Externalisatie van het aanvullend pensioen : hoe beschermd zijn uw pensioenrechten in tijden van crisis ? An V A N D A M M E / Isabelle D E S O M V I E L E Advocaten Claeys & Engels
I.
Inleiding
A. Externalisatie ter bescherming van aanvullende pensioenrechten Voor de bescherming van pensioenrechten opgebouwd via een aanvullende pensioentoezegging (tweede pijler pensioenen) heeft de wetgever gekozen voor verschillende technieken of mechanismen. Een eerste beschermingsmechanisme is het principe van externalisatie of verplicht extern beheer door een pensioeninstelling (1). De wet op de aanvullende pensioenen (2) laat met name niet toe dat een werkgever zelf instaat voor de uitvoering van een aanvullend pensioenplan ten voordele van (een deel van) zijn werknemers, noch voor het beheer van de financiering ervan. De werkgever moet de uitvoering van zijn aanvullende pensioentoezegging bijgevolg toevertrouwen aan een pensioeninstelling, aan wie hij de bijdragen ter financiering van de aanvullende pensioentoezegging stort. De pensioeninstelling zal deze gestorte bijdragen beleggen en beheren en op de vastgelegde pensioenleeftijd het aanvullend pensioen uitkeren aan de aangesloten werknemers. De wet op de aanvullende pensioenen bepaalt dat enkel verzekeringsondernemingen (groepsverzekeraars) en instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (d.i. de nieuwe wettelijke benaming voor pensioenfondsen, hierna «de IBP(’s)») kunnen optreden als pensioenin-
(1)
(2) (3)
stelling. De nagestreefde doelstelling is alle tweede pijler pensioentoezeggingen aan eenzelfde toezicht en dus aan eenzelfde bescherming te onderwerpen (level playing field) (3). De verplichte externalisatie beoogt de bescherming van de opgebouwde pensioenrechten in geval van een faillissement van de werkgever. Immers, aangezien deze rechten ondergebracht zijn bij een andere rechtspersoon zullen zij, in geval van faillissement van de werkgever, niet tot de failliete boedel behoren.
B. Bescherming van pensioenrechten via sociale wetgeving Inzake toezicht en bescherming moet er een onderscheid gemaakt worden tussen het sociaal luik enerzijds en het prudentieel luik anderzijds. Beide luiken streven dezelfde doelstelling na, met name de bescherming van de pensioenrechten, zij het vanuit een verschillend standpunt. De sociale wetgeving inzake aanvullende pensioenen voor werknemers is voornamelijk vastgelegd in de wet op de aanvullende pensioenen, waaraan zowel de groepsverzekeraars als de IBP’s onderworpen zijn. Deze wet regelt in hoofdzaak de rechten en de verplichtingen van de betrokken partijen (inrichters, aangeslotenen en pensioeninstellingen) en bevat onder meer de regels inzake aansluiting, berekening van de minimale verworven rechten, werknemersinspraak, transparantie,...
Dit principe werd voor het eerst ingevoerd door de KB’s van 14 en 15 mei 1985 op de pensioenfondsen. De wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid en de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen hebben deze verplichting tot externalisatie bevestigd, en verder doorgetrokken naar individuele pensioentoezeggingen. Wet 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid (WAP). Wet op de aanvullende pensioenen, MvT, Stukken Kamer nr. 50/1340/001, p. 27.
Oriëntatie 7 − augustus-september 2009
173
C. Bescherming van pensioenrechten via prudentie¨le wetgeving
groepsverzekeraars en de IBP’s niet onaangetast gelaten.
In het prudentieel luik wordt de bescherming van de pensioenrechten bekeken vanuit de pensioeninstelling die de pensioenreserves beheert. Deze reglementering omvat de maatregelen inzake het functioneren van en het toezicht op de pensioeninstellingen. Het gaat hier om regels inzake toelating, deugdelijk bestuur, financieringsvereisten, dekkingsgraad, solvabiliteit,... Vo´o´r 1 januari 2007 waren groepsverzekeraars en pensioenfondsen beiden onderworpen aan de controlewet van 9 juli 1975 (1). Sinds de inwerkingtreding van de wet betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (hierna «de IBP-wet») (2) zijn pensioenfondsen of IBP’s onderworpen aan een eigen prudentieel kader. Niettegenstaande in de controlewet en de IBP-Wet in beginsel dezelfde uitgangspunten gelden, zijn groepsverzekeraars en IBP’s dus onderworpen aan een verschillende prudentie¨le reglementering, rekening houdend met de specificiteit van elk vehikel.
Uit een bijzondere rondvraag van de CBFA in het najaar van 2008 bij de grootste Belgische IBP’s bleek dat er eind 2008 sprake was van een sterke daling van de globale dekkingsgraad van de IBP’s. Volgens de CBFA werden eind 2008 107 IBP’s (op een totaal van ongeveer 250) geconfronteerd met e´e´n of andere vorm van tekort. Naar aanleiding hiervan verzocht de CBFA de IBP’s om in geval van een financieringstekort ten opzichte van de situatie eind 2008, vo´o´r 28 februari 2009 een herstelplan ter goedkeuring voor te leggen (5). Op 26 mei 2009 waren reeds 43 herstelplannen goedgekeurd door het directiecomite´ van de CBFA (6).
Zowel de groepsverzekeraars als de IBP’s zijn wat betreft de naleving van het sociaal (3) en het prudentieel (4) luik onderworpen aan het toezicht van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen (hierna «de CBFA»). Ook hier gelden dezelfde uitgangspunten, maar de concrete maatregelen inzake controle, aanmaning en sancties kunnen verschillen rekening houdend met de eigenheid van beide instellingen.
D. Impact van de financieel economische crisis op de pensioeninstellingen De huidige wereldwijde financieel economische crisis heeft uiteraard ook de financie¨le positie van de
(1)
(2)
(3) (4) (5) (6) (7)
174
Ook wat de verzekeringsondernemingen betreft geeft de CBFA aan dat de uitzonderlijke omstandigheden op de financie¨le markten een belangrijke negatieve impact hebben op de waarde van de activa die zij aanhouden. In 2008 heeft de CBFA haar toezicht verscherpt, en sinds 30 juni 2008 voert zij, naar aanleiding van een sterke vermindering van de traditionele buffer aan vermogen die de verzekeringsondernemingen aanhouden boven de wettelijke verplichtingen, een grondig trimesterieel onderzoek. Sindsdien hebben verscheidene verzekeringsondernemingen reeds maatregelen genomen zoals een versterking van het eigen vermogen. Daarnaast worden een aantal verzekeringsondernemingen, waarvan enkele ook producten van de tweede pijler aanbieden, verscherpt opgevolgd door de CBFA (7).
E.
Opzet van deze bijdrage
Zoals hiervoor uiteengezet beoogt de verplichte externalisatie de bescherming van de aanvullende pensioenrechten tegen het faillissementsrisico van de werkgever.
De wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen (hierna «de controlewet») was aanvankelijk enkel van toepassing op verzekeringsondernemingen, maar werd bij koninklijk besluit ook van toepassing verklaard op pensioenfondsen (KB 14 mei 1985 betreffende de toepassing van wet 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen op de particuliere voorzorgsinstellingen). De wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening trad in werking op 1 januari 2007. Enerzijds zet deze wet de Europese Richtl. nr. 3002/41 van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening om naar Belgisch recht. Anderzijds beoogde de wetgever een coherent en autonoom kader (specifieke nieuwe rechtsvorm, organen, werking, prudentie¨le regels,...) te cree¨ren voor IBP’s en werden daarnaast ook een aantal wijzigingen doorgevoerd aan de wet op de aanvullende pensioenen. Voor een uitgebreide bespreking van de IBP-Wet verwijzen we naar: A. VAN DAMME, J. VAN GYSEGEM en C. DE RIDDER «De nieuwe wet betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening: een stap vooruit!», Or. 2006, afl. 3, p. 211-231. Art. 49 van wet op de aanvullende pensioenen. Art. 4 IBP-wet. Mededeling CBFA_2008_23 van 9 december 2008 betreffende de financie¨le toestand van de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening ten gevolge van de impact van de financie¨le crisis (www.cbfa.be). Jaarlijks verslag van de Studiecommissie voor de Vergrijzing van juni 2009, bijlage 2 betreffende het toezicht op de tweede pensioenpijler opgesteld door de CBFA, p. 112. Ibidem.
Oriëntatie 7 − augustus-september 2009
In het licht van de huidige financieel economische crisis, die niet enkel ondernemingen maar ook groepsverzekeraars en IBP’s treft, stelt zich echter de vraag of deze externalisatie wel een voldoende waarborg biedt. Heeft de wetgever ook rekening gehouden met het scenario van financie¨le problemen bij de pensioeninstelling ? Welke waarborgen zijn voorzien in geval van een faillissement van de groepsverzekeraar of een ontbinding van een ondergefinancierde IBP ? Omwille van de verplichte externalisatie van de uitvoering van de pensioentoezegging, impliceert een aanvullende pensioentoezegging steeds de aanwezigheid van drie partijen : z de werkgever of, in geval van een sectorpensioenstelsel, de paritair samengestelde rechtspersoon op sectorniveau, die als inrichter het initiatief neemt tot de instelling van een aanvullend pensioenplan; z de werknemer die aangesloten is (geweest) bij dit aanvullend pensioenplan en desgevallend zijn of haar begunstigden; en z de groepsverzekeraar of de IBP die door de inrichter wordt gekozen als pensioeninstelling en die wordt belast met de uitvoering ervan en het beheer van de pensioenreserves. Bij het onderzoeken van de beschermingsmechanismen zullen we bijgevolg uitgaan van deze juridische driehoeksverhouding en de verschillende onderliggende juridische relaties tussen deze drie partijen bestuderen. Zo bijvoorbeeld zal de aard en de omvang van de verbintenissen die de pensioeninstelling aangaat ten aanzien van de inrichter, niet alleen een impact hebben op de financiering van de pensioentoezegging door de inrichter, maar mogelijks ook op de rechten van de aangeslotenen. Het eerste deel van deze bijdrage richt zich op de relatie tussen de inrichter en de aangeslotene, en gaat na welke (eind)verantwoordelijkheid de inrichter vanuit deze contractuele relatie en vanuit de sociale wetgeving heeft met betrekking tot de pensioentoezegging.
