Nederlandse Verenigmg voor Weide-en Voederbouw AFDELING VAN HET KONINKLIJK GENOOTSCHAP VOOR (.ANDBOUWWETENSCHAP
Gebundelde Verslagen Nr. 18 1977
• NEDERLANDSE VERENIGING VOOR WEIDE- EN VOEDERBOUW Afdeling van het Koninklijk Genootschap voor Landbouwwetenschap
GEBUNDELDE VERSLAGEN
• "NV. 18 . 1977
Secretariaat: Wezellaan 12, Wageningen
INDEX
pagina
1 december 1976 De mengteelt van snijmais en soyabonen H.A. te Velde
1
Speciale grassoorten voor Zomerstalvoedering W. Luten Graslandproblemen
3 i n Cuba
J.G.P. Dirven
7
Vruchtwisselingsziekten b i j grassen M. Hoogerkamp
17
16 februari 1977 Vegetatieve stengelstrekking b i j grassoorten J.H. Neuteboom
20
Lolium perenne L. speudostoloniferum J.W. Minderhoud Rasverschillen i n de neiging t o t het vormen van gestrekte vegetatieve spruiten b i j Lolium perenne
44
J.J. Bakker en H. Vos
57
27 a p r i l 1977 Graslandgebruik b i j verschillende ontwateringsdiepten op veengrond Tj. Boxem Het ontwateringsonderzoek i n het westelijk veenweidegebied C.J. Schothorst Bodemkundige interpretatie van het ontwateringsonderzoek C. van Wallenburg
... , -65 ' 76 86
1 DE MENGTEELT VAN SNIJMAIS EN SOJABONEN
H.A. te Velde e.a. rapport no, 5 PAGV
Samenvatting en conclusies 1. De mengteelt snijmais/soja bevindt zich voor Nederlandse g r o e i en bedri^ifsomstandigheden nog d u i d e l i j k i n . h e t onderzoekstadi-um. .2.
B i j schaarste aan voedereiwit, dus b i j r e l a t i e f hoge e i w i t p r i j zen, kan een mengteelt s n i jmais/soja p e r s p e c t i e f "biedeii op bed r i j v e n met weinig e i w i t i n het ruwvoer voor" de w i n t e r .
3.
B i j monocultures i s de opbrengst aan droge s t o f en energie van snijmais d u i d e l i j k hoger dan van soja (= voedersoja). Tussen de sojarassen komen echter grote v e r s c h i l l e n i n droge-stofprodtiktie aan groene delen voor. Een hoge opbrengs,t. vaJi soja i s van w e z e n l i j k helajig voor het a a n t r e k k e l i j k worden vaii de mengt e e l t snijmais/soja. B i j de oogst moet de soja b i j voorkeur a l zachtdeegrijpe k o r r e l s hebben gevormd.
4.
B i j een mengteelt i s het w a a r s c h i j n l i j k g u n s t i g slechts maximaal 30 % maisplanten t e vervangen door sojaplanten. Een g u n s t i ge verhouding van het aantai mais- en sojaplanten z a l om en nabij 1 : 4 ^ 5 liggen.
5.
Voor het welslagen van de mengteelt z i j n de overige groeiomstandigheden van groot belang ; een goede vochtvoorziening, een doelmatige o n k r u i d b e s t r i j d i n g en s t i k s t o f b e m e s t i n g . De kennis h i e r o v e r i s echter nog ontoereikend, evenals die over het nut van het enten van de soja.
6..
De i n z a a i van de mengteelt vraagt een dubbel zaalmechanisme om beide zaadsoorten apart te zaaien i n ^^n werkgang. De oogst kan met een maishakselaar worden uitgevoerd die op een stoppelhoogte van ca. 15 cm i s i n g e s t e l d .
7.
Over s i l a g e v e r l i e z e n en de voederwaarde van de mengteelt bestaat nog w e i n i g kennis, maar t o t dusver z i j n e r geen aanwijzingen van een negatieve Invloed op de v e r l i e z e n en de k u i l k w a l i t e i t . De opname door vee i s goed.
8.
Ontbrekende kennis kan het snelst worden verkregen door samenwerking met onderzoekers van n a b i j gelegen landen, Vederzijdse. bereidheid h i e r t o e i s d u i d e l i j k aanwezig. Vooral de onkruidbes t r i j d i n g , de. rassenkeuze en de s t i k s t o f b e m e s t i n g van de mengt e e l t vragen aandacht.
DISCUSSIE Vervelde: Zijn er alleen mengteeltproeven met soja gedaan of ook wel met andere vlinderbloemigen? Ook wel met veldbonen, maar d i e l e g e r e n zo g e m a k k e l i j k Becker
: De soja had geen Rhizobiumknolletjes, d i t kan gevolg z i j n van ontbreken van de j u i s t e stam, ook a l wordt de ontwikkeling van de Rhizobium afgeremd door N-bemesting.
SPECIALE GRASSOORTEN VOOR ZOMEKSTALVOEDERING I r . V. Luten, P r o e f s t a t i o n voor de Rundveehouderij
t e Lelystad,
De meeste bedrijven die zomerstalvoedering toepassen gebruiken daarvoor hun bestaande grasland, dat overwegend u i t Engels raaigras bestaat. B i j stalvoedering van vers gras wordt het grasland u i t s l u i tend gemaaid en daarvoor komen ook andere grassoorten zoals I t a l i a a n s r a a i g r a s , krop%ar en rietzwenkgras, i n aanmerking. Deze z i j n voor beweiden minder geschikt, maar ze kunnen b i j maaien een opbrengst geven die gemiddeld per j a a r 1 t o t 5 t o n droge stof per ha hoger i s dan van Engels r a a i g r a s . ' Eigenschappen van v i e r grassoorten Van genoemde grassoorten kan op basis van de R a s s e n l i j s t en het Rassenbericht'van het-IVRO de volgende korte b e s c h r i j v i n g worden gegeven, -
Engels raaigras (112 kg ds per are) i s voor de meeste grondsoorten ons "beste weidegras. Het kan b i j een goed gebruik maaien en b e r i j d e n goed verdragen.
-
Kropaar (126 kg ds per are) i s geschikt voor droge en normaal vochthoudende gronden. D i t gras heeft een regelmatige produktie, v o o r a l t i j d e n s de zomermaanden. Het i s echter wat gevoelig voor b e r i j d e n met zware werktuigen. Rietzwenkgras (147 kg ds per are) v e s t i g t z i c h t r a a g . Het i s zowel tegen droogte als tegen vocht goed bestand. Ook enige t i j d onder water staan geeft geen problemen. Het kan b e r i j d e n goed verdragen. I t a l i a a n s raaigras ( I 6 4 kg ds per are) geeft een hoge produkt i e i n het j a a r na h e r f s t i n z a a i . Het i s minder wintervast en minder standvastig zodat i n t e g e n s t e l l i n g t o t bovengenoemde grassoorten na 1 1 ^ j a a r opnieuw moet worden ingezaaid.
Wii onderzochten hoeveel de koeien ervan opnemen . Naast de kennis over produktie en gebruikswijze i s .het u i t e r aard .ook van belang t e weten hoeveel de koeien van de v e r s c h i l l e n d e grassoorten opnemen. Aan d i t aspect hebben w i j nu d r i e j a a r enig onderzoek besteed. H i e r b i j hebben w i j ons beperkt t o t de grassoorten • Engels r a a i g r a s , I t a l i a a n s raaigras en rietzwenkgras.
Hoewel de proeven steeds werden v e r f i j n d werd i n grote l i j n e n de volgende werkwijze toegepast. Na een gewenningsperiode van ca. een week werd gedurende een aantai weken de ds-opname per koe per grassoort vastgesteld.. Gedurende de weekeinden werden geen bepalingen verr i c h t , maar de koeien kregen wel de voor hen bestemde grassoort. Dag e l i j k s werden de grassoorten gemaaid. B e l a n g r i j k voor een goede v e r g e l i j k i n g i s dat de grassoorten zoveel mogelijk dezelfde lengte hebben. D i t werd g e r e a l i s e e r d door per grassoort een p e r c e e l s i n d e l i n g t e maken en h i e r v o o r een maaischema te ontwerpen. Naast de bepaling van de ds-opname werden ook waarnemingen gedaan met betrekking t o t de voederwaarde van het gras en de melkproduktie van het -vee. Geen grote v e r s c h i l l e n i n opname en melkproduktie I n t a b e l 1 z i j n de gegevens over de' droge-stofopname van a l l e proeven samengevat. U i t het c i j f e r m a t e r i a a l kwam naar voren dat b i j de meeste proeven geen d u i d e l i j k i e ' v e r s c h i l l e n i n opname konden worden aangetoond, maar de tendens i s wel aanwezig dat de opname van r i e t zwenkgras i e t s lager i s . I n twee proeven (de tweede van 1975 en de eerste van 1976) bleek de opname van rietzwenkgras d u i d e l i j k lager t e z i j n dan het daarmee vergeleken gras. De oorzaak hiervan i s nog n i e t d u i d e l i j k . Beide proeven vonden i n extreem warme en droge perioden p l a a t s . W i j vermoeden dat daardoor de v e r t e r i n g s s n e l h e i d van rietzwenkgras i s verlaagd. D i t i s evenwel nog i n onderzoek. _ De melkproduktie werd i n dezelfde mate a l s de ds-opname door de grassoorten beinvloed. Tussen de grassoorten, d i e per proef b i j dezelfde lengte werden gemaaid, bleken geen b e l a n g r i j k e v e r s c h i l l e n i n chemische samenstelling aanwezig t e z i j n . Naast de gemiddelde dsopname z i j n i n t a b e l 1 ook de berekende voederwaarden van de grassoorten en de gemiddelde melkproduktie per koe weergegeven.
. »•
Vat kunnen we nu met deze gegevens doen? Behalve gegevens over opname en melkproduktie z i j n gegevens nodig over grasproduktie, groeiverloop, inzaaikosten, bedrijfsomstaridigheden e t c . om de economische w.aarde van een grassoort t e kunnen v a s t s t e l l e n . Een i e t s lagere opname van een grassoort h o e f t dan ook n i e t t e betekenen dat ook de economische waarde ervan l a g e r i s . Voor een b e d r i j f kan een grotere brutoproduktie en een betere produktieverd e l i n g ( b i j v o o r b e e l d eerder gras, dus minder krachtvoer) zwaarder
wegen dan een i e t s lagere opname. We z i j n echter nog n i e t zover dat we d i t voor de a f z o n d e r l i j k e grassoorten hebben uitgewerkt.- D i t z u l len we, naast nog aanvullend onderzoek op d i t t e r r e i n , i n .de naaste toekomst t r a c h t e n t e doen. Tabel 1 " Droge-stofopname, melkproduktie en voederwaarde gemiddeld per proef per grassoort ( l = I t a l i a a n s raaigras, R = rietzwenkgras, E = Engels raaigras) J aar
Proef
Grassoort
Ds-opname kg per dag
I . 14,7 R 14,0 E 1975 1 . 13,1 R' 13,2~ I 15,0 2 E 14,7 R 10,8 I 15,2 ' 5. ' •"• E - -. 15,5 R 13,5 I 13,8 R 1976 1 . 12,0 E 13,8 . 2 E 14,7 I 14,7 R 13,2 Gemiddeld E 14,2 I 14,7 R 13,5 •1974
vre g per kg 180 188 126 111 • 94
1
159 140 139 •
173 171 194 165 170. 178 174 . 160 162 162 162
ZW g per kg 610 640 670 650 670 630 640 620 640 »' 640 660 630 650 670 610 630 650 630 640
Melk kg per dag 15,5 15,9 22,5 24", 5 22,7 22,9 17,6 24,9 15,1/ ' 18,2 17,5 • 11,7 13,5 13,4 12,1 11,0 16,3 15,6 14,5
DISCUSSIE
v Burg
:Waren de grassoorten zwaar bemest? Ja,
per
snede per
soort
steeds
hetzelfde.
:Was er i n t e r a k t i e tussen N-opname en groeipatroon? Niet Vervelde
duidelijk
gevonden.
:Leidde de geringere opname b i j Ea t o t grotere resten? Het aanbod was h e t z e l f d e . Toch werd Ea p l e z i e r i g g e g e t e n , de d i e r e n waren ook goed v a s t op de m e s t .
Deinum
: I s het dan meer een kwestie van passagesnelheid heid?
dan van smakelijk-
Misschien.
't Hart
:Hoe groot waren de resten? • Ca.. 10
Wieringa
...
; •• •
:Was er r e l a t i e tussen % ds eh ds opname? Nee.Fahadsteedshoogsteds?o.
'
.
'-
GRASLANDPROBLISffiN IN CUBA
i r . J.G.P, Dirven (Vakgroep Landbouwplantenteelt en graslandcultuur, LH)
Op uitnodiging van het I n s t i t u t e de Ciencia Animal (ICA) werd van 16 September - 16 oktober 1976 een bezoek gebracht aan Cuba ten einde de onderzoekprogramma's te evalueren. Tot dat doel werden de verschillende afdelingen on secties van genoersd i n s t i tuut, het onderzoekinstituut te Indio Hattjrey- (vooral introduktie van grassen en vlinderbloomigen), enige inlci-o-s tat ions (er z i j n er 12 verspreid i n de verschillende regio's), fokbedrijven voor de melkveeteelt, staatsmelkveebedrijven en andere proefterreinen beaocht. Er werden 6 voordrachten gehouden en 10 technische conferentiee geleid, 1.
Elitaaat Het eiland Cuba heeft de vorm veui een benaan en i s gelegen tussen 19°49' en 23°18' Noordsrbreedte. De daglengteverschillen bedragen 10^3f en uur. De temperaturen i n zomer en winter z i j n de volgende : zomer maandelijks gemiddelde maximum minimum
25° - 28° C 36° C 20° C
yinter 22° - 25° C 53° C 7° C
De regenval i n de omgeving van Havanna bedraagt 1600 mm per Jaar. I n de zomer (mei-oktober) bedraagt deze hoeveelheid 1200 ma; i n de v;inter (noveinber-april) 400 mm. I n de winter i s er een neerslagtekort. Er viiidt i r r i g a t i e plaats, doch de temperaturen z i j n i n , die periode toch te laag voor esn goede groei van de tropische grassen. 2,
. Landbouw In het Weet en koaen heuvel a voor t o t een ho-.5gte van 50 m, soms tot 200 la; i n het Ooste'D bergen van 1750 m hoogts. De landbouw vindt plaats i n de uitgestrekta valleien, bestaande n i t zand-, k l e i - en leemgronden. Gezien de vlakke l i g g i n g z i j n deze gronden uitstekend i-eschikt voor cischaaisatio.
8 Tot 1960 vertoonde de landbouw een sterke verbondenheid
met de
Verenigde Staten van Amerika (VS) en was vooral gericht op de produktie van suiker, koffie en tabaJc. Vele levensmiddelen v/erden gelmproteerd u i t de VS, Na verbreking van de diplomatiekebetrekkingen met de VS ( i s o l a t i e ) i n I96I i s men meer aandacht gaan besteden aan de zelfvoorziening van het voedselpakket onder andere melk, f r u i t , r i j s t enz. De grote bedrijven werden genationaliseerd; de kleinere bedrijven tot een oppervlakte van 50 ha mochten i n eigen beheer b l i j ven, doch wel moest er goede kwaliteit zaaizaad, meststoffen, b e s t r i j dingsmiddelen, enz. worden gebruikt. Voor wat betreft de landoppervlakte i s Cuba ongeveer 3 ma.al zb groot a l s Nederland. Het grondgebruik akkerbouw grasland
i s a l s volgt. 2 4
miljoen ha miljoen ha
"bos 3 miljoen ha ongebruikt (wegen, huizen, enz.) 2,6 miljoen ha Van bet graslandareaal i s ongeveer 30 % ingeplant met ctiltuurgrassen, 3.
Veeteelt
Het aantai stuks rundvee bedraagt 8-9 miljoen (aantai inwoners ca. 9 miljoen), Veel aandacht wordt besteed aan de melkveeteelt, Zowel de melk a l s het vlees z i j n gerantsoeneerd, echter i n redelijke hoeveelheden en voor lage prijzen. I n cafetaria's, restaurants, en dergelijkekan men bonvrij vlees, yoghurt, eto. verkrijgen, doch men betaalt dan wel een hogere p r i j s . De bedoeling van de v l e e s d i s t r i b u t i e i s de consumptie op die wijze enigszins te beperken, zodat de veestapel zich verder u i t kan breiden en i n de toekomst export van vlees mogelijk wordt. De melkveeteelt i s sterk gestimuleerd. I n v e l e r l e i opzicht i s de plaats van de Amerikanen overgenomen door de Canadezen; toerisme, leveranties, htilp b i j wetenschappelijk onderzoek, enz. Met Rusland bestaan sterke economische banden, zoals levering ruwe o l i e , kunstmestfahrieken, enz. en de afname van een groot deel van de suikeroogst voor vaste p r i j z e n . Ter verbetering van de melkveestapel hebhen omstreeks 1969-1970 grote importen van Canadian Holstein koeien plaatsgevonden. Deze dieren z i j n op speciale fokkerijbedrljven ondergebracht. Een dergelijk bedrijf bestaat uit-7 eenheden van 24 ha, elk met $6 melkkoeien dat i s dus een veebezetting van 4 koeien' per ha. Deze dieren weiden op ^
verbeterd grasland met esn stikstofgift van 400 kg/ha en worden gedurende de eerste 120 dagen van de lactatie bijgsvoerd met krachtvoer, daama boven de 5 l i t e r met 0,4 ^ l i t e r . De gemiddelde melkgift per lactatie bedraagt 50OO kg, wat .vergelijkbaar i s met goed geleide mellcveebedrijven op Hawaii en in Califoxni^. Genoemde fokbedrijven leveren due i n eerste instantie grote hoeveelheden melk. Daamaast worden hier cLe stieren geselecteerd, welke gebruikt worden,voor de veeverbetering op de staatsmelkveebedrijven. Be selectie-criteria zijn niet zo duidelijk, omdat op de fokkerijbedrijven veel krachtvoer wordt verstrekt en zulks op de staatsbedrij^ ven niet mogelijk i s . Laatstgenoemde bedrijven zijn zeer groot. Van een bezooht bedrijf bedroeg de oppervlakte 7000 ha, opgesplitst in 55 melkveebedrijven en 5 bedrijven voor de opfok van kalveren. De bemesting van het cultuurgrasland bedroeg hiej? slechts 100 kg K per ha. De melkproduktie voor de Eolstein-Z^bu kruisingen bedroeg 2000 kg per lactatie van 25O-26O dagen voor de PI; voor de P2 2200 kg melk per lactatie, Le krachtvoergift bedroeg ongeveer 175 kg per dier. Vergeleken met de melkopbrengsten van soortgelijke kruisingen i n de humide tropen zijn deze opbrengsten niet hoog I 4.
. Onderzoek Uiteraard was voor de revolutie het onderzoek sterk gericht op de suikerproduktie. Aan graslandonderzoek werd niets gedaan. Toch vond toendertijd op de grotere bedrijven" reeds graslandverbetering plaats (pangolagras). De verbouw van nieuwe gewassen en uitbreiding van bestaande voedselgewassen noopte tot de opbouw van een onderzoekapparaat. Tot de Universiteit van Havanna behoren de medische^technologische en landelijke ontwikkelingsfaculteit. Deze laatste faculteit omvat talen, opvoeding, enz. Tot de Universiteit behoort eveneens het Super Instituut voor Landbouwwetenschap opgesplitst i n landbouwkundige, veeartsenijkundige en veeteeltfaculteit. Het Institute de Ciencia Animal staat i n een los verband tot genoemd faculteiten direct onder leiding van het Super Instituut voor Landbouwwetenschap. De leiding van het ICA berust b i j de Directeur Generaal en bestaat u i t de vol-gende afdelingen. * 1. grasland 2. herkauwers, met de onderafdelIngen melk, vlees, kalveropfok en genetioa 5* niet herkauwersJ varkens en kippen 4> bioohemie 5* economie 6. wiskunde
10 Het ICA heeft een proefoppervlakte van 1000 ha. Met de uitvoering; van het onderzoek zijn ca. 50 stafleden en 6OO medewerkers belast. Behalve onderzoek worden er ook cursussen gegeven en ingenieursstudenten b i j hun onderzoek begeleid. ' Daamaast ressorteren onder het Ministerie van Landbouw het Proefstation te Indio Hatuey en 12 micro-stations in de verschillende regio's. Het Proefstation te Indio Hatuey verzorgt de introdviktie en een eerste evaluatie van graslandplanten. Er zijn 20 onderzoekers werkzaam, verdeeld over 5 seoties plantenteelt, veeteelt en chemie. De micro-stations (5O-4O ha) onderzoeken de geschiktheid van de grassen en vlinderbloemigen onder de verschillende klimatologische en bodemkundige omstandigheden in Cuba. Op de meeste stations zijn ca. 5 onderzoekers werkzaam. 5»
Grasland De oppervlakte cultuurgrasland bedraagt ongeveer 1,2 miljoen ha. Dit areaal bestaat b i j benadering u i t de volgende grassoorten : 60 ^ Fazigola gras (Digitaria decumbens) 25 ^ Coastal bermuda (Cynodon dactylon) Coast-cross-l (Cynodon dactylon) 13 Guinea gras (Panicum mazJjaum) In de Jaren 196O-197O i s door dr. Preston op grote schaal onderzoek verricht naar de gebmiksmogelljkheden van melasse voor mestvee. De verkregen gegevens zijn vastgelegd in een handboek. Edoch, Cuba i s voor zijn krachtvoer aangewezen op de import van granen, zodat thans de melasse meer en meer gebruikt wordt voor de varkenseh pluimveeteelt. De melk- en vleesproduktie dient zoveel mogelijk op gras te geschieden. B i j de toewijzing van kunstmeststikstof heeft het suikerriet vanwegede export prioriteit, doch vervolgens wordt een v r i j grote hoeveelheid stikstof toegewezen aan het grasland. Ten behoeve vaa het melkvee i s irrigatie van het grasland mogelijk, eveneens enige bijvoedering van krachtvoer; voor mestvee i s dit niet het geval. Vlees meet tiitsluitend op grasland worden geproduceerd. Het graslandonderzoek i s op voortvarende wijze aangepakt, wat moge blijken u i t de vele voordrachten van Cubanen op verschillende bijeenkomsten in het buitenland. Uiteraard i s de traditie b i j dit onderzoek nog Jon.g, doch door bezoeken van onderzoekers u i t Austral i a , Canada, enz. worden telkens nieuwe impulsen verkregen. Yoor een doctorsgraad worden vaak stages in Oost-Europese landen doorlopen, terwijl via Mexico en Jamaica ook plantmateriaal n i t de VS verkregen
wordt. De persoonlijke verhoudingen met onderzoekers i n de VS zijh vaak bijzonder goed. Uatuurlijk verkeert men nog i n "een stadium om de prioriteiten van het onderzoek zo goed mogelijk op de capaciteit af te stemmen. Enkele belangrijke graslandproblemen zullen we in het kort bespreken. 5.1. Sortiment_grassoorten Er worden nog steeds nieuwe grassoorten en eultivars geXn^troduceerd. Hiervan worden via maaiproeven de opbrengsten bepaald en vervolgens getracht de smakelijkheid vast te stellen door begrazing , van de gehele collectie. Afgezien van onvolkomenheden bij de gebruik- , te methodiek zijn de verkregen resultaten van betrekkelijke waarde, omdat de met stikstof bemeste tropische graslanden meestal u i t SSn grassoort bestaan. Elke onderzoeker heeft wel een weideproef met verschillende veedichtheden. Daarbij wordt aan de parameters, welke de opbrengst, kwaliteit en standvastigheid van de onderzochte grassen bepalen, te weinig; aandacht besteed. Veelvuldig onderzoek vindt plaats b i j pan.gola gras, coastal beimuda, star gras, coast-cross-1 en guineagras. Als gevolg van de lage temperaturen i s de grasgroei van de tropische grassen gedurende de winterperiode gering. Vegetatief vermeerderde grassen zijn b i j zonder kwetsbaar voor ziekten en plagen. Er komen dan ook b i j de ber^ mnda grassen insektenplagen voor, die de opbrengst i n ernstige mate benadelen. Guineagras komt langs wegbermen, op braakliggende terreinen, enz. zeer verspreid op Cuba voor. Dit gras heeft zich bijzonder goed aangepast. aan de klimaatsomstandigheden. Bovendien produceert Galneagras redelijke hoeveelheden kienkxachtig zaad. Met de inzaai 'van dit gras i s reeds de nodige ervaring opgedaan. Door verbetering van de cultuuromstandlgheden kan wellicht met een geringer aantai ^ a s soorteh b i j de weideveirbetering worden volstaan, mits men een beter inzicht heeft i n de beweidingstechniek van Guineagras dat wil zeggen gewashoogte bij Inscharen, graashoogte, beweidings frequentie, enz. Ook de groei van Guineagras i n de winter l i j k t gunstiger dan die van de overige grassen. Deze grassoort dient dus steeds als standaardsooxt i n veideproeven te worden opgenomen. Voor conservering als hooien en Inkuilen zou wellicht een gras als pangola gebruikt kunnen worden. 5.2. JliSderbloemigen Tot nu toe I s het onderzoek naar geschikte vlinderbloemigen niet succesvol geweest. De onderzochte vlinderbloemigen waren meesta l afkomstig uit Australia. In gemengde bestanden van grassen en
•
- 12.
"
vlinderbloemigen verdween laatstgenoemde component v r i j spoedig na het Inscharen van vee. Gedurende de zomer (regenval, hoge temperaturen) groeien de grassen optimaal (C4-pIanten). De optimum temperatuur voor groei l i g t b i j een aantai vlinderbloemigen beneden de 30° C. Bovendien behoren de vlinderbloemigen tot de C5-planten. Alleen van | Glycine wight1 werden in monocultuur redelijke aanplanten verkregen. Het onderzoek van de vlinderbloemigen heeft zich waarschiJn»^ l i j k te sterk geconcentreerd op een mengcultuur met pangola gras. i Dit ultlopervormend gras (stolonen) i s goed bestand tegen scherp, ' af grazen, wat Jtilst b i j de vlinderbloemigen niet het geval I s . Het i i s aantrekkeli Jker de onderzoekcapaclteit (5 man) te concentreren bp de mogelijkheden van inzaai van vlinderbloemigen i n de verschillen| de natuxLrliJke natuuriijke grasvegetaties. De oppervlakte hiervan ^ namelijk 2,8 miljoen ha verdient i n verband met het huidig beheer toch meer aandacht. Tenslotte dient rekening te worden gehouden met het optreden van . ziekten en plagen b i j de uitbreiding van de t©elt van vlinderbloemigen. In Ztiid-Amerlka heeft aanvankelijk succes van gelntroduceerde,: vlinderbloemigen blJ uitbreiding geleid tot teleurstellingen. Explbratie van vlinderbloemigen in de inheemse flora biedt wellloht meer perspectief dan introductie.
Het geringe succes met de vlinderbloemigen heeft geleid tot meer aandacht voor het gebruik van kunstmeststikstof. Onder de vermelde klimatologische omstandigheden werden b i j een stikstofbemesting van 550 kg H per ha opbrengsten verkregen van JO ton droge stof per ha i of 1150 kg gewicht8toename per ha blJ mestvee. BIJ het chemisch onderzoek staat men voor de keuze van een aan- j tal bepalingen (ook nieuwe methodieken), terwijl de capaciteit beperkt . i s . De beslissing bm i n dat geval een aantai bepalingen om de andere ^ snede uit te voeren i s niet erg gelukkig, omdat i n dat geval gegevens f omtrent het eiwitgehalte en het stikstofrendement over het seizoen of j£iar onvolledig blijven. Ter besparing -van energiekosten wordt de stikstofbemesting soms voor ^drie weideperioden Ineens gestrooid* De droge-stofopbrengsten blijken dan even hoog te zijn a l s b i j gedeelde stikstofgiften na elke weideperiode. De gevolgen hiervan voor het eiwitgehalte i n het gras en het stikstofrendement zijn echter ' niet bekend, Momenteel wordt ca, 40 io van de stikstofgift in de'regent i j d en 60 ia ervan in de droge t i j d aangewend (met irrigatie,' doch door de lage temperatuur I s de grasgroei geremd).
»3 Het verdient euxnbeveling om eerst de effecten van verschillende stikstoftrappen cn de verdeling ervan over de seizoenen volledig te onderzoeken en vervolgens aan de overige chemische componenten i n het gras aandacht te besteden. Zo i s het gehalte aan ruwe celstof in 4 weken oud tropisch gras steeds hoog. Ook zijn de viitkomsten van dergelijke chemische bepalingen nogal variabel, zodat uitwisseling van monsters tussen laboratoria in Cuba en die in andere landen gewenst i s voor het verkrijgen van het Juiste niveau van de gehalten. 5.4.
So-Jf^oedertekort^in^winter Beregening en bijvoedering met krachtvoer wordt alleen toegepast blJ melkvee. Mestvee meet volstaan met ruwvoer. B i j een veebezetting van 5*5 en 5 dieren per ha bedraagt de groei op pangola gras In de zomer 90O g/dier/dag ; i n de winter (droge t i j d ) respectievelijk 350 e en 150 g/dior/dag. B i j de hoogste veebezettdLn.g i s de groei in de wintermaanden dus 27 kg per dier. Het zou van belang zijn om een gedeelte van het vee voor de winter af te etoten, doch de koelhuizek hebben een beperkte capaciteit. Er dienen dus andere oplosslzigen gevonden te worden. De inzaai van sorghum in bestaande cultuurgraslanden biedt enig perspectief, Een monocultuur van Glycine kan in de winter worden beweid. Stikstofbemesting aan het eind van de zomer en het gras reserveren voor de winter kan ook een bijdrage leveren tot overbrugging van het ruwvoedertekort i n de winter. Conservering van gras vindt ook plaats. In Cuba wordt 80.000 ton hooi gewonnen en 1 miljoen ton gras ingekuild. Probleem blJ de hooiwinning i s de viaak lange veldperiode. De stengeligheid van de tropische grassen bemoeilijkt het verkrijgen van een dichte pakking b i j het inkuilen. Er wordt ongeveer 35 l i t e r melasse per ton vers gras toegevoegd. De kwaliteit van de silage i s echter matig. Dit betekent, dat het goede zomergras met groeimogelijkheden van 900 g/dler/dag, na Inkuilen (stengels) voor wat betreft de kwaliteit voldoet als onderhoudsvoer.
