestingsniveaus van 450, 300 en 150 kg N per ha per jaar, zonder varianten in graslandmanagement (Valk 1996). Het eerste jaar van ons onderzoek (1993) moet als een aanloopjaar worden beschouwd omdat er nog sprake is van naijiingseffecten van bemesting uit voorgaande jaren. Wel zijn er al verschillen te zien in opbrengst en voederwaarde. In 1994 worden de gevolgen van de verlaagde N bemesting op de melkproduktie zichtbaar, De verschillen in graskwaliteit nemen wat toe t o . v . 1993. De groepen met een lage bemesting hebben in beide jaren verhoudingsgewijs meer op etgroen geweid en kunnen daardoor mogelijk zijn bevoordeeld. Helaas is het niet helemaal gelukt om in 1994 de nagestreefde behandeling in het graslandmanagement te realiseren. De groeiduur voor weidesnedes was bij B toch enkele dagen langer dan bij A. Ondanks deze onvolkomenheid blijkt dat jonger inscharen niet leidt tot een betere melkproduktie, er is eerder sprake van iets lagere gehalten van vet en eiwit in de melk. Door de hogere N gehalten in het gras leidt jonger inscharen wel tot een lagere N bnutting dan bij een dergelijk bemestingsniveau van 130 tot 150 kg N mogelijk is. De energieinhoud van het weidegras wordt slechts in geringe mate beinvloed door de lagere bemesting. Toch resulteert een verlaagde bemesting in een lagere melkproduktie. Uit onderzoek van Valk en van ons blijkt dat dit wordt veroorzaakt door een lagere voeropname. Waarom de dieren minder opnemen van het op het oog gelijkwaardige gras is niet duidelijk. Hierbij kunnen smaakaspecten een rol spelen. Daarnaast is het ook mogelijk dat verschillen in de verteringssnelheid van het gras een rol spelen. Door een mogelijk lagere verteringssnelheid van laag bemest gras kan de passage van voer door de pens enigszins afnemen, waardoor de opame daalt De grotere mate van tevredenheid bij de groepen B en C in de weide is daar eveneens een indicatie voor.
De duidelijke daling van het K-gehalte in het gras ligt in de lijn der verwachting, bij een verlaagde opname van (negatieve) nitraationen hoeven ook minder positieve ionen als begeleider te worden opgenomen. In het stalvoeronderzoek van het ID-DLO (Valk, 1996) en van het PR (Meijer, 1995) worden tussen de stikstofniveaus
300
en
150
kg
N
vergelijkbare
verschillen
in
melkprodukties
gevonden.
Het
stalvoeronderzoek van het PR laat iets postievere effecten zien van het voeren van jonger gras aan melkvee dan uit de beweidingsproef naar voren k o m t In de stalvoerproef is de groeiduur van het gras voor de groepen A en B nagenoeg gelijk geweest
5. Voorlopige conclusies Door verlaging van de stikstofbemesting van 300 naar 150 kg N per ha per jaar treden de volgende effecten op: Voederwaarde: •
Het droge stofgehalte van weidegras stijgt met 1.5 tot 3 %
•
De in vitro verteerbaarheid blijft gemiddeld gelijk.
•
De gehalten aan VEM en DVE dalen met resp 20 en 10 eenheden per kg ds. Het gehalte aan OEB daalt bij jong inscharen met ongeveer 25 gram per kg ds en bij inscharen bij gelijke opbrengst ongeveer 40 gram per kg ds.
•
De gehalten van Kalium, Magnesium en Natrium en nitraat dalen, terwijl het gehalte van suiker stijgt Ook het P gehalte stijgt licht
Melk: •
De melkproduktie daalt in het tweede jaar van de proef met ruim 2 kg meetmelk. De bemesting in het eerste proefjaar daalde niet, maar daar kan de bemesting uit voorgaande jaren een rol spelen.
•
Jonger inscharen helpt niet om de produktiedaling te voorkomen. De gehalten van vet en eiwit zijn bij jonger inscharen wel iets lager dan bij normaal inscharen. Inscharen in jonger weidegras leidt wel tot een iets lagere N-benutting!
•
Het ureumgehalte van de melk daalt met 8 tot 10 mg per deciliter.
Er is een goede overeenkomst tussen de resultaten van de stalvoerproeven en het beweidingsonderzoek
Literatuur. Valk, H. (1996) Inieiding NVWV, maart 1995. gebundelde verslagen NVWV, 1995. Meijer, R.G.M. (1995) Feeding management to improve nitrogen utilization. In: Applied Research for Sustainable Dairy Farming. (Eds. Luten et al.).
NVWV voorjaarsbijeenkomst: Weide en Voederbouw in relatie tot Voeding
VOEDINGSASPECTEN VAN KLAVER Prof.dr.ir. Seerp Tamminga Wageningen Institute of Animal Sciences, WIAS Vakgroep Veevoeding
Inieiding In toenemende mate worden vraagtekens gezet bij het aanwenden van hoge giften kunstmest stikstof (N) ter stimulering van de kwaliteit en kwantiteit van de grasopbrengst ten dienste van de Nederlandse rundveehouderij. Ook krijgt het begrip "duurzaamheid" in het kader van beschouwingen over de Nederlandse melkveehouderij de laatste jaren ruimschoots aandacht. In dat kader wordt er herhaaldelijk gepleit voor meer voer van eigen bodem en meer ruwrvoer in het rantsoen van melkkoeien. Bij dat laatste valt te denken aan een betere kwaliteit van de huidige, veelal op gras gebaseerde, ruwvoeders of aan andere ruwvoeders zoals snijmais, snijgranen en vlinderbloemigen zoals lucerne en klavers. Als gevolg van de hierboven geschetste ontwikkelingen komt er weer belangstelling voor mengcultures van gras met klavers. Echter, als gevolg van het nagenoeg verdwijnen van klavers uit de Nederlandse graslanden, is er de laatste 25 jaar nauwelijks meer (veevoedkundig) onderzoek naar verricht. Het gevolg is dat betrouwbare gegevens over de voederwaarde in termen van VEM, DVE en OEB nagenoeg ontbreken. In het kader van de toegenomen belangstelling is er de laatste jaren bij ID-DLO en PR in Lelystad onderzoek verricht naar gebruikswaarde- en voederwaardeaspecten van witte klaver (Trifolium repens) en bij LUW-W i.s.m. het Louis Bolk Instituut (LBI) te Driebergen naast v^tte klaver naar die van rode klaver (Trifolium pratense). In beide onderzoeken zijn studenten actief geweest en voor meer gedetailleerde resultaten wordt verwezen naar de desbetreffende afstudeerscripties (Wensink, 1991; Dooper, 1991; Van der Wel, 1993; De Knegt, 1994; Degenhardt, 1994). Kwaliteit van vlinderbloemigen vs. grassen Vlinderbloemigen en grassen verschillen vrij duidelijk in een aantai gebruikseigenschappen (tabel 1). Anatomisch verschillen vlinderbloemigen (witte klaver, rode klaver, lucerne) van de meeste grassen doordat de verschillen tussen stengel en blad in vlinderbloemige planten groter zijn, Verschillen in N-behoefte zijn het gevolg van de symbiose van vlinderbloemigen met Rhizobium bacterien die in staat zijn N uit de lucht te binden en door te geven aan de gastplant. Als tegenprestatie krijgen de bacterien de beschikking over nutrienten (m.n. koolhydraten en/of organische zuren) die door de gastplant via fotosynthese worden gemaakt. Nadelen van vlinderbloemigen t.o.v. grassen zijn hun trage ontwikkeling in het voorjaar en een veel groter risico voor trommelzucht (tympanie). Bij proeven van het PR (Schils e.a., 1993) bleek bij een mengculture van wdtte klaver en gras het aandeel klaver in het voorjaar slechts 10-25% te bedragen, in de loop van het groeiseizoen opiopend tot 80-90% in de nazomer, met over het hele seizoen een gemiddelde van 35-45%. De droge stof (ds) opbrengsten van de mengcultures waren over het algemeen hoog en zeker conctirrerend met
13
monocultures van gras. Op het PR werden opbrengsten bereikt varierend van 13-17 ton ds/jr, terwijl door het Louis Bolk Instituut in de praktijk verzamelde gegevens opbrengsten te zien gaf van 8-10 ton ds/jr (Schils e.a., 1993). Tabel 1. Eigenschappen vlinderbloemigen vs. grassen
Eigenschap Verschil blad en stengel Droge stof opbrengst N-behoefte Ontwikkeling in voorjaar Voeropname Risico tronmielzucht
Vlinderbloemigen
Grassen
groot hoog laag traag goed/hoog vrij groot
gering hoog hoog goed goed afwezig
Ontwikkelingen in de voederwaardering In 1977 is de Nederlandse melkveehouderij overgestapt van het Zetmeelwaarde (ZW) systeem voor energie waardering op het VEM (Voeder Eenheid Melk) systeem, terwijl in 1991 het vre systeem voor eiwitwaardering werd verruild voor het DVE (Darm Verteerbaar Eiwit) systeem. De Zetmeelwaarde was in 1905 door Kellner gedefinieerd als het vermogen van 1 kg verteerbaar zetmeel om in volwassen ossen vet te vormen (Van der Honing & Alderman, 1988). De basis voor het VEM systeem is de Omzetbare Energie (OE), d.w.z. Bruto Energy (verbrandingswaarde) verminderd met energie in faeces, urine en methaangas. Door een kwaliteitsafhankelijke correctiefactor k„ of k, kan hieruit de Netto Energie (NE) voor melk worden berekend, die vervolgens wordt teruggerekend naar een Voeder Eenheid (VEM), gebaseerd op de NE inhoud van 1 kg gerst (CVB, 1994). De eenheid vre (voedernorm ruw eiwit) was gebaseerd op het verschil tussen de met het voer opgenomen ruw eiwit (re=Nx6,25) en de in de faeces verloren gegane Nx6,25, waarbij er voor silages een correctie voor Nx6,25 in NH3 plaats vond. Het systeem met vre als rekeneenheid hield er geen rekening mee dat er als gevolg van microbiele activiteit in de pens een aanzienlijk deel van het met het voer opgenomen re, verloren kon gaan en dus het dier niet ten goede kwam. In het DVE systeem wordt hiermee wel rekening gehouden en wordt geschat welk deel van het voereiwit aan afbraak in de pens ontsnapt (Bestendig Eiwit) en hoeveel microbieel eiwit er gevormd wordt. De hoeveelheid microbieel eiwit wordt verondersteld recht evenredig te zijn met de in de pens gefermenteerde os (FOS) en per kg FOS 150 g microbiele re te bedragen. Bestendig eiwit en microbieel eiwit worden gecorrigeerd voor uitscheiding van re in de mest en microbieel eiwit wordt bovendien gecorrigeerd (25%) voor Nx6,25 in nucleinezuren en andere niet aminozuur N. Resteert het Darmverteerbaar Bestendig Voereiwit (DVBE) en Darmverteerbaar Microbieel Eiwit (DVME). De som van beide, verminderd met een voerafhankelijke hoeveelheid eiwdt die nodig is om de endogene verliezen te compenseren vormen uiteindelijk de DVE waarde. In de pens afgebroken voereiwit dat niet wordt geincorporeerd in microbieel eivdt wordt de Onbestendige Eiwdt Balans (OEB) genoemd. De OEB geeft direct een schatting van de hoeveelheid re die in de pens verloren gaat.
Samenstelling van klaver t.o.v. gras Onderzoek naar de chemische samenstelling van gras en klaver zoals gebruikt in de onderzoek van ID-DLO/PR en LUW-W/LBI, laat zien dat zowel rode als witte klaver zeer hoge eiwitgehaltes hebben. Wat verder opvalt zijn de relatief lage gehaltes aan NDF in zowel rode als witte klaver (tabel 2). Tabel 2. Chmische samenstelling (g/kg) van grassen en klavers ~ witte klaver ~ PR'> LBI^)
gras -
DS OS/DS RE/OS RC/OS NDF/OS RC/NDF ADL ADL/NDF
vos,i^
pRl)
LBI^)
185 879 176 284 584 486 22 40 75,3
177 886 249
142 878 285 190 350 543 34 97 76,6
-
508 -
27 53 80,2
rode klaver LBI^)
145 895 340
160 902 315
-
-
323
286
-
-
44 190 81,9
24 84 76,5
": ID-DLI/PR; '': LUW-VV/LBI
Van de organische stof (os) in gras wordt zo'n 24% niet verklaard door re en NDF, terwijl het "gat" voor rode en witte klaver varieert van 36-43%. Het niet verklaarde deel is bij gras waarschijnlijk ruw vet (rvet) en oplosbare suikers (finctanen); bij klavers rvet en organische zuren. Wat verder opvalt zijn de veel hogere lignine (ADL) gehaltes in de NDF van klaver in vergeljking met die in gras. Voederwaarde van vlinderbloemigen Voor rode klaver is in de zeventiger jaren op beperkte schaal (n=7) onderzoek gedaan naar de VEM waarde. Dit leverde een gemiddelde waarde op van ca. 875 VEM/kg ds (CVB, 1992). Van witte klaver worden in de Nederlandse voederwaardetabellen geen gegevens vermeld. Schils e.a. (1993) hebben m.b.v. in vitro verteerbaarheidsmetingen de voederwaarde onderzocht van mengseis van gras/klaver en van gras bij een N-bemesting van resp. 50 en 300 kg/ha/jr. De (samengevatte) restiltaten worden gegeven in tabel 3. Tabel 3. Voederwaarde (in de ds) van gras en gras/klaver mei-juni gras DS (g/kg) VEM DVE OEB
172 894 83 21
aug.-sept.
gras/klaver 116 929 93 84
bron: Schils, 1993 15
gras
gras/klaver
145 880 93 41
123 947 109 103
De eiwitwaarde van grassen en klavers Het bepalen van de eiwitwaarde van voeders vindt plaats door incubaties in de pens van met 5g ds van het te onderzoeken voedermiddel gevulde nylon zakjes (afmeting 9x18 cm; poriengrootte 0,041 mm). Fracties die worden onderscheiden zijn een uitwasbare fractie S, een niet afbreekbare fractie U en een afbreekbare fractie D, waarbij D wordt afgebroken met een constant veronderstelde fractionele afbraaksnelheid kj. De grootte van S wordt bepaald door zonder incubatie het zakje met inhoud in een wasmachine uit te wassen, die van U door langdurig (tot aan 14 etmalen) in de pens te incuberen. D is dan 100-S-U. De darmverteerbaarheid wordt bepaald door hoeveelheden van ca. 0,5 g ds in te sluiten in dichtgesealde kleine nylon zakjes (2,5x4,5 cm), ze gedurende 12 uren in de pens te incuberen, ze vervolgens gedurende 1 uur in een pepsine-HCL oplossing te incuberen, ze dan via een canule in het begin van de dunne darm te brengen en ze na darmpassage weer uit de mest te bergen. Het na uitwassen nog in de zakjes achtergebleven re wordt verondersteld onverteerbaar te zijn. FOS (nodig om DVME te kunnen schatten) wordt geschat door VOS (vitro) te corrigeren voor rvet, bestendig eiwit, bestendig zetmeel en indien aanwezig fermentatieprodukten (FP). Tabel 4 geeft de verschillende fracties zoals bepaald voor re en NDF. Tabel 4. Pensafbraak van re en NDF van gras en klavers D
U
K
X/DS (g/kg)
S
gras (PR) gras (LBI)
155 250
179 195
647 705
174 99
0,082 0,075
wdtte klaver (PR) witte klaver (LBI)
221 304
304 283
609 646
87 71
0,073 0.059
rode klaver (LBI)
284
217
686
101
0,073
hr-'
- g/kg re
X=re
X=NDF gras (PR) gras (LBI)
513 450
776 823
224 177
0,026 0,043
witte klaver (PR) witte klaver (LBI)
307 208
741 742
259 258
0,047 0,039
rode klaver (LBI)
259
580
420
0,060
Wat opvalt is de lagere onverteerbare fractie van re in de klavers t.o.v. de grassen. De afbraaksnelheden van de re liggen overigens op eenzelfde niveau. Wat verder opvalt is de hogere onverteerbare fractie van NDF in de klavers. Dit hangt wellicht samen met een sterkere vervlechting van NDF met lignine in klavers (tabel 3). Voor de onderzochte
16
grassen is de eiwitbestendigheid resp. 40 en 36%, voor de witte klavers 32 en 35% en voor de rode klaver 36%. De eiwitbestendigheden voor witte klaver zijn aanzienlijk hoger dan de 27,9 en 17,3 die in vivo bij schapen zijn bepaald (Minson, 1990). De eiwitwaardes van gras en klavers en de onderdelen waaruit ze zijn opgebouwd worden gegeven in tabel 5. Tabel 5. Eiwitwaardes van gras en klavers gras PR')
LBP)
~ witte klaver ~ LBP) PR')
FOS
572
590
569
575
535
DVBE DVME DVMFE
61,0 54,8 22,0
58,5 58,5 16,0
93,0 54,2 21,0
98,3 55,0 18,8
97,7 51,1 29,7
DVE OEB VEM
94 32
99 46
-
-
126 73 987
134 90 1031
119 80 961
rode klaver LBI2>
De resultaten laten voor klavers aanzienlijk hogere DVE waardes zien d£in voor grassen. Dit is vooral het gevolg van de hoge re gehaltes, als gevolg waarvan de bijdrage van DVBE aan de DVE in klavers aanzienlijk hoger is dan bij grassen. Overigens is de OEB bij klavers ook aanzienlijk hoger dan bij gras. De voor witte klaver gevonden waarden voor OEB komen goed overeen met in vivo bij schapen bepaalde waarden, die varieerden van 71 tot 93 g/kg ds (Minson, 1990) en bij jonge groeiende ossen (Beever e.a., 1985) waar de variatie 40-110 g/kg ds bedroeg. Voor witte klaver op basis van in jonge groeiende ossen (150-200 kg) bepaalde ME waarden berekende VEM bedroeg 890 (Beever e.a, 1985). In het kader van nader onderzoek naar de voedings- en gebruikswaarde van klaver werd in 1992 op de Waiboerhoeve, het proefbedijf van het PR in Lelystad, via zomerstalvoedering een melkveeproef uitgevoerd (Schils e.a. 1993). De resultaten worden weergegeven in tabel 6. Tabel 6. Voeropname en produktie met gras en gras/klaver.
gras
mei-juni gras/klaver
aug.-sept. gras/klaver
gras
Opname ds krachtv. kVEM DVE
16,5 2,3 17,0 1,41
17,5 2,3 18,4 1,51
16,5 3,8 18,0 1,46
17,6 3,8 20,5 1,65
Produktie FPCM
26,9
27,0
25,0
25,7
17
De produktieresultaten van het gras/klaver mengsel kunnen in vergelijking met gras alleszins bevredigend worden genoemd. Dit werd bevestigd door de resultaten van beide systemen ook op jaarbasis te vergelijken (Schils, 1995). Conclusies Op basis van het beschikbare vergelijkingsmateriaal kan (voorlopig) de conclusie getrokken worden dat klaver, in vergelijking met gras, beschikt over aantrekkelijke voederwaarde eigenschappen. De voederwaarde (VEM) en de voeropname doen niet onder voor die van gras, terwijl de DVE waarde van klaver hoger is dan die van gras. Echter ook de OEB is bij klaver aanzienlijk hoger dan bij gras. Op basis van de beperkte hoeveelheid gegevens lijkt witte klaver nog iets aantrekklelijker dan rode klaver. Literatuur Beever, D.E., D.J. Thomson, M.J. Ulyatt, S.B. Cammell & M.C. Spooner, 1985. The digestion of fresh perennial ryegrass {Lolium perenne L. cv. Melle) and white clover (Trifolium repens L. cv. Blanca) by growing cattle fed indoors. Br. J. Nutr., 54:763-775. CVB, 1992. Handleiding voederwaardeberekening ruwvoeders, Centraal Veevoederbureau, Lelystad CVB, 1994. Veevoedertabel, Centraal Veevoederbureau, Lelystad. Degenhardt, N., 1994. Verteringseigenschappen van rode klaver, witte klaver en gras in de pens van melkvee. Scriptie Landbouwuniversiteit, vakgroep Veevoeding. Dooper, F., 1991. De vertering van gras en klaver door melkvee, Scriptie Landbouwuniversiteit, vakgroep Veevoeding. Honing, Y. van der & G. Alderman, 1988. Feed Evaluation Systems. III.2. Ruminants. Livest. Prod. Sci., 19:217288. Knegt, L. de, 1994. Eiwitverteerbaarheid van rode klaver, witte klaver en gras in de dunne darm bij melkvee, Scriptie Landbouwuniversiteit, vakgroep Veevoeding. Minson, 1990. Forage in ruminant nutrition. Academic Press, San Diego, p. 169. Schils, R.L.M., 1995. New opportunities for perennial ryegrass-white clover mixtures. In: Applied research for sustainable dairy farming (W. Luten, H. Snoek, S. Schukking & M. Verboon, eds.). Research Station for Cattle, Sheep and Horse Husbandry, Lelystad, p. 58-62. Schils, R.L.M., M.C. Verboon & W.J. Bruins, 1993. Nieuwe kansen voor witte klaver ? Praktijkonderzoek, Proefstation voor de Rundveehouderij, Schapenhouderij en Paardenhouderij, Lelystad, 6/5:11-20. Wel, C. v.d., 1993. Verteringseigenschappen van rode klaver, witte klaver en gras in pens en dunne darm van melkvee, Scriptie Landbouwuniversiteit, vakgroep Veevoeding. Wensink, W.A., 1991. Afbraakeigenschappen van gras en klaver in de pens van melkkoeien, Scriptie Landbouwuniversiteit, vakgroep Veevoeding.
18
Praktijkonderzoek Rundvee, Schapen en Paarden (PR)
Krachtvoervervanging: Bezint eer ge begint Ing. Tj. Boxem
De veebezetting is als gevolg van produktiebeperkende maatregelen maar ook door de steeds verder toenemende produktie per koe in de achterliggende jaren, zodanig afgenomen dat veel bedrijven met een overschot aan ruwvoer zijn komen te zitten. Bij de grootte van een voeroverschot spelen vanzelfsprekend ook uiteenlopende groeiomstandigheden van jaar tot jaar een grote rol. Bij een te veel aan ruwvoer zou men het overschot kunnen beperken door enerzijds de koeien meer ruwvoer te laten opnemen door de krachtvoergift te veriagen of anderzijds door een vermindering van de grasproduktie door het strooien van minder stikstof. Maar ook valt te denken aan vervanging van een deel van het aangekochte mengvoer door eigen gewonnen krachtvoer. Dit kan bijvoorbeeld door van het grasoverschot grasbrok te laten maken of door een bepaald deel van de bedrijfsoppervlakte te bestemmen voor de teelt van krachtvoervervangers zoals voederbieten en maiskolvensilage. Genoemde produkten zijn echter alleen interessant indien er werkelijk sprake is van een overschotsituatie aan grond. In het vervolg van deze bijdrage willen we wat nader ingaan op de voedertechnische kant van krachtvoervervanging.
1. Verlaging krachtvoergift Zowel in binnen- als buitenland zijn resultaten bekend van de invloed van krachtvoerverlaging op de ruwvoeropname, melkproduktie en het eiwitgehalte. In tabel 1 wordt daarvan een overzicht gegeven.
Tabel 1 Enkele gemiddelde resultaten van krachtvoerverl aging Daling krachtvoer DS (kg) Buitenland Zegveld^' Zegveld^' Waiboerhoeve Waiboerhoeve/Heino^'
3,0 2,3 4,7 2,6 4,6
Ruwvoeropname DS (kg) + -t+ + +
1,3 0,9 2,4 1,1 1,1
Daling produktie FCM (kg)
Daling eiwit (%)
2,4 1,7 3,3 1,9 2,2
0,12 0,02 0,11 0,11 0,13
^' uitsluitend graskuil, ^' uitsluitend maiskui
De in tabel 1 weergegeven effecten van krachtvoerverlaging laten een grote mate van overeen-
stemming zien. Per kg droge stof krachtvoerverlaging wordt in alle gevallen de opname van droge stof uit ruwvoer tussen de 0,4 en 0,5 kg verhoogd terwijl de daling van de melkproduktie neerkomt op 0,7 a 0,8 kg. Een uitzondering hierop vormt de produktiedaling in de proeven op de proefbedrijven Waiboerhoeve en Aver Heino. Hier bedroeg de produktiedaling (FCM) 0,5 kg per kg droge stof krachtvoerverlaging. Het ruwvoerrantsoen bestond bij dit onderzoek uit uitsluitend snijmaiskuil. Naast het negatieve effect van een krachtvoerverlaging op de melkproduktie zal ook het negatieve effect op het eiwitgehalte weinig veehouders aanspraken.
Samenvatting: De mogelijkheden tot het veriagen van de krachtvoergift zijn vrij beperkt. Alleen bij een zeer goede ruwvoerkwaliteit (>900 VEM) kan de krachtvoergift worden beperkt tot een niveau van ongeveer 9 kg. Een sterkere verlaging van de krachtvoergift gaat ten koste van de melkproduktie en het eiwitgehalte. Bovendien zijn er aanwijzingen dat de vruchtbaarheid nadelig kan worden beinvloed door het grotere energietekort bij verlaagde krachtvoerniveaus. Verlaging van het krachtvoerniveau komt het eerst aan de orde bij snijmaisrantsoenen vanwege de doorgaans betere en constantere kwaliteit van snijmais in vergelijking met graskuil. In alle gevallen van krachtvoerverlaging zal men de mineralenvoorziening (vooral magnesium) goed in het oog moeten houden.
2. Vervanging mengvoer door grasbrok Op gronden die niet geschikt zijn voor de teelt van voedergewassen kan de produktie van grasbrok als krachtvoervervanger een mogelijkheid zijn om een overschot aan ruwvoer te beperken en de hoeveelheid aangekocht mengvoer te verminderen. Voor het produceren van grasbrok dient alleen gras van uitstekende kwaliteit te worden gebruikt zodat voor werkelijke vervanging de kwaliteit van grasbrok die van mengvoer zo dicht mogelijk benadert. Grasbrok bestaat voor het overgrote deel uit celwandmateriaal. Bij grasbrok dat is gemaakt van jong gras, bevat het celwandmateriaal nauwelijks lignine zodat het celwandmateriaal goed afbreekbaar is. Door de kleine deeltjesgrootte is de afbraaksnelheid van grasbrok in de pens en de verdwijnsnelheid uit de pens hoog. De verteringssnelheid van grasbrok kan zelfs hoger zijn dan van handelskrachtvoer. Naarmate het gras in een ouder stadium wordt geoogst neemt de afbreekbaarheid en de afbraak- en verdwijnsnelheid af. Grasbrok, geproduceerd van jong gemaaid gras (ruwe celstof minder dan 200 gram per kg), zal bij afbraak in de pens het fermentatiepatroon meer in de richting van propionzuurproduktie sturen en minder in de richting van azijnzuurproduktie. Er kan dan ook een verlaging van het melkvetgehalte verwacht worden bij het voeren van grasbrok. Grasbrok in een ouder stadium geoogst zal dit effect in mindere mate of helemaal niet bewerkstelligen.
Grasbrok op 'Bosma Zathe' Gedurende drie stalseizoenen (1990-1993) zijn op proefbedrijf Bosma Zathe een tweetal rantsoenen met elkaar vergeleken, te weten: een graskuil-mengvoerrantsoen (groep 1) en een graskuilmengvoer/grasbrokrantsoen in de verhouding 50-50 (groep 2). De gevoerde grasbrok in de verschillende jaren was voornamelijk afkomstig van de eerste snede. Gemiddeld over alle jaren bedroeg de energieinhoud 955 VEM per kg droge stof en het suikergehalte ruim 140 gram. De DVE-waarde lag gemiddeld op 88 en de OEB op 10 gram per kg. Het krachtvoer en de grasbrok werden door middel van krachtvoer-doseerapparatuur aan de koeien verstrekt. Gemiddeld is het gras in een vrij jong stadium gemaaid met een gemiddeld ruwe-celstofgehalte van 208 gram per kg droge en een ruw-asgehalte van 106 gram. Het laatste betekent weinig verontreiniging met grond wat voor de produktie van grasbrok van bijzonder groot belang is. Bij aanvang van de vergelijking is gestart met 2 gelijkwaardige groepen van elk 17 koeien. De gemiddelde voeropname en de gerealiseerde produktie van de twee groepen koeien staat vermeld in tabel 2.
l a b e l 2 Gemiddelde voeropname en produktie per koe per dag
1
2
10,8 8,6 -
10,8 4,4 4,6
19,4
19,8
kVEM DVE (g) DEB (g)
18,5 1675 686
18,5 1629 670
Melk (kg) Vet (%) Eiwit(%) Meetmelk (kg)
26,5 4,71 3,42 28,7
26,4 4,54 3,42 28,2
Groep Ds graskuil (kg) Ds krachtvoer (kg) Ds grasbrok (kg)
Uit tabel 2 blijkt dat bij groep 2 ongeveer 5 1 % van het mengvoer is vervangen door grasbrok. Met deze vervanging is ook de totale droge stof-opname wat hoger uitgevallen. De gemiddelde kVEMopname was bij beide rantsoenen niet verschillend. De DVE-opname lag bij vervanging van mengvoer door grasbrok op een wat lager niveau. Toch was bij dit rantsoen de DVE-opname nog altijd 6% hoger dan de DVE-behoefte. Van een verschil in melkproduktie en eiwitgehalte is geen sprake geweest. Wel zien we bij vervanging van mengvoer door grasbrok een verlaagd melkvetgehalte. Bij onderzoek van het ID-DLO te Lelystad, waarbij 40% van de krachtvoergift door grasbrok werd
vervangen, is eveneens een vetgehalte-daling geconstateerd. Dit werd toegeschreven aan het feit dat in de pens grasbrok sneller wordt afgebroken dan krachtvoer.
Samenvatting: Vervanging van de helft van het mengvoer door grasbrok heeft een negatieve invloed op het melkvetgehalte, terwijl het melkeiwitgehalte niet wordt beinvloed. Voedertechnisch, maar ook uit oogpunt van produktie is het goed mogelijk de helft (50%) van het mengvoer te vervangen door grasbrok. Wil men mengvoer gaan vervangen door grasbrok van het eigen bedrijf, dan dient men zeer alert te zijn op de VEM-waarde van de gewonnen grasbrok. Alleen uitstekende grasbrok kan zich qua VEM-waarde meten met handelskrachtvoer. Als men teveel toegeeft op het VEM-gehalte, gaat dit ten koste van de totale VEM-opname. Grasbrok in het rantsoen betekent wel dat er extra moet worden gelet op de mineralenvoorziening. Denk vooral aan een voldoende ruime magnesiumaanvulling.
3. Vervanging mengvoer door voederbieten In het verleden kwam in meer of mindere mate de voederbiet in het rantsoen voor melkkoeien veelvuldig voor. Tussen 1945 en 1960 schommelde de oppervlakte voerderbieten tussen de 50 en 60.000 ha. Ruim 15 jaar later werden nog nauwelijks voederbieten geteeld. Eind tachtiger jaren kwam de voederbiet weer wat meer in de belangstelling omdat bij een overschot aan grond, de voederbiet mogelijk een goede krachtvoervervanger zou kunnen zijn. Naast betere teelt- en oogstmogelijkheden werd als belangrijkste voordeel genoemd: de hoge voederwaardeopbrengst per hectare. De energie van voederbieten wordt voor een belangrijk deel geleverd door suikers. Voederbieten bestaan (in de ds) voor ongeveer 55% uit suiker. Met het oog op pensverzuring is het de vraag of voederbieten wel zo geschikt zijn als voedermiddel. Dit geldt zeker voor hoogproduktieve koeien. Wanneer voederbieten echter niet te fijn worden gemalen is het gevaar voor pensverzuring beperkt. De suiker zit opgesloten in de plantecellen. Pas als de celwanden zijn afgebroken of beschadigt (herkauwen), komt de suiker vrij. Is dit het geval, dan kan men toch vrij grote hoeveelheden bieten voeren zonder kans op pensverzuring,
Ervaringen met krachtvoervervanging door voederbieten
A. Bosma Zathe (1989/90-1991/92) Tijdens de stalperioden 1989-90 tot en met 1991-92 is op Bosma Zathe een graskuil-krachtvoerrantsoen (groep 1) vergeleken met een rantsoen waar in alle jaren een deel van het krachtvoer vervangen werd door 5 kg droge stof uit voederbieten (groep 2). Deze hoeveelheid werd verdeeld over twee giften per dag. De kwaliteit van de bieten varieerde tussen de jaren heel
weinig. Het droge-stofgehalte lag op ruim 16%. Per kg droge stof bedroeg de gemiddelde energieinhoud 1065 VEM en het eiwitgehalte op 75 gram DVE. Het suikergehalte bedroeg 57%. Het ruwasgehalte van de gevoerde en van zand gereinigde bieten lag gemiddeld iets boven de 95 gram per kg droge stof. De gemiddelde kwaliteit van de gevoerde graskuilen was gemiddeld over alle jaren goed te noemen met daarin 886 VEM en 70 gram DVE per kg droge stof. De ammoniakfractie bedroeg gemiddeld 7. Het suikergehalte in de graskuilen bedroeg gemiddeld ca. 9 % per kg droge stof. Het krachtvoer had in alle gevallen een energie-inhoud van 940 VEM per kg. Het gehalte aan DVE per kg krachtvoer dat aan de koeien werd gegeven, die voederbieten kregen gevoerd, lag op gemiddeld ca 115 gram en in het krachtvoer van de andere groep op 95 gram. Het krachtvoer werd door middel van krachtvoer-doseerapparatuur aan de koeien verstrekt. In alle jaren is de rantsoenvergelijking uitgevoerd gedurende een 19-tal weken met twee groepen van elk 17 koeien. Bij aanvang is met tweetallen van gelijkwaardige koeien of vaarzen gestart. Verder is getracht beide groepen koeien een gelijke hoeveelheid energie en eiwit aan te bieden.
Voeropname en produktie-resultaten De gemiddelde voeropname per koe per dag van alle drie stalperioden staat vermeld in tabel 3.
Tabel 3
Gemiddelde voeropname (1989/90-1991/92) in kg droge stof per koe per dag en totale opname aan kVEM, DVE (g) en OEB (g)
1
2
Graskuil Krachtvoer Voederbieten
10,9 8,6 19,5
8,8 5,3 5,1 19,2
kVEM DVE OEB
18,6 1681 658
18,8 1665 265
Groep
Uit tabel 3 blijkt dat bij het rantsoen met voederbieten de opname van droge stof uit graskuil aanmerkelijk lager was dan bij het rantsoen dat uitsluitend uit graskuil en krachtvoer bestond. De combinatie krachtvoer en bieten had een sterke verdringing van droge stof uit graskuil tot gevolg. Gemiddeld bedroeg deze verdringing 1,1 kg per kg droge stof krachtvoer -i- bieten. In het eerste en derde jaar was de verdringing ca. 1,3 en het tweede jaar ca. 0,9. De wat lagere verdringing in het tweede jaar is vooral een gevolg van de wat mindere kwaliteit graskuil. Het opnameniveau van de graskuil was in dat jaar ook lager dan in de twee overige jaren. De vervanging van krachtvoer
23
door voederbieten lag op basis van droge stof gemiddeld in alle jaren op bijna 50%. Het verschil in kVEM en DVE-opname was tussen beide rantsoenen vrij gering. De onbestendige eiwitbalans (OEB) met voederbieten in het rantsoen was ca. 60% lager dan bij het graskuil-krachtvoerrantsoen. Dit betekent dat met voederbieten in het rantsoen het stikstofoverschot nogal wat lager is geweest.
i
In tabel 4 zijn de gemiddelde melkproduktiegegevens per koe per dag weergegeven
Tabel 4 Melkproduktiegegevens gemiddeld per koe per dag
1
2
Melk (kg) Vet (%) Eiwit (%)
27,3 4,6 3,39
25,4 4,65 3,53
FPCM" Mogelijke produktie N-benutting (%)
29,3 29,5 26,2
27,6 29,9 29,0
Groep
"Melk met 4 % vet en 3,30% eiwit
Met voederbieten in het rantsoen lag de gemiddelde melkproduktie ongeveer 2 kg per koe per dag lager dan bij kuilgras met uitsluitend krachtvoer. Met dit rantsoen is, omgerekend naar meetmelk, bijna 2,5 kg melk boven de energienorm gevoerd, terwijl met kuilgras en krachtvoer vrijwel op de energienorm is gevoerd. Opvallend was daarbij dat de gemiddelde gewichtstoename van de koeien in beide groepen nauwelijks verschilde. Bij vervanging van krachtvoer door voederbieten is het melkvetgehalte gemiddeld over de jaren iets hoger geweest dan met kuilgras en krachtvoer. Enerzijds mocht op grond van een ongunstiger ruwvoer-krachtvoerverhouding (46-54 Lo.v. 56-44) een negatief effect op het vetgehalte worden verwacht. Anderzijds is het niet ondenkbaar dat op het rantsoen met voederbieten de opgenomen hoeveelheid suiker (gemiddeld 4,2 kg per koe per dag) de boterzuurproduktie en daarmee het vetgehalte positief heeft beinvloed. Waarschijnlijk hebben beide effecten elkaar ongeveer in evenwicht gehouden. Met voederbieten is het melkeiwitgehalte wel het hoogst Zowel de lagere melkproduktie als ook de iets ruimere energie- en eiwitvoorziening kan hieraan hebben bijgedragen. De N-benutting voor melkproduktie was met bieten in het rantsoen bijna 1 1 % hoger dan bij alleen graskuil en krachtvoer en bedroeg respectievelijk 29,0 en 26,2%.
B. Waiboerhoeve
Op de Waiboerhoeve is ook onderzoek uitgevoerd met voederbieten als krachtvoervervanger. In de stalperiode 1992/93 bestond het ruwvoerrantsoen uit graskuil en snijmais (beide 50% op dsbasis). Een groep koeien kreeg naast ruwvoer alleen mengvoer en een tweede groep kreeg 4 kg droge stof krachtvoer in de vorm van voederbieten. Door gelijktijdig twee soorten mengvoer (eiwitarm en eiwitrijk) te verstrekken was het mogelijk om de dieren vrijwel exact op de DVE-norm te voeren. Een belangrijk uitgangspunt bij de proefopzet was dat beide groepen koeien een gelijk aanbod van droge stof in de vorm ven krachtvoer werd verstrekt. Naast het vaststellen van voeropname, melkproduktie en melksamenstelling zijn ook bloed- en pensmonsters van de dieren genomen.
Voeropname en produktieresultaten In tabel 5 worden een aantai voeropname en produktieresultaten weergegeven.
Tabel 5 Voeropname (kg ds) en melkproduktie per koe per dag 1
2
9,8
3,9 5.9
Totaal Opname ruwvoer
9,8 12,2
9,8 10,8
Totaal opname
22,0
20,6
kVEM DVE (g) DEB (g)
20,9 1908 242
19,8 1806 102
Melk (kg) Vet (%) Eiwft N-benutting (%)
33,8 4,52 3,20 31,3
31,8 4,59 3,32 33,0
Groep Opname krachtvoer: - voederbieten - mengvoer
Uit tabel 5 blijkt dat de opname aan droge stof uit respectievelijk mengvoer (groep 1) en voederbieten -I- mengvoer (groep 2) gelijk is geweest, namelijk gemiddeld 9,8 kg per koe per dag. De ruwvoeropname daarentegen was bij de groep met voederbieten in het rantsoen aanmerkelijk lager. Ook valt uit deze proef duidelijk af te leiden dat de verdringing van ruvwoer door bieten aanmerkelijk hoger is dan de verdringing van ruwvoer door krachtvoer. Door de lagere totale droge-stofopname van de voederbietengroep zijn ook de kVEM- en DVE-opname lager. De OEB in het rantsoen van de voederbietengroep is duidelijk lager, voornamelijk als gevolg van de sterk
negatieve OEB van voederbieten. De melkproduktie is lager voor de voederbietengroep. Het veten het eiwitgehalte zijn daarentegen hoger. Dit is met name een gevolg van een daling van de melkproduktie (indikking). De produktie aan meetmelk (melk gecorrigeerd voor vet- en eiwitgehalte) is uiteindelijk lager voor de groep met voederbieten in het rantsoen. De N-benutting voor melkproduktie was met bieten in het rantsoen ruim 5% hoger dan bij alleen ruwvoer en krachtvoer en bedroeg respectievelijk 33,0 en 31,3%.
Lager glucosegehalte De gehalten aan glucose en beta hydroxy boterzuur (BHBZ) in het bloed geven een indruk van de energievoorziening van de dieren. Het glucosegehalte in het bloed was duidelijk lager bij de voederbietengroep. Dit heeft een lagere melkproduktie tot gevolg. Het BHBZ-gehalte was bij de voederbietengroep aanzienlijk verhoogd zonder dat sprake was van slepende melkziekte. Gewoonlijk wijst een verhoogd BHBZ-gehalte op een verhoogde afbraak van vetten als gevolg van een energietekort. BHBZ kan echter ook in de penswand worden gevormd uit boterzuur. De verhoogde concentraties BHBZ van de groep met voederbieten zijn dan ook waarschijnlijk het gevolg van een verhoogde boterzuurproduktie in de pens. Uit analyses van monsters van de pensbloeistof bleek inderdaad dat het aandeel boterzuur hoger was voor de groep met voederbieten. Boterzuur, dat voornamelijk ontstaat bij de afbraak van suikers, wordt door de koe gebruikt als bouwsteen voor melkvet. De soort energie die voederbieten leveren (boterzuur) is dus. niet erg geschikt voor nieuwmelkte koeien die juist behoefte hebben aan glucosevormers in het rantsoen voor de vorming van lactose (melksuiker).
Samenvatting: Met voederbieten kan een deel van het krachtvoer worden vervangen. Bieten worden graag opgenomen. Het voeren van bieten met weinig of geen grond (2 keer per dag) vraagt extra voorzieningen en arbeid. Een goede bewaring is een eerste vereiste en tijdens een vorstperiode dient men met het voeren van bieten erg voorzichtig te werk te gaan. Van groot belang is dat bieten ook in de kuil niet kunnen bevriezen. Bevroren bieten dient men nimmer te voeren. Zeker bij kwalitatief goed ruwvoer wordt door voederbieten tezamen met krachtvoer veel ruwvoer verdrongen. De produktie-effecten van een rantsoen met voederbieten vallen in het algemeen negatief uit, zeker wanneer het nieuwmelkte en produktieve koeien betreft. De soort energie die voederbieten leveren (boterzuur) is voor dit soort koeien minder geschikt. Zeker bij wat grote hoeveelheden voederbieten is een aanvullende magnesium- en fosforvoorziening op zijn plaats.
4. Maiskolvensilage als krachtvoervervanger Bij maiskolvensilage (MKS) wordt de kolf van de mais met een deel van de schutbladeren soms
ook met een deel van de kolfsteel gehakseld en ingekuild. Volgens de tabelwaarde heeft MKS een droge-stofgehalte van ca 55% met per kg droge stof ongeveer 1100 VEM, 60 gram DVE, -15 gram OEB en 575 gram zetmeel. Van het zetmeel wordt aangenomen dat ongeveer 25% bestendig is en niet in de pens wordt afgebroken. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de MKS is geoogst bij ca 55% droge stof. De eerste proeven die met MKS bij melkvee zijn uitgevoerd, zijn proeven in de weideperiode. In vergelijking met mengvoer gaf 4,0 a 4,5 kg droge stof uit MKS vooral een negatief effect op het melkvetgehalte bij koeien in de eerste helft van de lactatie. Het effect op het melkeiwitgehalte was soms licht posftief terwijl de melkproduktie soms iets posftief en soms negatief uitviel.
MKS in winterrantsoen Op het proefbedrijf Bosma Zathe is tijdens de stalperioden 1992/93 tot en met 1994/95 een graskuil-kracbtvoerrantsoen (controle) vergeleken met een rantsoen waarbij een deel van het krachtvoer werd vervangen door 5 kg droge stof maiskolvensilage (proef). Deze hoeveelheid werd in twee giften na het melken aan het voerhek verstrekt. Het gemiddelde lactatiestadium bedroeg voor beide groepen 106 dagen. Aan de groep met MKS in het rantsoen werd per koe per dag 75 gram magnesiet over het ruwvoer verstrekt. Ook werd aan deze groep naast een mengvoer met 105 DVE (60%) een mengvoer verstrekt met 200 DVE per kg (40%). De controlegroep kreeg alleen krachtvoer met 105 DVE per kg. De kwaliteit van graskuil was gemiddeld over de jaren vrij goed te noemen. Het droge gehalte was ca 4 1 % terwijl per kg droge stof de VEM-inhoud op 850 kg lag. Aan DVE en OEB was per kg droge stof respectievelijk 64 en 46 gram aanwezig. Het droge-stofgehalte van de MKS was gemiddeld 48 % met per kg droge stof 1099 VEM, 65 gram DVE, -27 gram OEB en 525 gram zetmeel. In een van de drie jaar (1993/94) waren de kolven maar matig gevuld wat een vrij laag zetmeelgehalte per kg droge stof MKS tot gevolg had (485 gram). In tabel 6 wordt de gemiddelde rantsoensamenstelling van de controle- en de proefgroep vermeld.
Tabel 6 Rantsoen samenstelling van de controle- en proefgroep (g/kg ds) Groep
DS (%)
Ruw eiwit
Ruwe celstof
Suiker
Controle Proef
55,4 51,1
172 158
196 178
103 70
Zetmeel Totaal Bestendig 20 107
2 32
DVE
OEB
VEM
89 90
30 21
943 966
Uit tabel 6 blijkt dat de rantsoensamenstelling tussen beide troepen op onderdelen vrij duidelijke verschillen laat zien. Met MKS in het rantsoen (proef) is per kg droge stof het gehalte aan ruwe-
27
celstof, suiker en OEB duidelijk lager en het gehalte aan zetmeel duidelijk hoger dan in het rantsoen van de controlegroep.
Voeropname en produktieresultaten In tabel 7 worden een aantai voeropname- en produktieresultaten weergegeven.