(1) (2) (3)
(4) (5)
Vervolgens gaan we dieper in op de aansprakelijkheid van de groepsverzekeraar. We onderzoeken welke mechanismen door de wetgever werden ingesteld ter bescherming van de opgebouwde pensioenrechten, en dit zowel preventief door middel van de financie¨le vereisten als reactief in geval van een daadwerkelijk faillissement van de groepsverzekeraar. In het derde deel bespreken we deze beschermingsmechanismen in geval van onderfinanciering of ontbinding van de IBP. Deze bijdrage beperkt zich tot tweede pijler pensioentoezeggingen, ten voordele van werknemers. We bekijken dus niet de situatie van tweede pijler pensioentoezeggingen voor zelfstandigen, noch deze van de derde pijler.
II. De pensioentoezegging – Aansprakelijkheid van de inrichter De pensioentoezegging in het kader van de tweede pijler is de toezegging van een aanvullend pensioen door een inrichter aan e´e´n of meerdere werknemers of hun rechthebbenden (1). De inrichter wordt door de wet op de aanvullende pensioenen gedefinieerd als hetzij de werkgever, hetzij, wanneer het gaat om een sectorpensioenstelsel, de rechtspersoon, paritair samengesteld, aangeduid via een collectieve arbeidsovereenkomst door de representatieve organisaties van een paritiair (sub)comite´ (2). De pensioentoezegging maakt volgens vaststaande rechtspraak en rechtsleer integraal deel uit van de individuele arbeidsovereenkomst (3), en in sommige gevallen zelfs van een collectieve arbeidsovereenkomst, hetzij gesloten op het vlak van de onderneming (4), hetzij op het vlak van de sector (5). De pensioentoezegging situeert zich dan ook ontegensprekelijk in de contractuele relatie tussen werkgever
Art. 3 2o wet op de aanvullende pensioenen. Art. 3 5o wet op de aanvullende pensioenen. Cass. 23 februari 1981, J.T.T. 1981, p. 230; Cass. 13 november 2006, S050111N, www.cass.be; Arbrb. Antwerpen 22 december 2006, onuitg., AR nr. 348.447; Arbh. Brussel 26 januari 2007, onuitg., AR nr. 44.965, T. BAUWELINCKX, «Hoofdstuk V. Pensioenfondsen» in Praktijkgids Aanvullende Bedrijfspensioenen 2002, T. BAUWELINCKX en M. GOVAERTS, p. 181; A. EYLENBOSCH, K. TERMOTE, B. VAN BUGGENHOUT, K. VERRETH, Aanvullende pensioenvoorzieningen in Belgie¨, Brugge, Die Keure, 1996, p. 67 en 84; V. PERTRY, P. ROELS, P. VAN EESBEECK, Praktijkgids Wet Colla. De meest gestelde vragen over de wet aanvullende pensioenen, Diegem, Kluwer, 2000; p. 83 e.v.; S. VAN WASSENHOVE, «Les re´gimes de pensions comple´mentaires: la loi du 6 avril 1995», Ors. 1995, p. 268 e.v.; H. CLAASSENS, H. COUSY en K. TERMOTE, in T. BAUWELINCKX en M. GOOVAERTS (red.), Praktijkgids aanvullende bedrijfspensioenen, Ced.Samsom, 2000, 63; V. DE BRABANTER, G. GIESELINK, V. PERTRY, P. ROELS en Y. STEVENS, Aanvullende pensioenen voor werknemers, Kluwer, 2004, p. 243 en de aldaar in voetnoot 15 geciteerde rechtspraak en rechtsleer). Bv. in de situaties bepaald in art. 7 van wet op de aanvullende pensioenen. Art. 8 wet op de aanvullende pensioenen.
Oriëntatie 7 − augustus-september 2009
175
en werknemer. Ook wanneer de inrichter niet de werkgever is, maar een paritair samengestelde rechtspersoon op het niveau van het paritair (sub)comite´, situeert de pensioentoezegging zich in de relatie tussen de aangeslotene en de werkgever. Die laatste zal er immers toe gehouden zijn om de bepalingen van een toepasselijke sectorale CAO (desgevallend algemeen verbindend verklaard) na te leven. Welk contractueel engagement de werkgever precies op zich neemt, hangt af van de aard van de pensioentoezegging, waarvan de regels worden vastgelegd in het pensioenreglement. De Belgische reglementering onderscheidt drie types van pensioentoezeggingen. Daarnaast is ook de combinatie van verschillende types mogelijk (1). Bij een pensioentoezegging van het type vaste bijdragen verbindt de inrichter zich om periodiek een vaste bijdrage te betalen (2). Er bestaan twee soorten van vaste bijdrage plannen, naargelang de inrichter al of niet een rendement garandeert. In een vaste bijdrage plan zonder rendementsgarantie neemt de werkgever contractueel de verplichting op zich, om de in het pensioenreglement bepaalde bijdragen op welbepaalde vervaldagen te storten (3). In een vaste bijdrage plan met rendementsgarantie garandeert de werkgever, naast de storting van de bijdragen, ook een bepaald rendement (4). Dit staat volledig los van het rendement dat eventueel wordt gegarandeerd door de verzekeraar of de IBP die een resultaatsverbintenis aangaan (zie verder). In een pensioenplan van het type vaste prestaties garandeert de werkgever een aanvullende pensioenprestatie op de pensioengerechtigde leeftijd (5). Deze prestatie kan de vorm aannemen van een rente, of van een kapitaal. Het kan daarbij gaan om een vast bedrag, al dan niet gerelateerd aan de diensttijd, om een zogeheten offset formule (aanvullend pensioen onder aftrek van het wettelijk pensioen) of van een forfaitair bedrag, om een step-rate formule (aanvullend pensioen varieert in functie van een pensioengrens, die heel vaak aanleunt bij of gelijk is aan
(1) (2) (3) (4) (5) (6) (7)
(8)
176
de loongrens voor de berekening van het wettelijk pensioen), of om enige andere pensioenprestatie. Het contractueel engagement van de werkgever is hier dan ook van een totaal andere orde dan in het kader van een vaste bijdrage plan. In een plan van het type cash balance tenslotte, verbindt de werkgever zich eveneens tot het vestigen van een bepaalde prestatie op de pensioengerechtigde leeftijd. Deze prestatie wordt in eerste instantie steeds uitgedrukt als een kapitaal (dat evenwel omzetbaar is in een rente). Dit kapitaal is het resultaat van de kapitalisatie van bedragen die aan de aangeslotene worden toegekend op welbepaalde vervaldagen, aan in het reglement vastgelegde tariferingsregels (6). Ook hier staan de tariferingsregels voor de kapitalisatie van de toegekende bedragen los van de rendementsgarantie die de verzekeraar of de IBP eventueel op zich neemt (zie verder). Naast dit contractuele engagement, legt de wet op de aanvullende pensioenen ook een aantal verplichtingen op aan de inrichter (hetzij de werkgever, hetzij de inrichter van het sectorpensioenstelsel). Overeenkomstig artikel 24 van de wet op de aanvullende pensioenen heeft de aangeslotene bij zijn uittreding (7), pensionering of bij de opheffing van de pensioentoezegging minimaal recht op het gedeelte van zijn persoonlijke bijdragen, dat niet gebruikt werd voor de dekking van het overlijdens- of invaliditeitsrisico, gekapitaliseerd aan 3,75 % (8). Deze minimumrendementsgarantie op de persoonlijke bijdragen geldt ongeacht de aard van de pensioentoezegging. Daarenboven geldt in het kader van een vaste bijdragen of cash balance plan ook een minimumrendementsgarantie op de patronale bijdragen. Bij uittreding, pensionering of opheffing van de pensioentoezegging heeft de aangeslotene in dit type pensioenplannen minimaal recht op het gedeelte van de patronale bijdragen dat niet gebruikt werd voor de dekking van het overlijdens- of invaliditeitsrisico, noch voor de dekking van de kosten
Art. 4-1 KB 4 november 2003 tot uitvoering van wet 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, zoals gewijzigd bij KB van 12 januari 2007 (hierna «KB WAP»). Art. 4-3 KB WAP. Art. 4-7 KB WAP. Art. 4-4 KB WAP. Art. 4-9 KB WAP. Art. 4-10 KB WAP. D.w.z..: (i) wanneer de inrichter een werkgever is, hetzij de bee¨indiging van de arbeidsovereenkomst anders dan door overlijden of pensionering, hetzij de overgang van een werknemer in het kader van een overgang van (een deel van) de onderneming naar een andere onderneming als gevolg van een conventionele overdracht of een fusie waarbij het pensioenstelsel van de werknemer niet wordt overgenomen; (ii) wanneer de inrichter een op het niveau van het paritair (sub)comite´ opgerichte rechtspersoon is: de bee¨indiging van de arbeidsovereenkomst anders dan door overlijden of pensionering, voor zover de werknemer geen nieuwe arbeidsovereenkomst heeft gesloten met een werkgever die onder het toepassingsgebied van hetzelfde pensioenstelsel valt als dat van zijn vorige werkgever: art. 3 11o van wet op de aanvullende pensioenen. Deze rentevoet kan bij KB gewijzigd worden.