Tot nu toe i s b i j beweiding van de tropische grassen onvoldoende aandacht besteed aan de relatie tussen de groeiwijze van de grassen en de gebruikte systemen. In vele proeven zijn de In de gematigde gebieden systemen van omweiding nagervolgd bijvoorbeeld 1 week grazen en 5 weken rust of 2 dagen grazen en 18 dagen mst. Daarbij heeft meestal geen kwantitatieve beschrijving van de kwaliteit van de gras-
1^
mat plaatsgevonden. Er besteiat duidelijk behoefte aan meer oecologisch onderzoek, en wel i n de ruimste zin van het woord, Enige voorbeelden mogen dit verduidelijken. BlJ de kalverenopfok wordt de groei door IngewandparaBleten ernstig vertraagd. Ter voorkoming hiervan laat men vaak de kalveren vooraf aan de melkkoeien grazen. Op 50 ha pangola gras word de Invloed van dit systeem op de groei van kalveren onderzocht. De dagelijkse groei varieerde van 50-450 g/dier/dag, afhankelijk van de veebezetting. Deze dagelijkse groei I s laag, De kalveren werden waarscMJn11 Jk ingeschaard i n te kort gras. In de humlde tropen werd blJ een grotere gewashoogte een groei van 800 g/dier/dag verkregen, De vraag r l j s t , of op hoger groeiende grassen a l s guineagras goen betere resultaten verkregen kunnen worden. In dergelijke grasbestanden grazen de kalveren de toppen van het giras, terwijl de larven van de parasieten (uit de mest) meer in het gras n^bij de grond verblljven. Ook de insektenplaaq (salivita) in Cynodon soorten als coastal bermuda en coast-cross-1 hangt samen met de groeihoogte van het gras. De insekten verblijven vooral op de stengeldelen. Het probleem is echter, dat deze plaag vooral optreedt aan het eind van de regent i j d . Kort afgrazen decimeert de plaag, doch i s op dat tijdstip in verband met de ruwvoedervoorzienlng voor de droge t i j d niet zo eenvoudig. Integraal onderzoek naar de fluctuatle van de insektenpopulatie in relatie tot de toegepaste beweidingssystemen in de verschillende seizoenen i s van belang om ernstige opbrengstverliezen te voorkomen. De conclusie kan zijn, dat andere grassoorten de voorkeur verdienen, Vooral uit een oogpunt van voorlichting aan de bedrijfsleiders van grote melkveebedrijven i s het van belang indicatoren voor overen onderbeweiding op te sporen. In het eerste geval vertonen zich laa ggroeiende, weinig produktieve grassen en dicotyle kruiden in de zode ; in het tweede geval breiden minder smakelijke graslandplanten zich uit. Interessant i s het voorkomen vanjohnsbrS^a'S (Sorghum halepense) in verschillende grasbestanden. Langs de wegbermen groeit dit gras tesamen met guineagras. Dit grasmengsel wordt enige keren per Jaar gemaaid. In beweide guineagrasbestanden komt Johnsongras niet voor. B i j inscharen van vee wordt het smaLkeliJkere Johnsongras eerst afgevreten, zodat de concurrentiekracht wordt verzwakt. In pangola weilanden kan Johnsongras zich sterk uitbreiden, omdat pemgolagras het eerst door het weidende vee wordt afgegraasd.
15 \ 6.
Slot Momenteel houden zich ca. 100 onderzoekers i n Cuba zich bezig met de grasland- en veeteeltproblemen, Gezien de opbouw van het onderzoekapparaat. bestaat er een goede integratie tussen het graslanden veeteeltonderzoek. Dit i s i n de meeste tropische lamden niet het geval, z e l f s i n Florida niet. Gezien de aanwezige f a c i l i t e i t e n , mankracht, uitwisseling van onderzoekers met andere landen en het enthousiasme van de onderzoekers, z a l Cuba v r i j spoedig een zeer belangr i j k e plaats b i j het graslandonderzoek i n de tropen gaan innemen.
16
DISCUSSIE
• t Hart
Hoe was de v e e b e z e t t i n g ? 4 k o e i e n / h a op f o k k e r i j b e d r i j v e n b i j Deze k r e g e n c a . 8 kg k r a c h t v o e r ( v o o r m e l k ) dus N g i f t e i g e n l i j k t e h o o g .
v.d.
Schaaf
400 kg N / h a , 20 l i t e r
Waarom geen voordroog k u i l ? N i e t de g o e d e a p p a r a t u u r , e r z i j n l a a r s en l a a d w a g e n s v o o r de g r o v e
alleen haksesnijgrassen.
Wordt er met Sudan gras gewerkt? Er
zijn
vele
bladsorghums
in
beproeving.
D.M. de V r i e s : Hoe doen de Cynodons het? Er z i j n v e r s c h i l l e n d e h y b r i d e n d i e goed l i j k e n te z i j n .
uit
Tifton
(U.S.A.),
17
VRUCETVaSSELINrxSZIEKTEN BIJ GRASSEN
i r . M. Hoogerkamp, (CABO, Wageningen)
1.
Inieiding
Sinds enkele Jaren wordt op proefvelden waarop i n - of h e r i n zaai van grasland worden bestudeerd onze aandacht getrokken door eeh d r i e t a l aspecten : a.
b i j i n z a a i op grond waar i n de voorgaande Jaren geen gras heeft gestaan, worden b i j eenzelfde voedingszoutenvoorzienihg van hiet gras v e e l a l hogere opbrengsten verkregen dan op heringezaaid graslandj
b.
h e r i n z a a i van goed grasland geeft'zelden opbrengstverhogingen;
c.
b i j de h e r i n z a a i van grasland doen zich nogal eens mislukkingen voor, waardoorde herinzaai geheel of ten dele overgedaan moet worden.
Er werden afir^v.'ijzin^jen vcrkregsi: dat vruchtwisselingsziekten. h i e r b i j een r o l speelden.Dit v e r s c h i j n s e l wordt momenteel nader onderzocht; de r e s u l t a t e n van de eerste proeven worden i n het volgende besproken. 2.
Onderzoek I n 1973 werden op de p r o e f b o e r d e r i j Droevendaal t e Wageningen
twee proeven aangelegd, waarbij h e r i n z a a i van grasland werd vergeleken met i n z a a i na 64n en twee Jaar ma'is ( t a b e l 1 ) . Tabel 1
A B C
De op de beide proefvelden toegepaste rotaties».
1975
, 1974
1975.
1976
gras gras gras
mais gras gras
mais mais gras
gras gras gras
I n het voorjaar van 197^ (23 maart) werden de proef-yelden i n hmy geheel ingezaaid t o t grasland. I n de loop van het Jaar werden op de d r i e vruchtwisaelingsobjecten de droge-stof- en s t i k s t o f o p b r e n g sten bepaald b i j v i e r s t i k s t o f t r a p p e n (131, 173, 2.17 en 256 kg N per ha per J a a r ) ,
^
5,
Resultaten De aanslag van het gras verliep mede door .het' droge weer relatief traag, Tussen de vruchtwisselingsobJecten deden zich echter zeer duidelijke verschillen voor. Op het heringezaaide object was het aantai plantjes, vooral door het afsterven van kiemplanten, duidelijk kleiner en.was ook de groei aanzienlijk geringer dan op de na mais i n gezaaide objecten ; het twee-jaar-maisobject was hierbij meestal iets beter dan het ^^n-jaar-maisobject, Dit resulteerde in duidelijk ver- ' schillen in zodekwaliteit (mate van geslotenheid) en opbrengst (tabel 2), I
I
Tabel 2 De droge-stofopbrengsten in kg ha per Jaar Proefveld I ( v i j f sneden) Voor-vruchten N-bemesting (kg N/ha/jaar) 173 217 256 151 2 Jaar mais 1 Jaar mais gras
7762 6814 6039
8695 8254 5990
9745 8122 5729
9582 8296 6758
Proefveld I I (drie sneden) N-bemesting (kg N/ha/jaar) 217 ' 256 151 175 5059 6054 4243
5395 6213 4705
5957 5525 4381
6464 6318 44^3
Ondanks de betere N-levering door de grond op het heringezaaide object (verterende zode !) was de opbrengst hier duidelijk lager. 4.
Conclusies en toekomstig onderzoek De op de beide proefvelden verkregen resultaten zijn in overeenstemming met eerder verkregen aanwiJzigingen dat ook b i j graslsmd vruchtwisselingsziekten een rol van betekenis kunnen spelen. Inschakeling van ^^n of twee Jaar mais gaf reeds een duidelijke vermindering van de schade. Dit verschijnsel zal nader worden bestudeerd in werkgroepverband, waarin behalve door het CABO wordt meegewerkt door het IPO, de LH (de vakgroeuJTematologie en Landbouwplantenteelt en graslanden cultuur; en de PD.
>9
DISCUSSIE te Velde : Hoe v e r l i e p de herinzaai? Er was n o r m a a l g e f r e e s d en g e p l o e g d , m a a r h e t zaad i s m i s s c h i e n t e o n d i e p g e z a a i d . Het z a a i b e d van de mais was b e t e r . Wieringa : Kan de siechte opkomst het gevolg z i j n van r o l l i n g * v a n de oude zode? D i t s p e e l t een r o l , er komt b o t e r z u u r en ammoniak v r i j , maar i n w e l k e mate d i t s c h a d e l i j k i s , i s nog nietbekehd.
ao VEGETATIEVE STENGELSTREKKING BIJ GRASSOORTEN J.H. Neuteboom Landbouwhogeschool Vakgroep Landbou-wplantenteelt en Graslandcultuur Wageningen Inieiding Stengelstrekking i s b i j grassoorten i n versbhillende opzichten een belangr i j k e eigenschap. Afgezien van de betekenis ervan i n verband met de bloeiwijze vorming en generatieve vermeerdering, maakt stengelstrekking een sterkere hoogt groei mogelijk, waardoor de concurrentiepositie van deze soorten wordt versterk i
Anderzijds remt stengelstrekking b i j grassoorten veelal de u i t s t o e l i n g en kunfae b i j maaien van een stengelig grassenbestand t a l r i j k e spruiten worden gedecapip teerd, waardoor de hergroei weer vooral u i t basale knoppen moet optreden en ste kan z i j n vertraagd. De hoeveelheid stengelstrekking i s voorts van belang i n ver band met de voederkwaliteit van het te oogsten gewas maar d i t aspect b l i j f t hie verder buiten beschouwing. Stengelstrekking wordt veelal geassocieerd met de bloeiwijzevorming, waarve ook min of meer de term "schietdatum" getuigt
waarmee i n de Nederlandse Ras-
s e n l i j s t (1977) bet begin van de periode van stengelvorming b i j de grassporten wordt aangegeven. B i j verschillende grassoorten z i j n echter ook vegetatieve' spruiten soms t o t aanzienlijke internodiumstrekking i n staat, waardoor b i j deze
soorten bijvoorbeeld ook buiten de periode van bloeiwijzevorming met de eventue! gevolgen van stengelstrekking rekening moet worden gehouden.
i
Het voorkomen van vegetatieve stengelspruiten i s a l v r i j lang bekend. Kraus (1912) en Evans (19.2'9) beschreven reeds vegetatieve halmen b i j respectiev e l i j k kweek ( E l y t r i g i a repens) en timothee (Phleum pratense), t e r w i j l volgens
Kruyne (l9-^*^)j Simons e.a. (19T^) en Jackson (197^) ook vegetatieve Engels r a a i grasspruiten internodiumstrekking kunnen vertonen met soms belangrijke consequenties voor de persistentie van deze soort. Volgens Simons (197^) wordt de laatste jaren i n Engeland met name i n de intensievere graslanden vegetatieve strekking b i j Engels raaigras frequenter waargenomen. Het strekkingsgedrag van de grassoorten, dat door vegetatieve en generatiestrekking wordt bepaald, kan een belangrijke factor z i j n b i j de aanpassing van deze soorten aan de verschillende gebruikswijzen van het grasland.
In het volgende zal een aantai aspecten van met name de vegetatieve stenge! strekking nader worden toegelicht, omdat over d i t verschijnsel i n v e r g e l i j k i n g met de bloeiwijzevorming nog betrekkelijk weinig bekend i s . In de*literatuur worden verschillende vormen van vegetatieve gestrekte spruiten beschreven, hetgeen soms t o t verwarring l e i d t . Eerst zal daarom een overzicht van de verschillende spruitvormeu b i j de grassen wordan gegeven. Ingegaan zal
worden op de mogelijke factoren welke het optreden van vegetatieve stengelstrek] b i j grassoorten i n het groeiseizoen bepalen, faktoren als da^^lengte en temperat
'
- 21-
Morfologie' In het kader van d i t onderwerp zal vooral worden ingegaan op de vegetatieve -stengelstrekking welke zich voordoet b i j orthotrope-- d.w.z. omhoog-groeiendespruiten, maar duidelijke vormen van vegetatieve gestrekte spruiten z i j n uiteraard bok horizontale stengeluitlopers als stolonen (bovengronds) en rhizomen (onder,gronds) ( f i g . 1. ) . Deze tonen na aanleg een direct afgerichte- of schuinneerwaartse groei vanaf de onderplant en hebben vooral een functie b i j de vegetatieve vermeerdering van de plant,. Rhizomen kunnen voorts zeer hoge gehaltes aan koolhydraten bevatten en fungeren daardoor ook zeker als opslagorganen voor reservestoffen. (Turner (1968) vermeldt b i j kweekrhizomengehalte' s aan waber.oplosbare koolliYcir,2{£n t o t i ^ ^ van de droge Stof, door ons zelf werden b i j conc\irrentie-vrij opgroeiende jilantcn overeenkomstige gehalte's i n kweekrhizomen gevonden. In f i g . 1 z i j n ook een bladspruit, een bloeiwijzehalm en twee vegetatief gestrekte spruiten weergegeven, , waarbij vooral de bladspruit een t o t a a l ander u i t e r l i j k heeft dan het rhizoom. Alle genoemde spruitvormeh komen echter met elkaar overeen doordat ze u i t dezelfde elementen z i j n opgebouwd, d.w.z. u i t internodia, knopen, bladeren en knoppen. Ze onderscheiden zich door de mate waarin deze elementen z i j n uitgegroeid. B i j bladspruiten z i j n de bladeren r e l a t i e f fors ontwikkeld maar jgf>^ i s geen internodiumstrekking opgetreden, rhizomen en stolonen dragen t o t schubben gereduceerde - of ' r e l a t i e f zwak ontwikkelde bladeren maar de internodia z i j n d u i d e l i j k gestrekt. B i j de bloeihalm en b i j fors gestrekte vegetatieve spruiten van het orthotrope type z i j n zowel de bladeren als de internodia d u i d e l i j k ontwikkeld, maar komen veelal aan de hogere knopen geen knoppen meer voor. Dat ze daar i n principe wel aanwezig z i j n , b l i j k t soms by o.a. Agrostis soorten, waar deze halmen i n vochtigmilifi-u soms w^l knoppen en zelfs g^ruiten op die plaatsen kunnen ontwikkelen (Arber, I93U; Kruijne, 1958 ). Qmgevallen of tegen de grond gedrukte stengels met
zij-
spruiten' u i t hogere stengelknoppen kunnen bijdragen t o t horizontale uitbreiding van de soort, hetgeen onder meer b i j bloeiwijzehalmen van Engels raaigras wel wordt waargenomen (Kruijne, 195^ ; Weber, 19^*^ )• . B i j de orthotrope vegetatief-gestrekte spruiten worden i n Nederland door Kruijne (1958, 1963, I968), maar ook elders, twee typen onderscheiden. Het meest bekend z i j n de r e l a t i e f fors gestrekte vegetatieve .spruiten, zoals die b i j kweek ( E l y t r i g i a repens), Agrostis-soorten en bijvoorbeeld Frans raaigras (Arrhenatherum elatius) worden gevonden. Kruijne spreekt hier van "zomerhalmen", Bommer (i960, ' I96U) noemt ze " s t e r i e l e Schoszhalme", Evans (1928) " s t e r i l e elongated shoots". Sharman (19^8) "blind shoots" en Hyder (197*2) "culmed vegetative shoots". De "zomerhalm", aldus Kruijne, g e l i j k t op de bloeiwijzehalm ( f i g . 1. ) doordat meerdere opeenvolgende internodia fors gestrekt z i j n . Een verschil i s echter
bloeihalm' vegetatieve Stengel-spriiit (lang type)
kort-ge s trekte vegetatieve spruit
stolon
/••/, Fig. 1 : spruit--vormen
rhizoom
dat de lengte vein de opeenvolgende internodia b i j de bloeihalm t o t en met het " laatste internodivmi onder de bloeiwijze blijfticenemen en b i j de zomerhalm na een middelste' internodiim naar de top toe weer afneemt. Ook de lengte van de bladeren neemt dan weer g e l e i d e l i j k af. De kort gestrekte vegetatieve spruiten welke b i j Engels raaigras a l werden genoemd, worden door Kruijne (196O, I968) aangeduid als "spruitheffers", door Simons e.a. (197^) als "aerial t i l l e r s " . Lawrence en Ashford (196U) gebruiken'voor overeenkomstige stengelstructuren b i j Russian w i l d ryegrass (Elymus junceus, Pisch) de term "mesocotyl" a l i s deze term meer specifiek van toepassing op een internodium-strekking b i j kiemplanten. Hyder (1972) rangschikt deze spruitvorm, waar h i j La-wrence en Ashford
aanhaalt,
onder z i j n "culmless vegetative shoots" met de opmerking dat b i j d i t type van spruiten verheffing van het groeipunt niet> a l t i j d geheel kan worden voorkomen. ,
Kruijne (1960, 1968),ontleent de t erm "spruitheffer" aan het verschijnsel
van "spruitheffing" dat h i j b i j Engels raaigras als volgt omschrijft ( f i g . i ); door "spruitheffing" wordt een spruit omhoo^gebracht door het uitgroeien van een voorheen slapend internodium tijdens de intravaginale ontwikkeling van een jonge spruit aan z i j n basis. Ook een tweede en een derde internodiimi kunnen zich -op dezelfde wijze strekken en voorts kunnen volgens Kruijne ook vertakte spruithef fers ontstaan. Kruijne (1963) suggereert met de term "slapend internodium" en met de koppeling van de strekking van d i t internodiiom aan het uitlopen van de knop aan z i j n basis, dat^het fysiologische mechanisme achter deze strekking verschilt van dat van de internodiumstrekking b i j de "zomerhalm". Ondersteuning u i t fysiologisch onderzoek geeft h i j h i e r b i j echter niet.
t^pe,^tuu*^
.-In een kasproef op de afdeling Landbouwplantenteelt (LH, Wageningen) werden ^1 door Engels raaigras orthotrope vegetatieve stengelspruiten gevormd met soms 7 gestrekte internodia en groeipunthoogte's
t o t ^.S" cm. Wordt het jongste blad dat
het groeipunt omgeeft het eerste blad genoemd ( f i g . 3
) dan werden i n deze proef
regelmatig Engels raaigras-spruiten gevonden met a l duidelijke strekking van het internodium onder de plaats van inplanting van het Ude blad. Dit i s zonder meer een jong internodium. Omdat volgens de l i t e r a t u u r (o.a. E t t e r , 19^+9; Hyder, 19T2) een internodium zich pas strekt als bladschijf en bladschede volledig z i j n u i t gegroeid en er voorts a l t i j d meerdere bladeren i n opeenvolgende ontwikkelingsstadia aan de top van de spruiten aanwezig z i j n , i s i n de normale ontwikkeling /van een grasspruit, strekking van een jonger internodium haast niet mogelijk. Ook i n veldsituaties werden gelijksoortige vegetatieve spruiten van Engels raaigras gevonden. Er doen zich weliswaar gevallen voor waajrvan men de indruk zou
j
fig. 2 : 'apruibhfjjer uit; ' Kruijne'. med. :3BS,r5, \o,5S-
Fig. 2. a. intravaginale spruitvorming zonder intemodiumyerienging. b. idem, met internodiumverlenging bij de oude spruit. c. voorzetting van het proces. a. inira-vaginal Itabil wiiitoul internode-extension. . b. ditto, witii internode-extension of the old slioot. c. continuation of the process.
It.
I
SIMO.V.S, .M.I.SO.V D . W I K . S \ . M i . \ . T K O l - i i l l K l X
Jottrnttl of Afjrir.iillwnU Srivnrv,
J-o/. Sli, Vtirl '1
kunnen k r i j g e n dat een knopenstapel door strekking van een ouder basaal i n t e r nodiimi omhoog i s gebracht, zoals i n afbeelding
i s weergegeven. Het lange i n t e r -
nodium i n deze afbeelding kan echter ook i n een -vroeg ontwikkelingsstadium a l z i j n gestrekt, t e r w i j l de strekking van de daarop volgende jongere internodia door maaien of door andere oorzaken kan z i j n afgeremd. Zowel i n de kas als i n het veld werd zeer regelmatig b i j Engels raaigras internodium-strekking zonder zij-spruitvorming waargenomen.
Deze zij-spruitvorming l i j k t daarom b i j
deze strekking (spruitheffing) niet essentieel. I n f e i t e geeft Kruijne (1968) d i t zelf ook aan b i j Holcus lanatus, b i j welke soort h i j naast "spruitheffers" ook spruiten met geringe strekking van internodia aan.de basis zonder spruitvorming u i t okselknoppen b e s c h r i j f t . De conclusie l i j k t voorlopig dat de spruit-^ heffer-
en zqpierhalm—soorten
van Kruijne voornamelijk i n de mate van vegetatieve
internodi\am-strekking verschillen. De mate van strekking van deze internodia zou daarbij kunnen worden uitgedrukt i n bijvoorbeeld de lengte's van de
bijbehorende
bladscheden. B i j soorten als kweek, Frans raaigras, Agrostis-soorten en bijvoorbeeld r i e t kunnen de internodia van vegetatieve spruiten de bijbehorende bladscheden d u i d e l i j k i n lengte overtreffen, b i j andere soorten als bijvoorbeeld Engels raaigras, kropaar, veldbeemd, kamgras en w i t b o l b l i j v e n de internodia van vegetatieve spruiten i n het algemeen veel korter dan de bladscheden aan h;in voet.
, B i j een soort als f i o r i e n (Agrostis stolonifera) komen a l l e r l e i overgangen .
tussen orthotrope vegetatief-gestrekte spruiten en horizontaal over de grond groeiende stengel-uitlopers (stolonen) voor, waardoor een onderscheid tussen deze stengelvormen m o e i l i j k wordt. Ook de kort gestrekte vegetatieve spruiten b i j Engels raaigras z i j n b i j een meer horizontale stand wel als u i t l o p e r achtige structuren beschreven. Weber (1929) spreekt b i j Engels raaigras zelfs van "rhizomartige Achsenverlangerungen" en "Rhizomrudimente", Hayes (19T0) van "stolons". Ook De Vries (l9'+0) beschreef Engels raaigras-planten met stolonen. Rhizomen i n de betekenis van ondergronds uitgroeiende stengelstructuren werden door ons zelf b i j regelmatige waarnemingen, ook i n veldsituaties, b i j Engels raaigras niet gevonden. Wel i s mogelijk dat door internodimstrekking b i j uitgesproken
platgroeiende
typen van deze soort stolonachtige organen worden gevormd, waarbij het dan echter de -yrraag i s of ze i n grasland door vee of op sportvelden door bespeling
niet
gemakkelijk worden losgetrokken. Vooral i n de k-wekerswereld i s de laatste t i j d meer belangstelling voor typen met deze spruitvorm ontstaan, omdat ze een oplossing zouden kunnen bieden i n verband met het probleem van de open zode waarmee men vooral op de intensievere bedrijven wordt geconfronteerd. Men za,l b i j ,het
26 zoeken naar deze typen echter k r i t i s c h moeten z i j n ten aanzien van de groeiplaat -waar ze worden gevonden. Deze typen komen namelijk veelal voor op open plekken
^ _• - . • *' i n de vegetatie en j u i s t i n deze omstandigheden met veel l i c h t tonen veel soortei de neiging t o t een p l a t t e r e groeiwijze.
Afgewacht moet worden of
deze platte typen i n een dicht licht-arm gewas u i t e i n d e l i j k toch niet een steilei groei-tfijze aannemen en dan v e r t i c a a l gestrekte spruiten vormen. Ontbladering Stengelstrekking l i j k t vooral i n verband met de gevoeligheid van de gfasplanvoor ontbladering een belangryke eigenschap.
De bladspruit ( f i g . l ) i s b i j uitstek aan frequente ontbladering aangepast, doordat z i j n apex (groeipunt). laag b i j de grond i s geplaatst. Hierdoor b l i j v e n na ontbladering veelal een of enkele jonge bladeren-in-aanleg
achter welke weer sne]
kunnen uitgroeien. Voorts bezitten bladschede en b l a d s c h i j f a l i n een vroeig ontwikkelingsstadium elk een eigen meristeem dat basaal i s geplaatst, waardoor na afsnijden van een gedeelte van een nog-niet-volgroeid blad verdere groei van
het
overgebleven'deel mogelijk b l i j f t . Volgens Hyder (19T2 ) onderscheiden de grasser zich h i e r i n van bijvoorbeeld de paardebloem, waarbij het bladmeristeem a l vroeg omhoog wordt gebracht en een onvolgroeid blad door maaien v o l l e d i g i n z i j n groei kan worden gestopt, Door het u i t b l i j v e n van internodimstrekking b l i j v e n b i j de bladspruit ook de
okselknoppen i n de bladeren b i j de grond, waardoor nieuwe z i j s p r u i t e n welke hieru i t ontstaan, gemakkelijk kunnen wortelen.
Internodiumstrekking kan het groeipvint boven de maaihoogte uitbrengen, waar-
door het b i j maaien kan worden afgesneden en geen nieuwe bladeren meer worden aan
gelegd. De hergroei moet i n d i t geval weer geheel u i t okselknoppen beginnen en is
dan sterk vertraagd doordat deze knoppen nog niet aan actieve bladvorming toe z i j
Massale decapitatie van groeipunten kan t o t een t i j d e l i j k open zode leiden, waari zich gemakkelijk andere soorten kunnen vestigen en uitbreiden. Een dergelijke situatie kan zich i n zekere mate a l voordoen als bijvoorbeeld een geschoten Engels raaigras-gewas met 30^ of meer bloeiwijzen wordt gemaaid. ,
Het gevolg van vegetatieve stengelstrekking kan z i j n dat ook buiten de perio
van bloeiwijze-vorminig nog weer veel spruiten door maaien worden
gedecapiteerd,
t e r w i j l voorts tijdens de bloeiwijze-periode het percentage gestrekte spruiten door hetzelfde verschijnsel belangrijk hoger kan z i j n dan het aantai bloeiwijzehalmen aangeeft. Beide punten kunnen worden toegelicht aan de hand van tabel -1* met gegevens over de stengelvorming' i n monocultures van kweek ( E l y t r i g i a repens)
' \ 7.7 Tabel 1. Stengelstrekking b i j kweek ( E l y t r i g i a repens) % spruiten met groeipunt 5 3 cm (>. 5 cm)
1
.
15/5
23/6
1*3(26)
86 (78)
Datimi:
-
9/6
Datum:
1/8 15 (7)
2k/8
18/7
5 (2)
39 (22)
93 (91)
9/9
Tabel 2. Gemiddelde groeipunthoogte (mm) en tussen haakjes het percentage spruiten met internodiumstrekking b i j 3 daglengte's i n het lage-temperatuur-object (15/5°C). Soorten: Agrostis tenuis ( A t ) , Holcus mollis (Hm) en Holcus lanatus (HI). ^*^
1lg
1^
Hm
1 ( 9) 2 (17)
2 (20) 12 (UU)
k (37) 22 (71)
HI
0 (6)
5 (30)
h (15)
At
18
Tabel 3. Gemiddelde groeipunthoogte (cm) en % spruiten met' strekking >, 3 cm van 10. rassen van Engels raaigras na ruim 2 maanden groei b i j 20/25°C. Gemiddelden van steeds 6 potten per ras (3 daglengte's x 2 herhalingen).
Ras
1
2
3
gr.p.hoogte (cm)
5,7
5,1
U,0
% strekking ^ 3 cm
67
83
60
1*
63
5
6
7
U,7
2,2
1,7
57
25
19
8
9 6.9
56
85
. 10 3,U
U6
18 (Neuteboom, 1975)• Weergegeven z i j n percentages gestrekte spruiten van kweek op opeenvolgende oogstdata in, 1969 b i j 5-'wekelijks maaien en twee t i j d s t i p p e n van de eerste snede i n het voorjaar (15 mei en 9 j u n i ) . Het proefveld waar deze ge-
gevens werden verzameld, werd matig bemest (NPK-bemesting op basis van 200 kg N/t per j a a r ) , de maaihoogte was 3 cm. In de tabel z i j n percentages kweekspruiten weergegeven met een groeipunthoogte 1
van 3 of meer cm en tussen haakjes 5 of meer cm ten opzichte van het bodem-
oppervlsik. Kweek bereikte i n deze proef omstreeks 30 mei het aar-zichtbaarstadiun maar slechts een derde deel van de t a l r i j k e gestrekte spruiten was b i j de vroege en de l a t e eerste snede generatief. B i j de latere snede's met aanvankelijk eveneens nog veel stengelstrekking, werden -vrijwel geen generatieve groeipunten meer gevonden.