Tabel 7 Voeropname (kg ds) en melk produktie per koe per dag Groep
Controle
Proef
Ds graskuil Ds MKS Ds MKS
11,0 9,9
9,8 5,1 5,9
Totaal Aandeel ruwvoer (%)
20,9 53
20,8 47
kVEM DVE (g) OEB (g)
19,7 1866 617
20,1 1877 438
Melk (kg) Vet (%) Eiwit (%)
29,3 4,66 3,36
29,0 4,41 3,35
N benutting
26,8
29,2
Uit tabel 7 blijkt dat bij de proefgroep op droge-stofbasis het krachtvoer voor ruim 46% is vervangen door MKS. Bij de proefgroep lag het aandeel ruwvoer in het rantsoen 6% lager dan bij de controlegroep. Dit is het gevolg van de aanzienlijke verdringing van ruwvoer door de combinatie van MKS en krachtvoer. Deze lag gemiddeld op bijna 1,1 terwijl bij het gegeven opnameniveau, veelal met een verdringing van ruwvoer door krachtvoer van 0,6 wordt gerekend. De gemiddelde kVEM-opname was met MKS in het rantsoen het hoogst. Voor beide groepen lag de DVE-opname ca 10% boven de behoefte. De negatieve OEB-waarde van MKS heeft ervoor gezorgd dat de onbestendig-eiwitbalans met MKS in het rantsoen ongeveer 30% lager is uitgevallen dan bij het rantsoen bestaande uit graskuil en krachtvoer. Ondanks de gemiddeld wat ruimere energievoorziening bij de koeien met MKS in het rantsoen (dekking 105%) lag de melkproduktie op een iets lager niveau dan bij de controlegroep (VEM-dekking 101%). In melkvetgehalte zien we daarentegen wel een duidelijk verschil tussen beide groepen. Met zetmeelrijke MKS in het rantsoen ligt het melkvetgehalte op een duidelijk lager niveau (- 0,25%). In melkeiwitgehalte is tussen de twee verschillende rantsoenen geen verschil aanwezig. De N-
benutting voor melkproduktie was met MKS in het rantsoen ca 9% hoger dan bij alleen graskuil en krachtvoer en bedroeg respectievelijk 29,2 en 26,8%. Samenvatting Het vervangen van 45 a 50 % krachtvoer (mengvoer) door MKS blijkt goed mogelijk. Met MKS in het rantsoen is op het proefbedrijf Bosma Zathe alleen een duidelijk negatief effect op het melkvetgehalte geconstateerd. Ook de OEB-opname was met MKS in het rantsoen aanzienlijk lager wat resulteerde in een betere stikstofbenutting voor melkproduktie dan bij alleen een rantsoen van graskuil en krachtvoer. Bij inrekening van de verkregen gehalten (tabel 7) en bij een quotum van 350.000 kg en bij een opbrengstprijs van f 8,32 voor vet en f 11,18 voor eiwit is de melkprijs, op basis van MKS in het rantsoen, ca 2,5 cent per kg lager dan bij alleen graskuil en krachtvoer. Ook de ingerekende kostprijs van het rantsoen met MKS was iets hoger dan met alleen graskuil en krachtvoer. Daarbij is gerekend met een prijs van f 0,37 voor 1 kg droge stof MKS. 5. Slotopmerkingen Vervanging van krachtvoer door: - ruwvoer moeilijk - lagere totale opname - minder melk - lager eiwit - kwaliteit graskuil belangrijk Vervanging van krachtvoer door: - grasbrok goed mogelijk - kwaliteit grasbrok van groot belang - geeft verlaging vetgehalte - vraagt vooral om extra magnesiumaanvulling Voederbieten niet geschikt voor hoogproduktieve koeien - geeft extra verdringing ruwvoer - vraagt extra aanvulling van mineralen (P-i-Mg) - vraagt extra arbeid - vraagt extra aandacht t.a.v. bewaring - moeilijk voeren bij vorstperiode Maiskolvensilage (MKS) goed voor hoogproduktieve koeien
29
geeft extra verdringing ruwvoer geeft vetverlaging vraagt vooral extra magnesiumaanvulling vraagt goede en juiste bewaring in verband met broei
Mogelijkheden en beperkingen van ruwvoer van eigen bodem Ad. M. van Vuuren DLO-lnstituut voor Dierhouderij en Diergezondheid (ID-DLO) Afdeling Voedingsfysiologie Herkauwers, Postbus 65, 8200 AB Lelystad
Inieiding In een studie van Ketelaars 8i Van Vuuren (1989) bleek dat het aandeel ruwvoer in rantsoenen voor melkkoeien tot eind jaren ' 8 0 gestaag verminderde. Hoewel, mede door een stijgend kunstmestgebruik, ook de voederwaardeproduktie uit ruwvoeders in die jaren sterk toenam, bleef de energie-opname uit ruwvoer achter bij de toename in energiebehoefte van hoog-produktieve melkkoeien. Dit leidde samen met de relatief lage krachtvoerprijzen tot een stijgend aandeel krachtvoer in melkveerantsoenen. Ketelaars en Van Vuuren noemden de lage ruwvoeropname en de matige eiwitkwaliteit als de belangrijkste factoren die een groter gebruik van graslandprodukten in de weg stonden. Onderzoek naar deze factoren was de belangrijkste doelstelling van een LNV-onderzoekprogramma dat door vier DLOInstituten (AB-DLO, CPRO-DLO, ID-DLO en IMAG-DLO) werd uitgevoerd en dat in 1995 ten einde liep. Voor een vervolgprogramma moeten de doelstellingen worden aangepast. Daarvoor is een nadere bezinning nodig over de mogelijkheden en beperkingen van ruwvoer.
Mineralengebruik Met instellen van het melkquotum leidde tot een afname van het totale gebruik van krachtvoer en kunstmeststoffen. Toch wordt in Nederland naar schatting nog ruim 4 miljard kg krachtvoer voor rundvee geproduceerd en wordt zo'n 400 miljoen kg kunstmeststikstof aangewend (Tabel 1). De aanvoer van krachtvoer en kunstmest zijn de belangrijkste bronnen van het mineralenoverschot op een rundveebedrijf. Vermindering van het aandeel krachtvoer in melkveerantsoenen kan dus bijdragen aan een daling van het mineralenoverschot, mits de melkproduktie gelijk blijft. De verbetering van de voederwaarde van ruwvoer die daarvoor nodig is, mag echter niet gepaard gaan met een groter verbruik van kunstmeststoffen. Daar ligt dan ook de uitdaging voor het onderzoek.
31
Tabel 1
Krachtvoerproduktie en kunstmestgebruik in Nederland x 10® kg per jaar.
Krachtvoerproduktie (Aarts, 1994)
voor rundvee 1985/1986
1990
5.200
4.100
143
107
fosfor
25
19
kalium
67
54
Totaal Mineralen
stikstof
Verbruik van kunstmeststoffen (LEI/CBS, 1994) stikstof
1985/1986
1990/1991
500
400
fosfor
35
32
kalium
100
78
Potentiele voedergewassen Het genoemde LNV-onderzoekprogramma "Voederkwaliteit van gras" beperkte zich voornamelijk tot het gebruik van gras al of niet in combinatie met snijmaVs(produkten). Het is de vraag welke alternatieve gewassen in Nederland verbouwd kunnen worden als (ruw)voeder voor melkvee. In een deskstudie van Aarts (1994) worden vooral gras, maTs en vlinderbloemigen genoemd. Het gebruik van deze voeders in de melkveevoeding heeft zowel positieve als negatieve aspecten (Tabel 2). Gras heeft goede agronomische eigenschappen, maar vergt kundig landbeheer en een intensieve bewerking bij het oogsten. Voor wat betreft energie- en eiwitvoorziening kan gras als enig voedermiddel dienen voor koeien met een produktie van niet meer dan 25 kg melk dag"^. Voor koeien die meer melk produceren is de energie- en eiwitopname onvoldoende en moet het rantsoen worden aangevuld met krachtvoer. Onvoldoende droge-stofopname en de lage eiwitbestendigheid spelen een belangrijke rol bij de voederwaarde van geconserveerd gras. Inkuilen verlaagt de energie- en eiwitwaarde in meer of mindere mate. Ook de droge-stofopname van ingekuild gras is lager dan die van het oorspronkelijke materiaal. SniimaTs is een gemakkelijk te telen produkt. Snijmais is bovendien snel en gemakkelijk te oogsten, in te kuilen en te vervoederen. Uit voedingsoogpunt zijn het hoge energiegehalte en de vorm van energie (langzaam-afbreekbaar zetmeel) belangrijke positief punten. Een belangrijk negatief aspect is de siechte verteerbaarheid van de celwanden. In produkten als corn-cob-mix (com) en maiskolvensilage (mks) is een groot deel van deze celwanden verwijderd. Vlinderbloemigen. als klaver en luzerne, hebben als voordeel dat stikstofbemesting niet nodig is. Deze gewassen bezitten een hoog eiwitgehalte.
Tabel 2
Mogelijkheden en beperkingen van potentiele voedergewassen en hun gemiddelde voederwaarde. Eigenschappen (Aarts, 1994)
Voederwaarde (Centraal Veevoederbureau, 1994)
Gewas positief Gras
-
beweiding mogelijk (goedkoop)
-
hoge energiewaarde (in jong stadium)
-
efficiente (kunst)meststikstofbenutting
CO CO
MaTs
Klaver/ luzerne
negatief -
-
VEM
beperkte droge-stofopname (indien geconserveerd)
vers
"overtollig eiwit" snelle eiwitafbraak
stikstof
DVE
OEB
1000
34
100
40
natte kuil
825
33
50
80
voordroogkuil
875
31
70
55
910
13
46
-22
goede resistentie tegen ziekten en klimaat
lage eiwitbestendigheid
gemakkelijke teelt, conservering en vervoedering
laag eiwitgehalte
kuil
slecht-verteerbare celwandfractie
corn-cob-mix
1150
17
72
-17
maiskolvensilage
1115
15
60
-15
-
-
hoge energie-opbrengst
-
goede en stabiele kwaliteit
-
geen stikstofbemesting nodig
-
bij droog inkuilen: hoog droge stof veriies
witte klaver, vers
700
38
140
75
hoge eiwitproduktie
-
snelle eiwitafbraak eiwitbestendigheid
luzerne, vers
765
29
52
30
goede ziekteresistentie
-
luzerne: lage verteerbaarheid -• veel metabool fecaal eiwit
luzerne, silage
685
27
26
74
-
lage
De eiwitafbraak van vlinderbloemigen in de pens is echter snel en vergelijkbaar met de eiwitafbraak van gras. Hierdoor is de eiwitwaarde relatief laag. Bij luzerne wordt de eiwitwaarde bovendien laag ingeschat door de lage droge-stofverteerbaarheid: de grote onverteerbare fractie in de mest zorgt voor een hoge aftrek voor de hoeveelheid darm-verteerbaar eiwit (DVE) die nodig om de metaboolfecaal-eiwitverliezen aan te vullen.
Voeropname Anders dan in Nederland wordt in Frankrijk bij de voederwaarde van (ruw)voeders ook rekening gehouden met de opname van dat voer. Voor melkkoeien staat een vullingseenheid = 1 gelijk met een opname van 140 g droge stof kg'^ metabool gewicht. Deze vullingseenheid is gerelateerd aan de opname van standaard gras ( = gras met 150 g ruw eiwit, 250 g ruwe celstof en ca. 900 VEM kg"^ droge stof) door de standaard melkkoe (600 kg lichaamsgewicht, 125 dagen in lactatie en 25 kg meetmelk dag"^). In de Franse ruwvoedertabel (INRA, 1988) staan de vullingseenheden voor de verschillende grassen vermeld. Daaruit vaft op te maken dat de droge-stofopname bij beemdlangbloem en Engels raaigras (Lp) in de regel hoger is dan bij dravik en timothee (Figuur 1). De drogestofopname neemt af naarmate het gras ouder wordt, maar de snelheid van afname verschilt tussen grassoorten. Onderzoek naar factoren die van invloed zijn op de opname van (ruw)voeders bestaat al vele decennia en heeft geleid tot verschillende theorieen van voeropnameregulatie (Van Vuuren, 1994).
150
-
in
^
beemdlangbloem kropaar
140
rietzwenkgras
Lp, bladrijk
- —o
-6-
•T-
+-
timothee
dravik^
130
-
6
8
w e k e n hergroei n a 1° s n e d e Figuur 1,
Geschatte droge-stofopname uit vers gras (naar INRA, 1988)
34
9
Fysische regulatie De fysische capaciteit van het maagdarmkanaal voor de verwerking van voer wordt genoemd als een van de factoren die de voeropname reguleren. Bij herkauwers wordt daarbij specifiek gedacht aan de capaciteit van de voormagen. De vulling van de pens als beperkende factor voor voeropname is een resultante van pensvolume, verteringssnelheid en verblijfsduur van het voedsel in de pens. Pensvulling en voeropname zijn echter niet op een eenvoudige wijze met elkaar gerelateerd; ook het lactatiestadium blijkt van invloed (Figuur 2). De invloed van melkproduktie werd ook aangetoond door Bosch (1991). Zij vond dat verschillen in melkgift en krachtvoeraandeel 7 7 % van de variatie in pensvulling verklaarden. De verteringssnelheid hangt af van de omstandigheden in de pens, maar wordt vooral beinvloed door voereigenschappen. Naarmate gewassen verouderen neemt de verteringssnelheid af. Omdat meer en meer gedacht wordt aan een positief verband tussen verterings- en verdwijningsnelheid (Van Vuuren, 1993), leidt een langzamere vertering tot een aanmerkelijk lagere "voerverwerkingscapaciteit" van de pens.
16
14
E
12 -
CO
c o. o
CO O
10 550
650
750
850
Pensvulling g kg w®^^
Figuur 2.
Relatie tussen pensvulling (g kg"^ metabool gewicht), droge-stofopname (kg dag"^ kg'^ metabool gewicht) en melkproduktie (kg meetmelk dag'^) bij koeien op voornamelijk ruwvoer. •: gras, 25 kg meetmelk; o ; gras, 13 kg meetmelk; o; graskuil, 11 kg meetmelk; •: graskuil, 19 kg meetmelk. Naar Bosch (1991) en Van Vuuren (1993).
35
Regulatie door nutrienten Andere theorieen gaan er vanuit dat (geabsorbeerde) nutrienten een feed-back signaal geven aan centra in het zenuwstelsel, waardoor het dier een maaltijd beeindigt. Voor een dergelijke verzadigingstheorie komen met name de vluchtige vetzuren in aanmerking. Ook een onbalans in nutrientenopname, waardoor er een relatieve verzadiging ontstaat, is als beperkende factor voor voeropname geopperd. Daarbij speelt mogelijk de capaciteit van organen om nutrienten om de zetten een rol. De onbalans tussen eiwit en energie (aminogene en ketogene nutrienten) is een van de verklaringen voor de voeropnamestijging die wordt waargenomen bij een toename van het eiwitaanbod in de dunne darm (zie Van Vuuren et al., 1995). Volgens nieuwe inzichten van Forbes (1995) hangt de voeropname ook samen met hoe behaaglijk een dier zich voelt na een maaltijd. In dat verband kan ook gedacht worden aan specifieke verbindingen in het voer die onsmakelijk zijn of de dieren een onbehaaglijk gevoel geven. Zo is aandacht besteed aan biogene aminen, die ontstaan door decarboxylering van aminozuren in natte graskuilen. Onderzoek van Van Os (1996) heeft echter aangetoond dat schapen zich na enkele weken aanpassen aan biogene aminen, waardoor de daling in voeropname geleidelijk weer verdwijnt. Bij melkvee leidde toevoeging van biogene aminen aan het rantsoen niet tot daling van de voeropname. In een nieuwe theorie brengen Ketelaars & Tolkamp (1991) de vrijwillige voeropname in verband met de efficientie van de zuurstofconsumptie. Deze onderzoekers gaan er van uit dat organismen streven naar een opnameniveau, waarbij de kosten (zuurstofverbruik) per eenheid opgenomen netto-energie minimaal zijn. Data die zij aandragen ter onderbouwing van deze hypothese zijn afkomstig van dieren op onderhoudsniveau. Onduidelijk is nog hoe deze theorie moet worden overgedragen naar hoog-produktief melkvee.
Energie-inhoud Verbetering van de energie-inhoud van ruwvoeders kan op twee manieren worden bereikt: (1) door verhoging van de verteerbaarheid en (2) door verbetering van de energiebenutting. Een verhoging van de verteerbaarheid met ca. 5% via selectie lijkt haalbaar en zou theoretisch een reductie in krachtvoergebruik kunnen opleveren van 1 6 % (Vellinga & Van Loo, 1994). Resultaten van Valk & Kappers (1995) wijzen er echter op dat een hogere energie-opname door verhoging van de energie-inhoud van vers gras niet leidt tot een evenredige verhoging van de melkproduktie; een hogere energie-opname door verhoging van de voeropname bij onveranderde energie-inhoud gaf wel de verwachte verhoging in melkproduktie. Ook oogst- en inkuiltechnieken kunnen de verteerbaarheid van ruwvoer verbeteren. Een snelle droging, gevolgd door een snel-verlopend inkuilproces leidt tot minimale verliezen van met name goed-verteerbare bestanddelen. Ook is geprobeerd om de verteerbaarheid te verhogen door het gebruik van enzymen, die de celwanden beter verteerbaar moeten maken. Resultaten op dit terrein zijn echter nog niet hoopgevend (Van Vuuren, 1994).
36
Een andere benadering om een hogere energie-opname uit ruwvoeders te bewerkstelligen is verbetering van de energiebenutting. Verlaging van methaanverliezen in de pens en vermindering van stikstofverliezen via urine kunnen daaraan bijdragen.
Eiwitkwaliteit Stikstofverliezen Door de snelle afbraak in de pens, gaat een belangrijk deel van gras(ruw)eiwit verloren en verdwijnt als ureumstikstof in urine. Ureumstikstof in urine is een belangrijke bron van ammoniakemissie. Bovendien leiden deze eiwitverliezen er toe dat het gehalte aan darmverteerbaar eiwit relatief laag is, ondanks het hoge eiwitgehalte. In combinatie met de beperkte voeropname leidt dit bij hoogproduktieve melkkoeien op uitsluitend ruwvoer tot een tekort aan darmverteerbaar eiwit, hetgeen moet worden aangevuld met extra eiwit uit krachtvoer. Bij de produktie van gras is een hoog eiwitgehalte geen primaire doelstelling. Het hoge eiwitgehalte kan eigenlijk beschouwd worden als een nadelig bij-effect van de hoge stikstofbemesting. Deze hoge bemesting is nodig voor een snelle groei van het gewas, hetgeen leidt tot hoge opbrengsten van jong smakelijk gras met een hoge voederwaarde. Verbetering van de stikstof-efficientie van het gewas (dezelfde groei bij een lagere stikstofbemesting) met ca. 1 0 % lijkt op basis van de genetische variatie haalbaar en zou leiden tot een daling van het stikstofoverschot met 3 0 % (Vellinga & Van Loo, 1994). Een andere mogelijkheid om de eiwitverliezen in de pens te verminderen is verlaging van de afbraaksnelheid van het eiwit of een efficientere inbouw van graseiwit in microbieel eiwit. Verlaging van de afbraaksnelheid van graseiwit lijkt mogelijk door hittebehandeling (Spoelstra & Gigler, 1996), maar kent relatief hoge energiekosten. Een hoog droge-stofgehalte en een snel-verlopend inkuilproces vermindert de proteolyse in graskuilen, die grotendeels het gevolg is van proteases in de plant zelf. Hoewel dergelijke maatregelen meestal niet leidden tot een langzamere afbraak in de pens, werd in verschillende proeven wel een efficientere microbieel-eiwit produktie waargenomen (Van Vuuren et al., 1995). De microbiele eiwitsynthese kan ook verbeterd worden door aanbod van energierijke bouwstenen (koolhydraten [ATP, C-skeletten] en eiwitten [ammoniak, aminozuren, vertakte C-skelettenj) te synchroniseren. Gemengd voeren en bewuste keuze van verschillende voedermiddelen zijn maatregelen om dat te bewerkstelligen.
37
Aminozuursamenstelling Rubisco (het enzym: ribulose-1,5-bifosfaat carboxylase/oxygenase) is de belangrijkste eiwitfractie in planten (Fraction 1 protein). De belangrijkste aminozuren in gras zijn asparagine(zuur), glutamine(zuur) en leucine. In graseiwit vinden we betrekkelijk lage gehalten aan histidine, cysteine en methionine (Tabel 3). In de literatuur vinden we tussen grassoorten weliswaar verschillen in aminozuurpatroon, maar deze lijken meer te berusten op verschillen tussen laboratoria dan op werkelijke variatie in aminozuurpatroon. Ook veranderingen in eiwitgehalte blijken niet gepaard te gaan met grote wijzigingen in aminozuurpatroon. Mogelijkheden om het aminozuurpatroon in de grassen te veranderen lijken dus beperkt.
Tabel 3.
Gehalten van enkele essentiele aminozuren in ruwvoeders en in pensbacterien (g aminozuur kg'^ ruw eiwit) gras luzerne
snijmais
pens bacterien
56
51
52
75
18
19
13
53
27
Histidine
21
21
20
25
26
Arginine
52
54
46
117
34
Iso-leucine
39
41
44
30
65
Leucine
71
76
73
112
99
Aminozuur
hoog N
laag N
Lysine
51
Methionine
Nieuw onderzoekprogramma Het onderzoek van het aflopende LNV-programma "Voederkwaliteit van gras" wordt van 1996 tot 1999 voortgezet in een nieuw programma. Dit nieuwe LNVprogramma "Vermindering van de stikstof- en fosforemissie van melkveebedrijven door een hogere benutting van ruwvoer van eigen bodem" ("Ruwvoerbenutting") beoogt de invoer van mineralen via kunstmest en krachtvoer op melkveebedrijven te beperken door verbetering van de benutting van stikstof, fosfor uit gras en maTs(produkten). In 1995 zijn de doelstellingen voor het onderzoekprogramma aangepast. Gestreefd zal worden naar: - maximale efficientie waarmee stikstof, fosfor en eventueel andere mineralen die in de bodem aanwezig zijn of daaraan worden toegediend, in het gewas worden vastgelegd;
38
- maximale efficientie waarmee stikstof, fosfor en eventueel andere mineralen die in het voer aanwezig zijn, worden vastgelegd in dierlijk produkt; - verbetering van de energie-opname uit ruwvoeders en een betere schatting van de energiewaarde van ruwvoeders. Mogelijkheden om de doelstellingen te halen liggen op het gebied van teelt, conservering en voederstrategieen. Voor een geintegreerde aanpak werken de vier eerder-genoemde DLO-instituten opnieuw samen. Daarnaast wordt overlegd met Praktijkonderzoek en de Landbouwuniversiteit. Het combineren van meer voer van eigen bodem, een lager mineralenoverschot en een economische produktie lijkt een inspirerende uitdaging voor dit onderzoekprogramma.
Literatuur Aarts, H.F.M., 1994. Technische mogelijkheden voor de teelt van voedergewassen ten behoeve van rundvee. In: Veevoedergrondstoffen. NRLO-rapport nr. 9 4 / 2 . Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek, Den Haag. Bosch, M. W . , 1 9 9 1 . Influence of stage of maturity of grass silages on digestion processes in dairy cows. Proefschrift Landbouwuniversiteit V\/ageningen. Centraal Veevoederbureau, 1994. Verkorte tabel 1994. Forbes, J. M., 1995. Voluntary food intake and diet selection in farm animals. CAB International, Wallingford, VK, 532 pp. INRA, 1988. Alimentation des bovins, ovins & caprins (R. Jarrige, ed.) INRA, Parijs. Ketelaars, J.J.M.H. & B. J . Tolkamp, 1 9 9 1 . Toward a new theory of feed intake regulation in ruminants. Proefschrift Landbouwuniversiteit Wageningen. Ketelaars, J.J.M.H. & A. M. van Vuuren, 1989. Hoge prioriteit voor onderzoek naar graskwaliteit. Meststoffen 2/3, 21-30 LEI/CBS, 1994 Landbouwcijfers 1994. Os, M. van, 1996. Proefschrift Landbouwuniversiteit Wageningen (in voorbereiding) Spoelstra, S.F. & J. K. Gigler, 1996. Hittebehandeling van kuilgras tijdens en na de oogst. Haalbaarheidsstudie naar de mogelijkheden van reductie van N-uitscheiding door rundvee gevoerd met grassilage bevattende rantsoenen. Intern Rapport ID-DLO no. 452. DLO-lnstituut voor Dierhouderij en Diergezondheid, Lelystad, 48 pp. Valk, H. & I.E. Kappers, 1995. Invloed van N-bemesting op graskwaliteit 1. Voederwaarde en nutrientenbenutting. In: Nutrientenbenutting uit graslandprodukten. Mededelingen ID-DLO no. 28. DLO-lnstituut voor Dierhouderij en Diergezondheid, Lelystad, 1-7. Vellinga, Th. V. & E. N. van Loo, 1994. Perspectieven grassenveredeling voor bedrijfsinkomen en mineralenoverschotten. Rapport nr. 1 5 1 . Proefstation voor de Rundveehouderij, Schapenhouderij en Paardenhouderij, Lelystad, 41 pp. Vuuren, A. M. van, 1993. Digestion and nitrogen metabolism of grass fed dairy cows. Proefschrift Landbouwuniversiteit Wageningen.
39
Vuuren, A. M. van, 1994. Aspects of forage intake regulation. In: Grassland and Society. Proceedings 15th General Meeting of the European Grassland Federation (L. 't Mannetje & J. Frame, eds.), Wageningen Pers, Wageningen, 556-565. Vuuren, A. M. van, 1994. Effect van enzymtoevoeging op voederkwaliteit en pensfermentatie van grassilage. In: Invloed van het conserveringsproces op de opname van grassilage Mededelingen IVVO-DLO no. 25. DLO-lnstituut voor Veehouderij en Diergezondheid, Lelystad, 25-34. Vuuren, A. M. van, P. Huhtanen & J.-P. Dulphy, 1995. Improving the feeding and health value of ensiled forages. In: Recent Developments in the Nutrition of Herbivores (M. Journet, E. Grenet, M.-H. Farce, M. Theriez & C. Demarquilly, eds). INRA Editions, Parijs. 279-307.
40
Milieuverantwoorde melkveehouderij op lichte zandgrond bij een gangbaar melkquotum Technische resultaten van project De Marke H.F.M. Aarts (AB-DLO, Wageningen)
1. Inieiding Op het gemiddelde melkveebedrijf op de lichtere zandgronden is de aanvoer van nutrienten met meststoffen en voer veel groter dan de afvoer ervan met melk en vlees (Van Eck, 1995; Oenema & Van Dijk, 1994). Het verschil - het overschot - belast het milieu vroeg of laat. Door uitspoeling van nitraat en fosfaat raken oppervlakte- en grondwater verontreinigd. Atmosferische depositie van ammoniak kan leiden tot verzuring en eutrofiering. Ecosystemen kunnen daardoor ontregeld taken en cultuurhistorisch erfgoed beschadigd. Het overheidsbeleid is er op gericht de verliezen van nutrienten te beperken tot milieuhygienisch aanvaardbare niveaus. De veehouder zal proberen de kosten die voortvloeien uit het overheidsbeleid zo laag mogelijk te houden.
2. Doel project De Marke Een melkveebedrijf kan aan de milieunonnen van de overheid voldoen door te extensiveren, dus door minder melk per hectare te produceren (Weissbach, 1994). Bij een gelijkblijvend bedrijfsquotum is dan meer cultuurgrond nodig, die vooral in de zandgebieden schaars en dus duur is. Vrijkomende grond wordt in Nederland bij voorkeur bestemd voor natuurontwikkeling en stedelijke uitbreiding. Bij extensiveren zonder grondaankoop daalt de melkproduktie van het bedrijf, hetgeen in de regel leidt tot een sterke daling van het inkomen. Bovendien is het niet zeker dat bij een extensiever grondgebmik en een afname van het areaal cultuurgrond de groeiende wereldbevolking in de nabije toekomst nog wel voldoende voorzien kan worden van hoogwaardig voedsel. De komende decennia wordt een verdubbeling van de voedselproduktie noodzakelijk geachL Het project De Marke richt zich daarom niet op extensiveren als oplossing voor het milieuprobleem, maar op de vraag in hoeverre het optimaliseren van het nutrientenmanagement van melkveebedrijven mogelijkheden biedt de melkproduktie per ha te handhaven. Kenmerkend voor de melkveehouderij is de combinatie van plantaardige en dieriijke produktie binnen 6en bedrijf. Dieriijke mest en ruwvoer vomen de schakels tussen de dieriijke en plantaardige component van het bedrijf. Voor zover nutrienten niet worden afgevoerd - met melk en dieren - of verioren gaan, dooriopen ze een kringloop: nutrienten in het voer worden door de dieren als faeces en urine uitgescheiden, deze mest wordt gebruikt bij de teelt van gewassen, nutrienten in de mest worden door het gewas opgenomen en vervolgens opnieuw door het vee geconsumeerd. De hoeveelheden met melk en dieren afgevoerde nutrienten en
de hoeveelheden nutrienten die uit de cyclus verioren gingen worden gecompenseerd door de aanvoer van nutrienten in meststoffen en veevoer. Door maatregelen kunnen nutrientenstromen worden beinvloed waardoor veriiezen kunnen worden beperkt. Op de meeste bedrijven neemt het vee veel meer stikstof op dan voedingstechnisch noodzakelijk. Daarom zal veriaging van het stikstofgehalte in het rantsoen in eerste instantie geen gevolgen hebben voor de melkproduktie maar wel leiden tot geringere hoeveelheden stikstof in de urine. In de regel zullen de veriiezen daaruit dan afnemen. Het is belangrijk dat maatregelen in de verschillende delen van de cyclus elkaar waar mogelijk ondersteunen en afgestemd worden op de specifieke mogelijkheden en beperkingen van het bedrijf. Daarbij is het beperken van de kosten een belangrijk criterium. Het onderzoek heeft zich tot doel gesteld een bedrijfssysteem te ontwerpen, te toetsen en verder te ontwikkelen dat vooral als vertrekpunt kan dienen voor de ontwikkeling van melkveebedrijven op de drogere zandgronden met een gemiddelde melkproduktie/ha (ongeveer 12.000 kg). Het bedrijfssysteem moet voldoen aan stringente milieunormen, afgeleid uit beleidsnotities. Dat houdt in dat het grondwater slechts 50 mg nitraat per liter mag bevatten - op lichte zandgronden nu vaak meer dan 200 mg/l (Boumans & Van Drecht, 1995) en dat de ammoniakemissie uit feeces en urine moet worden beperkt tot 30 procent van de gemiddelde emissie in 1980. Dat wil zeggen dat jaariijks maximaal 30 kg N-NHs/ha verloren mag gaan. Het P-overschot van bedrijven - nu Jaariijks ongeveer 30 kg/ha - mag niet meer dan 1 kg/ha gaan bedragen omdat een hoger overschot op de lange termijn leidt tot een te hoge concentratie in het grondwater (Oenema & Van Dijk, 1994). In verband met de verdrogingsproblematiek moet het grondwaterverbmik worden beperkt tot het meest noodzakelijke. Dat houdt in dat er alleen mag worden beregend om beweiding gedurende een deel van de dag mogelijk te maken (uit welzijnsovenwegingen) of om te voorkomen dat gewassen door droogte voortijdig afsterven, hetgeen nadelig kan zijn voor de benutting van reeds toegediende meststoffen (milieuoverwegingen) en de aankoop van grotere hoeveelheden voer noodzakelijk maakt (kosten- en milieuovenwegingen). Er wordt vanuit gegaan dat er niet meer mest wordt geproduceerd dan er op het eigen bedrijf verantwoord kan worden afgezet.
3. Methode onderzoek Bij het onderzoek is de methode 'prototyping' toegepast. Allereerst zijn met behulp van bestaande en voor dit doel gemaakte rekenprogramma's input-outputrelaties vastgesteld voor de dieriijke en plantaardige bedrijfscomponenten. Zo zijn er relaties vastgesteld tussen de melkproduktie per dier per dag en de daarvoor noodzakelijk hoeveelheden energie, eiwit en fosfor en tussen gewasopbrengst en de daarvoor noodzakelijke hoeveelheden meststoffen en water (Aarts et al., 1992; Biewinga et al., 1992). Deze relaties werden gebruikt voor de synthese van een aantai bedrijfssystemen die in theorie voldoen aan de gestelde doelen.
Uit die verzamelincj theoretisch acceptabele systemen werd ^en van de technische en economisch meest aantrekkelijke en onderzoekstechnisch meest interessante in 1992 op proefbedrijf De Marine geTmpiementeerd en sindsdien verder ontwikkeld richting gestelde doelen. Het functioneren van het systeem - eveneens 'De Marke' genoemd - wordt sindsdien zo volledig mogelijk kwantitatief in beeld gebracht door de stof- en nutrientenstromen waar mogelijk te meten. Bovendien worden bodemprocessen op een aantai vaste waarnemingsplekken nauwkeurig gevolgd om de lange termijn effecten van het bedrijfssysteem vast te kunnen stellen. De gekozen onderzoeksmethode heeft enkele belangrijke voordelen. De wetenschappelijke benadering van produktiesystemen vindt plaats op bedrij^niveau, het niveau waarop het management opereert. De samenhang van processen wordt in beeld gebracht en de overdraagbaarheid van kennis wordt bevorderd omdat men het systeem met eigen ogen kan aanschouwen. Door een brug te slaan van theorie naar experimentele toetsing wordt voorkomen dat achter het bureau te lang aandacht wordt besteed aan elementen die in de praktijk minder relevant blijken of - andersom - dat te weinig aandacht wordt besteed aan knelpunten die later belangrijker blijken. Prototyping heeft ook nadelen. Het experimentele systeem moet vrij subjectief gekozen worden uit meerdere mogelijkheden en een betrouwbare vergelijking met andere systemen is niet mogelijk omdat slechts een systeem in praktijk wordt gebracht dat zich bovendien ontwikkelt Daardoor kunnen ook niet alle resultaten voldoende statistisch worden onderbouwd. Deze nadelen kunnen deels worden ondervangen door een uitgeklend monitoringprogramma en aanvullend (inter)disciplinair onderzoek, waardoor het gedrag van het systeem maximaal kan worden verklaard. Prototyping is ook duur. Het experimentele systeem op proefbedrijf De Marke vergde een investering van 10 miljoen gulden en de jaariijkse onderzoekskosten bedragen ongeveer 1 miljoen. De ministeries van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieu en het landbouwbedrijfsleven financieren het onderzoek. Het Instituut voor Agrobioiogisch en Bodemvruchtbaarheidsonderzoek (AB-DLO) het Centrum voor Landbouw en Milieu (CLM) en het Praktijkonderzoek voor de Rundveehouderij, Paardenhouderij en Schapenhouderij (PR) zijn initiatiefnemers en uitvoerders van het project.
4. Proefbedrijf De Marke Om het theoretisch acceptabele bedrijfesysteem te kunnen toetsen werd in De Achterhoek 55 ha grond aangekocht Het proefbedrijf - De Marke - heeft daardoor bijna twee keer zoveel cultuurgrond als het gemiddelde bedrijf in de zandgebieden. Dat grotere areaal is nodig uit onderzoeksoven/vegingen. Voor voldoende betrouwbare resultaten zijn meer dieren nodig dan op een gangbaar bedrijf aanwezig zijn en de voedervoorziening van een groter aantai dieren vergt meer grond. De grond van proefbedrijf De Marke is waarschijnlijk rond de eeuwwisseling ontgonnen uit heide. Een matig humeuze bovenlaag van 25 tot 30 cm dik ligt op vrijwel humusloos zand.
43
Grondwater bevindt zich op de meeste plaatsen op een zodanige diepte dat het de wortelzone niet kan bereiken. Het vochtleverend vermogen van 60% van het areaal cultuurgrond is daardoor minder dan 50 mm, de rest heeft een vochtleverend vermogen van 50 tot 100 mm. Daarmee behoort de grond van de Marke tot de droogste 10% van de zandgronden in Nederland. De percelen van De Marke behoorden tot voor kort toe aan meerdere eigenaren. Daardoor kon het gebruik van dieriijke mest van perceel tot perceel soms sterk varieren en zijn de verschillen ten aanzien van bodemvruchtbaarheid mede daardoor soms ook groot, met name de verschillen in fosfaattoestand. De meeste grond werd verworven in 1989. Tot het experimentele systeemonderzoek in het voorjaar van 1992 van start ging werden de gewassen licht bemest met uitsluitend kunstmeststoffen. Beweiding en beregening heeft in die jaren niet plaatsgevonden.
5. Het experimentele bedrijfssysteem De Marke De belangrijkste kengetallen van het experimentele bedrijfssysteem zijn samengevat in de tabellen 1 en 2. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen de verwachte kengetallen (prognose) de resultaten van de modelberekeningen die aan de bedrijfsopzet ten grondslag liggen - en de gerealiseerde getallen in de boekjaren 1993/1994 en 1994/1995. Boekjaren lopen steeds van 1 mei tot 1 mei. Het bedrijf is in het voorjaar van 1992 van start gegaan maar omdat in het eerste jaar de veestapel nog niet op sterkte was - waardoor er onvoldoende dieriijke mest van het eigen bedrijf beschikbaar was en het grasland relatief vaak werd gemaaid - worden hier de resultaten van het eerste boekjaar buiten beschouwing gelaten. Een gangbaar bedrijf uit het midden van de jaren tachtig is als referentie genomen omdat in die tijd een omslagpunt lag: door de melkquotering was een verdere stijging van de gemiddelde melkproduktie/ha niet meer mogelijk en bedrijven kregen te maken met overheidsmaatregelen om de nutrientenveriiezen terug te dringen. Ook in de praktische melkveehouderij hebben zich ontwikkelingen voorgedaan. De meest relevante autonome ontwikkelingen sinds het midden van de jaren tachtig worden in de tekst vermeld.
5.1. De component vee Tabel 1. Kengetallen van de component vee van een gangbaar bedrijf in het midden van de jaren tachtig (referentiesituatie), de prognoses bij de start van De Marke en de gerealiseerde kengetallen in de boekjaren 1993/1994 en 1994/1995. De Marke
gangbaar 1983/86
prognose
1993/94
1994/95
werkelijke melkproduktie (kg/ha)
12.798
11.890
12.047
11.664
meetmelkproduktie (kg/ha)*
13.161
12.487
12.681
12.288
melkkoeien/ha
2,31
1,47
1,45
1,43
meetmelk/koe (kg)
5.697
8.495
8.720
8.467
jongvee/koe
0,76
0,57
0,81
0,70
aankoop krachtvoer (kg ds/ha)
4.047
1.377
1.544
1.542
aankoop ruwvoer (kg ds/ha)
2.136
0
251
693
voeropname vee (kg ds/ha)
16.158
11.240
12.726
11.495
1,23
0,90
1,00
0,94
voeropname vee (kg ds/kg meetmelk)
* melkproduktie met standaard eiwit- en vetgehalten Het melkquotum van het gangbare bedrijf was in het midden van de jaren tachtig iets groter dan dat van De Marke. Kortingen in de tweede helft van de jaren tachtig brachten het melkquotum van een gangbaar bedrijf in het begin van de negentiger jaren op een vrijwel gelijk niveau. Modelberekenigen tonen aan dat de voederbehoefte van een bedrijf afneemt naarmate de melkproduktie per koe stijgt omdat er per kg melk minder energie nodig is voor de onderhoudsbehoefte van het dier en omdat er minder jongvee nodig is om koeien te' vervangen (bij een gelijkblijvende levensduur). De Marke streeft daarom naar een melkproduktie per koe die beduidend hoger is dan die van de praktijk in het midden van de jaren tachtig. Dat hogere niveau bleek realiseerbaar. Het aantai koeien per ha kon daarom beduidend kleiner zijn. Intussen is de melkproduktie ook in de praktijk op veel bedrijven gestegen tot boven de 7.000 kg melk/koe. De hogere melkproduktie heeft niet zoveel besparing op voer opgeleverd als op grond van de modeluitkomsten werd verwacht. De voeropname in kVEM van het melkvee bleek duidelijk hoger dan volgens de voedemomien (Meijer, 1994) zonder dat vervetting van de dieren optrad. Het produktietraject waarvoor de modellen oorspronkelijk ontworpen zijn loopt tot ongeveer 6.500 kg/koe (pers. med. A. Meijer, PR). Het lijkt er dus op dat de voedenwinst bij een hoog produktieniveau minder groot is dan op grond van modeluitkomsten kan worden verwacht. Het aantai stuks jongvee per melkkoe bleek groter dan in het bedrijfsplan was voorzien en gemiddeld ongeveer gelijk aan dat op het gangbare bedrijf in het midden van de jaren tachtig. Het laatste boekjaar is het aantai stuks Jongvee op De Marke duidelijk afgenomen. In de praktijk is het aantai stuks jongvee per melkkoe in de zandgebieden gestegen tot 1 op 1 (Leneman et al., 1996). De hoofdoorzaak van de hogere jongveebezetting in het boekjaar 1993/1994 lag bij het feit dat De Marke een startend bedrijf was - bezig met de opbouw van haar veestapel - waardoor extra selektiemogelijkheden gewenst waren. Het aantai jonge dieren zal daarom in komende
45
boekjaren vermoedelijk afnemen. Door de hogere energiebehoefte van het melkvee vergeleken met normatief - en het grote aantai jonge dieren was de drogestofopname per eenheid melk in het eerste jaar 11% hoger dan de prognose maar nog steeds aanzienlijk lager dan op het gangbare bedrijf In het tweede jaar was de voeropname slechts 4% hoger dan de prognose. Bij de samenstelling van het rantsoen werd gestreefd naar minimale eiwit- en fosforgehalten. De invloeden daarvan op de hoeveelheden N en P in dieriijke mest worden later beschreven (6.2 en 6.3). Het weideseizoen eindigt op De Marke een maand eerder dan gebruikelijk en het aantai uren dat de dieren per dag mogen grazen is beperkt. In de zomer worden de koeien gedurende de middag en nacht opgestald en bijgevoerd met snijmais. In het eerste jaar werd alleen's nachts opgestald maar de perioden van eiwitrijke (overdag beweiding) en eiwitarme voeding ('s nachts maTs) bleken te lang en leidden tot voedingsstoornissen bij het hoogproduktieve vee. Het melkvee wordt elke 2 dagen omgeweid, waama het perceel verder wordt afgegraasd door het jongvee. Het beperken van de beweiding leidt tot minder urine- en mestplekken. Stikstof in deze plekken gaat voor een groot deel verioren, zeker als de plekken laat in het seizoen ontstaan. Door het beperken van de beweiding wordt een groter deel van de faeces en urine op stal geproduceerd. De nutrienten daarin zijn dan veel beter te benutten. Omdat mest alleen maar wordt uitgereden tussen begin maart en half augustus is de benodigde opslagcapaciteit op proefbedrijf De Marke beduidend groter dan op het gangbare bedrijf, dat in het midden van de jaren tachtig nog onbelemmerd mest mocht uitrijden. De periode waarin op zandgrond mest mag worden uitgereden is intussen sterk beperkt waardoor de opslagcapaciteit ook bij de gangbare landbouw is toegenomen. 5.2 De component bodem/gewas De arealen van de verschillende gewassen die als veevoer kunnen dienen zijn compromissen tussen het producerend vermogen van gevyassen onder de condities van De Marke, de waarde van hun produkten in het rantsoen en de mogelijkheden om dieriijke mest op een efficiente manier te benutten. Het aandeel gras is op De Marke lager dan op het gemiddelde bedrijf in het midden van de jaren tachtig, en het aandeel mats hoger (tabel 2). Een belangrijke oorzaak ligt bij de behoefte aan energierijk voer met een laag stikstofgehalte om de vrij hoge stikstofgehalten in grasprodukten in het rantsoen te kunnen compenseren. Daardoor wordt de uitscheiding van stikstof in urine en faeces beperkt. Bijvoeding met maTs fungeert als een energiebuffer en veriaagt in de weideperiode bovendien de kans op kopziekte. In de winter is het energiegehalte van kuilmais hoger dan van kuilgras, waardoor minder krachtvoer nodig is. Bovendien heeft gras per eenheid oogstbare drogestof veel meer water en meststof nodig dan mais of bieten (Aarts & Grasshof, 1993). De beschikbaarheid van water is op De Marke veelal beperkend voor de gewasgroei en dus voor de opbrengst De Marke wil zo weinig mogelijk grondwater gebruiken voor beregening, vooral omdat grondwater een schaarse grondstof is maar ook omdat voor beregening energie en arbeid nodig zijn. Niettemin is het areaal
46
grasland ook op De Marke groter dan het areaal bouwiand. Belangrijke redenen daarvoor zijn de hogere opbrengsten aan N en P (de aanvoer van deze elementen met aangekocht voer mag niet te groot worden), de mogelijkheid tot beweiden en de mimere mogelijkheden om dieriijke mest te benutten. Grasland zorgt bovendien voor een betere voorziening van de bodem met organische stof en daardoor indirect voor een betere vochtvoorziening. Intussen is ook het aandeel mais op gangbare bedrijven sterk gestegen en is een aandeel maTs als dat op De Marke geen echte uitzondering meer. In het boekjaar 1992/93 was de verhouding tussen de arealen grasland en snijmais op bedrijven met mndvee in de zandgebieden ongeveer 3 :1 (Leneman et al., 1996).
Tabel 2. Kengetallen van de component gewas van een gangbaar bedrijf in het midden van de Jaren tachtig, de prognoses bij de start van De Marke en de gerealiseerde kengetallen in de boekjaren 1993/1994 en 1994/1995 gangbaar
De Marke
1983/86
prognose
1993/1994
1994/1995
- grasland
90
56
55
60
- mafs
10
33
34
32
- voederbieten
0
11
11
8
331
67
52
96
15
6
2
0
30
25
38
0
0
30
12
5
-gras
9.942
9.276
9.409
8.792
- maTs
10.274
11.167
10.657
9.276
14.133
16.583
10.064
10.436
10.615
9.046
arealen (% totaal):
kunstmest (kg/ha): -N -P -K N-binding klaver (kg/ha) netto opbrengst*(kg ds/ha):
- bieten (inclusief blad) - gemiddelde van bedrijf
9.975
* netto opbrengst is de opbrengst na aftrek van beweidings-, oogst-, conserverings- en vervoederingsveriiezen en is dus gelijk aan de opname door het vee.
Voederbieten zijn in de gangbare praktijk nauwelijks meer van betekenis maar op De Marke kunnen ze voorzien in een deel van het benodigde krachtvoer. Bovendien zijn de drogestofen VEM-opbrengsten per ha in de regel zeer hoog en is de stikstofopnamecapaciteit groter dan van maTs waardoor bieten als eerste gewas na een graslandperiode veiliger geacht werden dan mafs. Omdat grote hoeveelheden bieten bij hoog produktief vee tot voedingsstoornissen bleken te leiden werd na het eerste jaar de gift in de winter veriaagd en werd een deel van de bieten met maTs ingekuild, zodat ze ook "s zomers konden worden vervoederd. Een belangrijk nadeel is dan dat de bieten vroeg moeten worden geoogst
47
waardoor de opbrengst afneemt en de teelt van een nagewas noodzakelijk Wordt (om stikstof die na de oogst mineraliseert te behoeden voor uitspoeling). Ondanks het vervoederen in de zomer bleek het oorspronkelijk areaal bieten (6 ha) te groot om op een verantwoorde manier te kunnen worden vervoederd. In 1994 is het areaal bieten temggebracht tot 4 ha. Een deel van de mafs wordt op De Marke geoogst als maiskolvensilage (MKS) dat een zeer hoge energiewaarde heeft en vooral bestemd is als krachtvoer voor de meest produktieve dieren. Het mafsstro wordt ook geoogst en dient als absorberende onderlaag voor de vrij natte grassilage in het najaar. De kuil wordt ven/olgens afgedekt met bietenblad. De inhoud van deze kuil bleek zeer geschikt voor de voeding van jongvee en droogstaande koeien. Ook in de gangbare praktijk wint MKS aan betekenis maar het stro ervan wordt niet geoogst. De praktijk hoeft minder najaarsgras te kuilen omdat de beweiding met melkvee in de regel een maand langer doorgaat dan op De Marke. Van de 31 ha grasland ligt 22 ha in wisselbouw en is 9 ha blijvend. Wisselbouw zorgt voor een betere bodemvruchtbaarheid van het bouwiand. Bij continu akkerbouw komt het organische stofgehalte van de bodem uiteindelijk op een lager niveau te liggen dan bij wisselbouw en wordt de grond van De Marke daardoor nog droogtegevoeliger. Bekend is dat de maisopbrengst bij wisselbouw hoger is dan bij continuteelt - zeker als nog geen continuteelt heeft plaatsgevonden - en dat de kansen op de ontwikkeling van lastige onkruidvegetaties (door selektie of resistentieopbouw) in ieder geval veel trager verioopt en mogelijk te voorkomen is. Bovendien krijgt de bodem meer tijd de herbiciden af te breken die bij de akkertjouwmatige teelten worden gebmikt. Na enige jaren akkerbouw ligt de grond immers in gras, een gewas dat op De Marke zonder herbiciden kan worden geteeld. Een gras/klavermengsel werd steeds direct na de oogst van het laatste maisgewas ingezaaid. Klaver ging daardoor in een kiemplantstadium de winter in en bleek dan erg gevoelig voor vorstperioden waardoor de klaverbezetting na sommige winters sterk was gereduceerd en de stikstofbinding door klaver in beide boekjaren duidelijk minder was dan bij de start van het experimentele bedrijf werd verwacht. Het verplaatsen van het inzaaien van naar het voorjaar kan dit probleem verhelpen. Het gras wordt na drie jaar in het vroege voorjaar gescheurd. Daarna worden voederbieten geteeld - omdat die de stikstof uit de verterende graszode bijzonder goed kunnen benutten - en vervolgens twee (huiskavel) of vier jaar (veldkavel) mafs. Uit aanvullend onderzoek op De Marke is intussen gebleken dat de teelt van mafs na drie jaar gras ook verantwoord is als de mafs onbemest blijft: de hoeveelheid minerale stikstof in de bodem werd niet verontrustend groot en de kwaliteit van het grondwater was niet afwijkend van dat onder andere percelen. Het bemestingsniveau is perceelsspecifiek en gaat uit van de opnamecapaciteit van de gewassen. Daarbij wordt rekening gehouden met het vochtleverend vermogen van de bodem en de plaats van het gewas in het bouwplan. Voor fosfaat geldt in principe dat niet meer wordt bemest dan het gewas onttrekt. Tijdens de graslandfase krijgt de bodem meer P toegediend dan het gewas onttrekt tijdens de bouwiandfase minder. In een wisselbouwsituatie kan een groter deel van de N-behoefte van het grasland worden gedekt door drijfmest omdat bij
43
grasland de hoeveelheid P in drijfmest eerder limiterend is dan de hoeveelheid N en er op tijdelijk grasland meer P mag worden toegediend. Bij continu bouwiand zal de hoeveelheid N in de mest in de regel limiterend zijn voor de hoeveelheid uit te rijden drijfmest en kan aanvulling met kunstmest-P noodzakelijk zijn. Door het wisselbouwsysteem kon fbslaatbehoefte van de gewassen vrijwel geheel worden gedekt met de op stal geproduceerde mest. Gemiddeld over de twee boekjaren kon De Mari<e met 74 kg N uit kunstmest/ha volstaan, dat is 23% van het kunstmestgebruik van een gangbaar bedrijf rond 1985. Op het gangbare bedrijf is het kunstmest-N gebmik intussen met ongeveer 40 kg/ha gedaald door de betere werking van drijfmest als gevolg van emissiearme aanwending waardoor het verschil tussen De Marice en praktijkbedrijven iets kleiner is geworden. Blijvend grasland werd in 1993 en 1994 gemiddeld bemest met 47 ton runderdrijfmest/ha en 136 kg kunstmest-N/ha (samen 237 kg werkzame N/ha). Tijdelijk grasland kreeg 75 ton drijfmest/ha toegediend en 123 kg kunstmest-N/ha (samen 289 kg werkzame N/ha). Mafs en bieten werden bemest met respectievelijk 27 ton drijfmest/ha en 34 ton drijfmest/ha (65 en 85 kg werkzame N/ha). De drijfmest werd in loonwerk op grasland uitgereden met een zodebemester, op bouwiand werd de mest geTnJecteerd. Tussen de rijen mafs werd in juni Italiaans raaigras gezaaid om stikstof vast te leggen die tijdens de afrijping van de mafs en na de oogst door mineralisatie vrij komt. In alle jaren bleek de teelt van dit vanggewas een bedrijfszekere en effectieve methode. In het voorjaar van 1995 werd het gras afgegraasd door jongvee. In de jaren daarvoor werd het ondergeploegd. Grasland wordt alleen beregend als dat nodig is om beweiding ook in droge perioden mogelijk te maken of om herinzaai te voori^omen. Bieten en mafs worden alleen beregend als ze voortijdig dreigen af te sterven. Beregening zal daardoor nooit leiden tot het volledig voorkomen of opheffen van een vochttekort. De veldkavel van het bedrijf - 29 % van de oppervlakte met relatief veel bouwiand - wordt nooit beregend. In droge Jaren - zoals 1994 werd gemiddeld over het hele areaal van het bedrijf (55 ha) ongeveer 50 mm/ha grondwater ven-egend. Het beregeningswater werd voor 90% gebruikt op grasland en voor 10% op maisland. Het groeiseizoen 1993 (boekjaar 1993/94) had een wami en droog voorjaar en een natte zomer. In dat Jaar werd gemiddeld slechts 9 mm water verregend (alleen op grasland). 1994 had een koud en nat voorjaar en een zeer droge zomer. In tabel 2 zijn de netto opbrengsten van de gewassen vermeld. Bij mafs, bieten en grassilage werd de opbrengst aan drogestof bij inkuilen op de weegbrug bepaald. Er is verondersteld dat bij conservering en vervoedering nog 7% veriies optrad. De hoeveelheid opgenomen weidegras is berekend door bij in- en uitscharen de hoeveelheid gras visueel te schatten en een dagelijkse bijgroei van 50 kg drogestof/ha te veronderstellen. Deze berekende opname bleek in 1993 6% hoger te zijn dan de berekende voederbehoefte minus de opname op stal en in 1994 2% lager.