Oriëntatie 7 − augustus-september 2009
(beperkt tot 5 % van de stortingen) gekapitaliseerd aan 3,25 % (1). Artikel 24 van de wet op de aanvullende pensioenen preciseert niet op wie deze rendementsverplichting rust : op de inrichter of op de pensioeninstelling. Artikel 30 van de wet op de aanvullende pensioenen legt die verplichting evenwel duidelijk op aan de inrichter, althans in het geval van uittreding. Dat deze verplichting ook in geval van opheffing van de pensioentoezegging op de inrichter rust, volgt impliciet uit artikel 25 van de wet op de aanvullende pensioenen. Dit artikel bepaalt immers dat in geval van opheffing de verdeling van de reserves «aan elke individuele aangeslotene de door hem opgebouwde verworven reserves waarborgt, desgevallend aangevuld tot de bedragen gewaarborgd met toepassing van artikel 24». Wie anders dan de inrichter kan deze verplichting naleven, wanneer de te verdelen reserves onvoldoende blijken te zijn om de verworven reserves en de wettelijke minimumrendementsgarantie te garanderen (2) ? Geen enkele wettelijke bepaling legt expliciet, noch impliciet deze verplichting op aan de inrichter in geval van pensionering van de aangeslotene. Nochtans volgt uit de voorbereidende werken dat ook in deze situatie de inrichter de uiteindelijke verantwoordelijke is voor de naleving van de wettelijke minimumrendementsgarantie (3).
III. Uitvoering van de pensioentoezegging door een groepsverzekeraar A.
Aansprakelijkheid van de verzekeraar
Wanneer de inrichter een beroep doet op een verzekeraar, zullen deze laatste en de inrichter een verzekeringsovereenkomst sluiten waarin zij hun contractuele relatie regelen. Een verzekeraar kan ten opzichte van de inrichter een resultaatsverbintenis of een middelenverbintenis op
(1) (2) (3) (4) (5) (6) (7)
(8)
zich nemen. In het kader van een tak 21-verzekeringsproduct (een levensverzekering, niet verbonden met een beleggingsfonds (4)) garandeert de verzekeraar steeds een bepaald rendement (resultaatsverbintenis). In het kader van een tak 23 verzekeringsproduct (een levensverzekering, verbonden aan een beleggingsfonds (5)) zal de verzekeraar het beleggingsrisico niet zelf dragen. De verzekerde zal het rendement krijgen van het beleggingsfonds zonder dat de verzekeraar daarbij enige resultaatsverbintenis op zich neemt. De verzekeraar gaat in dat geval enkel een middelenverbintenis aan (6). Het door de verzekeraar gegarandeerd rendement staat juridisch los van het rendement dat de inrichter aan de aangeslotene garandeert, hetzij contractueel (bv. in een vaste bijdrage plan met tariefgarantie), hetzij omwille van zijn wettelijke verplichting (minimumrendementsgarantie van artikel 24 van de wet op de aanvullende pensioenen). Zo kan een vaste bijdrage plan zonder contractuele rendementsgarantie even goed worden beheerd door een verzekeraar in het kader van een tak 21-product met tariefgarantie als in het kader van een tak 23 product zonder tariefgarantie (7). Daarenboven hoeft de tariefgarantie van de verzekeraar niet gelijk te zijn aan de wettelijke minimumrendementsgarantie van artikel 24 van de wet op de aanvullende pensioenen, en zal ze dat in vele gevallen ook niet zijn.
B. Relatie aangeslotene – verzekeraar – inrichter Wanneer een werkgever (of een inrichter van een sectorpensioenstelsel) aan een verzekeraar de uitvoering van zijn pensioentoezegging toevertrouwt, ontstaat een driepartijenrelatie : de inrichter, dit is de verzekeringnemer (i), sluit met de verzekeraar (ii) een overeenkomst, ten gunste van de aangeslotene, dit is de verzekerde (iii) en wanneer het gaat om pensioenprestaties, tevens de begunstigde. Wanneer het gaat om overlijdensprestaties zal de begunstigde niet de aangeslotene zijn, maar de krachtens het reglement aangeduide begunstigde van de overlijdensdekking (8). De
Deze rentevoet kan bij KB gewijzigd worden. In geval van uittreding, pensionering of opheffing binnen de vijf jaar na aansluiting, wordt de kapitalisatie aan 3,25 % vervangen door een indexatie, tenzij de indexatie zou leiden tot een hoger resultaat dan een kapitalisatie aan 3,25 %. V. PERTRY, «faillissement en aanvullend pensioen», tekst overhandigd op de vorming van VIA-NOAB van 24 maart 2009, p. 21. Wet op de aanvullende pensioenen, MvT, Stukken Kamer nr. 50/1340/001, p. 49 en 57. Bijlage 1 bij KB van 22 februari 1991 houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen. Ibidem. C. DEVOET, L’assurance-vie, aspects techniques et juridiques, Kluwer, 2004, p. 87. Dit wordt uitdrukkelijk gesteld in het Verslag aan de Koning bij KB van 12 januari 2007 tot wijziging van KB 14 november 2003 houdende uitvoering van wet 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid. Art. 1 A, B en C van wet 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst.
Oriëntatie 7 − augustus-september 2009
177
driepartijenrelatie die ontstaat tussen de aangeslotene, de verzekeraar en de inrichter in het kader van een groepsverzekering wordt in de rechtsleer over het algemeen gekwalificeerd als een «beding ten behoeve van een derde» (1) : de verzekeringnemer kwalificeert als de stipulant, die ten behoeve van een derde, de begunstigde, een overeenkomst sluit met de belover, de verzekeraar. In hoofde van de begunstigde ontstaat een rechtstreeks vorderingsrecht op de belover (2). We vinden dit principe met zoveel woorden terug in artikel 121 van de landverzekeringsovereenkomstenwet : «de begunstigde heeft door het enkel feit van zijn aanwijzing, recht op de verzekeringsprestaties.» In het beding ten behoeve van een derde ontstaat eveneens een rechtsverhouding tussen de stipulant (de inrichter) en de belover (de verzekeraar). Dit is de verzekeringsovereenkomst die gesloten wordt tussen de inrichter en de verzekeraar. Er ontstaat evenwel geen eigenlijke rechtsverhouding tussen de stipulant (de inrichter) en de derde (de begunstigde). Op basis van deze constructie stelden bepaalde auteurs in het verleden dan ook dat de werkgever zich volledig van zijn pensioenverplichtingen bevrijdt door het sluiten van een groepsverzekeringsovereenkomst, en dat de aangeslotenen zich niet meer rechtstreeks tot de werkgever kunnen wenden in verband met hun aanvullend pensioen (3). Onzes inziens is deze redenering in de huidige wettelijke context wat kort door de bocht. Men mag immers de onderliggende contractuele relatie tussen de werkgever en de aangeslotene (d.i. de eigenlijke pensioentoezegging) niet uit het oog verliezen (4). Volgens de CBFA blijft de inrichter om die reden in alle omstandigheden verantwoordelijk voor de goede afloop van zijn pensioentoezegging (5). Dat is volgens ons echter ook een brug te ver. Terecht maakt bepaalde rechtsleer en rechtspraak een duidelijk onderscheid tussen de pensioentoezegging
(1)
(2) (3)
(4) (5) (6) (7) (8)
178
aan de ene kant, en de uitvoering van die pensioentoezegging aan de andere kant (6). De aansprakelijkheid van de verzekeraar enerzijds, en deze van de inrichter anderzijds, zal dan ook varie¨ren in functie van het contractueel engagement dat elkeen op zich genomen heeft, en van de wettelijke verplichtingen. Enkele voorbeelden. In het kader van een vaste prestatie plan belooft de werkgever in beginsel aan de aangeslotene een bepaalde pensioenprestatie op de pensioengerechtigde leeftijd (zie hierboven) (7). Dit contractueel engagement van de werkgever wordt uitgevoerd door de verzekeraar. Stel nu dat de verzekeraar in gebreke blijft om de beloofde pensioenprestatie uit te keren, ondanks het feit dat de werkgever van zijn kant aan al zijn verplichtingen tegenover de verzekeraar heeft voldaan. Kunnen de aangeslotenen zich dan nog tegen de werkgever keren ? Dit is een vraag die enkel op basis van concrete gegevens kan beantwoord worden. Wanneer de verzekeraar bijvoorbeeld een resultaatsverbintenis heeft opgenomen, dan moeten de aangeslotenen en de begunstigden zich tot de verzekeraar wenden voor een correcte uitvoering van de pensioentoezegging (we hebben het hier dus niet over de pensioentoezegging zelf, maar over de uitvoering van de pensioentoezegging). De werkgever die aan al zijn verplichtingen tegenover de verzekeraar heeft voldaan, en steeds tijdig de premies heeft betaald, zal niet aangesproken kunnen worden voor een niet-correcte uitvoering van de pensioentoezegging (8), zeker niet zo lang de verzekeraar bestaat en solvabel is (zie echter verder in geval van faillissement). Anders is het, wanneer de verzekeraar een middelenverbintenis zou opgenomen hebben. Bij ons weten, komt dit echter weinig voor in vaste prestatie plannen beheerd door een verzekeraar (maar des te meer in vaste prestatie plannen beheerd door een IBP : zie verder). De concrete bewoordingen van het pensioenreglement waarin de rechten en verplich-
Art. 1121 BW; Art. 22 van wet 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst; P. DOYEN en C DEVOET, Aspects Juridiques, Livre 3, les Pensions Comple´mentaires en Pratique, Kluwer, 2007, nr. 990; C. DEVOET, L’assurance-vie, aspects techniques et juridiques, Kluwer, 2004, p. 67, A. EECKLO, «Pensioenfonds, groepsverzekering: privaatrechtelijke en sociaalrechtelijke aspecten», in Pensioenvoorzieningen en private verzekering, H. COUSY en H. CLAASSENS, Maklu, Antwerpen, 1989, p. 30. S. STIJNS, Verbintenissenrecht, Die Keure, 2005, p. 241. G. VAN LIMBERGHEN, «In min of in meer: wettelijke en aanvullende pensioenen», in Sociaal Recht: niets dan uitdagingen, W. VAN EECKHOUTTE en M. RIGAUX, 1996, p. 643.; A. EECKLO, «Pensioenfonds, groepsverzekering: privaatrechtelijke en sociaalrechtelijke aspecten», in Pensioenvoorzieningen en private verzekering, H. COUSY en H. CLAASSENS, Maklu, Antwerpen, 1989, p. 31. Deze auteur nuanceert dit wel. Dergelijke contractuele relatie bestaat er niet tussen de inrichter en de begunstigde van de overlijdensdekking. Jaarlijks verslag van de Studiecommissie voor de Vergrijzing van juni 2009, bijlage 2 betreffende het toezicht op de tweede pensioenpijler opgesteld door de CBFA, p. 90 en p. 92. K. TERMOTE, in wet op de aanvullende pensioenen, Die Keure, 1995, p. 138-139; Arbh. Brussel 10 april 2009, AR nr. 49.795, niet gepubliceerd; Arbh. Brussel 5 mei 2009, AR nr. 49.558, niet gepubliceerd. Voor de eenvoud van de redenering gaan we er hierbij van uit dat het gaat om een vaste prestatie plan dat enkel gefinancierd wordt door de werkgever. Dit werd met zoveel woorden aanvaard door het Arbh. Brussel in haar arrest van 10 april 2009, AR nr. 49.795, niet gepubliceerd.