Vegetatieve stengelstrekking wordt onder meer door Branson (1953) eeh belang
r i j k e factor genoemd i n verband met de gevoeligheid van grassoorten voor bntblade
ring en dan vooral dus vanuit het oogpunt van decapitatie van groeipunten. Volger
Branson kan de gevoeligheid van grassoorten voor ontbladering worden gekairakteri-
seerd door: 1. de snelheid waarmee de groeipunten i n de loop van het groeiseizoen door (vegetatieve) internodiumstrekking omhoog worden gebracht en 2. de verhouding tussen het aantai bloeiende en niet-bloeiende spruiten. Een soort als Western wheat grass (Agropyron s m i t h i i ) vormde b i j ongestoorde voorjaarsgroei i n graslanden (Nebraska) weinig bloeiwijzen (verhoudingsgetal 0.06) maar bereikte a l vroeg i n het groeiseizoen een gemiddelde groeipunthoogte welke aanzienlijk boven de minimale begrazingshoogte l a g , waarvoor Branson 2\ cm aanhoudt ( f i g . 5 a). Deze soort i s afwezig op intensief beweide graslanden of komt daar slechts i n kleine verspreide kolonies voor. Veldbeemd (Poa pratensis) vormde eveneens weinig bloeiwijzen (verhoudingsgetal O.09) maar b i j deze soort bleven de vegetatieve groeipunten even beneden het bodemoppervlak ( f i g . 5 b ) . Intensieve beweiding leidde meestal t o t u i t b r e i d i n g van deze soort.,; Nog weer een andere soort (Andropogon scoparius) leek j u i s t r e l a t i e f gevoelig voor ontbladering door een sterke neiging t o t bloeiwijze-vorming
(verhoudings-
getal 3.20) b i j een slechts'geringe vegetatieve internodiumstrekking. Booysen e.a. (1963) gebruiken dezeTde twee c r i t e r i a van Branson b i j de karakterisering van de ontbladeringsgevoeligheid van grassoorten i n n a t u u r i i j k e grasbestanden i n Zuid-Afrika,~maar
l e t t e n daarbij voorts op andere eigenschappen
Ze noteren bijvoorbeeld ook het vermogen van de plant t o t spruitvorming u i t okselknoppen als een afzonderlijke eigenschap. Simons e.a. (1971+) leggen b i j de vegetatieve internodiumstrekking b i j .Engeli raaigras niet het accent op de toegenomen kans op decapitatie van groeipunten (Engels raaigras vormt kort-gestrekte vegetatieve spruiten) maar op het f e i t dat nieuwe z i j s p r u i t e n als gevolg van de omhooggebrachte knopen gemiddeld op een stet
a
Western, whcafcgrass CAgropyron smithii]
(Poa pratensis)
cm
CM
— I
'
feo-l
60
« 20
'—
hoogte bloeihalmen( bladhoogte (,)
-o—„
o
grp. hoogte (o )
2i
7
•
20-
O-o-
9
ig
26 I 3
g
22
1
S
21 2§1
August;
1^
9
-0—oI9
I,
,
I
26T3
I
9
21
1
5=
Augusk
Sept
Piff.5 :
28 I
)0
'
Sept.
C Branson , 1953 )/
cm tl 10-
s /
/
6 f
H.hirtd
Tkriandra -T.hispida
^'Ig* 9 ! •
:
2 Spring Summer autumn Loin.tW
Spring
Groapurithoogte (cm)" X_ Bboysen f I965 )
R»-tijdstip genera
tief-worden
30 .grptere hoogte boven de grond worden aangelegd, waardoor ze niet goed bewortelen. "Aerial
t i l l e r i n g " aldus Simons en medewerkers, "therefore tends to r e s u l t
in
reduced yields and lack of anchorage of the plant". In een proef waarbij veldjes van twee Engels raaigras-klonen 3-wekelijks werden gemaaid b i j een hoog bemestingsniveau ( kg N/ha per j a a r ) bleek b i j hoog maaien, dat -wil zeggen maaien op steeds 10 cm ten opzichte van steeds 2.5 cm hoogte het pe centage vegetatieve spruiten met internodium-strekking d u i d e l i j k te z i j n toegenome i Ook een behandeling waarbij b i j toenemende maaihoogte's mulchen werd gesimuleerd, leidde t o t meer vegetatieve strekking.
,
In het constant hoog-gemaaide object bleek medio September 50^ van de Engeisraaigras-spruiten gestrekt te z i j n of te z i j n ingeplant boven een gestrekt interne met dan bovendien vaak nog weer een eigen strekking ( f i g . l : ^ ) , B i j eenzelfde t o t a l spruitdichtheid was d r t by steeds laag maaien
, voorts waren de gevormde stenge
t j e s hier veel k o r t e r C f i g * 6'^ I • De schrijvers noemen voor dezelfde categorie v spruiten ("abnormal t i l l e r s ) ook b i j de andere oogstdata i n hun proef soms aanzien l i j k e percentages maar vermelden niet expliciet of ze b i j niet-bloeiende spruiten ook groeipunten (vegetatief of generatief) onderzochten. De hoge percentages "abnormal t i l l e r s " i n September kunnen echter m o e i l i j k meer aan generatieve.strekk
worden toegeschreven. Uiteraard kunnen u i t e i n d e l i j k toch groeipunten worden gedeca; teerd als steeds hoog maaien met een keer laag maaien zou worden afgewisseldi
Ook b i j beweiding zou, met name i n plekken welke langdurig door het vee worde: gemeden, vegetatieve internodiumstrekking b i j Engels raaigras kunnen optreden.
Hughes en Jackson (197^+), Jackson (1971*-) noemen deze strekking een belangrijke r i s factor b i j het zogenaamde "Wye
College System", waarbij steeds hoog wordt afgeweid
Door-strekking-omhooggebrachte groeipunten b i j Engels raaigras zouden volgens Bake:
. (1956) gevoelig z i j n voor vorst. Lawrence en Ashford (19^*^) beschrijven b i j , Russia: t _ . . wild ryegrass (Elymus junceus Fisch.) een geval van vorstschade en verminderde zaai opbrengsten dat z i j eveneens i n verband brengen met groeipuntverheffing b i j deze! soort voor de winter. Het geringere percentage "abnormal t i l l e r s " dat Simons en medewerkers (1971+) vonden na steeds laag maaien, was volgens hen niet het gevolg van verwijdering van groeipunten door maaien maar van een achterblijven van de internodium-strekking , rifiV f i g -
We kunnen ons afvragen of ook b i j de door Branson genoemde soorten me
sterke vegetatieve strekking de internodiumverlenging door zeer frekwente ontblader;
niet zou kunnen worden geremd. Interessant z i j n i n d i t verband ook de Agrostis-soo: welke- een uitgesproken vegetatieve internodiumstrekking vertonen, maar desondanks worden beschouwd als. uitstekende gazonsoorten welke frequent laag maaien goed verdragen (Ned. Rassenlijst, 1977)«
. . .
Wat er gebeurt b i j regelmatig kort maaien b i j deze soorten, wordt g e i l l u s t r e e r d in f i g . 7 . Afgebeeld z i j n hier representatieve Agrostis tenuis-spruiten u i t een proef van Minderhoud (ALG), waarin veldjes van deze soort vanaf begin mei syste-
F i g . 7: A g r o s t i s t e n u i s
(75
52 cm)
(Ug -> 22 cm)
32.
matisch b i j het bereiken van gewashoogte's van 72 en k l cm werden teruggemaaid
tot de respectievelijke hoogte's van 52 en 2l cm. De spruiten i n de figuur werdei verzameld*-c-rstreeks half j u n i . Laag t.o.v. hoog maaien beinvloedde niet het ver-
schi jningsrhytme van de bladeren maar had een negatief effect op de verdere groe:
van de bladscheden en op de strekking van de internodia. Deze internodiumstrekki kon u i t e i n d e l i j k echter i n geen van de twee objecten worden tegengehouden,, waar-
door toch i n de tweede week van j u l i t a l r i j k e vegetatieve groeipunten werden af-'
gemaaid en bruin-gele plekken met f i j n e stoppeltjes i n de veldjes verschenen. Aai
de stengeltjes werd'echter een regelmatige vorming van nieuwe spruiten u i t verhei
okselknoppen waargenomen ( f i g . J spruit linksboven). Toch geeft d i t voorbeeld aar
dat soorten met een sterke vegetatieve strekkingsneiping zich t o t op zekere hoogi
aan frekwent laag afmaaien kunnen aanpassen, Het f e i t dat een soort met een sterl vegetatieve strekking als kweek ( E l y t r i g i a repens) weinig i n gazons v/ordt aange-
t r o f f e n zou wel eens minder te maken kunnci hebben met decapitatie van groeipuntc dan bijvoorbeeld met een slecht uitstoelingsvermogen of met een gering rhizoomvomend vermogen bij frekwent laag maaien bij deze soort. Nog een ander aspek-t van de beperkte wPToeipunt-verheffing beneden de ontbladeringshoogte l i j k t te kunnen worden genoemd: door internodiumstrekking wordt de ruimte welke tussen de ontbladeringshoogte en de groeipunthoogte overblijft,
steeds geringer, waardoor de bladeren, bijvoorbeeld by maaien, steeds dichter bij'] groeipunt worflen weggesneden en er een steeds groter gedeelte van de nieuw gevon bladeren verdwijnt. Dit moet, als d i t frekwent gebeurt, onontkomelijk t o t een verzwakking van de spruit leiden. Dat het blad-verschijningsrhytme niet door ontbladering wordt beinvloed, -werd ook door Youngner en Nudge (Youngner, 1972) gevonden b i j veldbeemd (Poa pratensis), b i j kweek ( E l y t r i g i a repens) beinvloedt ook s t i k s t o f de snelheid van bladontwikkeling niet (Mc Intyre, I965). Hole ( c i t a a t Arber, 1931+) beschreef reec in 1911 b i j Saccharum spontaneum L., dat afvreten van de groene bladeren door ve« tot remming van de internodiumstrekking l e i d t ; na de vorming van nieuwe bladeren werden door aange-vreten spruiten van deze soort weer lange internodia gevormd. Dc Ayoko (citaat Hyder, I97U) werd b i j side-oats grama (Bouteloua curtipendula) (Michx.) Torr.) en switchgrass (Panicum virgatum L.) beschreven dat verwijdering van de bladschijf t o t remming van de groei van de bladschede en t o t remming van de strekking van het bijbehorende internodium l e i d t . Overigens l i j k t ook internodiumstrekking b i j generatieve spruiten door ontbladering t e worden geremd, zoals wordt g e i l l u s t r e e r d i n f i g . 9 met een afbeeldii van een bloeiwijze-spruit van Engels raaigras (Lolium perenne). De knopen van de Stengel z i j n met hoofdletters aangegeven, de bladeren met kleine l e t t e r s . De ,bla deren d, e en f z i j n b i j een vroege voorjaarsbeweiding 'afgevreten. Internodium C was waarschijnlijk aJ. uitgegroeid maar de strekking van de internodia D-E en E-F werd d u i d e l i j k gieremd.
.-
1>J
34
De' bladeren g en h waren op' het moment van afvreten waarschijnlijk nog zeer jon^
en groeiden onbeschadigd ui-t-, de internodia F-G en G-H alsmede het laatste intei
nodium onder de aar toonden weer een min of meer onbelemmerde strekking. Spruite van d i t type; kunnen na een beweiding i n de periode van bloeiwijzevorming b i j Engels raaigras i n grasland regelmatig worden gevonden.
Temperatuur en l i c h t In hoeverre i s de vegetatieve stengelstrekking afhankelijk van de daglengte en de temperatuur?
Is u i t het temperatuur- en daglengteverloop i n het groei- ,
seizoen het optreden van de:ze strekking t e voorspellen? Cooper (1958) en Bommer (196O, 19614-) namen i n proeven met respectievelijk
verschillende timothee- en Frans raaigras-rassen vooral vegetatieve s-tengelvormii waar b i j de combinatie hoge temperatuur-lange dag; I n de proeven van Bommer met
Frans raaigras bleek echter een daglengte van minimaal lU uur voor deze strekkih
noodzakelijk. Vegetatieve stengelvorming bleek b i j dezelfde temperatuur-daglengt( combinatie b i j de genoemde rassen ook op t e treden, zonder dat van enige b l o e i wi jze-aanleg sprake was o f was geweest en l i j k t dus als een op zich staand ver^ schijnsel t e kunnen worden beschreven. Bloeiwijze-ontwikkeling, zo wordt de i n -
druk verkregen, i s gewoon een van meerdere factoren welke de stengelstrekking" kai versterken of versnellen.'
Dit laatste geschiedt indien lange dag (beide soorten zijn lange dag-so
wordt gecombineerd met lagere temperatuur, echter de mate- en de snelhei
bloeihalm-vorming hangen dan nog weer af vaji de temperatuur- en de daglen
behandeling welke vooraf zijn gegeven. Cooper (1958) vond bij zijn proe
timothee dat spruiten welke bij hoge temperatuur eenmaal met vegetatieve
nodiumstrekking waren begonnen, bij lagere temperatuur niet meer tot blo
initiatie konden worden gebracht, hoewel nieuwe uitstoelingsspruiten d
,bloeihalmen vormden. Frans raaigrasspruiten toonden in een proef van B
(196I;), proef. 5) na een periode van 77 dagen bij lange dag (22 uur) en la
peratuur (dag/nacht temp. 15/5°C) bij forse strekking slechts rudiment
wijzen, indien ze eerder bij dezelfde daglengte gedurende 1+0 dagen aan
peratuur (dag/nacht temp. 25/15°C) waren blootgesteld en daarbij al met strekking waren begonnen. Beginnende bloeiwijze-ontwikkeling bij lage
bleek voorts, opnieuw bij Frans raaigras, door daar-op-volgende hoge te
weer teniet te kunnen worden gedaan. Omdat de Frans raaigras-rassen vol
een duidelijk aantoonbare vernalisatie-behoefte toonden,, spreekt Bomm rassen van een devernaliserend effect van hoge temperatuur. Afhankelijk van de daglengte en de temperatuur, aldus "Bommer, kunnen b i j Frans raaigras a l l e r l e i overgangen tussen volledig ontwikkelde bloei-' halmen en a l of niet vegetatief gestrekte spruiten^ worden gevonden.
25
Een voorbeeld van bloeiwijze-aanleg na vooraf-opgetreden
vegetatieve i n t e r -
nodiimistrekking geeft ook Booysen (l963) i n de van hem overgenomen figuur ^
.
Themeda t r i a n d r a , een soort van de natuuriijke graslanden i n Natal (Zuid-Afrika) brengt i n de loop van de zomer z i j n groeipunten t o t 8 cm omhoog maar wordt pas generatief i n de dan volgende winter, waarna i n het vroege voorjaar een generatieve strekkingsfase volgt. Van de twee andere soorten ( f i g . ^ ) b l i j v e n de groeipunten b i j Hypparrhenia h i r t a t o t het midden van de zomer b i j de grond, waarna ze generatief worden en de stengel zich gaat strekken, t e r w i j l b i j Triskchya hispida de spruiten gedurende hun hele eerste groeiseizoen ongestrekt-vegetatief b l i j v e n en pas -vroeg i n het, volgende voorjaar t o t de vorming van bloeiwijze-stengels overgaan. Vroege internodium-strekking zonder nog enig teken van bloeiwijze-aarileg werd i n 1968 iri de tw:eede h e l f t van a p r i l waargenomen Tsij bepaalde klonen van kweek, maar een nog weer duidelijker voorbeeld i s hier r i e t (Phragmites a u s t r a l i s ) . Riet toont i n ons land a l meteen i n het -vroege voorjaar als haar spruiten boven de grond komen ( a p r i l ) zeer duidelijke vegetatieve stengelstrekking, ter-wijl groeipunten van deze soort pas generatief worden omstreeks begin j u n i . Riet-spruiten kunnen op het moment van generatief-worden
groeipunthoogte's
hebben
bereikt van meer dan 1 meter. ' ..
Zowel door Bommer b i j Frans raaigras als door Cooper b i j timothee, werden
duidelijke rasverschillen waargenomen i n de neiging om b i j hoge temperatuur vegetatieve halmen i n plaats van bloeiwijzehalmen te vormen. B i j de
timothee-rassen
van Cooper bleek een samenhang te bestaan tussen enerzijds het percentage b l o e i wijzen dat deze vormden b i j hoge temperatuur en anderzijds de gemiddelde meitemperatuur van hun gebied van herkomst. Rassen, afkomstig u i t gebieden met, hoge mei-temperaturen, vormden i n een proef b i j hoge temperatuur een groter percentage planten met
bloeiwijzehalmen.
Volgens Hyder (1972) i s voor zowel de bloeiwijzevorming als de vegetatieve stengelstrekking b i j Agropyron desertorum (Fisch) langere dag noodzakelijk. Simons e.a. (197I+) -namen b i j een kloon van Engels raaigras i n een proef b i j 25°C meer "aerial t i l l e r i n g " waar dan b i j 20°C. Hoge temperatuur zou de vegetatieve internodiumstrekking b i j Engels raaigras dus kunnen bevorderen. Ten einde vooral quantitatief een beter inzicht t e krijgen i n de effecten van de daglengte en de temperatuur op de vegetatieve stengelstrekking, werden op de afdeling Landbou-wplantenteelt en Graslandcultuur i n de herfst van 1971+ zoden van een aantai grassoorten van buiten verzameld en i n een kas b i j verschillende combi-naties van 2 temperaturen (dag/nacht-temp. 15/5° en 25/20° C) en 3 daglengte's opgekvfeekt (fotoperiode's I i i , ll+i en I8 uur) (ALG-pro^ect 21,
studentenproef
J.J. Bakker).In a l l e gevallen werd' llE uren daglicht + HPl-licht gegeven, de
-36
.
fotoperiode's werden tot'll+g en 18 uur veriengd met zwak gloeilamplicht. In de proef -waren zowel soorten van het lange als van het korte type van vegetatieve internodiumstrekking opgenomen, dat w i l zeggen i n de termen van Kruyne (1968)
"zomerhalm"-en "spruitheffer"-soorten, respectievelijk de soorten Agrostis tenuis ( A t ) , Holcus mollis (Hm), E l y t r i g i a repens (Ely) en Arrhenatherum e l a t i u s (Arr) de, soorten Lolium perenne (Lp), Holcus lanatus (Hi) en Phleum pratense (Phl)'-i i Van kweek ( E l y t r i g i a repens) en Ehgels raaigras (Lolium perenne) werden respect i e v e l i j k twee klonen (Ely-N, Ely-P) en t-wee herkomsten (Lp-Si, Lp-Oss) i n de proef opgenomen. Kruyne (1968) rekent timothee (Phl) t o t z i j n "spruitheffersoorten", maar i n de proeven van Cooper (1958) toonden rassen van timothee toch
aanzienlijke vegetatieve strekking (stengels t o t 63 cm), waardoor de p o s i t i e var
deze soort b i j een indeling i n "lange"- en "korte" typen van vegetatieve strekkir niet helemaal d u i d e l i j k i s .
Rxiim twee maanden na het inzetten van de proef (begin december) werdbn waarnemingen over groeipunthoogte's v e r r i c h t . In geen van de daglerigte-temperatuurobjecten en dus ook b i j geen van de soorten 6f herkomsten werden bloeiwijzen of
generatieve groeipunten gevonden, dat. w i l zeggen het materiaal was i n allis gevallen vegetatief. B i j lage temperatuur (15/5°C) werd slechts b i j 3 soorten (At, ffin en Hi) geringe internodium-strekking waargenomen en dan voornamelijk b i j de langisre fotoperiode's. D i t laatste i s weergegeven i n t a b e l 2 . In fig.lO z i j n groeipunt" hoogte's van de soorten en herkomsten grafisch tegen de daglengte uitgezet voor het hoge temperatuur-object (25/20° C), i n d i t object t r a d met name b i j dezelfde soorten At, Hm en HI aanzienlijke internodiumstrekking op. Combinatie van deze
gegevens met die van tabel 7. (lage temperatuur) l e i d t t o t de volgende conclusies; 1. drie soorten (At, Hm en HI) reageren met hun stengelstrekking vooral op de temperatuur (aanzienlijke strekking b i j hoge temperatuur) maar b i j elk van deze soorten l i j k t b i j beide temperaturen (tabel2 , fig.iO ) ook een daglengteeffect aanwezig, dat w i l zeggen meer strekking b i j langere dag.
»
2. b i j twee herkomsten (Arr, Ely-N) verloopt de stengelstrekking d u i d e l i j k in i n t e r a c t i e met de daglengte en de temperatuur; stengelstrekking wordt hier ,voornamelijk waargenomen waar hoge temperatuur met langere fotoperiode van (1I+2) 18 uur werd gecombineerd. 3. een van de Engels raaigras-herkomsten
(Lp Si) reageerde met stengel-
strekking voornamelijk op de temperatuur. Van een daglengte-effect was b i j hoge temperatuur ook niet sprake als wordt afgegaan op het percentage spruiten met een of meer gestrekte internodia: 78 (11^ u u r ) , 92 (ll+g uur) en 80^ (18 uur). 1+. drie herkomsten (Phi, Ely-P en Lp-Oss) tonen i n geen van de temperatuurdeiglengte-objecten noemenswaardige internodiumstrekking. Het strekkingsgedrag van de herkomsten (soorten, klonen, herkomsten)
Gem. groetp. hoogt€
360 . . - . i „
• I'
ir
3C0
...1. . !..
2MO
I
..
:
i • i
I •!
\So •
IJljO -
60 30 7hL
I; •:!
Ik
\ !
38
t.a.v. de daglengte en de temperatuur maakt i n deze proef een sterk variabele indruk, maar temperatuur..'^n daglengte spelen ontegenzeggelijk b i j de.vegetatieve stengelstrekking een r o l . B i j bepaalde soorten zou vegetatieve strekking vooral i n de periode met langere dagen (half mei-begin augustus) kunnen optreden, b i j ; een soort als Engels raaigras zouden ook b i j hoge temperaturen l a t e r i n augustus en i n September, als de dagen a l veer d u i d e l i j k korter worden, vegetatieve spruiten zich nog weer d u i d e l i j k kunnen strekken. E i g e n l i j k zou echter deze strekking nog eens b i j meerdere temperaturen (ook b i j matige temperaturen) moeten worden r onderzocht. I
•
-
,
j
Van typische verschillen tussen soorten van het korte en van het lange type van vegetatieve internodiumstrekking (Kruyne: "spruitheffer"- en "zomerhalm"soorten) kan op grond van deze proef niet worden gesproken. Immers, een van de Engels raaigras-herkomsten l i j k t zich afwijkend te gedragen, doordat ze voornamelijk op de temperatuur reageert, maar anderzijds gedraagt Holcus lanatus zich als soort van het "korte"-type overeenkomstig de soorten At en Hin (overheersend effect van de temperatuur met een aan-vullend effect van de daglengte op de stengelstrekking). Voorts i s ook het gedrag binnen de groep van soorten van het "lange" type sterk variabel. Immers Frans raaigras (Arr) en de eerste kweekkloon (Ely-N) strekten zich voornamelijk waar hoge temperatuur met lange d.ag werd ge- combineerd. B i j zowel de soorten van het "korte" als van het "lange" type van vegetatieve internodiumstrekking werden gevallen zonder noemenswaardige strekking b i j velke temperatuur-daglengtecombinatie
dan ook gevonden (Phl, Ely-P, Lp-Oss).
Er doet zich echter nog een aantai vragen voor. Zo werd bijvoorbeeld b i j de
kweekkloon Ely-P i n veldomstandigheden wel duidelijke vegetatieve stengelstrekking waargenomen, hetzelfde geldt voor timothee. B i j de vegetatieve stengelstrekking spelen zeker ook andere factoren als de hoeveelheid reserve's aan koolhydraten
of de l i c h t i n t e n s i t e i t , minerale voeding en vocht, een r o l . De genoemde kweekkloor zou i n de proef over geringe hoeveelheden reserve's kunnen hebben beschikt. Minderhoud (niet gepubliceerd) vond i n Agrostis tenuis-veldjes waarboven de hoeveelheid invallend l i c h t door gaas met 50^ was gereduceerd d u i d e l i j k meer strekking dan i n een controle-object met 100^ daglicht. Williams ( I 9 7 l ) en Ter Huurne (studentenproef ALG,
1975) namen eenzelfde e f f e c t van de l i c h t i n t e n s i t e i t
b i j de stengelstrekking van kweek waar. Ook Simons e.a. (I97I+) brengen de toegenomen strekking, welke z i j b i j Engels raaigras b i j een mulchbehandeling vonden i n
verband met een geringere l i c h t i n t e n s i t e i t . Waarschijnlijk gaat het i n deze geval len om een morfogenetisch effect van het l i c h t . Simons en medewerkers (1971+) namen duidelijke verschillen in-de mate van i n ternodiumstrekking waar tussen de twee Engels raaigras-klonen, welke ze i n hun proef hadden opgenomen. Deze verschillen waren echter vooral i n het voorjaar
39
aanwezig, t e r w i j l _ d e auteurs niet vermelden of ze b i j niet-bloeiende spruiten ook groeipunten onderzochten (vegetatief of generatief). Deze strekkingsverschillen zouden daarom mede van generatieve aard kunnen z i j n geweest. Aanwijzingen voorras-verschillen i n de neiging t o t vegetatieve internodiumstrekking werden gevonden i n een tweede kasproef op de afdeling Landbouwplantent e e l t en Graslandcultuur. In deze proef werden 10 Engels raaigras-rassen i n een verwarmde kas i n potten ingezaaid (geen vernalisatie) en i n de loop van november b i j 3 daglengte's geplaatst b i j hoge temperatuur (25/20°C). B i j elk van de daglengte 's trad aanzienlijke internodiumstrekking op met duidelijke verschillen ' tussen de rassen ( t a b e l 5 ). Er leek geen duidelijke samenhang te bestaan tussen de mate van strekking en eigenschappen als "hooitype-weidetype",
schietdatum,
standvastigheid of wintervastheid (volgens de Nederlandse Rassenlijst, 1977). In de proef waren ook rassen opgenomen waarvan alleenstaande pollen op het IVRO i n Wageningen uitgesproken stolonachtige organen vormden, maar i n de ingezaaide potten stonden b i j a l l e rassen de gestrekte spruiten practisch verticaal omhoog.
,
Interessant i n verband met het punt "wel- of geen-uitlopers." b i j Engels raaigras en gezien ook de vraag of deze structuren zich i n een dicht gewas als uitloper zullen gedragen, dan wel rechtop gaan groeien, i s een onderzoek van Palmer (1958) over de invloed van het l i c h t op de groeiwijze van de tropische grassoorten Echinochloa colonum, Eleusine indica, Panicum purpurascens, Cynodon dactylon, Stenotaphrum secundatum en Paspalum vaginatum. De drie eerstgenoemde soorten tonen b i j een hoge l i c h t i n t e n s i t e i t een platte groeiwijze waarbij de horizontale groei van de spruiten een individuele reactie van deze spruiten op de l i c h t i n t e n s i t e i t i s . De drie laatstgenoemde soorten vormen stolonen b i j hoge lichtintensiteit-, maar de horizontale groei van deze stolonen wordt hier gelnduceerd door een p r i k k e l welke i n de ouderspruiten onder invloed van veel l i c h t . ontstaat. I n proeven waarbij de ouderspruiten werden belicht maar•de stolonen i n het. donker werden gehouden, bleef de horizontale groei van de stolonen gehandhaafd. Engels raaigras l i j k t wat haar p l a t t e of s t e i l e groeiwijze b e t r e f t , meer een soort met een eigen reactie van de z i j s p r u i t e n op de l i c h t i n t e n s i t e i t (onze kasproef). In een dicht gewas moeten haar z i j s p r u i t e n t i j d i g mee oinkoog bm zich te kunnen handhaven, waardoor u i t e i n d e l i j k toch
opgerichte stengelstructuren
ontstaan met a.lle nadelen welke daaraan verbonden z i j n .
1^0 Literatuur Anonymus,(1977)
: 52^ Beschrijvende Rassenlijst voor Landbouwgewassen; Maastr The Gramineae. A study of cereal, bamboo and fqrass. At t h
Arber, (1934)
University Press, Cambridge. Note on the influence of previous management on the- death
Baker, (1956)
perennial ryegrass during winter; Journal of the B r i t i s h Grassland Society 11, 4, 255-23?. ' '
Bommer,(i960)
!!' '
.
. .:
'
!
Trennung von Schoszvorgang und BlCtenanlage bei Glatthafe: Arrhenaterum elatius ( L . ) J. et Pr.. Naturwissenschaften : Die generative und vegetative
Bommer, (1964)
Entwicklung des Glatthafe:
Arrhenaterum elatius ( L . ) J. et Pr.. Z e i t s c h r i f t f i Acker Pflanzenbau 120
Booysen, P. de V, N.M. Tainton and J.D. Scott, (1965): Shoot-apex develoi)ment i
grasses and i t s importance i n grassland management i Herba Abstracts, Vol. Branson, F.A.,
No. 4
(1953)sTwo new factors a f f e c t i n g resistance of grasses to graziri Journal of Range Management, Vol, 6_.
Cooper, J.P., (1959)5 The effect of temperature and photo-period on infloresceri development i n strains of timothy (Phleum spp.). J. B r i t . Grassl. Soc. 1^, 81-91. Etter, J.B. ( l 9 5 l ) Evans, W.E,,
: How Kentucky bluegrass grows; Ann. Miss, bot. Gdn,; Vol.
293-567 (1928) ; The l i f e history of timothy. United States Department of Agriculture, b u l l e t i n 1450,
Hughes, R. and D.K. Jackson, 1974 : Impact of grazing management on sward survi Journal of the B r i t i s h Grassland Society, 22., 76
Hyder, D.N.,, (1972) : Defoliation i n r e l a t i o n to vegetative growth. I n ; Youngne V ' V.B. and C. McKell eds,,. Biolo^ry and u t i l i z a t i o n of grass pp. 504-517• Academic Press, New York.