49
De netto drogestofopbrengst van grasland lag in beide boekjaren rond de prognose voor een gemiddeld jaar. In 1993 lag de opbrengst van mafs iets eronder. In 1994 is de opbrengst van mafs sterk beperkt door droogte. De opbrengst van de bieten was in het groeiseizoen 1994 duidelijk lager dan in het jaar daarvoor, toen de opbrengst duidelijk hoger was dan de prognose voor een gemiddeld Jaar (tabel 2). De lagere opbrengst werd niet alleen veroorzaakt door droogte (de bieten werden niet beregend) maar ook door aantasting door rhizoctonia en een vroege oogst omdat een deel van de bieten met mafs werd ingekuild. De verwachte opbrengstverschillen tussen gewassen bleken aanwezig. Hoewel de opbrengsten van gras en mafs gemiddeld lager waren dan die van 'gangbaar* is de gemiddelde bedrijfsopbrengst vrijwel gelijk door een hoger aandeel voederbieten en mafs in het bouwplan. Uit analyses ('Oosterbeek') bleek dat de voedenvaarden van de produkten gemiddeld iets beter waren dan de gemiddelden van praktijkmonsters.
6. Nutrientenstromen De belangrijkste stikstof- en fosforstromen in de twee boekjaren worden eerst voor het bedrijf als geheel besproken en vervolgens per bedrijfscomponent. De gemiddelde N- en Pkringlopen van de twee boekjaren van het proefbedrijf en die van het gangbare bedrijf in het midden van de jaren tachtig zijn weergegeven in bijiage 1. 6.1. Het bedrijf als geheel De N- en P-balansen van het bedrijf zijn weergegeven in tabel 3. Bij de start van het bedrijf was de prognose dat het overschot op de bedrijfsbalans zou afnemen van 487 kg N/ha en 32.0 kg P/ha (overschot van gangbare bedrijven midden Jaren tachtig) naar 122 kg N en 0.0 kg P. De prognose voor N werd in het boekjaar 1993/1994 dicht benaderd (140 kg N/ha) maar was het jaar daama duidelijk hoger (198 kg N/ha) als gevolg van het toegenomen gebmik van kunstmest en het interen op de voorraad drijfmest Het overschot aan P was in 1994/1995 lager dan het jaar daarvoor maar nog steeds positief. Als de veranderingen in de mestvoorraden buiten beschouwing worden gelaten is het P-overschot in 1994/1995 licht negatief. Er is in dat boekjaar dus iets meer P van het bedrijf afgevoerd met melk en vee dan aangevoerd met kunstmest en veevoer. Omdat de aanvoer van P met voer groter bleek dan venwacht werd het gebruik van kunstmest-P vanaf voorjaar 1994 achtenwege gelaten. Door autonome ontwikkelingen (vooral door de verplichting mest onder te werken en door een stijgende melkproduktie/koe) is op het gangbare bedrijf het N-overschot intussen met ongeveer 80 kg N/ha gedaald (17%) en komt daardoor op zo'n 400 kg N/ha (Van Eck, 1995). Het P-overschot is vrijwel gelijk gebleven (30 kg P/ha; Oenema & Van Dijk, 1994).
50
Tabel 3. De N- en P-baians van een gangbaar bedrijf in het midden van de Jaren tachtig, de prognoses bij de start van De Marine en de gerealiseerde waarden in de boekjaren 1993/1994 en 1994/1995 (kg/ha). gangb. bedrijf '83/86
De Marke prognose
1993/1994
1994/1995
N
P
N
P
N
P
N
P
kunstmest
330
15.0
67
6.0
52
1.8
96
0.0
voer
182
32.0
41
5.9
82
15.0
84
11.5
depositie
49
1.0
49
0.9
49
0.9
49
0.9
N-binding klaver
0
0.0
30
0.0
12
0.0
5
0.0
diversen
7
0.0
5
0.0
4
0.0
4
0.0
568
48.0
192
12.8
199
17.7
238
12.4
melk
68
12.0
62
10.6
65
10.5
64
10.6
vlees
13
4.0
8
2.2
10
3.0
9
2.7
voer
0
0.0
0
0.0
8
1.2
0
0.0
mutatie aantai dieren
0
0.0
0
0.0
0
0.2
0
-0.1
mutatie voorraad mest
0
0.0
0
0.0
11
-1.0
-50
-6.4
mutatie voorraad voer
0
0.0
0
0.0
-35
-2.3
17
0.8
som
81
16.0
70
72.8
59
11.6
40
7.6
input - output*
487
32.0
122
0.0
140
6.1
198
48
input:
som output:
= ophoping in bodem en veriiezen naar lucht en grondwater
6.2. Component vee Het verschil tussen input en output in tabel 4 is de excretie door de dieren. Op het gangbare bedrijf was dat verschil meer dan 400 kg N/ha. Daar werd slecht 16% van de N die door het vee werd geconsumeerd omgezet in melk en vlees, waardoor 84% als mest en urine werd uitgescheiden. De prognose was dat op De Marke de excretie zou kunnen worden gehalveerd door de benutting op te voeren tot mim 25% als gevolg van een eiwitarm rantsoen, een hoge melkproduktie per koe en het sterk beperken van het aantai stuks jongvee Oongvee benut N relatief slecht). In de praktijk is de gewenste verbetering van de benutting maar voor tweederde gerealiseerd (22% benutting). De belangrijkste oorzaken lagen bij het eiwitgehalte van het rantsoen van het melkvee - er werd ruim 18% meer eiwit opgenomen dan volgens de CVB-normen strikt nodig was (Meijer, 1994) - en een zwaardere Jongveebezetting dan volgens de prognose. Ook de benutting van P was geringer dan venwacht maar het verschil was minder groot dan bij N.
Tabel 4. Nutrientenstromen van de component vee van een gangbaar bedrijf in het midden van de jaren tachtig, de prognoses bij de start van De Marke en de gerealiseerde waarden in de boekjaren 1993/1994 en 1994/1995 (kg/ha). gangb. bedrijf
De Marke prognose
'83/86
1993/1994
1994/1995
N
P
N
P
N
P
N
P
voer
496
74.0
278
40.1
336
47.\
330
43.8
melk
68
12.0
62
10.6
65
10.5
64
10.6
vlees
13
4.0
8
2.2
10
3.0
9
2.7
mutatie veestapel
0
0.0
0
0.0
0
0.2
0
-0.1
415
58.0
208
27.3
261
33.4
257
30.6
input output
input - output (=faeces+ urine)
6.3. Component mest Tabel 5. Nutrientenstromen van de component mest van een gangbaar bedrijf in het midden van de jaren tachtig, de prognoses bij de start van De Marke en de gerealiseerde waarden in de boekjaren 1993/1994 en 1994/1995 (kg/ha) gangb. bedrijf '83/86
De Marke prognose
1993/1994 1994/1995
N
P
N
P
N
P
N
P
produktie faeces + urine weide
191
26.0
55
7.0
52
7.7
62
3.3
produktie faeces + urine stal
224
32.0
151 20.2 209
24.7
194 27.1
faeces + urine weide (na vervl.)
164
26.0
51
7.7
57
uitger. drijfmest (na vervl.)
146
32.0
137 20.2 181 25.8 227 33.5
0
0.0
0
0.0
11
-1.0
-50 -6.4
105
0.0
18
0.0
21
-01
22
input
output
mutatie voorraad mest input - output (= ammoniak uit mest)
7.0
48
3.3
0.0
De hoeveelheden op stal geproduceerde N en P in faeces en urine konden vrij eenvoudig worden vastgesteld (volume maal gehalten). De hoeveelheden in feeces en urine die tijdens beweiding werden uitgescheiden zijn berekend door de opname met voer te verminderen met de afvoer met melk en vlees en de produktie op stal. Aangenomen mag worden dat de fout in bovenstaande rekenprocedure met betrekking tot de verdeling van de faeces en urine over stal en weide vrij groot kan zijn. De hoeveelheden nutrienten in faeces en urine die meer
werden geproduceerd dan op grond van modelberekeningen werden venvacht lijken in de stal terecht te zijn gekomen. De mestproduktie in de weide was conform de prognose. Door beperking van beweiding op De Marke tot ongeveer 1/3 van 'gangbaar* was de produktie van faeces en urine in de weide gemiddeld slechts 22 % (N) en 17% (P) van de totale produktie. Bij de berekening van de resultaten van het gangbare bedrijf is verondersteld dat er dag en nacht beweid werd. In dat geval worden faeces en urine voor ongeveer 50% tijdens beweiding geproduceerd. Ook in de tachtiger Jaren stalde een belangrijk deel van de bedrijven het melkvee gedurende de dag op zodat gemiddeld een kleiner percentage van de faeces en urine direct in de weide zal zijn terecht gekomen dan tabel 5 aangeeft. Momenteel stalt ruim de helft van de bedrijven op zandgrond het melkvee's nachts op. Het verschil tussen de input en output van de component mest is de vervluchtiging van stikstof als ammoniak uit de stal, in de weide, tijdens opslag en bij uitrijden. De ammoniakemissie kon op De Marke nog niet worden gemeten - de komende jaren zal dat wel gebeuren - en moest dus worden berekend. De procentuele veriiezen van N uit mest waren daarom conform de modeluitkomsten, omdat met dezelfde veriiespercentages werd gerekend. Absoluut gezien waren de veriiezen 3 a 4 kg/ha hoger omdat er meer stikstof door de dieren is uitgescheiden. Op een gangbaar bedrijf in het midden van de Jaren tachtig was de aanwendingstechniek van mest veel slechter dan op De Marke. De mest werd oppervlakkig uitgereden. In combinatie met een veel hoger N-excretie leidde dat tot een veriies van 105 kg N/ha als ammoniak. Door het verplicht inwerken van de mest zal de emissie op gangbare bedrijven momenteel met ongeveer 40 kg N/ha zijn afgenomen (Lekkerkerk et al., 1995). Volgens de berekeningen ging op De Marke van de 21 a 22 kg ammoniak-N/ha - uit faeces en urine - 4 kg verioren tijdens beweiding (vervluchtiging 7,5% N-excretie), 4 kg na zodebemesting (5% ammoniak-N), 0 kg na bouwiandinjectie (1,25% ammoniak-N) en 14 kg uit de stal (7% N-excretie). De stal was daarmee veruit de belangrijkste ammoniakbron. 6.4. Component bodem/gewas Hoewel de hoeveelheden N in faeces en urine op De Marke aanzienlijk geringer waren dan op een gangbaar bedrijf was de hoeveelheid N in drijfmest - na aftrek van ammoniakvervluchtiging - groter. Dat kwam door de sterke beperking van het aandeel weidemest en door emissiebeperkende maatregelen rond drijfmest. Drijfmest was in beide jaren de belangrijkste meststof op De Marke (tabel 6). De totale toevoer naar de bodem kwam in het boekjaar 1993/1994 (met groeiseizoen 1993) vrijwel overeen met de prognose (355 kg N/ha en 37.2 kg P/ha). In 1994/1995 was de toevoer beduidend groter doordat op grasland meer drijfmest en kunstmest werd uitgereden als gevolg van een wijziging in de procedure waariangs de benodigde hoeveelheid meststof werd berekend. Er werd onvoldoende gecomgeerd voor lage snedeopbrengsten als gevolg van droogte. De voorraad drijfmest nam in het boekjaar 1994/95 dan ook af. De procedure is intussen aangepast en venn/acht mag worden dat in de volgende boekjaren de toevoer weer in overeenstemming is met de prognose. De bijdrage van klaver aan de N-voorziening van het
bedrijf was minder dan verwacht omdat de klaver kort na zaaien voor een groot deel uitwinterde. Tabel 6. Nutrientenstromen van de component bodem/gewas van een gangbaar bedrijf in het midden van de jaren tachtig, de prognoses bij de start van De Marke en de gerealiseerde waarden in de boekjaren 1993/1994 en 1994/1995 (kg/ha).
gangb. bedrijf '83/86
De Marke prognose
1993/1994 1994/1995
P
N
P
N
P
N
P
faeces + urine weide (na vervl.) 164
26.0
51
7.0
48
7.7
57
3.3
uitger drijfmest (na vervl.)
146
32.0
137
20.2 181 25.8 227 33.5
kunstmest
330
15.0
67
6.0
52
1.8
96
0
depositie
49
1.0
49
0.9
49
0.9
49
0.9
N-binding klaver
0
0.0
30
oogstveriies
60
6.0
21
3.1
oogstbaar gewas
398
48.0
276
37.3 275 35.2 270 34.5
351
32.0
79
N input
12 18
5 2.5
20
2.6
output
input - output*
-01
85
3.5
184 5.8
* = denitrificatie, nitraatuitspoeling en ophoping De N- en P-hoeveelheden in oogstbaar gewas (bruto opbrengst) waren in beide jaren vrijwel gelijk aan de prognose maar beduidend lager dan die van de praktijk. De naar verhouding veel grotere stikstofproduktie van het gangbare bedrijf - 398 kg N/ha versus gemiddeld 276 kg N/ha op De Marke - vond haar oorzaak in een combinatie van een groter areaal grasland en een hoger bemestingsniveau van het grasland, waardoor het eiwitgehalte van het gras hoger is dan op het proefljedrijf. Gemiddeld over de twee boekjaren werd per ha van de aangevoerde nutrienten 135 kg N en 4.7 kg P niet teruggewonnen als voer. Deze hoeveelheden zijn dus in de bodem vastgelegd, uitgespoeld of gedenitrificeerd (alleen N). Kleine jaariijkse veranderingen in de bodemvoorraad zijn pas over een lange periode vast te stellen omdat de bodemvoorraad groot is. De teeltlaag van De Marke bevat per ha gemiddeld ruim 7.000 kg N en ruim 3.100 kg P. 6.5. Component voer Het aandeel nutrienten aanwezig in oogstbaar gewas en aangekocht voer dat door de dieren wordt opgenomen is naar verwachting en duidelijk groter dan op het gangbare bedrijf. Het voer wordt dus beter benut. Dat komt vooral door minder beweidingsverliezen - als gevolg van snel omweiden, 's nachts opstallen en een kort weideseizoen -, snel en vakkundig inkuilen en het oogsten van mafsstro en bietenblad, produkten die de praktijk op het land achterlaat. De
54
aanvoer van N en P met voer van buiten het bedrijf of uit voorraden was duidelijk meer dan de prognose. Dat werd deels veroorzaakt door het groter voerverbruik als gevolg van een grotere veestapel. Bovendien werd meer N en P met voer aangekocht dan strikt volgens de voedernormen nodig was. Voer met 'aangepaste' gehalten is vrij duur en het is goedkoper de aanvoer van N en P op het bedrijf via de post kunstmest te beperken. Verschillen tussen Jaren in het saldo van input en output zijn deels temg te voeren op onnauwkeurigheden bij het vaststellen van voon-aden voer. Tabel 7. Nutrientenstromen van de component voer van een gangbaar bedrijf in het midden van de jaren tachtig, de prognoses bij de start van De Marke en de gerealiseerde waarden in de boekjaren 1993/1994 en 1994/1995 (kg/ha). gangb. bedrijf '83/86
De Mari<e prognose
1993/1994
1994/1995
N
P
N
P
N
P
N
P
oogstbaar gewas
398
48.0
276
37.3
275
35.2
270
34.5
aangekocht voer
182
32.0
41
5.9
82
15.0
84
11.5
opgenomen voer
496
74.0
278
40.1
336
47.1
330
43.8
verkocht voer
0
0.0
0
0.0
8
1.2
0
0.0
mutatie voervoorraad
0
0.0
0
0.0
-35
-2.3
17
0.8
48.00
4.20
7.00
140
input:
output
input - output*
84.00 6.00
39.00 3.10
beweidings-, oogst conserverings- en vervoederingsveriiezen
7. Het lot van het nutrientenoverschot 7.1 Stikstof Het stikstofoverschot van het bedrijf (tabel 3) - in 1993/94 en 1994/95 respectievelijk 140 en 198 kg N/ha - is de som van de ammoniakvervluchtiging, denitrificatie, uitspoeling en verandering van de voorraad in de bodem. Zoals in paragraaf 6.2 aangegeven ging in de beide boekjaren 21 a 22 kg N als ammoniak uit mest verioren. Volgens berekeningen gaat 2 kg ammoniak-N/ha uit gewasresten verloren. Het veriies van ammoniak uit ingekuilde produkten is niet bekend. Het totaal veriies van ammoniak-N bedraagt dan 24 kg plus een onbekende hoeveelheid uit ingekuilde produkten Uit onderzoek dat door W. Corre (AB-DLO, Haren) op De Marke is uitgevoerd is af te leiden dat door denitrificatie - een proces waarbij nitraat wordt omgezet in elementaire stikstof en distikstofoxiden - jaariijks hoogstens enkele tientallen kg N/ha uit bouwvoor of graszode verloren kan gaan. Denitrificatie kan een belangrijke post zijn op perceelsgedeelten waar de
03.
afvoer van water stagneert (zuurstofgebrek) en voldoende gemakkelijk afbreekbare organische stof aanwezig is. Ook in diepere lagen kan nog denitrificatie optreden maar het belang daarvan wordt op De Marke op de meeste plaatsen vrij gering geschat vanwege de diepe grondwaterstand en de geringe hoeveelheid nitraat die uit de bouwvoor spoelt. Ten behoeve van verdere berekeningen wordt verondersteld dat in beide boekjaren de denitrificatie 25 kg N/ha heeft bedragen. In figuur 1 is het verioop van de nitraatgehalten van het bovenste grondwater weergegeven zoals door het RIVM gemeten onder het blijvend grasland en onder de huis- en veldkavel. De resultaten zijn bovendien weergegeven voor het bedrijf als geheel. De nitraatgehalten zijn sterk gedaald en waren bij de laatste meting gemiddeld iets beneden het niveau van 50 mg nitraat/1 water. Uit onderzoek dat in het najaar van 1993 door De Waterieiding Maatschappij Oostelijk Gelderiand werd uitgevoerd bleek dat de nitraatgehalten van het bovenste grondwater onder praktijkpercelen in de buurt van De Marke ongeveer vier keer zo hoog waren als onder percelen van De Marke. Het nitraatgehalte van het grondwater van De Marke voldeed daarmee aan de norm voor drinkwater, een harde doelstelling van het bedrijf. Opvallend is dat door aanpassingen van de bedrijfevoering binnen enkele jaren het doel 'schoon grondwater* werd bereikt. De venwachting was dat het langer zou duren voordat onder bodems waaraan in het recente verieden grote hoeveelheden dieriijke mest waren toegediend voldaan zou kunnen worden aan de nitraatnorm, zeker als deze percelen zouden worden bemest (Goossensen & Meeuwissen, 1990). De Marke heeft dergelijke percelen, herkenbaar aan relatief grote hoeveelheden fosfor en zware metalen in de bodem. Ook het grondwater van deze percelen voldeed aan de 50 mg-nomn. Tussen gewassen bleken geen duidelijke verschillen te bestaan. Ook wel of niet kunstmatig beregenen had geen duidelijke invloed. De metingen geven momentopnamen van de nitraatgehalten van het grondwater en een ander tijdstip van bemonsteren zal een ander resultaat laten zien. Als bemonstering niet in oktober 1994 had plaats gevonden maar in maart 1995 zouden de nitraatgehalten vermoedelijk lager zijn geweest als gevolg van de uitzonderiijk grote hoeveelheid neerslag in de winter. Het is daardoor niet mogelijk de uitspoeling van nitraat nauwkeurig vast te stellen. Op basis van het neerslagoverschot en de gemeten nitraatgehalten van het grondwater wordt geschat dat de uitspoeling zo*n 50 kg N/ha zal hebben bedragen.
56
Figuur 1. De nitraatconcentratie in het bovenste grondwater van De Marke mg nitraaVI grondvvBter 300.00^
huiskavel
veldkavel
bl.grasl.
bedrijf
Bnov.1990 gsept 1992 ggdec. 1993 • okt 1994
De som van ammoniak-N (exclusief uit kuilvoer), denitrificatie en nitraatuitspoeling bedraagt 99 kg N/ha. Het gemiddelde overschot op de bedrijfsbalans is 169 kg N/ha. Het verschil tussen die twee waarden (70 kg N/ha) berust op meetfouten, veriiezen uit geconserveerd voer en op mutaties in de bodemvoorraad organische N. Gemiddeld is de bodemvoorraad organisch-N tussen 1990 en 1995 jaariijks met 17 kg toegenomen, maar dat cijfer - in beide jaren gebaseerd op de analyse van een grondmonster per ha - is statistisch weinig betrouwbaar. Op de Marke bleken tussen percelen en tussen jaren grote verschillen in mineralisatie te bestaan. In het algemeen geldt dat hoe natter de omstandigheden in het groeiseizoen hoe meer er van de bodemvoorraad stikstof wordt gemineraliseerd. In het natte jaar 1993 was de mineralisatie gemiddeld 90 kg N/ha meer dan in het droge jaar 1994 (Aarts, in prep.). Dat kan betekenen dat - als de bodemvoorraad gemiddeld over een langere periode in evenwicht is in relatief natte jaren op de bodemvoorraad wordt ingeteerd. In droge jaren neemt de voorraad dan iets toe. De bedrijfsbalans negeert de post *mutatie bodemvoon-aad'. In droge jaren zal het overschot daarom aanmerkelijk hoger mogen zijn dan in natte jaren zonder dat het nadelig hoeft te zijn voor het milieu. 7.2. Fosfor Het P-gehalte in het grondwater was bij de laatste bemonstering slechts 0,13 mg/l. Dat is veel lager dan de streefwaarde voor zandgrond (0,4 mg/l; Willems & Praters, 1995). Er spoelde dus nauwelijks P uit Omdat P ook niet kan vervluchtigen is het aannemelijk dat het Poverschot in de bodem accumuleerde. Ondanks de geringe accumulatie van P daalde de P-
57
toestand van de bodem (PAI- en Pw-getal) met ongeveer 4% per jaar waardoor - in combinatie met het lage bemestingsniveau - op een aantai percelen problemen optraden met de jeugdgroei van maTs (Aarts, 1995). Uit bodemanalyses blijkt dat de oplosbaarheid van P is afgenomen, vooral op plekken waar relatief veel ijzer en aluminium in de bodem aanwezig is (Schoumans, O.F., 1996). Tot hoever de daling doorzet - dus op welk niveau een nieuw evenwicht komt te liggen - is nog onbekend. Tot nu toe heeft de dalende fosfaattoestand van de bodem en de daaraan gekoppelde tragere jeugdgroei van mafs nog niet geleid tot lagere eindopbrengsten, wel tot problemen bij de onkruidbestrijding en bij de timing van het inzaaien van Italiaans raaigras tussen de maTsrijen.
8 Discussie en conclusies Het onderzoek op De Marke wijst uit dat ook op droge zandgrond en bij een 'gangbaar* melkquotum binnen korte tijd voldaan kan worden aan stringente milieunormen ten aanzien van veriiezen van stikstofverbindingen en ophoping van fosfaat. De vooraf berekende nutrientenstromen van het bedrijfssysteem bleken in het algemeen goed overeen te komen met de in de praktijk gerealiseerde. De opname van N en P door het vee was echter beduidend groter dan verwacht omdat het rantsoen in de praktijk te rijk was aan N en P (boven de voedingsnorm) en er meer jongvee op het bedrijf was dan werd voorzien. Niettemin kon de aanvoer van N en P met aangekocht voer met ruim 50% worden beperkt ten opzichte van de aanvoer van een gangbaar bedrijf in het midden van de jaren tachtig. Omdat de opname van N en P met voer groter was dan venwacht was ook de excretie ervan in faeces en urine groter. Dat leverde geen problemen op met de afzet van mest binnen het bedrijf, maar de (berekende) ammoniakemissie uit mest was hoger dan bij de start van het bedrijf werd verwacht Ammoniak ging vooral verioren uit de stal. Ondanks de hogere N-uitscheiding in faeces en urine bleef de ammoniakemissie beneden de daarvoor gestelde norm (reduktie 70% ten opzichte van 1980). Door de grotere aanvoer van N en P met aangekocht voer moest de aanvoer van kunstmeststoffen worden beperkt Dat leverde geen problemen op. Vanaf 1994 gebmikt de Marke geen kunstmestfosfaat meer. Gras, mafs en voederisieten konden zodanig worden geteeld dat aan de stringente milieunormen ten aanzien van nitraatveriiezen kon worden voldaan. Door een betere benutting van de dieriijke mest en lagere bemestingsniveau's kon het gebruik van kunstmestN worden gereduceerd met 74% t.o.v. de huidige praktijk. De nitraatconcentratie van het bovenste grondwater nam binnen enkele jaren af met 75% en kwam daardoor iets onder de norm van 50 mg nitraat/1. De verschillen tussen gewassen ten aanzien van de kwaliteit van het bovenste grondwater waren gering. Na het scheuren van driejarig grasland bleken zowel voederbieten als mafs in staat te zijn de extra stikstof (uit de verterende graszode) op te nemen. In principe is dan een wisselbouwsysteem met uitsluitend mafs en gras mogelijk. Dat is belangrijk omdat het niet mogelijk is gebleken de opbrengst van het areaal bieten (10% van de bedrijfsoppervlakte) op een efficiente manier in de voeding te benutten. Het areaal bieten zal daarom worden ingekrompen.
De bijdrage van klaver aan de stikstofvoorziening van het grasland was geringer dan verwacht als gevolg van het uitwinteren van jonge klaver na inzaaien in de herfst. Niet uitgewinterde klaver bleek zich goed te kunnen handhaven. Het verschuiven van het tijdstip van inzaaien naar het voorjaar - waardoor uitwinteren wordt voorkomen - kan betekenen dat in de toekomst op de hoeveelheid kunstmeststikstof kan worden bespaard. Bij het berekenen van het jaariijkse stikstofoverschot van het bedrijf zou in principe ook de verandering in de bodemvoorraad moeten worden meegenomeri. Jaariijkse veranderingen kunnen echter niet nauwkeurig genoeg worden gemeten omdat die voorraad zo groot is. Bij de berekening van het (gemiddelde) overschot over een langere periode kan de mutaie van de bodemvoorraad wel worden meegenomen. Er zijn sterke aanwijzingen dat de verandering in de bodemvoorraad sterk wordt gestuurd door de vochtvoorziening. Naarmate de vochtvoorziening beter is wordt vermoedelijk een groter deel van de voorraad afgebroken (mineralisatie). Daardoor kan in een droog jaar een hoog stikstofoverschot minder milieubelastend zijn dan een veel lager overschot in een nat jaar. De duur van het experiment is nog te kort om al iets te kunnen zeggen over de invloed van het bedrijfesysteem op het 'evenwichtsniveau* van de voorraad organische stikstof in de bodem. Dat gegeven is erg belangrijk bij het vaststellen van de milieuhygienische betekenis van het bedrijfsoverschot over een langere periode. Het bleek mogelijk de aanvoer van P met voer ongeveer in overeenstemming te brengen met de afvoer in melk en vlees. Het P-overschot op het bedrijf was slechts 18% van het overschot van een gangbaar bedrijf. Door het lage fosforoverschot daalde de fosfaattoestand van de bodem. Op een aantai percelen traden daardoor problemen op met de jeugdgroei van de: maTs. Mogelijk zijn die problemen in de toekomst voldoende te beperken door drijfmest na het ploegen toe te passen en dan bij voorkeur in de gewasrijen, waardoor de wortels van de planten de P in de drijfmest sneller kunnen bereiken. Daarvoor geschikte toedieningsapparatuur is in ontwikkeling. Voor betrouwbare resultaten moet het onderzoek nog geruime tijd worden voortgezet omdat het systeem enigszins moet stabiliseren, de bodemvoorraden en de bodemvruchtbaarheid traag reageren op veranderingen en er sprake is van toevallige weersomstandigheden. Er zijn na de twee boekjaren echter geen redenen aan te nemen dat grote problemen gaan ontstaan.
Literatuur Aarts, H.F.M., 1995. De gevolgen van evenwichtsbemesting voor de fosfeattoestand van de bodem en de invloed daarvan op mafs. In: H.F.M. Aarts (ed.): Weide- en Voedebouw op De Marke: op zoek naar de balans tussen produktie en emissie, bl 63-77
59
Aarts, H.F.M., E.E. Biewinga & H. van Keulen, 1992. Dairy farming systems based on efficient nutrient management. Netherlands Journal of Agricultural Science 40, 285-299 Aarts, H.F.M. & C. Grashoff, 1993. Voederproduktie op droogtegevoelige gronden bij beregeningsverboden. In: Watervoorziening en Gewasproduktie, Agrobiologische thema*s 8, H.van Keulen & F.W.T. Penning de Vries (red.), bl 83-101 Biewinga
E.E.,
H.F.M. Aarts & R.A.
Donker,
1992. Melkveehouderij
bij stringente
milieunormen. De Marke rapport nr 1 284 p. Boumans, L.J.M. & G. van Drecht
1995. Nitraat in het bovenste grondwater bij
landbouwgewassen, bos en heideveld in de zandgebieden van Nederiand. RIVM, Rapport nr. 714901004 35 p. Eck, G. van, 1995. Stikstofverliezen en stikstofoverschotten in de Nederiandse landbouw. Deelrapport nr 3 project veriiesnormen. LNV/VROM, Den Haag Goossensen, F.R. & P.C. Meeuwissen, 1990. Advies van de Commissie Stikstof DLO Meijer, A.,1994, 4. Veehouderij. In: Tussenbalans 1992-1994. De Marke rapport nr 10, bl 4-37 Lekkerkerk, L.J.A., G.J. Heij & M.J.M. Hootsmans, 1995. Ammoinak, de feiten. Dutch priority programma on acidification, rapport nr 300-06 IKC/RIVM Leneman, H., E.R. Boons, M.W. Hoogeveen, J.Dijk & H.F.M. Aarts, 1996. Strofstromen in de Nederlandse Landbouw. Concept versiag AB-DLO en LEI-DLO Oenema O. & T.A. van Dijk, 1994. Fosfaatveriiezen en fosfaatoverschotten in de Nederlandse landbouw
(Rapport
van
de
technische
projectgroep
'P-deskstudie').
LNV/VROMA/&W/Landbouwschap/CLO Schoumans, O.F., 1996. Analyse van evenwichtsbemesting op de fosfaattoestand van de bodem bij het proefbedrijf De Marke. SC-DLO rapport 380 Weissbach, F. & P. Ernst,1994. Nutrient budgets and farm management to educe nutrient emissions. In: L. 't Mannetje & J. Frame (eds.), 1994. Grassland and Society. Wageningen Pers. 343-361 Willems, W.J. & B. Praters, 1995. Naar afgestemde kwaliteitsdoelstellingen voor nutrienten in grondwater en oppen/laktewater. RIVM, Rapport nr 714901003, 99 p
BIJLAGE la. De N- en P-kringlopen van een gangbaar melkveebedrijf op zandgrond in het midden van de jarentechtig(kg/ha).
ca r L„_ VOORRAAOT WE0ERUWVOER I 0RA3
Figuur 1. SMnieflulnaleap
1M3-198e(koM«M)
Figuur Z Fo«fo»to*i9loap g«tgl>Mr bmtV 19M • 1986 (kg Pm«
BIJLAGE lb. De N- en P-kringlopen van De Marke (gemiddelde boekjaren 1993/94 en 1994/95; kg/ha)
•;ii"-;ih- 'll
nguur 1. Stilnia«D
Rguur 2. Foslofkrlngloep Oa Uarto, gwniddaW* 1993^904 MI 1994n99S (kg Pm»)
62
Melkveehouderijsystemen gebaseerd op witte klaver R.L.M. Schils (PR)
in de huidige situatie speelt witte klaver slechts een beperkte rol in de Nederlandse melkveehouderij. Tot nu toe wordt vrijwel alleen op biologische bedrijven doelbewust, met het oog op de stikstofbinding, gebruik gemaakt van witte klaver. Echter in de de laatste vijf jaar is de belangstelling voor witte klaver weer toegenomen. Dit artikel begint met de achtergronden van die hernieuwde interesse in witte klaver. Vervolgens worden enkele resultaten van onderzoek met bedrijfssystemen behandeld, waarbij ook even over de grens gekeken wordt. Tevens worden de belangrijkste knelpunten in de bedrijfsvoering met witte klaver aangegeven. Het artikel sluit af met een korte beschouwing over het gebruik van witte klaver in de komende jaren. Waarom witte klaver In het verleden werd witte klaver gewaardeerd vanwege het vermogen tot stikstofbinding. De opkomst van kunstmest en de intensivering van de veehouderij hebben geleid tot een vrijwel verwaarloosbaar gebruik van witte klaver In het hedendaagse Nederlandse grasland. Echter na de invoering van de superheffing in 1984 is de veebezetting niet verder toegenomen en hebben bedrijven met ruwvoeroverschotten de stikstofbemesting kunnen veriagen. Een verdere aanzet tot verlaging van de stikstofbemesting komt voort uit het overheidsbeleid, gericht op het verminderen van de stikstofverliezen. Vooral de meest recente plannen (VROM & LNV, 1995) zullen in de komende 10 tot 15 jaar tot een verdere daling van de stikstofbemesting op grasland leiden. Bij een stikstofbemesting lager dan 200 tot 250 kg N ha"^ wordt het aantrekkelijk om witte klaver in het grasland op te nemen. Volgens het LEI-DLO-BedriJvenlnformatieNet was de oppervlakte grasland die in 1993 bemest werd met minder dan 250 kg N ha"^ op zand en klei respectievelijk 6 en 10 %. Naast stikstof, als belangrijkste drijfveer, zijn er nog een aantai kleinere redenen waarom witte klaver aantrekkelijk kan zijn. Ten eerste levert het gebruik van witte klaver een besparing op het verbruik van fossiele energie. Ten tweede levert het gebruik van witte klaver een kostenbesparing op. Bij een verdere daling van de melkprijs kan dit voor extensieve bedrijven een reden zijn om witte klaver te gebruiken. Ten derde blijkt, met name op kleigrond, dat witte klaver onder droge omstandigheden beter produceert dan Engels raaigras. Tot slot is het gebruik van vlinderbloemigen, waaronder witte klaver, op biologische bedrijven van essentieel belang om voldoende stikstof aan te voeren. Vergelijking gras en gras-klaver Van mei 1990 tot met april 1993 werd een vergelijkend onderzoek uitgevoerd op het proefbedrijf "Waiboerhoeve" in Flevoland (Schils et al., 1995). De bodem is een jonge kalkrijke zeeklei met een hoge kalitoestand en voldoende fosfaattoestand. Het organischestofgehalte in de laag van 0-5 cm varieerde van 3 % op net ingezaaide percelen tot 16 % op oud grasland. Opzet Voor het onderzoek werd een nieuwe stal gebouwd waarin beide veestapels op gelijke wijze gehuisvest konden worden. Voer- melk- en mestopslag waren volkomen gescheiden en beide bedrijven werden geleid door een bedrijfsleider. In tabel 1 zijn enkele kengetallen weergegeven van het grasbedrijf en het gras-klaverbedrijf. Een belangrijk uitgangspunt was de zelfvoorziening in ruwvoer. Vooraf werd berekend dat de gewasopbrengst op de grasklaverpercelen ongeveer 15 tot 20 % lager zou zijn dan op de graspercelen, waardoor de oppervlakte van het gras-klaverbedrijf 7 ha groter diende te zijn dan die van het grasbedrijf. Op het grasbedrijf werd uitgegaan van 300 kg N ha"\ maar omdat de groei zo nu en dan beperkt werd door droogte werd gemiddeld maar 275 kg ha"^ gegeven, waarvan 67 kg ha"^
63
uit organische mest afkomstig was. Op het gras-klaverbedrijf werd jaarlijks 69 kg N ha ' gegeven, waarvan 53 kg ha'' uit organische mest. Tabel 1 Kengetallen van het grasbedrijf en gras-klaverbedrijf
Melkkoeien Jongvee Oppervlakte (ha) Veebezetting (gve ha ') Stikstof (kg ha ') Klaverbezetting (%) Quotum (10^ kg ha"')
gras
gras-klaver
59 40 34 2.2 275 13.1
59 40 41 1.9 69 28 11.2
In de periode van 1988 tot 1990 is een bestaand grasbedrijf op de Waiboerhoeve omgeschakeld naar een gras-klaverbedrijf. Twee derde van de oppervlakte werd geploegd en ingezaaid met een mengsel van Engels raaigras en witte klaver. Op de rest van de oppervlakte werd witte klaver doorgezaaid in de bestaande graszode. Gedurende de drie jaar durende vergelijking was de gemiddelde klaverbezetting, op basis van visuele schattingen, 28 %. Op het grasbedrijf werden eveneens diverse percelen opnieuw ingezaaid, zodat de leeftijd van het grasland op beide bedrijven ongeveer gelijk was. De jaren 1990, 1991 en 1992 waren warme jaren ten opzichte van het dertigjarige gemiddelde. Wat de neerslag betreft waren 1990 en 1992 vrij normaal terwijl 1991 een droog jaar was. Grasland Op beide bedrijven werd een 02-1-02 beweidingssysteem toegepast. Dat wil zeggen dat de melkkoeien per perceel twee dagen onbeperkt (dag en nacht) weiden, gevolgd door twee dagen onbeperkt weiden door jongvee en droge koeien. Bij de overgang van stal naar weide en vice versa werd gedurencJe enkel weken alleen overdag beweid met 's-nachts bijvoeding van kuilvoer. In figuur 1 is het verloop van de beweiding met melkvee weergegeven. In 1990 en 1991 kon de beweiding op het grasbedrijf niet meer rondgezet worden ais gevolg van droogte. In 1992 moesten de koeien van beide bedrijven eerder op stal vanwege wateroverlast.
64
• • i
>tal
[EES bsperkt
I
I onbeperkt
1990
1
—
—
—
I
1
k>^^^
—
1991 K
1992 G K Jan
feb
mrt
apr
mal
Jun
|ul
aug
sap
okt
nov
dac
Figuur 1 Beweiding met melkvee op het grasbedrijf (G) en gras-klaverbedrijf (K) Gedurende de onderzoeksperiode was de gerealiseerde droge-stofopbrengst op het grasklaverbedrijf hoger en op het grasbedrijf lager dan de geplande droge-stofopbrengst. Hierdoor had het gras-klaverbedrijf gemiddeld een ruwvoeroverschot van 29 ton droge stof per jaar en het grasbedrijf een tekort van 12 ton droge stof per jaar. Als gevolg hiervan ontstonden enkele markante verschillen in het graslandgebruik. In tabel 2 zijn enkele kengetallen over het graslandgebruik weergegeven. Voldoende gras voor beweiding was de eerste prioriteit op beide bedrijven en zodoende is de het aantai koeweidedagen per ha ongeveer een weerspiegeling van de onderiinge verhouding in de veebezetting. Echter vanwege de meevallende opbrengsten op het gras-klaverbedrijf was het maaipercentage op dat bedrijf beduidend hoger dan op het grasbedrijf. Daardoor kon op gras-klaverbedrijf vaker op etgroen beweid worden en kon met minder bossen maaien volstaan worden dan op het grasbedrijf. Tabel 2 Kengetallen graslandgebruik
Grasland (ha) Melkkoeien (ha ') Koeweidedagen (ha ') Maaien voor voederwinning (%) Beweiding op etgroen (%) Bossen maaien (%)
gras
gras-klaver
34 1.6 327 192 39 118
41 1.3 270 237 53 67
Voeding en melkproduktie In tabel 3 zijn enkele resultaten weergegeven met betrekking tot de voeding en melkproduktie. Gedurende de weideperiode was vers gras(-klaver) het hoofdbestanddeel van het rantsoen. In de voorgaande paragraaf is al aangegeven dat de beweidingsruimte op het gras-klaverbedrijf wat ruimer was dan op het grasbedrijf. Bij een vrijwel gelijke krachtvoergift was de melkgift en het melkvetgehalte van de koeien op het gras-klaverbedrijf hoger dan op het grasbedrijf. Deze verschillen ontstonden telkens vanaf juli. Het is niet aan te geven of deze verschillen direkt een gevolg zijn van witte klaver of indirekt een gevolg zijn van de hoger dan verwachte droge-stofopbrengst. Tabel 3 Voeding en melkproduktie gedurende de weide- en stalperiode gras
gras-klaver
weideperiode Krachtvoer (kg koe ' dag ') Melk (kg koe ' dag ') Vet (%) Eiwit (%) BSK
3.7 24.7 4.27 3.47 38
3.5 25.2 4.36 3.47 39
stalperiode Krachtvoer (kg koe ' dag ') Kuilvoer (kg koe ' d a g ') Melk (kg koe ' dag ') Vet (%) Eiwit (%) BSK
6.1 13.5 26.0 4.75 3.47 40
5.8 14.4 25.9 4.62 3.45 40
De kwaliteit van de gevoerde kuilen (tabel 4) was nauwelijks verschillend. Gemiddeld waren de gehalten aan ruwe celstof iets lager en de gehalten aan ruw-eiwit, VEM en OEB iets hoger bij de gras-klaverkuilen. Hierbij kan meespelen dat de droge-stofopbrengst bij voederwinning bij gras-klaver gemiddeld wat lager was dan bij gras. De ruwvoeropname (tabel 3) is op gezette tijden per groep bepaald. De ruwvoeropname was gemiddeld bijna 1 kg ds hoger bij de koeien van het gras-klaverbedrijf, maar dit resulteerde niet in een hogere melkproduktie. Tabel 4 Voederwaarde van het kuilvoer bestemd voor het melkvee
Droge stof (g kg ' produkt) Ruwe celstof (g kg ' ds) Ruw as (g kg ' ds) Ruw Eiwit (g kg-' ds) VEM (g kg-' ds) DVE (g kg-' ds) OEB (g kg-' ds)
66
gras
gras-klaver
433 244 121 170 855 66 50
431 235 121 181 870 68 57
Stikstofbalans In tabel 5 is de gemiddelde stikstofbalans van beide bedrijven weergegeven. De aanvoer via krachtvoer en de totale afvoer zijn op het gras/klaverbedrijf uiteraard lager overeenkomstig de lagere veebezetting. De belangrijkste aanvoerpost op het grasbedrijf is kunstmest en deze bedraagt iets meer dan 200 kg per ha. Op het gras/klaverbedrijf is de belangrijkste aanvoerpost de stikstofbinding uit de lucht. De cijfers over de stikstofbinding in deze tabel zijn op de volgende wijze berekend. Bij voederwinning is telkens de droge-stofopbrengst per perceel gemeten en bij beweiding is aan de hand van het aantai weidedagen en een veronderstelde dagelijkse opname de netto droge-stofopbrengst berekend. Vervolgens is het klaveraandeel op verschillende tijdstippen in het seizoen bepaald met behulp van visuele schattingen van de botanische samenstelling, aangevuld met regelmatige drooggewichtsanalyses. Met deze cijfers kon per perceel per maand de droge-stofopbrengst aan klaver berekend worden. Met de rekenregel, dat elke ton klaver (droge stof) 50 kg stikstof bindt, kon de totale stikstofbinding op het bedrijf berekend worden. Met deze rekenwijze werd een gemiddelde stikstofbinding berekend van 176 kg ha '. Tabel 5 Stikstofbalans (kg ha ')
Aanvoer Krachtvoer Ruwvoer Kunstmest N-binding Overig Afvoer Melk Vee Overschot
gras
gras-klaver
333 76 9 208 4 36
279 65 -18 16 180 36
80 70 10
67 59 8
253
212
Het overschot per ha was op het grasbedrijf gemiddeld 41 kg hoger dan op het gras-klaverbedrijf. Echter de stikstofbenutting, uitgedrukt als de ratio tussen afvoer en aanvoer was op beide bedrijven 24 %. Dat er weinig verschillen waren in de stikstofbenutting werd bevestigd door metingen aan het nitraatgehalte in het drainwater (Schils, 1994). Gedurende de onderzoeksperiode werd bij een derde van de percelen wekelijks het nitraatgehalte in het drain water gemeten met behulp van een nitraatsneltest (Merckoquant/Nitracheck). Gemiddeld waren de jaariijkse nitraatveriiezen op het gras- en gras-klaverbedrijf respectievelijk 20 en 24 kg N ha '. Er was echter een grote spreiding tussen de percelen, die voor de gras-klaverpercelen echter goed verklaard werd door de klaverbezetting. Bij een toenemend aandeel klaver nam de nitraatuitspoeling progressief toe. Energieverbruik De technische resultaten zijn gebruikt om met behulp van de energie-module van BBPR (Hageman & Mandersloot, 1994) het energieverbruik van beide bedrijven te berekenen. In tabel 6 is te zien dat het energieverbruik van het gras-klaverbedrijf ongeveer 15 % lager is dan van het grasbedrijf. Het grootste verschil komt natuuriijk uit het veel lagere kunstmestgebruik op het gras-klaverbedrijf. Het hogere maaipercentage op het grasklaverbedrijf heeft geleid tot een hogere energieverbruik via loonwerk (diensten). Daar tegenover stond echter de ruwvoeraankoop op het grasbedrijf (overige). Per 100 kg melk
67
was het energieverbruik op het gras- en gras-klaverbedrijf respectievelijk 440 en 374 MJ. Tabel 6 Energieverbruik (10® J) gras Totaal Directe energie - Diesel - Elektriciteit Indirecte energie - Krachtvoer - Kunstmest - Diensten - Machines - Onroerende goederen - Overige
1963
gras-klaver 1697
344 124 220
343 122 221
1619 672 286 230 211 120 100
1354 675 37 293 211 122 16
Onderzoek in het buitenland In tabel 7 zijn enkele resultaten verzameld van onderzoek met bedrijfssystemen met gras en gras-klaver. Ryan (1989) heeft gedurende vijf jaar een vergelijking uitgevoerd tussen twee gras en gras-klaver bij verschillende veebezettingen. Het onderzoek werd uitgevoerd met voorjaarskalvende koeien in een systeem met omweiden. Op het gras-klaverbedrijf werd een zogenaamd "two sward" systeem uitgevoerd. E§n derde van de oppervlakte bestond uit gras, bemest met ongeveer 360 kg N ha"', bestemd voor voederwinning en twee derde van de oppervlakte bestond uit onbemest gras-klaverland, bestemd voor de beweiding. Bij gelijke veebezetting was er geen verschil in melkproduktie per ha. Op het grasbedrijf met de hogere veebezetting was de melkproduktie per ha wel hoger. Helaas was er geen variant met een hoge veebezetting op het gras-klaverbedrijf. In zuidwest Schotland werd onderzoek uitgevoerd dat redelijk vergelijkbaar is met het beschreven onderzoek op de Waiboerhoeve (Bax & Schils, 1993). In de eerste twee jaren van het onderzoek was de veebezetting op beide bedrijven gelijk. Om een gelijke melkproduktie per ha te halen moest op het gras-klaverbedrijf echter meer krachtvoer gebruikt worden. Daarom werd in het derde jaar van het onderzoek de oppervlakte van het grasklaverbedrijf uitgebreid zodat de veebezetting lager werd. In dat jaar was, bij een gelijke krachtvoergift per koe, het verschil ongeveer 2000 kg meetmelk per ha in het voordeel van het grasbedrijf. Ter vergelijking is ook het Nederlands onderzoek in de tabel opgenomen. In vergelijking met het buitenlands onderzoek zijn de krachtvoergiften per koe en de melkproduktie per ha beduidend hoger.