Oriëntatie 7 − augustus-september 2009
tingen van onder andere de werkgever en de aangeslotenen worden bepaald, zullen in dat geval van groot belang zijn. Wat er ook van zij, de werkgever zelf behoudt in elk geval een vorderingsrecht op de verzekeraar inzake de niet-correcte uitvoering van de pensioentoezegging. Dit vorderingsrecht kadert in de relatie stipulant – belover (en dus in het beding ten behoeve van een derde) en zal afhankelijk zijn van het soort verbintenis dat de verzekeraar op zich heeft genomen (resultaatsverbintenis of niet). In het kader van een vaste bijdrage plan, zonder enige tariefgarantie, belooft de inrichter niets anders dan dat hij op geregelde tijdstippen een bepaald bedrag zal storten. Stel dat de inrichter dit steeds correct heeft gedaan, is dan voor hem hiermee de kous af ? Neen, overeenkomstig artikel 24 en 30 van de wet op de aanvullende pensioenen is de inrichter immers aansprakelijk voor het wettelijk minimum rendement (zie hierboven). Wordt het wettelijk minimum rendement niet gehaald, dan zal de inrichter zelf persoonlijk aansprakelijk zijn voor het saldo (in de praktijk komt dit er op neer dat de verzekeraar bijkomende premies zal vragen ter financiering van de wettelijke minimumrendementsgarantie). Betaalt de inrichter de bijkomende premies niet, dan behoudt de aangeslotene bij uittreding, pensionering of bij opheffing van de pensioentoezegging een rechtstreeks vorderingsrecht op de inrichter. Wanneer de inrichter contractueel geen enkele rendementsgarantie op zich heeft genomen, zal het hierbij gaan om een extracontractuele vordering, gebaseerd op een wettelijke verplichting. Ook in dit scenario zal de inrichter zich desgevallend kunnen keren tot de verzekeraar op basis van de tussen hen bestaande verhouding. Opnieuw zal het vorderingsrecht afhankelijk zijn van de vraag of de verzekeraar een resultaatsverbintenis op zich heeft genomen of niet, en wat de precieze inhoud is van die resultaatsverbintenis. Zoals hierboven gesteld, is het immers perfect mogelijk dat de verzekeraar al zijn verplichtingen, met inbegrip van het gegarandeerd rendement, is nagekomen, maar dat dit toch niet voldoende is om de inrichter te bevrijden van zijn aansprakelijkheid inzake de wettelijke minimumrendementsgarantie.
(1) (2) (3) (4)
Art. Art. Art. Art.
16 31 31 16
Dit zijn slechts een paar voorbeelden. Tal van andere feitelijke situaties zijn denkbaar. Uiteindelijk zal de aansprakelijkheid van de inrichter en van de verzekeraar moeten beoordeeld worden op basis van de concrete elementen, eigen aan elke situatie.
C. Bescherming van de rechten van de aangeslotenen : financieringsvereisten Uiteraard is het de bedoeling dat de verzekeraar wel degelijk zijn verplichtingen kan nakomen en dat de inrichter mits betaling van de noodzakelijke premies aan al zijn pensioenverplichtingen heeft voldaan. De wetgever heeft dan ook een aantal buffers ingebouwd, zodat de verzekeraar, ook in financieel economisch moeilijke tijden, zijn verplichtingen kan nakomen. In eerste instantie moet de verzekeraar over voldoende activa beschikken, die hem in volle eigendom toebehoren, om zijn verplichtingen te dekken. De verplichtingen, in het verzekeringsjargon technische provisies genoemd, hebben zowel betrekking op de lopende overeenkomsten, als op de vervallen overeenkomsten die nog niet volledig vereffend zijn (bv. uitbetaling in rente) (1). De verplichtingen worden berekend aan de hand van een voldoende voorzichtige prospectieve actuarie¨le methode, rekening houdend met alle toekomstige verplichtingen volgens de voorwaarden van de lopende verzekeringsovereenkomst. De verzekeraar moet daarbij rekening houden met een soort van «worst case scenario». Wanneer de verzekeraar een resultaatsverbintenis op zich heeft genomen, moet hij daarenboven een aanvullende voorziening samenstellen (2). De verzekeraar is er dus wettelijk toe gehouden om zijn verplichtingen op een prudentie¨le manier in te schatten. In elk geval maken de verworven reserves en de vestigingskapitalen van de lopende rentes een absolute ondergrens uit (3). Deze verplichtingen moeten op elk ogenblik gedekt zijn door activa die de verzekeraar in volle eigendom toebehoren. Deze activa, ook dekkingswaarden genoemd, worden per afzonderlijk beheer toegewezen als waarborg van de verplichtingen (4). De verzekeraar moet een afzonderlijk beheer voeren per afzonderlijk fonds (voor de tak 21-producten verbonden aan
controlewet. van KB 14 november 2003 betreffende de levensverzekeringsactiviteit. en 48 van KB 14 november 2003 betreffende de levensverzekeringsactiviteit. controlewet.
Oriëntatie 7 − augustus-september 2009
179
een afzonderlijk fonds), per beleggingsfonds (voor de tak 23 producten), of voor alle tak 21-producten die niet aan een afzonderlijk fonds verbonden zijn (1). De dekkingswaarden moeten behoren tot welbepaalde beleggingscategoriee¨n (obligaties, aandelen, rechten van deelneming in collectieve beleggingsinstellingen, andere geld- en kapitaalmarktinstrumenten, enz.), en zijn bovendien onderworpen aan precieze kwantitatieve beperkingen. Zij worden over het algemeen gewaardeerd aan marktwaarde (2). De dekkingswaarden vormen per afzonderlijk beheer een bijzonder vermogen dat bij voorrang is voorbehouden voor de nakoming van de verplichtingen tegenover de aangeslotenen (de verzekerden) of de begunstigden die onder dat beheer vallen (3). De aangeslotenen en begunstigden hebben met andere woorden een voorrecht op de dekkingswaarden die behoren tot het afzonderlijk beheer waaronder zij vallen (zie verder). Bovenop de dekkingswaarden is de verzekeraar verplicht om een solvabiliteitsmarge samen te stellen (4). Deze solvabiliteitsmarge is strikter in het kader van tak 21 of tak 23 producten waarbij de verzekeraar het beleggingsrisico draagt, dan in het kader van tak 23 producten waarbij de verzekeraar geen enkele resultaatsverbintenis heeft opgenomen (5). In elk geval is de solvabiliteitsmarge minstens gelijk aan het absolute minimum van het waarborgfonds, waarover elke verzekeraar moet beschikken (6). Dit absolute minimum bedraagt op dit ogenblik 3 500 000 EUR voor de takken 21 en 23 (7).
een door hem bepaalde termijn een herstelplan voorlegt. Doet de verzekeraar dit niet, dan legt de CBFA zelf een herstelplan op. Dit kan gaan van een vermindering van de algemene onkosten, over een verhoging van het tarief van toepassing op de lopende contracten of het verbod van het toestaan van afkopen, leningen of voorschotten op contracten zonder uitdrukkelijke toestemming van de CBFA, tot de tekoopaanbieding en de ten geldemaking van de gehele of gedeeltelijke portefeuille. Indien de solvabiliteitsmarge daalt onder het niveau van het waarborgfonds, zal de CBFA een financieringsplan op korte termijn eisen. In dat geval kan de CBFA ook de vrije beschikking over de activa van de solvabiliteitsmarge verbieden of beperken en kan zij verder alle maatregelen treffen in het belang van de verzekeringnemers, de aangeslotenen en de begunstigden. Tot slot, wanneer de rechten van de verzekeringnemers, de aangeslotenen en de begunstigden door de verslechterende financie¨le positie van de verzekeraar in het gedrang zouden komen, kan de CBFA van de verzekeraar een financieel saneringsplan eisen, dat minstens betrekking moet hebben op de volgende drie boekjaren. In dit verband kan de CBFA van de verzekeraar een hogere solvabiliteitsmarge eisen, om hem in staat te stellen om ook in de toekomst aan de solvabiliteitsvereisten te voldoen (8). De CBFA beschikt bijgevolg over een waaier aan mogelijkheden om zijn rol als «waakhond» terdege na te leven, en tijdig verzekeringsinstellingen in moeilijkheden op te sporen en te begeleiden.
Wat nu indien de verzekeraar deze verplichtingen niet nakomt ?
D. Wat in geval van faillissement of ontbinding/vereffening van de verzekeraar ?
Wanneer de verzekeraar over onvoldoende dekkingswaarden beschikt om zijn verplichtingen te dekken, kan de CBFA de vrije beschikking over de dekkingswaarden beperken of verbieden. Meer in het algemeen kan de CBFA alle maatregelen treffen die de belangen van de verzekeringnemers (in het bestek van dit artikel : de inrichter), de aangeslotenen en de begunstigden kunnen vrijwaren.
