Expertgroep complex trauma
Diagnostisch traject complex trauma bij jeugdigen en hun ouders Voor Instroom, Veiligheid, Diagnostiek, Indicatiestelling en Evaluatiediagnostiek (effectmeting) Voor kinderen en jongeren met complexe psychiatrische problematiek ten gevolge van Vroegkinderlijke Chronische Traumatisering.
Binnen het kader van het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie is de expertgroep complex trauma actief1. Deze expertgroep is voortgekomen uit het Landelijk Centrum voor Vroegkinderlijke Chronische Traumatisering dat in 2011 is opgeheven. De leden van de expertgroep zijn werkzaam bij verschillende GGz-instellingen, die zich onder andere hebben gespecialiseerd in de diagnose en behandeling van complex trauma bij kinderen en jongeren. Zij doen dat altijd in relatie met het gezin en/of de directe sociale omgeving van de betrokken jeugdigen. De expertgroep complex trauma stelt zich te doel de professionele standaard, toegankelijkheid en spreiding van behandelmogelijkheden voor kinderen en jongeren met psychische problematiek als gevolg van complex trauma te verhogen. De activiteiten van de groep overschrijden de grenzen van instellingen en organisaties, typen psychotrauma, diagnostische categorieën en behandelmethoden teneinde een kwalitatief verantwoord hulpaanbod in Nederland te realiseren.
1
De expertgroep complex trauma bestaat uit de volgende personen: Drs. Joosje Heijningen, GZ-psycholoog Riagg Rijnmond Drs. Carlijn de Roos, Klinisch psycholoog, GGZ Kinderen en Jeugd Rivierduinen Drs. Arianne Struik, Ontwikkelingspsycholoog/ systeemtherapeut, Herlaarhof Vught Drs. Heidi Taubert, Klinische psycholoog, GGZ Eindhoven Drs. Margreet Visser, Klinisch psycholoog Jeugdriagg NHZ Drs. Leony Coppens, Klinisch Psycholoog en hoofd behandeling Haags Kinder- en Jeugdtherapeuticum, onderdeel van Intermetzo Zonnehuizen
Naast de bovengenoemde experts, gaat onze dank uit naar de Kennisraad Kinderen en Jeugd van het Landelijk Centrum voor Vroegkinderlijke Chronische Traumatisering (LCVT), in het bijzonder naar: Drs. Martijne Rensen, voorzitter van de Kennisraad Jeugd LCVT en Interim- manager / adviseur Centrum Late Effecten Vroegkinderlijke chronische Traumatisering (CELEVT) Dr. Maartje Goorden, medewerkster van het LCVT en projectmedewerker van de Kennisraad Jeugd van het LCVT
Daarnaast gaat onze dank uit naar: Prof.dr. Francien Lamers - Winkelman, hoogleraar preventie en hulpverlening inzake kindermishandeling aan de Vrije Universiteit en coördinator van het Kinder- en Jeugdtraumacentrum te Haarlem
2
Woord vooraf Dit document beschrijft de meest wenselijke wijze waarop de instroom en diagnostiek, indicatiestelling en evaluatiediagnostiek (effectmeting) plaats moeten vinden bij kinderen en jongeren met complexe psychiatrische problematiek ten gevolge van Chronische Traumatisering. Voor behandelaren, werkzaam bij de Top Referente Trauma Centra is dit hier beschreven diagnostiektraject richtinggevend. Voor cliënten, verwijzers en verzekeraars geeft het traject inzicht in wat men mag verwachten in de fase van diagnostiek en indicatiestelling. Diagnostiek bij jeugdigen en hun ouders2 dient plaats te vinden door gespecialiseerde diagnostici/behandelaren die zijn opgeleid in de diagnostiek van jeugdigen met complexe psychopathologie ten gevolge van chronische traumatisering, in de afname van de verschillende screenings- en diagnostische instrumenten en de interpretatie hiervan. Het diagnostiektraject wordt steeds naar nieuwe inzichten verfijnd en aangepast. Het diagnostisch traject dat hier aan de orde is, is eerder als “Richtlijn” uitgebracht door de Kennisraad Kinderen en Jeugd van het Landelijk Centrum voor Vroegkinderlijke Chronische Traumatisering (LCVT). Deze kennisraad zag het als een noodzakelijke aanvulling op de in 2009 verschenen Richtlijn Familiaal Huiselijk Geweld (FGH) bij kinderen en volwassenen (Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, 2009) voor het gedeelte diagnostiek bij chronisch getraumatiseerde jeugdigen. Omdat het begrip “Richtlijn” aanleiding geeft tot misverstanden en omdat dit stuk nog niet de pretentie van een “Richtlijn” kan hebben, wordt dit begrip hier vermeden. Het diagnostisch traject is zoveel mogelijk gebaseerd op wetenschappelijk bewijs (evidentie). Hierbij is zoveel mogelijk de EBRO methodiek gehanteerd (Offringa, Assendelft & Scholten, 2003; Burgers & van Everdingen, 2004). In het traject is de wijze van instroom aan de orde, alsook screening en diagnostiek. De trajectbeschrijving noemt ook de instrumenten die worden gebruikt voor diagnostiek en effectmeting. Zowel de jeugdige als ouders en belangrijke anderen in de omgeving worden bij het diagnostiektraject betrokken (AACAP Official Action, 2005; National Institute for Clinical Excellence, 2005). De elementen uit het diagnostiektraject komen overeen met het Trauma Assessment Pathway (TAP) Model, dat is ontwikkeld door het Chadwick Center for Children & Families (2009). De diagnostische instrumenten zijn grotendeels gevalideerd conform de beoordeling van de Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN) van het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP). Hierbij worden strenge eisen gesteld aan de testconstructie, de kwaliteit van het testmateriaal, de handleiding, normen, betrouwbaarheid, en validiteit (Evers, Lucassen, Meijer & Sijtsma, 2009).