68
Tabel 7 Resultaten van onderzoek met bedrijfssystemen Systeem
Bemesting (kg N ha ')
Veebezetting Krachtvoer' (koeien ha ') (koe ')
FPCM (ha')
Aantai jaren 5
lerland gras gras gras-klaver
361 361 122
2.5 3.2 2.5
550 550 550
6160 6960 6102
Schotland gras gras-klaver
350 0
2.0 2.0
1299 1632
11046 11023
gras gras-klaver
350 0
1.9 1.6
1101 1096
10932 8907
Nederland gras gras-klaver
275 69
1.7 1.4
1683 1701
14047 11935
Spanje gras-klaver gras-klaver
200 20
2.3 2.1
400 400
9300 8840
Opmerkrigen
Alleen groeiseizoen
Melk ha ' i.p.v. FPCM ha '
1: Exclusief krachtvoer voor jongvee
Tot slot werd in Spanje een vergelijkend onderzoek uitgevoerd met twee gras-klaverbedrijven, met een N-gift van 20 en 200 kg ha ' (Gonzdies-Rodriguez, 1995). Het gemiddeld klaveraandeel bij een gift van 20 en 200 kg ha ' was respectievelijk 46 en 32 %. De bemesting met 200 kg ha ' zorgde voor een opbrengstverhoging van 700 kg ds ha '. De melkproduktie per koe was vrijwel gelijk, maar door de iets hogere veebezetting was de melkproduktie per ha bijna 500 kg hoger bij de hoogste N-gift. Knelpunten in de bedrijfsvoering met witte klaver De hoeveelheid witte klaver in grasland bepaalt voor een groot deel de produktie en kwaliteit van het ruwvoer en is daarmee uiteindelijk ook in belangrijke mate bepalend voor de bedrijfsuitkomsten. Onvoldoende persistentie van witte klaver, met als gevolg het vrijwel verdwijnen van witte klaver na ongeveer drie jaar, is op praktijkbedrijven een veel voorkomend euvel. Echter ook de omgekeerde situatie, dat witte klaver gaat overheersen, komt voor. In figuur 2 is de ontwikkeling van de klaverbezetting (visuele schatting in oktober) weergegeven van 20 percelen op de Waiboerhoeve. Op 16 percelen is het oude witte klaverras Retor ingezaaid en op de andere 4 het meer recent gekweekte ras Alice. In 1989 en 1990 is het gras-klaverbedrijf aangelegd. Met name op de doorgezaaide percelen nam de klaverbezetting in het eerste jaar sterk toe. Gedurende de periode van de systeemvergelijking (1991 - 1993) varieerde de klaverbezetting van ongeveer 5 tot 70 %. In de laatste twee jaar is een scheiding te zien, waarbij de "Retor"-percelen duidelijk een lagere klaverbezetting hebben dan de "Alice"-percelen.
6S
Klaverbezetting (%) 80 70 60 50 40
Retor
30 20 10 1989
1991
1990
1992
1993
Figuur 2 Klaverbezetting op percelen met Alice (—) en Retor (
1996
1994
)
Op percelen met lage klaverbezettingen kan de produktie en de kwaliteit achterblijven, terwijl op percelen met erg hoge klaverbezettingen, en zonder bijvoeding, het risico op trommelzucht toeneemt. Bovendien neemt de nitraatuitspoeling toe bij een toenemend klaveraandeel, zoals geTllustreerd is in figuur 3. Hierin is het gemiddeld nitraatgehalte in het drainwater, gemeten met een nitraatsneltest (Nitracheck/Merckoquant), uitgezet tegen de aanwezigheidsfrequentie van witte klaver in een ring met een straal van 1.5 cm. De gegevens zijn afkomstig van het gras-klaverbedrijf op de Waiboerhoeve (1993/1994), NItraatoehalte (ma M> 60
50 40 30 a
20 10
a
•a
a a
0 10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Aanwezigheidsfrequentie witte kiaver (%)
Figuur 3 Gemiddeld nitraatgehalte in drainwater in relatie tot de aanwezigheidsfrequentie van witte klaver.
Onder praktijkomstandigheden is het sturen van het klaveraandeel geen eenvoudige zaak. Onder extreme omstandigheden kan besloten worden om gras of klaver bij te zaaien, maar meestal zal getracht moeten worden het gebruik dusdanig aan te passen zodat het klaveraandeel zich in de gewenste richting ontwikkelt. Onder maaiomstandigheden neemt het klaveraandeel bijvoorbeeld toe bij een lagere snede-opbrengst en een hogere stoppelhoogte (Laidlaw & Soegaard, 1995). Echter onder praktijkomstandigheden wordt ook beweid en is het niet eenvoudig om dit soort maatregelen goed in te plannen in het graslandgebruik. De voorjaarsontwikkeling van een onbemeste gras-klaverweide is trager dan die van een bemeste grasweide. Dit probleem kan echter vrij eenvoudig ondervangen worden door in het voorjaar stikstof toe te dienen, met organische mest of kunstmest. Er zijn vele onderzoeken verricht (o.a. Frame, 1987 en Schils & Kraak, 1994) waaruit blijkt dat een "taetische" stikstofgift in het voorjaar de voorjaarsproduktie stimuleert, zonder dat het klaveraandeel blijvend nadelig beinvloed wordt. Toekomstige ontwikkelingen in het gebruik van witte klaver Zoals eerder vermeld werd, spelen de meest recente overheidsplannen (VROM & LNV, 1995) witte klaver in de kaart. In figuur 4 is de graslandopbrengst weergegeven bij vier verschillende bedrijfsopzetten. Hiermee kan globaal aangegeven worden wat er staat te gebeuren. Geheel links staat een bedrijf met een Jaariijkse bemesting van 300 kg N ha '. Door de wetgeving moet de stikstofbemesting dalen, in dit geval tot 200 kg N ha '. Het doel van het beleid is natuuriijk het terugdringen van de stikstofverliezen en indien in de geest van de wetgever gehandeld zou worden dan zou het voor dit bedrijf niets uitmaken om geheel over te schakelen op gras-klaver zonder aankoop van kunstmeststikstof. Echter omdat in de integrale mestnotitie niet wordt aangegeven dat de stikstofbinding door vlinderbloemigen meetelt als aanvoer, zal het bedrijf anders handelen. In dit geval zou een derde van de oppervlakte ingezaaid worden met gras-klaver en twee derde van de oppervlakte zou uit grasland met 300 kg N ha ' bestaan. Dit systeem is in lerland bekend als het "Two sward system" (Ryan, 1989). Op deze manier is de opbrengstderving ten opzichte van de SOON situatie kleiner, en wordt uit het oogpunt van de mineralenbalans toch maar 200 kg N aangevoerd.
Opbrengst
gras 300 N
gras 200 N
two sward system
Rguur 4 Mogelijke toekomstige bedrijfsopzet met gras-klaver
Literatuur Bax, J.A. & R.L.M. Schils, 1993. Animal responses to white clover. In: White clover in Europe: state of the art, REUR Technical Series 29, pp. 7-16. Frame, J . , 1987. The effect of strategic fertilizer nitrogen and date of primary harvest on the productivity of a perennial ryegrass/white clover sward. Grass and Forage Science 42, pp. 33-42. Gonzalez-Rodriguez, A., 1995. The potential of grass white clover swards for milk production in north-west Spain. In: Proceedings of 3"* White Clover Meeting of the European Cooperative Research Network on Pastures and Fodder Crop Production, (in press) Hageman, i.W. & F. Mandersloot, 1994. Model energieverbruik melkveebedrijven. Publikatie nr. 86, Proefstation voor de Rundveehouderij, Schapenhouderij en Paardenhouderij, Lelystad. Laidlaw, A.S., & K. Soegaard, 1995. White clover in cutting systems. In: Proceedings of 3"* White Clover Meeting of the European Cooperative Research Network on Pastures and Fodder Crop Production, (in press) Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer & Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, 1995. Integrale notitie mest- en ammoniakbeleid. Ryan, M., 1989. Development of a legume-based dairy system. In: Plancquaert, P. & R.J. Haggar (eds.) Legumes in farming systems. Developments in Plant ans Soil Science 37,
pp. 159-167. Schils, R.L.M., M.C. Verboon, Tj. Boxem & S.F. Antuma, 1995. Verlaging stikstofbemesting en introductie witte klaver. Publikatie nr. 106, Proefstation voor de Rundveehouderij, Schapenhouderij en Paardenhouderij, Lelystad. Schils, R.L.M. &T. Kraak, 1994. Effect of spring application of nitrogen, cutting frequency and management on the dry matter and nitrogen yield of a grass/white clover mixture. In: 't Mannetje, L. & J . Frame (eds.) Grassland and Society, Proceedings of the 15* General Meeting of the European Grassland Federation, pp. 90-93. Schils, R.L.M., 1994. Nitrate losses from grazed grass and grass/clover pastures on clay soil. Meststoffen 1994, pp. 78-84.
73
Warmonderhof op zoek naar afstemming Ontwikkelingen en graslandonderzoek 1986-1993 Ton Baars \ Marian van Dongen ' en Leon Veltman ^ ' Louis Bolk Instituut, Driebergen ^ B.D. bedrijf V.O.F. Warmonderhofstede, Dronten
1. Inieiding Het gemengde bedrijfssysteem heeft onder biologische teeltomstandigheden voordelen. Vanuit de doelstelling 'zelfvoorziening' is het mogelijk om in een akkerbouw-rotatie krachtvoer en krachtvoervervangers te telen voor het vee te telen, maar ook om stro te hebben als strooisel in de stal (Baars, 1991). Gemengde bedrijfssystemen komen met name voor op de zeeklei- en zavelgronden, maar ook op de zandgronden. Alleen in extreme situaties qua grond en ontwatering treft men ontmengde veehouderijbedrijven aan met vooral het oudere, blijvend grasland (Ennik ea, 1982 en Baars, 1995 a). Ook kunstweiden, echter zonder tussenteelt van voedergewassen, komen steeds meer voor. Zowel op zand als op klei zijn situaties mogelijk met een volledige gewasrotatie, dat wil zeggen gras/klaver rouleert in de vruchtwisseling. Op kleigronden is de bodemvruchtbaarheid geschikt om naast voedergewassen, gewassen voor menselijke consumptie te verbouwen. Dit leidt dan tot een lage gemiddelde veebezetting per ha (0,8-1,2 CVE/ha), echter een hogere veebezetting per ha voeroppen/iakte (1,5-2,2 GVE/ha). Op zandgronden is dikwijls alle grond nodig om gewassen voor dierlijke consumptie te telen. Op de armste gronden treft men situaties aan die kenmerken vertonen van het oude 'heide-potstalsysteem', dat wil zeggen er zijn schraallanden in de omgeving die worden gebruikt als ruwvoerwinning. Omgerekend is hier de veebezetting per ha dikwijls laag. In plaats van 'mest-winning via schraalland' ziet men met name op de zandgronden situaties ontstaan, waarin bedrijven extra mest aanwenden, afkomstig uit de reguliere veehouderij (Baars, 1992). Uiteraard treft men ook tal van overgangssituaties.aan, waarin blijvend grasland aanwezig is naast een kunstweiden in rotatie. Koppelbedrijven Een nieuwe ontwikkeling die plaatsvindt in de biologische landbouw, is het thema 'bedrijfemenging op afstand' ook wel 'koppelbedrijven' genaamd. In haar meest simpele vorm wordt stro van een biologisch akkerbouwbedrijf geruild tegen mest van een veehouderij-bedrijf Ook ziet men verdergaande samenwerkingsverbanden ontstaan, waarbij tal van voeders op het akkerbouwbedrijf worden geteeld en stalmest naar de akkerbouwbedrijf verdwijnt. Op deze wijze tracht men de specialisatie die van nature op bepaalde grondsoorten aanwezig is, maar die vooral door de intensivering in de landbouw is gegroeid, te doorbreken.
74
1.1. Warmonderhof als casulstiek Doelstelling onderzoek Op het praktijkbedrijf van de MLTS Warmonderhof te Kerk-Avezaath^ is in de periode 19851992 in samenwerking met de praktijkmedewerkers onderzoek uitgevoerd in het blijvend grasland en de kunstweiden. Het onderzoek wilde inzicht verschaffen in de produktie-omstandigheden van het grasland, waarbij het doel was de graslandproduktie en produktkwaliteit van het grasland (met name het eiwitgehalte) te verbeteren, de bedrijfseigen ruwvoervoorziening te verhogen en de mengvoergift terug te dringen. Het onderzoek omvat nog een tweede niveau. Het beschrijft de ontwikkeling van een gemengd bedrijfssysteem, waarin bewust gezocht is naar een betere afstemming van het algemene idee over een gemengd BD-bedrijf op de eigenlijke situatie ter plaatse. Indeling versiag De opzet van dit rapport is hierdoor tweeledig. Ten eerste wordt ingegaan op alle landbouwkundige veranderingen die zich hebben voorgedaan sinds de huidige bedrijfsleider Leon Veltman verantwoordelijk is voor de veehouderij in het bedrijf Door het bedrijf^begeleidende karakter van de onderzoeksopzet zijn in het rapport de stappen in de kennisontwikkeling rondom het grasland zichtbaar gemaakt (hoofdstuk 2 en 3). In 1991 kristalliseert dan uiteindelijk een nieuw graslandbeheer uit, aangepast aan de bodemsituatie en de typen graslanden op het bedrijf (hoofdstuk 6). Ten tweede wordt het uitgevoerde grasland-onderzoek in chronologische volgorde beschreven (hoofdstuk 4 en 5). Aangegeven wordt daarbij welke betekenis de onderzoeksresultaten hebben gehad voor het gemengde bedrijfssysteem.
' Op 1 januari 1994 is Warmonderhof verhuisd naar Dronten. In de fusie van landbouwscholen is de opleiding opgenomen in AOC-Flevoland en sinds medio 1995 in het Groenhorstcollege. Het nieuwe schoolbedrijf (85 ha) wordt in Dronten als Vennootschap onder Firma gerund, waarbij de Stichting Warmonderhof als Stille Vennoot optreedt.
2. Intenties van het praktijkbedrijf tot 1986 en na 1986 Warmonderhof is sinds 1947 een MLTS met als specialisatie BD-landbouw. De opleiding is gebouwd op drie peilers, waarin wonen, werken en leren een eenheid vormen. Voor het praktijkonderwijs heeft de school een bedrijf van circa 30 ha met een veelzijdig gemengde bedrijfsvoering. Sinds 1972 is de school op het landgoed Thedingsweert gevestigd. Anno 1994 telt de school ca.lOO leerlingen. Het praktijkbedrijf is direct naast de Linge gesitueerd. Op het bedrijf zijn diverse gronden aanwezig, nattere percelen direct grenzend aan de rivier en iets hoger gelegen stroomruggronden, waar akkerbouw, tuinbouw en fruitteelt mogelijk is. Door verschillende oorzaken wordt de school gedwongen om commercieler te gaan werken. Het aantai praktijkleraren neemt af, mede door een dalend aantai leeriingen. In de ontwikkeling van het bedrijf zijn 2 fasen te onderscheiden, die van voor 1986 en die van daarna.
2.1. Intenties tot 1986. Landbouwcursus 1924 De medewerkers van het praktijkbedrijf zagen het vooral als hun opgave om de gezichtspunten uit de Landbouwcursus, zoals die door Rudolf Steiner in 1924 waren aangegeven zo goed mogelijk in de praktijk te demonstreren. Dit is een belangrijk uitgangspunt geweest voor de bedrijfsinrichting en bedrijfsvoering vanaf 1972. Dit inzicht leidde onder meer tot de volgende maatregelen: - een veelzijdige vruchtwisseling in de akkerbouw - een groot aantai diersoorten - aanleg van hagen op het bedrijf - een potstal om een goede mestkwaliteit te winnen - compostering van mest, tuin- en keukenafval - mestaanwending in het grasland in de nazomer - een eigen kruidentuin voor het vee en voor de mens • venwerking van produkten op het bedrijf (bakkerij, kaasmakerij) Demonstratiebedrijf Behalve de gezichtspunten uit de Landbouwcursus is een tweede doelstelling van het praktijkbedrijf te functioneren als demonstratiebedrijf voor de leeriingen. De leeriingen moesten in staat zijn om met veel verschillende elementen uit de land- en tuinbouw kennis te maken. Dit betekende een kleinschalige bedrijfsopzet met een veelzijdige vruchtopvolging. Er werd niet geschuwd om ook moeilijke en arbeidsintensieve teelten in de vruchtwisseling op te nemen (bijvoorbeeld bruine en witte bonen) of om gewassen te telen met een lager saldo (bijvoorbeeld Duivebonen en Haver/Gerst-mengsel). De opzet van het bedrijf was weliswaar gemengd, echter zonder een echte samenhang tussen de bedrijfsonderdelen. Er waren als het ware kleine bedrijfjes aanwezig, die onderiing gescheiden waren. Ieder met een vaste plaats op het bedrijf en een eigen vruchtwisseling. Maaiweiden kwamen slechts Ixvoor in de akkerbouw-vruchtwisseling. De melkkoeien werden uitsluitend op het (blijvend) grasland langs de Linge geweid.
75
2.2. Veranderingen in de veehouderij na 1986 Specialisatie van de mens Vanaf 1986 zijn er een reeks veranderingen doorgevoerd. Een van de belangrijkste is de specialisatie van de taken van de medewerkers. Leon Veltman, sinds 1979 medewerker op het bedrijf specialiseerde zich in de veehouderij. Jos Eekhout had duidelijke voorkeur voor de akkerbouw en de biologisch-dynamische preparaten. Leon Veltman: "Er werd gekozen voor een meer rationele benadering van het bedrijf. Jarenlang heeft het bedrijf vooral demonstratie karakter gehad. Het ging erom de biologisch-dynamische principes, zoals die geinterpreteerd werden, zo goed mogelijk aan de leeriingen te taten zien. Er moest bijvoorbeeld gehooid worden vanwege het rijpere karakter van het gewas en wij hadden minder problemen om jaarlijks wat mwvoer aan te kopen. Het moest een compleet, veelzijdig bedrijf zijn." Afstemming werd geleid door landbouwkundige problemen Tegenvallende bedrijfsresultaten leidden ertoe, dat men zocht naar de specifieke kwaliteiten en mogelijkheden van dit rivierkleibedrijf Het bedrijf werd verslmpeld en de landbouwkundige ervaringen uit de periode 1979-1985 leidden tot het afstoten van de varkens en de schapen. Leon Veltman: "In het kader van de veelzijdigheid waren hier zo'n 20-30 schapen met lammeren jaarlijks aanwezig. Allereerst waren dit Texelaars, later Zwartblesschapen. Vooral de Texelaars waren erg gevoelig voor leverbot, maar ook bij de Zwartbles-schapen moesten wij in natte jaren 4-5x pillen met ontwormingsmiddelen. Wij besloten de schapen weg te doen, omdat je alleen schapen kon houden dankzij de chemische middelen. Ook was de veebezetting eigenlijk veel te hoog." De schapen waren op het bedrijf aanwezig, niet alleen vanwege de veelzijdigheid, maar ook om de overmaat aan grasgroei in nazomer en herfst gedurende de winterperiode te eten. De varkens zijn van het bedrijf verdwenen vanwege de angst voor de besmetting met Aujesky. Bovendien was de omvang van varkenshouderij veel te klein (10 mestvarkens) om de leeriingen een 'echte' praktijksituatie te laten en/aren. Gekozen werd om een specialisatie op melkvee door te voeren. Deze keuze bracht meerdere veranderingen met zich mee. Er kwam een nieuwe doelstelling, namelijk om een meer gesloten, zelfvoorzienend bedrijf te maken. Leon Veltman: "Op het bedrijf was een veelzijdige situatie aanwezig zonder kwaliteit en zonder voldoende vakmanschap op de verschillende onderdelen. Wij hebben toen gekozen voor specialisatie met meer kwaliteit in de verschillende vakgebieden. Wij teelden bijvoorbeeld zelf kruiden voor de koeien. De kruiden werden hier gedroogd en gemalen. Er werden mengseis gemaakt, thee van getrokken waar het eigen geteelde krachtvoer (geplette haver en gerst) in geweid werd. Het telen van kruiden was veel werk. Wij besteedden ca. Vz VAK aan dit bedrijfsonderdeel, tenwijl je op de markt eigenlijk veel betere kruidenmengsels kon kopen. Dergelijke dingen zijn toen vrij snel verdwenen."
77
bedrijfsgegevens In figuur 1 is de ruimtelijke verdeling van de verschillende percelen weergegeven. Het betreft de vruchtwisseling van het jaar 1992. Het permanente grasland (14,2 ha) heeft een vaste plaats op het bedrijf, wat vooral veroorzaakt wordt door de aanwezigheid van de rivier de Linge. Over het geheel ligt het grasland zo'n Vz meter lager dan het bouwiand. De grove groenteteelt is sinds enkele jaren in de vruchtwisseling opgenomen. Door hun specifieke eisen hebben ook de fruitteelt, de fijne tuinbouw en de kasteelt hebben een vaste plaats op het bedrijf met een eigen vruchtwisseling. De totale oppen/lakte is onderverdeeld in: - oppervlakte dieriijk consumptie 21.2 ha - oppervlakte menselijke consumptie 8.7 ha - (blijvend) grasland 14.2 ha - akkerbouw 14,6 ha 0,9 ha - voederbiet 1.2 ha - snijmais - gras/rode klaver 4,9 ha - graan 3,5 ha - grove groenten/aardappelen 4,1 ha - fijne groenteteelt 0,5 ha - kasteelt 0,2 ha 0,4 ha - fruitteelt 1,0 ha - erf en gebouwen
opbrengst/ha 7-10 ton ds 80-100 ton 55 ton 12,5 ton ds 5,5 ton 30-35 ton
melkcontrolegegevens: BSK 1991/1992: gemiddeld 32,2 gem.produktie (1991/92) bij 1.000 kg haver/gerst per melkkoe:
alle koeien
Ift 4.09
dgn 308
kgm 6984
%V 4,19
%E km/d 3,34 22,7
gve/d 1705
1992
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
n. figuur 7. plattegrond van het bedrijf 79
12. 13. 14 15. 16. 17.
Duiveweide (1,8) Lingeweide (1,8) Sportveld (1,0) Hogewaardweide (4,5) Jacofasweide (5,0) Cras/rode klaver (4,9) Snijmais (1,2) Voederbiet (0,7) Craan (1,7) Hakvruditen (3,9) Grove groenten (2,0) Fijne tuinbouw (0,5) Kas (0,2) Boomgaard (0,4) Erf en gebouwen (1,0) Stuw in Linge Hagen
3. Veranderingen in de bedrijfsvoering Elke bedrijfsvoering verandert. Op Warmonderhof hebben een serie veranderingen plaatsgevonden, die leiden tot een beter en meer afgestemd bedrijfsbeheer. Chronologisch worden zij hierna besproken en in het kort tevens weergegeven in bijiage 1. N.B. dit versiag beschrijft alleen de veranderingen die een relatie hebben met het veehouderijgedeelte op het bedrijf Ook binnen de akkerbouw, de tuinbouw en de kasteelt hebben zich veranderingen voorgedaan, echter zonder bedrijfebegeleidend onderzoek.
3.1. Bodem en ontwatering Voor het begrip van de situatie in het grasland langs de Linge zijn drie zaken van belang: - de kwaliteit van de kleibodem - de grondwaterstromen - de stuw in de Linge op de grens van de 2' en 3^ Hogewaardweide. Gerard Oomen heeft als bodemkundeleraar inzicht verschaft in de bodemkenmerken op Warmonderhof In het rivierenlandschap hebben de rivieren niet altijd op dezelfde plaats gelegen. Oude riviermeanders zijn dichtgeslibd, wat aanleiding kon geven tot heibanen. De heibanen bevatten een veel grovere afzettingsfractie. Heibanen komen op verschillende diepten voor zowel onder het grasland als onder het bouwiand en kunnen in het bouwiand in de zomer voor verdroging zorgen. De kleifractie in de graslanden is van zodanige kwaliteit, dat zij na een regenbui gemakkelijk dicht zwelt. Dit kan dan in een korte tijd tot een natte bovenlaag leiden. Het water loopt vervolgens bij aanhoudende regen over het perceel naar de laagste plekken met het gevolg een volledige reductie van de bovenlaag en blauw-grijs verkleuring van de onderiaag (mond.med. G. Oomen). De grond is dan erg gevoelig voor vertrapping en verkeerde bewerking met machines. Vooral in natte perioden moet men de grond met de nodige omzichtigheid behandelen. In 1979 zijn alle percelen die stroomafwaarts van de stuw lagen gedraineerd (Hogewaard 3-6 en Jacobsweide 1-4). Deze kostbare ingreep heeft niet tot de gewenste bodemkundige verbetering geleid. De drainage ligt namelijk voor een deel onder een slecht doordringbare kleilaag. 's Winters blijft dikwijls te veel water op gedeelten van de percelen staan, tenwiji in droge zomers de drainagepijpen blijven stromen. De stroming heeft te maken met - het bouwiand, dat hoger ligt en voor kwel zorgt, - heibanen, die zorgen voor ondergronds watertransport, vooral in perioden als het water door de stuw kunstmatig hoog gehouden wordt. Een groot deel van de ondergrond wil dan ook niet opdrogen. Bij herinzaai van percelen is dan ook besloten vooral de oppervlakkige ontwatering goed te regelen. De percelen zijn voor het herinzaaien bewerkt en 'bol gelegd'.
3.2. Vennindering vertrapping en's nachts opstallen In 1984 en 1985 zijn er enkele orienterende proeven genomen met beweiding. Een van de percelen werd alleen onder optimale omstandigheden betreden en bewerkt Dit bleek gunstig voor de gewasstand. Vanaf 1986 worden de melkkoeien 's zomers gedurende de nacht opgestald en bijgevoerd met snijmais. De snijmaiskuil wordt opengemaakt als de koeien 1 a 2
maanden buiten zijn. Tot die tijd krijgen de melkkoeien nog kuilgras bijgevoerd van een latere, eiwitrijkere snede. Snijmais was al langer in de akkerbouwvruchtwisseling opgenomen, maar werd tot dan toe 's winters gegeven. De dieren kunnen tot het begin van de herfst snijmais worden bijgevoerd. Dit heeft verschillende consequenties gehad voor de bedrijfsvoering en de behandeling van de percelen: - de beweidingsdruk in het blijvend grasland verminderde en er werd een hoger maaipercentage in de graslanden langs de Linge gerealiseerd. Dit heeft gevolgen voor de opname van het gewas met name in het najaar. Er is meer fris gras tot later in het jaar beschikbaar. - er werd meer mest in de potstal verzameld en er wordt minder ongedoseerd verspreid over het land als faeces en urine.
3.3. Bemesting in het voorjaar Vanuit het inzicht in de Landbouwcursus is het in de BD-landbouw veelal gewoonte om in de (na)zomer de bemesten. Bemesting is voeden van het bodemleven. Aangezien de bodemtemperatuur in de nazomer hoog is en daardoor het bodemleven actief is, is gekozen voor dit tijdstip van bemesting. Op Warmonderhof zijn de weilanden jaariijks met compost bemest Deze compost bestond uit een mengsel van mest uit de grup achter het voerhek, tuinafval, keukenafval en aangevoerde mest van buiten het bedrijf (potstailetjes uit de buurt, paardemest). De bemesting van augustus/september verschoof dikwijls naar een later tijdstip. Oorzaak was het feit, dat in September de bemesting een klus was die met T jaars-leeriingen kon worden uitgevoerd. De bemesting nam dikwijls de periode van September tot halvenwege november in beslag. Leon Veltman: "Je probeerde een educatief element te koppelen met het inzicht uit de Landbouwcursus. Gevolg was wel, dat de bemesting vaak onder te ongunstige, natte omstandigheden moest worden uitgevoerd. Wat je zag was deels vernieling van de zode. Bovendien bleef de mest die in oktober en november werd uitgereden de hele winter op het land liggen. Er gebeurde niets meer mee." Besloten werd het uitrijden van de stalmest in loonwerk uit te voeren en de mest op een oorspronkelijk bedoelde tijdstip in het jaar te geven (juli, augustus). Al in 1984 en 1985 werd een deel van het grasland al op dit vroegere tijdstip bemest Ervaringen met dit moment van bemesting waren echter niet onverdeeld gunstig. In de droge zomerperiode gebeurde er te weinig met de mest De mestcompost komt als kleine brokken op de grond te liggen zonder dat het bodemleven het opneemt Ook werd geconstateerd, dat de mest de grasgroei op een ongewenst tijdstip stimuleerde, namelijk in oktober. De melkkoeien konden dit gras niet meer benutten. Het gras kon dan alleen nog maar laten afweiden in herfst en winter door jongvee en schapen. Het gevaar was dan weer vertrapping van de zode in deze periode. Besloten werd ook via de bemesting met stalmestcompost de gewasgroei te vervroegen. De bemesting van het grasland is thans zodanig gewijzigd, dat alle percelen zo mogelijk voor de eerste snede al bemest worden of anders direct na de eerste snede. Leon Veltman: "Een voorjaarsbemesting is in principe ideaal. Ook van mestcompost gaat een stimulerende werking uit, de voorjaarsgroei is wat vlotter, het gewas is wat sterker vegetatief ontwikkeld." De weilanden die als eerste snede worden gemaaid, worden bemest met korte, goed verteerde mestcompost. De mest die in de winter en voorjaar in de grup achter de koeien wordt verzameld wordt 3x omgezet, afgedekt met oud kuilplastic en geprepareerd met de BD-compostpreparaten. Bij de 3^ keer omzetten wordt de mest in een hoek van het perceel gebracht, waar zij het voigend voorjaar wordt uitgereden. De mest wordt in de nazomer als de paden en het land voldoende droog zijn naar het land gereden en nogmaals opgezet op smalle hopen.
Als in het voorjaar de omstandigheden gedurende een korte periode gunstig zijn, dan wordt de mest in enkele uren over het perceel uitgereden. De mest is dan ca.l jaar oud. Het uitrijden van de mestcompost gebeurt geheel in loonwerk. Vernieling van de percelen door berijden vindt niet meer plaats. De mest is zo goed vercomposteerd, dat zij bijzonder snel door de bodem wordt opgenomen. Als er half mei gemaaid en ingekuild wordt, vind je niets meer van deze mest terug. De percelen die bestemd zijn voor beweiding in de eerste snede worden bemest met het jongere materiaal wat later in de zomerperiode verzameld is. Als de koeien de eerste snede beweiden, is het niet zo erg als er nog wat ruiger materiaal ligt In een 3° snede worden deze percelen dan gehooid (half juli), dan is de mestcompost volledig verdwenen. Vanaf 1989 wordt alleen nog in het voorjaar bemest Dit tijdstip van bemesten wordt als ideaal systeem en/aren. Er zijn geen grove mestplakkaten meer die lang blijven liggen. Te kort vercomposteerde mest leidt ertoe, dat het te lang duurt voordat de wormen aan de mest gaan vreten. De verdeling van de gewasgroei door het seizoen is veel beter en de kwaliteit van de T snede is beter. Leon Veltman: "Het principe van de bemesting in de zomerperiode, zoals je dat uit de Landbouwcursus kunt afleiden is mijns inziens voor het grasland een vergissing. Het is veel meer een situatie die in de akkerbouw belangrijk is. De bodem in grasland is al humusrijk, bevat van zich uit al veel leven. Het is volgens mij dan ook niet zo erg om het grasland wat directer te bemesten. Je ziet dat het gras er beter uitziet, het is wat groener in het voorjaar, je ziet niet zo zeer die paarse randjes aan het gras in combinatie met de sprieterige groei. Het gewas is wat voller, meer vegetatief ontwikkeld. Verder heb ik de indruk, dat een bemesting in het voorjaar invloed heeft op het opwarmen van het perceel. Misschien hangt dit samen met de wat donkerder kleur van de mest die je uitstropit" Per hectare is jaarlijks 20 ton mestcompost beschikbaar voor de graslanden, omdat - de koeien gedurende de weideperiode's nachts opgestald worden, - er een stroom van tuinafval en keukenafval is vanuit de andere delen van het bedrijf en de school, - er wat paardemest vanuit de buurt wordt aangeboden (ca. 20 ton per jaar), - er mest beschikbaar komt uit de kalverhokjes (potstailetjes) van het eigen bedrijf.
3.4. Fokkerij op levensproduktie De Holstein-invloed is relatief laat op gang gekomen. De ideale B.D.koe werd gezien in het Groninger Blaarkop-ras. Deze koeien staan bekend om hun relatief sobere voer-eisen en hun hogere eiwitpercentage. Het Blaarkop-aandeel in de veestapel stijgt tot ruim 80% in 1979/80 (figuur 2). Aankoop van ras-zuivere kalveren en een Blaarkop-stier (met 50% Holstein) versterken het aandeel. Het gebruik van deze niet-raszuivere Blaarkop-stier (vanwege de hogere INET) heeft vrijwel alleen tot mislukkingen geleid. De sterk wisselende nafok leverde niet het gewenste resultaat Kennismaking met de fokkerij van Dirk Endendijk leidt tot het inzicht dat het voor de fokkerij beter is om met ras-zuivere stieren te fokken (Baars, 1990).
100
c 0) o Q
73/74
77/78 75/76
"85/86
81/82 79/80
83/84 jaren
89/90' 87/88 HF
92/93 91/92
GB
figuur 2. aandeel Croninger Blaarkop en Holstein-Frisian in de veestapel Na de ontmoeting met het Zuidduitse fokprogramma voor levensproduktie (van Professor F. Bakels) bezoekt Bakels enkele jaren achtereen Nederiand. De fokkerij van Bakels sluiten bijzonder goed aan bij de eigen ideeen over de koe. Bovendien zijn de principes van deze fokkerijmethode eenvoudig (Postler, 1990). Na een bezoek aan enkele bedrijven rondom Miinchen uit het fokprogramma wordt besloten om tezamen met andere veehouders om enkele drachtige vaarzen, pinken en fokstieren aan te kopen. Op Warmonderhof komen in november 1986 5 vaarzen en een pink terecht Mede door inspanningen van Leon Veltman is het gelukt om via K.I. Nieuw Leven sperma van 5 stieren uit het fokprogramma geleverd te krijgen in Nederiand.
3.5. Kuilen in plaats van hooien Vanaf 1986 wordt de T snede op Warmonderhof uitsluitend ingekuild. De verandering van hooi naar voordroogkuil heeft tot gevolg, dat het gewas in een jonger, meer vegetatief stadium wordt geoogst De maaiweiden worden het hele jaar door ingekuild. Alleen een deel van de derde snede van het blijvend grasland wordt na V2 juli nog gehooid. Vergelijking van gewas-analyses uit diverse jaren (aat zien, dat de verandering van hooi naar kuil een veriaging van het gehalte ruwe celstof geeft, wat samenhangt met de jongere maaidatum (zie bijiage 1). De voedenwaarde van de kuil bevat zo'n 75 VEM en 10 gram vre per kg ds meer dan hooi (tabel 1). tabel I. analyse van de V snede maaiweide (gemiddelde uit verschillende jaren) monster datum hooi (N=3) 20.05 kuil (N=6) 29.05
%ds 470 830
re 141 139
%N VEM 22.6 876 22.2 802 9..?.
vre 95 85
rc 231 273
ras 114 102
3.6. Afstemming voedermiddelen Bij het naar buiten gaan in het voorjaar is dikwijls een eiwittekort geconstateerd uit het verse gras. Sinds 1987 krijgen de koeien dan of eiwitrijke voordroogkuil of eiwitrijker krachtvoer bijgevoerd in piaats van het traditionele (zelf geteelde) haver/gerst mengsel en/of (aangekochte) A-brok. De melkgift reageert in het voorjaar sterk op de eiwitrijke lijnzaadschiifers. In het algemeen kan men stellen, dat de voersituatie thans door het jaar heen veel beter is afgestemd op de voederbehoefte van de koeien. Bietenblad werd in het verieden aan de melkkoeien gegeven, maar wordt thans ondergeploegd. Toentertijd was het vanuit de krappere voersituatie noodzakelijk om ook het bietenblad op te voeren. Het blad was meestal zo zandrijk, dat de dieren aan de diarree raakten. Menigmaal werd bij het opstallen van de dieren in oktober de laagste melkproduktie in het jaar behaald.
3.7. Meer gras/rode klaver in de vruchtwisseling Vanwege de educatieve functie van de school, is er in de akkerbouw tot 1986 vastgehouden aan een gewas als veldbonen. Voor de leeriingen vond men het belangrijk, dat zij ervaring konden opdoen met dit gewas. Ook vanuit de eiwitvoorziening heeft het gewas (veldbonenkuil gemengd door de snijmais) haar waarde. Echter voor de verbetering van vruchtwisseling en de verhoging van de bedrijfseigen ruwvoerproduktie heeft men uiteindelijk de voorkeur gegeven aan een kunstweide met 2-jarig gras/klavermengsel. Begin jaren tachtig zijn op verschillende biologische bedrijven de veldbonen vanwege de produktiviteit verdwenen. Warmonderhof heeft lang aan dit gewas vastgehouden.
3.8. Homeopathische begeleiding in de stal Van 1988 t/m 1991 heeft er intensieve homeopathische begeleiding plaatsgevonden in de stal. Wekelijb werd door Ankie van Zuilen de gezondheidsstatus van alle dieren beoordeeld. Dieren die iets mankeerden, werden vroegtijdig opgespoord en behandeld. Bij deze behandeling werd de hulp gebruikt van een arts/homeopaat, Peter Hoogmoed.
3.9. Vergroting oppendakte. Een boomgaard die eigendom was van de Stichting Warmonderhof kwam vrij en werd bij het bedrijf gevoegd. De definitieve bedrijfsoppervlakte van 30 ha werd in 1990 bereikt. Het nieuwe perceel kreeg de eerste 2 jaar een bestemming voor veevoergewassen. Mede door deze oppervlaktevergroting is er sinds 1990 geen hooi of ander ruwvoer meer aangekocht
84
4. Graslandonderzoek op Wannonderhof Achteruitgang zode na herinzaai In 1986 is grasland-onderzoek op het praktijkbedrijf van Warmonderhof gestart. Aanleiding waren de waarnemingen van Leon Veltman, dat het blijvend grasland na herinzaai snel in kwaliteit achteruit ging: - het aandeel Witte klaver op jaarbasis loopt terug, - het aandeel Kruipende boterbloem en Paardebloem stijgt - sterk wisselende grasgroei tijdens het seizoen, vooral een siechte groei na de hooisnede van juni/juli. In herfst en winter is er een grasoverschot Verder was er in het voorjaar dikwijls een paarsverkleuring zichtbaar, nadat aanvankelijk (na het bereiken van de temperatuursom >200 °C) het gras bij de start van de groei normaal groen van kleur was. Een schatting van de produktie bedroeg circa 7 a 8 ton ds/ha en een stijging van 20-25% werd mogelijk geacht op grond van de mestgift. De oplossing werd met name gezocht in het graslandbeheer. De aanleg van drainage in 1979 was zinloos door de kwelsituatie in de percelen en de aanwezigheid van watervoerende heibanen. Als mogelijke veranderingen in het beheer werd ovenwogen om het beweidingssysteem aan te passen (standweiden om de klaver te stimuleren), om meer hoornkiezelpreparaat^ te spuiten en om mestkwaliteit te verbeteren (minder uitspoeling uit de hopen) en bemestingstijdstip te vervroegen (van de nazomer/herfst naar half juni). Daarnaast werd ovenwogen om de oppervakkige ontwatering te verbeteren door de percelen 'bol' te leggen of op korte afetand (12 m) te begreppelen. Leon Veltman: "Vooral Gerard Oomen zat erg met de kwaliteit en produktiviteit van het grasland omhoog. In de praktijkstaf leefde nog sterk het gevoel, dat het systeem zo wel goed was. Men volgde immers zo goed mogelijk de ideeen die uit de Landbouwcursus kwamen. Achteraf gezien zeg ik nu, dat er vanuit het bedrijf en de bedrijfsvoering wel degelijk lets nodig was om de algehele voedersituatie te verbeteren."
4.1. On-fann-research Gesprekken over de graslandproblemen met betrokken leerkrachten en de praktijkmedewerkers leidden in de winter 1985/86 tot een onderzoeksopzet voor het blijvend grasland op Warmonderhof De keuze om een scheiding te maken tussen uitvoerend onderzoek en praktijkwerk kwam voort uit het feit, dat op de cruciale momenten wanneer er metingen verricht moesten worden, het ook tijd is om te gaan maaien en inkuilen. Aangezien de collega's uit het theorie-ondenwijs alleen in staat waren om globale waarnemingen en enig orienterend onderzoek te doen, werd besloten het onderzoek uit te besteden. Ook voor de waarde van het onderzoek naar buiten toe (voor collega-veehouders en andere onderzoekers) werd het van belang gevonden, dat de
^ Het hoornkiezelpreparaat is onderdeel van de BD-maatregeten. Hoomkiezel wordt evenals hoornmest bereid in hoorns van rundvee. Hoornmest is koemest dat tijdens de winter in een koehoorn van rundvee in de grond bewaard. Hoornkiezel is gemalen bergkristal, dat gedurende de zomer in een koehoorn bewaard wordt Hoornmest en hoornkiezel worden beiden verdund in water voor gebruik. Men gaat er vanuit dat hoornkiezel de lichtwerking versterkt. Een samenvattend literatuuronderzoek over het gebruik van beide preparaten is beschreven door Lammerts van Bueren en Beekman (1995).
verantwoording voor het onderzoeksgedeelte in handen lag van een onderzoeksinstituut In overieg met de schoolleiding wordt ervoor gekozen onderzoeksgeld vrij te maken om het vinden van opiossingen met onderzoek te ondersteunen. Het onderzoek op Warmonderhof kreeg daarom het karakter van bedrijfsbegeleidend onderzoek ('on-farm-research'), waarin de waarnemingen en het oordeel van de betrokken praktijkmedewerker van groot belang zijn voor de beoordeling van de resultaten en de voortgang van de proef Hij kent namelijk de situatie op het bedrijf als beste en kan vanuit de typische eigenheid van de bedrijfssituatie de verschillen die in het onderzoek worden vastgesteld, op hun waarde beoordelen ('farmer-participatory-research'), (Baars en Van Dongen, 1991). Het onderzoek is in de eerste jaren sterk voigend geweest De vanuit de praktijksituatie naar voren gekomen onderzoeksvragen werden door het Louis Bolk Instituut gevolgd en vastgelegd. Veranderingen in het onderzoek werden vooral door de praktijkmedewerkers bepaald. Door de toegenomen kennis over gras/klaver systemen, door het uitbreiden van gras/klaveronderzoek op andere praktijkbedrijven en door het verrichten van een literatuurstudie over het management van gras/witte klaver (Baars en Van Dongen, 1989) en gras/rode klaver (Baars en Van Dongen, 1993 a) werd het mogelijk om steeds meer als volwaardige gesprekspartner te functioneren in het verdere onderzoek. Voor- en nadelen Aan het doen van dit type onderzoek zijn zowel voor- als nadelen verbonden (zie ook Baars en Bloksma, 1995). Belangrijke redenen voor het Louis Bolk Instituut om te kiezen voor deze benadering is, dat het praktijk-onderzoek wordt verricht in die situatie, waar ook het probleem gesignaleerd wordt Daarnaast wordt in het onderzoek gebruik gemaakt van de kennis en intuitie van de betrokken bedrijfsleider. Voor hem zijn soms kleine signalen en waarnemingen voldoende om te weten of een verschil tussen varianten van betekenis is in de bedrijfsvoering. Nadeel van de methode is de soms lastige inpasbaarheid in de praktijk van het bedrijf Bovendien moest dikwijls gekozen worden voor onderzoek in enkelvoud, hetgeen de publikatie en overdracht van resultaten bemoeilijkt.
85
5. Uitgevoerde graslandonderzoek chronologisch Achtereenvolgens zijn op Warmonderhof verschillende onderzoeken uitgevoerd: - in 1986 en 1987 is onderzoek verricht naar de invloed van beweidingssystemen op de ontwikkeling van klaver en de produktie van het grasland. Vergeleken zijn een systeem van standweide, een systeem van omweiden, maar inscharen op 10 cm en het traditionele beheer (inscharen bij 17 cm en Ix maaien). - in 1987 en 1988 is nagegaan wat de invloed was van een extra bemesting van Kalium op de klaverontwikkeling. - in 1989, 1990 en 1991 is onderzoek verricht naar de produktie en kwaliteit van verschillende gras/klavermengsels (BGS, tetraploid Engels raaigras/witte klaver en een Nieuwzeelands mengsel met Rode en Witte klaver). - in 1991 en 1992 is onderzoek verricht naar de produktie en kwaliteit van 3 verschillende kunstweidemengsels. In dit onderzoek ging de interesse niet alleen uit naar de klaver in het mengsel, maar vooral ook naar de invloed van de begeleidende grassoorten (Baars en Van Dongen, 1993 b). - in 1992 is de voerovergang van stal naar weide beoordeeld. De aandacht richtte zich vooral op het mogelijke eiwittekort in het voorjaar (Hermsen, 1992).
5.1. 1986-1987: beweidingsmethoden en klaverontwikkeling In 1986 en 1987 werd onderzoek uitgevoerd met de vraagstelling: Wat is de invloed van verschillende beweidingsmethoden op de ontwikkeling van Witte klaver en op de produktiviteit van het blijvend grasland? Uitvoering Drie beheersmethoden werden vergeleken. Dit gebeurde door in 3 naast elkaar gelegen percelen (Hogewaard 1, 3 en 4) een verschillend beheer aan te brengen. Deze waren: -1Omweiden na 4 dagen; inscharen op een gewaslengte van 17 centimeter; Een keer maaien bij 4.000 kg droge stof (hooisnede). Dit beheer kwam overeen met het toenmalige beheer in de graslanden. -2Standweide met een gewaslengte van circa 8 centimeter; in de zomer teruglopend tot 6 centimeter; geen maaisnede. -3Omweiden na 10 dagen beweiding; inscharen op een gewaslengte van 10 centimeter; geen maaisnede. Opbrengsten zijn bepaald door uitmaaien voor inscharen of beweiden (bij -1- en -3-). De opbrengst van -2- is bepaald door de pinken wekelijks te wegen. In 1986 is het klaveraandeel visueel geschat, in 1987 gemeten met de naalden techniek (50 metingen per perceel). Alle percelen worden Ix per jaar bemest met een mengsel van vercomposteerde stalmest en keukenafval. (eind juni t/m 2e week juli). Per hectare is circa 15 ton compost gegeven. Resultaten Het bleek moeilijk om de standweide precies op de gewenste gewashoogte te houden (figuur 3). In het voorjaar was het gras te lang bij inscharen (12 cm). Ook zijn er perioden geweest, dat het vee werd uitgeschaard, omdat het gewas te kort was (4,5 tot 5 cm). Voor variant -2- is in de tweede helft van het jaar korter dan 10 dagen beweid. Variant -1- werd voor beweiding dikwijls al ingeschaard bij 10 cm. De hergroei tot 17 cm duurde dikwijls te lang.