, '
Hyder, 'D.II,, (l974) i Horpho^'enesis and mana^^ement of perennial ,Trasses i n the United States, Ins Miscellaneous publication. Agricultural research service U.S.D,A., no, 1271, pp, 89-97 Jackson, D.K,, (l974)5Some aspects of production and persistency i n r e l a t i o n to height of defoliation of Lolium perenne (var,S,25); Proc,XII., International Grassl. Congress, Vol, I I I , Part 1, 202-214 Kraus, E. (19I2)
: Die gemeine Quecke (Agropyron repens P,B.), Deutsche Landwirtschafts Gesellschaft, B e r l i n ,
Kruyne, A,A,, (1958)i Een morfologisch onderzoek naar de vegetatieve groei van Etagels raaigras (lolium perenne L,), Mededeling 55 van het I,B.S,, Wageningen Kruyne, A.A,, (1965): An interesting shoot formation i n grasses and i t s morphological status. Mededeling 219 van het I,B.S,, Wageningen Kruyne, A,A,, (1968): Een morfologische beschouwing van dp spruitvorming en u i t breidingswyze van enkele grassen i n vegetatieve staat, Mededeling 576, I.B.S., Wageningen Lawrence, T, and Ashford, R,, (1964)5 Seed y i e l d and morfological development of Russian wild ryegrass as influenced by grazing. Can, J. Plant Sci, 44, 311-317 Mcl'ntyre, G.I,, (1965); Some effects of the nitrogen supply on the growth and development of Agropyron repens L, Beauv, V/eed Res, 5»» 1-12 Neuteboom, J.H., (1975)5 V a r i a b i l i t y of E l y t r i g i a repens (L.) Desv. (syn, Agropyron repens ( L . ) P.B.) on Dutch a g r i c u l t u r a l s o i l s , Mededelingen Landbouwhogeschool, 75,7 Palmer,.J.H,, (1956)
: The nature of the growth responses to sunlight shown by certain stoloniferous and prostrate t r o p i c a l plants. New Phyt, ^ , 346-555
Sharman, B.C., (1948):The biology and developmental morphology of the shoot apex i n Gramineae. New Phyt. 46, 20-54 Simons, R.G., Alison Davies and A, Troughton, (l974)5 Thie effect of c u t t i n g height and mulching on a e r i a l t i l l e r i n g i n two contrasting genotypes of perennial ryegrass. Journ, of Agr, Sc., Camb., 8^, 267-275
4^
Turner, D,J,, (1968):' Agropyron repens (L,) Beauv, Some effects of rhizome - fi-a t a t i o n , rhizome b u r i a l and d e f o l i a t i o n . Weed Res, 8: 298-5
de Vries, D,M., (1940) : Over de ongeslachtelyke voortplanting van grassen i n de weide; Landb.kundig Tiidschrift 52. 76O-766 Weber, C,A,, (l929) : AuslSufertreibendes deutsches Weidelgras, Mitteiluiigen der Deutschen Landwirtschafts Gesellschaft '44. 915-916
-
:
'
^ .I
Williams, E.D., ( l 9 7 l ) : Effects of l i g h t i n t e n s i t y , photoperiod and nitrogen on
growth of seedlings of Agropyron repens (L.)-Beauv. an'd Ag gigantXea- Roth, Weed Res., Vol. 11, no 2/5
Youngner, V.B,, (1972) : Physiology of defoliation and regrowth. I n ; Youngner an
CM, McKell; The biology and u t i l i z a t i o n of grasses, pp, 2 Academic Press, New York.
43 Discussie bij de lezing van Neuteboom Joordens Neuteboom
Vos Neuteboom
Vos Neuteboom
Van Dijk Neuteboom
Di rven
: Vertonen zuidelijke herkomsten meer stengelstrekking als noordelijke? : Relatie is aanwezig in verband met hogere temperaturen.; Cooper heeft bij Timothee verband tussen het vermogen tot stenigelstrekking en gemiddelde temperatuur van de herkomstgebieden aangetoond, : Heeft het ontwikkelen van gestrekte spruiten na afmaaien iets te maken met apicale dominantie? : Er is een hormoon aanwezig, doch men moet niet alleen de apex doch ook bladgroei, onderiinge competitie tussen blad en internodia erbij betrekken. Aktief blad heeft voorrang op internodiastrekking. De oorzaak zou onder meer kunnen liggen in "licht zoeken". Onze huidige cultuurmethode met zijn hoge bemesting en zware snedes bevordert dit "lichtzoeken" sterk. : Is dit verschijnsel ook bij andere grassoorten bekend en in welke mate? : In principe kan elke soort het. Veldbeemdgras schijnt het normaal niet te doen, doch wel na mulchen. : Heeft de graad van vernalisatie invloed? : Niet voldoende vernalisatie geeft strekking. Het kan dat de aanleg van de bloeiwijze niet voldoende gerealiseerd woi^dt; of de overwinterende gestrekte spruiten halmen vormen is niet zo goed bekend. Dit is alleen bij kweek bekeken. Bij timothee en frans raaigras is de ervaring dat oude spruiten geen bloei geven wel de zijspruiten. Er zijn wel soorten (riet b.v.) die na een vegetatieve strekking nog een bloeiwijze vormen. '
v.d. Boogaardt: Proeven met vegetatieve strekking worden bij vaste temperatuur en daglengte genomen terwijl in de natuur een geleidelijk verloop plaatsvindt. De voorbehandeling van het materiaal kan bovendien ook nog van invloed zijn.
44 Lolium perenne L. pseudostolonif erunil J.W. Minderhoud Landbcmwhogeschool, Vakgroep Landbouwplantenteelt en Graslandcultuur
1
Inle.T.ding In het kader van een studie van de regeneratieprocessen i n een Loliwi-grasraat vrerden i n 1976 zo veel ongewone spruitvormen waargenomen, dat het noodzakelijk bleek. aan d i t v e r s c h i j n s e l speciale aandacht t e besteden, t e meer omdat de l i t e r a tuur hoogst t e g e n s t r i j d i g e informatie hood. Het tussen mei en deceinber 1976 min o f meer geimproviseerde onderzoek, dat mede ten doel had de literatuurgegevens t e toetsen, vertoonde successievelijk d r i e aspecten: a. Ontstaan en i n d e l i n g van de voorkomende spruitvormen. b. Invloed van diverse'factoren op het optreden van deze spruitvormen. c. Practische betekenis van de spruitvormen voor het voortbestaan van de gra£;mat. Punt a. kon geheel'tot klaarheid worden gebracht; de vraag b l i j f t evenwel bestaan, waarom een p u b l i c a t i e van KRUIJNE (1958) ook i n Nederland n i e t meer bekendheid heeft verkregen. Ten aanzien van punt b. le-v;erde het onderzoek nog lang niet a l l e noodzakelijke informatie op, a l v/erd wel d u i d e l i j k i n welke gebieden invloed mag worden verwacht en i n welke gebieden n i e t . Wat punt c. b e t r e f t , de eigen conclusies z i j n min o f meei' speculatief, maar worden ondersteund door recente r e s u l taten van elders v e r r i c h t e onderzoekingen. I n e l k geval l i j k e n genoemde'conclusies voldoende gefundeerd dm ze als waarschuwing of aanbeveling aan helanghebbenden (grassenkwekers, rassenonderzoekers, graslandvoorlichters) mee t e geven. 2. L i t e r a t u u r Als men de l i t e r a t u u r overziet, l i j k t de veel bestudeerde soort Lolium perenne L. nog een mysterie t e b e z i t t e n : de -vraag of er u i t l o p e r s gevomd kunnen worden, en zo j a , wat d i t dan wel z i j n . Diverse deskundigen ontkennen de u i t l o p e r vorming i m p l i c i e t o f e x p l i c i e t ; anderen kennen de u i t l o p e r s u i t eigen aanschouwino;, maar het f e i t dat slkeen er zo ongeveer een andere naam aan g e e f t , w i j s t erop dat. oudere onderzoekers de jongeren n i e t van de j u i s t h e i d van hun waarnemingen hebben kunnen overtuigen. Hieronder volgt een beknopt overzicht. Geen u i t l o p e r s AN0NYI4JS, 1977
Tot en met de 52ste Rassenlijst wordt b i j Engels raaigras het fenoitieven u i t l o p e r n i e t genoemd. VOS, 1976 Engels raaigras, dus een soort zonder u i t l o p e r s . . . . Perennial ryegrass. Of course, rhizomes are l a c k i n g , ryegrass SCHERY., 1976 being a bunchgrass. Thus ryegrass should be seeded f a i r l y heavily since i t w i l l not spread. HEUKELS en VAN OOSTSTROOM, 1975 Plant meestal dicht zodevorraend. BEARD, 1973 Perennial ryegrass i s a noncreeping bunchtype species. HUBBARD, 1968 Perennial rye-grass. A loosely t o densely t u f t e d perennial....... Ausdauerndes Untergras , durch verlangerte WurzeLstockglieder, KLAPP, 1965 zw-.'eilen vmrzelnde Seitentriebe (nicht Stolonen), b e i dichtem Stand zu geschlossener Rasenbildung befahigt.
-2-
45
Wel"uitiogers" LoLiwn^perenne L Een variabele soort-, waarvan een aantai v r i j onbetekenende vormen z i j n beschreven: (vai'. ) t', repens J. en'W., stengel kruipend en aan de knopen wortelend. . • y.IMONS e t a l . , 197*^ Development of a e r i a l t i l l e r s i n peretuiiai ryegrass. DE BOER, 1973 Door u i t s l u i t e n d en i n t e n s i e f beweiden kunnen door kneuzing van de bladschede extravaginaJe u i t l o p e r s gevormd worden, die w o r t e l mogelijkheid hebben en dus een meer liggende gewasstructuur ten gevolge hebben. flAYES, 1971 Stoloniferous perennial ryegrass. KRUIJNE, 1969 . intensieve vorming van jonge spruiten i n lagere halmknopen b i j stagnatie vaji de apicale groei (na afvreten of afmaaien). Dergel i j k e spruitdragende halmresten..... " . S p r u i t h e f f i n g komt algemeen en d u i d e l i j k voor, b i j v o o r t z e t t i n g leidend t o t schijnstolonen (KRUIJNE, 1958) van soms 6 internodiei Onderstuiving of beaarding doet z e l f s schijnrizomen ontstaan. BAKER, 1956 ....plants with very long basal internodes .... DE VRIES, 19^+0 ....deze vorm van Engelsch raaigras, welke bovengrondsche uitlooper vormt, en Lolium perenne s t o l o n i f e r a genoemd kan worden .... WEBER, 1929 AuslSufertreibendes deutsches Weidelgras 3 Grundformen. Rhizomrudimente . schief aufsteigende Oder f a s t wagerechte Rhizome . Halmteile die einen oberirdischen K r i e c h t r i e b darstellen. LANDWEHR, 19T6
3. Spruitvormen De hierna volgende beschrij-\a.n6en berusten grotendeels op eigen onderzoek. Wat de verheven z i j s p r u i t e n b e t r e f t , er i s opmerkelijk veel overeenstemming met de beschrijvingen van KRUIJNE (1958, 1969). Mede gezien het grote aantai eigen waar-' nemingen wordt vermoed dat de auteurs die, b i j Lolium perenne stolonen of rizomen hebben beschreven, n i e t voldoende materiaal hebben onderzocht. Normale vegetatieve spruiten = bladsgruiten = n i e t - g e s t r e k t e vegetatieve spruiten De niet-gestrekte vegetatieve spruiten met een v e g e t a t i e f groeipunt i i j n i n het kader van d i t betoog het b e l a n g r i j k s t e , en ook het meest voorkomende t y p e i aantai en grootte bepalen de zodedichtheid. Van bepaalde rassen b e z i t t e n oudere spruiten d i k w i j l s een t o t 1 a 2 cm verlengde knopenstapel; de knopenstapelverlen- • ging, die n i e t a l t i j d even gemakkelijk van een e i g e n l i j k e stengelstrekking i s t e onderscheiden, heeft betekenis ten aanssien van de z i j d e l i n g s e verplaatsing (op-vullen van open plekken). Norraale_generatieve
spruiten « zich strekkende of reeds gestrekte bloeihalmen
Een Lolium-s-pvait wordt v e e l a l slechts generatief als h i j gevernalist-t^rd i s . Op het generatief worden van het groeipunt volgt een strekking van de s p r u i t waaraan verscheidene internodia kunnen deelnemen. De te behalen halmlengte l i j k t enigszuj£ a f h a n k e l i j k te z i j n van de afmetingen van de oorspronkelijke s p r u i t : i n een (v-lichte) grasveldmat z i j n de internodia wat k o r t e r dan i n een (open) hooilandzode. De indruk werd voorts verkregen dat vanaf het tweede zich strekkende internodium de ,te lichal^'r! lengte gecorreleerd i s met de grootte van het onder op geplaatste blad; voor het onderste internodium, dat aan de onderzijde d i k w i j l s n i e t van een blad i s voorzien, gaat deze waarneming n i e t op.Tijdens de s p r u i t s t r e k k i n g i s volgens de l i t e r a t u u r het u i t l o p e n van zijknopperj geremd. Of deze remming i n de regel ed.leen betrekking heeft op zijknoppen aan dooudere, niet-meestrekkende internodiei van dezelfde knopenstapel, of ook op knoppen aan z i j t a k k e n van de"knopenstapel i n kwestie, i s u i t eigen waarnemingen n i e t
46 d u i d e l i j k geworden. Wiil bleek dat de remming allerrainsl. absoluut. was. Lolium-graslanden hebben meestaJL een geringer t o t u a l aantai spruiten per eenheid van oppervlakte dan LoZ^u/n-grasvelden, maar r e l a t i e f en z e l f s absoluut een groter aantai b l o e i s p r u i t e n . Mede door de grotere hoogte boven de grond waarop het bestand wordt ingekort, z i j n op graslanden vanaf eind mei-half j u n i stoppels een normaal v e r s c h i j n s e l ; op grasvelden z i j n ze minder t a l r i j k en minder lang. Lange, ingedroogde stoppels kunnen een bestand geruime t i j d enigszins overeind houden. Voor de vegetatieve regeneratie van een LoZiMm-grasmat spelen normale generat i e v e spruiten overigens geen positieve r o l . ' -
^
Verheven z i j s p r u i t e n aan bloeihalmen Naast normale b l o e i s p r u i t e n werden er veelvuldig bloeihalmen - c.q. zich strekkende spruiten met een generatief groeipunt - waargenomen aan welks knopen ( 1 , 2, ...5) reeds z i j s p r u i t e n waren gevormd of zich nog steeds vormden, i n de beginfase slechts 1 per knoop. Deze zich verheffende of verheven z i j s p r u i t e n b l e ven i n de regel v e g e t a t i e f en legden na enige t i j d z e l f een knopenstapel aan. KRUIJNE heeft de z i j s p r u i t v o r m i n g aan een intacte bloeihalm i n 1958 exact beschreven en afgebeeld; raerkwaardigerwijze vermeldt h i j i n z i j n p u b l i c a t i e van 1969 alleen de intensieve z i j s p r u i t v o r m i n g die op zou treden a l s compensatie van een gestoorde a p i cale groei en vermeldt h i j daar n i e t meer het primaire stadium van het v e r s c h i j n s e l , waarbij van een eventuele stagnatie i n de topgroei nog geen sprake kan z i j n . B i j aanwezigheid van verheven z i j s p r u i t e n - waarvan de voet i n f e i t e een deel van de moederspruit i s - lopen aan de basis geen z i j s p r u i t e n meer u i t ; wel kunnen de reeds genoemde verheven knopenstapels t a l r i j k e , echter n i e t zo erg v i t a l e , z i j s p r u i t e n produceren. Op den duur en onder gunstige omstandigheden maken deze l u c h t s p r u i t e n ( " a e r i a l t i l l e r s " , HAYES, 1971) luchtwortels en wordt de gehele c o n s t r u c t i e , waarvan de basis veroudert, topzwaar. Op grasvelden zakken de verheven z i j s p r u i t e n na enkele maanden naar de grond, wortelen zich vast en gaan zich dan gedragen als normale bladspruiten. Zolang het onderzittende halmstuk n i e t i s vergaan, i s b i j behoedzame bemonstering de oorsprong van de spruiten nog t o t i n oktober te herkennen. v/aargenoraen werd dat de oorspronkelijke knopenstapel van do: moederspruit weer z i j s p r u i t e n kan gaan produceren als het hiervoor genocnr"?? halrast.uk binnen enkel"e maanden door een of andere reden verbroken wordt. Houdt de verbinding lang stand, dan b l i j f t de oorspronke-lijke knopenstapel voorgoed i n a c t i e f . MITCHELL ( 1953) b e s c h r i j f t een overeenkomstige i n a c t i v e r i n g door lichtgebrek. . Op n i e t - k o r t afgeweide graslanden i s de constructie meer s t a b i e l en loopt het hiervoor geschetste proces erg vertraagd. I n december 1976 kwamen er i n Nederland vele graslanden voor met t a l r i j k e (30 per dm^) luchtspruiten van het hier beschreven type. Van deze l u c h t s p r u i t e n vertoonden de oorspronkelijke knopenstapels geen teken van leven meer. In het algemeen b l i j f t zowel op grasvelden als op graslanden het percentage verheven vegetatieve spruiten van generatieve herkomst beneden het percentage hierna te beschrijven verheven vegetatieve spruiten van vegetatieve herkomst. B i j oudere spruiten i s een ondubbelzinnig onderscheid echter n i e t a l t i j d meer mogelijk. Gestrekte vegetatieve spruiten = verheven spruiten van vegetatieve oorsprong De b e s c h r i j v i n g van het l a a t s t e spruittype vergt nogal wat woorden. Puntsgewijze kan de volgende k a r a k t e r i s t i e k gegeven worden. . Van schijnbaar normale bladspruiten s t r e k t zich plotsklaps een onderaan gelegen internodium, dat meestal geen blad draagt (de waarneming van KRUIJNE (195B) dat d i t blad er a l t i j d wel geweest i s , maar i s verdord, l i j k t n i e t helemaal j u i s t ) . Soms gaat nagenoeg t e r zelfder t i j d ook het er boven gelegen internodium, dat meestal wel van een bladschede i s voorzien, zich strekken. . De gestrekte vegetatieve s p r u i t en z i j n eventuele z i j s p r u i t e n b l i j v e n i n hut jaar van strekking vegetatief.
Al . In gevernaliseerd materiaal werden ze i n 1976 vanaf j u n i waargenomen, b i j -voorjaarsinzaai vanaf oktober. Enkele in mei gevonden spruiten van d i t type, hadden i n d e r t i j d een vegetatief groeipunt maar vertoonden i n j u n i toch een aar. . De verheven s p r u i t van vegetatieve oorsprong staat op z i j n eigen voet'. . Zich vroeg strekkende spruiten kunnen i n hetzelfde'jaar i n hun z i j s p r u i t e n nog een tweedegraads of derdegraads strekking vertonen, waarbij bi'.'.arre s p r u i t c o n f i g u r a t i e s ontstaan. KRUIJNE (1958) beeldt een dichotome vertakkiug u i t ; de eigen waarnemingen wijzen meer op een syrapodiale racemeuse s t r u c t u u r . . A l dan niet'andermaal gestrekte z i j s p r u i t e n ontstaan b i j voorkeur aan de bovenste knoop; b i j geringe internodiumverlenging tevens aan de (eventueel aanwezige) middelste knoop of tevens aan de onderste knoop (basis van de primaire s p r u i t ) . . Op grasland z i j n 2 gestrekte internodia van elk 3 a cm geen u i t z o n d e r i n g ; i n grasvelden z i j n de internodia meestal niet langer dan een centimeter. Het onderhavige type mag net zo min als het vorige "stolon" genoemd worden: de spruiten z i j n van oorsprong nooit extravaginaal, soms intravaginaal en a l t i j d negatief geotroop; de schijnbaar "transversale geotropie" die de spruiten op den duur vertonen, i s een gevolg van topzwaarheid. Voor het legeren en zich vastzetten van. gestrekte voorzomerspruiten i n grasvelden en graslanden geldt hetzeJfde als hiervoor b i j de spruiten van generatieve oorsprong i s gezegd. Herfststrekkers gaan i n de regel rechtop-staande dei winter i n . De i n de h e r f s t gestrekte spruiten z i j n gemakkelijk te herkennen. B i j de i n de voorzomer gestrekte spruiten wordt na oktober het onderscheid met de eerder genoemde spruiten van generatieve oorsprong uitermate m o e i l i j k . De volgende determinatiekenmerken z i j n ondubbelzinnig: . Een aar of een aarrudiment op de primaire halm (generatieve oorsprong). . Een tweedegraads strekking i n een of meer z i j s p r u i t e n c.q.'een knopenstapelvorming i n ( n i e t aanl) de primaire halm (vegetatieve oorsprong). . Ontwikkeling van p o s i t i e f geotrope intravaginale wortels i n 'de bladschede van het tweede en eventueel derde gestrekte internodium (vegetatieve oorsprong). B i j verheven spruiten van generatieve oorsprong groeien de eventuele wortels buiten de bladschede om naar beneden. De verlengde vegetatieve spruiten van vegetatieve oorsprong z i j n i n de regel t a l r i j k e r dan die van generatieve oorsprong. B i j een grasveldtype van Engels r a a i gras werden i : i oktober 1976 63^ gestrekte spruiten van vegetatieve oorsprong 'gevond.en. h.
.Invloed van diverse factoren op de spruitvormen
Over de beinvloeding van het spruittype door i n - en uitwendige factoren werd t o t nu toe slechts een globaal beeld verkregen. Enerzijds i s er nog te weinig onderzoek v e r r i c h t binnen de gebieden waar effecten verwacht mogen worden, anderz i j d s spelen ook de tijdrovende en moeilijke bemonsterings- r e s p e c t i e v e l i j k onderzoekstechniek een r o l . Ten s l o t t e ia er het probleem dat een spruitbestatid i n het seizoen voortdurend van aantai en samenstelling verandert, zodat iedere tiepal i n g slechts een momentopname v o o r s t e l t . Stengelstrekking wordt bevorderd door hoge temperaturen, temperaturen zoals deze i n 1976 voorkwamen, i n 1975i en ook i n de jaren waarop een deel van de in hoofdstuk 2 genoemde literati;yir betrekking heeft. Op de Vakgroep Landbouwplantent e e l t en Graslandcultuur wordt d i t aspect bestudeerd i n het kader van project 21. Zelf werd geen studie van de temperatuurinvloed gemaakt. Uit het eigen onderzoek werden de volgende indrukken verkregen:
^8 . AJJc in het voorafgaande hoofdstuk 3 besproken spruitvormen' komen voor b i j a l l e onderzochte rassen, respectievelijk" bestanden van onbekende herkomst; b i j het ene ras i s de strekking echter procentueel sterker dan b i j het andere (vergelijk ook SIMONS et al., 197^). .. Het ontstaan van vegetatieve spruiten van vegetatieve oorsprong kan Ln de zomer vervroegd worden, en versterkt worden door het bestand hoog te iaten u i t g r o e i e n ; d i t .laatste bevordert ook de t o t a l e lengte van de gestrekte internodien. . Er l i j k t een positieve c o r r e l a t i e te bestaan tussen het percentage gestrekte spruiten van vegetatieve oorsprong en de s p r u i t d i c h t h e i d . . B i j een ras met een laag percentage gestrekte spruiten leidde beschaduwing t o t een verhoging van d i t percentage; b i j een ras met een hoog percentage had beschaduwing geen invloed op de spruittypen. , . . . .
Geen o f geen grote directe inv-loed werd geconstateerd van: Betreden i n v e r g e l i j k i n g t o t h i e t betreden. Een j a a r l i j k e bemesting van kOO kg N per ha ten opzichte van 200 kg N per ha. Vochtig houden van het p r o f i e l (1976) ten opzichte van laten uitdrogen. Maaien op een hoogte van 3 cm ten opzichte vaji 5 cm i n combinatie met een maaifrequentie van 35 versus 12 keer per seizoen.
Hieronder volgt a l s i l l u s t r a t i e enig c i j f e r m a t e r i a a l ; door v e r s c h i l l e n i n de toegepaste bemonsteringstechniek z i j n c i j f e r s van twee perioden n i e t geheel vergelijkbaar. Tabel 1. Spruitverdeling van.U rassen op 2 data i n 1976; de g e t a l l e n z i j n gemiddelden van h maairegimes en 2 vochttrappen. Ras .
Hunsballe Cropper Pelo Manhiattan * **
Maand
juni September juni September juni September juni September
% Hiet i?estr * Totaal ** tatief J
61* 85 TO 66 53 U3 37 36
65 76
Aantai spruiten per dm Niet Gene- Vegegestr. r a t i e f t a t i e f ° vegeaan tatief generatief U2 10 9
. 65 127 89 }kh 95 121" 61+ 63 m7 128
hi
167
60
10 • 11 18
Vegetatief 1x gestr.
Vegetatief ^2 x gestr.
k
9
2
lU 19 18 19
1U 26 28 55
23 25
uo 67
-'
-
h 10 15
bepaald aan ca. 6hO ( j u n i ) r e s p e c t i e v e l i j k 9OO-I5OO (September) spruiten pei' ras. gebaseerd op t e l l i n g e n van hQ dm per ras per datum.
Conclusie: . Rasverschillen i n s p r u i t a a n t a l en -type; hoe sterker de u i t s t o e l i n g , des te iioger veelal ook het percentage vegetatieve gestrekte spruiten. Gezien de onduidelijke invloed van de op dit proefveld toegepaste nmairegimes ' en vochttrappen z i j n 8 varianten met zomerbetreding samengevoegd. Het proefveld was ingezaaid in augustus 1975« \ ,
-6-
49 Spruitverdeling van 2 rassen op 2 data i n 1976; de getallen hebben betrekking op 2 stikstofniveau's ( l N r e s p e c t i e v e l i j k 2 N) en 2 betredingsvarianten (nb r e s p e c t i e v e l i j k b ) . '
Tabei
Ras
Pelo
Hunsballe
Jt
Aantai spruiten per dm % Niet gestr. Gene- Vege- Vegetatief TotaalNietvege^ 2x Sfc* gestr. ratief tatief 1 x tatief aan gestrekt veget genetatief ratief '
Maand
Variant
augustus november
1 N nb
79 75
173 208
137 156
augustus november
2 N nb
69 52
238 251
^6h
augustus november
1 N b
88 66
206 209
I8i 138
augustus ,november
2 N b
72 52
232 186
167 97
131
augustus november augustus november
1 H nb
99 95
U6 1+1
U5 39
2 N nb
100 98
39 .U2,
39 Itl
augustus november
1 N
b
88 93
96 81
81+ 75
augustus november
2 N
b
96 85
96 89
92 72
— — _ _ -
— 6 — 12 — 1; —
103
h
67
_ —
1
-
1 — — 3
1 -
1 3 . 10
36
1
38
8
Ik 5 25 1+
63 65
18 1 -,
1
12 -
3
b f p a a l d aan 80 (augustus) r e s p e c t i e v e l i j k l60-500 (november) s p r u i t e n variant.
2
per ,
»* gebaseerd op t e l l i n g e n van 5 (augustus) r e s p e c t i e v e l i j k 2 a 1| (november) dtii^.
Conclusies: . Rasverschillen koraen i n grote l i j n e n overeen met die vermeld i n tabel 1. - . Geen s t i k s t o f i n v l o e d op rae HunsbaJle. . Geen betredingsinvloed op ras Pelo. . Sterke betredingsinvloed op s p r u i t g e t a l ras Hunsballe; deze invloed niet o f nauwelijks t e verklaren aan de hand van spruittypen. Het proefveld was ingezaaid i n a p r i l 1975 en de gegevens hebben betrekking op een maaihoogte van 3 cm, ca. 35 x per seizoen. Betreding (evenals de stikstofbemest i n g gedurende twee jaren toegepast) houdt i n per j a a r ( a p r i l - o k t o b e r ) 21+0 passages met een noppenrol waarvan de noppen een druk van 28 kg per cm^ uitoefenden. Niet weergegeven z i j n de - sLLleen i n augustus bepaalde - overeenkomstige s p r u i t g e t a l l e n van een ander deel van het proefveld, waar een ander maairegime werd toegepast. De hier verkregen resultaten voeren t o t dezelfde conclusies a l s hierboven z i j n vermeld. D i t i s n i e t het geval met de s t i k s t o f i n v l o e d op het ras Pelo. Uit tabel 2 b l i j k t dat ( b i j een maaihoogte van 3 cm) een verhoging (van 200 naar I4OO kg N per Ha) van de stikstofbemesting i n het algemeen de u i t s t o e l i n g bevordert ei het percentage vegetatieve gestrekte spruiten verhoogt. De waarnemingen b i j het ande] maairegime (maaihoogte 5-cm) daarentegen, voeren ten aanzien van spruitgetal.-en spru: vorm t o t een tegengestelde conclusie. Een en ander i s vooralsnog onverklaarbaar, maai w i j s t andermaaJL op een reeds op blawlzijde 5 vermelde positieve c o r r e l a t i e tussen s p r u i t g e t a l en percentage gestrekte spruiten. -7-
60
Tabel 3. Belevenissen met het ras Manhattan, ingezaaid a p r i l I976, royaal besproeid en van s t i k s t o f voorzien. Aantai spruiten per dm ( a l l e vegetatief)
Datum (1976]
Behaniiel ing
Vanaf inzaai als gazon gemaaid Toch wat droogte/hitteschade
Totaal
07- -06 09--29
Een deel van het veld kon van h a l f j u l i t o t h a l f September ongestoord u i t g r o e i e n ; daarna maaien met messenbalk (stoppelhoogte 5 cm). p i t deel groeide daarna andermaal ongestoord verder.
Gestrekt
2U3 175
11--16
2U3 175
-
1+1
72*
09--17
Niet
'
102
116
31
11+ -
De monsterplekken van 09-17, d e s t i j d s zeer kort afgesneden met spinaziemes, werden opnieuw bemonsterd Inmiddels was er op het gazongedeelte ook strekking opgetreden i exclusief 1+0 dode stoppels per dm .
11--16
37
12--02
120
_
,
27
^o
TU
'
Tabel 3 geeft i n de eerste plaats een beeld van de s p r u i t o n t w i k k e l i n g b i j een behandeling als gazon; de gestrekte s p r u i t e n , geteld op 2 december, z i j n i n de loop van oktober voor het eerst waargenomen. Het meest interessant z i j n de gegevens van het hooi-object, dat e i g e n l i j k was bedoeld om na t e gaan of er ook ^ bloeihalmen t e voorschijn zouden komen (het waren er i n September 2, op 1+00 dm'"). Door het maaien op 17 September ging ongeveer een derde deel van de - voor een groot deel gestrekte - spruiten op d i t object over i n dode stoppels; een ander derde deel was wel gestrekt maar l i e p weer u i t , i n de regel aan op 1+ a 5 cm hoogte aanwezige knopen. Twee maanden nadien was het aantai aldus geplaatste z i j s p r u i t e n sterk toegenomen en was het aantai basale z i j s p r u i t e n gedaald. Dit min of meer t o e v a l l i g e experiment z a l i n 1977 met verscheidene rassen op meer systematische wijze worden herhaald, aangezien i n het beschreven v e r s c h i j n s e l eai oorzaak l i j k t te schuilen van het snelle v e r s l i j t e n van onze LoiT^um-graslanden. Ook DE BOER ( 1973) en JACKSON (197^+) hebben d i t gevaar gesignaleerd. Tabel h.