Wat indien het ondanks alle bovenvermelde maatregelen toch fout loopt, en de verzekeraar over kop gaat ? Hoe zit het dan met de rechten van de inrichter, de aangeslotenen en begunstigden ?
Daalt de solvabiliteitsmarge onder het vereiste niveau, dan zal de CBFA eisen dat de verzekeraar haar binnen
(1) (2) (3) (4) (5) (6) (7) (8)
180
Wanneer in het kader van een faillissement of daarbuiten (vrijwillige ontbinding, gerechtelijke ontbinding) overgegaan wordt tot een verdeling van alle activa en passiva beschikt de «schuldeiser uit hoofde van de verzekering» over een bijzonder voorrecht op het bijzonder vermogen dat als dekkingswaarden is toegewe-
Art. 9 van KB 22 februari 1991 houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen (hierna «Algemeen Controlereglement»). Art. 10 Algemeen Controlereglement. Art. 18 controlewet. Art. 15 controlewet. Art. 18 Algemeen Controlereglement. Art. 15 controlewet. Bedrag onderworpen aan indexatie: zie art. 19 Algemeen Controlereglement. Art. 26 controlewet.
Oriëntatie 7 − augustus-september 2009
zen aan het afzonderlijk beheer. De term «schuldeiser uit hoofde van verzekering» slaat onzes inziens zowel op de aangeslotenen (de verzekerden) en de begunstigden die onder het afzonderlijk beheer vallen, als op de werkgever (de verzekeringnemer) (1). Stel bijvoorbeeld dat een werkgever een verzekeringsovereenkomst heeft gesloten in het kader van een tak 21-product (tariefgarantie vanwege de verzekeraar) verbonden aan een afzonderlijk fonds, dan zullen de aangeslotenen, begunstigden en de werkgever een voorrecht hebben op de activa toegewezen aan dat afzonderlijk fonds. Dit maakt uiteraard een belangrijke veiligheidsmaatregel uit ter bescherming van de rechten van de aangeslotenen en begunstigden (2). Indien dit bijzonder vermogen ondanks alles ontoereikend zou zijn om de rechten van de aangeslotenen en begunstigden te dekken, dan behouden zij alsook de werkgever een bevoorrechte schuldvordering op de overige activa van de verzekeraar. In dat geval gaat het evenwel om een algemeen voorrecht : alle andere algemene of bijzondere voorrechten gaan erboven. De aangeslotenen behouden echter ook een (contractuele) vordering op hun werkgever met betrekking tot de pensioentoezegging. De werkgever moet er zich immers van bewust zijn dat het faillissement of de ontbinding/vereffening van de verzekeraar niet automatisch de stopzetting van de pensioentoezegging tot gevolg heeft (3) (echter wel deze van de uitvoering van de pensioentoezegging bij die specifieke verzekeraar). De werkgever heeft op dat ogenblik dan ook verschillende opties. Enerzijds kan hij een overeenkomst sluiten met een andere verzekeraar, waarnaar de activa toegewezen aan de aangeslotenen en begunstigden kunnen getransfereerd worden. Wanneer de werkgever ervoor opteert om de uitvoering van de pensioentoezegging toe te vertrouwen aan een andere verzekeraar, moet hij zich geen illusies maken. Wanneer hij aan een andere verzekeraar de verplichtingen van het verleden wil toevertrouwen, dan zal deze met een propere lei willen starten. De werkgever zal desgevallend de eventuele tekorten moeten aanzuiveren, wat ook zijn
(1) (2) (3) (4) (5) (6)
contractuele verplichtingen tegenover zijn aangeslotenen zouden zijn. Een andere mogelijkheid bestaat erin dat de werkgever de pensioentoezegging definitief opheft, gelet op het faillissement of de ontbinding/vereffening van de verzekeraar. In dat geval zal hij de procedure voorgeschreven door de wet op de aanvullende pensioenen moeten volgen (4), en rekening moeten houden met alle toepasselijke sociale en burgerrechtelijke bepalingen (5) (de storting van patronale bijdragen maakt immers een loonsvoorwaarde uit). In dat geval zullen de activa toegewezen aan de aangeslotenen en begunstigden op het ogenblik van de verdeling effectief aan hen uitbetaald worden, mogelijkerwijze met negatieve fiscale gevolgen voor de betrokkenen. Desgevallend zou de werkgever wel, naar de toekomst toe, een nieuwe pensioentoezegging kunnen doen, waarvan hij de uitvoering toevertrouwt aan een andere verzekeraar. Blijft de vraag of de werkgever in dat geval definitief bevrijd is van elke aansprakelijkheid betreffende de pensioentoezegging voor de verleden diensttijd ? Bij een vaste bijdrage plan heeft de werkgever zich tot niets anders verbonden dan tot het storten van de overeengekomen bijdragen. In beginsel zou hij dus door het enkele feit van de storting van de bijdragen bevrijd moeten zijn van elke aansprakelijkheid. Evenwel komt in dit soort plannen de minimumrendementsgarantie voorgeschreven door artikel 24 van de wet op de aanvullende pensioenen om de hoek kijken... Overeenkomstig artikel 25 van de wet op de aanvullende pensioenen is de werkgever aansprakelijk voor het naleven van de wettelijke minimumrendementsgarantie bij de opheffing van de pensioentoezegging. Zelfs wanneer de werkgever de pensioentoezegging opheft ten gevolge van het faillissement of de ontbinding/ vereffening van de verzekeraar, lijkt hij dan ook niet bevrijd te zijn van zijn aansprakelijkheid. In het kader van een vaste prestatie plan zullen de aangeslotenen onzes inziens, na het verdwijnen van de verzekeraar, een contractuele aansprakelijkheidsvordering kunnen instellen tegen hun werkgever (6). De werkgever heeft immers in het kader van een vaste
Zie de definitie schuldvordering uit hoofde van verzekering: art. 2 20o controlewet. De garantie tot 100 000 EUR die de staat geeft op tak 21-producten geldt enkel voor de derde pijler. Dit vormt dus geen bijkomende waarborg voor de aangeslotenen aan een tweede pijler groepsverzekering van het type tak 21. V. PERTRY, «Faillissement en aanvullend pensioen», o.c., p. 35. De informatie/consultatieprocedure voorgeschreven door art. 39 van wet op de aanvullende pensioenen, en de wijzigingsprocedure voorgeschreven door de art. 5 t.e.m. 12 van de wet op de aanvullende pensioenen. We gaan hier in het kader van dit artikel niet dieper op in. Zoals b.v. art. 25 van wet op de arbeidsovereenkomsten van 3 juli 1978; art. 1134 BW. Dit is ook de visie van de CBFA, zie Jaarlijks verslag van de Studiecommissie voor de Vergrijzing van juni 2009, bijlage 2 betreffende het toezicht op de tweede pensioenpijler opgesteld door de CBFA, p. 90, 92 en 106.
Oriëntatie 7 − augustus-september 2009
181
prestatie plan een welbepaalde pensioenprestatie beloofd op de pensioengerechtigde leeftijd. Na het verdwijnen van de verzekeraar zal hij dan ook weer het enige aanspreekpunt worden van de aangeslotenen in verband met de aan hen gedane pensioentoezegging. Ook in het kader van een cash balance plan heeft de werkgever een bepaalde belofte gedaan (in de vorm van een gegarandeerd rendement op de toegekende bedragen). Ook in dit soort plannen behouden de aangeslotenen onzes inziens dan ook, na het verdwijnen van de verzekeraar, een contractuele vordering op de werkgever. Daarenboven geldt ook hier de waarborg van artikel 25 van de wet op de aanvullende pensioenen (verworven reserves plus, in een cash balance plan, ook de wettelijke minimumrendementsgarantie (1) – zie hierboven). Een nauwkeurige studie van het pensioenreglement zal in elk geval noodzakelijk zijn om uit te maken hoe ver de aansprakelijkheid van de werkgever reikt. Bovendien rijst de vraag hoe de werkgever zich van deze aansprakelijkheid zal kunnen bevrijden ? Zelf mag hij immers, gelet op de verplichting tot externalisatie, geen aanvullende pensioenen uitkeren. Onzes inziens beschikken de begunstigden van een overlijdensdekking na het verdwijnen van de verzekeraar niet zomaar over een vorderingsrecht ten opzichte van de werkgever. Voor hen bestaat immers in beginsel geen contractuele relatie met de werkgever (2). Het hoeft geen betoog dat de rol van de CBFA in dergelijke situaties van wezenlijk belang is. Indien de CBFA door regelmatige en grondige controles verzekeraars in moeilijkheden tijdig opspoort, en ingrijpt, dan zal het deficit ten opzichte van de verworven rechten wellicht beperkt blijven. In dat geval zal ook de achterliggende aansprakelijkheid van de werkgever voor de in het verleden opgebouwde pensioenrechten binnen de perken blijven. Uiteraard kan de werkgever die geconfronteerd wordt met het faillissement van zijn verzekeraar en van wie de aangeslotenen (en desgevallend de begunstigden) zich tot hem kunnen keren wegens ontoereikendheid van het bijzonder vermogen, een aangifte van schuldvordering doen in het faillissement. De schuldvordering van de werkgever zal daarbij afhangen van de vraag of de verzekeraar al dan niet een resultaatsver-
(1) (2) (3)
182
bintenis had opgenomen. Dergelijke vordering geniet evenwel slechts van een algemeen voorrecht (zie hierboven).