87
15
12E o _c 0) CO
o o x:
96ts-—E}--Er'
J3—Ezr EI'
3-
01-Mei 21-Mei 10-Jun 30-Jun 20-Jul 09-Aug 29-Aug 18-Sep 08-Okt datum in 1986 var. 3 --E3— var. 2
figuur 3. gemeten gewashoogte in cm bij standweiden en omweiden
In 1986 is in de beide beweidingsvarianten de verandering in samenstelling het grootste. Het klaverpercentage in de droge stof neemt sterk toe. De geschatte bedekking bedraagt in September respectievelijk zo'n 20%, 45% en 70%. In 1987 zijn de verschillen in bedekkingspercentage tussen de varianten gering. Na de winter beginnen alle varianten met een hoog bedekkingspercentage aan Witte klaver (50-60% begin mei). Geleidelijk zakt het percentage terug tot 30-35% begin oktober. Beoordeeld naar droge stof-aandeel is medio 1987 variant - 1 - het hoogste (figuur 4). De berekende bruto-opbrengsten {= gemeten netto-opbrengsten plus groei tijdens de beweiding) bedraagt in 1986 voor alle varianten circa 7.300 kg ds/ha. In 1987 ligt de berekende produktie iets hoger op circa 8.700 kg ds/ha. De verschillen in produktie worden met name veroorzaakt door de vroegere grasontwikkeling in 1987, waardoor het groeiseizoen iets langer was. De groeisnelheid tijdens het seizoen vertoont weinig verschillen.
88
50
var. 1
13.05.86
03.09.86
Q var. 2 -A— var. 3
31.07.87
29.09.87
09.05.88
figuur 4. klaverpercentage in ds in 1986, 1987 en voorjaar 1988 5.2. 1988-1989; effect van bloten en kali op klaver In 1988 en 1989 zijn een aantai orienterende proeven uitgevoerd in het blijvend grasland. Getracht is het terugvallen van de Witte klaver te verminderen door kleine veranderingen in het beheer. Hiertoe werden een aantai varianten aangelegd: 1. wel/niet bloten na elke 2e snede (Jacobsweide 1-4) 2. wel/geen extra patentkali (Hogewaard 5, 6)
Wel/niet extra bloten Het effect hiervan was niet duidelijk. Door andere factoren schommelde het klaveraandeel sterk, waardoor het niet mogelijk bleek een uitspraak te doen omtrent het bloten. Later is het bloten als normale beheersmaatregel ingevoerd. Dit werd mede wenselijk, omdat de schapen op het bedrijf werden afgeschaft. Het bleek, dat door regelmatig te bloten de hergroei regelmatiger was, minder bosserig. Pinken en droge koeien werden gebruikt om het blootsel op te vreten. Met name in een droge periode aten deze dieren het maaisel schoon op. Extra Patentkali Bodemonderzoek uitgevoerd door het Louis Bolk Instituut noemde in verschillende graslanden langs de Linge een zwakke kalium voorziening. Met name de kali-voorraad was soms beperkt. Besloten werd een orienterend onderzoek uit te voeren naar de invloed van extra kali-bemesting op de klaverontwikkeling. Twee percelen werden overiangs in twee helften verdeeld. De ene helft werd naast de standaard bemesting bemest met kalium; voor en na de eerste snede werd 40 kg K per ha gegeven. Het effect werd beoordeeld door geregeld de klaverbedekking te meten (met behulp van de naalden techniek: 50 metingen per variant).
39
80-r 70-
—•— + kail —E3— - kali
c 60o0) o 50a 40c
\
/
*
// // /
"^x
30-
0)
•o
/
20-
/
*
10ET
0-
y
/
n
/
/ /
//
•' •/
9 3 5 6 7 maanden in 1988,1989 en 1990
figuur 5. klaverbedekking; met en zonder extra patentkali
8
Al vanaf de eerste meting is de klaverbedekking in de variant met extra Kali hoger (figuur 5). Aangezien de lijnen gedurende de looptijd van de proef vrijwel parallel lopen, is geconcludeerd, dat extra kalium geen effect had op de klaverontwikkeling. Aan het einde van het eerste jaar werd een bodemmonster genomen (tabel 2). tabel 2. bodem-analyse december 1988 (gemiddelde van 2 percelen)
K-HCI K-totaal pH-KCI Pw P-voorraad bodemademing Si-CaCIj MgO CaClz
+ Kali 42 zh 180 V 6,9 77 h 928 m 153 h 34 h 195 V
- Kali 37 h 205 V 6,7 87 h 943 m 127 h 39 h 205 V
/7
//
^•
//
De verschillen zijn gering en geven geen aanvullend inzicht voor de klaverontwikkeling. Ondanks het verschil in Kali-gift geldt voor beide varianten, dat het Kali-gehalte in de bodem hoog tot zeer hoog is. Voor klaver vormt kali geen beperking. Ook vanuit de verdere bodemanalyses is er geen enkele reden, waarom klaver zich matig tot slecht/ zou ontwikkelen. 5.3. 1989-1991: Nieuwzeelands mengsel versus mengseis met Witte klaver In September 1986 werd het perceel Hogewaard-2 opnieuw ingezaaid. Via de leverancier van schrikdraadapparatuur werd een origineel mengsel van grassen en klavers besteld, afkomstig uit Nieuw-Zeeland. Er werd voor het eerst afgeweken van de traditionele inzaai met een BG5mengsel. Tijdens een eerdere excursie van de Vakgroep Agronomie op Warmonderhof maakte
Professor L 't Mannetje een opmerking over de mogelijkheden van tetraploid Engels raaigras als begeleidend grassoort naast Witte klaver. De groeiwijze van tetraploide rassen zou mogelijk geschikter zijn naast Witte klaver dan de meer zode vormende diploide rassen. Uitvoering en bemonstering Het perceel is circa 200 meter lang en 75 meter breed. In de lengterichting zijn in enkelvoud stroken ingezaaid (12 m breed; circa 38 kg/ha): -1- een Nieuwzeelands mengsel met de samenstelling: Engels raaigras Nui: 8 kg = 21% Engels raaigras Ellett: 8 kg = 21% Italiaans raaigras Moata: 8 kg = 21% Prariegras (Bromus) Matua: 4 kg = 11% Kropaar Wana: 2 kg = 5% Timothee Kahu: 2 kg = 5% Witte klaver Pitau gemocculeerd met Rhizobium: 4 kg = 11% Rode klaver Pawera: 2 kg = 5% -2- een BG5-mengsel (onbekende samenstelling) -3- een mengsel van tetraploid Engels raaigras en Witte klaver (Retor). Daarnaast werd een strook van 3 meter breedte ingezaaid met een mengsel dat van een Belgische BD-bedrijf kwam; dit mengsel bleek Rode klaver te bevatten. Tezamen met de herinzaai is de perceelsligging verbeterd. De bovenlaag werd opzij geschoven, de onderiaag bol gelegd en de bovenlaag teruggebracht Voor het terugbrengen van de bovenlaag werd een grote hoeveelheid zeer oude verteerde compost over de onderiaag uitgereden. Voor inscharen of maaien werden 6 proefstroken van circa 8 meter lengte bemonsterd. Uit de stroken werden per variant 2 plukmonsters voor de drooggewichtsverhouding tussen gras, klaver en kruiden. Voederwaarde is bepaald door analyse van stikstof en verteringscoefficient in vitro. Met behulp van regressielijnen voor gras zijn VEM, DVE en OEB berekend. Rode klaver Toen de mengseis op kwamen, bleek er in het Nieuwzeelandse mengsel niet alleen Witte klaver in aanwezig te zijn, maar bevatte het een vrij groot aandeel Rode klaver. Voor Leon Veltman was dit een verrassing. Het was geen bewuste keuze om bij herinzaai van grasland met als einddoel blijvend grasland Rode klaver op te nemen. Rode klavers werden wel gezaaid op Warmonderhof, maar alleen in de kunstweiden. Mede door de late inzaai was de gewasgroei in 1987 erg slecht Alle varianten gaven een sprieterige groei, het perceel leek op een steppe. In 1988 waren er echter op het oog grote verschillen te zien. Besloten werd om in 1989 onderzoek te starten naar de verschillen in droge stof-opbrengst, klaveraandeel en voederwaarde. Resultaten In 1990 zijn niet alle sneden bemonsterd, de resultaten hebben vooral betrekking op 1989 en 1991. Er wordt niet verder ingegaan op de verschillen tussen de beide mengseis met alleen Witte klaver (1 en 2). De verschillen waren gering, hetgeen eveneens in praktijk-onderzoek op BD-bedrijf De Steenen Muur werd geconstateerd (Baars en Van Dongen, 1992). Met name in 1989 zijn de verschillen tussen de mengseis erg groot (7,4 ton ds/ha meeropbrengst), (tabel 3). De verschillen komen voort uit een hogere klaveropbrengst, maar vooral een hogere grasopbrengst De verschillen in opbrengst worden grotendeels al in de eerste twee sneden bereikt; de voorjaarsontwikkeling van het Nieuwzeelands mengsel is vlotter (tabel 4).
91
tabel 3. opbrengst in 1989 (5 sneden) en 1991 (4 sneden) 1989 ton ds/ha KVEM/ha kg DVE/ha kg N/ha Gemiddelde in ds: VEM-waarde DVE-waarde OEB-waarde gram N % klaver
NZ 13,3 11.3 1.380 390
wit 5,9 5,0 590 160
1991 NZ 9,1 7,2 670 205
850 105 20 29 35
845 100 10 27 15
795 75 55 23 15
wit 6,9 5,7 540 160 830 80 50 23 16
tabel 4. V snede: datum en opbrengst (ton ds/ha)
1989 1990 ** 1991
10 mei 4 april en 21 mei 8 mei
NZ 3,9 6,8 1,8
wit 0,7 4,3 1,3
** Op 4 april 1990 wordt het Nieuwzeelands mengsel (1,6 ton ds/ha) voor stalvoedering, omdat het gras de klaver dreigt te overgroeien. In de beide Witte klaven/arianten groeide toen nog vrijwel niets. De grassensamenstelling van het Nieuwzeelandse mengsel bevat soorten die voor een viotte voorjaarsontwikkeling zorg dragen. Ook is bekend, dat de Nieuwzeelandse grasrassen een beperktere winterrust hebben dan de Nederiandse grassen. Hierdoor groeien zij met name in milde winters gemakkelijker door. Waarschijnlijk is de grassensamenstelling van het Nieuwzeelands mengsel in de loop der jaren gewijzigd zonder dat dit overigens werd vastgelegd. Gezien de groei-eigenschappen van Italiaans raaigras mag venwacht worden, dat het aandeel in de zode is afgenomen. De afname in voorjaarsproduktie (1* en 2* snede) in de loop der jaren zal dan ook deel samenhangen met de afname van Italiaans raaigras. Klaverpercentage Door de jaren heen neemt het aandeel klaver in de zode af In het Nieuwzeelandse mengsel vindt bovendien een verschuiving plaats in klaversamenstelling. In 1989 (het derde produktiejaar) is Rode klaver reeds op haar retour. In augustus en September is nog 1/5 deel van het klaverbestand rood, de rest wit (N.B. gegevens op jaarbasis ontbreken). In 1991 is op jaarbasis nog 4% Rode klaver aanwezig in het Nieuwzeelandse mengsel, tenwiji 11% Witte klaver is. In vervolg-onderzoek op 3 grondsoorten (Baars en Van Dongen, 1994) werden in een standaard grasmengsel (Engels raaigras en Timothee) 3 verschillende klavercombinaties vergeleken: wit (Alice, Barbian); Hollands rood/wit (Barilola, Alice) en Nieuwzeelands rood/wit (Pawera, Huia). Wanneer de bodem- en beheersomstandigheden gunstig waren, werd in de mengseis met Rode klaver in de eerste 3 jaar circa 1-2 ton ds/ha.jaar meer geoogst Hier werd het verschil tussen Rode en Witte klaver door de klaver. De verschuiving in klaversamenstelling van rood naar wit is volgens venwachting veriopen. Bij een goed beheer (ten minste 3x maaien) kan in de eerste 2-3 jaar geprofiteerd worden van het
grotere produktievermogen van Rode klaver, tenwiji Witte klaver later de rol van stikstofbinder kan overnemen.
Leon Veltman: "Ik heb het heel frappant gevonden, dat het Belgische mengsel dezelfde groeikarakteristiek had als het Nieuwzeelandse mengsel In beide mengseis kwam Rode klaver voor Rode klaver in het Belgische mengsel is echter veel sneller verdwenen dan die in het Nieuwzeelandse mengsel Deze Rode klaver, Pawera, bleek veel persistenter door de jaren heen." Ruw eiwit Kenmerkend voor het blijvend grasland op Warmonderhof is het lage gehalte aan ruw eiwit in de r en meestal ook 2^ snede. Dit hangt samen met de koude natte kleigrond, waardoor de mineralisatie traag op gang komt (lage beschikbaarheid van minerale stikstof in de bodem). In de natte bodem denitrificeert waarschijnlijk een deel van de's winters vrijkomende bodemstikstof In figuur 6 is de typische on-evenwichtigheid van gras/klavermengsels weergegeven: een relatief eiwittekort in het voorjaar en een sterke eiwit-overmaat in de tweede helft van het seizoen. Het klaveraandeel in de eerste twee sneden is laag. Klaver komt in het voorjaar veel trager op gang dan gras. Klaver draagt in deze lage aantallen niet bij aan het eiwitgehalte van het gewas. Pas in de latere sneden, wanneer klaver zich goed kan ontwikkelen, loopt het eiwitgehalte op. Tussen de jaren zijn duidelijke verschillen. In 1989 is de stikstofwaarde van het Nieuwzeelandse mengsel beduidend hoger dan van de mengseis met Witte klaver. In 1991 is dit verschil verdwenen, in de eerste sneden is de stikstofwaarde van de mengseis met Witte klaver zelfs iets hoger. De verschillen tussen de jaren hangen samen met de verschillen in klavergehalte; in 1989 ligt deze voor het Nieuwzeelands mengsel op een veel hoger niveau dan in 1991. Uit deze gegevens blijkt het belang van de (voldoende hoge) klaverbezetting voor de eiwitgehaltes van het verse gras in dit type grasland. Valt het klaveraandeel te sterk terug, zoals in 1991 dan is het ruwe eiwitgehalte van het verse gras onvoldoende (= lager dan 35 gram N) voor de melkproduktie. In het totale voederrantsoen wordt er op Warmonderhof met deze onevenwichtigheid rekening gehouden. In het voorjaar wordt of een eiwitrijkere brok (in plaats van standaard-mengvoer) of een eiwitrijke kuil bijgevoerd van bijvoorbeeld een zomer- of herfstsnede. Van der Meer en Baan Hofman (1989) concluderen, dat het omslagpunt van een relatief eiwittekort naar een overschot aan eiwit in het ruwvoer globaal tussen 1 en 15 juli ligt, hetgeen ook zichtbaar wordt in de OEB-waarde van het gras. OEB-waarde Voor vers gras is er een rechtlijnig verband tussen N-gehalte en OEB-waarde. In het voorjaar (T en 2^ snede) komt er regelmatig een negatieve OEB-waarde voor. Dit duurt des te langer, naarmate de klaver zich minder sterk ontwikkeld (1991). Het traject van de negatieve of zeer lage OEB (<10) valt samen met een stikstofwaarde van minder dan 25 gram N/kg ds (= 160 gram ruw eiwit). Vanaf augustus stijgt in Hogewaard-2 de OEB. Ondanks het grote OEB-overschot per hectare in 1991 liggen de OEB-waarden per kg ds lager in 1991. Dit hangt samen met de lage hoeveelheid beschikbare energie ten opzichte van eiwit voor de pensbacterien (lage VEM-waarde en hoge OEB-waarde), (tabel 3).
93
(0
•o o (0 c o 0) Q.
snede in 1989 en in 1991
wit
^uu/' 6. verloop van het stikstofgehalte (gram N/kg ds)
DVE-waarde Ook hier is de invloed van het jaar groter dan die van het mengsel: in 1991 ligt de gemiddelde DVE-waarde erg laag, ondanks de lagere totale droge-stofopbrengst. Dit wordt mede veroorzaakt door de lagere klaver- en N-gehaltes in 1991. Tussen de mengseis zijn de verschillen in DVE-waarde niet groot Gemeten in opbrengst aan kg DVE/ha ligt de opbrengst van het Nieuwzeelandse mengsel met name in 1989 veel hoger, samenhangend met de hogere droge stofopbrengst per hectare. VEM-waarde In beide jaren is de VEM-waarde in het midden van het jaar het laagste. Dit hangt samen met het doorschieten van het gewas (verhouting), de zomerdroogte en de zwaarte van de snede (in 1991). In 1991 is een systematische hogere VEM-waarde in de mengseis met alleen Witte klaver (gemiddeld bijna 40 VEM per kg ds meer). Dit verschil wordt veroorzaakt door de lagere droge-stofopbrengst in de mengseis. De verschillen in 1989 tussen de mengseis hangen eveneens samen met de verschillen in droge-stofopbrengst per mengsel. Ondanks de lagere totaal opbrengst van het Nieuwzeelandse mengsel in 1991 is de VEMwaarde in vergelijking met 1989 lager. Dit wordt veroorzaakt door de lagere N-gehaltes in het gewas in 1991. Kmiden Het Nieuwzeelands mengsel geeft in 1989 een sterke onderdrukking van Kruipende boterbloem (figuur 7). Bij een vergelijkbaar aandeel Kruipende boterbloem in de eerste snede neemt het aandeel af tot slechts 1% in het Nieuwzeelands mengsel, tenwijl dit in de Witte klavermengsels eerst nog toeneemt (tot een maximum van circa 17%). Wanneer in 1990 en vooral 1991 de verschillen in groeiwijze tussen de varianten afnemen door met name het wegvallen van Rode klaver, zijn de verschillen in aandeel Boterbloem tussen de varianten gering. Ridderzuring neemt in alle varianten toe. Over het algemeen geldt dat bij herinzaai op biologische bedrijven men het aandeel Ridderzuring dikwijls fors ziet stijgen. 94
CO
•o
c (D O i_
o
3
4 5 1 snede in 1989 en in 1991
2
r
3 NZ
T
4 wit
figuur 7. verloop van het percentage Kruipende boterbloem
5.4. 1992-1993; de rol van grassen in maaiweidemengsels Het onderzoek in Hogewaard-2 (zie 5.3) gaf aanleiding meer aandacht te geven aan de grascomponent van mengseis. In onderiing overleg zijn voor de herinzaai van de 2-jarige kunstweide verschillende gras/klavermengsels samengesteld. In de meerjarige kunstweide werd gewoonlijk een MKlO-mengsel gebruikt. De ervaring met deze mengseis was, dat zij een goede droge stofproduktie gaven. In 4 sneden werd meestal ruim 12 ton droge stof/ha geoogst. Probleem bij de kunstweiden is de dominantie van Rode klaver met name in het tweede en derde jaar. Besloten werd om naast het MKlO-mengsel een mengsel in te zaaien, waarin naast Engels raaigras ook Gekruist raaigras aanwezig is. Daarnaast is de gelegenheid aangegrepen om zowel Nederiandse klaverrassen als Nieuwzeelandse klaverrassen te beproeven. Uitvoering In September 1990 zijn na Winterrogge drie verschillende mengseis in enkelvoud ingezaaid. Het is in de vruchtwisseling gebruikelijk, dat er 20 ton potstal mestcompost over de graanstoppel wordt uitgebracht voor het ploegen. Daarna krijgt het perceel geen bemesting meer en wordt er in 2 of 3 opeenvolgende jaren 4-5x gemaaid en ingekuild. Over de lengte van het perceel werden per mengsel stroken van 12 meter breed ingezaaid. De volgende mengseis werden ingezaaid: •1- 40 kg gras MKl 0 (vroege weide mengsel) = 50% Engels raaigras vroeg hooitype, 15% Engels raaigras hooitype, 25% tetraploid Engels raaigras, 10% Timothee 8 kg Rode klaver = 50% Bari'iola, 50% Violett^ en 4 kg Witte klaver = Retor 40 kg gras Green spirit-3 = 60% diploid Gekruist raaigras (ras: Barcolte), 25% tetraploid -2Engels raaigras (weidetype), 15% Engels raaigras diploid (weidetype) 8 kg Rode klaver = 50% Bariiola, 50% Violetta en 4 kg Witte klaver = Retor 40 kg gras Green spirit-3 = 60% diploid Gekruist raaigras (ras: Barcolte), 25% tetraploid Engels raaigras (weidetype), 15% Engels raaigras diploid (weidetype) 8 kg Rode klaver = Pawera en 4 kg Witte klaver = Pitau 95
Mengseis 1 en 2 bevatten Nederiandse klaverrassen, mengsel 3 is ingezaaid met Nieuwzeelandse klaverrassen. In 1991 heeft het perceel na de eerste maaisnede een extra drijfmestbemesting gekregen. In februari 1992 is er nog eens 20 ton potstalmestcompost uitgereden. Normaal is dit niet gebruikelijk. Reden voor de extra bemesting was de siechte voedingstoestand van het perceel.
Resultaten Droge-stofopbrengst In 1991 wordt iri 4 sneden gemiddeld 11,9 ton droge stof/ha geoogst tegen 11,1 ton in 1992 in 5 sneden. In beide jaren is zowel de totale opbrengst als de Rode klaveropbrengst in mengsel-1 het hoogst (respectievelijk 12,8 en 12,7 ton ds/ha); zie figuur 8. Tussen de jaren zijn grote verschillen in klaveropbrengst, met name in de beide Green spiritmengsels. In het eerste produktiejaar (1991) zijn de verschillen in klaveropbrengst tussen de mengseis het grootste. Ondanks een veel lagere klaveropbrengst in mengsel-2 en -3 valt de droge stofopbrengst niet tegen. Dit hangt samen met enerzijds de nawerking van de ondergewerkte mest (voor inzaaien) en vooral de gift drijfmest na de eerste snede. In het tweede jaar is de klaver ook in mengsel-2 en -3 goed ontwikkeld (46% en 48% tegenover 57% in het MKlOmengsel), echter de droge stofopbrengst blijft achter.
15
percentage klaver in ds
50
12-
r
7^
43
46 Ui
c
6-
Q
3-
MK10
GS-NL GS-NiZe MK10 1991 / rode klaver
GS-NL GS-NiZe 1992 witte klaver
figuur 8. droge-stof en klaveropbrengst, klaverpercentage in ds van 3 maaiweidemengsels
Klaveronbwikkeling Beide Green-spirit mengseis geven met name in het eerste jaar onvoldoende ruimte voor de klaverontwikkeling. Het aandeel klaver is laag (respectievelijk 7% en 30% klaver) in vergelijking met het MKIO mengsel (50%). Mogelijk is de grasontwikkeling in de winter en voorjaar dermate snel veriopen, dat de klaverontwikkeling achter op is geraakt. In het tweede jaar heeft de klaver zich hersteld (figuur 9).
100
m TJ 0) Ui (d 4—•
c 0) o
(D Q.
26.05 08.'07 19.08 08.'l0 15.'05 22.'06 25.07 10.'o9 06.11 data in 1991 en 1992 MKIO
- GS-NL
GS-NiZe
liguur 9. verloop van het klavergehalte in ds in 3 kunstweidemengsels Het is opmerkelijk, dat het klaveraandeel in beide jaren in mengseis 1 en -3 in de eerste snede op hetzelfde niveau begint (respectievelijk 27% en 48% klaver). Desondanks neemt het klaveraandeel in '1' toe, tenwiji deze in '3' constant blijft of zelfs daalt Aangezien in 1992 het klaververioop in '2' en '3' exact overiapt, mag worden aangenomen, dat de verschillen met name uit het grasmengsel voortkomen. De mengseis met Green spirit (2 en 3) bieden minder mogelijkheid voor Rode klaver om zich te kunnen ontwikkelen en uit te breiden (figuur 9). Witte klaver is in beide jaren beperkt ontwikkeld. In het 2e jaar wordt 2% aangetroffen (gemiddeld op jaarbasis). In het MKlO-mengsel, waar de Rode klaver sterk ontwikkeld is, wordt vrijwel geen Witte klaver gevonden (0,1%). Ruw eiwitopbrengst De opbrengst aan eiwit verschilt tussen de varianten. In 1991 wordt gemiddeld 235 kg N/ha geoogst, in 1992 335 kg. Het verschil hangt samen met de matige klaverontwikkeling in 1991. Een drijfmestgift na de eerste snede heeft de droge-stofopbrengst voor de beide Green spirit mengseis (2 en 3) nog enigszins op peil gehouden. Hoe belangrijk de klaverontwikkeling is voor de totale opbrengst en eiwitopbrengst (eiwit berekend aan de hand van het stikstofgehalte), blijkt uit figuur 10. 97
500
§
300
4 5 ton (rode) klaver/ha.jaar figuur 10. relatie tussen klaveropbrengst (in ton ds/ha) en stikstofopbrengst (in kg N/ha) Tussen de hoeveelheid (Rode) klaver en de bovengronds geoogste totale stikstofopbrengst bestaat een rechtlijnig verband: Stikstof-opbrengst = 36 x klaver-opbrengst +123 Hierbij is de klaver-opbrengst uitgedrukt in ton droge stof/ha). Per ton Rode klaver wordt 36 kg stikstof bovengronds geleverd. Het getal 123 is een constante die per bedrijf verschillend is. Het is afhankelijk van de nawerking van stikstof uit bodem en bemesting. De nalevering van stikstof uit de ondergrond en/of via bemesting is op Warmonderhof zo laag (circa 120 kg stikstof/ha), dat de grasontwikkeling achter blijft ten opzichte van de klaverontwikkeling. De gevonden relatie komt vrijwel overeen met de maai- en kunstweiden op het BD-bedrijf OBS te Nagele (Baan Hofman, 1987). Eiwitgehalte per snede De gemiddelde gehaltes aan eiwit zijn in het eerste opbrengstjaar (te) laag (tabel 5). Met name in de beide Green spiritvarianten vallen het gehalte in het eerste jaar tegen, samenhangend met de siechte klaverontwikkeling. In het tweede jaar zijn de verschillen veel kleiner door het voldoende hoge aandeel klaver en bemesting. In het jaarverioop vertonen de mengseis de typische stijging voor een gras/klavermengsel (figuur 11), vooral in het eerste jaar. Wanneer de klaver niet goed ontwikkeld is, blijft het stikstofgehalte bijna het hele jaar onder de norm van 25 gram N/kg ds. In de Green spiritmengsels (2 en 3) komt alleen de laatste snede hierboven. tabel 5. gemiddeld stikstofgehalte per jaar (in gram/kg ds) jaar 1991 1992
1 25.1 32.1
variant 2 14.8 27.6
3 18.8 30.3
In het eerste jaar na inzaai heeft Gekruist raaigras een negatieve invloed op de ontwikkeling van Rode klaver in vergelijking met Engels raaigras. De totale droge-stofopbrengst is lager, maar vooral de stikstofopbrengst en de kwaliteit van het geoogste ruwvoer.
26.'05 08.'07 19.08 08.10 15.05 22.06 25.07 10.09 06.'l1 data in 1991 en 1992 liguur 71. verloop van het stikstofgehalte (in gram/ kg ds) Beweiding 4^ en 5^ snede Mede door de positieve resultaten met beweiding van gras/rode klaver op BD-bedrijf Zonnehoeve te Zeewolde, werd besloten de 2^ jaarskunstweide in de nazomer te beweiden. Dit is van grote invloed op de opname van de dieren, aangezien zij weiden in een perceel, dat nog niet eerder beweid werd. Het maaipercentage in het blijvend grasland kon hierdoor verhoogd worden, de noodzaak om door te blijven weiden verminderde.
5.5. 1992; voer-overgang van stal naar weide Een van de knelpunten die uit het onderzoek in het Linge-grasland naar voren kwam, is de lage eiwitwaarde van het verse gras. De berekende OEB-waarden van de eerste snede in 1989 en 1991 van de mengseis in Hogewaard-2 bedragen -11 en -14 OEB. Er is dus een tekort aan onbestendig eiwit Door Anita Hermsen werd onder begeleiding van de Vakgroep Veevoeding en het LBI een onderzoek uitgevoerd op een 8-tal biologische veehouderijbedrijven (Hermsen, 1992), waarbij de overgang van stal naar weide werd beoordeeld. bemonstering Door het uitmaaien van stroken is op Warmonderhof in 3 percelen, die achtereenvolgens beweid werden het voeraanbod en de voederwaarde bepaald. In de bodem is een monster genomen (0-20 cm) van de minerale stikstof resultaten Het voorjaar 1992 was droog en vroeg. Op 26 februari was in het hele land de temperatuursom van 200 °G bereikt, op enkele plaatsen was de grens van 280 °C al bereikt. In januari en februari viel 70 mm regen, 40 mm minder dan gemiddeld. In maart, april en mei viel in Tiel 90, 62 en 50 mm. De hoeveelheid minerale stikstof is op Warmonderhof niet lager dan gemiddeld op 6 andere bedrijven (tabel 6). Bodemmonsters uit 1989 in ander percelen langs ac
de Linge geven een veel lagere hoeveelheid N. Kennelijk zijn er grote verschillen tussen de jaren, veroorzaakt door neerslag en temperaturen in de winter, echter zie ook opmerking onder de tabel. tabel 6. N-beschikbaarheid in het voorjaar (**) minerale N (mg/kg grond) 38 55 49 53 8 6
perceel: 1: Sportveld 2: Lingeweide 3: Hogewaard-1 gemiddelde 6 andere bedrijven: 1989: Hogewaard-5 1989: Hogewaard-6
kg N/ha (0-20 cm) 88 109 112 100 18 14
** N.B. de gevonden waarden uit 1992 zijn hoog. Mogelijk is er een fout gemaakt met het ontdooien van de bodemmonsters. De resultaten uit 1989 stemmen meer overeen met de verwachtingen van grasland in het voorjaar De percelen verschillen onderiing. Perceel 1 is wat hoger gelegen en recent ingezaaid, perceel 2 betreft zeer oud, nat grasland langs de Linge; perceel 3 idem, maar deze is droger en een keer eerder ingezaaid. Naast de beschikbare stikstof uit de bodem is er op 2 en 3 maart 1992 bemest met vercomposteerde potstalmest/tuinafval. Hien/an zijn geen analyses bekend. Een schatting van de hoeveelheid minerale stikstof in de mest bedroeg 66 kg N/ha. Gemiddeld inschaarmoment op de andere 6 bedrijven is vergelijkbaar (tabel 7). De voederwaarde is daar echter veel hoger. Dit wordt met name veroorzaakt door het lagere stikstofgehalte in het vers gras op Warmonderhof De botanische samenstelling van het sportveld is landbouwkundig het beste. Het perceel bevat veel Engels raaigras. De Lingeweide is een botanisch afwijkend perceel met het kleinste aandeel Engels raaigras en soorten als Grote Vossestaart en Geknikte vossestaart. Hogewaard-1 is een soortenrijk perceel met een hoog aandeel Engels raaigras. Ondanks de grote botanische verschillen is de voedenA/aarde van alle percelen gelijk. Opgemerkt moet worden, dat het laatste perceel in een zwaarder gewas werd ingeschaard. tabel 7. opbrengst, voedenvaarde en samenstelling van de eerste snede in 1992 perceel; datum:
kg ds /ha
N-gehalte
VCvitro
VEM
DVE OEB VEM/ DVE
1; 15.04 2; 23.04 3; 29.04 andere 6; 25.04
1203 1205 1779 1190
27.7 27.8 27.9 33.9
82.7 82.1 86.2 84.6
984 977 980 1067
99 95 97 105
gras
witte klaver 2,1 0,4 2,5 7.0
samenstelling in in percentage ds: 1. Sportveld 2. Lingeweide 3. Hogewaard-1 andere 6 bedrijven
87,9 94,6 73,4 82.2
kruid 9,9 5,1 24.0 11.2
23 23 22 52
9.9 10.3 10.1 10.2
Kennelijk is het voorjaar 1992 zeer gunstig voor de mineralisatie van bodem-stikstof en ook werd op alle bedrijven een bemesting gegeven voor de eerste snede. Wanneer dit plaatsvindt, dan is er geen sprake van een stikstoftekort in de bodem en een eiwittekort in het verse gras. Dit blijkt ook uit de VEM/DVE verhouding. Een koe van 600 kg met een melkproduktie van 20 liter, 4.25% vet en 3.45% eiwit heeft een rantsoen met een VEM/DVE-verhouding nodig van 12.1. Alle gewasmonsters liggen hier onder, hetgeen aangeeft, dat op basis van vers gras er geen problemen mogen worden venwacht vanuit de eiwitvoorziening. De stikstof- en eiwitwaarden uit 1992 liggen veel hoger dan de weidesneden uit 1989 en 1991 (tabel 8). Met name door het lage N-gehalte ontstaat een negatieve OEB. Zeker in combinatie met de negatieve OEB is de VEM/DVE-verhouding niet te hoog. Voor het grasland op Warmonderhof is het vanuit veevoedingskundig oogpunt van belang, dat er in het voorjaar voldoende minerale stikstof beschikbaar is. Vanuit de bodemkwaliteit is het moeilijk om voldoende mineralisatie te krijgen (nat, koud). Een mestgift in het voorjaar, zoals die nu met stalmestcompost wordt gegeven, is een goede verbetering. Met name in droge voorjaarssituatie zoals in 1992 werkt dit gunstig uit tabel 8. analyse en opbrengst van de eerste weidesnede uit 1989 en 1991 (wit = gras/witte klaver; NZ = Nieuwzeelands mengsel) perceel; datum Wit-89; 10.05 NZ-91; 08.05 Wit-91; 08.05
kg ds/ha
N-gehalte
VEM vitro
DVE
650 1750 1330
21.3 19.6 21.1
952 942 963
94 79 83
VEM OEB klaver /DVE 10.1 11.9 11.6
-21 -18 -13
12 1 3
Dit type kleigrond heeft veel baat bij een wat warmere, droge winter. Aangezien het in het verieden moeilijk was om de percelen te draineren, lijkt de gemaakte keuze om de percelen alle bol te leggen een goede keuze. Hierdoor kan het water zo snel mogelijk afstromen en droogt de zode eerder op. Een tweede manier om het eiwitgehalte van de eerste snede te verhogen is door de verhoging van het aandeel klaver. Dit is beschreven in onderzoek op BD-bedrijf De Steenen Muur (Baars en Van Dongen, 1992). In 1988 (2^ jaar na inzaai) wordt al in de eerste snede een klaveraandeel van 56% in ds gemeten, tenwiji dit in 1989 (3^ jaar) slechts 16% bedraagt Toch is een dergelijk hoog percentage een uitzondering, dat slechts onder zeer gunstige winteromstandigheden kan ontstaan (tabel 9). tabel 9. opbrengst, klaverpercentage en stikstofpercentage van de V snede; 2' en 3^ jaar na herinzaai van gras/witte klaver jaar; datum 1988; 16.05 1989; 12.05
ds
% klaver
%N
2730 2880
56 16
35.4 23.9
Vanaf 1992 is onderzoek verricht naar de effecten van een nieuw klaverras veredeld op 'koude winteromstandigheden' (Baars ea, 1995 en Baars, 1995 b). Onderzoek op zandgrond, waarin het ras Aberherald is opgenomen, levert na 2 winters nog niet het ven^/achte resultaat op wat betreft de vroegere voorjaarsgroei. Geconcludeerd is, dat betere groei-omstandigheden in het voorjaar bereikt kunnen worden door een mestgift rond 15 maart.
Melkproduktie Om na te gaan wat de gevolgen zijn van de overgang stal-weide is de melkgift en bedrijfsstandaardkoe beoordeeld. Er werd (vrijwel) geen krachtvoer verstrekt in beide perioden. In de stalperiode krijgen de dieren gras/klaverkuil, voederbieten en circa V2 kg haver/gerst Dit rantsoen heeft een negatieve OEB door het lage eiwitgehalte van de kuil. In het begin van de weideperiode krijgen de dieren overdag weidegang (8.00 tot 16.00 uur) en krijgen kuil (2* snede) en voederbieten bijgevoerd. De gecorrigeerde melkgift stijgt met 15%, met name neemt het vetgehalte toe (tabel 10). De stijging van de melkgift en het eiwitgehalte duiden op een betere onbestendige eiwitvoorziening op pensniveau. tabel 10. melkcontrolegegevens einde stalperiode en begin weideperiode BSK kg/mk einde stal begin weide
26.9 29.3
18.4 20.1
%v
%e
4.12 4.56
3.18 3.32
102
v+e gram 1343 1583
6. Gevolgen van het onderzoek voor Warmonderhof Weiden en maaien Ondanks het positieve resultaat van de standweide op de klaverontwikkeling is het beweidingssysteem niet in deze richting omgebogen. Met name de beheersbaarheid van de gewashoogte tijdens het seizoen werd als een praktisch probleem ervaren. Bovendien was het onmogelijk om het hele grasland als standweide in terichtenof men had een scheiding moeten maken tussen maai-percelen en beweidingspercelen. Als positief voor de klaverontwikkeling werd beoordeeld het maaien van een lichtere snede en het inscharen van de dieren in een korter gewas. Vanaf 1986 is men overgestapt op het maaien en inkuilen van het grasland in plaats van hooiwinning. De strikte scheiding tussen maaiweiden en blijvend grasland is opgeheven. Door beweiding van de gras/rode klaver-maaiweide werd het mogelijk een hoger maaipercentage in het blijvend grasland te halen. Dit kwam de produktie en kwaliteit van het blijvend grasland ten goede, met name in het najaar. N.B. ook Baan Hofman (AB-DLO, mond.med.) heeft er bij de OBS te Nagele voor gepleit om de strikte scheiding tussen percelen voor maaien en percelen voor weiden op te heffen. Herinzaai met Witte en Rode klaver De resultaten van het onderzoek naar het Nieuwzeelandse mengsel zijn de uiteindelijke impuls geweest om in de jaren daarna (1989, 1990 en 1991) tot verdere cultuurtechnische verbetering (bolleggen) van de overige Hogewaardpercelen (3 tot 6) over te gaan, waarbij gebruik werd gemaakt van mengseis met Rode klaver naast Witte klaver. Veelal ging deze verbetering gepaard met een 1 -jarige tussenteelt van graan (wintertarwe of haver/gerst). Het perceel kon dan een keer extra bewerkt worden en ook was het mogelijk de vlaklegging te corrigeren. Door het nazakken van de grond was het dikwijls moeilijk om het perceel in Ix helemaal bol te leggen zonder dat er later plekken ontstonden waar toch water bleef staan. Leon Veltman: "het is een simpele verbetering van het perceel, namelijk een beetje bol leggen. Tot die tijd had ik het idee, dat er veel zwaardere cultuurtechnische ingrepen noodzakelijk zouden zijn voor perceelsverbetering. Mestaanwending in blijvend grasland en kunstweide Zowel in de kunstweiden als in het blijvend grasland onder deze natte omstandigheden kan in het voorjaar gemakkelijk een eiwittekort ontstaan. Ter verbetering van het biologische bedrijfssysteem zijn hiervoor de volgende opiossingen mogelijk: 1. een mestgift met drijf- of stalmest voor de T snede 2. bijvoeding van eiwitrijk ruwvoer of mengvoer 3. inscharen in een lichte weidesnede Voor Warmonderhof is het thans duidelijk, dat men stalmest zonder problemen in het voorjaar kan aanwenden. Voorwaarde is, dat de mest goed vercomposteerd is.
6.1. De melkproduktie als resultante van veranderingen Van 1973 t/m 1987 is de melkgift per koe is vele jaren op een vrij constant niveau gebleven. Gemiddeld per koe werd er zo'n 4.500 kg melk geproduceerd (figuur 12). De geringe verschillen tussen de jaren hangen voor een deel samen met de leeftijd van de kudde. In 87/88 zijn voor het eerst afgesloten lijsten van de koeien (vaarzen) uit het fokprogramma opgenomen. Vanaf 1987/88 stijgt de produktie per koe met 500 kg/koe tot een maximum van zo'n 7.000
103
kg per koe.jaar in 1991/92. Vanaf 1 januari 1992 besluit Leon Veltman vrijwel geen krachtvoer aan de koeien te geven. De dieren moeten het doen op een rantsoen van gras/klaver, voederbieten en snijmais. Gemiddeld krijgen de koeien nog circa 300 kg geplette haver/gerst (tegen ruim 1000 kg het jaar hiervoor). De melkproduktie neemt af tot een niveau van ruim 6.000 kg/koe, een produktie die vrijwel alleen op ruvwoeders is gebaseerd.
8000-r 7000-
.1 o 6000E
500040001 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 r 3000 89/90 92/93 73/74 77/78 81/82 85/86 87/88 91/92 75/76 79/80 83/84
kg nnelk
- % vet
% eiwit
figuur 12. ontwikkeling melkproduktie per koe, vet- en eiwitpercentage Het geheel aan veranderingen heeft niet alleen tot een forse melkproduktieverhoging per koe geleid, maar tevens tot een andere verdeling van de melkproduktie over het jaar. Dit laat zich goed illustreren aan de hand van de bedrijfsstandaardkoe-produktie (BSK) uit beide perioden (figuur 13). Naast het niveau-verschil tussen beide perioden (gemiddeld circa 23 versus ruim 32) komt het opvallendste verschil in de nazomer-periode naar voren. De top van de BSK wordt tegenwoordig in de nazomer bereikt. Voor 1986 kwam in verschillende jaren juist een dieptepunt voor aan het einde van de weideperiode. Dit dieptepunt ontstond, doordat het gras in het najaar slecht benut werd. Er is geen bijvoedering, er wordt te vaak begraasd en het gras is onsmakelijk gras met als gevolg te lage grasopname. In 1991 wordt de hoogste bed rijfsstand aard koe behaald in de herfstperiode (BSK > 41; goed voor 25 kg FCM). De koeien (tabel 11) krijgen overdag volop gras/rode klaver en worden's nachts bijgevoerd met de eerste voederbieten, hooi en wat krachtvoer. De gras/rode klaver is dan het meest eiwitrijk en er wordt geweid op etgroen. Voederbieten zorgen voor de aanvullende energievoorziening, compenseren de eiwitovermaat enigszins en ven/angen krachtvoer. Hooi geeft structuur aan het rantsoen. Ondanks de hooigift is de structuur van de mest moeilijk goed te krijgen. Ondanks de gift van hooi en voederbiet is er een overmaat aan OEB. Vermindering van OEB-overschot kan plaatsvinden door bijvoorbeeld snijmais bij te voeren en de krachtvoergift geheel weg te laten. In een regenachtig najaar wordt een dergelijke produktie niet gehaald, de dieren nemen minder gras/klaver op en de mest wordt dunner. iC4
40
weide
^f\
weide
Stal
35-1 -•X'
\ /•
I 30 Ui
^
..-^--...^
25
..-•^
CO
.
m 20-} 15
11.7
«^-*:::^5>^
...J.~,.BJ||S-««I:
-"i-...^
.,.
,-
\
/
11.9 23.10 4.12 22.1 6.3 22.4 4.6 4.8 1.10 12.11 24.12 11.2 3.4 14.5 24.6 84/85 - B - 89/90
79/80
x
90/91
figuur 13. typische bedrijfsstandaardkoe uit 4 verschillende jaren tabel 17. voederrantsoen in de nazomer/begin herfst produkt gras/klaver voederbiet hooi krachtvoer totaal behoefte 25 kg melk overschot
kg 60 20 4 1
kg ds VEM 10,5 9.975 3.075 3 2.560 3,3 940 0,9 17,7 16.550 16.460 90
DVE 1.050 220 220 100 1.415 1.410 180
OEB 735 -153 - 73 87 596 596
6.2. Uitgekristalliseerd graslandbeheer Mede door het inzicht, dat uit de onderzoeksresultaten over het eigen grasland is ontstaan, is uiteindelijk een passend graslandbeheer uitgekristalliseerd. De bemesting met stalmestcompost is verschoven naar het vroege voorjaar, waardoor het aanbod van direct beschikbare stikstof in het voorjaar verbeterd. In de weideperiode komen de melkkoeien alleen overdag buiten. 's Nachts worden zij bijgevoerd. Afhankelijk van het eiwitaanbod uit het verse gras worden de koeien 's nachts bijgevoerd met een eiwitrijke kuil of eiwitrijke brok. Wanneer de koeien 4-6 weken buiten lopen, wordt de snijmaiskuil geopend om de overmaat aan eiwit uit ruwvoer te compenseren. In de nazomer is een omgekeerde situatie. Er is meer dan voldoende aanbod van goed ruwvoer met veel onbestendig eiwit Compensatie vindt plaats door snijmais, hooi en later ook verse voederbieten bij te voeren.
105
Beweiding (figuur 14) Circa 5,8 ha grasland wordt in het voorjaar twee keer vlot achtereen beweid. Het betreft alle percelen die voor de stuw liggen. Daarna groeien deze percelen uit tot een lichte hooisnede en worden achter elkaar gemaaid tussen half juli en begin augustus.. Op het etgroen komen de melkkoeien dan in principe nog twee keer terug. De percelen hebben alle een hoge grondwaterstand met een oude zode, waarin een gevarieerd grasbestand (uitzondering: Sportveld). Inventarisatie van bijvoorbeeld de Duiveweide toont een soortenlijst van ruim 25 soorten. Vegetatiekundig betreft het een vochtige Kamgrasweide. Al het andere grasland (8,4 ha) wordt de eerste snede (circa 15 mei) ingekuild. Het betreft een lichte maaisnede van 272-3 ton ds/ha. Direct na het kuilen worden groeitrappen gemaakt door beweiding met kalveren. De melkkoeien weiden deze percelen vanaf begin juni achtereenvolgens 1 of 2 keer af Er is dan nog geen volledige weidesnede aanwezig. Jongvee en droge koeien komen nu ook naar buiten en weiden achter de melkkoeien aan. Bij een te ruim voeraanbod worden enkele van deze percelen voor de tweede keer (in September) als kuil gemaaid. Het maaipercentage in het blijvend grasland is 120%. Leon Veltman: "De wijze van graslandbeheer, de bemesting zijn min of meer als principe vast komen te liggen. Vroeger maakten wij elk jaar met de leeriingen een genuanceerd beweidingsplan. Meestal was dit binnen een maand al achterhaald. Nu maak ik niets meer en beheer het grasland volgens een vast principe. Hetzelfde geldt eigenlijk voor de fokkerij en het beheer van de maaiweiden. Ook hierin zijn al meer uitgekristalliseerde gedachten terug te vinden." De percelen die in de T snede zijn gemaaid, geven de meeste problemen met de beweiding in September en oktober. Na 2x beweid te zijn door de koeien, is het moeilijk om een voldoende hoge droge stofopname uit gras te krijgen. In deze periode (vanaf half September) worden de melkkoeien deels geweid op de maaiweide van gras/rode klaver. Na 3 maaisneden hebben de koeien het etgroen van eenfrisse,klaverrijke weide tot hun beschikking. Leon Veltman: "De belangrijkste verandering voor het geheel is het inkuilen van een lichtere V snede geweest Vroeger werd alles gehooid als een vrij zware juni-snede. Je moest dan tot half juli wachten voor er weer wat hergroei was. In droge jaren duurde het soms wel 6 weken voor je met de melkkoeien op het etgroen kon komen. Dit betekende, dat je tot die tijd op de eerste beweidingspercelen moest blijven met de koeien. In die periode hadden wij dan dikwijls een grastekort dat meestal tot ver in de zomer voortduurde. Ook moest je dan vaker dan 2x op de vroege beweidingspercelen terugkomen. Misschien heb ik aan deze periode een soort trauma overgehouden. Ik heb te vaak meegemaakt dat het gras op was. Er was toen naar verhouding meer vee en minder maaiweiden in de bouwland-vmchtwisseling aanwezig. Vooral in droge jaren raakte je gemakkelijk in de knel Je wilde de melkkoeien voorrang geven in de beweiding. De pinken en droge koeien moesten dan op percelen blijven waar kort gras stond. De hergroei werd enorm benadeeld op deze manier en je komt als het ware in een negatieve spiraal terecht Het jongvee blijft in het najaar zo lang mogelijk buiten om de gewasresten op te vreten. Dit najaarsprobleem waar vele blijvend graslandbedrijven mee worstelen, is op Warmonderhof aanzienlijk verbeterd. De combinatie van een vroege voorjaarsbemesting en een hoger maaipercentage geeft een veel betere benutting van het blijvend grasland in het jaar. Het grasoverschot in het najaar, dat voor 1986 aanwezig was, is bovendien sterk teruggebracht door deze beide maatregelen. Leon Veltman: "Een ideaal beheer zou voor ons mogelijk zijn, als wij het maaipercentage in de graslanden langs de Linge nog verder opvoeren. Na elke V of 2^ beweidingsronde moet je de percelen een keer laten uitgroeien en maaien. Dan heb je echt het hele jaar rond fris gras voor de melkkoeien. Je hoeft geen zware sneden 106
te maaien. Het gaat er om, dat het land schoon is, de bossen weg zijn. De overmatige hergroei op de mestflatten willen de koeien slecht vreten. Melkkoeien zijn ontzettend kieskeurig. Zelfs de plekken waar in oktober mest terecht is gekomen tijdens de laatste beweiding en waar in de V snede iets meer gras groeit, vreten zij minder goed af Het bemestingsniveau in de percelen is laag. Door de mest- en urineplekken ontstaan plaatselijk grote verschillen in voedingstoestand van de bodem. Zet je een koe het voigend voorjaar in het land, dan vreten zij eerst de schralere plaatsen kaal. in gangbaar grasland speelt dit niet Daar wordt door het hoge niveau aan kunstmeststikstof de groeiverschillen veel meer genivelleerd."
figuur 14. schema van het uitgekristalliseerde graslandbeheer
o
3 ?