Invloed van beschaduwing op de s p r u i t v e r d e l i n g b i j het ras Hunsballe; , object 1 N nb, spruitbepaling november 1976. if Van het aantai spruiten ( a l l e v e g e t a t i e f ) Lichtregime
Nietgegtrekt
Aan 1 x . >2 x Totaal g e n e r a t i ^ gestrekt gestrekt
Normaal'daglicht
95
2
3
Daglicht voor 50? afgeschermd (van Juni t/m oktober)
28
2
U8
100 22'
100
Conclusie: . B i j het ras Hunsballe heeft beschaduwing een sterke invloed op de s p r u i t v e r deling gehad. (Een invloed op het s p r u i t g e t a l kon h i e r n i e t worden nagegaan, aangezien de monsters n i e t geheel a-select waren genomen).
-8-
5t
Tabel k bevat de r e s u l t a t e n van een enkelvoudproef, z i j het da;t op beide objecten de''spruitbepaling werd uitgevoerd op 3 a f z o n d e r l i j k e dm^. B i j het object "normaal d a g l i c h t " bedroeg het percentage n i e t - g e s t r e k t e vegetatieve s p r u i t e n 93, 100 r e s p e c t i e v e l i j k 100, b i j het object "50^ d a g l i c h t " 3^, 1+1 r e s p e c t i e v e l i j k 10. Volledigheidshalve moet nog worden opgemerkt dat b i j het ras Pelo i n j u n i ook een schaduweffect werd waargenomen, i n die z i n dat door beschaduwing het percentag( vegetatieve s p r u i t e n van vegetatieve oorsprong s t e r k steeg onder afname van het percentage normale generatieve s p r u i t e n . Een herhaling van het experiment i n de periode juli-november leverde n i e t veel op. B i j Manhattan werd i n de periode j u l i november helemaal geen beschaduwingseffect gevonden. Een v e r o n d e r s t e l l i n g dat ges t r e k t e . vegetatieve s p r u i t e n van vegetatieve herkomst w e l l i c h t mislukte normale generatieve s p r u i t e n v o o r s t e l l e n , z a l nader moeten worden g e t o e t s t . Tabel 5• Samenvattend o v e r z i c h t van het pseudostolonen vormende Engels r a a i g r a s ; een deel van de gegevens was ook r^eds i n voorgaande t a b e l l e n opgenomen;
Ras
Hunsballe ' Cropper Pelo Manhatten
Maand Totaal aantai (1976) spruiten en l e e f - , 2 ' t i j d gras- Onderzocht Per dm mat i n maanden
September (11)
978 115^
IU89 1217
% Van het aantai s p r u i t e n (alle vegetatief) Nietgestr
Aan generatief
76 lUU • 1U7 167
85 66 36
12 13 13 15
3 18 37 1+0
252 222
80 37
-
63
65
3 3
22
1+
39
_
30
1I4.
Manhattan Ensporta
oktober
Hunsballe Pelo
november (18)
1035 1708
213
91 61
Manhattan
december (8)
1I+U0
120
61
december (50)
320
160
' Praktijk
50U
(6)
-
32
1 X >2 X gestrekt gestrekt
3 . 7 9
20
21+
-
6
T e r w i j l de met een rasn&aa aangeduide gegevens afkomstig z i j n u i t a-selecte monsters van homogene p r o e f v e l d j e s , z i j n onder i n t a b e l 5 ook de r e s u l t a t e n opgenomen van 2 selecte monsters u i t een p r a k t i j k p e r c e e l i n t e n s i e f gebruikt maar extens i e f ; verzorgd grasland. Deze monsters z i j n n i e t r e p r e s e n t a t i e f voor het gehele a l l e s z i n s heterogene - p e r c e e l , maar geven wel een goed beeld van de s i t u a t i e die eind 1976 pleksgewijs op een deel van het Nederlandse grasland voorkwam. I n aanmerk i n g genomen de t o t a l e lengte van de gestrekte i n t e r n o d i a - v e e l a l 5 a 8 cm - en het f e i t dat de s p r u i t e n nog ateeda overeind stonden, moeten het aantai en het percentage gestrekte vegetatieve s p r u i t e n h i e r o n t s t e l l e n d hoog genoemd worden. 5. Betekenis van de gestrekte vegetatieve
spruiten
Op sportvelden dragen i n de voorzomer gevormde gestrekte en vervolgens vastgewortelde vegetatieve s p r u i t e n b i j t o t het op-vullen, van open plekken, als gevolg van z i j d e l i n g s e v e r p l a a t s i n g van de a p r u i t b a s i s . Ook KRUIJNE (I958) spreekt over een vegetatieve v e r b r e i d i n g d i e voor de p r a k t i j k g e l i j k g e s t e l d mag worden met die door stolonen; z i j n conclusie i s echter g e v a a r l i j k ruim geformuleerd. De v e r p l a a t singssnelheid van de^ s p r u i t b a s i a i a b i j s p r u i t s t r e k k i n g b e l a n g r i j k g r o t e r dan die ,
b i j normale vegetatieve spruiten^aan een zich verlengende a l dan n i e t vertakkende knopenstapel. Tussen gestrekte vegetatieve spruiten van generatieve oorsprong en die van vegetatieve oorsprong bestaat i n d i t verband w e l l i c h t geen wezenlijk vers c h i l . Als de strekking maar beperkt van lengte i s , zodat er tevens basale bladspruiten gevormd b l i j v e n worden, en er ook n i e t t e veel stoppels voorkomen, zodat de verheven sprui t snel en voor de winter naar de grond kan zakken en kan wortelen, l i j k e n de voorzomerspruiten ondanks hun breekbaarheid gunstig te moeten worden beoordeeld. Droogtegevoeligheid van gestrekte vegetatieve spruiten werd i n 1976 n i e t geconstateerd. Aangezien de strekkingsneiging i n de voorzomer gecorreleerd is met di< i n de h e r f s t , en i n de h e r f s t gestrekte spruiten meestal rechtopstaand de winter ingaan, n i e t alleen gemakkelijk afbreken maar ook vorstgevoelig schijnen te z i j n , kan het aantai gestrekte spruiten ook voor grasvelden t e hoog worden i n die z i n dat de nadelen de voordelen gajan o v e r t r e f f e n . Waar d i t percentage l i g t , v a i t n i e t met zekerheid t e zeggen; i n elk geval bestaat n i e t de indruk dat ons huidige grasveldtypenassortiment te weinig strekking zou vertonen; eerder i s het tegenovergestelde het geval. Op graslanden, behandeld en goed verzorgd volgens normen van 25 jaar'geleden (een hooisnede, daarna kort afweiden) wegen de voordelen van gestrekte spruiten misschien nog net op tegen de nadelen, maar daarmee i s ook a l l e s gezegd. Veel ongunstiger l i g t deze kwestie op de modern geexploiteerde graslanden anno '9T7> waar de stikstofbemesting g e l e i d e l i j k i s verhoogd en de verzorging steeds meer i s verwaarloosd. De i n de voorzomer gestrekte spruiten - en wa-t het stimuleren van de s p r u i t s t r e k k i n g door een zwaar ge-was b e t r e f t , moet er wel onderscheid gemaakt worden tussen het type van vegetatieve oorsprong en dat van generat ieve oorsprong - belemmeren de ontwikkeling van normale, basaal geplaatste bladspruiten, t e r w i j l ze z e l f n i e t i n staat z i j n naar de grond t e zakken. Ze gaan hoogsteriB overhellen, het grondoppervlak slechts g e d e e l t e l i j k bedekkend, en laten daardoor ruimte v r i j voor onkruidontwikkeling. D i t v e r s c h i j n s e l j ^ i j k t een belangrijke oorzaak t e z i j n van het v e r s l i j t e n van Lolium-gra.3la.nden . Dood-vriezen van gestrekte spruitbestanden i s u i t de Nederlandse l i t e r a t u u r n i e t bekend. BAKEK (1956) en HAYES (1971) hebben echter wel d u i d e l i j k gemaakt dat b i j strenge koude zo een bestand geheel kan u i t v r i e z e n . Door de grasmat na iedere beweiding goed i n te korten ( h e r i n t r o d u c t i e van de maaibalk, naweiden met schapen) z i j n de bovengenoemde nadelen grotendeels te voorkoiuen, echter n i e t zonder schade aan grasmat en aan produktie toe te brengen. Wat de grasmat b e t r e f t , v a l t te denken aan de verschijnselen die-een jaar of ;-C: geleden v e e l v u l d i g werden opgemerkt op proefveldjes die ( s l e c h t s ) 5 x per jaar met een zeis kort werden afgemaaid. H i e r b i j s l u i t aan een bekende uitspraak over de geschiktheid van Lolium perenne voor hooiland ( z i e bijvoorbeeld VfHYTE et a l . , 1962: ... does not p e r s i s t i n meadows cut r e g u l a r l y f o r hay . . . ) . Ten aanzien van de produktie moet worden bedawiht dat na afffiaaien van de spruitendragende knoop er eerst weer spruiten moeten u i t l o p e n vanuit een onderliggende knoop, en dat de vorming van nieuwe spruiten meer t i j d vergt dan de vorming van blad aan bestaande s p r u i t e n . Een afdoende oplossing van het spruitstrekkingsprobleem op produktieve graslanden i s eventueel alleen t e bereiken door diep en frequent inkorten te combineren met het vermijden van zware sneden i n zomer en nazomer. Het systeem zou veel gemakkelijker worden als er een ras gevonden kon worden dat geen of nagenoeg geen s t r e k k i n g van vegetatieve oorsprong vertoont. Ook SIMONS et a i . (1971+) doen een suggestie i n deze r i c h t i n g . Het huidige, ruwe graslandgebruik kon i n dat geval zonder bezwaren worden voortgezet, zonder dat er i n de herfsteen stoppelmassa ontstaat die omgerekend per ha verscheidene tonnen zwaar i s (JACKSON,'197I+) en bestaat u i t gestrekte spruiten die door het vee wel losgetrokken (HUGHES en JACKSON, 1971*) maar n i e t gegeten worden. Dat de gestrekte vegetatieve spruiten van Lolium perenne i n f e i t e geen stolonen z i j n , heeft toch wel onaaagename consequentiesI
De oppervlakte min of meer b l i j v e n d grasland die om welke reden dan ook opnieuw wordt ingezaaid, was i n 1975 g e l e i d e l i j k aan gestegen t o t ca, 100.000 ha per jaai-, 7 a 8$ van ons t o t a l e graialandareaal.
53 6. Methodiek
>
^
B i j het bestuderen van de spruittypen werd onder andere de volgende ervaring opgedaan. , . Ter typering van een bestand dient men monsters t e onderzoeken van minstens 200, mogelijk z e l f s van 500 spruiten per object. . Afhankelijk van het object van studie: de voorgeschiedenis of de actuele s i t u a t i e , dienen de spruitmonsters met wortel en a l t e worden uitgestoken, dan wel zeer dicht boven de grond t e worden afgesneden. . I n het eerste geval neme men een steekboor van zo een grote diameter, dat men binnen de boor een hand kan bewegen; omdat het van belang i s t e voorkomen, dat er spruiten worden afgesneden en derhalve ondetermineerbaar worden, moeten a l l e spruiten die buiten de booromtrek wortelen naar buiten worden getrokken en a l l e spruiten die er binnen stoelen naar binnen worden gewerkt . D i t kan gebeuren met een o f ander gebogen voorwerp, i n z i j n meest p r i m i t i e v e vorm met een kromme s p i j k e r . Een steekboor van 1 dm biedt voldoende ruimte. . De steekboor wordt ca. 5 cm diep i n de grond geslagen; indien het monster onm i d d e l l i j k wordt onderzocht, kunnen de onderste k cm er weer worden afgesneden en achtergelaten worden. De bovenste cm wordt vervolgens globsial bekeken ("staar of "liggen" eventueel aanwezige gestrekte spruiten) en dcMirna schoon gespoeld. Het meest t i j d r o v e n d i s de volgende fase: het u i t elkaar trekken van het gespoelde monster i n kleine p l u k j e s , zodanig dat bestaande stengelverbindingen n i e t verbroken worden. Coofiguraties van 10 spruiten kunnen nog net nauwkeurig bekeken worden. . I n het andere geval ( z i e boven) wordt het monster genomen met een spinaziemes, o f , beter nog, met een nagelschaartje. . A l l e verzamelde spruiten dienen met een b i n o c u l a i r (10 x, n i e t minder maar ook n i e t meer) t e worden bekeken; i n de periode mei t o t en met augustus dienen' tevens a l l e groeipunten t e worden blootgelegd, hetgeen t i j d kost. . Zonder groeipuntenonderzoek bedraagt de onderzoekcapaciteit van een ingewerkte laborant vanaf het spoelen t o t en met het c l a s s i f i c e r e n , opmeten, t e l l e n en noteren ca. 1+0 a 50 spruiten per uur; b i j monsters kort gras waarin a l l e e n onderscheid gemaakt behoeft t e worden tussen gestrekt en n i e t g e s t r e k t , is.de c a p a c i t e i t 2 x zo hoog. 7. Samenvatting en conclusies, alsmede enige vrttfsen t o t b e s l u i t Diverse i n 1976 op proefvelden en p r a k t i j k p e r c e l e n v e r r i c h t e waarnemingen, verschaffen het hieronder b i j punt 1 en 2 beschreven beeld, voeren vervolgens t o t de conclusies 3, 1+ en 5 en roepen ten s l o t t e de vragen 6, 7 en 8 op. 1. Lolium perenne vormt naast nonaaJ,* b l a i - e n b l o e i s p r u i t e n twee bijzondere, gestrekte spruittypen. Het ene ontwikkelt zich aan gestrekte b l o e i s p r u i t e n maar i s a l s zodanig meestal vegetatief; het andere, dat gedurende langere perioden t a m e l i j k massaal kan optreden, i s geheel van vegetatieve aard. Na zekere t i j d en onder gunstige omstandigheden kunnen beide spruittypen naar de grond zakken en zich vastwortelen op een t o t verscheidene centimeters van de oorspronkelijke spruitbasis verwijderd. Ze gedragen zich dan als normale vegetatieve spruiten. Ih de winter nog steeds rechtopataande gestrekte spruiten schijnen voi-stgevoelig t e z i j n . De i n de voorzomer gevormde sterk gestrekte s p r u i t e n , die een soort topspruitdominantie iiitoefenen, kunnen i n een lang en stoppelig bestand n i e t t i j d i g de grond bereiken en gaan a l s " l u c h t s p r u i t e n " de winter i n . 2. De mate van stengelstrekking, jspemeten i n centimeters, i s a f h a n k e l i j k van standdichtheid en maairegime; 2 internodia van elk k cm vormen b i j beide genoemde typen van Lolium pe/»e?m0,oiP gTMleuid geen uitzondering. Wat b e t r e f t de mate van stengelstrekking, gemeten i n Jf '»an bet aantai aanwezige s p r u i t e n , z i j n er b i j het vegetatieve type bel&ajsri^lie rftaverschillen. De r o l h i e r b i j van uitwendige
-11-
54 omstandigheden i n verschillende perioden van het jaar i s nog n i e t geheel duidel i j k ; betreding, stikstofbemesting en.watergebrek l i j k e n geen o f geen grote d i r e c - . te invloed t e hebben. Nader onderzoek i s gewenst over de invloed van de factor temperatuur,(fytotronproeven) en van het complex s p r u i t d i c h t h e i d - l i c h t / schaduw - zwaarte van het gewas (veldproeven). N.
.
; .
3. BlJ enigszins frequent en kort maaien zijn goede rassen van Loltwn perenne persistent en hebben geen betreding nodig; eventuele gunstige effecten van een betredingssimulator op weinig of n i e t bespeelde sportvelden z i j n van secundaire aard. 1+. Als men het behoud van de conditie voorop s t e l t , mag er op een u i t gangbare rassen opgebouwde b l i j v e n d e graslandmat van Lolium perenne na omstreeks 1 j u n i geen zware snede gras meer worden gewonnen; vanaf genoemde datum moet er scherp geweid, c.q. k o r t gemaaid worden om stoppelvorming t e voorkomen. Hiertoe zal een aantai i n onbruik geraakte werktuigen i n ere moeten worden h e r s t e l d . 5. Enkele grassenkwekers die b i j het ontwikkelen van nieuwe^ rassen van Lolium perenne thems reeds aandacht schenken aan de stengelstrekking, volgen een b e l a n g r i j k spoor, maar i n de verkeerde r i c h t i n g . Ons huidige grasveldtypenassortiment vertoont het v e r s c h i j n s e l reeds i n voldoende mate; het assortiment weidetypen doet het t e sterk. 6. De vegetatieve strekking van generatieve eiard vormt op bepaalde graslanden een wat minder groot probleem dan die yan vegetatieve oorsprong, maar mag toch a l l e r m i n s t veronachtzaamd worden. I n verband daarmee r i j s t de vraag of de datiim waarop de d r i e l a a t s t e aarpunten t e voorschijn komen, evenzeer een raseigenschap i s als de datum waarop gemiddeld i n de loop der jaren de d r i e eerste aren z i c h t baar worden. 7. I s er binnen het huidige rassenassortiment, of binnen de klonen waarop elk der rassen i s gebaseerd, ook materiaal t e vinden dat vegetatieve stengelstrekking n i e t o f nauwelijks vertoont? Op welke wijze z i j n i n d e r t i j d de klonen b i j e e n , gezocht die thans een ras vormen? Een n i e t of weinig strekkend ras zou een u i t ' komst betekenen voor boeren die de b i j punt U vermelde waarschuwing i n de'wind slaan c.q. zomerstalvoedering toepassen. 8. Zouden rasvergelijkingen (opbrengst, p e r s i s t e n t i e ) n i e t tevens moeten geschieden op proefveldjes die veel s t i k s t o f k r i j g e n en weinig frequent hoog boven de grond gemaaid worden? 8. L i t e r a t u u r ANONYMUS, 1977: 52e Beschrijvende Rassenlijst voor Landbouwgewassen; Maastricht. BAKER, H.K., 1956: Note on the influence of previous management on the death of perennial ryegrass during w i n t e r ; Journal o f the B r i t i s h Grassland Society _n_, U, 235-237. BEARD, J.B.,
1973: Turfgrass: Science and Culture; Englewood C l i f f s N.J.
DE BOER, Th.A., 1973: De botanische k w a l i t e i t van b l i j v e n d grasland; Gebundelde Verslagen N.V.W.V. _12_, 52-51*. HAYES, P., 1971: Stoloniferous perennial, ryegrass {Lolium perenne) i n Northern I r e l a n d paddocks; Record of A g r i c u l t u r a l Research, M i n i s t r y of A g r i c u l t u r e f o r Northern Ireland J_2.j 63-61+. HEUKELS-VAN OOSTSTROOM, 1975: Flora van Nederland, l8e druk, 775; Groningen.
^:
HUBBARD, C.E., I968: Grasses, 151; Pelican Books A 295, Middlesex.
'
HUGHES, R. and D.K. JACKSON, 197l»: Impact o f grazing management on sward s u r v i v a l ; ' Journal o f the B r i t i s h Grassland Society 22, 76. ' JACKSON, D.K., I97I*: Some aspects of production and persistency i n r e l a t i o n t c height o f d e f o l i a t i o n o f Lolium perenne (var.S.23); Proceedings X I I I n t e r n a t i o n a l Grassland Congress, Vol. I l l , Part 1 , 202-211+.
55
KLAPP, E., 1965.:. Taschenbuch der Graser, 9- Auflage, 155; B e r l i n . KRUIJNE, A.A., I958: Een morfologisch onderzoek naar de vegetatieve groei vaii Engels raaigras {Loliim perenne L . ) ; Mededeling 55 van het I.B.S. ' • KRUIJNE, A.A., 1969: Een morfologische beschouwing van de spruitvorming en u i t b r e i dingswijze van enkele grassen i n vegetatieve s t a a t ; Mededeling 376 van het I.B.S. LANDWEHR, J., 1976:'Atlas van de Nederlandse grassen, 75-76; Zutphen.
MITCHELL, K.J., 1953: Influence of l i g h t end temperature on the growth o f ryegrass {Lolium spp.). I I The control o f l a t e r a l bud development; Physiologi Plantarum 6,^25-1+3^ '. . SCHERY, R.W., 1976: Lawn keeping, 35; Englewood C l i f f s N.J. SIMONS, R.G., ALISON DAVIES and A. TROUGHTON, 197^: The e f f e c t o f c u t t i n g height and mulching on a e r i a l t i l l e r i n g i n two contrasting genotypes o f perennial ryegrass; Joxurnal o f A g r i c u l t u r a l Science Camb., 83, 267-273. Vos, H., 1976: Grasrassen, -soorten en mengseis voor sport en recreatieve doeleinden Zaadbelangen 30, 2, 36-1*1. ' DE VRIES, D.M. , 19l*0; Over de ongeslachteli jke v o o r t p l a n t i n g van grassen i n de weide Landbouwkundig T i j d s c h r i f t 61+1+, 76O-766. WEBER, C.A., 1929: AuslSufertreibendes deutsches Weidelgras; M i t t e i l l u n g e n der Deutschen Landwirtschafts-Gesellschaft UU, Stuck 1+1,, 12. Oktober, 913-916. WHYTE, R.O., T.R.G. MOIR and-J.P. COOPER, I962: Grasses i n a g r i c u l t t i r e ; Second p r i n t i n g ; FAO A g r i c u l t u r a l Studies No 1+2, Roma.
Mi/MvR 77-01-01+
.56. Discussie bij de lezing van Minderhoud De Boer , Minderhoud
Luten Minderhoud
Stokoude internodia vertoonden ook strekking. Dit is in tegenspraak met het verhaal van Neuteboom. Het is alleen te zien als je ze tweemaal in de week waarneemt. Het zijn misschien generatieve spruiten. De frequentie is laag + 1 o/oo. De toenemende herinzaai is niet alleen als gevolg van de stengelstrekking maar mede door grotere maaiapparatuur. Als men een maaihoogte van 7cm aanhoudt hoeven er geen problemen te zijn. De laatste jaren wellicht meer gestrekte spruiten door warmte. Een gestrekt bestand kan totaal doodvriezen. Het maaien gebeurt pleksgewijs te diep door oneffenheden in het terrein.
Bakker
Er is-de laatste winter toch veel vorstschade voorgekomen.
Schneider
Wat moet nu de eindconclusie zijn. Het gaat erom hoe de boer zijn open zodes weer dicht krijgt. De koppeling van nieuw ingezaaide oppervlakte aan onjuiste maaihoogte is niet .juist.
Hoogerkamp
In de jaren '64-'70 zijn een groot aantai praktijkpercelen gevolgd. Verslechtering trad vooral op door kort maaien van een zware snede gevolgd door warm weer. Waarschijnlijk is de vegetatieve strekking de belangrijkste oorzaak. Het groeipunt wordt afgemaaid en hergroei kost veel tijd. Engels raaigras verdwijnt niet maar gaat wel terug in het bestand.
Minderhoud
De Boer
Bor
De Boer
Indringing van Rumex en kweek te wijten aan ruig omgaan met cyclomaaiers en dunne mest. Als gevolg hiervan mechanische beschadigingen en verstikkingsverschijnselen. (i.v.m. winterschade van lang gewas door vegetatief gestrekte spruiten) i Ook in de zaadteelt kent men het advies van kort de winter in, Bij een te lang gewas krijgt men een lagere zaadproduktie. Microklimatologisch zijn er grote verschillen op geringe/ hoogte, Wel tot 50 C.
57
-
RIJKSINSTITUUT VOCR HET RASSENONDERZOEK VAN OJLTUURGEWASSM Rasverschillen In de neiging t o t het vormen van gestrekte vegetatieve spruiten b i j Lolium perenne L. J.J. Bakker en H. Vos Inieiding In de winter van 1975/76 trad b i j Engels raaigras soms nogal vorst.schade op. De meeste vorstschade werd geconstateerd op een proefveld dat vier maal per jaar werd gemaaid, t e r w i j l weinig schade optrad op de gazonproefvelden. Tevens bleek-een ras x behandelings-interactie aanwezig te z l j n ; de rasverhoudlngen i n wintervastheid waren verschillend op deze twee proefvelden met nogal uiteenlopende behandeling. Baker (1956) vond dat Engels raaigras dat i n de zachte herfst van 1953 een zware snede had gevormd veel winterschade had; de vorming van veel gestrekte vegetatieve spruiten werd als de belangrijkste oorzaak gezien. Op een pad dat ledere maand werd gemaaid kwam geen winterschade voor. Naar aanleiding van een gesprek met I r . J.G.P. Dirven, die i n juni 197^ i n een aantai percelen op het stikstofproefbedrijf "De Olde Weije" te Vaassen op uitgebreide schaal gestrekte vegetatieve spruiten waargenomen had en tevens aanwijzingen had dat er genetische verschillen waren i n d i t opzicht, werd i n a p r i l 1976 het percentage gestrekte ' vegetatieve sprul-ten blJ de verschillende rassen van Engels raaigras waargenomen. In het veld werd op verschillende proefvelden een schatting gemaakt van het percentage gestrekte vegetatieve spruiten t.o.v. het totaal aantai spruiten. Tevens werd op fefen proefveld onderscheid gemaakt tussen gestrekte vegetatieve spruiten korter dan 1 cm en langer dan 1 cm, t e r w i j l zeer korte, enkeleramgestrekte spruiten t o t de niet gestrekte spruiten gerekend z i j n . Het bleek dat de lengte -van de gestrekte vegetatieve spruiten nogal kan variSren, maar ook het percentage gestrekte vegetatieve spruiten. Het l i j k t dan ook een- eigenschap die sterk beinvloed wordt door bijvoorbeeld de gewaslengte; rondom mestflatten z i j n meestal veel gestrekte vegetatieve spruiten te vinden. Ook Hayes (197-'') vond ( b i j een intensief beweidingssysteem) veel gestrekte spruiten rondom mestflatten en urineplekken. Gezien de variatie i n gestrekte spruiten door het milieu Is het gewenst een kasmethode te ontwikkelen waarmee op snelle, goed reproduceerbare wijze de genetische verschillen in'de neiging t o t het vormen van gestrekte vegetatieve spruiten kunnen worden vastgesteld. Voimlng -van gestrekte vegetatieve spruiten Gestrekte vegetatieve spruiten vonden we vooral i n de herfst, zowel i n oud als i n nieuw ingezaaid grasland. Naast temperatuur en daglengte i s ook de zwaarte van het gewas van Invloed op de vorming van gestrekte spruiten. Vooral de laatste paar Jaar z l j n de gestrekte spruiten weer i n de belangstelling gekomen, waarbij met zich kan afvragen of het extreme weertype van de laatste paar Jaar .hieraan niet heeft bijgedragen. Immers 1975 en 1976 z l j n twee waime Jaren geweest.
58 erwl'Jl bekend i.s dat een hoge temperatuur vooral In het najaar de vorming van gestreke spruiten stimuleert. e strekking van vegetatieve spruiten i s i n 1976 waargenomen op de volgende rassenproefvelden van Engels r€iaigras. .) een proefveld ingezaaid i n mei 197^ dat i n 1975 een stikstofbemesting heeft gehad van kOO kg N per ha en viermaal i s gemaaid voor voederdoeleinden. i) een-proefveld ingezaaid i n Juni 1976, tweemaal beweid en een stikstofbemesting heeft gehad van 100 kg N per ha. i) een proefveld waar de rassen van Engels rsiaigras op r i j t j e s , rijafstand 40 cm, z i j n uitgeziaaid i n Juni I976. Dit proefveld heeft geen stikstofbemesting gehad, opdat botanische rasverschillen niet te veel overdekt worden door emi te zwaar gelegerd gewas. I) een proefveld waar de rassen van Engels raaigras, uitgezaaid i n maart i n de kas, als aparte planten (plantafstand kk x kk cm), eind mei z i j n ultgepoot. Ook d i t proefveld heeft geen stikstofbemesting gehad. i) een proefveld Ingezaaid i n September 197^, dat 1 & 2 ma:al per week wordt gemaaid op 2| i 5 cm hoogte. De stikstofbemesting i s 200 kg N per ha.
)p het viermaal per jaar gemaaide proefveld is in het voorjaar van 1976 het percentag jestrekte vegetatieve spruiten geschat van 65 rassen. Op dit proefveld trad, ond iat er niet van een echte winter sprake was, toch ernstige vorstschade op bij verschillende rassen. Het percentage gestrekte spruiten van sommige rassen bedroe neer dan 50 ^.