IV. Uitvoering van de pensioentoezegging door een IBP A.
Relatie inrichter – IBP – Aangeslotene
De inrichter kan er ook voor kiezen om de uitvoering van zijn pensioentoezegging toe te vertrouwen aan een IBP. In het kader van het prudentie¨le kader inzake IBP’s spreken we dan over een bijdragende onderneming in plaats van een inrichter. Sinds de invoering van het principe van verplichte externalisatie in 1985 (zie hoger), werd ervoor geopteerd een pensioenfonds op te richten als een aparte rechtspersoon zonder winstoogmerk, zodat de pensioenreserves niet zouden behoren tot de boedel van de werkgever in geval van een faillissement of ontbinding van deze laatste. Desalniettemin werd traditioneel weinig aandacht besteed aan de relatie tussen de werkgever en het pensioenfonds, en werd een pensioenfonds in de praktijk toch vaak beschouwd als een verlengstuk van de werkgever. Hierin is recent echter verandering gekomen met het nieuw wettelijk en reglementair kader voor IBP’s, waarin de nadruk wordt gelegd op een verdere «verzelfstandiging» van het pensioenfonds ten aanzien van de werkgever. Dit komt onder meer tot uiting in de vereisten inzake het vastleggen van de beheers- en werkingsregels van de IBP in de beheersovereenkomst (of de statuten) (3). In tegenstelling tot voorheen, geldt deze verplichting ook voor IBP’s met slechts e´e´n bijdragende onderneming. De onderlinge juridische relatie tussen de bijdragende onderneming en de IBP zal dus in de eerste plaats vastgelegd worden in de beheersovereenkomst. Ook hier zal de beheersovereenkomst moeten samengelezen worden met het pensioenreglement om na te gaan welke de verbintenissen zijn van de inrichter enerzijds en van de IBP anderzijds.
Dit zal ook het geval zijn wanneer er persoonlijke bijdragen zijn in een vaste prestatie plan. Ook hier doet men er evenwel goed aan om de concrete teksten nauwkeurig te analyseren. Art. 79 van IBP-Wet legt het principe vast. De inhoud van de beheers- en werkingsregels wordt verder uitgewerkt in de art. 5 en 6 van KB 12 januari 2007 betreffende het prudentie¨le toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (hierna «Prudentieel KB»). Verdere verduidelijking van deze beheers- en werkingsregels wordt gegeven in het Verslag aan de Koning bij het Prudentieel KB en in de Circ. CBFA_2008_17 van 26 augustus 2008 (www.cbfa.be). Voor een uitgebreide bespreking hiervan verwijzen wij naar: J. VAN GYSEGEM, «De nieuwe reglementering van de beheers- en werkingsregels van een pensioenfonds: praktische gids en kritische kanttekeningen», TSR 2008, afl. 3, p. 401-431.
Oriëntatie 7 − augustus-september 2009
Wat betreft de aard van de verbintenis, kan de IBP voor de uitvoering van de pensioentoezegging net zoals een verzekeraar hetzij een middelenverbintenis, hetzij een resultaatsverbintenis op zich nemen. De mate waarin de IBP een resultaatsverbintenis op zich neemt, moet in ieder geval in het pensioenreglement worden vermeld (1). Doorgaans zal deze bepaling ook opgenomen worden in de beheersovereenkomst, gezien zij in eerste instantie de contractuele relatie tussen de inrichter en de IBP regelt. De IBP-Wet definieert de resultaatsverbintenis als de verbintenis van een IBP om op basis van de gestorte bijdragen, een bepaald resultaat te waarborgen (2). Wanneer de IBP de pensioentoezegging beheert in het kader van een resultaatsverbintenis gelden strengere regels inzake financiering, zoals onder meer voor de samenstelling van de solvabiliteitsmarge (zie verder). Volgens de informatie van de CBFA zijn er op dit moment echter geen actieve IBP’s die een resultaatsverbintenis opgenomen hebben (3). De middelenverbintenis wordt door de IBP-Wet gedefinieerd als de verbintenis van een IBP om de haar toevertrouwde gelden zo goed mogelijk te beheren met het oog op de uitvoering van een pensioenregeling, ongeacht de aard van de pensioenuitkeringen (4). De IBP waarborgt met andere woorden geen resultaat onder de vorm van een bepaald uitkeringsniveau of beleggingsresultaat. Zij verbindt er zich enkel toe als goede huisvader een bepaald uitkeringsniveau of beleggingsresultaat na te streven. Welke ook de aard van de verbintenis is die de IBP op zich neemt, in ieder geval staat de bijdragende onderneming in voor de financiering van de instelling voor de bedrijfspensioenvoorziening overeenkomstig de toepasselijke prudentie¨le regels. Wanneer de instelling wordt geconfronteerd met een situatie van onderfinanciering, zal het financieel evenwicht moeten worden hersteld. In de meeste gevallen zal de enige mogelijkheid op korte termijn liggen in een bijkomende storting vanwege de bijdragende onderneming (zie verder). Of de IBP een middelenverbintenis dan wel een resultaatsverbintenis heeft opgenomen, is hierbij van geen belang. Dit leidt bijgevolg tot de vreemde conclusie dat, zelfs indien de IBP een resultaatsverbintenis aangaat, de bijdragende onderneming of werkgever toch niet zal bevrijd zijn van bijkomende stortingen
(1) (2) (3) (4) (5)
indien blijkt dat de IBP op een bepaald moment niet meer voldoet aan de vereiste financieringsgraad en andere herstelmaatregelen ontoereikend of niet mogelijk zijn. Alleen zijn de financieringsverplichtingen van een IBP met een resultaatsverbintenis strikter (zie verder), zodat zij in principe minder snel in de financie¨le problemen zou mogen komen. Daarenboven geldt ook hier, net zoals bij de uitvoering van de pensioentoezegging door de verzekeraar, dat de inrichter op basis van artikel 24 en 30 van de wet op de aanvullende pensioenen ertoe gehouden zal zijn de verworven reserves en, indien van toepassing, de minimumrendementsgarantie aan te zuiveren bij uittreding of pensionering (zie hoger). De aangeslotene zal over een rechtstreekse vordering beschikken tegen de IBP via de rechtsfiguur van het beding ten behoeve van een derde (5) (de hierboven uiteengezette redenering voor verzekeraars geldt hier mutatis mutandis). Wanneer de IBP een resultaatsverbintenis heeft opgenomen, zal de aangeslotene zich tot de IBP moeten wenden. Deze laatste zal immers aansprakelijk zijn voor de uitvoering van de pensioentoezegging. De IBP zelf zal zich, verwonderlijk genoeg, wel opnieuw tot de bijdragende onderneming kunnen wenden in een situatie van onderfinanciering (desgevallend in het kader van een sanerings- of herstelplan) (zie hierboven). Wanneer de IBP een middelenverbintenis heeft opgenomen (wat vandaag de praktijk is bij alle IBP’s), en in gebreke blijft om de beloofde pensioenprestaties uit te keren, dan kan de aangeslotene zich ook tegen de bijdragende onderneming keren. Deze zal desgevallend de nodige stortingen moeten doen aan de IBP, om een correcte uitvoering van de pensioentoezegging mogelijk te maken, zelfs wanneer zij alle vereiste stortingen in het kader van het financieringsplan heeft gedaan.
B. Bescherming van de rechten van de aangeslotenen : financieringsvereisten Net zoals bij verzekeraars beoogt de prudentie¨le reglementering voor IBP’s een strikt kader in te stellen dat tot doel heeft te vermijden dat de IBP in een situatie van financieel onvermogen terecht komt en haar verplichtingen niet meer kan nakomen.
Art. 14-3 8o KB WAP. Art. 2 12o IBP-wet. Jaarlijks verslag van de Studiecommissie voor de Vergrijzing van juni 2009, bijlage 2 betreffende het toezicht op de tweede pensioenpijler opgesteld door de CBFA, p. 97. Art. 2 13o IBP-wet. Art. 1121 BW.
Oriëntatie 7 − augustus-september 2009
183
1. Financieringsplan Een eerste beschermingsmechanisme moet worden gevonden in de financie¨le vereisten die door de IBP-Wet en het prudentieel KB aan IBP’s worden opgelegd. Als algemeen principe geldt dat de IBP een evenwicht moet realiseren op lange zowel als op korte termijn, waarbij de duurzaamheid van haar pensioenverplichtingen wordt gegarandeerd. Elke IBP moet, in samenspraak met de bijdragende onderneming, een financieringsplan (1) opstellen dat op gedetailleerde wijze de berekeningswijze bepaalt van de bijdragen die de bijdragende onderneming moet storten aan de instelling. Deze bijdragen moeten zo worden berekend dat zij volstaan (i) om een passende financiering van de pensioenregeling te verzekeren, rekening houdend met de aard van de beloofde verbintenissen en de gelopen risico’s, (ii) om de vereiste solvabiliteitsmarge samen te stellen en (iii) om de kosten van alle aard te dekken. De bijdragende onderneming moet zich ertoe verbinden dit financieringsplan na te leven. Daarnaast dient de beheersovereenkomst te voorzien in de regels die moeten worden gevolgd wanneer de bijdragende onderneming verzuimt haar verbintenissen te financieren (2). Het financieringsplan en elke wijziging eraan moet worden meegedeeld aan de CBFA, die de bevoegdheid heeft om eender welke wijziging ervan te eisen om de belangen van de aangeslotenen en de begunstigden te vrijwaren en om een passende en regelmatige financiering te verzekeren (3).