107
63. Toekomst Een probleem van de gestegen melkproduktie is, dat men thans ver boven het vastgestelde melkquotum produceert. Vanaf januari 1992 krijgen de melkkoeien geen krachtvoer meer. Dit betekent, dat de dieren zich moeten redden op een mengsel van gras, gras/klaver, kuilvoer, snijmais en voederbieten. In een periode van zo'n 2 jaar moet er een nieuw evenwicht gevonden zijn, geent op deze situatie zonder krachtvoer Dit brengt weer nieuwe vragen met zich mee: -1- hoe kan men er voor zorgen, dat er het hele jaar rond een smakelijk ruwvoer beschikbaar is voor de dieren? -2- hoe is het met de mineralenvoorziening van de koeien als dit niet meer via het krachtvoer wordt verstrekt? Wat kunnen kruiden betekenen in het licht van de mineralen- en sporenelementenvoorziening? De eerste ervaringen zonder aanvullend krachtvoer zijn gunstig. De daling van de melkproduktie is niet ernstig. De dieren compenseren het wegvallen van het krachtvoer voor een deel door een nog hogere ruwvoeropname. Het weglaten van het krachtvoer is bovendien gunstig voor de gezondheid van de dieren. De mest is beter van kwaliteit geworden, dat wil zeggen wat dikker van consistentie. Leon Veltman: "het geheim van het gemengde bedrijf komt naar voren in de opvlechtende, positieve spiraal waar we in terecht zijn gekomen, ook zonder het gebruik van krachtvoer Er ontstaat een meenvaarde uit de totaliteit, die er voor 1986 niet was. De onderdelen van het bedrijf g rij pen beter in elkaar en werken door elkaar heen. Dit lukte niet toen alle bedrijfsonderdelen apart waren en iedere tak binnen het bedrijf zijn eigen stuk land had. Terwijl wij voorheen telkens in een negatieve ontwikkeling terecht kwamen die bestond uit tekort aan eigen ruwvoer, aankopen van ruwvoer, aankopen van krachtvoer, verkeerd graslandmanagement De positieve spiraal overstijgt mijns inziens het mineralen-balans-denken. Dit denken is volgens mij de dood de in de pot Vanuit het evenwichtsdenken in termen van fosfaat aan- en afvoer blijfje hangen in allerlei aankopen. Juist door dit los te laten en de dingen in het bedrijf alle goed op elkaar af te stemmen zie ik het thans alleen nog maar beter worden." Bij Leon Veltman is het gevoel ontstaan, dat de afgelopen 6-7 jaar een sterke verbetering heeft gegeven van het vakmanschap met als gevolg dat de produktiviteit is gestegen. Toch zet hij ook kanttekeningen bij de ingeslagen weg. -3- kruiden in het mengsel Een van de punten die hij signaleert is de vereenzijdiging in de graslandsamenstelling. Hij zou opnieuw willen onderzoeken wat de betekenis is van het bijmengen van kruiden in de kunst weidemengsels en de mengseis voor het blijvend grasland. Als tegenhanger tegen de gestegen produktiviteit in het grasland kunnen kruiden mogelijk een rol spelen (Cichorei, Pimpernel, etc.). -4- B.D.preparaten Wat betreft het gebruik van de B.D.preparaten is het de vraag in hoeverre in het grasland het kiezelpreparaat (als versterker van de lichtwerking) ingezet kan worden om de aanwezige problematiek van stinkpootinfecties te verminderen. De infectie wordt als uitdrukking gezien van de verbeterde produktiviteit Wellicht is deze verhoging te eenzijdig gestimuleerd. Als verdere vragen ziet Leon Veltman: -5- onderzaai of herinzaai in relatie tot klaver- en onkruidontwikkeling Zijn ervaring leert dat onderzaai van de kunstweide onder tanwe al een V snede geeft in oktober van hetzelfde jaar. In deze oktobersnede verdwijnt het meeste eenjarige onkruid en de 108
opslag vrijwel geheel. Gevolg hiervan is dat in het nieuwe jaar een veel betere kwaliteit T snede wordt gewonnen. De grasontwikkeling in het nieuwe jaar is beter. Probleem bij onderzaai is enerzijds de mogelijkheid dat Rode klaver boven de tanwe uitgroeit hetgeen de oogst van de tarwe bemoeilijkt en anderzijds het geven van een bemesting. De bemesting van de kunstweide moet dan eigenlijk al voor de wintertanwe worden meegegeven. Echter wanneer je dit doet, dan blijkt de maaiweide te hard te groeien onder de dekvrucht -6- bemesting van een gewas of van een vruchtwisseling Het onderzoek heeft een nieuwe vraagstelling naar boven gebracht, namelijk waar in de vruchtopvolging het beste bemest kan worden. Tot nog toe was gebruikelijk om mest onder te ploegen voor inzaai van een 2- of 3-jarige kunstweide. In verder onderzoek moet duidelijk worden, waar de (beperkte hoeveelheid) organische mest het beste in de vruchtwisseling kan worden gegeven. Hierbij moet onderscheid gemaakt worden tussen kleigronden met een grote buffer en zandgronden die weinig bufferen. Afwegingen moeten worden gemaakt in optimale klaverontwikkeling, voedenwaarde van met name de eerste twee tot drie sneden, de uitspoeling en de gevolgen voor de overige gewassen in de vruchtwisseling. Door (vrijwel) alle beschikbare mestcompost te geven in de maaiweiden, verkrijgt men een betere kwaliteit ruwvoer, met name in de eerste snede. Op dit type grond is de bodem in staat om de gegeven mest goeddeels te bufferen in het klei-humuscomplex. In de nateelt wordt het organisch materiaal afgebroken en kan ter beschikking komen aan de volgteelten. Detailonderzoek moet worden uitgevoerd naar de maaifrequentie van gras/rode klaver en het effect hiervan op eiwitgehalte per snede, afgewogen tegen de totale droge-stofopbrengst en persistentie van de Rode klaver. -7- samenstelling van de mengseis zowel voor blijvend grasland en maaiweide. De ervaring met de mengseis in Hogewaard-2 laat zien dat niet alleen de klavercomponent in het mengsel van belang is, maar ook de interactie met de grascomponent Waarom het Nieuwzeelands mengsel zo goed produceerde, is nog steeds een vraag voor Leon Veltman. Ook de ervaringen in de maaiweiden met de verschillende rassenmengsels laat zien dat de samenhang van gras en klaver nog lang niet doorzien wordt Voor een biologisch bedrijf is de klaverontwikkeling van groot belang, niet alleen voor de directe droge stofproduktie, maar ook voor de nawerking op de volggewassen. Onderzocht moet worden onder welke omstandigheden soorten als Italiaans raaigras en Gekruist raaigras een positief of negatief effect hebben op de droge stof-opbrengst en klaverontwikkeling van het T produktiejaar. Aandacht moet besteed worden aan inzaaimoment, temperatuur in de winter en grondsoort.
7. Chronologie van veranderingen 1979 1979 1980 1984-89 1986
1986 1986 1986 1986 1986 1986/87 1986-90 1987 1987 1988/89 1988/91 1988 1989/91 1990 1991 1992 1992 1992/93
bouw potstal drainage-aanleg om wateroverlast langs de Linge aan te pakken (ten dele mislukt door te diepe ligging en kwel) herinzaai enkele graslanden langs de Linge (BG5-mengsel) bemesting verschuift van nazomer/herfst via 'na le snede' naar het voorjaar koeien 's zomers 's nachts opstallen om vertrapping van de graslanden te verminderen; snijmais resen/eren voor de zomerperiode in plaats van snijmais in de winter specialisatie op melkvee; schapen weg en varkens weg bolleggen van enkele percelen langs de Linge om wateroveriast in deze graslanden aan te pakken hooi verdwijnt en vervangen door voordroogkuil; er wordt overgegaan van zwaardere naar lichtere maaisneden aankoop van 4 drachtige vaarzen en een pink uit het fokprogramma op levensproduktie (Bakels) in plaats van Blaarkopkoeien veldbonen verdwijnen uit het bouwplan voor extra gras/rode klaver-kunstweide onderzoek LBI naar beweidingsmethoden van een grastekort gaat men geleidelijk aan over naar grasoverschot aankoop eiwitrijkere brok voor het voorjaar die de geplette haver/gerst vervangt geen eigen kruidenteelt meer; Algophos als mineralen/kruidenmengsel onderzoek LBI naar de invloed van kali-bemesting, bloten en betreden op de klaverontwikkeling homeopathisch/veterinaire begeleiding van de veestapel maaipercentage in blijvend grasland is gestegen tot 120%, doordat een deel van de maaiweide in de nazomer beweid wordt hele jaar door goed gras aanwezig onderzoek LBI naar Nieuwzeelands mengsel, BG5-mengsel en tetraploid Engels raaigras/witte klavermengsel geen ruwvoeraankoop meer nodig; uitbreiding oppervlakte met 2,5 ha tot 30 ha vast systeem van graslandmanagement is ontstaan; bemesting vindt thans plaats met goed vercomposteerde mest in het voorjaar geen krachtvoeraankoop meer, behalve voor jongvee en vaarzen onderzoek LBI naar de overgang stal/weide in relatie tot het eiwittekort onderzoek LBI naar gras/rode klaver mengseis voor de kunstweiden
Op 1 januari 1994 verhuist school en bedrijf naar Wisentweg 12 in Dronten
8. Literatuur Baan Hofman T. 1987. Bijdrage van vlinderbloemigen aan de stikstof- en ruwvoedervoorziening van alternatieve landbouwbedrijven. Gebundelde verslagen nr. 28, Nederiandse Vereniging voor Weide- en Voederbouw Baars T. 1990. Dirk Endendijk, 21 jaar familieteelt Louis Bolk Instituut, Driebergen Baars T. 1991. Het bosecosysteem als uitdrukking van het bedrijfsorganisme in de biologischdynamische landbouw. Louis Bolk Instituut, Driebergen Baars T. 1992. Biologische melkveehouderij. Praktijkreeks, Misset Doetinchem Baars T. 1995 a (in prep.). Ontmengde biologische bedrijfssystemen op zware zeeklei in Friesland. Louis Bolk Instituut, Driebergen Baars T. 1995 b. Vroeg klaverras geeft nog niet het gewenste resultaat, Ekoland Nr. 10 Baars T. en J. Bloksma, 1995. Dynamisch onderzoek voor biologische landbouw. Louis Bolk Instituut, Driebergen Baars T. en M. van Dongen, 1989. Graslandbeheer gericht op optimalisering van witte klaver; een literatuurstudie. Louis Bolk Instituut, Driebergen Baars T. en M. van Dongen, 1991. Gras/klaveronderzoek ten behoeve van de biologische melkveehouderij. instituut Gebundelde verslagen nr. 32. Nederiandse Vereniging voor Weideen Voederbouw Baars T. en M. van Dongen, 1992. Steenen Muur, vergelijking gras/witte klavermengsels 1988-1990. Louis Bolk Instituut Driebergen Baars T. en M. van Dongen, 1993 a. Mogelijkheden van rode klaver in de weidebouw. Louis Bolk Instituut, Driebergen Baars T. en M. van Dongen, 1993 b. De betekenis van grassoorten in gras/rode klavermengsels. Een tweejarige maaiproef op de MLTS Warmonderhof Louis Bolk Instituut, Driebergen Baars T. en M. van Dongen, 1994. Driejarig onderzoek naar drie gras (rode)/witte klavermengsels op drie biologisch-dynamische praktijkbedrijven. Deelverslag nr. 1: Produktie, klaveraandeel en gewasontwikkeling. Louis Bolk Instituut Driebergen Baars T., M. van Dongen en L Brands, 1995. Ervaringen met Witte klaver op zandgrond. Praktijkonderzoek 8^ jaargang nr. 6, Proefetation Rundveehouderij, Lelystad Ennik G.C, T. Baan Hofman, H. Wieling en HJ. Altena, 1982. Grasproduktie zonder kunstmeststikstof op het bedrijf van de familie Cuperus te Boksum (Fr). CABO-verslag nr. 42 Hermsen A., 1992. Aspecten van de biologische melkveehouderij in het voorjaar 1992. Minerale stikstofbeschikbaarheid in de bodem, energie en eiwitbalans in het voorjaarsgras en melkproduktiemogelijkheden. Studenten-verslag Louis Bolk Instituut, Driebergen en Vakgroep Veevoeding, LUW-Wageningen Lammerts van Bueren E.T. en J. Beekman-De Jonge, 1995. Biologisch dynamische spuitpreparaten in ontwikkeling; 70 jaar praktijk, onderzoek en visie. Louis Bolk Instituut Driebergen Meer van der H.G. en T. Baan Hofman, 1989. Contribution of legumes to yield and nitrogen economy of leys on a biodynamic farm. EC-Workshop: Legumes in farming systems, Boigneville. Postler C., 1990. Rundveefokkerij uitgaande van de natuuriijke wetmatigheden van het dier. Louis Bolk Instituut, Driebergen
9. Bijiage 1. overzicht geanalyseerde voedermiddelen
produkt ^
jaar
oogst
voordroogkuil blijvend grasland: JW 1987 25 mei HW 1988 18 mei JW 1988 26 mei JW+DW 1989 22 mei JW 1991 27 mei HW 1991 27 mei 7 1985 8 jun JW/HW7DW? 1987 19 jun 1987 JW/HW7DW? 15 sep JW/HW7DW? 1991 19 aug voordroogkuil maaiw/eiden: V 1987 22 mei 1988 21 mei r 1989 14 mei r 1990 14 mei r 1991 20 mei r 1992 27 mei r 2' 1989 24 jun 3' 1987 13 jul 3" 1989 13 aug 3' 1991 10 jul 4' 1982 14 sep 4" 27 sep 1989 hooi blijvend grasland: JW/HW/DW 1982 4 jun JW 1983 31 mei JW 1985 30 mei hooi maaiweiden: V 1980 10 jun V 1982 28 mei V 1983 31 mei T 1982 12 jul snijmais: 1980 10 okt 1985 10 okt 1986 11 okt 1987 22 okt 1988 12 okt veldbonenkuil: 1983 25 jul 1984 /hav 20% 1985 /hav 25% 1986 23 jul /hav 40% 1988 23 aug /mais 1982 23 sep voederbiet: 1985 8 nov
ras VEM vre DVE OEB
ds
re
%N
rc
650 560 400 680 521 413 460 280 350 581
135 141 114 122 131 134 123 93 155 146
21,6 22,6 18,2 19,5 21,0 21,4 19,7 14,9 24,8 23,4
237 248 264 205 215 242 304 263 205 246
113 260 115 104 118 187 142 115 104 94
811 607 834 950 874 708 689 814 910 909
480 460 520 440 393 526 570 530 410 606 640 180
145 124 150 148 126 153 155 167 203 131 152 210
23,2 19,8 24,0 23,7 20,2 24,5 24,8 26,7 32,5 21,0 24,3 33,6
217 265 223 268 221 191 262 282 242 293 268 219
115 111 129 110 116 103 157 112 123 118 129 221
909 834 879 832 874 930 780 824 861 754 699 695
100 142
830 840 800
115 86 123
18,4 13,8 19,7
236 293 271
136 113 82
812 750 832
72 64 38
800 810 850 830
100 138 140 141
16,0 22,1 22,4 22,6
299 270 276 289
83 94 109 100
784 819 785 777
50 84 86 86
290 280 310 310 330
78 74 69 79 74
12,5 11,8 11,0 12,6 11,8
219 180 217 214 196
60 52 43 52 45
918 938 912 902 931
39 34 29 39 34
370 275 305 430 400 380
179 176 156 108 126 133
28,6 28,2 25,0 17,3 20,2 21,3
259 286 242 234 275 182
68 80 95 179 144 46
170
45
7,2
58
78
8
64
11
73
-5
62 62 79
30 5 10
61
2
54 96 90 96 81 72 78 99 80 104 97
110 119 147
809 124 747 122 772 105 701 65 780 86 969 87
88 1054
18
^ JW = Jacobsweide; HW = Hogewaardweide; DV = Duiveweide; ? = waarschijnlijk. Veldbonenkuil is soms gemengd: /hav 20% = ingekuilde haver 20% van de massa. 112
De renaissance van het gemengde bedrijf: een weg naar duurzaamheid R. Rabbinge en E.A. Lantinga, Vakgroep Theoretische Produktie-ecologie, LUW E.A. Goewie en G.J.M. Oomen, Vakgroep Ecologische Landbouw, LUW
Historisch overzicht Binnen de West-Europese landbouw is het gemengde bedrijf de afgelopen decennia grotendeels verdwenen. Een gemengd bedrijf wordt gekenmerkt door een combinatie van meerdere produktietakken, bijvoorbeeld akkerbouw en melkveehouderij. Was het gemengde bedrijf in de jaren dertig tot vijftig op met name de minder voor akkerbouw geschikte gronden nog de dominerende bedrijfsvorm, nu is er door vergaande specialisatie en toename van niet grondgebonden landbouwkundige activiteiten nauwelijks meer iets van over. De concentratie op een beperkt aantai produkten en daamaast de sterke verhoging van grond- en arbeidsproduktiviteit werden vooral ingegeven door bedrijfseconomische redenen. Vrijwel overal in West-Europa is deze ontwikkeling zichtbaar geweest en heeft ontmenging plaatsgevonden. De intensivering van de produktie samengaand met een nauwer, eenzijdiger bouwplan met een lager aandeel graangewassen heeft in de akkerbouw evenwel geleid tot toename van de problemen met onkruiden en grondgebonden ziekten en plagen. Dientengevolge is ook de inzet van gewasbeschermingsmiddelen toegenomen. Bovendien wordt in sommige teelten teelttechnisch gezien, maar vooral ook milieutechnisch gezien overmatig gebruik gemaakt van meststoffen. In de veehouderij zijn door de ontkoppeling van de veebezetting en het areaal grond, mogelijk gemaakt door de beschikbaarheid van goedkoop geimporteerd veevoer, regionale mestoverschotten ontstaan en is het bemestingsniveau van mais- en grasland vaak veel te hoog. De nutrientenbalansen van het gemiddelde Nederlandse akkerbouwbedrijf, maar met name het veehouderijbedrijf laten overschotten zien, terwijl de beschikbare arbeid op de akkerbouwbedrijven niet goed kan worden ingezet. In de akkerbouw is vaak sprake van latente (periodieke) werkloosheid. Reeds in de jaren zeventig werd gewezen op de ondoelmatigheden en de ondoeltreffendheden die gespecialiseerde bedrijfssystemen in milieutechnische en teelttechnische zin hadden. Eenzijdig accent op economische doelen op korte termijn stelden de continuiteit op langere termijn in ecologische en agronomische zin in de waagschaal. Deze geluiden en de daaruit voorvloeiende pleidooien vanuit milieutechnische en produktieecologische invalshoek om te komien tot een herleving van het gemengde bedrijfssysteem op een andere schaal en met een andere organisatiestructuur werden echter nauwelijks serieus genomen. Wel werd in 1977 het initiatief genomen een proefbedrijf Ontwikkeling Bedrijfssystemen (OBS) op te zetten. Op dit bedrijf werd op bedrijfsniveau onderzocht hoe alternatieve landbouwmethoden functioneren en in hoeverre de bedrijfsresultaten verschillen
ten opzichte van de op dat moment gangbare aanpak. De benadering van en de gedachtenvorming over landbouw als niet uitsluitend gericht op korte-termijn economische doelstellingen heeft de laatste jaren navolging gevonden. Milieueisen en de toepassing van nieuwe teelttechnische inzichten zijn belangrijker geworden en er is een toenemende belangstelling ontstaan voor bedrijfssystemen waarin naast economische ook ecologische, technologische en sociale doelstellingen een rol spelen. Dit biedt mogelijkheden voor vemieuwde gemengde bedrijfssystemen, waarbij uitwisseling van produkten en diensten tussen de verschillende produktietakken plaatsvindt, en die ook op de lange duur handhaafbaar zijn. Een nauwe relatie tussen de plantaardige en dierlijke produktiefase door integratie van akkerbouw en veehouderij kan namelijk leiden tot een lagere milieubelasting doordat nutrienten efficienter benut kunnen worden en er minder problemen te verwachten zijn met onkruiden en bodemgebonden ziekten en plagen. Bovendien is op een gemengd bedrijf de veebezetting per ha cultuurgrond kleiner dan op een gespecialiseerd melkveebedrijf. Hiemaast kan integratie een gunstig effect op de fysische bodemvruchtbaarheid hebljen en kan door de combinatie van bedrijfstypen een regelmatiger arbeidsfilm ontstaan, terwijl het inkomensrisico meer gespreid wordt. Onderzoek naar gemengde bedrijfssystemen Teneinde meer zicht te krijgen op de mogelijkheden om met gemengde bedrijfssystemen naast economische ook ecologische, technologische en sociale doelstellingen te realiseren, is er behoefte aan modelmatig en empirisch onderzoek naar bedrijfssystemen, waarin zowel akkerbouw als veehouderij aanwezig zijn. Met bedrijfsstructuur, bedrijfsgrootte en bedrijfsvoering als variabelen moet voor de verschillende expliciete doeleinden naar optimale vormen van landgebruik worden gezocht. Op het gebied van bedrijfsstructuur dient onderzocht te worden welk integratie-niveau van akkerbouw en veehouderij de voorkeur heeft in verschillende situaties. Integratie kan plaatsvinden op bedrijfsniveau door het opnemen van een extra produktietak op het eigen bedrijf, vergelijkbaar met het traditionele gemengde iDedrijf. Hiemaast zijn echter ook andere vormen van gemengde bedrijfssystemen mogelijk, zoals samenwerking tussen enkele of meerdere gespecialiseerde bedrijven op regionaal niveau. De optimale bedrijfsomvang zal afhankelijk zijn van vele factoren zoals de grondsoort, de bedrijfstakken die geintegreerd worden, de produktie-intensiteit en het niveau waarop menging plaatsvindt. De bedrijfsvoering die wordt gekozen, wordt bepaald door de te realiseren doelstellingen. Hierbij is vooral onderzoek nodig op het gebied van vruchtwisseling, het gebruik van dierlijke mest en de teelt van krachtvoer(vervangers). Het istijdrovenden kostbaar om een heel scala van experimentele bedrijfssystemen aan te leggen met verschillende bedrijfsstructuren, bedrijfsgroottes en manieren van bedrijfsvoering. Een altematief is de verschillende bedrijfssystemen modelmatig te formuleren, zodat ze met behulp van modelstudies kunnen worden getoetst aan de te realiseren doelstellingen. Bij de traditionele wijze van modelmatig onderzoek aan de hand van bedrijfsmodellen liggen bedrijfsstructuur en bedrijfsgrootte veelal vast, zodat met deze
metiiode de optimale bedrijfsstructuur en -grootte bij gemengde bedrijfssystemen niet bepaald kan worden. Het verkennen van de mogelijkheden voor gemengde bedrijfssystemen d.m.v. modelmatig onderzoek moet dus op een andere manier plaatsvinden. Een combinatie van interactieve meervoudige doelprogrammering (IMDP), simulatiemodellen en scenariostudies biedt daarvoor een mogelijkheid. Die studies zijn van een verkennend karakter en brengen verschillende bedrijfstypen (grootte, stmctuur en mate van menging en samenwerking) in beeld die in de praktijk zouden kunnen worden ontwikkeld. Het doel van deze studies is het openleggen van de mogelijkheden teneinde technische perspectieven te schetsen. Ter ondersteuning van dit modelmatige onderzoek is empirisch onderzoek noodzakelijk om voor de technische coefficienten die benodigd zijn voor modelstudies, en waarvoor in veel gevallen nog geen goede waarden bekend zijn, betrouwbare waarden aan te geven. In het bijzonder is nog heel weinig bekend over de efficientie van N-gebruik binnen rotaties van akkerbouw- en grasgewassen. Het empirisch onderzoek naar gemengde bedrijfssystemen kan uitgevoerd worden op drie niveau's: gewas, teeltsysteem en bedrijf. Op gewasniveau is uit teeltkundig en produktie-ecologisch onderzoek al veel kennis voorhanden over de wijze waarop lekstromen kunnen worden geminimaliseerd en over de mogelijkheden om via geintegreerde gewasbescherming de gevolgen van ziekten, plagen en onkmiden te minimaliseren zonder dat dit gepaard gaat met omvangrijke immissies van biociden. Preventie, resistentie en biologische bestrijdingsmethoden worden hierbij eerst volledig benut. Benutting van die kennis op het niveau van gewassystemen en op het niveau van bedrijven vindt doorgaans plaats door bedrijfssynthese m.b.v. bedrijfseconomische technieken. Tot op heden vindt nauwelijks empirisch onderzoek naar gemengde bedrijfssystemen op bedrijfsniveau plaats. Wel worden op verschillende plaatsen bedrijfssystemen met verbrede doelstelling ontwikkeld en gei'ntroduceerd, doch die beperken zich doorgaans tot op specialisatie gerichte bedrijven of tot eenheden van een betrekkelijk geringe omvang. In de modelmatige studies kan met verschillende (vaak tegenstrijdige) doelstellingen en randvoorwaarden worden gespeeld. In de praktijk zijn de mogelijkheden veel geringer. Het lijkt evenwel van groot belang een bedrijf van voldoende omvang te hebben waarin het gemengde bedrijf in vemieuwde vorm empirisch en in combinatie met de modelstudies kan worden ontwikkeld. De Minderhoudhoeve als lokatie voor het opzetten en ontwikkelen van twee voorbeeldbedrijven voor gemengde bedrijfssystemen Op het proefbedrijf van de Landbouwuniversiteit, de Ir A.P. Minderhoudhoeve te Swifterbant, doet zich nu de mogelijkheid voor een tweetal gemengde bedrijven, als entiteiten, tot ontwikkeling te brengen. Daarbij zal het gaan om een technologisch georienteerd bedrijf van 135 hectare en een ecologisch georienteerd bedrijf van 90 hectare. Een behooriijke omvang van de gemengde bedrijfssystemen is gewenst, omdat bij een geringe omvang de voordelen van een gemengd bedrijf niet optimaal kunnen worden benut zoals blijkt uit een voorstudie van de Werkgroep 'Gemengde Bedrijfssystemen' uitgevoerd door T.J. de Koeijer (Vakgroep Agrarische Bedrijfseconomie, LUW). Beide bedrijven gaan
functioneren als voorbeeldbedrijven, waar aan de hand van eigen doelstellingen twee typen bedrijfssystemen tot ontwikkeling gebracht zullen worden. De minimale looptijd van het onderzoek is gesteld optienjaar. De Minderhoudhoeve is een uitstekende lokatie voor het opzetten en verder tot ontwikkeling brengen van voorbeeldbedrijven: het proefbedrijf heeft een goede infrastmctuur en is gesitueerd op uitstekende landbouwgrond. Op de Minderhoudhoeve zal binnen het geintegreerde technologische bedrijf gepoogd worden zo gering mogelijke lekstromen (nutrienten en biociden) per eenheid produkt te realiseren. Op het ecologische bedrijf geldt de aanvullende doelstelling van een zo gering mogelijke emissie per eenheid van oppervlak en een zo gering mogelijke afhankelijkheid van de inzet van externe middelen. Voorts wordt op beide bedrijven niet alleen de technische invalshoek, doch ook de ethische invalshoek benadrukt. Dit komt naar voren in de wijze waarop het vee wordt gehouden en de wijze waarop gewassen en teeltsystemen worden beheerd. Alle activiteiten op de bedrijven zullen worden beargumenteerd vanuit de ecologische en teelttechnische doeleinden en mogelijkheden, waardoor de bedrijfseconomie niet dominant doch dienend is. Dit komt tot uiting in zowel de strategische beslissingen van de ondememer (zoals bouwplan, omvang veestapel, type bedrijfsvoering) als de taetische (gewassenkeuze, varieteiten, bemestingsniveau) en de operationele beslissingen (bemestingsfrequentie en -tijdstip, ziekten-, plagen- en onkruidbeheersing gedurende het groeiseizoen). Op de bedrijven wordt beoogd langs heuristische weg tot verbetering te komen. De explicitering van doelstellingen en randvoorwaarden maakt beoordeling en afweging mogelijk. De resultaten van ieder van de bedrijven worden daarom steeds afgezet tegen de eigen doelstellingen om de voortgang te bepalen. Vergelijking van de twee bedrijfssystemen is niet het primaire doel, omdat de uitgangspunten en randvoorwaarden van beide bedrijfssystemen op andere niveaus liggen, waardoor de bedrijfsstructuur en de bedrijfsvoering nogal verschillen. Samenwerking binnen het Agrarisch Kennis Centrum (AKC) Flevoland In de gemeente Dronten zullen naast de bedrijfssystemen op de Minderhoudhoeve nog een tweetal gemengde bedrijfssystemen opgezet en verder ontwikkeld worden, te weten de schoolboerderijen van de Christelijke Agrarische Hogeschool (CAH) en de Warmonderhof. Hiermee zal nauwe samenwerking plaatsvinden binnen het Agrarisch Kennis Centmm (AKC) Flevoland. De middelbare land- en tuinbouwschool voor biologisch-dynamische landbouw 'Warmonderhof is kort geleden verplaatst naar Dronten en de schoolboerderij van de CAH wordt binnenkort verplaatst en voorzien van een geintegreerde gemengde bedrijfsopzet. Alle bedrijfssystemen beogen invulling te geven aan het concept duurzame landbouw. Dit houdt in dat de systemen technisch haalbaar, economisch levensvatbaar, ecologisch handhaafbaar en sociaal en maatschappelijk aanvaardbaar moeten zijn. Wel bestaan enige verschillen ten aanzien van de uitgangspunten en de functies van de bedrijven. Voor zowel CAH als Warmonderhof zal een bedrijfseconomische benadering zeer belangrijk zijn, terwijl de Landbouwuniversiteit zich op de Minderhoudhoeve meer op de inhoudelijke.
116
onderzoekstechnische aspecten van de bedrijfssystemen zalrichten.In goed overleg zullen de verschillende bedrijfssystemen op elkaar afgestemd worden. De bedrijven van CAH en Warmonderhof worden meer toepassingsgericht opgezet, terwijl de systemen van de LU meer modelmatig en experimenteel zullen worden ingevuld. Voor alle te ontwikkelen bedrijfssystemen zal gelden dat een uitgebreide registratie van landbouwtechnische, milieukundige en bedrijfskundige kengetallen moet plaatsvinden. Overig bedrijfssystemenonderzoek in Nederland Het is tevens belangrijk overige ontwikkelingen op het gebied van bedrijfssystemen te volgen zoals die op het Proefbedrijf Ontwikkeling Bedrijfs-Systemen (OBS) in Nagele en het in 1992 gestarte Proefbedrijf voor Melkveehouderij en Milieu "De Marke" in Hengelo (Gelderland). Op het OBS, gesitueerd op een zware zavelgrond, wordt sinds 1979 een drietal bedrijfssystemen -gangbaar, geintegreerd en biologisch-dynamisch- ontwikkeld en met elkaar vergeleken. In het gangbare en het geintegreerde bedrijfssysteem vindt sinds de start van het bedrijf alleen akkerbouw plaats, terwijl het biologisch-dynamische bedrijfssysteem in 1991 is ontmengd, waama ook alleen de akkerbouwtak is overgebleven. "De Marke" is gesitueerd op een droogtegevoelige zandgrond en de akkerbouw staat er volledig in dienst van de melkveehouderij, aangezien alleen voedergewassen geteeld worden. Betekenis van het bedrijfssystemenonderzoek op de Minderhoudhoeve voor de agrarische sector De bedrijfsgrootte, de situering op goede grond, de aanwezige kennis en ervaring en de bereidheid van verschillende onderzoeksgroepen hun bijdrage te leveren, maken het de Landbouwuniversiteit met het voorgestelde onderzoek op de Minderhoudhoeve mogelijk de brug tussen zowel natuurwetenschappelijke en sociaal-economische beschouwingen als tussen gewas- en bedrijfsniveau te slaan. De vemieuwing van agrarische bedrijfssystemen door de ontwikkeling van gemengde bedrijven met de omvang en op de schaal die hier wordt voorzien biedt perspectief voor de sector. Beide bedrijven op de Minderhoudhoeve beogen namelijk een voorbeeld te zijn voor de omgeving. Zeker op goede gronden zoals in Flevoland moeten de mogelijkheden dusdanig gunstig zijn dat als op een juiste wijze wordt ingespeeld op maatschappelijke wensen, doeleinden en eisen, de continuiteit van de landbouw in open teelten en daarmee de werkgelegenheid veilig kan worden gesteld. Met de ontwikkeling van deze bedrijfssystemen op de Minderhoudhoeve beoogt de LUW via een innovatie-impuls de duurzame landbouw van de 21 ste eeuw naderbij te brengen, die zowel produktief, competitief als ecologisch gezond is.
1 "7
Bedrijfsplan van het geintegreerde technologische gemengcle bedrijfssysteem op de Minderhoudhoeve E.A. Lantinga, Vakgroep Theoretische Produktie-ecologie, LUW
Inieiding In de loop van de tachtiger jaren is steeds meer duidelijk geworden dat de in Nederland en andere delen van West-Europa gangbare landbouwproduktiesystemen niet duurzaam zijn. Ze worden getypeerd door nauwe en eenzijdige bouwplannen, mestoverschotten, een hoge inzet van produktiemiddelen zoals kunstmest, gewasbeschermingsmiddelen en geimporteerd veevoer, en latente (periodieke) werkloosheid. De concentratie op een beperkt aantai produkten en daamaast de sterke verhoging van grond- en arbeidsproduktiviteit werd vooral ingegeven door korte-termijn bedrijfseconomische redenen. In het verleden zijn er geen of nauwelijks randvoorwaarden door de overheid gesteld aan het gebruik van mest en biociden en volgden de boeren in het algemeen de door de voorlichting verstrekte adviezen op. Op middellange en lange termijn zal dit aanleiding geven tot ongewenste economische, ecologische, milieukundige en maatschappelijke effecten. Daarom bestaat er behoefte aan het ontwikkelen en toetsen van altematieve systemen die ook op de lange termijn handhaafbaar zijn. Mogelijk kan bij algemene invoering van deze systemen als de voordelen ervan overtuigend blijken te zijn, de regelgeving voor wat betreft het gebmik van mest en biociden en de omvang van de veestapel beperkt blijven. Een van de mogelijkheden om de ongewenste effecten van de toegenomen intensivering te vermijden is een renaissance van gemengde bedrijfssystemen, waarbij uitwisseling van produkten en diensten tussen de verschillende produktietakken plaatsvindt. Dit biedt de mogelijkheid de inzet van exteme produktiemiddelen te beperken, bijvoorbeeld door op het eigen bedrijf krachtvoer of mengvoervervangers te verbouwen, dierlijke mest efficienter aan te wenden en dus het kunstmestverbmik te verminderen, het gebmik van biociden te verminderen door een uitgekiende gewasrotatie en het inkomensrisico te spreiden.
Onderzoek Teneinde meer zicht te krijgen op de mogelijkheden en beperkingen om met gemengde bedrijfssystemen naast economische ook ecologische, technologische en sociale doelstellingen te realiseren, is er behoefte aan modelmatig en empirisch onderzoek naar Ijedrijfssystemen waarin meerdere produktietakken aanwezig zijn. Het bedrijfssystemenonderzoek zal zich o.a. richten op de keuze van produktietakken die geintegreerd worden en op het niveau waarop menging plaatsvindt Het istijdrovenden kostbaar om een heel scala van experimentele bedrijfssystemen aan te
leggen met verschillende bedrijfsstmcturen, bedrijfsgnwttes en manieren van bedrijfsvoering. Een altematief is de verschillende bedrijfssystemen modelmatig te formuleren, zodat ze met behulp van modelstudies kunnen worden getoetst aan de te realiseren doelstellingen. Ter ondersteuning van dit modelmatige onderzoek is empirisch onderzoek noodzakelijk om voor de technische coefficienten die benodigd zijn voor modelstudies, en waarvoor in veel gevallen nog geen goede waarden bekend zijn, betrouwbare waarden aan te geven. Tot op heden vindt nauwelijks empirisch onderzoek naar gemengde systemen op bedrijfsniveau plaats. Wel worden op verschillende plaatsen t)edrijfssystemen met verbrede doelstelling ontwikkeld en gei'ntroduceerd, doch die bepeiken zich doorgaans tot op specialisatie gerichte bedrijven of tot eenheden van een betrekkelijk geringe omvang. Op het proefbedrijf van de Landbouwuniversiteit, de Ir A.P. Minderhoudhoeve te Swifterbant doet zich de mogelijkheid voor een tweetal gemengde bedrijven, als entiteiten, tot ontwikkeling te brengen. Daarbij zal het gaan om een technologisch georienteerd bedrijf van 135 hectare en een sterk ecologisch georienteerd bedrijf van 90 hectare. Op beide bedrijven zal in ieder geval worden gestart met een combinatie van akkerbouw, melkveehouderij en schapenhouderij. Op het ecologische bedrijf wordt als vierde tak kippenhouderij overwogen. Uitbreiding met meerdere takken, zoals varkenshouderij, wordt in de toekomst niet uitgesloten. Het primaire doel van het bedrijfssytemenonderzoek is ontwikkeling (onderzoeken en optimaliseren) van duurzame gemengde bedrijfssystemen i.p.v. reproduceerbaar onderzoek over meerdere jaren of vergelijking tussen de beide systemen.
De Ir A.P. Minderhoudhoeve De Minderhoudhoeve te Swifterbant is gesitueerd op een vmchtbare kalkrijke zeekleigrond. De oppervlakte van het bedrijf bedraagt 235 ha, tot 1995 verdeeld over 8 kavels: 3 akkerbouw- en 5 veehouderijkavels. De op het bedrijf aangehouden vmchtwisseling was: wintertarwe / zomertarwe - suikerbieten - zomergerst / haver / graszaad / stamslabonen / erwten / zaaiuien / olievlas / blauwmaanzaad - consumptieaardappelen / pootaardappelen. De huidige veestapel van het hele bedrijf bestaat uit ca. 170 melkkoeien en 170 stuks jongvee. Hiemaiist worden ca. 120 schapen (ooien) gehouden. Het mndvee wordt gehuisvest in een viertal ligboxenstallen die gedeeltelijk net gerenoveerd zijn. De mest wordt gescheiden opgeslagen als vaste mest en gier buiten de stal. Een inventarisatie van de bedrijfsvoering op de Minderhoudhoeve in de jaren 1991 t/m 1993 heeft het volgende opgeleverd: - De input van kunstmest is laag (grasland: 240 kg N ha"^ jr'^ 35 kg P ha'^ jr"^; bouwiand: 95 kg N ha"^ jr"^ 15 kg P ha"^ jr*^). In verband met de grote kalirijkdom van de grond vindt geen K-bemesting via kunstmest plaats. Het lage kunstmestgebmik wordt gedeeltelijk veroorzaakt doordat alle dierlijke mest in de vorm van vaste mest en gier op het eigen bedrijf wordt aangewend. - Het biocidengebmik op de Minderhoudhoeve is vrij hoog t.o.v. de praktijk. Nematiciden worden op het bedrijf al jaren niet meer gebmikt.
- Het produktieniveau op de Minderhoudhoeve is zowel van het vee als van de akkerbouwgewassen goed te noemen. - De nutrientenbalans van het bedrijf laat jaarlijks een overschot van N en P van respectievelijk 150 en 15 kg ha"l zien en een netto K-afvoer van 35 kg ha"^ (exclusief depositie). Hierbij is de orgarusche mest niet meegenomen, omdat alle dierlijke mest op het bedrijf blijft. De nutrientenbalans van de akkerbouwsector is redelijk in evenwicht, alleen de netto-afvoer van K is behoorlijk groot. De veehouderij sector heeft voor alle nutrienten een overschot, vooral het N-overschot is met 250 kg N ha"^ aanzienlijk, maar veel lager dan dat van het gemiddelde Nederlandse veehouderijbedrijf.
Bedrijsplan geintegreerd technologisch gemengd bedrijf Doelstellingen en randvoorwaarden De doelstellingen bij de opzet van het geintegreerde technologische bedrijfssysteem zijn: * Ontwikkelen van een duurzaam/handhaafbaar gemengd bedrijfssysteem (geen korte-termijn bedrijfseconomische doesltelling). * Efficiente produktie door minimaliseren van het stikstofoverschot (aanvoer-afvoer) per eenheid produkt. * Gebruik gewasbeschermingsmiddelen minimaliseren bij behoud van produktkwaliteit. Produktkwaliteit moet nog nader gedefinieerd worden, maar te denken valt aan -traditionelekenmerken als bakkwaliteit (tarwe), nitraatgehalte (consumptieaardappelen en veevoedergewassen), kwaliteitsklasse (pootaardappelen), uiterlijk (uien en stamslabonen) en inteme kwaliteit (suikerbieten). * Verbetering van de fysische (stmctuur) en biologische (i.v.m. bodemgebonden ziekten en plagen) bodemvmchtbaarheid. * Verlaging van de P-en K-toestand van alle percelen naar een 'voldoende' niveau. * Het drainwater mag gemiddeld over het bedrijf nooit meer dan 50 mg nitraat per liter bevatten. * Geleidelijke vermindering van de voorraad onkmidzaden in de bodem. Hierbij is een aantai randvoorwaarden van belang: * Het bedrijf heeft zowel akkerbouw (incl. voUegrondsgroenten) als mndveehouderij en schapenhouderij. * Alle geproduceerde dierlijke mest (drijfmest) moet aangewend worden op het eigen bedrijf en in principe alleen in het voorjaar en de zomer. * Het bedrijf moet zelfvoorzienend zijn voor mwvoer. * De fosfaattoevoer via aangekocht krachtvoer mag niet groter zijn dan de afvoer via dierlijke produkten (< 0.25 kg krachtvoer / kg melk). * Weidegrasland dient zich te bevinden op de kavels nabij de stal, omdat anders voor de
12C
* * * * * *
*
melkkoeien de afstand tot de melkstal te groot wordt Er worden alleen gewasbeschenmingsmiddelen gebruikt die voldoen aan de criteria voor uitspoeling, persistentie en toxiciteit voor waterorganismen zoals gehanteerd in het MJPG. Er worden geen nematiciden gebmikt Onkmiden worden in principe altijd eerst mechanisch bestreden. In de herfst is de gehele oppervlakte groen (meerjarige gewassen, wintergranen of groenbemestingsgewassen). Aardappelen en suikerbieten worden maximaal eens in de zes jaar op een bepaald perceel verbouwd. Voor een doelmatige ontwikkeling van het bedrijfssysteem is integratie vereist van het onderzoek op de Minderhoudhoeve, modelmatig onderzoek en onderzoek aan afzonderlijke onderdelen elders. Het bedrijfsplan wordt zonodig jaarlijks bijgesteld.
Indien een bedrijfssysteem wordt opgezet uitgaande van bovenstaande doelstellingen en randvoorwaarden, wordt waarschijnlijk reeds voldaan aan de milieu-eisen die door de overheid, o.a. in het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP) en het Meerjarenplan Gewasbescherming (MJPG), zijn gesteld voor het jaar 2000. De maximale emissie-norm die in het NMP gehanteerd wordt voor het jaar 2000 bedraagt 2400 zuurequivalenten per ha per jaar. Dit komt overeen met een emissie van 34 kg N ha"^ jr^. De NH3-emissie uit dierlijke mest kan op het bedrijf beperkt worden, door mest regelmatig uit i de stal te verwijderen, de mestopslag goed af te dekken, het vee gedurende de zomerperiode een gedeelte van de dag of de hele dag op te stallen en de mest emissie-arm aan te wenden. Voor de uitspoeling van nutrienten zijn door het NMP en de EU eveneens normen opgesteld in verband met de kwaliteit voor het grond- en oppervlaktewater. In het jaar 2000 mag het grondwater op 2 m onder de grondwaterspiegel volgens het NMP per perceel gemiddeld over het jaar maximaal 50 mg nitraat (11,3 mg NO3-N) per liter bevatten. Dit komt overeen met door de EU vastgestelde maximaal toelaatbare concentratie voor drinkwater. Om aan deze eis te voldoen kan alsrichtiijneen maximale uitspoeling van ca. 35 kg N per hectare per jaar aangehouden worden. Het stteven van de EU en het NMP op de langere termijn is een reductie tot maximaal 25 mg nitraat per liter (5,6 mg NO3-N). Fosfaatuitspoeling vormt geen bedreiging voor de kwaliteit van drinkwater, terwijl de EU-drinkwaterrichriijn gemiddeld over het jaar en gemiddeld per bedrijf een maximaal toelaatbare K-concentratie in het bovenste grondwater stelt van 12 mg K per liter met eenrichmiveauvan 10 mg K per liter. Om een goede kwaliteit van het oppervlakte-water te verkrijgen gelden de volgende normen voor de gemiddelde nutrientenconcentraties van afspoelend water over het jaar: maximaal 2.2 mg N (10 mg NO3), 0,15 mg P en 12 mg K per liter. Om aan de uitspoelingsnormen te voldoen moet de hoogte van de mestgift worden afgestemd op de behoefte van het gewas en dient het nutrientenoverschot op de nutrientenbalans zo gering mogelijk te zijn. Op de Minderhoudhoeve was het benuttingspercentage ((aanvoer/afvoer)*100%) voor stikstof in de jaren 1991 t/m 1993 gemiddeld ca. 40%. In het geintegreerde technologische bedrijf wordt emaar gestreefd dit
percentage te verhogen tot minimaal 50%. Voor fosfor en kalium wordt bij een voldoende bemestingstoestand van de bodem een streefwaarde van 100% aangehouden. Aangezien de huidige bemestingstoestand op de Minderhoudhoeve voor kalium te hoog is, moet het benuttingspercentage van kalium aanvankelijk hoger dan 100% zijn. Naast de uitspoeling van nutrienten zijn ook normen vastgesteld voor de uitspoeling van gewasbeschermingsmiddelen. De mate van uitspoeling van gewasbeschermingsmiddelen wordt bepaald aan de hand van de concentratie in het grondwater tussen 1 en 2 m diepte. De totale concentratie gewasbeschermingsmiddelen mag maximaal 0.5 ^ig 1"^ bedragen, terwijl de concentratie van een afzonderlijk gewasbeschermingsmiddel niet hoger mag zijn dan 0.1 ^ig 1"^ Er wordt naar gestreefd zo snel mogelijk de reductiepercentages uit het MJPG te bereiken. Op de Minderhoudhoeve worden op grasland en in mais nauwelijks gewasbeschermingsmiddelen gebmikt. Voor grasland wordt emaar gestteefd in de toekomst helemaal geen gewasbeschermingsmiddelen te gebruiken, voor maisland moeten in ieder geval de reductiepercentages vermeld in het MJPG worden gehaald. Het gewasbeschermingsmiddelengebmik in akkerbouwgewassen bedroeg in de jaren 1991 t/m 1993 ca. 13 kg actieve stof per hectare. Hiermee wordt de streefwaarde voor 1995 al bijna gehaald. Dit lage gebmik wordt echter voomamelijk veroorzaakt doordat op het bedrijf geen grondontsmettingsmiddelen worden toegepast. De streefwaarden voor het gebruik van de overige soorten gewasbeschermingsmiddelen worden namelijk nog behoorlijk overschreden.