Cn de tweede helft van September 1976 z i j n op het i n Juni ingezaaide beweidingsproefreld voor het eerst gestrekte vegetatieve spruiten waargenomen, waarvan enkele interlodien geatrekt waren. Later ontwikkelde zich aan iedere knoop, behalve aan de onderste knopen, een zljspruit en werden wortels gevormd aan de knopen die i n contact cwamen met de grond. iet perceaitage gestrekte spruiten werd begin december van 70 rassen geschat en v ie tussen de rassen van 1 ^ tot kO %. )p het aparte planten- en rljtjesproefveld werden i n het najaar van 1976 zeer veel ;estrekte vegetatieve spruiten geconstateerd, Soranige spruiten bleken zelfs aclat jestrekte internodien te hebben en langer dan 20 cm te z i j n , )p het gazonproefveld werden wel gestrekte spruiten geconstateerd doch met kleine jitemodlenlengte; flntervaatheid en vorstresistentie )nder wintervastheid verstaan we de mate van overleven na een winter onder normale iraktijkomstandigheden; naast schade door lage temperaturen kan ook door op-vriezen ' f uitdrogen schade optreden t e r w i j l verschillen i n herstellingsvermogen ook een r o l unnen spelen. nder vorstresistentie wordt de mate van weerstand tegen lage temperaturen verstaan. eze wordt b i j Engels raaigras bepaald aan jonge planten die kunstmatig t o t + - 15°C evroren z l j n en later onder gunstige omstandigheden van vochtigheid en temperatuur
59 weer worden opgekvyeekt. Voor deze vriesproeven wordt i n September i n kistjes gezaaid. Omstreeks Januari wordt na een natuuriijke afhardlng i n + 3 & k dagen t o t + -15°C gevroreh; als de temperatuur i s bereikt wordt i n enkele dagen weer opgewarind t o t 0°C. In de loop der Jaren i s gebleken dat er van een ras x methode-interactie sprake i s blJ wintervastheid. Zc z i j n de tetraploide rassen van Engels raaigras r e l a t i e f beter ' wintervast op een rijtJesproefveld dan b i j breedwei?plge zaai. Tetraploiden hebben een wat meer open zode, wat b i j breedwer'pige zaai tot uiting komt; een open zode geeft meer-winterschade, Op een proefveld waarvan twee percelen op dezelfde dag respect!evel l j k werden beweid en gemaaid, bleek dat het gemaaide gedeelte meer winterschade kreeg; ook had het gemaaide gedeelte een meer open zode. De resultaten van de vriesproeven l i j k e n het meeste overeen te komen met de winterschade schattingen op gazonproefvelden en op steeds kort-afgegraasde beweidingsproeven. ' Op maaiproefvelden die 4 maal per Jaar worden gemaaid en beweidingsproefvelden die i n een v r i j lang stadium worden beweid z l j n voor enkele rassen andere resulaten gevonden als b i j de kunstmatige vriesproeven. Grotendeels l i j k t d i t te verklaren met het optreden van rechtopstaande en halfgelegerde gestrekte vegetatieve spruiten. .Gestrekte vegetatieve spruiten blijken Ook i n een betrekkelijk zachte winter vlak boven de grond te bevriezen, zodat ook de hogere internodien en spruiten afsterven i n het voorjaar. Ook tamelijk koirte gestrekte spruiten met een stengellengte van + 1 cm bie-. ken gemakkelijk te bevriezen op een maaiproefveld met een tamelijk open zode. Rassen die tamelijk veel gestrekte vegetatieve spruiten vormen i n de herfst, blijken dan veel winterschade te krijgen temeer omdat u i t eventueel neg slapende onderliggende knopisen geen of te weinig hergroei plaatsvindt. Op een proefveld met geen of slechts zeer korte intemodi"en, zoals een als gazon gemaaid proefveld, bleek veelal geen vorstschade b i j diverse rassen die op maaiproefvelden vaak deze gestrekte intemodl'dn vormen. Wel traden hier en vooral op het kunstmatig betreden gedeelte de gevolgen van een te geringe vorstresistentie op b i j rassen die i n kunstmatige vriesproeven ook nogal vorstschade hebben. Men kan dus concluderen dat wintervastheid zowel bepaald wordt door de mate van het vormen van gestrekte vegetatieve spruiten i n de herfst als door de vorstresistentie. I n de volgende tabel wordt aan de hand van enkele typische rassen de Invloed van beide aspecten op de wintervastheid gelllustreera. Tabel 1 Ras-verschillen i n % gestrekte vegetatieve spruiten en een waarderingscijfer voor winterschade op een fi'equent en niet frequent gemaaid proefveld en de vorstresistentie i n vriesproeven. waarderingscijfer vorstresistentie. ^ gestrekte spruiten ^ Overgebleven op een proefveld dat - winterschade 1975/76 op 4 X per Jaar op gazon- planten i n kunst4 X per Jaar wordt gemaaid proefv. proefveld matige vriesproegemaaid (voorjaar ven 1975/1976 1976) 6 10 Ras A weidetype 9 8 8 2 Ras B grasveldt. 45 68 Ras C grasveldt. 9 30 3 . 6 ^ 1 ^ 34 Rais D grasveldt. 50
•-
60
fet b l i j k t dat ras C met een goede vorstr,esistentie doch met betrekkelijk veel gestrekte vegetatieve spruiten op een gazonproefveld geen winterschade heeft maar op een maAiproefveld wel nogal winterschade vertoont door het afvriezen van de gestrekte spruiten, Ras B met een v r i j goede vorstresistentie en weinig gestrekte spruiten heeft steeds betrekkelijk weinig winterschade,
Ras D met veel gestrekte spruiten
en slechts een matige vorstresistentie b l i j k t vooral op het 4 x gemaftide proefveld zeer veel winterschade t e hebben, Hergroei In het algemeen komen i n een lang gewas meer gestrekte vegetatieve spruiten voor, Zo geven zware sneden, maar ook mestflatten meer aanleiding t o t het vormen van gestrekte spruiten, Doordat zich enkele intemodl'en strekken, kan het groeipunt boven de maaihoogte u i t komen, B i j maaien wordt dan het groeipunt verwijderd en treedt er geen of een zeer vertraugde hergroei op, Zo werd op het i n begin november gemaaide proefveld met r i j t j e s en aparte planten een negatieve correlatie ge-vcoien tussen de snelheid von hergroei en de-niate van gestrekte,vegetatieve spruitvorming, De mate van hergroei wordt niet alleen beinvloed door het percentage gestrekte vege- . tatieve spruiten, Ook weinig persistente rassen kunnen na enige t i j d een vertraagde hergroei geven vooral op droge zandgrond, Een weinig persistent ras bleek betrekkelijk weinig gestrekte vegetatieve spruiten t e vormen, Hieruit b l i j k t dat gebrek aan persistentie n i e t direkt een gevolg ia van het vormen van veel gestrekte vegetatieve spruiten. Onder persistentie wordt hier verstaan het voldoende levenskrachtig aanwezig, b l i j v e n b i j de t e e l t als monocultuur, Verschijnselen die duidelijk een gevolg z i j n van het optreden van vorst, ziekten en ook van het vormen van gestrekte vegetatieve spruiten worden h i e r b i j uitgesloten, Hoewel dus geen direkt verband bestaat tussen persistentie en het percentage gestrekte vegetatieve spruiten kan een trage hergroei na het afmaaien van gestrekte spruiten ook leiden t o t een open zode, , Enkele rassen van het grasveldtype vormden op het maaiproefveld met v i e r sneden per Jaar zeer veel gestrekte vegetatieve spruiten en hadden een zeer siechte hergroei, Echter onder' gazonomstandigheden, waar ].ange gestrekte vegetatieve spruiten b i j liet huidige rassensortiment n i e t optreden, geven deze rassen een dichtere zode dan de andere rassen van Engels raaigras.
^1
Rasverschlllec. in het voorkomen van gestrekte vegetatieve spruiten De waamemingen Si 7^^763176^05zeer verschillend behandelde proefvelden t.a -gestrekte vegetatieve spruiten blijken elkaar behoorlijk goed te onderste betreft de rasverschillen hoewel de niveaus zeer verschillend kunnen zijn bepaald maaiproefveld vari'eerde het gemiddelde percentage gestrekte spru de rassen van 2 tot 51 %. In het algemeen blijken diverse grasveldtypes nogal veel gestrekte spruiten te vertonen, hoewel er totnogtoe 66n ras van het grasveldtype duidelijk een uitzondering vormt i n d i t opzicht en weinig gestrekte vegetatieve spruiten heeft. Ook vele rassen van het weidetype en laat hooitype vertonen d i t verschijnsel i n behooriijke mate met enkele uitzonderingen. Enkele rassen behorende t o t het vroege hooitype blijken tamelijk weinig gestrekte spruiten te maken. Hughes and Rushton (1975)v«irLaiblJ 6 rassen van Engels raaigras dezelfde volgorde i n mate van optreden van gestrekte spruiten als op onze proefvelden; ook i n z i j n proeven bleken de vroegbloeiende rassen minder gestrekte spruiten te vormen dan de later bloeiende rassen. Ook sterk uitstoelende rassen bleken niet meer gestrekte spruiten te vormen dan minder sterk uitstoelende rassen, Uit onderstaande tabel b l i j k t dat deze eigenschap niet absoluut gekoppeld i s met rasverschillen i n t i j d s t i p van doorschieten, Ock b l i j k t er geen samenhang met vorstresistentie of met persistentie. Een zeer weinig persistent ras b l i j k t deze gestrekte spruiten betrekkelijk weinig te vormen. Tabel 2 Rasverschillen i n de neiging t o t het vormen van gestrekte vegetatieve spruiten i n vergelijking met Cle i n doorschietdatum, persistentie en vorstresistentie. ^^~--<Eigens chap
^ gestrekte vegetatieve """-^-^ spruiten
Ras
doorschietdatum
persistentie
vorstresistentie (kunstmatige vrlesproef) -
A B
+
+
+
+
+
+
C
+
•f
-
D
+
-
+
,-
-
-
-
+
+
-f-
+
+
-f
-
E F ' G H
••
• -• , -
+ ,
+ betekent : een hoog % gestrekte vegetatieve spruiten, een goede persistentie, een goede vorstresistentie en laat do*rscnietend. We achten het waarschijnlijk dat de natuuriijke selectie op de ultgangspopulatie, door de gebruikswijze op de oorspronkelijke standplaats, van grote invloed i s op de mate van voorkomen van deze gesteekte spruiten. Planten met lange gestrekte'vegetatieve spruiten zullen een geregelde hoolland-behande-
ling slecht. verdragen en u i t de populatie verdwijnen. Daeirera zullen verschillende zgn. vroege hooityjjen, die veelal afkomstig z l j n van oude hooilanden betrekkelijk weinig gestrekte spruiten vormen. , , Het telen van aparte planten, die slechts enkele malen per Jaar worden gesneden en waarbij op snelheid van hergroei wordt geselecteerd, zal ook t o t een vermindering leiden van Individuen met gestrekte spruiten. Op goed behandelde grasvelden of zeer goed behandelde graslanden zal weinig natuiirlijke selectie plaatsvinden betreffende deze eigenschap, zodat vele grasveldtypen deze eigenschap soms i n ernstige mate vertonen. Als er echter zo weinig natuuriijke selectie heeft plaatsgevonden I s het ook de vraag of deze eigenschap voor grasvelden als nadelig moet worden beoordeeld. Op gazonproef-. velden z i j n ons totnogtoe geen bezwaren gebleken van rassen met een sterke neiging tot het vormen van gestrekte vegetatieve spruiten. We hebben de Indruk dat dergelijke rassen zelfs een dichtere zode vormen. Voor gerichte veredeling op een ras dat weinig gestrekte spruiten vertoont en dat bestemd i s voor weiland, l l j k t het mogelijk ora u i t te gaan van hooiland ecotypen. Deze z i j n meestal nogal vroeg bloeiend wat bezwaren oplercrt i.v.m. de beweidingsruimte, dat i s de tijdsduur tussen' het moment dat het gewas voldoerode lang Is om i n te scharen en het t i j d s t i p van doorschieten; aangezien er geen absolute koppeling l l j k t te bestaan ~ tussen doorschietdatum en de neiging t o t vorming van gestrekte spruiten kan aen selectie i n djzehooiland ecotypen op late bloei mogelijk t o t succeseen leiden. Uiteraard zal riioeten worden afgewacht of dergelijke rassen beter bestand z i j n tegen het huidige graslar^iziebrulk met veel stikstof en met zo nu en dan een te zware snede en of ze deze eigenschap combineren met andere kwaliteiten. Conclusies 1. Gestrekte vegetatieve spruiten hebben na afmaaien een trage hergroei; ze z i j n zeer gevoelig voor vorst. B i j wintervastheid speelt naast de vorstr-esistentle tiet percentage gestrekte vegetatieve spruiten een belangrijke rol., 2. Er z i j n grote rasverschillen i n de neiging t o t vorming van gestrekte vegetatieve spruiten. 3. De vroege hooitypen hebben i n het algemeen betrekkelijk weinig gestrekte spruiten; blJ de later bloeiende rassen i s een grote variatie. E§n laat bloeiend ras van het ' grasveldtype vormde ook weinig gestrekte spruiten. 4. De neiging t o t vorming van gestrekte spruiten l l j k t niet absoluut gekoppeld aan doorschietdatum, de mate van persistentie, uitstoeling, wintervastheid. 5. pe herkomst van het uitgangsmateriaal l l j k t als gevolg van natuuriijke selectie een grote invloed te hebben op de neiging t o t het vormen vein gestrekte spruiten. In echte hooilanden l i j k t d i t type minder voor t e koraen dan i n steeds kort- gehouden vegetaties. 6. Rassen met veel gestrekte spruiten z l j n minder geschikt voor grasland waar i n de nazomer of herfst soms een zware snede wordt gewonnen. Voor gazons z l j n geen ' bezwaren gebleken van de gestrekte spruiten; dergelijke rassen blijken vaak een dichtere zode te -vormen.
^
7.
B i j het rassenonderzoek van voedergrassen kunnen gestrekte vegetatieve spruiten de wintervastheid, zodedichtheid en opbrengst nadelig belnvloeden,
Samenvatting In 1976 werd op verschlllenie proefaelden een schatting gemaakt van het percentage gestrekte vegetatieve spruiten t.o.v, het tot.aal aantai spruiten, Zeer korte, enkele mm gestrekte spruiten z l j n t o t de niet gestrekte spruiten gerekend. B i j het onderzoek waren 70 rassen van Engels raaigras betrokken, Vooral i n de herfst z i j n gestrekte vegetatieve spruiten gevonden. Op de proefvelden varieerde het gemiddelde percentage gestrekte vegetatieve spruiten tussen de rassen , sterk; op hhv. proefveld van 2 % t o t 57 ^.
Rassen die tamelijk veel gestrekte vegeta-
tieve spruiten vormden i n de herfst, vertoonden veel winterschade, t e r w i j l enkele van deze rassen i n kunstmatige vriesproeven een goede vorstresistentie bleken te bezitten. Ook trad na afmaaien een vertraagde hergroei op b i j rassen die veel gestrekte spruiten vormden. Enkele rassen behorende t o t het vroege hooitype bleken tamelijk weinig gestrekte
spruiten te maken, hoewelfefenlaat bloeiend ras van het grasveldtype ook weinig gestrek te vegctntlevG
spruiten vormde. Er bleek geen absolute koppeling met doorschiet-
datum, vorstresistentie of persistentie, Natuuriijke selectie i n de viitgangspopulatie op het niet vormen van gestrekte vegetatieve spruiten drukt waarschijnlijk een duidelijke stempel op de h i e r u i t geselecteerde rassen. Voor gerichte veredeling op eer ras dat weinig neiging heeft t o t het vormen van gestrekte vegetatieve sprul-ten l i j k t het mogelijk om u i t te gaan van hooiland ecotypen. Literatuur Bakeu H.K,, (1956) Mote on the influence of previous management on the death of perennial ryegrass during winter. Journal of the B r i t i s h Grassland Society Vol 11, no, 4, 235-237. Hayes, P i , (1971) Stoloniferous perennial ryegrass (Lolium_perenne) i n Northern Ireland paddocks. Record of A g r i c u l t u r a l Research, Ministry of Agriculture f o r Northern Ireland Vol 19; 63-64, , Hughes, R, and Rushton, W.R., (1975) Persistency-studies. Report ©f the Welsh Plant Breeding Station for 1975, 26-27,
.64, Discussie bij de lezing van Bakker Joordens Bakker^
Zijn ook tetraploide rassen van italiaans raaigras onderzocht? Er zijn 70 rassen tetra- en diploide engels raaigrassen bekeken. De tetra's zaten gewoon door de groep heen.
Glas
Er is sprake van een zode met verschil in winterschaide als , gevolg van vegetatieve strekking. Hoeliangis het gewas de winter ingegaan? 7 cm lang.
Bakker Kleinhout Bakker
Heeft het verzamelen van typen engels raaigras die geen gestrekte vegetatieve spruiten vormen in hooilanden wel zin daar deze ook begraasd worden? Er is vrijwel altijd een zware snede. Dan verdwijnen toch wel de strekkende types. De rassen die weinig strekking vertonen kunnen ook een goede produktie leveren.
Glas Bakker
Hoe moet men selecteren? Zwaar bemesten (4 a 500 kg N/jaar) en 3 a 4 maal per jaar maaien kortom goede boerenpraktijk volgen.
Vos
De vraag is hoeveel Barbaren er zijn. Onderzoek voor siechte boeren geeft onvoldoende rendement. Men moet er mee leren leven. De conclusie voor de kweker is dat sterke uitstoeling wel geschikt is voor grasveldtypen en dat voor weilanden de gestrekte spruiten ongewenst zijn. Men dient vooral op zware snede te letten. Deze is de grote oorzaak voor een open zode. Het huidige rassensortiment heeft al gestrekte spruiten. Er is geen behoefte aan nog meer rassen.
Minderhoud
Hintzen Bakker
: Zijn rassen van engels raaigras die geen strekking vertonen ook geschikt voor bermen? : Arme omstandigheden zijn niet geschikt voor engels raaigras.
6S GRASLANDGEBRUIK BIJ VERSCHILLENDE OrJTivATj-lHIf-.r.SDIEPTT-iN OF VEENGROHD Ing.
T j . Boxem
'
P r o e f s t a t i o n voor de Rundveehouderij
Nederland heeft ongeveer 1,3 m i l j o e n ha grasland. Globaal 380.000 ha daarvan l i g t op veengrond en k l e i op veen. D i t i s dus 30^. De grootste opperv l a k t e veengrasland, ca, 215.000 ha, l i g t i n het i/eston van ons land. ~ De lage veengraslanden hebben i n het iilgemeen oen s l o o t w a t e r p e i l van 25 a 30 cm beneden h-3t maaiveld, t e r w i j l i n natte perioden de grondwaterstanden meestal nog hoger z i j n . I n de p r a k t i j k i s d i t a l t i j d a l s vanzelfsprekend beschouwd, maar de l a a t s t e jaron komt daarin verandering. Een groot bezwaar van de hoge waterstanden i s dat daardoor de zodedraagkracht t e wensen overlaat met o.a. a l s gevo^c het optreden van v e r t r a p p i n g b i j beweiding en r i j s c h a d e b i j transijiortverkzaamheden. B i j het zwaarder worden • van de veebezetting per man en per ha en b i j een toenemende mechanisatie i s een onbelemmerd graslandgebruik van groot belang. Door de siechte draagkracht van het grasland stagneert de b e d r i j f s o n t w i k k e l i n g i n de veengebieden. Een mogelijkheid om de zodedraagkracht t e verbeteren i s verlaging van het s l o o t p e i l . Daarbij daalt ook de grondwaterstand, vooral i n natte perioden. Proef op praktijkschaal op ROC '/ep^yeld Het e f f e c t van grondvaterstandsverlnging op het t o t a l e bedrijfsgebeuren werd van 1970 t / m 1975 op het ROC Zegveld op een complex van ca. 30 ha laaggelegen bosveengrond
onderzoctit. Daarbij word op de ene h e l f t een s l o o t p e i l
van ca. 75 cm beneden maaiveld aangehouden (verlaagd p e i l ) en op de andere
^
h e l f t het t r a d i t i o n e l e s l o o t p e i l van ca. 25. cm (norinatil p e i l ) . De twee b e d r i j f s gedeelten ( f i g u u r l ) werden onafhankelijk van elkaar g e c x p l o i t e e r d wat o.a. i n h i e l d dat :
•
.
,
- de beweiding en de voedervdnning a f z o n d e r l i j k per o b j e c t werden uitgevoerd - de stikstofbemesting per snede op beide objecten ge3^ijk werd gehouden - de veebezetting per ha j a a r l i j k s per object g e l i j k werd gehouden. • Weer somst andi gh ed e n De hoeveelheid neerslag speelt b i j })et ontwateringsonderzoek een belangr i j k e r o l . I n t a b e l 1 i s daarom weergtrgeven hoeveel de maandelijkse neerslag i n onderzoekjaren afweek van normaal. Zowel van maand t o t maand a l s van j a a r t o t j a a r was de v a r i a t i e erg groot. Op 1972 na kenmerkten de zomers zich door minder neerslag dan normaal. I n een aantai j a r e n kwamen z e l f s extreem droge periodes voor.
"
,
,
66' PLATrEGROiro ONTV/ATERiriGSOr;DERZOEK -ROC 7,i^GVEI,D
ondcrbotnalen ca 0,75- mv poldorpGll CO 0,35-mv
67 ; I n 1972 waren de maanden a p r i l t o t en met augu.stu.'5 d u i d e l i j k natter dan normaal. In -twee van de zes, jaren liepen de weer.somstandigheden t i j d e n s de herfst,- en wintermaanden
sterk uiteen. De stalperiode 1971/1972 was zeer droog en die i n
1974/1975 zeer nat. Tabel 1. Neerslag als a f w i j k i n g van normaal i n mm per maand en t o t a a l per j a a r . Jaar
1970
1971
I972 j
1973
1974
januari
-
-
- 28
- 35
-
februari
+ 70
+' 8
-
7
+ 26
maart
+
+
-
n
april
+ 38
- 27
mei
- 28
+
juni
- 18
juli •
t 1975
Normaal
+ 28
61
- 17
- 28
45
- 22
+ 13
+ 35
39
- 26
+ 21
- 39
-
3
46
+ 4l
+ 36
. +
1
- 26
48
+ 50
+
- 27
+
7
^ 15
52
+ 30
- 53
+ 28
-
-
1
- 56
78
augustus
- 37
- 35
+
h
- 49
- 53
September
-
1
- 51
- 17
+ 13
+ 82
' - 12
73
oktober
+ 48
- 50
- 26
+ 32
+ 75
- 59
73
november
+ 45
+
+
5
-^ 25
+ 18
70
december
-
TOTAAL
5
9
9
2
7
5
9
2-
-
ho
82
6
19
4
- 29
- 42
9
+ 34
- 35
63
+ 147
-181
-
0
+ 125
-163
730
8
Lagere grondwaterstand geeft betere draaf?:kracht aan zode Voor een goede draagkracht van de zode mag de grondwaterstand n i e t hoger s t i j g e n dan t o t ca. 30 cm beneden het maaiveld. I n hoeverre d i t i s gerealiseerd door middel van een s l o o t p e i l v e r l a g i n g van ca. 50 cm wordt weergegeven i n f i g u u r 2. Het b l i j k t dat er tussen beide faktoren een rechtl i j n i g verband bestaat. Verder b l i j k t dat b i j het verlaagde p e i l de grondwaterstand op een enkele uitzondering na, steeds dieper dan de gestelde grens van 30 cm beneden maaiveld i s gebleven. Daarmee i s ook de zodedraagkracht i n . nagenoeg a l l e gevallen boven de 6 kg per cm
geweest. Ora n i e t t e veel schade
te k r i j g e n b i j het u i t r i j d e n van mengmest en b i j transportwerkzaamheden
tijdens
de voederwinning i s deze draagkracht ook minimaal v e r e i s t . D i t geldt eveneens voor beweiding. Met betrekking t o t het transport i s h i e r b i j reeds uitgegaan van een aangepaste trekker, namelijk op dubbel lucht en met voorhanden van twee keer de normale breedte (26 cm).
B i j het normale p e i l is.de grondwaterstand i n veel gevallen t e hoog geweest, .vooral i n de h e r f s t - , winter-, en voorjaannaanden en,in twee zomermaanden van 1972. U i t figu-jr 2 b l i j k t thans dat ( i n -vi-ij droge maanden) de grondwaterstand zeer diep kan dalen, namelijk t o t ca. 95 cm b i j verlaagd p e i l ~ en t o t ca. 80 cm-, b i j normaal p e i l . Opvallend i s verder dat wanneer de grondwaterstand lager dan 4o cm wordt de zodedraagkracht b i j het normale p e i l groter i s dan b i j het verlaagde p e i l . D i t i s als volgt t e verklaren. Als b i j het normale p e i l de grond -vrij nat i s on daarop volgt een droge periode'dan wordt de bovengrond zo hard dat deze een verhoogde draagla-acht k r i j g t ( s t r u k tuurbederf).
'
,
Tot slot kan nog worden opgemerkt dat met een gemiddelde
slootpeil-
verlaging van ca. 50 cm een grondwaterstandverlaging i s verkregen van ca. 20 cm. FIGiaiR 2.
z ocJe^ corn. coej^. v 0^$^
/
ij
/
«
'v.
ii
H 7. s. 4'5
VcrJaa^d
/o
50
^0
yo
50
pei'l
69 Voordelen b i j beweiding
'
.
In het algemeen konden de koeien b i j het verlaagde p e i l vroeger naar buiten en ook l a t e r d e f i n i t i e f worden opgestald. De diverse data staan weergege-y-en i n tabel 2. Tabel 2. Lengte weideperiode. Periode Jaar 1970 1971 19T2 1973 1974
Verlaagd p e i l
4 mei
Verlaagd p e i l Normaal p e i l
6
200
22 april - 17 nov.
20 a p r i l - 17 nov.
207
205
l8 a p r i l -
25 a p r i l -
1 nov.
198
191
1 mei
1 nov. 22 aug.
8 a p r i l - 27 o k t . 22 a p r i l - 20 nov.
Gem.
23 a p r i l - 10 nov.
Y
Normaal p e i l JIOV.
19 nov.
1975
. #
Totaal dagen
- W O ^ J;
^
J^^^- ^
...... ^
7 mei
1 mei
22
1)
aug. 12 a p r i l - 20 okt. 1 mei 27 a p r i l -
20 nov. 6 nov.
,
-
184 .
'' -
203
192
213
204
204 '
195
. . . ... «
i i t t b l i j k t dat b i j verlaagd p e i l met z i j n betere draagkracht de koeien gemiddeld vier-dagen vroeger naar buiten z i j n gegaan dan op het'object met normaal p e i l ( v a r i a t i e 0-8 dagen). Het grootste v e r s c h i l zien we i n de jaren1972 en 1975 (ca.^ een week). Het een week l a t e r naar buiten gaan van de koeien in deze jaren heeft -\n:'ij grote invloed gehad op het verdere beweidings verloop. B i j het t r a d i t i o n e l e
p e i l kwamen de koeien d i r e c t a l i n - v r i j lang weidegras
t e r w i j l i n het l a a t s t e perceel van de eerste snede het weidegras veel t e lang werd. Hoewel begin mei de draagkracht b i j het t r a d i t i o n e l e
p e i l nauwelijks
voldoende was v i e l de vertrapping nogal mee zodat de koeien niet behoefden t e woi-den opgestald. Het voor beweiding veelal t e lange gras fungeerde a l s het ware a l s een deken waardoor de draagkracht werd verhoogd. D i t ging uiteraard wel gepaard met grote beweidingsverliezen.Ook i n de r e s t van het groeiseizoen van 1972 l i e t de k w a l i t e i t van het weidegras b i j het t r a d i t i o n e l e
polderpeil
d i k w i j l s t e wensen over. Medio September was de hoeveelheid weidegras b i j het traditionele
p o l d e r p e i l van dien aard dat de koeien 's nachts moesten worden
opgestald en bijgevoerd. B i j het verlaagde s l o o t p e i l was op dat moment nog volop weidegras aanwezig. Hier werden de koeien pas d r i e weken l a t e r 's nachts opgestald.
.
'
••
;—'-"fQ
,'• •
Ook i n 1973 en 1974 verliep-de beweiding i n het begin van het weideseizoen b i j het normale p e i l veel minder goed dan b i j het verlaagde p e i l . Dit was vooral ook een gevolg van het f e i t dat de beweiding b i j het verlaagde s l o o t p e i l veel beter was t e plannen omdat de grasgroei -veel regelmatiger v e r l i e p . B i j het t r a d i t i o n e l e p e i l was er soms een grastekort maar soms ook een zodanige overmaat dat een goede beweiding -vrijwel onmogelijk wan. Zelfs i n jaren met v r i j droge zomers leverde de beweiding i n het algemeen b i j een -verlaagd s l o o t p e i l -voordelen op. Met uitzondering van 1972 kwam i n j u n i / j \ i l i als gevolg van een vochttekort de weidegras-voorziening het eerste i n de knel b i j het t r a d i t i o n e l e polderpeil. I n 1973 en 1974 was het herstel van de grasgroei na de droge periode i n augustus b i j het normale p e i l echter wel sneller. I n het algemeen verden de twee groepen dieren eind September - begin oktober 's nachts opgestald.
,
Door betere beweiding ook meer melli In tabel 3 z i j n va.n een aantai jaren de gemiddelde melkprodukties per halve maand weergegeven. U i t deze tabel b l i j k t dat met name i n 1972 en 1974 i n de tweede h e l f t van mei de melkproduktie b i j het hoge p e i l steeds sterk daalde. In de overige maanden - en vooral i n 1972 - bleef er een d u i d e l i j k verschil in melkproduktie ten gunste van het- verlnHtrdn p e i l . I n 1974 wHi'en de verschillen k l e i n e r , t e r w i j l i n 1975 de verschillen d u i d e l i j k z i j n genivelleerd door de extra bijvoeding op de percelen met liet hogt- s l o o t p e i l . Ook i n de overige jaren toont het v e r s c h i l i n melkproduktie i n mei/begin j u n i zeer d u i d e l i j k aan, dat b i j verlaagd p e i l een betere beweiding mogelijk i s . I n 1972 was d i t zelfs gedurende het gehele weideseizoen het geval. Tabel 3. Gemiddelde melkproduktie i n kg per koe per dag.
Jjaar Object April 2
1972 Verlaagd peil
1974
Normaal peil
1975
Verlaagd peil
Normaal peil
-
-
23,2
23,3
Mei 1
22,7
22,8
22,8
Mei 2
22,5
20,7
Juni 1 Juni 2
21,9 21 ,0
Juli 1
19,6
Juli 2
lTv4
Aug. 1 Aug. 2
Verlaagd peil
Normaal peil
-
-
22,
21,5
21,4
22,2
20,1
20,7
20,2
19,2
20,4
19,1 •
20,4
19,7 •
19,9 16,8
19,5 18,4
18,5 * 17,8
,20,2
19,7 *
18,9
19,0 •
17,4
17,1
18,3
18,5 •
16,6
16,7 14,6
16,4
16,2
16,9 •
17,0 •
16,i4
14,0
16,0 *
Sept. 1
14,0
13,9 •
l4-,5 *
15,'j* ' 13,4 •
16,6 • 14,6 •
16,7 • 15,0 •
Gemiddeld
»9Vi
17,6
'19,1
~i8,3
18,7
18,6
* Extra b i in-^v-o.-rd .
, '
71 Veebezetting en bijvoeding
-
In tabel 4 i s zowel b i j verlaagd als normaal p e i l de j a a r i i j k s e veebezetting i n gve per ha weergegeven. Tevens i s vei'meld de
gemiddelde,hoeveelheid
bijvoeding i n de vorm van krachtvoer i n kg per koe per dag.