2. Technische voorzieningen De IBP is verplicht technische voorzieningen aan te leggen voor al haar verbintenissen. De technische voorzieningen weerspiegelen de verplichtingen die op de instelling rusten. Het financieringsplan legt de berekeningswijze van de technische voorzieningen vast. De berekeningswijze van de technische voorzieningen zal uiteraard totaal verschillend zijn voor een plan van het type vaste prestaties of van het type cash balance (4), die in een hoogte van uitkeringen of een
(1) (2) (3) (4) (5) (6) (7)
184
bepaald rendement voorzien, dan voor een plan van het type vaste bijdragen, zonder enige (contractuele) rendementsgarantie. Voor zuivere vaste bijdrage plannen (d.i. zonder enige vorm van contractuele rendementsgarantie) moeten de technische voorzieningen minstens gelijk zijn aan de som van de verworven reserves van de aangeslotenen (d.w.z. de gekapitaliseerde bijdragen). Enkel wanneer de wettelijke minimumrendementsgarantie op de persoonlijke bijdragen meer zou bedragen dan de verworven reserves, zal deze als minimale ondergrens gelden voor de bepaling van de technische voorzieningen. Dit zal dus slechts in uitzonderlijke gevallen een invloed hebben op de technische voorzieningen (bv. in heel jonge plannen of plannen die enkel gefinancierd zijn met persoonlijke bijdragen). Voor plannen die risicodekkingen, beleggingsrendementen of een bepaalde hoogte van uitkeringen voorzien (m.a.w. voor plannen van het type vaste prestaties en cash balance), worden de technische voorzieningen op een totaal andere wijze berekend (5). In dat geval moeten de technische voorzieningen bepaald worden aan de hand van prudente biometrische tabellen en rentevoeten (6) waarbij ook nog een redelijke marge voor negatieve afwijkingen in acht moet worden genomen. De methode en grondslagen die aan de basis liggen van de berekeningswijze van de technische voorzieningen moeten in het financieringsplan worden gemotiveerd : zij moeten in overeenstemming zijn met de kenmerken van de beheerde pensioenregelingen en met het beleggingsbeleid. Bovendien moeten deze methode en grondslagen in beginsel ongewijzigd blijven, tenzij bij een verandering van de juridische, demografische of economische omstandigheden die aan de gebruikte hypotheses ten grondslag liggen (7). De reglementering maakt een onderscheid tussen lange termijn en korte termijn verplichtingen. De berekeningswijze van de technische voorzieningen moet in de eerste plaats en in hoofdzaak garanderen dat het evenwicht van de instelling op lange termijn bewaard blijft. De CBFA vraagt dat de IBP’s die vaste prestatie of cash balance plannen beheren hun technische voorzieningen berekenen met behulp van een continuı¨teits-
Artikel 86 IBP-wet Art. 5 Prudentieel KB. Art. 86 IBP-wet. Aangezien het cash balance plan een rendement bepaalt op de toegekende bedragen, voorziet het in een hoogte van uitkeringen en sluit het om die reden, qua financieringsvereisten, aan bij een vaste prestatie plan. Art. 16 Prudentieel KB. Deze kunnen bepaald worden hetzij aan de hand van het rendement van de activa en de toekomstige rendementsverwachtingen hetzij op basis van het rendement van staatsobligaties van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte of andere kwalitatief hoogwaardige obligaties. Art. 16 Prudentieel KB.
Oriëntatie 7 − augustus-september 2009
toets, bij voorkeur gebaseerd op een «asset and liability management» (ALM) studie. De aldus berekende technische voorzieningen worden de lange termijn voorzieningen, of afgekort LTV, genoemd. In het kader van dit soort plannen geldt evenwel een absolute ondergrens voor de bepaling van de technische voorzieningen. Deze mogen in geen geval minder bedragen dan de som van de verworven reserves van de aangeslotenen (of van de wettelijke minimumrendementsgarantie op de persoonlijke bijdragen indien deze van toepassing zou zijn en hoger zou zijn dan de verworven reserves) en de vestigingskapitalen van de lopende rentes (1). Deze ondergrens van de technische voorzieningen noemt men ook wel de korte termijn voorzieningen of afgekort KTV, aangezien het gaat om de onmiddellijke verplichtingen van de IBP. De IBP moet er voor zorgen dat ze over voldoende activa beschikt om haar verplichtingen (uitgedrukt in de technische voorzieningen) te dekken (dekkingswaarden). Daarnaast moet de IBP die naast pensioentoezeggingen ook risicodekkingen beheert e´n die een middelenverbintenis aangaat, een solvabiliteitsmarge aanleggen enkel voor de risico’s overlijden, invaliditeit en arbeidsongeschiktheid (2). De IBP die een resultaatsverbintenis aangaat, moet daarentegen een solvabiliteitsmarge aanleggen voor het geheel van haar activiteiten (3). Bovendien moeten deze laatste over een absoluut minimum aan solvabiliteitsmarge beschikken van 3 200 000 EUR (4). Naast de dekkingswaarden die dienen ter financiering van de technische voorzieningen, moet de IBP bijgevolg beschikken over een eigen vermogen dat vrij is van verplichtingen om de solvabiliteitsmarge te dekken.
3. Onderfinanciering en herstelmaatregelen Wanneer de activa van de IBP dalen onder het niveau van haar lange termijn voorzieningen, vermeerderd met de solvabiliteitsmarge, bevindt zij zich in een situatie van onderfinanciering. In dat geval moet de IBP een herstelplan indienen, binnen de door de CBFA vereiste termijn (5). Doet de IBP dit niet, dan kan de CBFA zelf een herstelplan opleggen (6). Volgens de financie¨le enqueˆte van de Belgische Vereniging voor Pensioeninstellingen (BVPI) over het
(1) (2) (3) (4) (5) (6) (7)
boekjaar 2008 kenden 30 % van de IBP’s eind 2008 een situatie van onderfinanciering ten opzichte van de korte termijn voorzieningen. De CBFA liet weten dat 107 IBP’s (op een totaal van ongeveer 250) te kampen hadden met e´e´n of andere vorm van tekort (zie hoger). Deze IBP’s waren bijgevolg verplicht om een herstelplan in te dienen, dat rekening houdt met herstel van het financieringsniveau ten opzichte van de korte termijn voorzieningen tegen eind 2009 enerzijds en herstel ten opzichte van de lange termijn voorzieningen op middellange termijn, schommelend van drie tot vijf jaar. Deze termijnen zijn niet vastgelegd in de wetgeving. Ze vloeien voort uit de soevereine appreciatie van de CBFA binnen het kader van haar hierboven vermelde bevoegdheden. Een herstelplan kan verschillende vormen aannemen. We overlopen hier kort de meest voorkomende (7). Bijkomende bijdragen Gezien de hoger vermelde korte hersteltermijnen, voorzien de meeste herstelplannen in bijkomende stortingen van de bijdragende onderneming om het vereiste financieringsniveau te behalen. In de overgrote meerderheid van de gevallen zal het herstelplan dan ook bestaan uit een tijdelijke aanpassing van het financieringsplan. Achtergestelde lening Voor IBP’s die een financieringstekort vertonen ten opzichte van de lange termijn voorzieningen (LTV) kan een achtergestelde lening toegekend door de bijdragende onderneming een alternatief uitmaken voor een onmiddellijke storting van bijkomende bijdragen. Krachtens de IBP-Wet mag een IBP immers een tijdelijke lening aangaan voor liquiditeitsdoelstellingen. In de afgelopen maanden is gebleken dat de CBFA bij de beoordeling van de voorgelegde herstelmaatregelen het begrip «liquiditeitsdoelstellingen» vrij ruim heeft geı¨nterpreteerd zodat ook een IBP met lange termijn doelstellingen een beroep kan doen op een lening (zonder dat het daarom onmiddellijke en korte termijn liquiditeitsproblemen heeft). Wijziging van de strategische asset allocatie Ook de wijziging van de strategische asset allocatie kan, al dan niet in combinatie met e´e´n van de overige
Zie art. 17 Prudentieel KB. Art. 88, eerste lid IBP-wet. Art. 87 en 88, tweede lid IBP-wet. Art. 12 Prudentieel KB. Art. 116 IBP-Wet en art. 27 Prudentieel KB. Art. 117 IBP-Wet en art. 27 Prudentieel KB. Wat niet wil zeggen dat elke andere vorm per definitie uitgesloten is. Een IBP kan steeds een herstelplan voorleggen aan de CBFA en vervolgens met haar in discussie treden omtrent de daarin voorgestelde maatregelen.
Oriëntatie 7 − augustus-september 2009
185
maatregelen, een herstelmaatregel uitmaken. Volgens de financie¨le enqueˆte van de BVPI heeft 39 % van de IBP’s per eind 2008 haar beleggingstrategie gewijzigd ten gevolge van de financie¨le crisis. 82 % van de IBP’s die hun beleggingsstrategie aangepast hebben, verklaarden minder in aandelen te zullen beleggen, en meer in overheidsobligaties en bedrijfsobligaties (1). Wijziging van het pensioenreglement Tot slot kan de bijdragende onderneming steeds beslissen, mits respect van de toepasselijke informatieen consultatieprocedure, en soms met het individueel of collectief akkoord van de aangeslotenen, om de pensioenvoordelen naar de toekomst toe te wijzigen (lees : te verminderen). In geen geval kan een wijziging van het pensioenplan gevolgen hebben voor de verworven rechten, opgebouwd tijdens de verleden diensttijd. Niettegenstaande bijstorting dan wel niet de enige mogelijke herstelmaatregel is, blijkt dit in de praktijk echter vaak wel de enige mogelijkheid om binnen de korte termijnen vereist door de CBFA, het financieringsniveau weer op te krikken. Belangrijk hierbij is dat thans alle actieve IBP’s in Belgie¨ enkel een middelenverbintenis hebben (zie hoger). Dit betekent dat indien de activa van de IBP onvoldoende zijn om aan haar verplichtingen te voldoen de bijdragende onderneming, die uiteindelijk de pensioentoezegging heeft gedaan, opnieuw moet tussenkomen om het vereiste financieringsniveau te garanderen. Het uitwerken van een herstelplan is dan ook steeds een delicate evenwichtsoefening tussen de IBP enerzijds en de bijdragende onderneming anderzijds. Dit blijkt in het bijzonder het geval te zijn in tijden van financieel economische crisis, die meestal zowel op de IBP als op de bijdragende onderneming een impact heeft. Het opleggen van bijkomende stortingen aan de bijdragende onderneming kan haar in financieel economisch moeilijke tijden zuur opbreken.