Veehouderij Veestapel en huisvesting Op het geintegreerde technologische bedrijf zullen 90 melkkoeien worden gehouden, omdat hiervoor op het bedrijf mim voldoende voer kan worden verbouwd. Een groter aantai koeien is niet mogelijk in verband met het beschikbare melkquotum. Naast de melkkoeien worden ca. 50 stuks jongvee gehouden. In eerste instantie is besloten dat de aanwezige schapen niet op het bedrijf aangehouden zouden worden, omdat het houden van schapen in de geboorteperiode in het voorjaar, als de arbeidsdmk door de vooijaarswerkzaamheden reeds hoog is, problemen oplevert Schapen zijn echter de beste biologische onkmidbestrijders, ze verhogen de benutting van de bmto grasproduktie en zorgen voor een verbetering van de graszodekwaliteit. Bovendien zorgt in de winterperiode een koppel schapen voor een fraaie aankleding van het landschap. Daarom is in tweede instantie Ijesloten een 120-tal ooien aan te houden. Het mndvee wordt gehuisvest in een viertal stallen, die gedeeltelijk recentelijk gerenoveerd zijn. De melkkoeien worden gehouden in ligboxenstallen en gemolken in een 2*6visgraatmelkstal. Veevoeding Om een efficiente produktie van het mndvee te realiseren, een van de uitgangspunten van het
geintegreerde technologische bedrijf, dient de energiewaarde, de eiwitwaarde, de mineralengehalten en de stmctuiuwaarde van het rantsoen zo goed mogelijk overeen te komen met de behoefte van het vee. Als voedermiddelen zullen naast ruwvoer en aangekocht mengvoer (beperkt) ook op het bedrijf geteelde mengvoervervangers worden gebmikt Voor een hoge en efficiente produktie dient gekozen te worden voor voedermiddelen met een hoge energiewaarde, een goede verteerbaarheid en adequate mineralengehalten. Naast de kwaliteit en het produktieniveau van de voedermiddelen moet eveneens gekeken worden naar de produktiekosten en de opttedende nutrientenveriiezen bij de teelt, de conservering en de bewaring van het voedermiddel. Het geintegreerde technologische bedrijf dient voor mwvoedergewassen zelfvoorzienend te zijn. Krachtvoer kan wel aangekocht worden, maar voor het minimaliseren van de overschotten op de nutrientenbalans van het bedrijf is het aantrekkelijk op het bedrijf zelf mengvoervervangers te telen en de mwvoeropname per dier te verhogen. Bij de samenstelling van het rantsoen van de melkkoeien is uitgegaan van de produktieaanleg van de melkkoeien van 8.000 kg melk per dier per jaar. Het afkalfpatroon van de koeien wordt momenteel verschoven van een voorjaars- naar een winterpatroon, omdat dit gewenst is voor het onderzoek door de Vakgroep Veevoeding. Voor de berekening van de rantsoenen is uitgegaan van een veestapel die op stal afkalft, waarbij 80% van de koeien afkalft tussen half november en half maart. Het rantsoen van de melkkoeien bestaat gedurende de zomerperiode hoofdzakelijk uit weidegras. Het vee wordt geweid, omdat grasopbrengsten op de Minderhoudhoeve vrij hoog zijn, weiden weinig arbeid kost en weiden gewenst is uit oogpunt van het welzijn van de dieren en de aankleding van het landschap. Aangezien bij een rantsoen met uitsluitend weidegras een groot eiwitoverschot optreedt, hetgeen ongunstig is voor de N-benutting, wordt het vee in ieder geval in de tweede helft van het weideseizoen's nachts opgestald (beperkt weiden) en bijgevoerd met snijmais of maiskolvenschroot. Maisprodukten zijn eiwitarm, waardoor het rantsoen van het vee beter overeen komt met de eiwitbehoefte dan op basis van alleen gras en aangekocht krachtvoer. Bovendien zijn met de teelt van mais hoge drogestof-opbrengsten te halen, terwijl de N-verliezen op de goede kleigrond van de Minderhoudhoeve laag zijn. Het's nachts opstallen beperkt bovendien de mestuitscheiding in de weide. 's Winters bestaat het rantsoen van de melkkoeien uit grasprodukten, maisprodukten, voederbieten, geplette tarwekorrels en aangekocht krachtvoer. Het rantsoen wordt grotendeels in een voermengwagen gemengd om de hoogste energie-opname te krijgen. Voederbieten worden verbouwd omdat de energie- en eiwitopbrengsten van dit gewas hoog zijn en de Nverliezen bij de teelt gering. De voederbieten zullen samen met een deel van de snijmais worden ingekuild. Tarwe is eveneens een produkt dat met weinig N-verliezen geteeld kan worden. Een ander voordeel van wintertarwe is de vroege oogst. Het rantsoen van het jongvee bestaat hoofdzakelijk uit gras- en maisprodukten. 's Winters krijgen de pinken eventueel wat voederbieten (niet noodzakelijk). Voor de teelt van de voedergewassen is een areaal benodigd van 60 ha: 31 ha grasland voor beweiding; een maaiweide van 10 ha ingezaaid met een mengsel van gras, rode klaver en witte
klaver, 12,5 ha mais; 2,5 ha voederbieten en 4 ha wintertarwe. Beweiding en rotatie Rond de melkstal komt ca. 4,5 ha blijvend grasland. Het overige grasland wordt opgenomen in de rotatie en om de 2 a 4 jaar gescheurd om een ruime vmchtwisseling en een zo goed mogelijke nutrientenbenutting te verkrijgen. Veefokkerij Op het geintegreerde technologische bedrijf wordt voor de fokkerij gebmik gemaakt van KIstieren. De gehanteerde fokdoelen zijn melkproduktie, exterieur, vmchtbaarheid en eventueel mwvoeropname. Bovendien zal geselecteerd worden op een hoog eiwitgehalte in de melk en een vetgehalte dat niet veel hoger ligt (nauwe eiwit/vet-verhouding).
Akkerbouw Keuze van akkerbouwgewassen en bouwplan Voor akkerbouwgewassen (niet-voedergewassen) is een areaal van 75 ha beschikbaar. Het totale areaal dat jaarlijks beschikbaar is voor rotatie bedraagt 108 ha, dat is het gehele areaal uitgezonderd het grasland dat niet gescheurd wordt. Om het optreden van grondgebonden ziekten en plagen zoveel mogelijk te voorkomen is gekozen voor een vmchtwisseling waarin aardappelen en bieten maximaal 1 maal per 6 jaar mogen worden verbouwd. Uit oogpunt van het beperken van N-verliezen passen suikerbieten goed in het bouwplan. Gezien de vmchtwisselingseis mag het suikerbieten-areaal maximaal 18 ha bedragen. Doordat het beschikbare bietenquotum echter slechts 1000 ton is, wordt het areaal suikerbieten beperkt tot 14 ha. Ook aardappelen passen goed in het bouwplan, omdat ze geschikt zijn voor het aanwenden van dierlijke mest Pootaardappelen zijn vroegmimend, waardoor een tijdige inzaai van nagewassen mogelijk is. Aangezien een mime gewasrotatie gewenst is, worden 22 ha aardappelen verbouwd: 12 ha consumptie-aardappelen en 10 ha pootaardappelen. Graangewassen zijn geschikt voor het onderdrukken van onkmiden, terwijl ze bovendien een goede bodemstmctuur achterlaten en vroegmimend zijn. Als graangewassen wordt gekozen voor 12 ha wintertarwe, inclusief tarwe benodigd voor veevoer, en 10 ha zomergerst. Op de resterende 21 ha worden enkele kleinere gewassen zoals stamslabonen, conservenerwten, koolzaad, blauwmaanzaad en zaaiuien geteeld. Indien mogelijk worden na de oogst van de hoofdgewassen vanggewassen en groenbemesters geteeld om uitspoeling van nutrienten te voorkomen en ter verbetering van de bodemvmchtbaarheid.
124
Bemesting Uitgangspunt bij de bemesting is een hoge efficientie van de toegediende nutrienten. Dit geldt in eerste instantie alleen voor stikstof (N) en fosfor (P). Kalium hoeft vanwege de hoge bodemvoorraad voorlopig ruet toegediend te worden. Wat betreft P dient nader bestudeerd te worden hoe de P-beschikbaarheid op jonge basische zeekleigronden zoals op de Minderhoudhoeve goed kan worden vastgesteld, want de gangbare waarderingssmethoden voor de P-toestand blijken op deze gronden niet te voldoen (in werkelijkheid hogere P-toestand dan P-AL-getal en Pw-getal aangeven). De N-bemesting van de afzonderlijke gewassen wordt zoveel mogelijk afgestemd op de behoefte, waarbij gestreefd wordt naar een minimalisatie van het N-overschot per eenheid produkt met als randvoorwaarde een goede produktkwaliteit. Deze N-gift wordt de ecologisch optimale gift genoemd. Voor suikerbieten, voederbieten en graangewassen zal dit hoogstwaarschijnlijk betekenen dat de gift nauwelijks zal afwijken van de economisch optimale gift en dat de opbrengsten dus niet ver van het potentiele niveau komen te liggen. Voor aardappelen en mais, welke doorgaans een wat lagere N-recovery hebben, zal naar verwachting de N-bemesting onder de economisch optimale gift uitkomen, met als een gevolg een lagere dan potentiele opbrengst. Als meststof kan dierlijke mest of kunstmest worden toegepast. Om een zo goed mogelijk N-benutting te krijgen, wordt de dierlijke mest in het voorjaar aangewend en op akkerland direct ondergewerkt. De hoeveelheid dierlijke mest wordt afgestemd op de vastgestelde behoefte van het gewas, waarbij eventuele tekorten worden aangevuld met kunstmest. Biologische stikstofbinding vindt plaats door rode en witte klaver in de maaiweiden en .a mogelijk witte klaver in de graasweiden. Er dient nog een meetmethode uitgezocht/ontwikkeld te worden om de N-fixatie vast te stellen. De maaiweiden krijgen geen kunstmeststikstof. Onkruidbeheersing Om het herbicidengebmik zoveel mogelijk te beperken, wordt op het bedrijf gebmik gemaakt van het afwisselen van de teelt van weinig onkmidonderdmkkende gewassen met gewassen die onkmiden sterk onderdrukken (zoals gras/klaver-megnsels), van het telen van groenbemesters, van een juist tijdstip van hoofdgrondbewerking, van de keuze van rassen met een snelle grondbedekking en grote bladrijkdom, van de aanpassing van het zaaitijdstip en de rijenafstand bij het zaaien, van mechanische onkmidbestrijding, van een verlaagde dosering van herbiciden, van pleksgewijze- ofrijenbespuitingen van de juiste keuze van het herbicide, het toepassingstijdstip en de toepassingstechniek, en eventueel het inzetten van schapen in pasingezaaide graspercelen om de onkruidkiemplantjes weg te vreten. Tevens zal gebmik worden gemaakt van simulatiemodellen om op basis van de gemeten/geschatte onkmidbedekking in het voorjaar de te verwachten concurrenueschade te kwantificieren en dit te betrekken bij het nemen van de beslissingen. Op alle percelen zal elk jaar in de tweede helft van de maand juni, dat is na de periode waarin onkmidbestrijding plaatsvindt, de onkmiddichtheden worden vastgesteld. Overwogen wordt om ook de zaadvoorraad in de percelen te volgen.
125
Beheersing van ziekten en plagen Het gebmik van fungiciden en insecticiden wordt op het geintegreerde technologische bedrijf zoveel mogelijk beperkt. Door de mime vmchtwisseling die op het bedrijf wordt aangehouden hoeven geen nematiciden te worden gebmikt en wordt de kans op het optteden van ziekten en plagen verkleind. Hiemaast kan het optteden van ziekten en plagen via de bedrijfsvoering beperkt worden door het afwisselen van bestrijdingsmethoden en bestrijdingsmiddelen, het telen van groenbemesters, bedrijfshygiene en het tijdstip en de keuze van de hoofdgrondbewerking. Ook door het nemen van aangepaste teeltmaatregelen wordt bespaard op het gebmik van gewasbeschermingsmiddelen. Het optteden van ziekten en plagen kan beinvloed worden door de keuze van het zaaitijdstip, derijenafstand,de hoogte van de Nbemesting en door de rassenkeuze. Via monitoring zal informatie over de actuele aantastingen verzameld worden en met behulp van adviessystemen als EPIPRE en TEELT-PLUS zal een afweging worden gemaakt van de kosten en de baten van toepassing van pesticiden (geleide bestrijding). Indien gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast, wordt aandacht besteed aan de juiste keuze van het middel, het toepassingstijdstip, de toepassingstechniek en de dosering.
Dierlijke mest Mestsysteem De huidige gescheiden opslag van vaste mest en gier op het bedrijf wordt op het geintegreerde technologische bedrijf vervangen door drijfmest, omdat drijfmest zowel op grasland als op akkerland aangewend kan worden en de N-verliezen bij de aanwending van drijfmest beter te t)eperken zijn. Bovendien is drijfmest beter te homogeniseren en te verdelen dan vaste mest en gier. Mestopslag en opslagcapaciteit De dierlijke mest wordt opgeslagen in een mestzak welke in de vroege herfst van 1996 zal worden geplaatst. De opslagcapaciteit bedraagt 3(X)0 ton. Verdeling van de dierlijke mest over grasland en akkerlarul en over de verscMllende gewassen De verdeling van de drijfmest over gras- en akkerland moet zodanig zijn dat de mest optimaal benut wordt en schadelijke neveneffecten zoveel mogelijk worden voorkomen. De hoogte van de drijfmestgift is behalve van de behoefte van de gewassen ook afhankelijk van de wettelijk toegestane hoeveelheden. Op grasland wordt de eerste jaren bij voorkeur geen dierlijke mest aangewend, vanwege de hoge kalium-toestand van de bodem op de Minderhoudhoeve. Op het
akkerland wordt bij de keuze van de gewassen waaraan dierlijke mest wordt toegediend de voorkeur gegeven aan langgroeiende stikstof-behoeftige gewassen om de efficientie te verhogen. Gewassen die hieraan voldoen zijn o.a. suikerbieten en aardappelen. Aanwendingstijdstip en wijze van mestaanwending De mestaanwending vindt indien mogelijk plaats in het voorjaar, omdat dan de stikstofverliezen het laagst zijn. Om stmctuurschade en negatieve effecten op de opbrengst en de produktkwaliteit te voorkomen dient goede toedieningsapparatuur te worden gebmikt. Voor de emissie-arme toediening van dierlijke mest op grasland is gekozen voor het gebmik van een sleufkoutermachine, omdat hiermee nauwelijks schade wordt toegebracht aan de zode en met deze machine goede resultaten zijn verkregen bij gebmik op kleigrond. Op bouwiand zijn bij voorjaarstoediening van dierlijke mest op matig zware gronden zoals op de Minderhoudhoeve tot op heden de beste resultaten behaald met het aanwenden van drijfmest met een sleepslangenmachine voorafgaand aan het zaaien en poten, zodat de mest met de zaai- en pootbedbereiding ingewerkt kan worden. In graangewassen kan drijfmest eveneneens goed met een sleepslangenmachine toegediend worden in het voorjaar. Een sleepslangenmachine heeft de voorkeur boven het gebmik van injecteurs, omdat bij injecteurs de kans op rijspoorschade op kleigrond nogal groot is vanwege het grote gewicht en de geringe werkbreedte. Bovendien bedraagt de afstand tussen de injectietanden bij de injecteurs 50 cm, zodat de verdeling van de mest met een sleepslangenmachine met een afstand tussen de slangen van 30 cm beter is.
Nutrientenbalans In vergelijking met de bedrijfsvoering op de Minderhoudhoeve in de jaren 1991 t/m 1993 zal het overschot op de nutrientenbalans van het geintegreerde technologische bedrijf geringer zijn. Op bedrijfsniveau zal nog een klein N-overschot bestaan (33 kg ha^^ jr^ -exclusief depositie-), terwijl de afvoer van P en K zelfs hoger is dan de aanvoer. Dit is gunstig in verband met de hoge huidige bemestingstoestand van met name kalium. Op termijn wordt een voldoende Ptoestand nagestteefd. Het verschil ten opzichte van de huidige bedrijfsvoering wordt vooral veroorzaakt door de geringe input van kunstmest.
Windenergie en energiebesparing Fossiele energie zal waar mogelijk vervangen worden door windenergie en zonneenergie. Momenteel wordt de haalbaarheid van plaatsing van een 500 kW windturbine onderzocht. Verder zal getracht worden de energie-efficientie te maximaliseren.
127
Investeringsplan Voor het geintegreerde technologische bedrijf is een aantai exffa voorzieningen met bettekking tot machines, werktuigen en gebouwen nodig. Voor het emissie-arm aanwenden van dierlijke mest moet een sleufkoutermachine, een sleepslangenmachine en een mesttank aangeschaft worden. De opslagruimte voor mest moet uitgebreid en overdekt worden (mestzak). Voor het reinigen van de voederbieten is een bietenreiniger noodzakelijk. Om een goede benutting van het voer te krijgen, kunnen de verschillende voedermiddelen het beste gemengd worden in een voermengwagen v6dr het.aangeljoden wordt aan het vee. Tenslotte is het voor het zoveel mogelijk beperken van chemische onkmidbestrijding noodzakelijk te beschikken over apparatuur waarmee onkmid mechanisch bestreden kan worden. Naast deze investeringen in machines en gebouwen is een investering nodig in ondeizoekscapaciteit Het onderzoek op de Minderhoudhoeve zal worden uitgevoerd door een aantai onderzoekers, waarvoor wetenschappelijke begeleiding, technische ondersteuning en onderzoeksfaciliteiten benodigd zijn.
123
Ontwikkeling van een ecologische b e d r i j f s s y s t e e m op de A.P. Minderhoudhoeve. G.J.M.Oomen & J. de Wit Vakgroep Ecologische Landbouw Landbouwuniversiteit Haarweg 333 6709 RZ Wageningen. 1.Inieiding; Op 90 hectare goede k l e i g r o n d van de A.P.Minderhoudhoeve wordt vanaf 1996 een ecologisch gemengd b e d r i j f ontwikkeld. Het doel i s een maatschappelijk acceptabel, duurzaam hoog p r o d u k t i e f , ecologisch gemengd b e d r i j f . Aan het b e d r i j f moeten tevens de technische co§fficienten ontleend kunnen worden die nodig z i j n voor een modelmatige analyse van hoog-produktieve ecologische gemengde b e d r i j v e n of van combinaties van gespecialiseerde, hoog-produktieve ecologische b e d r i j v e n op goede grond. * De p r o d u k t i e wordt hoog geacht a l s deze voor v e r g e l i j k b a r e gewassen hoogstens 20% lager uitkomt dan op het hoog-technologisch z u s t e r b e d r i j f op de A.P. Minderhoudhoeve. * De p r o d u k t i e wordt duurzaam geacht a l s de huidige bodemvruchtbaarheid tenminste i n stand wordt gehouden, a l s ziekten, plagen en onkruiden n i e t i n toenemende mate een probleem gaan vormen. * Het b e d r i j f wordt ecologisch geacht a l s voldaan wordt aan het volgende: - B e d r i j f s s t r u c t u u r , keuze van vruchtopvolging en v a r i e t e i t e n , t e e l t t e c h n i e k en s t u r i n g van de bodemvruchtbaarheid maken dat z i e k t e n en plagen gereguleerd worden zonder d i r e c t menselijk i n g r i j p e n . Onkruid wordt wel mechanisch bestreden. - De d i e r e n worden n i e t dermate i n hun v r i j h e i d belemmerd dat z i j s t e r e o t i e p gedrag vertonen. De dieren worden i n groepen gehuisvest, waarin de sociale spanningen beperkt b l i j v e n en de dieren elkaar n i e t t o t bloedens toe verwonden. - Er i s ruimte ( 4% van het t o t a a l ) voor wilde planten en d i e r e n die k l e u r en sfeer geven aan het open landschap ( s o l i t a i r e bomen, bloeiende kruiden, v l i n d e r s en vogels) en die een b i j d r a g e leveren aan de r e g u l e r i n g van plagen. - De gemiddelde n i t r a a t c o n c e n t r a t i e van het drainwater b l i j f t onder de drinkwaternorm voor de EG { 11.3 mg NO3-N per l i t e r ) en de gemiddelde fosfaatconcentratie en kaliumconcentratie van het water dat vanuit het ecologisch b e d r i j f geloosd wordt op het oppervlaktewater, b l i j v e n onder de normen voor oppervlaktewater, n l . 0.15 mg P per en 12 mg K per l i t e r ( Anonymus,1990). De ammoniakemissie i s hooguit 17 kg NH3-N per hectare (de h e l f t van de huidige d e p o s i t i e ) . - Er worden n i e t meer n u t r i e n t e n geimporteerd dan nodig om de afvoer ervan t e compenseren (de beschikbaarheid van a l l e n u t r i g n t e n i s momenteel ten minste voldoende). - Er wordt geen gebruik gemaakt worden van synthetische b i o c i d e n en kunstmeststikstof. - N a t u u r i i j k e genetische bariSres worden n i e t doorbreken. * Het b e d r i j f wordt maatschappelijk acceptabel geacht a l s voldaan wordt aan het volgende: - De arbeidsomstandigheden z i j n goed: zelden lawaai, mooie omgeving, ergonomisch doordachte w i j z e van werken. - Werknemers hebben hun omschreven taken en verantwoordelijkheden en ontvangen een maatschappelijk geldende beloning voor hun arbeid. - De gemiddelde k o s t p r i j s van de produkten i s hooguit 20% hoger dan de gemiddelde m a r k t p r i j s van r e g u l i e r geproduceerde produkten. De k o s t p r i j s i s de p r i j s van de produkten d i e nodig i s om het b e d r i j f s r e s u l t a a t 0 t e laten z i j n b i j de maatschappelijk geldende beloning van k a p i t a a l en arbeid. Hieronder wordt beschreven hoe het b e d r i j f vorm gegeven wordt en welke overwegingen daartoe g e l e i d hebben. 129
2 Veehouderij 2.1 Veestapel De veestapel bestaat v n l . u i t rundvee: ca 55 koeien, 11 vaarzen, 16 pinken, 20 vaarskalveren, 5 jonge s t i e r e n en 5 s t i e r k a l v e r e n , samen 96 GDE. Het melkquotum i s 450.000 kg groot en de veedichtheid bedraagt ongeveer 1 GDE per hectare bedrijfsoppervlak. Naast het rundvee z u l l e n een beperkt aantai schapen en weidekippen gehouden worden. Deze worden h i e r n i e t besproken. 2.2 De voeding van het rundvee Het voer wordt binnen het b e d r i j f geproduceerd en de j a a r i i j k s e schommelingen i n de voederproduktie z u l l e n worden opgevangen vanuit buffervoorraden. De rantsoenen z i j n a l s v o l g t t o t stand gekomen. Eerst werd op basis van ervaring om redenen van bodemvruchtbaarheid, onkruidbeheersing en beschikbaarheid van arbeid gekozen voor een basisrantsoen met grasklaver, silage van gras, klaver en luzerne, en graansilage. Ten einde de kans op bodemgebonden z i e k t e n en plagen t e minimaliseren wordt voor klaver en luzerne een t e e l t f r e q u e n t i e aangehouden van 2/7 (Kahnt,1986) . Met behulp l i n e a i r e programmering i n het FARM model (Habets, 1991) werd uitgerekend welke andere voedermiddelen nodig z i j n om de dieren naar behoefte (VEM en DVE) t e voeren en t e g e l i j k e r t i j d het overschot aan onbestendig e i w i t (OEB) t e beperken t o t 25% van de eiwitbehoefte. Op langer t e r m i j n z a l d i t overschot verder worden teruggebracht. I n een t i e n t a l rekenrondes werden zo de veebezetting, het percentage b l i j v e n d grasland en bouwiand en het aandeel van de gewassen i n de vruchtwisseling op elkaar afgestemd. De voederwaarden waarmee gerekend werd, staan i n t a b e l 1. VEM i n g r / k g de
DVE i n g r / k g ds
OEB i n g r / k g ds
structuurwaar de i n kg/kg ds
grasklaver
970
110
32
0.7
hooi
805
86
5
1.0
grkllusilage
825
85
39
0.8
graansilage
850
43
-23
O.S
aardappelen
1050
64
-2
0
voederbiet
1025
74
-51
0
985
83
-24
0
graan
t a b e l 1 : voederwaarden v a n de voedermiddelen.
Gerekend werd met een jaarproduktie van 6750 kg melk en met 3.45 % e i w i t en 4.25 % v e t per koe. I n tabel 2 staan de gemiddelde rantsoenen voor het weideseizoen samengevat. overschot
rantsoen
kalf
grkla
hooi
gm sil
aard
gm
1.2
-
1.7
-
-
VEM
behoefte
DVE
OEB
VEM
DVE
0
22
0
2766
203
461
6.5
-
-
-
-
67
208
6238
254
vaars
11
-
1.9
1
3.3
0
439
226
16606
1191
koe
13
-
1.4
1
5.2
0
577
257
19961
1408
drkoe
-
10
-
-
0
378
-13
8046
402
pink
t a b e l 2 : Rantsoen i n w e i d e p e r i o d e (kg ds / d i e r , dag) , o v e r s c h o t en b e h o e f t e (VEM, DVE en OEB i n g r / d i e r , d a g ) , v a a r s : g r o e i 300 g/dag, m e l k p r o d u k t i e 18 kg/dag, melkkoe: m e l k p r o d u k t i e 24 l i t e r / d a g .
Droogstaande koeien staan op s t a l . Vaarzen en melkkoeien weiden op het b l i j v e n d grasklaverland. Naarmate de zomer v o r d e r t , worden ze meer en meer b i j g e v o e r d met graansilage en uitgesorteerde aardappelen ten einde
het eiwitoverschot t e verkleinen. Graan wordt de gehele zomer bijgevoerd. I n de s t a l p e r i o d e (tabel 3 ) worden de dieren naar behoefte aan VEM en DVE gevoerd en tevens wordt het overschot aan eiiwit beperkt t o t 8% van de behoefte. rantsoen
overschot
hooi
gklzs
grsil
pink
2.4
2.7
1.5
vaars
-
9
3
koe
10
3.4
d r .koe
3
3.8
2.7
-
biet
behoefte
aard.
VEM
DVE
OEB
VEM
DVE
0.6
2
88
0
5198
254
3.3
0
0
115
13345
1137
4.9
0
0
59
16132
1354
0
46
0
5705
402
t a b e l 3 : Rantsoen dieren i n stalperiode (kg ds/dier,dag) en overschot en behoefte DVE en OEB i n gr/dier,dag)
(VEM,
Het (berekend) benodigd oppervlak van de v e r s c h i l l e n d e gewassen stemt r e d e l i j k overeen met het bouwplan (tabel 4) (aangenomen dat 10% van aardappelen wordt u i t g e s o r t e e r d ) . De v r u c h t w i s s e l i n g , veebezetting en veevoeding en het e f f e c t daarvan op de p r o d u k t i v i t e i t van het land z u l l e n onderwerp van studie z i j n .
netto behoefte
voed. verli es i
cons. veriies
%
bruto behoeft e
opbr/ha ton ds
benodig d opp. ha
bouwpla n ha
25
0
154
19
14.7
15
158 .0
5
20
210 .7
12.0
17.6
20
hooi
13 .1
5
25
18 .7
12.0
1.6
2
graansi lage
78.9
5
10
92 .8
9.0
10.3
10
aardapp el
10.0
3
0
10 .3
8.1
1.3
10
voederb iet
62.6
3
5
68 .0
16.0
4.3
4
gxaan
32 .4
0
0
32 .4
5.2
6.2
10
weidegr as
115.3
graskla /luz/si lage
t a b e l 4: Totale voederbehoefte (ton ds) , v e r l i e z e n , benodigde produktie, opbrengst per ha, benodigd oppervlak en bouwplan. De lengte van de stalperiode i s 245 dagen en die van de weide periode 120 dagen.
1.3 Rimdveefokkerij (J.de Wit) De rundveefokkerij moet l e i d e n t o t koeien d i e zo goed mogelijk z i j n aangepast aan het bedrijfssysteem en het bedrijfssysteem moet binnen de overige randvoorwaarden l e i d e n t o t een zo hoog mogelijke produktie per voederoppervlakte. Verwacht wordt dat z a l b l i j k e n dat deze maximale p r o d u k t i e b e r e i k t kan worden met de gekozen voedergewassen, die een p r o d u k t i e van ± 7000 kg melk per j a a r en d i e r mogelijk maken. Het fokken op een hoge produktie heeft a l l e e n p r i o r i t e i t a l s deze voortkomt u i t een verbeterde b e n u t t i n g van het beschikbare voer. De f o k k e r i j i s dan ook g e r i c h t op probleemloze koeien die het beschikbare voer e f f i c i e n t weten te benutten. De fokkerijmethode i s een b e d r i j f s e i g e n - f o k k e r i j met n a t u u r i i j k e dekking (Baars,1988)
Fo.kdoeIen Hieronder worden de fokdoelen en bijbehorende mogelijke informatiebronnen voor het ecologisch b e d r i j f geformuleerd. Aangezien de hoeveelheid hoog k w a l i t a t i e v e voedermiddelen beperkt i s , zal de nadruk vooral liggen op een e f f i c i e n t e produktie op basis van het beschikbare voer. Het fokken op deze e f f i c i e n t i e wordt sterk vereenvoudigd door slechts eigen dieren voor de f o k k e r i j t e gebruiken: hoog-produktieve dieren zullen b i j een g e l i j k e verzorging zeer w a a r s c h i j n l i j k e f f i c i e n t e r z i j n dan laagproduktieve dieren. De voeropname z a l steekproefgewijs bepaald worden en dat geeft de mogelijkheid d i e dieren t e selecteren d i e per kilogram voer t o t de hoogste produktie komen. Ook een hoge levensduur draagt b i j t o t een hogere e f f i c i e n t i e omdat de opfokkosten per d i e r verlaagd worden en de gemiddelde produktie van oudere koeien hoger i s . Aangezien levensduur en levensproduktie slechts achteraf exact vast t e s t e l l e n z i j n , wordt a l s b e l a n g r i j k e informatiebron l a a t r i j p h e i d voorgesteld, naast beoordeling van f u n c t i o n e l e exterieur-eigenschappen die ook om andere redenen b e l a n g r i j k z i j n . Deze l a a t r i j p h e i d kan afgelezen worden aan een v e r g e l i j k i n g van de voor' l e e f t i j d en seizoen gecorrigeerde melkopbrengsten van eerste en volgende l a k t a t i e s (volgens NRS normen): s t i j g e n deze dan i s sprake van een l a t e r r i j p d i e r dan gemiddeld. D i t kenmerk maakt het mogelijk t e a n t i c i p e r e n op de levensproduktie. Gezien het grote aandeel ruwvoer wordt heeft het fokken van koeien met een hoge p e r s i s t e n t i e (=een vlakkere l a k t a t i e - c u r v e ) een hogere p r i o r i t e i t . Daarnaast heeft een hoge p e r s i s t e n t i e a l s voordeel dat de d i e r e n aan minder stress onderhevig z i j n t i j d e n s de eerste d r i e maanden van de l a k t a t i e . De p e r s i s t e n t i e kan afgelezen worden aan de o n t w i k k e l i n g van de voorspelde 305-dagen-produktie t i j d e n s de l a k t a t i e . De voorkeur voor een koe met een voldoende aanleg voor vleesprodukt i e . komt v o o r t u i t bedrijfseconomische overwegingen: de kalveren kunnen voor een hogere p r i j s verkocht worden (er worden geen gebruikskruisingen met v l e e s s t i e r e n overwogen). Voorts wordt er vanuit gegaan dat harmonisch gebouwde dieren met meer lichaamsreserves beter bestand z i j n tegen stress s i t u a t i e s , d i e zich ongewild i n c i d e n t e e l z u l l e n voordoen. Verder wordt vermeden dat de s t i e r e n i n de toekomst onverkoopbaar z u l l e n z i j n en o n m i d d e l l i j k na de geboorte geslacht z u l l e n worden, zoals nu reeds het geval i s met haantjes van leghen-rassen. Een f u n c t i o n e e l e x t e r i e u r (goede u i e r , klauwen en benen) i s zowel van belang voor een probleemloze dagelijkse omgang, a l s voor een hoge levensduurverwachting, als voor minder gezondheidsproblemen. Verder z a l t e r bevordering van een goede gezondheid. een beoordeling aan de hand van een r e g i s t r a t i e van het aantai ziektedagen en de ernst van de z i e k t e g e v a l l e n meegenomen worden i n de s e l e c t i e . Een goede vruchtbaarheid i s noodzakelijk voor het behalen van een hoge levensproduktie, en voor een vermindering van de benodigde ( v e t e r i n a i r e ) zorg. Aangezien de t u s s e n k a l f t i j d mede beinvloed wordt door de mate van p e r s i s t e n t i e en managementbeslissingen (bv. afstemming melkproduktie op het melkquotum), wordt het aantai open dagen tussen de managementbeslissing "dekking toegestaan" en geslaagde bevruchting een selectiecriterium. Een goed karakter i s met name noodzakelijk t e r voorkoming van verwondingen. Door de aanwezigheid van gehoornde koeien i s d i t kenmerk, met name bepaald door het onderiinge gedrag van de koeien, van groot belang. Aangezien t e grote v e r s c h i l l e n i n benodigde m e l k t i j d problematisch i s , en zeer traag/zeer snel melkende koeien gevoeliger kunnen z i j n voor m a s t i t i s , wordt gestreefd naar een homogene melksnelheid (maximale melksnelheid ± 3.0 kg/min. b i j 8 kg melk en minimale melksnelheid 2 kg/min.).
132
Een gemakkelijk geboorteverloop z a l benaderd worden v i a de kenmerken "eigen d r a a g t i j d " en "eigen geboorteverloop". Selectiecriteria en weging Op z i c h z e l f wijken deze fokdoelen n i e t d r a s t i s c h a f van de g e b r u i k e l i j k e fokdoelen. V e r s c h i l l e n ontstaan echter als het r e l a t i e v e belang van e l k s e l e c t i e c r i t e r i u m wordt aangegeven. I n de t a b e l 5 wordt voor e l k fokdoel een v o o r l o p i g e wegingsfactor gegeven. Tabel 5: Fokdoelen, s e l e c t i e c r i t e r i a en weging Fokdoelen Inpasbaarheid i n b e d r i j fssysteem
Selectie op basis van r e s u l t a t e n binnen het eigen bedrijfssysteem.
Efficiente produktie
Melkgeldopbrengsten laktatie.
Hoge levensduur
L a a t r i j p h e i d : s t i j g i n g van gecorrigeerde melkgeldopbrengsten minus voerkosten i n l a t e r e tov. l e l a k t a t i e .
13
Hoge persistentie Voldoende vleesproduktie
Voorspelde 305-dagen-produktie werkelijke 305-dagen-produktie
8
Functioneel exterieur
Uier-, klauwen- en benen-beoordeling.
12, 3 en 5
Goede gezondheid
Beoordeling gezondheid.
9
Goede
Aantai open dagen tussen " t i j d s t i p dekking toegestaan" en geslaagde dekking.
7
Karakterscore.
10 -
Melksnelheid.
3
Draagtijd en geboorteverloop van d i e r .
3 en -
vruchtbaarheid Goed k a r a k t e r Goede melkbaarheid Gemakkelijk geboorteverloop
Selectiecriteria/fokwaardes voor..
minus voerkosten i n l e
op 100 dagen tov. i n le laktatie.
Weging
20
Beoordeling b e s p i e r i n g .
Aangezien a l l e s e l e c t i e c r i t e r i a op eenzelfde schaal gebracht moeten worden, z a l gewerkt worden met een subjectieve beoordeling ( schaal 1 t o t 9) . Op t e r m i j n kan weging en schaling van s e l e c t i e - c r i t e r i a verder uitgewerkt en onderbouwd worden. Fokmethode Er i s gekozen voor een b e d r i j f s e i g e n - f o k k e r i j met n a t u u r i i j k e dekking, om de volgende redenen: 1) b e d r i j f s e i g e n - f o k k e r i j maakt het b e d r i j f autonomer en minder a f h a n k e l i j k van externe inputs; 2) over v e r s c h i l l e n d e fokdoelen ( b i j v . gezondheid, e f f i c i e n t i e binnen het systeem, karakter en levensproduktie) i s t e weinig bekend v i a de fokwaardeschattingen van K I - s t i e r e n ; 3) genotype * m i l i e u - i n t e r a c t i e s kunnen n i e t u i t g e s l o t e n worden; 4) i n de gangbare f o k k e r i j - o r g a n i s a t i e s wordt gebruik gemaakt van voortplantingstechnieken waar de b i o l o g i s c h e veehouderij k r i t i s c h tegenover staat; 5) het d i e r w e l z i j n van de koeien wordt verhoogd door aanwezigheid van s t i e r e n i n de s t a l en n a t u u r i i j k e dekking. Nadelen van een b e d r i j f s e i g e n - f o k k e r i j met n a t u u r i i j k e dekking, i n v e r g e l i j k i n g met het gebruik van K l - s t i e r e n , z i j n met name een sterk verlaagde s e l e c t i e - i n t e n s i t e i t aan de s t i e r z i j d e en een mogelijke ( w a a r s c h i j n l i j k e ) verlaging van de nauwkeurigheid van de fokwaardeschattingen. Omdat de kans bestaat dat de doelen i n steeds
L33
mindere mate gehaald worden, wordt de mogelijkheid open gehouden om over t e gaan op het gebruik van s t i e r e n van b u i t e n (eventueel KI) . Gestreefd wordt naar een vervangingspercentage van ± 20% (= ± 11 vaarzen/jaar) waarvoor ± 15 vaarskalveren z u l l e n worden aangehouden. Per j a a r worden ± 5 s t i e r e n ingezet om het r i s i c o van een s n e l l e i n t e e l t toename, t e lage fokwaarde, siechte vruchtbaarheid, etc., van de gebruikte s t i e r e n t e beperken. Daarvoor z u l l e n ± 6 s t i e r k a l v e r e n worden aangehouden. Per s t i e r worden 3 ^ 4 koe-kalveren aangehouden. Na gemiddeld 13 geslaagde dekkingen wordt de s t i e r verkocht (op een l e e f t i j d van ± l % j a a r ) . 1.4 Huisvesting van het rundvee S t a l typen Er z i j n zes s t a l t y p e n : de grupstal, de l i g b o x e n s t a l , de p o t s t a l en de tussenvormen voerligboxenstal en h e l l i n g s t a l . Van deze v i j f typen z i j n v e r s c h i l l e n d e varianten. B i j de afweging wordt uitgegaan van de technisch beste en b i o l o g i s c h meest verantwoorde u i t v o e r i n g . Beoordeling van de s t a l t y p e n De s t a l t y p e n worden beoordeeld wat b e t r e f t d i e r e n w e l z i j n , gezondheid van dieren, waarde van de mest, m i l i e u b e l a s t i n g , benodigde hoeveelheid arbeid, arbeidsgemak en arbeidsinspanning, kosten, i n hoeverre gemakkelijk gemeten kan worden ten behoeve van onderzoek en i n hoeverre de s t a l binnen het bedrijfssysteem past. Hieronder wordt a l l e e n ingegaan op de deelaspecten d i e kunnen v e r s c h i l l e n voor de verschillende s t a l l e n . Dierenwelziin: D i e r e n w e l z i j n heeft de volgende aspecten: * Beweging op zich i s goed voor het l i c h a m e l i j k w e l z i j n van dieren. Aangenomen mag worden dat jonge dieren meer behoefte aan beweging hebben dan oudere koeien. Op s t a l lopen koeien overigens veel minder (ca ^ uur) dan b u i t e n (ca 4ii u u r ) , deels omdat ze nauwelijks hoeven t e lopen en deels omdat veel koeien zich maar i n een beperkte ruimte binnen het s o c i a l e spanningsveld kunnen bewegen (Rist,1987, p 30). * V r i j bewegende dieren kunnen p o s i t i e v e vriendschapsrelaties onderhouden. I n g r u p s t a l l e n wordt hen deze v r i j h e i d ontnomen, maar daar staat tegen over dat er meer ruimte i s voor een r e l a t i e tussen verzorger en d i e r . Verzorgers kunnen het t e k o r t compenseren door hen aandacht t e geven t i j d e n s de verzorging en door dieren b i j elkaar t e zetten d i e elkaar i n de weideperiode opzoeken. * V r i j bewegende dieren moeten confrontaties u i t de weg kunnen gaan. Naarmate de ruimte i n l o o p s t a l l e n k l e i n e r i s , lopen de spanningen gemakkelijker op. A l s dieren meer ruimte gegeven wordt binnen de s t a l vergroot d i t de ammoniakemissie en de bouwkosten. Als de dieren i n de l a t e h e r f s t en vroege winter meer ruimte gegeven wordt b u i t e n de s t a l , vergroot d i t de u i t s p o e l i n g van s t i k s t o f . I n p o t s t a l l e n en h e l l i n g s t a l l e n hebben de dieren meer ruimte elkaar t e ontwijken. I n de overige s t a l l e n moeten de paden zo ruim gemaakt worden dat twee dieren elkaar ruim kunnen passeren (2.80 m). Ook kunnen k l e i n e r e groepen gevormd worden (ca 25 dieren per groep). I n g r u p s t a l l e n z i j n c o n f r o n t a t i e s n i e t aan de orde. * Niet onthoornen kan leiden t o t extra onrust, s t r e s s en verwondingen. Als n i e t onthoornd wordt kunnen onrust en stress op lange t e r m i j n voorkomen worden door t e selecteren en t e fokken op r u s t i g e dieren. Op k o r t e t e r m i j n moeten verwondingen voorkomen worden door de dieren r u s t i g tegemoet t e treden en hen i n l o o p s t a l l e n voldoende ruimte en u i t w i j k m o g e l i j k h e d e n t e geven. Binnen de r e g u l i e r e v e e t e e l t wordt onthoornen gezien a l s een goede manier om d i e r e n tegen elkaar t e beschermen. Binnen de ecologische landbouwbeweging worden de dieren b i j 134
voorkeur n i e t onthoornd, omdat het de i n t e g r i t e i t en schoonheid van de dieren aantast, maar als het nodig b l i j k t om verwondingen t e voorkomen, past men het wel toe. * De d i e r e n prefereren een ruim, zacht en droog l i g b e d en f r i s s e l u c h t . De s t a l l e n doen n i e t veel voor elkaar onder: i n een p o t s t a l en h e l l i n g s t a l vinden de dieren vooral een ruim l i g b e d , i n de g r u p s t a l en de l i g b o x s t a l een droger ligbed. De g r u p s t a l h e e f t het k l e i n s t e bevochtigde oppervlak en i s daarmee het gemakkelijkste voldoende t e v e n t i l e r e n . De aanwezigheid van verterende mest maakt dat aan de v e n t i l a t i e van een p o t s t a l hogere eisen gesteld moeten worden. I n de zomer i s een p o t s t a l ongeschikt voor de h u i s v e s t i n g van de dieren omdat de mest dan haar draagkracht v e r i i e s t . De mest kan b u i t e n de s t a l gecomposteerd worden, maar daartoe moet dan wel een aparte p l a a t gemaakt worden en bovendien gaat composteren van potstalmest gepaard met v e r i i e s van s t i k s t o f ( t o t ca 25% van de t o t a l e hoeveelheid volgens Kirchman (1985)). U i t oogpunt van d i e r e n w e l z i j n z i j n de p o t s t a l en h e l l i n g s t a l w a a r s c h i j n l i j k t e preferen boven l o o p s t a l l e n met boxen. De g r u p s t a l wordt door v e r s c h i l l e n d e mensen heel uiteenlopend beoordeeld; er ontbreekt vooralsnog een o b j e c t i e f kader en er i s evenveel reden het systeem d i e r v r i e n d e l i j k danwel d i e r o n v r i e n d e l i j k t e noemen. Gezondheid van de dieren: I n een moderne grupstal i s de kans op m a s t i t i s , v e r s p r e i d i n g van i n f e c t i e s , klauwgebreken en verwondingen het g e r i n g s t . S t o f w i s s e l i n g s z i e k t e n en beengebreken b l i j k e n i n ruime boxen i . t . t . vroeger geen probleem meer. De andere s t a l l e n ontlopen elkaar n i e t veel. De kans op verwondingen i s k l e i n e r i n d i e n de d i e r e n onthoornd z i j n en meer ruimte vinden elkaar u i t de weg t e gaan. De waarde van de mest: De voorkeur gaat u i t naar een combinatie van v l o e i b a r e en vaste mest. Een vaste mest waaruit de s t i k s t o f langzaam v r i j k o m t en d i e i n de nazomer i n de stoppel kan worden uitgereden zonder de bodem t e v e r d i c h t e n en zonder dat het l e i d t t o t een t e g r o t e u i t s p o e l i n g van s t i k s t o f . Daarnaast een vloeibare mest met een grote d i r e c t e s t i k s t o f w e r k i n g , waarmee de groei van gewassen gestuurd kan worden. Zo'n v l o e i b a r e mest moet i n het voorjaar uitgereden worden zonder dat de s t r u k t u u r van de bodem geweid wordt aangedaan. De kans op s t r u k t u u r b e d e r f i s het geringst a l s de mest zo voorbehandeld kan worden dat deze emissie-arm kan worden verregend/verspoten over een staand gewas door middel van een l i c h t e , automatisch werkende i n s t a l l a t i e . Gier leent z i c h beter voor zo'n behandeling dan d r i j f m e s t . I n een h e l l i n g s t a l kan nauwelijks v l o e i b a r e mest gewonnen worden en de vaste mest bevat veel vocht en s t i k s t o f . I n de overige s t a l l e n kan vaste mest naast g i e r of d r i j f m e s t gewonnen worden. I n een g r u p s t a l en v o e r l i g b o x e n s t a l kunnen g i e r en faeces het meest verregaand gescheiden worden, waardoor de vaste mest een uitgesproken langzame en de g i e r een uitgesproken s n e l l e s t i k s t o f w e r k i n g k r i j g t . De b e i a s t i n g van het m i l i e u : * De ammoniak-emissie u i t een grupstal en l i g b o x e n s t a l i s verder t e r u g t e brengen met technische middelen dan die u i t een p o t s t a l (Groenestein,1993, Groenstein & Montsma,1991 en Groenestein & Reitsma, 1993) en w a a r s c h i j n l i j k ook verder dan d i e u i t een h e l l i n g s t a l . Deze middelen z i j n : een v e r k l e i n i n g van het bevuilde oppervlak, een s n e l l e afvoer van met name de u r i n e naar een gesloten tank of k e l d e r en een zo snel m o g e l i j k onderwerken b i j het uitbrengen van de mest. A f z i e n van onthoornen maakt dat de paden i n l o o p s t a l l e n ruimer gemaakt moeten worden en l e i d t daarmee t o t een g r o t e r e emissie. Als n i e t onthoornd wordt kan de g r u p s t a l het meest m i l i e u v r i e n d e l i j k u i t g e v o e r d worden. * B i j h e t g U i t r i j d e n kunnen de ammoniakverliezen i n a l l e gevallen beperkt worden door de mest snel i n t e werken of door de ammoniak deels vooraf t e n i t r i f i c e r e n . I n j e c t i e van mest geeft de minste v e r l i e z e n , maar de grond moet wel v o c h t i g z i j n . De emissie van s t i k s t o f u i t vaste mest hangt ook af van het vochtgehalte van de grond: naarmate de grond droger 135
i s en daardoor k l u i t i g e r wordt b i j het inwerken z a l meer van de aanwezige ammoniak v e r l o r e n gaan. De v e r l i e z e n hangen verder af van de hoeveelheid u r i n e i n de mest ( h e l l i n g s t a l > p o t s t a l > g r u p s t a l ) . Arbeidstiid: De systemen ontlopen elkaar n i e t veel wat b e t r e f t de t i j d d i e nodig voor het melken, voeren, schoonraaken en opstrooien. I n een g r u p s t a l i s gewoonlijk wat meer t i j d nodig om de t o c h t i g h e i d t e c o n t r o l e r e n , maar wanneer met eigen s t i e r e n wordt gewerkt speelt d i t nauwelijks. Controle op z i e k t e n en de behandeling daarvan gaat gemakkelijker i n een g r u p s t a l . I n de weideperiode kost het melken op de grup meer t i j d omdat de dieren vastgezet moeten worden. Zwaarte van de arbeid: De l o o p s t a l l e n ontlopen elkaar n i e t veel wat b e t r e f t de zwaarte van de arbeid. I n de g r u p s t a l moet de melker b i j het melken door de knieen. De b e i a s t i n g van de knieen b i j het telkens weer opstaan i s voor het merendeel van de boeren reden het melken i n een melkput t e preferen, met name i n geval van grote groepen dieren. Deze e x t r a b e i a s t i n g kan worden v e r k l e i n d en gecompenseerd door: * de i n d i v i d u e l e koeien goed schoon t e houden door ruim i n t e s t r o o i e n en ze t e l e r e n de l i g r u i m t e schoon t e houden. De dieren kunnen dan d i r e c t gemolken worden en de melkruimte hoeft n i e t worden schoongemaakt. * de dieren veel ruimte t e geven, zodat men gemakkelijk tussen de dieren kan komen, * t e werken met l i c h t e melkstellen b i j een zo lage onderdruk dat zonder bezwaar een k o r t e t i j d droog gemolken kan worden. Verder wordt het melken en de verzorging van de dieren op de grup a l s p r e t t i g ervaren: droog, warm en d i c h t b i j de d i e r e n . Meetbaarheid: In een g r u p s t a l kan de voederopname per d i e r worden gemeten en deze kan gerelateerd worden aan de melkopbrengst, i n de overige s t a l t y p e n z i j n h i e r dure technische voorzieningen voor nodig. De dieren kunnen i n l o o p s t a l l e n routinematig gewogen worden door een weegbox i n de pad van het melklokaal t e construeren, i n g r u p s t a l l e n i s het gemakkelijker de dieren i n c i d e n t e e l t e wegen met een losse w e e g i n s t a l l a t i e . I n a l l e s t a l l e n kan de melkproduktie automatisch gemeten en g e r e g i s t r e e r d worden. Kosten: De bouwkosten van de l o o p s t a l l e n ontlopen elkaar n i e t v e e l . Die van de g r u p s t a l kunnen lager gehouden worden omdat de s t a l compacter gebouwd kan worden en geen dure voorzieningen nodig z i j n om de i n d i v i d u e l e voederopname t e r e g i s t r e r e n . Inpasbaarheid
i n het bedriifsysteem:
Het b e d r i j f moet model kunnen staan voor de ecologische landbouw, ook i n d i e n a l l e b e d r i j v e n i n Europa ecologisch zouden z i j n . I n dat l a a t s t e geval zou er nauwelijks sprake kunnen z i j n van aan- en verkoop van s t r o , aangezien het overal van belang zou z i j n voor het behoud van het organische s t o f gehalte. I n geval van een p o t s t a l i s b i j de huidige veebezetting tenminste 154 ton s t r o nodig (=96 GVE * 200 dagen * 8kg stro/GVE) en b i j de huidige vruchtwisseling komt hooguit 100 ton s t r o beschikbaar (= 20 ha graan * ca 5 ton s t r o per ha). Een p o t s t a l i s a l l e e n mogelijk b i j een lagere veebezetting met minder grasklaverluzerne en meer graan/hakvruchten of b i j een g e l i j k e veebezetting en meer graan en minder hakvruchten. I n het eerste geval staat tegenover een organische s t o f toevoer door het g r o t e r accent op g r a a n t e e l t een nagenoeg even groot v e r i i e s door het lagere percentage grasklaverluzerne en het geringer aantai dieren. M.a.w. een keuze voor de p o t s t a l l e i d t n i e t t o t een d u i d e l i j k grotere aanvoer van organische s t o f en wel t o t 136
meer grondbewerking en dus t o t een s n e l l e r e afbraak van organische s t o f . De keuze gaat bovendien gepaard met een geringere s t i k s t o f b i n d i n g door grasklaver. Deze moet gecompenseerd worden door vlinderbloemigen t e verbouwen a l s hoofdgewas of stoppelgewas om de produktie op een voldoende hoog p e i l t e houden. I n het tweede geval l e i d t de keuze voor een p o t s t a l t o t het a f z i e n van de hoger salderende hakvruchten en i n beide gevallen t o t een extensievere b e d r i j f s v o e r i n g . Conclusie: Het melkvee wordt n i e t i n een p o t s t a l gehuisvest vanwege de t e hoge strobehoefte. De h e l l i n g s t a l wordt n i e t gekozen omdat met d i t systeem a l l e e n vaste mest verkregen wordt met een laag drogestofgehalte en een hoog gehalte aan snel mineraliseerbare s t i k s t o f . Technisch gezien gaat de voorkeur u i t naar de grupstal omdat daarin twee complementaire mestsoorten gewonnen kunnen worden. Ook kunnen dieren i n een g r u p s t a l zonder veel meerkosten i n d i v i d u e e l gevoederd worden, d i t i n t e g e n s t e l l i n g t o t de voerligboxenstal en gewone l i g b o x s t a l . De melkers op de Minderhoudhoeve geven de voorkeur aan het melken i n een melkput. Er wordt daarom gekozen voor een combinatie van een melkput en g r u p s t a l . De keuze l e i d t t o t een wat hogere emissie dan i n een echte g r u p s t a l . Verwacht wordt dat de emissie lager z a l z i j n dan d i e welke i n een l o o p s t a l met hellende vloeren en giergoot gehaald kan worden ( <4.4 kg NH3 per koeplaats). Als de emissie groter z a l b l i j k e n , z a l gezocht worden naar verbeteringen i n de mestverwerking. B i j de keuze van het s t a l t y p e voor het jongvee weegt het s o c i a a l contact zwaar mee en er i s voor gekozen het jongvee groepsgewijs i n een p o t s t a l t e huisvesten: het geeft de dieren ruimte en de mest kan gemengd worden met de vaste mest van de koeien. Ook de v i j f s t i e r e n worden i n d i v i d u e e l gehuisvest i n een p o t s t a l . De wat grotere ammoniakemissie i s binnen het gehele bedrijfssysteem acceptabel. 2 Bouwplan en t e e l t van gewassen 2.1 Blijvend grasland Rond de s t a l wordt 20 ha b l i j v e n d e grasklaverweide aangelegd. Een vaste weide b i e d t i n v e r g e l i j k i n g met een i n de r o t a t i e roulerende kunstweide de volgende voordelen: * de loopafstanden b l i j v e n beperkt voor de dieren (max. 300 meter, b i j een c e n t r a l e l i g g i n g van de s t a l ) en daardoor kunnen ze gemakkelijker en s n e l l e r naar de s t a l gedirigeerd worden, * de energie/eiwitverhouding i s beter en s t a b i e l e r door het j a a r heen; d i t l e i d t t o t minder grote s t i k s t o f v e r l i e z e n vanuit de weide ( Baars e t al,1992). * de zode i s d i c h t e r en wordt minder snel v e r t r a p t , d i t l e i d t een betere b e n u t t i n g van de bruto produktie. * de a f r a s t e r i n g e n kunnen voor lange t i j d gemaakt worden, d i t maakt het haalbaar schapen mee t e l a t e n weiden. Een nader t e bepalen aantai kan meeweiden zonder dat d i t ten koste gaat van de netto p r o d u k t i e voor het rundvee (Nolan & Connolly, 1977) . * langs randen en i n de weide kunnen bomen geplant worden die het landschap v e r f r a a i e n , de natuur d i v e r s i f i c e r e n en het vee schaduw bieden. Deze voordelen wegen op s t o f p r o d u k t i e i s ca 25% versus 12 t o n ds/ha) en g e t r o f f e n worden om een voorkomen.