.
.
Tabel 4. Veebezetting en bijvoeding met; krachtvoer. Gve per ha
fCrachtvoer bijvoeding i n kg
Verlaagd p e i l Norm.aal p e i l
Jaar
Verlaagd p e i l
Normaal p e i l
1970
1.96
1.96
2,0
2,2
1971
2.05
2.07
1,6
1,6'
1972
2. 14
2.17
1,6
1,6
1973
2.56
2.59
1,6
2,2
1974
2.88
2.87
2,1
2,3
1975
3. 11
3.09
3,7
Gem.
2.45
2.Ji6
2,1
'
2,4
Uit t a b e l 4 b l i . i k t dut i n a l l e jai-en op beide bedri j fali..-';"tcn de veebezetting per ha g e l i j k i s geweest. Wel i s j a a r l i j k s de vc : .r.etting gestegen. Dit komt ook i n de bijvoeding met krachtvoer t o t u i t d r u k k i n g . V.'.tl zien we dat vooral i n 1973 en 1975 de gemiddelde hoeveelheid b i j v o e r ; L.j het normale s l o o t p e i l d u i d e l i j k hoger i s geweest. Grotere zekerheid en minder verliexevi bi;') de voederwinning B i j beide pplderpeilen gaf de voederwinning
,
i n het algei.h'fn weinig
problemen. Alleen t i j d e n s de zomer van 1972 waren de ervaringen d u i d e l i j k vers c h i l l e n d . B i j het hoge s l o o t p e i l was voor een v l o t verloop van de de zodedraagkracht
voederwinning
regelmatig t e gering. De gevolgen hiervan waren v e l e r l e i :
onder andere te lange veldperiodes en
zodebeschadiging.
Soms was de draagkracht zo laag dat i n het geheel geen veldbewerking mogelijk was. Op andere momenten was de draagki-acht zo gering dat - om ernstige inspbringen t e voo3'komen - met halve vrachten moest worden gereden. D i t betekende b i j n a een verdubbeling van de benodigde arbeid. Ook i n het voorjaar van 1973 v e r l i e p hot transiiort t i j d e n s de
voederwinning
b i j het hoge s l o o t p e i l n i e t a l t i j d even gemakkelijk. I n augustus 1972 .waren de omstandigheden zo slecht dat helemaal geen transport mogelijk was. De hiermee gepaard gaande opbrengstverliezen kunnen zeer groot z i j n . De gemiddelde veldperiode i n 1972 bedroeg b i j het hoge s l o o t p e i l c i r c a 9 en b i j het verlaagde p e i l ongeveer 6 dagen ( z i e tabel 5 ) . Ook i n ruvu'oerkwaliteit was er een v e r s c h i l ten
gunste van het verlaagde p e i l . I n de overige j.^ren i s tussen beide objecten ,
zqwrl i n gemiddelde vfc..dpcriode al.s gomiddelde. ruwvoerkwa.liteit geen v e r s c h i l geconstateerd. ' , * ."
72 Tabe] 5. Gemiddeld maaipercentage en gemiddeld a a n t a i dagen v e l d p e r i o d e Verlai.ij;d p e i l Jaar
maaien
Nori.iaal p e i l
Dagen veldperiode
I'
maaien
Dagen veldperiode
1970
131
7
120
6
1,971
130
5
121
5
1972
178
6
145
9^
1973
147
5
130
5
1974
134
6
125
6
1975
90
5
79
5
Gem.
135
120
B i j verlaagd water p e i l mindF.r moei \ i jl:hcd'jn iii^'t u i t r i j d e n van d r i j f m e s t . De verhoof';de zodedraagkracht ir. voor liet u i t r i j d e n van d r i j f m e s t , met name i n de h e r f s t on de v.'inter ,Yan (';rote betek'rti:^L; gebleken. I n t a b e l 6 z i j n de uitgereden hoeveelheden
d r i j rme£;t (g-o'streefd word naar 2 g i f t e n ) on de
gemiddelde zodedraagkracht per niaand w^-ergogcven van de sta.l ];eriode 1971/72 met w e i n i g neerslag en van de stalpoi-iodo 197V75 met veel neerslag. I n 1971/72 was de draa,gkracht op beide oVijecten steeds voldoende om de gejilande hoeveelheid d r i j f m e s t u i t t e r i j d e n . U i t voor/.org gebeurde dat steeds per -maand eerst op het normale p e i l , omdat men op d i t object steeds het r i s i c o l o o p t 0]; een gegeven moment n i e t meer op het land t e kunnen komen. Vandaar dat de uitgereden hoeveelheid d r i j f i n c s t per maand b i j verlaagd p e i l nogal wat varieert. Tijden:^ do s t a l p e r i o d e 1974/75 i^^ b i j norwaal p e i l de draaglcracht steeds 2 .. ' . lager geweest dan 5 kg cm , zodat er nagenoeg geen drDjfinest kon worden u i t g e reden. B i j verlaagd p e i l war; de draagkracht zodanig dat steeds d r i j f m e s t kon worden uitgereden. Uitgaande van de s t a l p e r i o d e 1974/75 met z i j n grote hoeveelheid neerslag' zou b i j het t r a d i t i o n e l e ])oldei-pcil een mestopslagkapaciteit voor de gehel^e s t a l p e r i o d e aanwezig moeten z i j n . D i t vraagt een grote i n v e s t e r i n g , doch het u i t r i j d e n van drijfme;;t i n de zomer geeft meestal ook v e e l .problemen.
73 Tabel 6. ^Verband tussen zodedraagkraclit en u i t r i j d e n van d r i j f m e s t i n twee stalperioden." A = Normaal p e i l , B = verlaagd p e i l .
1971/1972 Draagkracht i n kg/cra2 A
197'
Tot:tal tonnen d r i j irnest
B
Draagkracht i n kg/cm2
A
B
10,5 ' 10,1
8?
108
november
10,4
10,7
56
26
3,9
december
7.8
66
124
januari
7,2
9,1 8,4
82
februari
5,5
7,2
maart
6,3 • .7,9
oktober
Gem. t o t a a l
A
B
0
96
6.7
38
118
3,7
6,2
0
79
24
^^,0
5,7
0
90
68
124
't,9
6,6
0
8,2
115
60
i<,7
6,3
11.
9,0
469
466
6,3
49
Gem. per ha
A
Totaal tonnen d r i j fmest
B
4,4 ' 6,5
32,1
32,3
0. 14 : ' 397
3.1^
B i j verlaagd water p e i l mindei- s t i k ^ i t o f nodi?-.
27,4
,-
U i t tabel 7 b l i j k t dat zonder kunstucst.stikstof het gemiddelde brxitoopbrengstniveau b i j verlaagd p e i l d u i d e l i j k hoger l i g t dan b i j normaal p e i l . H i e r i n komt d u i d e l i j k t o t u i t i n g het v e r s c h i l i n m i n e r a l i s a t i e van bodemstikstof ten gunste van het verlaagde p e i l . Zowel b i j 15O a l s b i j 300 kg N i s gemiddeld gezien het opbrengstverschil tussen de s l o o t p e i l e n v r i j gering.
Tabel 7. Gemiddelde ds-opbrengst
(1970-1975) en het berekende N-effect.
Ton ds per ha kg N pei- ha
Object
0
N-effect (kg ds/kg N ) N-traject
150
300
0-150 '',7
Veriaagd p e i l
12,5
13,2
13,4
Normaal p e i l
10,5
12,8
13,7
15,3
150-300 1,3 6,0
D u i d e l i j k komt ook t o t u i t i n g het grote v e r s c h i l i n gemiddeld N - e f f c c t tussen beide objecten. B i j verlaagd p e i l i s van 150 naar 300 kg N per ha van N-effect nagenoeg geen sprake. D i t v/as dan ook aanleiding'om in«197't de p r a k t i j k g i f t op het verlaagde p e i l van ca. 290 kg N per ha (voordien op beide objecten g e l i j k ) t e r u g t e brengen naar ca. 200 kg N per ha.
lA B i j verlaagd s l o o t p e i l hogere nc;tto-opbrcngst De netto-z.etmeelwaarde-opbrengst
,
was b i j het verlaagde s l o o t p e i l steeds
het hoogst ( z i e t a b e l 8 ) . Het v e r s c h i l wa;: het g r o o t s t i n de n a t t e zomer van 1972 en bedroeg toen ruim 1500 kg 7.\1 per ha. Het v e r s c h i l i n b e n u t t i n g (voorjaar + h e r f s t ) wordt hiennee d u i d e l i j k aangegeven. Ook de voederwinning heeft i n 1972 nogal wat e x t r a v e r l i e z e n gegeven, t e r w i j l de t o t a l e voederwinning b i j het normale p e i l nogal wat e x t r a arbeid h e e f t gevraagd. Het hoge opbrengstniveau i n 19Y4 i s voor het g r o o t s t e gedeelte toe t e s c h r i j v e n aan het zeer vi'oege voorjaar.
Tabel 8. Ketto-oiibrengsten i n ZVJ per ha. Netto ZW-^opbrengat Jaar
Verlaagd peil
Norjns-a.l I'lCil
1970
436)1
3840
1971
1J858
1.637
1972
6l)il
I1555
1973
5588
5567
107-)l
6701
^
1975
5085
4720
Gem.
5456
4916
• ^
I
•
1V '
i
y
Gemiddeld over rie j a r e n 1970/1975 v.'as de netto-opbrengst b i j het verlaaj^de p e i l ca. 550 kg zetmeelv.'aarde per ha hogej- dan b i j het normale p e i l . Ten opzichte van het normale p e i l betekent d i t een ver}io{'/ing van ca. 115$. D i t ondanks een aantai j a r e n waarin, op 1972 na, de zomers aan de droge kant waren.
K w a l i t e i t van het grasland Voordat het onderzoek begon i s van a l l e percelen i n September een grasmonster genomen voor botanische analyse. Ook i n de p r o e f j a r e n i s d i t steeds gebeurd. De belangi-ijkste r e s u l t a t e n hiervan z i j n i n t a b e l 9 weergegeven. Tabel 9- Gemiddelde botanische sainen-stelling van het grasland i n drooggewichtsprocenten. ""^^---jQbject
Noi-maal peil
Jaar Hoedanigheidsgraad
1968
1970
8,5
6,8
1972
Verl aagd p e i l 1974
1968
7,-2.
1970
1972
7,5
8,2
8,9
82
53 •
60
82
83
60
74
82
57
39
36
75
61
.51
50
75
Kweek
4
12
13
-7
2
7
8
10
Gekn.Vossestaart
2
12
11 -
1
2 2
2 7
3 3
1 1
Goede grassen Engel s r a a i
Muur
,
'
^
3
75
U i t t a b e l 9 b l i j k t dat i n de diverse j a r e n w e i n i g v e r s c h i l l e n naar voren z i j n gekomen i n de . k w a l i t e i t van het grasland tussen normaal en verlaagd p e i l . De mening dat door v e r l a g i n g van het slootpeil'een e x t r a u i t b r e i d i n g van kweek zou bevorderen, komt u i t d i t onderzoek n i e t naar voren.
Samenvatting
• '
Op een i n t e n s i e f rundveebedrijf raoet de grond i n het weideseizoen beweid en het hele j a a r door bereden kunnen worden met een minimum aan v e r l i e z e n . D i t moet o n a f h a n k e l i j k van de weersomstandigheden kunnen gebeuren. Op de veengronden speelt de draagkracht van de grasmat h i e r b i j een zeer b e l a n g r i j k e r o l . I n de meeste veenweidegebieden i s i n n a t t e periodes een voldoende draagkrachtige grasmat a l l e e n t e bereiken door v e r l a g i n g van de grondwaterstand. Dit kan men bereiken door het s l o o t p e i l t e veriagen. De voordelen van een drogere en goed draagkrachtige grond z i j n onder andere :
'
-
'
- betere planning t e n aanzien van beweiding en voederwinning - regelmatiger grasgroei - v e r l e n g i n g van de v.'eidcperiode
,
- i n n a t t e r e j a r e n een betere voederv/inning - het regelmatig kunnen u i t r i j d e n van d r i j f m e s t - i n periodes van vochttekort minder snel kans op droogteschade en grastekort - v e r l a g i n g van de s t i k s t o f b e h o e f t e - i n droge j a r e n z e l f s hogere netto-opbrengsten.
'
76 I n s t i t u u t voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding Wageningen
HET ONTWATERINGSONDERZOEK IN HET WESTELIJK VEENWEIDEGEBIED
ing. C.J. Schothorst
I . INLEIDING In 1969 werden i n het westelijk veenweidegebied 3 ontwateringsproefobjecten aangelegd, namelijk i n Hoenkoop (Lopikerv/aard), Bleskensgraaf (Alblasserwaard) en i n het Zegvelderbroek
(proefboerderij 'Zegveld')
ten noorden van Woerden. De totale oppervlakte bedroeg 120 ha. In verband met de toenemende intensivering en mechanisatie van de weidebedrijven vormde de draagkracht van de grond i n natte perioden een steeds belangrijker knelpunt i n de bedrijfsvoering. B i j de t r a d i tionele polderpeilen van 0,20 t o t 0,40 m -mv komt de toplaag i n natte perioden. regelmatig i n drassige toestand te verkeren met de gevolgen van een siechte berijdbaarheid en vertrapping van de zode tijdens het . weideseizoen. Het een en ander l e i d t t o t problemen b i j de bedrijfsvoering en uiteindelijk
t o t lagere netto opbrengsten.
Het i s mogelijk de draagkracht te verbeteren v i a een diepere ontwatering. Anderzijds z i j n aan diepere ontwatering problemen verbonden als zakking van maaiveld en uitdroging van de bovengrond met mogelijke gevolgen van opbrengstdepressies
i n droge zomers.
Het doel van deze proefobjecten was, meer inzicht te verkrijgen i n het effect van slootpeilverlaging op de grondwaterstand, vochthuishouding, draagkracht, grasproduktie i n droge en natte perioden en op het zakkingsproces.
77
DRAAGKRACHT Onder een voldoende draagkracht wordt de weerstand verstaan, die de grond biedt b i j berijden en beweiden waarbij geen vervormingen van de zodelaag optreden. De zodelaag betreft de laag van 0-JO cm -mv. De draagkracht kan gemeten worden met een sondeerapparaat of penetrometer. Als algemene regel kan men stellen dat b i j een gemeten 2 indringingsweerstand -van 5 kg/cm en minder de draagkracht onvoldoende 2 is t e r w i j l b i j een indringingsweerstand van 7 kg/cm eh hoger zich geen problemen wat betreft de draagkracht voordoen. Als praktische 2 norm voor voldoende draagkracht wordt ean weerstand va:n 6 kg/cm aangehouden. De draagkracht van de zode houdt sterk verband met het organisch stofgehalte. Naarmate d i t hoger i s neemt het porienvolume toe en , daarmee de maximale hoeveelheid vocht. Bij een gegeven organisch stofgehalte i s de draagkracht afhankelijk van: 1. de dichtheid van de vaste delen respectievelijk van het porienvolume 2. de vochtspanning respectievelijk het vochtvolume 3. de aard van de vegetatie. Een dichte zodelaag i s draagkrachtiger dan een losse zodelaag. Een verdichting kan t o t stand komen door beiasting b i j berijden en door betreding b i j beweiden. Anderzijds kan een verdichting optreden als gevolg van krimp door uitdroging speciaal b i j venige gronden. De uitdroging heeft een geheel andere structuur t o t gevolg. I n d i t geval i s de zodelaag sterk doorlatend i n verband met de aanwezigheid van vele krimpscheuren en grote porien. Deze ontbreken i n het eerste genoemde geval. Ook het vochtgehalte.is van groot belang voor de draagkracht. Naarmate het vochtgehalte afneemt en de vochtspanning toeneemt s t i j g t de draagkracht. Zo kunnen i n droge perioden slecht ontwaterde veengronden toch zeer draagkrachtig worden. Een derde faktor van invloed op de draagkracht i s de aard van de vegetatie. Een open zode van pollen vormende grassen beinvloedt de driaagkracht i n ongunstige zin i n tegenstelling met een v i l t i g e . ^ , zode of een zode van wortelstokvormende grassen.
78
VERBETERINGSMOGELIJKHEDEN
I n p r i n c i p e doen zich 2 mogelijkheden voor om een goede draagkracht t e bereiken, namelijk: 1. v e r l a g i n g van het organisch s t o f g e h a l t e van de zodelaag 2. diepere ontwatering. Eerstgenoemde methode i s mogelijk i n gebieden waar zand i n de ondergrond op bereikbare diepte voorkomt. Z i j bestaat u i t v e r s c h r a l i n g van de zodelaag,door vermenging met zand door middel van diepploegen, mengwoelen, diepfrezen, o f zonder meer bezanden met een g r o n d v i j z e l of opspuiten v a n u i t een zandwinningsput. Diepere ontwatering waarmee een v e r l a g i n g van de grondwaterstand wordt beoogd en daardoor een v e r l a g i n g van het vochtgehalte i n de bovengrond
i s de enige praktische mogelijkheid i n het w e s t e l i j k
veenweidegebied
gezien de d i k t e van de veenpakketten van 5 t o t 10 m.
Laatstgenoemde methode heeft dus v e r l a g i n g van het vochtgeh a l t e t o t doe]eerstgenoemde
methode v e r l a g i n g van het porienvolume.
HET EFFEKT VAN DIEPERE ONTWATERING OP GRONDWATERSTAND EN DRAAGKRACHT 2 Om van een goede draagkracht (6 kg/cm ) verzekerd t e z i j n mag de grondwaterstand i n het algemeen n i e t hoger s t i j g e n dan t o t 0,30 m -mv. B i j de t r a d i t i o n e l e polderpeilen van 0,20 t o t 0,40 m -mv staat de grondwaterstand gemiddeld van november t o t a p r i l hoger dan 0,30 -mv met de gevolgen van onvoldoende draagkracht i n deze periode. D i t heeft o.a. b e l a n g r i j k e consequenties voor het u i t r i j d e n van d r i j f m e s t en voor het t i j d s t i p van de stikstofbemesting i n het v o o r j a a r . Een s l o o t p e i l v e r l a g i n g heeft een algehele v e r l a g i n g van het
grondwaterniveau t o t gevolg, n i e t a l l e e n van de gemiddelde
grond-
waterstand over het gehele j a a r maar ook van de gemiddeld hoogste als ook van de gemiddeld diepste grondwaterstand. De v e r l a g i n g van de gronAv^aterstand i s n i e t g e l i j k aan de verlaging van het s l o o t p e i l maar bedraagt b i j de 3 genoemde proefobjecten gemiddeld 60% van de p e i l v e r l a g i n g . D i t i s een gunstig gegeven i n v verband met een eventuele t e verv/achten zakking van het maaiveld.
79
Als resultaat van de peilverlaging kan vermeld worden dat b i j een veengrond zonder kleidek zoals i n Zegveld, een slootpeil van gemiddeld 0,70 m i n a l l e jaren van onderzoek vanaf 1969 t o t 1977 aan de gestelde eis van een voldoende draagkracht heeft voldaan, zelfs i n de natte herfst van 1974. I n de^ periode van September t/m december 1974 bedroeg de neerslag 180 mm boven normaal. B i j de proefobjecten bestaande u i t veengronden met een kleidek (Hoenkoop en Bleskensgraaf) bleef i n de herfst van 1974 een grote draagkracht behouden b i j een slootpeil van 1 m -mv. Dit geldt b i j deze proefobjecten voor slootafstanden yan 30 t o t 50 m.
VE. OPBRENGST AAN DROGE STOF Als gevolg van de peilverlaging zou men i n droge perioden een opbrengstdepressie kunnen verwachten i n verband met een diepere grondwaterstand en een geringere hoeveelheid beschikbaar vocht i n het voorjaar. In de jaren 1970 t/m 1974, een periode met relat i e f droge zomers met uitzondering van 1972, werd i n de proefobjecten Bleskensgraaf en Hoenkoop b i j een constant slootpeil van 1 m -mv en 300 kg stikstof per ha gemiddeld een droge opbrengst bereikt van ruim 15 ton per ha tegen ruim 13 ton b i j een slootpeil van 0,40 m -mv. Dat i s over 5 jaar een gemiddelde meeropbrengst van 2 ton droge stof per ha, zie tabel I .
Tabel 1. De gemiddelde opbrengst aan droge stof i n ton per ha over de periode 1970 - 1974 Proefobject
Slootpeil m -mv
Hoenkoop
0,40
Bleskensgraaf
0,40 ,
Zegveld
0,20
Stikstof kg / ha 0 300 1,1,0 13,9
Slootpeil m -mv
Stikstof kg 0
/
ha 300
1,00
13,5
15,6
9,5
12,8
1,00
13,9
15,1
10,7
13,7
0,70
12,0
13,0
80
In Zegveld bedroeg de gemiddelde opbrengst i n dezelfde periode b i j een slootpeil van 0,70 m 13 ton droge stof en b i j een slootpeil , van 0,20 13,7 ton droge stof. In Zegveld bleef de bruto opbrengst b i j diepere ontwatering met 300 kg N/ha achter ten opzichte van de opbrengst b i j ondiepe ontwatering en ten opzichte van de diepe ontwatering i n Hoenkoop en Bleskensgraaf. D i t verschil i s toe te,schrijven aan het moeizaam herstel van de grasgroei na droge perioden i n de zomer b i j de veengrond van Zegveld. In het voorjaar b i j de eerste snede i s de droge stof produktie ook i n Zegveld d u i d e l i j k hoger dan b i j ondiepe ontwatering, zie tabel 2.
Tabel 2. De droge stof opbrengst van de eerste snede i n ton per ha, gemiddeld over de periode 1970 t/m 1974 Proefobject
Slootpeil m -mv
Stikstof kg
/ha
0
100
Slootpeil m -mv
Stikstof kg
/ ha
0
100
Hoenkoop
0,40
2,3
3,4
1,00
3,3
4,0
Bleskensgraaf
0,40
1,8
3,0
1,00
2,7
3,7
Zegveld
0,20
2,1
2,6
0,70
2,9
3,3
STIKSTOFLEVERANTIE VAN DE BODEM Opvallend b i j deze proefobjecten was de hoge droge stof produktie zonder stikstof-bemesting vooral b i j diepere ontwatering i n Hoenkoop en i n Bleskensgraaf, zie tabel 1. D i t gunstige effect is toe te schrijven aan een gunstige aeratie i n de grand als gevolg van de diepere ontwatering. Bekend i s dat veengronden zonder stikstofbemesting hogere producties leveren dan zand- en kleigronden. Dit i s te verklaren door een extra stikstofleverantie vanuit het bodemprofiel via mineralisatie. Dit proces wordt bevorderd door een diepere ontwatering. Volgens gegevens over de jaren 1973 en 1974 bedraagt de extra stikstofleverantie van de bodem b i j een slootpeil van 0,20 t o t 0,40 m -mv voor de drie proefobjecten gemiddeld 80 kg/ha ten opzichte van zand- en k l e i -
61
gronden uitgaande van een referentie-niveau van 240 kg N/ha. Bij een 0,5 m diepere ontwatering neemt de extra N-leverantie toe t o t 24b kg N/ha, dat i s een toename van 160 kg b i j diepere ontwatering. B i j de stikstof-mineralisatie wordt organische stof ontleed, waarbij dus materiaal verdwijnt. Volgens berekeningen gaat deze mineralisatie gepaard met een veriies aan organische stof van circa 4 ton/ha/jaar b i j hoog slootpeil en met circa 12 ton (drooggewicht) b i j een 0,5 m diepere ontwatering, overeenkomende met een j a a r l i j k s hoogteverlies van 2 resp. 6 mm/jaarl Uit het voorgaande b l i j k t dat diepere ontwatering zelfs i n r e l a t i e f droge jaren, i n Bleskensgraaf en Hoenkoop (veengronden met een kleidek van 0,40 m) t o t een aanzienlijk hogere brutograsproductie heeft geleid, waarbij men plm. 160 kg N/ha cadeau k r i j g t . Een zakking van 6 mm per jaar vormt de negatieve kant van d i t proces.
-
ZAKKING VAN MAAIVELD Een van de vele aangevoerde bezwaren tegen peilverlaging i s de zakking van het maaiveld. Volgens sommige verwachtingen zou het maaiveld i n enkele jaren evenveel zakken als het slootpeil werd verlaagd. Allereerst z i j opgemerkt dat ook b i j constant hoge slootpeilen het maaiveld zakt voornamelijk als gevolg van oxydatie van organische stof zoals reeds i n het voorgaande i s vermeld. Deze oxydatie i s een min of meer continu verlopend proces. I n de eerste jaren na peilverlaging kan men bovendien een extra zakking verwachten als gevolg van een zekere irreversibele krimp van de bovengrond als gevolg van indroging en een extra zakking als gevolg van^ inklinking van de ondergrond door verlaging van de opwaartse druk b i j een diepere grondwaterstand. De
irreversibele krimp i s het belangrijkst b i j veengronden
zonder kleidek (Zegveld). B i j aanwezigheid van een kleidek neemt de irreversibele krimp af naarmate d i t dek dikker wordt. B i j een dikte van 0,40 m en meer i s weinig, of geen irreversibele krimp meer te verwachten.
'
81
In de periode 1969-1977 bedroeg deze krimp,in Zegveld gemiddeld 4 cm en i n Hoenkoop 2 cm
b i j diepere ontwatering. Wat betreft de
ondergrond werd maximaal een inklinking van 4 cm gemeten. Deze i s niet toegenomen na de droge zomers van 1975 en 1976. Voor Zegveld bedraagt de totale zakking na 8 jaar b i j 0,70 m ontwatering 12 cm t e r w i j l het maaiveld b i j een slootpeil van 0,20 m i n dezelfde periode 5 cm i s gezakt.
IRREVERSIBELE INDROGING
^• In de v i j f t i g e r jaren i s veel aandacht besteed aan irreversibele indroging. van bepaalde veengronden naar aanleiding van ernstige droogteverschijnselen i n de jaren 1947 en 1949. Wat onze ervaringen betreft,speciaal i n de laatste droge zomers van 1975 en 1976,blijkt de grasgroei i n droge perioden te stagneren zowel b i j hoge als lage slootpeilen. De hoge slootpeilen onderscheiden zich i n de daarop volgende regenperiode i n gunstige zin doordat de grasgroei zich sneller herstelt. In beide gevallen droogt de bovengrond sterk u i t t o t maximaal 0,20 m diepte, dat i s de
diepte van de effectieve wortelzone.
Tijdens een daarop volgende regenperiode zakt b i j de diepere slootpeilen een belangrijk deel van de neerslag via krimpscheurtjes direct naar de ondergrond zonder de wortelzone i n belangrijke mate te bevochtigen. Deze neerslag wordt gedeeltelijk naar de sloot afgevoerd en gaat dus verloren. Het i s
een gevolg van de sterke
doorlatendheid van de bovenlaag vanwege de vele krimpscheuren. Bij hoge slootpeilen kan deze neerslag niet worden afgevoerd vanwege het f e i t idat de grondwaterstand i n de zomer lager i s dan het s l o o t p e i l . Deze neerslag wordt i n het p r o f i e l geborgen gepaard gaande met een snelle s t i j g i n g van de grondwaterstand en''een snelle opzwelling van de bovenlaag.
^
S3
BEREGENING Het verschijnsel van de vertraagde hergroei b i j diepere ontwatering na droge perioden en het f e i t dat de bruto grasproductie b i j diepere ontwatering i n Zegveld achterbleef b i j die van Hoenkoop en Bleskensgraaf en i n de vochtige zomer van 1972 wel een zeer hoge productie werd bereikt, was aanleiding om i n 1976 een beregeningsproef aan te leggen. Wat het jaar b e t r e f t had men geen beter jaar kunnen wensen. In j u n i 1976 was de wortelzone i n sterke mate uitgedroogd t e r w i j l de grasgroei geheel t o t stilstand was gekomen. Na slootpeilverhoging t o t bijna g e l i j k maaiveld waarbij het slootwater contact maakte iqet de ingedroogde laag steeg de grondwaterstand in een week t i j d van 0,80 t o t 0,40 m -mv. De wortelzone bleef echter droog en er kwam nog geen herstel van de grasgroei. Na vervolgens het perceel te bevloeien waarbij het geheel dras kwam te staan nam de wortelzone snel vocht op en kwam de grasgroei binnen een week op gang. T e g e l i j k e r t i j d rees het maaiveld circa 6 cm hoog voor een dee! als gevolg van opzwelling.
^
Ofschoon i n j u n i de bovengrond sterk was uitgedroogd werd na verhoging van het slootpeil i n combinatie met beregening nog een totale jaaropbrengst bereikt van 16,5 ton droge stof per ha b i j 300 kg N en een totale watergift van 400 mm. Hiermee w i l gezegd worden dat de uitdroging van de bovengrond i n droge zomers wel moeilijkheden kan opleveren en dat herstel zonder bepaalde maatregelen b i j diepere ontwatering moeizaam kan verlopen speciaal i n gevallen van opeenvolging van een droge zomer, een droge winter en weer een droge zomer zoals i n de periode van 1975-1976 doet d i t zich Vanaf voorjaar 1975 t o t September 1976 bedroeg het totale neerslag tekort ten opzichte van normaal circa 500 m. Een droge zomer gevolgd door een normale winter geeft i n Zegveld geen aanleiding t o t ernstige problemen. Er treedt dan voldoende herstel op t e r w i j l een zekere mate van uitdroging (krimp) een gunstig effect heeft op de draagkracht. Een nog andere conclusie van het beregeningsonderzoek in 1976 zou kunnen z i j n dat b i j een optimale vochtvoorziening v i a beregenen of bevloeien gemiddeld een bruto-opbrengst van minstens 15 ton droge stof per ha bereikt zou kunnen worden b i j 300 kg N/ha.
9^
Dat i s gemiddeld een meer-opbrengst van 2 ton droge stof ten opzichte van het gemiddeld niveau van dc jaren 1970 t/m 1974. Volgens het beregeningsonderzoek i n 1976 bedroeg de gemiddelde' opbrengst b i j de diepste ontwatering zonder beregening ID ton droge stof (hoge opbrengst van eerste en laatste snede) en b i j ondiepe ontwatering 12,5 ton/ha. Dat i s een opbrengst-depressie van 2,5 ton. Door beregening werd b i j diepe ontwatering i n combinatie met een t i j d e l i j k e slootpeilverhoging,ten opzichte van het constante hoge slootpeil een opbrengst bereikt van 16,5 ton.-Dat i s dus 4 ton extra. Ten opzichte van
diepere
ontwatering zonder beregening, bedroeg
de meeropbrengst 6,5 ton droge stof/ha. Deze c i j f e r s gelden b i j 300 kg N/ha.