C. Wat in geval van ontbinding/vereffening van de IBP ? In tegenstelling tot de groepsverzekeraar is de IBP geen onderneming met een winstoogmerk, en dus geen koopman of handelaar in de zin van de Faillissementswet. Zij kan met andere woorden niet failliet worden verklaard. Wel kan de CBFA de toelating van de IBP
(1) (2) (3)
186
intrekken indien zij er niet in slaagt haar financie¨le situatie te herstellen en bijgevolg niet langer in staat is om haar verplichtingen na te komen (2). De intrekking van de toelating brengt automatisch de ontbinding en vereffening van de IBP met zich mee. In geval van ontbinding van de IBP zijn de activa bij voorrang voorbehouden ter nakoming van de verplichtingen ten aanzien van de aangeslotenen en de begunstigden (desgevallend per afzonderlijk vermogen). Zij genieten een bijzonder voorrecht op de dekkingswaarden (toebehorend aan hun afzonderlijk vermogen). Indien de IBP afzonderlijke vermogens heeft ingesteld en de dekkingswaarden van het afzonderlijk vermogen blijken ontoereikend voor de schadeloosstelling van de betrokken aangeslotenen en begunstigden, behouden zij daarnaast ook een algemeen voorrecht op alle andere activa van de IBP (3). In geval van ontbinding van de IBP ten gevolge van de intrekking van de toelating door de CBFA omwille van het (aanhoudend) financieel onvermogen van de instelling, zal de ten geldemaking van de dekkingswaarden normaliter niet volstaan om alle rechten en plichten van de aangeslotenen en de begunstigden te vergoeden. De vraag is of de aangeslotenen en begunstigden zich in dit geval kunnen richten tot de werkgever ? Of dienen zij genoegen te nemen met een proportionele vermindering van hun opgebouwde pensioenrechten ? Hier geldt dezelfde redenering als bij het faillissement van de groepsverzekeraar. De ontbinding van de pensioeninstelling brengt niet het einde van de contractuele verbintenis van de inrichter ten aanzien van de aangeslotene met zich mee. Zij behouden een (contractuele) vordering op hun werkgever met betrekking tot de pensioentoezegging. Wanneer de pensioentoezegging uitgevoerd wordt door een IBP, zal de werkgever onzes insiens in alle gevallen in fine verantwoordelijk blijven, zelfs indien de IBP een resultaatsverbintenis zou zijn aangegaan. In eerste instantie verwijzen wij naar wat hiervoor werd uiteengezet betreffende de plicht van de werkgever tot financiering van de IBP. Daarenboven dient ook hier rekening gehouden te worden met de verplichting van de werkgever tot aanzuivering van de verworven reserves en desgevallend de minimumrendementsgarantie op grond van artikel 24, 25 en 30 van de wet op de aanvullende pensioenen (zie hoger).
Financie¨le Enqueˆte over het boekjaar 2008 van de Belgische Vereniging van Pensioeninstellingen (www.pensionfunds.be). Art. 130 2o en 3o IBP-wet. Art. 42 IBP-wet.
Oriëntatie 7 − augustus-september 2009
In de praktijk zal het besproken scenario van ontbinding van de IBP ten gevolge van de intrekking van de toelating door de CBFA wellicht enkel voorkomen wanneer ook de bijdragende onderneming zich in een financieel economisch moeilijke situatie bevindt, waardoor zij niet in de mogelijkheid is om de nodige herstelmaatregelen uit te voeren. Het is dan ook niet ondenkbaar dat een ontbinding van de IBP zal samenvallen met of op de voet gevolgd worden door het faillissement of de sluiting van de bijdragende onderneming. In dat geval zullen de aangeslotenen en begunstigden zich enkel kunnen beroepen op het hoger beschreven bijzonder voorrecht, waardoor zij in de praktijk zullen geconfronteerd worden met een pondpondsgewijze verdeling van de activa, wat zal neerkomen op een proportionele vermindering van hun opgebouwde pensioenrechten. In dat geval zullen de aangeslotenen ook kunnen rekenen op een (geplafonneerde) vergoeding van het Sluitingsfonds (1), dat immers niet enkel tussenkomt voor het waarborgen van lonen maar ook van de vergoedingen en voordelen verschuldigd krachtens de wet of krachtens individuele of collectieve arbeidsovereenkomsten ingeval de werkgever zijn geldelijke verplichtingen tegenover zijn werknemers niet nakomt (2).
V.
Conclusie
Uit bovengaand onderzoek blijkt dat de wetgever zich in hoofdzaak heeft gericht op de bescherming van de aanvullende pensioenrechten tegen het faillissementsrisico van de inrichter, via het principe van de externalisatie, en de situatie van een faillissement of ontbinding van de pensioeninstelling eerder als niet of weinig denkbaar heeft beschouwd. De huidige tijden van financieel economische crisis dwingen ons echter om wel degelijk ook met deze hypothese rekening te houden. Vanuit de prudentie¨le wetgeving ligt de nadruk in eerste instantie op preventie onder de vorm van financie¨le vereisten die strikt worden opgevolgd door de toezichthouder. Zowel in geval van faillissement van de verzekeraar als bij een ontbinding van de IBP zijn de huidige maatregelen beperkt tot een bijzonder en algemeen voorrecht van de aangeslotenen (en de begunstigden) op de activa van de respectievelijke pensioeninstelling bij de vereffening ervan. Gezien er op
(1) (2)
dat moment sprake is van een situatie van insolventie impliceert dit echter per definitie een verlies aan pensioenrechten. Vanuit de sociale wetgeving zal de bescherming in hoofdzaak moeten worden gezocht in de eindverantwoordelijkheid van de inrichter. Enerzijds zal de contractuele verbintenis van de inrichter ten aanzien van aangeslotenen niet uitdoven omwille van het faillissement van de groepsverzekeraar of de ontbinding van de IBP. Daarnaast lijkt de inrichter op basis van de wet op de aanvullende pensioenen in quasi alle gevallen van insolventie van de pensioeninstelling de uiteindelijke verantwoordelijkheid te dragen voor de pensioentoezegging, en dit ongeacht of hij voor de uitvoering ervan een beroep doet op een verzekeraar, dan wel op een IBP. Zelfs wanneer de pensioentoezegging wordt uitgevoerd door een pensioeninstelling die een resultaatsverbintenis op zich neemt, zal dat in geval van insolventie van die pensioeninstelling nog steeds het geval zijn. Anders is het in een situatie waarin de pensioeninstelling niet insolvabel is. Wanneer een verzekeraar een resultaatsverbintenis op zich genomen heeft, wordt door bepaalde rechtspraak aanvaard dat de verbintenis van de werkgever is uitgedoofd (wat betreft de uitvoering van de pensioentoezegging). Uit de samenlezing van de prudentie¨le en sociale wetgeving blijkt dat dit niet het geval zal zijn wanneer de pensioentoezegging wordt uitgevoerd door een IBP met een resultaatsverbintenis, gezien de bijdragende onderneming hoedanook zal moeten instaan voor bijstortingen in geval van onderfinanciering. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Belgie¨ in de huidige wettelijke context geen IBP’s met resultaatsverbintenis kent : niettegenstaande de hogere financieringsvereisten zal de bijdragende onderneming in geval van onderfinanciering immers toch nog moeten bijstorten... Indien men IBP’s met resultaatsverbintenis als een valabel alternatief wil voorstellen, zal er op dat vlak nog grondig moeten gesleuteld worden aan de prudentie¨le wetgeving. Bovendien moet er rekening mee worden gehouden dat de ontbinding van de IBP in moeilijke tijden gepaard kan gaan met het faillissement of de sluiting van de bijdragende onderneming. In dat geval zal de eindverantwoordelijkheid van de werkgever evenmin kun-
Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers. Art. 35 van wet 26 juni 2002 betreffende de sluiting van de ondernemingen, zie ook: V. PERTRY, «Faillissement en aanvullend pensioen», o.c. p. 31.
Oriëntatie 7 − augustus-september 2009
187
nen vermijden dat de aangeslotenen en begunstigden worden geconfronteerd met een verlies aan rechten. Vandaag bevinden een aantal ondernemingen zich in een dermate moeilijke financieel economische situatie, waardoor bijkomende stortingen aan de IBP die hun pensioenplan(nen) beheert een heel zware dobber is. De CBFA heeft in dit kader reeds aangegeven dat de maatregelen waarover zij binnen de prudentie¨le regelgeving beschikt om op te treden en aldus te voorkomen dat de pensioenbeloftes niet kunnen worden nagekomen, onvoldoende zijn in de huidige financie¨le crisis. Deze maatregelen zijn eerder bedoeld om oplossingen te bieden in een normaal financieel klimaat (1). Het is onzes inziens dan ook wenselijk dat zowel de prudentie¨le als de sociale wetgeving (en de samen-
(1)
188
hang tussen beide) opnieuw gee¨valueerd wordt. Vooral de driepartijenrelatie inrichter – pensioeninstelling – aangeslotenen moet daarbij grondig geanalyseerd worden. Men kan zich inderdaad de vraag stellen of het opportuun is om in quasi alle gevallen de eindverantwoordelijkheid enkel bij de werkgever te leggen. Enerzijds zal deze eindverantwoordelijkheid van de werkgever voor de werknemer niet altijd volstaan om een verlies van pensioenrechten te voorkomen. Anderzijds cree¨ert dit zeker in tijden van financieel economische crisis die zowel ondernemingen als pensioeninstellingen treffen een onzeker en onaantrekkelijk klimaat voor werkgevers om pensioentoezeggingen aan te bieden. Wellicht moet Belgie¨, in navolging van andere landen, ook eens denken aan de oprichting van een garantiefonds voor de tweede pijler ?
Jaarlijks verslag van de Studiecommissie voor de Vergrijzing van juni 2009, bijlage 2 betreffende het toezicht op de tweede pensioenpijler opgesteld door de CBFA, p. 90.
Oriëntatie 7 − augustus-september 2009