tegen twee b e l a n g r i j k e nadelen: de b r u t o droge lager dan d i e van een kunstweide (9 t o n ds/ha voor het jongvee moeten aparte maatregelen t e zware besmetting met maagdarmparasieten t e
Het b l i j v e n d grasklaverland wordt opgedeeld i n 4 blokken van 5 ha. Het melkvee k r i j g t elke dag een nieuw blok. Tot h a l f mei gaan de dieren a l l e e n overdag naar b u i t e n , van h a l f mei t o t begin augustus staan ze a l s het weer en het voeraanbod het toelaten dag en nacht b u i t e n en vanaf begin augiistus t o t begin oktober staan de dieren 's nachts op s t a l . D i t l a a t s t e om s t i k s t o f v e r l i e z e n door u i t s p o e l i n g u i t urineplekken t e beperken. De voordelen van de snelle omweiding op grote percelen z i j n : * een s t a b i e l e r e k w a l i t e i t van de grasklaver.
* meer r u s t ondei? de dieren en * meer mogelijkheden om het perceel f r a a i i n t e r i c h t e n . De weidevegetatie bestaat voornamelijk u i t engels raaigras, veldbeemdgras, timothee en w i t t e weideklaver. Per jaar worden ongeveer de volgende hoeveelheden N per ha afgevoerd (gebaseerd op Baars et a l , 1994) : * afvoer i n s i l a g e : t i e n van de t w i n t i g hectare wordt gemaaid, opbrengst 2500 kg ds/ha met 3% N ; 1250 kg ds * 3 % N i n ds = 37,5 kg N * afvoer i n melk: ongeveer 20% van de eiwitopname, ds-opname i s 5775 kg ds met 3.5% N; 20% * 5775 kg ds * 3.5 % N i n ds = 40 kg N * ammoniakvervluchtiging: 10% van de uitgescheiden s t i k s t o f en de uitgescheiden s t i k s t o f i s g e l i j k aan de 80% van de opgenomen s t i k s t o f ; 10% * 80% * 5775 kg ds * 3.5% N i n ds = 16 kg N * o n v e r m i j d e l i j k e chemo-denitrificatie k o r t na e x c r e t i e i n urineplekken: 25% van de t o t a l e urine-N en de urine-N i s ongeveer 60% van de opgenomen s t i k s t o f ; 25% * 60% * 5775 kg ds * 3.5 % N i n ds = 30 kg N. * u i t s p o e l i n g en d e n i t r i f i c a t i e van s t i k s t o f die i n h e r f s t r e s t e e r t i n u r i n e plekken: b i j beperking van de beweiding i n de h e r f s t ongeveer 15% van de t o t a l e urine-N; 15% * 60% * 5775 kg ds * 3.5 % N i n ds = 18 kg N. A l b i j a l wordt ongeveer 140 kg N per ha afgevoerd en a l s per j a a r v i a bemesting en d e p o s i t i e 60 kg N wordt aangevoerd moet tenminste 80 kg N door k l a v e r gebonden worden. D i t i s mogelijk b i j een k l a v e r p r o d u k t i e van ca 1650 kg ds of wel b i j een klaveraandeel van ca 20 % i n de ds. Verwacht wordt dat d i t aandeel (of een hoger) i n een standweide op de diepe, goed vochthoudende grond met een goede P en K voorziening gehandhaafd kan worden. Indien nodig wordt de groei van de k l a v e r ondersteund door de hergroeiperiode t e verlengen. 2.2 Overige gewassen De vruchtopvolging i s i t e r a t i e f t o t stand gekomen. H i e r b i j werd gebruik gemaakt van het FARM model (Habets,1993) waarin aspecten van veevoeding, bodemvruchtbaarheid en economie aan elkaar gekoppeld z i j n . H i e r b i j werd uitgegaan van het volgende: * De '^anvankelijke veebezetting i s gekozen op basis van de ervaringsregel dat binnen de ecologische landbouw ca 1 GDE per ha bedrijfsopppervlak nodig i s om het land i n de c o n d i t i e en vruchtbaar t e houden. Een extra argument voor deze veebezetting i s dat op een goede grond daarbij de verhouding tussen d i e r l i j k e en plantaardige produktie correspondeert met die van het huidige Nederlandse voedingspatroon. * ten einde de s t i k s t o f v o o r z i e n i n g van het b e d r i j f t e garanderen vormen gras-klaver-luzerne mengseis het basisvoeder. * het overschot aan e i w i t i n het voer (DVE en OEB) mag n i e t g r o t e r z i j n dan 25% van de behoefte. * wortelonkruiden worden teruggehouden door goed groeiende mengseis van gras, klaver en luzerne i n een t e e l t f r e q u e n t i e van 2/7. * de kans op bodemgebonden ziekten en plagen b i j d i c o t y l e n wordt geminimaliseerd door enkelvoudige t e e l t e n van monocotylen i n een t e e l t f r e q u e n t i e van 2/7, * de kans op struktuurbederf b i j de oogst wordt k l e i n gehouden door l a a t t e rooien hakvruchten i n een lage frequentie (1/7) t e t e l e n , Het bouwiand wordt opgedeeld i n zeven stukken van e l k 10 ha groot. De vruchtopvolging bestaat u i t - l e j a a r : silagegraan met a l s ondervrucht een mengsel van gras, klaver en luzerne, - 2e j a a r : grasklaverluzerne, - 3e j a a r : grasklaverluzerne, - 4e j a a r : een vroeg ruimende hakvrucht gevolgd door een vanggewas, - 5e j a a r : tarwe gevolgd door een vanggewas, - 6eojaar : een laatruimende hakvrucht i n c l u s i e f 4 ha voederbieten, - 7e j a a r : voedergraan gevolgd door silagegraan.
133
ploege n
vaste mest i n stoppel
gier in voorj a ar
Veinggew as
risico struct uur
handmat ig wieden
si1agegraan/maai weide
-
-
+/-
+
-
-
maaiweide
-
-
+/-
+
-
-
maaiweide
-
-
+/-
+
-
-
vroege hakvrucht
+
-
-
+
-
+/-
tarwe
-
+
+
+
-
-
l a t e hakvrucht
+
-
-
-
+
+
+ /-
+
+
+
-
-
voedergraan
tsdsel 2.1 : O v e r z i c h t van i n v l o e d van gekozen gewassen op b e d r i j f s v o e r i n g (+ = w e l , - = n i e t , +/- = a f h a n k e l i j k van s i t u a t i e wel o f n i e t .
Silagegraan: Er i s gekozen voor zomergerst i.p.v. mais. De opbrengst van mais i s weliswaar hoger, maar daar staan de volgende nadelen tegenover: er bestaat een gerede kans dat onkruiden deels handmatig bestreden moeten worden i n de t i j d dat ook de hakvruchten arbeid vragen en de kans i s groot dat de s t r u k t u u r van de grond l i j d t b i j de oogst en dat een doorgezaaide ondervrucht n i e t i n staat i s nagenoeg a l l e resterende s t i k s t o f op t e nemen. Met de zomergerst wordt t e g e l i j k e r t i j d het grasklaverluzerne mengsel ingezaaid ( I t a l i a a n s r a a i g r a s , rietzwenkgras, timothee , rode en w i t t e klaver en luzerne). Het mengsel wordt i n j u l i gehakseld b i j een drogestofgehalte van 4 0 en i n g e k u i l d ( ca 10 t o n ds/ha). Graansilage wordt graag door dieren opgenomen en het compenseert de p o s i t i e v e OEB van grasklaverluzerne. Grasklaverluzerne: Een p r o d u k t i e f en homogeen mengsel v e r d r i n g t a l l e wortelonkruiden en b i j 50% vlinderbloemigen i n de droge s t o f l i g t de s t i k s t o f b i n d i n g i n de orde van g r o o t t e van 250 kg N /ha,jaar. De opkomst en eerste g r o e i van de k l a v e r en luzerne wordt zeker gesteld door het mengsel i n het voorjaar met de gerst i n t e zaaien. I n droge en warme j a r e n i s met name luzerne i n staat om gedurende de droge periode door t e groeien. Het gras compenseert het hoge eiwitgehalte van de klaver en luzerne, geeft meer s t r u k t u u r aan het voer en maakt het mengsel b e t e r conserveerbaar. Er wordt b r u t o ongeveer 12.000 kg ds/ha gemaaid. Het verloop van de k w a l i t e i t van het voer z i j n op d i t moment slechts i n grote l i j n e n bekend. I n het vroege voorjaar domineert het gras, hetgeen gepaard gaat met een laag e i w i t g e h a l t e . Later i n het j a a r gaan luzerne en de k l a v e r domineren en wordt het e i w i t g e h a l t e hoger. Als het mengsel te r i j k aan vlinderbloemigen b l i j k t t e worden { > 50% i n de droge s t o f ) kan b i j g e s t u u r d worden door t i j d i g t e bemesten met g i e r . Vroege hakvrucht: Na het ploegen van de grasklaverluzerne i s het land a l vroeg i n het j a a r vruchtbaar. Het i s verder i n een goede fysische c o n d i t i e en nagenoeg v r i j van wortelonkruiden. Na grasklaverluzerne z i j n er veel grotere bodemdieren aanwezig en er z i j n aanwijzigingen dat deze jonge p l a n t e n kunnen aantasten b i j gebrek aan ander voedsel. Ook kunnen restanten van luzernewortels het mechanisch schoffelen bemoeilijken. Daarom worden i n eerste i n s t a n t i e midden-vroege aardappels geteeld. Deze hebben h i e r minder van t e l i j d e n . Tarwe: Na de aardappelen wordt een mengsel van goede baktarwes gezaaid, b i j v o o r b e e l d Rektor, Urban, Monopol en Hereward. I n voorjaar wordt eenmaal geegd en i n augustus wordt geoogst ( ca 6500 kg/ha). Na de oogst wordt de h e l f t van de aanwezige vaste mest uitgereden en met de schijveneg ingewerkt. Vervolgens wordt een mengsel van veldbonen en rogge a l s groenbemestings-/vanggewas gezaaid.
139
Late hakvruchten: Het land wordt i n het vroege voorjaar ondiep ( ca 14 cm) geploegd en aangerold. Daarna worden l a a t ruimende groentegewassen en hakvruchten geteeld. Voedergraan: Na de hakvrucht wordt i n het najaar t r i t i c a l e gezaaid. T r i t i c a l e komt op ecologische b e d r i j v e n t o t goede opbrengsten, het i s weinig z i e k t e g e v o e l i g , brengt ook veel s t r o op en v e r d r i n g t onkruid gemakkelijk. Na de oogst wordt de h e l f t van de aanwezige vaste mest uitgereden en met de schijveneg ingewerkt. Vervolgns wordt er een mengsel van bladkool en veldbonen gezaaid. 2.3 Beheer bodemvruchtbaarheid en mineralenbalans De grond i s goed vochthoudend, goed gedraineerd en diep doorwortelbaar. De voorraden van de b e l a n g r i j k e n u t r i e n t e n z i j n ruim en het adsorberend vermogen van de grond i s goed. De percelen z i j n homogeen wat b e t r e f t profielopbouw. D i t a l l e s vergemakkelijkt het beheer. De aandacht z a l v o o r a l g e r i c h t worden op behoud/ verbetering van de s t r u c t u u r , op de s t u r i n g van de beschikbaarheid van N en op de mineralenbalans. De s t r u k t u u r van de grond moet een intensieve beworteling van de grond mogelijk maken, zowel van de bovengrond a l s van de ondergrond. I n de w i n t e r moet een b e l a n g r i j k deel van het regenoverschot zonder t e stagneren v i a by-pass stroming doorlopen naar het grondwater. D i t l a a t s t e om d e n i t r i f i c a t i e en u i t s p o e l i n g van n u t r i e n t e n u i t de bodemmatrix t e beperken. De kans op structuurbederf wordt k l e i n gemaakt door op het bouwiand het aandeel van gewassen d i e laat i n de h e r f s t geoogst worden k l e i n (1/7) t e houden en door het grasland alleen t e beweiden wanneer de zode n i e t v e r t r a p t wordt. De gewenste s t r u k t u u r ontstaat i n de bovengrond door fysische werking van v o r s t , droogte en grondbewerking en door de a c t i v i t e i t van de bodemfauna, i n de ondergrond door ( s e m i - ) i r r e v e r s i b e l e krimp en a c t i v i t e i t van de bodemfauna. De grond i s nagenoeg continu begroeid, er wordt veel organisch materiaal ingewerkt, de l a a t s t e snede klaver en luzerne komt t e r beschikking van de bodemfauna en er wordt a l l e e n geploegd a l s dat echt nodig i s om het land schoon en zaaiklaar t e maken. Verwacht wordt dat de luzerne i n de kunstweide i n droge zomers de vorming van semi-permanente scheuren i n de hand werkt. Het verloop van de beschikbaarheid van s t i k s t o f z a l worden gemeten met behulp van een s n e l l e veldmethode en berekend met behulp van een model als N-DICEA ( Habets & Oomen, 1993) . Op basis van v e r g e l i j k i n g van meeten rekenresultaten z a l worden nagegaan wat de e f f e c t e n z i j n van b e d r i j f s s t r u k t u u r en b e d r i j f s v o e r i n g (veebezetting, v r u c h t w i s s e l i n g , grondbewerking, t i m i n g van bemesting en groenbemesting) op het beschikbaar komen en het verloren gaan van s t i k s t o f . Een ( t i j d e l i j k e ) overmaat aan s t i k s t o f l e i d t b i j veel gewassen t o t een g r o t e r e gevoeligheid voor ziekten en plagen ( f y s i o l o g i s c h e vatbaarheid) en moet binnen de ecologische landbouw zo veel mogelijk voorkomen worden. Een overmaat s t i k s t o f i n de bouwvoor wordt voorkomen door de g i e r vroeg i n het voorjaar over een groot oppervlak u i t t e brengen (graan en gras samen 70 ha). Per jaar kan ca 1500 kg snel mineraliserende N i n vloeibare mest verspreid worden. I n het v o o r j a a r moet structuurbederf door zware machines vermeden worden. De mest wordt daarom met slangen naar de mestverdeler gebracht. Overwogen wordt een systeem t e ontwikkelen waarbij zoveel ammonium g e n i t r i f i c e e r d wordt dat de pH van de vloeibare mest daalt t o t ca 6 en verdere v e r v l u c h t i g i n g geminimaliseerd wordt. Technisch i s d i t mogelijk, of het i n het gehele bedrijfssysteem economisch rendabel i s , i s nog de vraag. Mineralenbalans De mineralenbalans i s uitgerekend op basis van bouwplan, veebezetting en geschatte opbrengsten en nutrientenaanvoer door d e p o s i t i e , f i x a t i e en mest van b u i t e n het b e d r i j f . I n tabel 2.2 staan de r e s u l t a t e n samengevat. 140
Tabel 9.1: Mineralenbalans ecologisch b e d r i j f
kg N
kg N /ha
( kg/ b e d r i j f en kg/ha)
kg P
kg P /ha
kg K
kg K/ha
afvoer p l a n t . voedsel
3091
34
611
7
2905
32
melk
2460
27
406
4
679
8
vlees
392
4
106
1
27
0
5943
65
1123
13
3611
40
2850
32
523
6
1743
19
0
0
523
6
depositie
3060
34
78
1
fixatie
5779
64
0
0
11.689
129
1125
13
Aanvoer minus afvoer
5746
64
2
0
benuttlngsperc entage b e d r i j f
51%
totaal
afvoer
aanvoer GFT-compost Thomas slakkenm eel
t o t a a l acinvoer
100%
0 374 0 2117 - 1495
0 4 0 23 - 17
171%
Gemiddeld wordt j a a r l i j k s 129 kg s t i k s t o f per ha aangevoerd, v i a mest en gewasresten wordt ca 100 kg N/ ha gerecirculeerd. Het benuttingspercentage van s t i k s t o f kan op d i t moment n i e t nauwkeurig geschat worden, gedurende de projectperiode z a l getracht worden het omhoog t e brengen. De s t i k s t o f v e r l i e z e n b l i j v e n beperkt d a n k z i j de gegeven eigenschappen van de bodem (diepe, goed gedraineerde kleigrond) en worden beperkt door de t e e l t van vangewassen, door de snel mineraliserende mest i n het voorjaar toe t e dienen, door groenbemesters en en vanggewassen l a a t onder t e ploegen, door de dieren i n de h e r f s t ' s nachts op s t a l t e zetten en door structuurbederf t e vermijden. Ter compensatie van de afvoer i n produkten wordt f o s f a a t aangevoerd, a l s de beschikbaarheid van de fosfaat i n o f onder het s t r e e f t r a j e c t l i g t . D i t s t r e e f t r a j e c t wordt voorlopig wat a r b i t r a i r gekozen. De beschikbaarheid van fosfaat hangt af van de hoeveelheid f o s f a a t i n de grond, de w i j z e waarop het gebonden i s en de s t r u k t u u r van de grond. I n de Flevopolder kan op gemengde ecologische b e d r i j v e n de Pw toenemen, ook b i j een n e t t o export van f o s f a a t . De Pw moet i n de Flevopolder anders g e i n t e r p r e t e e r d worden dan daarbuiten (Remmelzwaal & Habekott§,1986) : b i j lagere waarden dan elders i s de fosfaatvoorziening reeds voldoende. Hoewel het s t r e e f t r a j e c t minder nauwkeurig kan worden gekozen wordt de Pw vooralsnog toch gebruikt om na t e gaan of f o s f a a t van b u i t e n het b e d r i j f moet worden aangevoerd. De Pw wordt i n de r o t a t i e gemeten na de t e e l t van voedergraan. B i j 15 < Pw < 25 wordt evenveel f o s f a a t van b u i t e n het b e d r i j f aangevoerd a l s er n e t t o i n de r o t a t i e wordt afgevoerd. B i j Pw > 25 wordt geen f o s f a a t aangevoerd en b i j Pw < 15 wordt e x t r a f o s f a a t aangevoerd. Er vanuitgaande dat ca 50% van de van het b e d r i j f afgevoerde n u t r i e n t e n gerecirculeerd kan worden, wordt 50% van de afgevoerde fosfaat i n de vorm van GFT compost en 50% i n de vorm van thomasslakkenmeel gegeven. I n geval er extra f o s f a a t moet worden aangevoerd, gebeurt dat i n de vorm van Thomasslakkenmeel. De afvoer van de k a l i hoeft vooralsnog n i e t gecompenseerd t e worden omdat de grond grote reserves b e z i t waar tenminste de komende decennia op kan worden ingeteerd. Een deel van de afvoer wordt gecompenseerd met de k a l i i n de GFT compost.
! Al
Literatuur: Anonymus a (1989) , Structuumota Landbouw. M i n i s t e r i e van Landbouw, Natuurbeheer en V i s s e r i j , Den Haag. Baars,T. (1988) , F o k k e r i j , D i r k Endendijk, 21 j a a r f a m i l i e t e e l t , Louis Bolk I n s t i t u u t , Driebergen. Baars,T, Oomen,G. & Dongen, M.van ( 1992) S t i k s t o f v e r l i e z e n u i t beweid grasklaverland. I n Toetsing en nadere o n t w i k k e l i n g van m i l i e u v r i e n d e l i j k e b e d r i j f s v o e r i n g en bepaling van milieu-emissies van b i o l o g i s c h e gemengde b e d r i j v e n i n Nederland op zandgronden, ( Van der Werff P.A.,ed.), Vakgoep Ecologische landbouw, Landbouw U n i v e r s i t e i t Wageningen. Groenestein, CM. (1993) , Animal-waste management and emission o f ammonia from l i v e s t o c k housing systems: f i e l d s t u d i e s . I n E.Collins and C.Boon (eds.) Proceedings o f Fourth I n t e r n a t i o n a l Symposium, U n i v e r s i t y of Warwick Coventry, England, ed. , American Society o f A g r i c u l t u r a l Engineers, Michigan,USA. p 1169 - 1175. Groenstein C.M.&; Montsma H. (1991) Praktijkonderzoek naar de ammoniakemissie van s t a l l e n . Rapport 91-1002, DLO Wageningen, The Netherlands. Groenestein CM. & Reitsma B. (1993) , Praktijkonderzoek naar de ammoniakemissie van s t a l l e n X (potstal voor rundvee). Rapport 93-1005, DLO Wageningen, The Netherlands. Habets F. (1991), Farm, a more o b j e c t i v e c a l c u l a t i n g model f o r arable, d a i r y , beef and mixed farms, Versiag Afstudeervak Ecologische landbouw. Habets A.S.J. & Oomen G.J.M.(1993), Modellering van de stikstofdynamiek binnen gewasrotaties i n de biologische landbouw, Vakgroep Ecologische Landbouw, Landbouwuniversiteit Wageningen. Haiger A, R Storhas, H Bartussek (1988), Naturgemasse V i e h w i r t s c h a f t , Eugen Ulmer GmbH&Co, S t u t g a r t . Kahnt,G. (1986), B i o l o g i s c h e r Planzenbau, Eugen Ulmer Verlag. Kirchmann H. (1985) Losses, p l a n t uptake and u t i l i s a t t i o n o f manure n i t r o g e n during a production cycle, Acta A g r i c . Scand.Suppl 24 ( 1985), p 9-71. Nolan,T & J Connolly ( 1977), Mixed stocking by sheep and steers - a review. Herbage a b s t r a c t s v o l . 47, 1977,11. R i s t M. (1987), Artgemasse N u t z t i e r h a l t u n g , Verlag Freies Geistesleben, Stuttgart.
Een methodische weg naar duurzamere graasveehouderijsystemen C. Hermans (DLO Staring Centrum Instituut voor Onderzoek van liet Lancleliji< Gebied (SC-DLO)) en P. Vereijken (DLO Instituut voor Agrobioiogisch en Bodemvruchtbaarheidsonderzoek (AB-DLO)) Samenvatting De omvang van de veehouderij in Nederland gaat de draagkracht van een duurzaam agro-ecosysteem te boven. Daarom hebben we een bedrijfsmethode ontvt^orpen, duurzaam nutrifentenbeheer (DNB), waardoor de graasveehouderij duurzaam aan Nederlandse grond gebonden wordt. Op bedrijfsniveau is DNB uitgewerkt in quota voor veebezetting en melkproduktie. Dit artikel gaat over de vraag hoe bedrijven op grote schaal DNB en dus een duurzame veebezetting en een duurzame melkquotum kunnen doorvoeren. DNB leidt doorgaans tot extensivering van de bedrijfsvoering door een verlaging van de veebezetting tot een duurzame veebezetting en van de melkquota tot een duurzaam melkquotum. Deze extensivering vereist economische compensatie. Een veehouder kan de bedrijfsomvang vergroten en/of de overheid of consument moet een toeslag per hectare of per eenheid produkt betalen. Op deze manier wordt economische duurzaamheid, gedefinieerd als een netto-overschot van minstens / 0, gegarandeerd. Een methodische weg in vier stappen is ontwikkeld om bedrijven te herstructureren naar DNB en een netto-overschot van minstens / 0. Een gangbaar melkveebedrijf in het oostelijk zandgebied van Nederiand staat model voor de uitwerking. Alvorens deze methodische weg als routine kan gebruikt worden voor herstructurering van de Nederiandse graasveehouderij, moet de bedrijfemethode getoetst en verbeterd worden volgens vier criteria: is de methode voldoende uitgewerkt, is de methode aanvaardbaar, is de methode uitvoerbaar en is de methode werkzaam? 1. Inieiding Het aantai graasdieren is Nederiand is groter dan het aantai dat uitgaande van het beschikbare areaal voor ruwvoerproduktie gehouden kan worden. Omdat op het areaal akkerbouwgrond hoog-salderende gewassen voor menselijke consumptie verbouwd worden, moet Nederland grote hoeveelheden (kracht)voer voor graasvee invoeren. De nutrientenaanvoer via dit voer is bijna tweemaal zo groot als de nutrientenafvoer via melk en vlees, zodat grote overschotten op de nutrientenbalans van een gemiddeld melkveebedrijf voorkomen. Deze chronische overschotten leiden tot ophopingen in de bodem en uiteindelijk tot verzadiging, met als gevolg uitspoeling naar grond- en oppervlaktewater en overschrijding van nationale normen voor waterkwaliteit. Daarom hebben we duurzaam nutrientenbeheer (DNB) ontworpen als een bedrijfsmethode om overschotten en de daarmee samenhangende milieuvervuiling te voorkomen ofte saneren. DNB is erop gericht aanvoer en afvoer van nutrienten zodanig af te stemmen dat landbouwkundig gewenste en ecologisch aanvaardbare bodemreserves worden bereikt en gehandhaafd. P wordt beschouwd als 143
de 'baaskoe van de nutrientenkudde', met andere woorden via P worden in grote lijnen ook K en N reserves beheerd. In Nederiand worden de beschikbare P-reserves op grasland uitgedrukt in het P-AL getal. Het landbouwkundig gewenste traject voor de meeste bodemtypes is een P-AL getal tussen 30 en 55. We beschouwen dit traject als ecologisch aanvaardbaar, uitgezonderd voor bedrijven met een beperkte P-adsorptiecapaciteit van de bodem door een hoge grondwaterstand of een lage pH. Zolang de peilwaarde van de opneembare P-reserves in het traject 30-55 ligt, mag P-aanvoer in de vomn van krachtvoer gelijk zijn aan P-afvoer in de vorm van melk en vlees. Als het P-AL getal boven het landbouwkundig gewenste traject uitstijgt, stellen we voor dit ecologisch onaanvaardbaar te noemen. Bij een P-AL getal van 55-100 is sanering noodzakelijk door P-afvoer via melk en vlees niet meer te compenseren met P-aanvoer van krachtvoer. In dat geval moet het benodigde krachtvoer op het bedrijf verbouwd worden en bedraagt de netto P-afvoer met melk en vlees slechts 8-10 kg per ha per jaar. Bij zeer hoog opgelopen P-reserves, P-AL getal groter dan 100, moeten de reserves zo snel mogelijk worden afgebouwd vanwege de ecologischerisico'sof daadwerkelijke schade. Dat betekent dat op het betreffende bedrijf of veld geen vee meer gehouden mag worden en alle plantaardige produktie wordt afgevoerd. Dat komt neer op een maximale P-afvoer van netto 30-35 kg per ha per jaar. Op bedrijfsniveau hebben we DNB uitgewerkt in een duurzame bedrijfsopzet door quotering van de totale bezetting aan melk- en vieesvee en de melkproduktie. Het aantai voeder-groofvee-eenheden (vgve) dat per ha voedergewas, aangevuld met aangekocht krachtvoer mits P-AL getal 30-55, kan worden gehouden noemen we duurzame veebezetting (DVB, in v-gve per ha). Overtollig jongvee, al of niet afgemest op het bedrijf, is inbegrepen in DVB om deze bedrijvigheid eveneens grondgebonden te maken. De hoeveelheid melk (4 % vet) die geproduceerd kan worden bij DVB noemen we het duurzame melkguotum (DMQ, in kg per ha). Dit artikel gaat over de vraag hoe bedrijven op grote schaal kunnen herstructureren naar DNB en DVB en DMQ doorvoeren. Daarvoor stellen we een methodische weg in vier stappen voor. Deze methodische weg wordt geillustreerd aan de hand van een bestaand melkveebedrijf in het oosten van Nederiand. Het bedrijf is representatief voor de Nederlandse melkveehouderij op zandgrond. Het bedrijf grenst aan een natuurgebied en onderhandelt over herstructurering naar DNB om het natuurgebied te beschermen tegen overbemesting. Bedrijfebeeindiging is een ongewenste oplossing. 2. Materiaal en methoden 2.1 Globale uitwerking van de methodische weg voor DNB Figuur 1 geeft een globaal ontwerp van de methodische weg voor herstructurering van bestaande bedrijven naar DNB en een netto-overschot van tenminste / 0. Het netto-overschot is het verschil van alle opbrengsten en alle kosten, inclusief kosten voor eigen arbeid. In de eerste drie stappen, A, B en C, worden DVB en DMQ van een bedrijf objectief en betrouwbaar berekend, dus per veld. In de vierde stap D volgt de economische optimalisatie van de bedrijfsstructuur. In stap A wordt de beschikbare hoeveelheid vocht voor voedergewassen gekwantificeerd
afhankelijk van bodem- en klimaatgegevens. In stap B wordt de beschikbare hoeveelheid voer voor het vee gekwantificeerd afhankelijk van het beschikbare vocht en management van het gewas. In stap C wprden twee varianten onderscheiden in beschikbare P-reserves in de bodem en hun gevolgen voor de bedrijfestructuur. In variant C1 is aangenomen dat alle velden van het bedrijf een P-AL getal hebben tussen 30 en 55. Er mag dus krachtvoer aangekocht worden. In variant C2 is aangenomen dat alle velden van het bedrijf een P-AL getal hebben tussen 55 en 100. Er moet dus krachtvoer verbouwd worden, wat gevolgen heeft voor het aandeel van de afzonderiijke voedergewassen op het bedrijf. Voor elke variant wordt DVB en DMQ berekend. In stap D tenslotte wordt de bedrijfestructuur geoptimaliseerd bij de huidige prijzen. Toeslagen per hectare of per kg produkt worden berekend die nodig zijn om een netto-overschot van tenminste / 0 te bereiken, bij de huidige bedrijfeomvang (variant DI), huidige arbeid of aantai stuks vee (variant D2) of het huidige melkquotum (variant D3) van het toetsingsbedrijf. Kunnen er geen toeslagen worden verieend, dan wordt de bedrijfsomvang vergroot tot een netto-overschot van tenminste / 0 behaald wordt (variant D4). 2.2 Beschrijving van het toetsingsbedrijf Het toetsingsbedrijf ligt in het oostelijk zandgebied in Nederiand en heeft een omvang van 21 ha. Er komen zeven bodemtypes voor, alien veldpodzol-, beekeerd- of zwarte enkeerdgronden. De veestapel bestaat uit 35 melkkoeien (Holstein Friesian of Fries Hollands) en evenveel stuks jongvee, totaal 57 vgve. De gemiddelde melkproduktie per koe bedraagt 6.970 kg (4,72% vet). Het bedrijfemelkquotum bedraagt 265.000 kg (4 % vet). Per melkkoe (inclusief jongvee) wordt 2.155 kg krachtvoer aangekocht. De overschotten P, K en N per hectare bedragen respectievelijk 38 kg, 137 kg en 496 kg. 3. Resultaten De vier stappen van de methodische weg (figuur 1) zijn toegepast op het toetsingsbedrijf. De resultaten staan in tabel 1. De hoeveelheid beschikbaar vocht (stap A) voor een gewas is het resultaat van de interactie tussen bodem- en gewaskenmerken. Belangrijke bodemkenmerken zijn bewortelbare diepte en grondwatertrap. Belangrijke gewaskenmerken zijn lengte van het groeiseizoen en wortellengte. Gebaseerd op de hoeveelheid beschikbaar vocht in de wortelzone van een gewas (stap A) is de hoeveelheid beschikbare droge stof voor het vee (stap B) berekend. Deze verschilt per gewas, als gevolg van verschillen in transpiratiecoefficient, oogstbare deel en N-recovery coefficient. Het aandeel van elk gewas op het bedrijf hangt af van het P-AL getal van de velden op het bedrijf. Als het P-AL getal op alle velden 35-55 is (variant C1), kan krachtvoer aangekocht worden. Op het bedrijf worden alleen gras en mais verbouwd in de oppervlakte-verhouding van 86:14. Als het P-AL getal op alle velden 55-100 is (variant C2) mag geen krachtvoer aangekocht worden. Het moet verbouwd worden op het bedrijf. Daarom is gekozen naast gras en mais, voederbieten te verbouwen in de oppervlakteverhouding van 73:12:15. Het areaal mais in beide varianten is gerelateerd aan het aantai melkkoeien, die dagelijks 3 kg droge stof mais krijgen bijgevoerd. 145
Gebaseerd op de netto hoeveelheid beschikbaar voer (stap B) van 8,6 ton droge stof per ha in variant CI en 9,1 ton per ha in variant C2, aangevuld met aangekocht krachtvoer in variant C I , zijn DVB en DMQ berekend (stap C). DVB bedraagt 2,0 v-gve per ha en DMQ 8.750 kg per ha in variant C1. DVB en DMQ bedragen respectievelijk 1,7 v-gve per ha en 7.650 kg per ha in variant C2. Vergeleken met de huidige veebezetting van 2,5 v-gve en het huidige melkquotum van 13.000 kg per ha (4 % vet) op het toetsingsbedrijf, betekent herstructureren naar DNB een aanzienlijke extensivering van de bedrijfsvoering in beide varianten. Na doorvoeren van DVB en DMQ in beide varianten voor P-bodemreserves (stap C), volgt economische optimalisatie van het bedrijf: minstens een netto-overschot van / 0 (stap D). In variant D3 bijvoorbeeld, gaan we ervan uit dat de veehouder zijn huidige melkquotum wil handhaven. Herstructureren naar DNB houdt in dat aan de bedrijfeomvang van 21 ha 9 (D3C1) of 14 (D3C2) ha moet toegevoegd worden. De veestapel van 57 v-gve hoeft slechts uit te breiden met vier (D3C1) of drie (D3C2) v-gve omdat de huidige melkproduktie per koe en de melkproduktie op basis van DNB vrijwel gelijk zijn. Omdat in geen van de D3 varianten een netto-overschot van / 0 behaald wordt, zijn toeslagen per hectare vereist van / 2.800 (D3C1) of / 2.500 (D3C2). Wordt in plaats van een toeslag per hectare een toeslag per kg produkt gegeven, dan moet deze in beide varianten / 0,32 per kg melk zijn. Op dezelfde wijze zijn de resultaten voor de overige varianten berekend.
4. Conclusie en aanbevelingen
In dit artikel is een eerste ontwerp voor DNB gepresenteerd, een bedrijfemethode waarmee de graasveehouderij duurzaam aan Nederiandse grond gebonden wordt Vervolgens is dit ontwerp getoetst voor een representatief melkveebedrijf op zandgrond. Herstructureren naar DNB impliceert voor het toetsingsbedrijf een aanzienlijke vermindering van de huidige veebezetting van 2,5 v-gve met 0,5 (CI) tot 0,8 (C2) v-gve om DVB van 2,0 (CI) en 1,7 (C2) te realiseren. Ook het huidige melkquotum van 13.000 kg per ha moet verminderen met 4.250 (CI) tot 5.350 (C2) kg per ha om DMQ van 8.750 kg (CI) en 7.650 (C2) te bereiken. Dat betekent dat de bedrijfeomvang moet toenemen, of dat toeslagen per hectare of per kg produkt betaald moeten worden, wil het bedrijf een netto-overschot van minstens / 0 realiseren. Een bedrijf met een netto-overschot van minstens / 0 hebben we als economisch duurzaam gedefinieerd. Gezien de grote overschotten op het 'nationale graasveebedrijf van bijna 80 miljoen kg P, evenals het grote areaal Nederiands grasland (> 80 %) met een P-AL getal in of boven het landbouwkundig gewenste en ecologisch aanvaardbare traject, moet men zich realiseren dat herstructurering naar DNB in Nederiand aanzienlijke gevolgen zal hebben. We hebben berekend dat in dat geval, vergeleken met de situatie in 1991, de veestapel moet afnemen met bijna 40 % en het melkquotum met 35 %. Alvorens deze methodische weg als routine kan gebruikt worden voor herstructurering in heel Nederiand, dient deze getoetst en verbeterd te worden volgens vier criteria: - is de methode voldoende uitgewerkt? - is de methode uitvoerbaar? 146
- is de methode aanvaardbaar? - is de methode werkzaam? Hiertoe zal een innovatieproject worden opgezet met een groep voorhoedebedrijven.
Literatuur Aarts, Biewinga & van Keulen (1992). Dairy fanning based on efficient nutrient management. In: Netherlands Journal of Agricultural Science, 40(3): pp. 285-299. Breeuwsma & Schoumans (1987). Forecasting phosphate leaching from soils on a regional scale. In: Proc. Int. Conf. on the Vulnerability of Soil and Groundwater to Pollutants. Noordwijk aan Zee, 1987, The Netheriands: pp. 973-981. Hermans (1993). Twee duurzaamheidscriteria getoetst aan een gangbaar melkveebedrijf. PR-rapport 143, Lelystad. Hermans & Vereijken (1995). Grazing animal husbandry based on Sustainable Nutrient Management In: Agriculture, Ecosystems & Environment 52(2-3), pp. 213-222. IKC (1993). Kwantitatieve Informatie veehouderij 1993-1994. Publikatie nr. 6-93. Ede. IKC (1993). Handboek voor de rundveehouderij. Publikatie nr. 35. Lelystad. KNMI (1991). Normalen van de neerslag voor het tijdvak 1961-1990. Supplement bij het maandoverzicht Neerslag en Verdamping in Nederiand. ISSN 0925-3009. Meer, van der (1991). Nutrientenbalansen in de Nederiandse landbouw. In: Verkerk (Ed.), Mest & Milieu in 2000. DLO Reeks Onderzoek inzake de Mest- en Ammoniakproblematiek in de Veehouderij nr. 13. Rutten (1991). De^ bodemgesteldheid van het herinrichtingsgebied Enschede-Zuid; resultaten van een bodemgeografisch onderzoek. In: Rapport 148. DLO Staring Centrum, Wageningen, Nederiand. 103 PPVereijken (1994). Designing Prototypes. Progress Report 1. Research Network for EU and Associated Countries on Integrated and Ecological Arable Farming Systems. AB-DLO, Wageningen, Nederiand. 87 pp.
Figuur 1
Methodische weg in vier stappen voor herstructurering van graasveebedrijven naar duurzaam nutriSiitenbeheer en netto-pverschot ^ / 0
Variant met fixatie van: areaal (01) . arbeid & veestapel (D2) melkquota (D3) toeslagen (D4)
Huidige prijzen
Soort Ras — Management
Veehouderij produktie op basis van DNB
Variant in P-bodemreserves:
t
in gewenste traject (CI) boven gewenste traject (C2)
I
Gewas — Management
t Klimaat Bodem
148
Tabel 1
Herstructurering van graasveebedrijven naar duurzaam nutrientenbeheer en nettooverschot ^ / 0 in vier stappen: een bestaand bedrijf is toetsingsbedrijf
Stap A en B (eerste deel), beschikbaar vocht en voerproduktie Bodem type
Gras'' Mais' Voederbiet Areaal Beschikbaar Voer- Areaal Beschikbaar Voer- Areaal Beschikbaar Voervocht prod. vocht prod. vocht prod. (t ds per ha) (ha)
(ha)
(mm)
Hn51 Hn52 tZg53 tZg55
3,2 5,1 1,1 1,1
440 510 530 590
8,8 10,3 10,6 11,7
cZg55
3,1
640
12,9
ZEZ53 dzEZ53 Gewogen gemidd.
1,8
500
10,0
(mm)
0,9
530
(mm)
(t ds per ha)
3,2 6,0 1,1 1,1
330 350 350 360
12,4 13,3 13,3 13,6
3.1
360
13,6
1,8 4.2
400 420 370
15,0 15,8 13.5 12,22'
340
4,2 brutto netto
(t ds per ha) (ha)
400 390
10,6 8,4 2)
9,7
11,3 11,0 9.92)
Stap B (tweede deel), beschikbaar voer voor vee Basis variant P-AL getal
Aandeel van oppervlakte (%) Aandeel van netto ds (ton per ha)
C23) 55-100
CI 30-55 Gras
Mais
Totaal
Gras
Mais
0,86 7,2
0,14 1,4
1,0 8,6
0,73 6,1
0,12 1,2
Voederbiet Totaal
Stap C, veehouderij produktie op basis van DNB Basis variant P-AL getal
CI 30-55
C2=' 55-100
Netto energie beschikbaar (io' RAJ per ha) - voer - aangekocht krachtvoer DVB (v-gve per ha) - melkkoeien - jongvee (vervangen) - jongvee (afmesten)
68 53,0 14,3 2.0 1,41 0,24 0,35
58 58,0 1,71 1,23 0,20 0,29
DMQ (kg per ha)
8.750
7.650
14S
0,15 1,8
1,0 9,1
stap D, optimalisatie"' van de bedrijfestructuur (vaste factoren vet afgedrukt) Basis variant
Land (ha) Arbeid (VAK'>) Veestapel (v-gve) Melkquota (ton) Netto-overschot (x /1000) Toeslagen^' {/ per ha) (/ per kg melk)
DI
D2
• D3
D4
CI
C2
CI
C2
CI
C2
CI
C2
21 0,93 41 180 -98 4.700 0,55
21 0,69 35 155 -93 4.500 0,60
29 1,10 57 250 -87 3.000 0,34
33 1,10 57 255 -89 2.500 0,34
30 1,14 61 265 -83 2.800 0,32
35 1,12 60 265 -85 2.500 0,32
73 2,06 147 655 2 0 0
90 2,13 154 690 0 0 0
" Berekeningen slechts voor bodemtypes die op het toetsingsbedrijf voorkomen ^* Netto voer produktie (ton ds per ha) = Stralings- en water beperkte produktie (ton ds per ha) - verliezen bij oogsten, grazen, inkuilen en voeren P-aanvoer via aangekocht krachtvoer wordt vervangen door een energle-rijk gewas als voederbiet Resultaten zijn op 1-7 % nauwkeurig afgerond 1 VAK = 2.237 uren per jaar (nationale normen voor graasveebedrijven) Toeslagen vereist om een netto-overschot van / 0 te behalen