SAMENVATTING , Na 8 jaar onderzoek naar het effect van diepere ontwatering i n het westelijk veenweidegebied kunnen de resultaten als volgt worden samengevat. 1. De verlaging van de grondwaterstand bedraagt gemiddeld 60% van ' de peilverlaging. 2. Een slootpeil van 1,00 m b i j de veengronden met een kleidek van 0,40 m,en een slootpeil van 0,70 m b i j de veengrond zonder kleidek (Zegveld) heeft gedurende a l l e jaren van onderzoek, ook i n de extreem natte herfst van 1974 aan de gestelde eisen van een voldoende draagkracht voldaan., 3. B i j de veengronden met kleidek werd b i j een diepe ontwatering van 1 m -my en 300 kg N/ha gemiddeld 2 ton droge stof per ha meeropbrengst bereikt. Bij de veengrond zonder kleidek (Zegveld) en een slootpeil van 0,70 m -mv werd een gemiddelde opbrengstdepressie van 0,7 ton droge stof/ha berekend, 4. B i j hoge slootpeilen zonder stikstofbemesting werd'gemiddeld 80 kg N extra u i t de bodem opgenomen en b i j 0,5 m diepere ontwatering 240 kg N/ha ten opzichte van zand- en kleigronden. Door een 0,5 m diepere ontwatering werd dus 160 kg/ha extra u i t het p r o f i e l opgenomen (1973 en 1974).
stikstof
es
5. De s t i k s t o f mineralisatie heeft t o t gevolg dat het maaiveld b i j hoge slootpeilen gemiddeld 2 mm en b i j 0,5 m diepere ontwatering gemiddeld 6 ran per jaar zakt. 6. Peilverlaging met 0,5 m veroorzaakt gedurende de eerste jaren een extra zakking van het maaiveld van gemiddeld 4 cm als gevolg van irreversibele krimp van de bovengrond en maximaal 4 cm als gevolg van inklinking van de ondergrond. Na 8 jaar, bedraagt de totale zakking i n Zegveld b i j een slootpeil van 0,70 m -mv 12 cm en 5 cm b i j een slootpeil van 0,20
m.
7. De nadelige gevolgen van sterke uitdroging i n droge zomers i s snel te herstellen door een t i j d e l i j k e verhoging van het slootp e i l t o t l i e f s t aan maaiveld i n combinatie met beregening of " bevloeien. Om eventuele schadelijke gevolgen van onvoldoende draagkracht i n een volgende regenperiode te vermijden i s p e i l verlaging na het bevloeien of beregenen noodzakelijk.
86 C. van Wallenburg
'
Bodemkundige i n t e r p r e t a t i e van het ontwateringsonderzoek op veengrasland I n deze bijdrage^ kunnen s l e c h t s enkele h o o f d l i j n e n worden aangegeven. De i n t e r p r e t a t i e van het h u i d i g e onderzoek worden v e r g e l e k e n met h e t onderzoek
o.a. i n Zegveld z a l
dat ongeveer 30 j a a r geleden i n
h e t U t r e c h t s - H o l l a n d s e veengebied werd u i t g e v o e r d . Bovendien
zullen
enkele aantekeningen worden gemaalkt over scheurvorming van veen. Uitgangspunten^ De r e s u l t a t e n van het onderzoek w a t e r i n g s o b j e k t e n Owa.
i n Zegveld en op andere o n t -
Hoenkoop i n de L o p i k e r w a a r d en Bleskensgraaf
i n de A l b l a s s e r w a a r d wijzen op twee u i t g a n g s p u n t e n : l a de b r u t o g r a s p r o d u k t i e i s door v e r l a g i n g van h e t s l o o t p e i l n i e t noemenswaardig v e r a n d e r d , i n e l k g e v a l n i e t verminderd 2b van een schadelijke ' i r r e v e r s i b e l e i n d r o g i n g " i s t o t heden toe nauwel i j k s sprake. Het e e r s t e u i t g a n g s p u n t kan ook a l s v o l g t worden v e r t a a l d : v o c h t l e v e r e n d vermogen van veengronden i s door
Het
slootpeilverlaging
geen beperkende f a c t o r geworden. De v o c h t l e v e r a n t i e van de grond aan het gras wordt n i e t i n e r n s t i g e mate g e e t o o r d . Wel t r e d e n soms v e r d r o g i n g s v e r s c h i j n s e l e n op, e c h t e r zowel bi^, hoog a l s bij l a a g s l o o t p e i l . De vraag kan dan ook g e s t e l d worden "Koe over "verdrogende"
denken we dan nu
veengronden"?
Het tweede u i t g a n g s p u n t h e e f t b e t r e k k i n g op de p r o b l e m a t i e k van de zgn. i r r e v e r s i b e l e i n d r o g i n g . iVat i s i r r e v e r s i n e l e i n d r o g i n g , wanneer komt h e t voor o f v e r l o o p t h e t proces mogelijk zo langzaam dat pas over 10 o f 20 j a a r na de p e i l v e r l a g i n g h e t e f f e c t ervan d u i d e l i j k w o r d t . A l v o r e n s deze vragen t e beantwoorden z a l e e r s t worden aangegeven welke bodemkundige en h y d r o l o g i s c h e veranderingen na s l o o t p e i l v e r l a g i n g optreden. Bodemkundige v e r a n d e r i n g e n Deze hebben b e t r e k k i n g op z e t t i n g , k r i m p en o x y d a t i e van organische s t o f . Het- gevolg i s
raaaiveldsdaling.
h i e r n i e t v e r d e r op worden ingegaan.
I n h e t kader van deze bijdrage z a l
67
Veranderingen i n d^ f l u c t u a t i e van h e t grondwater en de gevolgen daarvan. S l o o t p e i l v e r l a g i n g v e r o o r z a a k t een blijvende w i j z i g i n g i n de grondwaterstanden. S p e c i a a l de grondwaterstanden i n , n a j a a r , w i n t e r en v o o r j a a r worden bij een s l o o t p e i l v e r l a g i n g i n g u n s t i g e z i n gewijzigd m.a.v/. de veengronden
worden b e t e r o n t w a t e r d . A l s v u i s t r e g e l g e l d t
dat de v e r l a g i n g van de grondwaterstand de h e l f t bedraagt van de s l o o t p e i l v e r l a g i n g . De grondwaterstand i n de zomerperiode wordt wat minder sterk beinvloed. I n h e t U t r e c h t s - H o l l a n d s e veengebied z a l voor een gemiddeld de- zomergrondwaterstand
jaar
na een s l o o t p e i l v e r l a g i n g van 4o cm d a l e n van
40 a 70 cm t o t 60 a 90 cm. Lokaal z\]n e r e c h t e r wat d i k b e t r e f t w e l v e r s c h i l l e n , d i e nauv/ samenhangen met de d o o r l a t e n d h e i d van h e t veen, de v e e n s o o r t en de p e r c e e l s b r e e d t e . Het e v e n w i c h t s v o c h t g e h a l t e aan h e t begin van de g r o e i p e r i o d e wordt l a g e r , hetgeen b e t e k e n t dat de h o e v e e l h e i d vocht d i e i n de bovenste , 50 a 40 cm'van een veengrond voor h e t gras beschikbaar i s , v e r m i n d e r t . Of, een veengrond
door deze v r i j g e r i n g e v e r a n d e r i n g e n i n h e t grondwater-
regime "verdrogend" o f g e v o e l i g voor de zg. i r r e v e r s i b e l e i n d r o g i n g w o r d t , i s de v r a a g . I r r e v e r s i b e l e i n d r o g i n g o f moeiljik bevochtbare
veengronden.
Bij de i r r e v e r s i b e l e v e r d r o g i n g h e e f t men volgens Bennema en van der Vi/oerdt, onderzoekers d i e i n de p e r i o d e 1946 - 1952 u i t v o e r i g en - i n t e n s i e f de v e r d r o g i n g van veengronden
hebben b e s t u d e e r d , met twee ife
moeilijk t e scheiden verschijnselen t e maken n l . 1.
h e t v e r s c h i j n s e l van het minder water kunnen opnemen
2.
h e t v e r s c h i j n s e l van langzaam water opnemen.
'
V e e l a l komen deze twee verschijnselen gekoppeld v o o r . Bennema en van der V^oerdt d e f i n i e r e n schadelijke i r r e v e r s i b e l i n gedroogde veengronden
a l s veengronden
d i e i n de zomer aan h e t gras n i e t
meer voldoende v o c h t t e r b e s c h i k k i n g kunnen s t e l l e n en ze noemen dan deze gronden verdro£end£ veengronden. De " e i g e n l i j k e verdrogende
veen-
gronden" omschrijven ze a l s : droge gronden, d i e bij b e v o c h t i g e n h e t v/ater s l e c h t s zeer langzaam opnemen.
88
Het veldbodemkundig onderzoek i s de l a a t s t e j a r e n v o o r a l g e r i c h t geweest op de e i g e n l i j k e verdrogende veengronden. Op de bodemkaarten van de S t i c h t i n g voor Bodemkartering en afgegrensd
worden deze gronden onderscheiden
'
van de overige veengronden.
De prakti^'k k e n t deze gronden goed en wel voornamelijk doordat de bovengrond na een bepaalde u i t d r o g i n g maar moeilijk i s t e bevochtigen en daardoor ook i n o f na een n a t t e p e r i o d e nog s t o f d r o o g kan zijn. Het langzaam v o c h t opnemen i s daarbij dus h e t b e l a n g r i j k s t e probleem. Verdrogende veengronden zijn dus e i g e n l i j k moeilijk bevo£h^bar£ veengronden, een benaming d i e meer a a n s l u i t bij de w e r k e l i j k h e i d . Het v e r s c h i j n s e l van de t r a g e wateropname Uit
onderzoek ( v a n Wallenburg,
1976), waarbij h e t opnemen van water
middels l a b o r a t o r i u m p r o e v e n werd nagebootst, i s gebleken verlopende
dat de t r a a g
wateropname v o o r a l g e c o r r e l e e r d i s met de zuurgraad.
Veengronden met een bovengrond met een pH (KCl) van l a g e r dan 4.5 zijn i . h . a . e r g g e v o e l i g voor een t e s t e r k e u i t d r o g i n g . J u i s t bij deze gronden wordt h e t v e r s c h i j n s e l van " s t o f d r o o g " zijn i n stand gehouden door een- t e t r a g e wateropname. De hoeveelheid water d i e i n dergelijke gronden, i n ' t b i z o n d e r i n de bovengrond wordt opgenomen, v;ordt dan g r o t e n d e e l s bep a a l d door de l e n g t e van de periode waarin de grond i n c o n t a c t i s met w a t e r , P r o f i j t t r e k k e n van de n e e r s l a g i n de zomerperiode i s , a l s een bepaalde u i t d r o g i n g s g r a a d i s b e r e i k t , bij deze gronden n i e t goed meer mogelijk, Er zijn dus veengronden en venige gronden, met hoog en l a a g s l o o t p e i l , d i e a l s ze eenmaal t o t een bepaald v o c h t g e h a l t e zijn u i t g e d r o o g d maar moeilijk meer water opnemen, Het k r i t i e k e v o c h t g e h a l t e gingsgraad)
(uitdro-
komt overeen met een zuigspanning d i e g r o t e r i s dan pF 2,7*
U i t d r o g e n t o t een v o c h t g e h a l t e overeenkomend met pF 2,7 v e r o o r z a a k t nog geen moeilijkheden. Daarom komt h e t v e r s c h i j n s e l i n n a t t e zomers ook nauwelijks v o o r , maar v e r o o r z a a k t j u i s t i n droge zomers een a a n z i e n l i j k e , v e r l a g i n g van de g r a s p r o d u k t i e . Houden we de g e v o e l i g e veengronden maar voldoende v o c h t i g dan voorkomen we i n e l k g e v a l de gevolgen van een t r a g e wateropname.
89 De g e v o e l i g h e i d van veengronden voor een -be s t e r k e u i t d r o g i n g S l e c h t s een d e e l van de veengronden en venige gronden i s g e v o e l i g voor een t e s t e r k e u i t d r o g i n g , n l . d i e met een bovengrond met een pH , (KCl) van l a g e r dan 4.5, Bij veengronden en venige gronden met een pH (KCl) van g r o t e r dan 5 komen geen moeilijkheden voor bij de waterop-. name na een s t e r k e u i t d r o g i n g , E n i g s z i n s
g e v o e l i g voor een t e s t e r k e
u i t d r o g i n g zijn veengronden en venige gronden met een pH (KCl) van '^,5 - 5» Hieritoe behoren de veengronden op de p r o e f b o e r d e r i j Z e g v e l d , Bij deze laatstgenoemde groep koraen e c h t e r n o g a l wat v e r s c h i l l e n v o o r , samenhangend met de aanwezigheid van een goed k l e i d e k , mate van v e r - a a r d i n g , aanwezigheid van toemaak- o f baggerdek.
Laag o f hoog s l o o t p e i l ? Bennema en van der Woerdt (I96O) conclude'erden u i t hun onderzoek , dat v e r d r o g i n g voorkomt bij een gemiddelde s l o o t w a t e r s t a n d
die lager
i s dan ca. 50 cm onder maaiveld.Ze gingen er daarbij waarschijnlijk vanu i t dat er een goed c o n t a c t i s tussen s l o o t w a t e r s t a n d en grondwaters t a n d , D i t i s e c h t e r maar zelden h e t g e v a l . U i t h e t oogpunt van het tegengaan, van een s t e r k e u i t d r o g i n g i n de bovengrond i s h e t v o c h t i g houden van veengronden wel b e g r i j p e l i j k . Een laag' o f hoog s l o o t p e i l h e e f t e c h t e r minder i n v l o e d op de u i t d r o g i n g van de bovengrond, dan we vroeger wel aannamen. Bovendien moet nu u i t h e t v e l e onderzoek op p r o e f b o e r d e r i j e n , proefbedrijven en p r o e f v e l d e n
worden geconcludeerd d a t
s l e c h t s een d e e l van de veengronden en v e n i g e gronden g e v o e l i g i s voor een ingrijpende v e r l a g i n g van het s l o o t p e i l , De c o n c l u s i e van Bennema en van der Woerdt i s daarom v o o r a l van b e l a n g tAiA, voor d i e groep veengronden en v e n i g e gronden d i e problemen hebben bij de
herbevochtiging,
de moeilijk bevochtbare veengronden dus, Bij deze gronden d i e wel gev o e l i g zijn voor een t e s t e r k e u i t d r o g i n g van de bovengrond, h e e f t een v e r l a g i n g van h e t s l o o t p e i l een o n g u n s t i g
e f f e c t . Voor de moeilijk be-
vochtbare veengronden g e l d t , dat de kans d a t een k r i t i e k
vochtgehalte
tengevolge van u i t d r o g i n g wordt b e r e i k t , door v e r l a g i n g van het s l o o t p e i l i n meer o f mindere mate wordt v e r g r o o t , m.a.w. de p e r i o d e n w a a r i n de h e r b e v o c h t i g i n g
traag verloopt zullen veelvuldiger
voorkomen.
90 -
Dit
z a l v o o r a l dan het g e v a l zijn a l s :
1.
de pH e r g l a a g i s
2.
de b e w o r t e l i n g s d i e p t e beperkt i s en na een n i e t toeneemt
' slootpeilverlaging
( o . a . tengevolge van h e t voorkomen van s p a l t e r -
veen, zuur mosveen, k a t t e k l e i ) . 3.
de c a p i l l a i r e n a l e v e r i n g van v o c h t v a n u i t h e t grondwater i n gebreke b l i j f t , bijv. door het voorkomen van " g r u i s l a g e n " , onder de. • bovengrond.
Bij veengronden
•
,
'
•
d i e n i e t g e v o e l i g zijn voor een t e s t e r k e u i t d r o g i n g
h e e f t een v e r l a g i n g van het s l o o t p e i l geen n a d e l i g e f f e c t op de v o c h t - ' opname en de v o c h t l e v e r a n t i e van de grond aan het g r a s . Scheurvorming -van veen Scheurvorming
van veen, het o n t s t a a n van brede en diepe scheuren
i n veen, h e e f t voor de p r a k t i j k van het veenweidebedrijf zeer n a d e l i g e gevolgen. V o o r a l na de e r v a r i n g e n i n de zeer droge zomer van 1976,is de vraag a c t u e e l "Hoe
g r o o t i s het gevaar voor scheurvorming bij veen-
gronden en y e n i g e gronden na een v e r l a g i n g van h e t s l o o t p e i l " ? . Uit
g l o b a a l onderzoek i n een a a n t a i vee-ngebieden
en droogmakerijen
kan thans de volgende v o o r l o p i g e samenvatting over scheurvorming van veen worden gegeven. Het o n t s t a a n van brede v e e l a l zeer diepe scheuren, voorkomend i n een p o l y g o o n p a t r o o n met doorsnede
van ca. 1 t o t 1,5 meter komt voorna-
melijk voor b i j : 1. . veengronden
waarvan de d o o r l a t e n d h e i d i n de ondergrond tussen ca.
50 en ca. 150 cm zeer g e r i n g i s , en waarbij de t o p van de veenlaag b e s t a a t u i t gelaagd veen, bijv. spalterveen;- en waarbij de a f d e k •kende l a a g ( k l e i d e k , zanddek, baggerdek) 2.
dun i s o f a f w e z i g i s ,
venige gronden, waarvan de ondergrond b e s t a a t u i t zeer s l e c h t d o o r l a t e n d e bagger, modderklei e t c . De g e r i n g e d o o r l a t e n d h e i d van de ondergrond, een zekere mate van
" s l o o t k a n t v e r s t o p p i n g " , g e e f t i n droge zomers diepe grondwaterstanden, i . h . a . d i e p e r dan 1 meter. D i t wordt v e r o o r z a a k t doordat de -rochtontt r e k k i n g door h e t gras n i e t wordt gecompenseerd door enige aanvoer van water u i t de s l o t e n .
9>
De scheurvorming b e g i n t i n het midden van h e t p e r c e e l daar waar de grondwaterstand het d i e p s t i s en meestal i n de g r e p p e l s waar v r i j wel geen bovengrond
voorkomt, Het b r e i d t z i c h van daar u i t i n de
r i c h t i n g van de s l o t e n . I s de slootwand b e r e i k t dan kan de grondwaterstand i n een zeer k o r t e p e r i o d e stijgen van bijv, 1,20 meter t o t 0,40 meter beneden m a a i v e l d . I n 1976 i s scheurvorming op v r i j g r o t e schaal waargenomen by veengronden met een ondergrond bestaande u i t mosveen, f i j n zeggeveen o f bagger, Aan de top kwam vrijwel o v e r a l gelaagd. veen v o o r , waarvan de h o r i z o n t a l e ( • i n k r i m p i n g s c o e f f i c i e n t volgens Veenenbos (1950) erg g r o o t is,
Lang n i e t a l l e mosveengronden o f zeggeveengronden zijn e c h t e r ge-
v o e l i g voor scheurvorming.
'
Er b e s t a a t thans voor zover bekend geen d u i d e l i j k verband tussen s l o o t p e i l en scheurvorming. Er i s e c h t e r wel waargenomen dat op de hoger l i g g e n d e delen i n een p o l d e r de scheurvorming het e e r s t b e g i n t . I n 1976 i s scheurvorming waargenomen bij zowel hoog a l s l a a g s l o o t p e i l . I n bepaalde gebieden l i j k t ook de p e r c e e l s b r e e d t e h e t o n t s t a a n -van scheuren t e b e i n v l o e d e n .
.
Bij de voor scheurvorming g e v o e l i g e gronden wordt de kans op het o n t s t a a n van scheuren g r o t e r , naarmate h e t s l o o t p e i l l a g e r w o r d t . Immers een k r i t i e k e grondwaterstand v/ordt bij een l a a g s l o o t p e i l eerder, b e r e i k t dan bij een l a a g s l o o t p e i l . Veengronden met een ondergrond van bosveen, breekveen,
rietzegge-,
veen o f r i e t v e e n zijn w e i n i g o f n i e t g e v o e l i g voor scheurvorming en het o n t s t a a n van scheurvorming op g r o t e s c h a a l i s dan ook na
slootpeilver-
l a g i n g bij deze gronden n i e t t e verwachten. Bij de voor scheurvorming g e v o e l i g e gronden l i j k t een beregening of b e v l o e i i n g , m i t s v r o e g t i j d i g u i t g e v o e r d , voldoende om
scheurvorming
tegen t e gaan, Er wordt daarbij voorkomen dat de grondwaterstand t e diep
wegzakt.
n Enkele algemene c o n c l u s i e s
,
Veengronden zijn g e v o e l i g voor v e r l a g i n g van het s l o o t p e i l . Er t r e d e n dan processen i n werking d i e bepaalde veranderingen v e r oorzaken, t e r w i j l reeds bestaande processen worden v e r s t e r k t wat werk i n g en r e s u l t a a t b e t r e f t . We weten nu u i t d i v e r s e
onderzoekingen
•en n i e t het m i n s t u i t het onderzoek op proefbedrijven en p r o e f v e l d e n wat meer over de consequenties van s l o o t p e i l v e r l a g i n g ( o . a . F. Hoks,, 1972 - C . J : S c h o t h o r s t , 1974 - T j . Boxem, 1971). De n a d e l i g e gevolgen van een s l o o t p e i l v e r l a g i n g bij veengronden i . h . a . b e p e r k t , maar ze komen wel voor.
zijn
'
Bij een b e l a n g r i j k deel van de veengronden
z a l na s l o o t p e i l v e r l a -
g i n g geen schadelijke werking optreden m.b.t. v e r d r o g i n g , scheurvorming en s t e r k e i n a a i v e l d s d a l i n g tengevolge van o x y d a t i e , krimp o f z e t t i n g . Tot dez'e groep behoren vrijwel a l l e veengronden
met een goed
k l e i d e k , een baggerdek, een toemaakdek. Bij de o v e r i g e veengronden zijn i . h . a . de' schadelijke gevolgen van een s l o o t p e i l v e r l a g i n g t e voors p e l l e n . op grond van enkele bodemkundige 1.
eigenschappen:
Toename van de kans op scheurvorming - het f r e q u e n t e r o n t s t a a n ' van scheuren - a l l e e n bij veengronden
met een w e i n i g d o o r l a t e n d e
- ondergrond voornamelijk i n zeggeveen en mosveengebieden en i n sommige droogmakerijen en bij voorkeur daar waar de top van h e t veen s t e r k gelaagd i s en het k l e i d e k of zanddek dun of a f w e z i g is; 2.
Het v e e l v u l d i g e r vo.prkomen van p e r i o d e n , w a a r i n de vochtopname en het b e n u t t e n van de n e e r s l a g i n de zomer k r i t i e k wordt voornamelijk bij veengronden
en venige gronden, waarvan de
een pH (KCl) h e e f t van l a g e r dan ca. 3.
bovengrond
4.5.
De
raaaiveldsdaling
tengevolge van o x y d a t i e van organische s t o f
zal
bij veengronden
zonder afdekkende
baggerdek,
l a a g ( k l e i d e k , zanddek,
toeraaakdek) van meer i n v l o e d z i j n , dan bij de o v e r i g e
veengronden.
^3
Li teratuur Bennema, J , en
i960
D, van der vVoerdt
De veldbodemkundige
oorzaken van de '
v e r d r o g i n g ; v e r b r e i d i n g en eigenschappen van de verdroogde I n "Verdrogende
gronden.
veengronden
i n West-
Nederland"; V e r s l . Landbouwk. Onderz, 66,23 Boxem, T j , ,
1971
'
O n t w a t e r i n g van v e e n g r a s l a n d , V e r s i a g van h e t onderzoek op de p r o e f b o e r d e r i j "Zegveld" over h e t j a a r
I969/1970,
P r o e f s t a t i o n voor de Rundveehouderij Intern rapport nr. 5 Hoks, F
1972
E r v a r i n g met d i e p o n t w a t e r i n g op veeng r a s l a n d op h e t p r o e f v e l d
"Oldelamer",,
C u l t , T e c h n , T i j d s c h r i f t j a a r g . 11 n r . 5 : b l z . 220-229. S c h o t h o r s t , C.J.
197^
,
.
E f f e c t e n van p o l d e r p e i l v e r l a g i n g voor veenweidegronden
i n de A l b l a s s e r w a a r d .
C u l t .Techn .Tijds. j a a r g . ,l4 n r . 2 blz. Veenenbos, J.S.
1950
48-60
De bodemgesteldheid v.h. gebied tussen
Lemmer en B l o k z i j l i n h. r a n d g e b i e d , va de Noordoost P o l d e r . V e r s l . Landbk, Onderzoek Viallenburg, C. van
1976
n o , 55«12
M o e i l i j k bevochtbare humushoudende bovengronden
v , k l e i - en veengrasland
S t i c h t i n g voor Bodemkartering, r a p p o r t nr.
1325.'
C. van Wallenburg"''^ a p r i l 1977
1)
medewerker S t i c h t i n g voor Bodemkartering
94 Discussie bij de lezingen van Boxem, Schothorst en Van Wallenburg Bennema : In het verleden is gesteld dat lage slootwaterstand in de winter en hogere zomerstanden het beste zouden zijn. Schothorst
: In de Alblasserwaard worden hogere zomerstanden toegepast. be grondwaterstand reageert langzaam. Bij neerslag is er wel een snelle steiging van de grondwaterstand. Bij langdurige regen is de grond tenat en daardoor is er weinig grasgroei. Alles bij elkaar sorteert de wisseling van het slootpeil weinig effect. Deze zomer wordt in Zegveld het slootwater voor een korte periode op maaiveldhoogte gebracht.
Schneider
: Verwoerd heeft destijds gewaarschuwd tegen de hoge waterstand.
Schothorst
: Bij een hogere zomerstand is een extra lage,winterstand nodig.
Hoogerkamp : Wat is de botanische samenstelling van de objecten in Hoenkoop. Schothorst De Boer
: 0 object: veel kweek 100 object: kweek snel verdwenen : Stikstof levering plus een bepaalde bedrijfsvoering werken kweek in de hand. Advies om waterstand in trappen te veriagen.
Lackamp
: Waarom is de proefboerderij hier gevestigd?
Schneider
: Men wilde destijds verschillende bedrijfssystemen op het slechtste , land dat nog boven water lag vergelijken. Intensivering was toen o.m. aan de orde.
Vlind
: Boxem noemt een opbrengstverhoging van + 10% (+ f 500) als gevolg van slootpeilverlaging. Graag nadere specificatie.
Boxem
: Er spelen verschillende factoren een rol die samengevat worden in een getal van f 500. Er treden b.v. ook grote jaar-verschillen op (nattedroge jaren). Ook deelfacetten zoals het wel of niet uitrijden van mest kunnen grote invloed uitoefenen. Grote effecten waren er vooral in 1972.
Pons
: Opvallend is dat er geen effect valt te constateren op het begin van de grasgroei.
Boxem
: Door het verlaagde peil is er soms wel een vroegere grasgroei, maar dit is vooral afhankelijk van de lucht-temperatuur. Het naar buiten laten gaan van het vee is echter meer van draagkracht afhankelijk.
Bennema
: Ontwatering kan tot een soort roofbouw leiden. Zoals in de tropen wel geschiedt. Het effect op lange termijn is niet te overzien. De inklinking is hier nog verbazingwekkend laag. Op de lange duur is wel 2 a 3 m voorgekomen. (Westland). Veendikte-verschil binnen de polder geeft verschil in klink. Zou op de lange duur - 100 jaar - de klink wel eens meer kunnen zijn?
95 Schothorst : Het maaiveld in Zegveld van gronden die al 1000 jaar in cultuur zijn is in die tijd 2.00 m gezakt (zonder toepassing van peilverlaging). In de eerste 3 jaar na de peilverlaging met 50 cm was de klink 15 cm. 85% van de klink is als gevolg van oxidatie b.v. hoog peil laag peil N levering 4 ton 12 ton klink 2 mm * 6 mm Bennema
: Bij hogere zandondergronden houdt men een hoger polderpeil aan. Ondergrond ook belangrijke factor.
Pons
: Klei op veen is even diep gezakt als puur veen in eenzelfde polder Bij.40 cm dik kleidek speelt oxidatie geen rol meer. ,
\
Schothorst : Klei op veengronden liggen minder laag als pure veenpolders. Pons
: Dit is moeilijk met elkaar te vergelijken. Het hangt af van de periode en intensiteit van de cultuur.
Bennema
: Het is wellicht goed de water en kleigehaltes van de ondergrond te bepalen om te kijken wat er precies gebeurd. X
H. Ton C : Welke oppervlakte hebben die gronden waar probleem voor indroging bestaat. (
f'
Wallenburg : Dit is niet exact aan te geven. In Holland en Utrecht komt dit niet voor. In W.-Friesland niet meer dan 20% van het totale veenweidegebied. j., Het is i.h.a. zeer lokaal. 't Hart
: Dat is.^dus een 40 a 50.000 ha.
Wallenburg : Er zijn veel marginale gronden die nu nog geen problemen geven. Ton
: Het treedtzowel op bij hoog als bij laag slootwaterpeil.
Wallenburg : Een moeilijk bevo.chtbare bovengrond verhoogt de draagkracht al op zich. Hoogerkamp : Wat is het rendement van toegediende stikstof i.v.m. mineralisatie-en uitspoeling. : -De benutting ligt lager bij een lagere slootwaterstand. Er rijn geen rendementsgegevens. Hartmans : Het hoofdargument voor de slootpeilverlaging is de verhoging van de draagkracht. Bezanding is ook genoemd; is dit geen alternatief? Schothorst : Hieronder Zegveld zit b.v. 7 m veen op het zand. Technisch is het wel mogelijk om het zand op te spuiten. Ongelijke percelen geven echter problemen. Men moet oppassen geen zandwoestijnen te scheppen. De prijs is hoog maar bij de stijgende grondprijzen is het wellicht in de toekomst een reeel alternatief. Boxem