2
Waar ouders geschreven staat kan ook gelezen worden ‘ouder(s) / pleegouder(s) / verzorgers.
3
Bij het vaststellen van het traject is uitgegaan van de dagelijkse praktijk en best-practices: klinische ervaringen, reviews, studies en tevens analyses in de vakliteratuur. Het traject is een weergave van de consensus van de experts in de toenmalige Kennisraad van het LCVT over veilige, professionele en effectieve diagnostiek. De trajectbeschrijving dient gezien, gelezen en geïnterpreteerd te worden als ontwikkelinstrument. Het is een eerste aanzet om te komen tot wetenschappelijke onderbouwing van diagnostiek bij kinderen met complexe psychopathologie ten gevolge van chronische traumatisering. Naar wij hopen zal de komende tijd meer en meer sprake zijn van integratie van praktijkervaring en wetenschappelijke onderzoek. Hopelijk zal dit bijdragen tot verdere ontwikkeling en wetenschappelijke onderbouwing van diagnostiek, indicatiestelling en evaluatiediagnostiek.
De expertgroep complex trauma
4
Inhoudsopgave Page
1
2
3
4
Doelgroep .......................................................................................... 6 1.1
Doelgroep algemeen .............................................................................................. 6
1.2
Klachten ............................................................................................................... 7
1.3
Geen consensus over classificatie ............................................................................ 8
1.4
Differentiaal diagnostiek ......................................................................................... 8
Instroom bij de Top Referente Trauma Centra ................................. 10 2.1
Verwijzing ............................................................................................................ 11
2.2
Exclusiecriteria ..................................................................................................... 11
Veiligheid en diagnostiekmodel ....................................................... 12 3.1
Veiligheid............................................................................................................. 12
3.2
Signs of Safety traject (optionele systeeminterventie) ............................................... 13
3.3
Diagnostiekmodel (TAP) ........................................................................................ 13
Het proces ....................................................................................... 17 4.1
Aanmelding en Screening ...................................................................................... 18
4.2
Toestemming van ouders ....................................................................................... 18
4.3
Intake ................................................................................................................. 19
4.4
Diagnostiek .......................................................................................................... 20
4.5
Systeemonderzoek en heteroanamnese ouders (optioneel) ........................................ 20
4.6
Medisch onderzoek (optioneel) ............................................................................... 20
4.7
Psychiatrisch consult (optioneel) ............................................................................. 21
4.8
Vragenlijsten ........................................................................................................ 21
4.9
Diagnose ............................................................................................................. 23
5
Evaluatiediagnostiek ....................................................................... 24
6
Referenties ...................................................................................... 25
7
Bijlagen: vragenlijsten en referenties .............................................. 32
5
1 Doelgroep 1.1 Doelgroep algemeen Onder complexe traumatisering bij jeugdigen verstaan wij de schadelijke biologische, psychologische en sociale gevolgen van (een combinatie van) stressvolle en potentieel traumatische gebeurtenissen tijdens de kind- en jeugdfase zoals: aanhoudende en langdurige mishandeling (emotioneel, fysiek, seksueel), het getuige zijn van aanhoudend en langdurig geweld in het gezin, aanhoudende en langdurige verwaarlozing (emotioneel, pedagogisch, fysiek), verkeren in oorlogsomstandigheden en/of hebben moeten vluchten, langdurig moeten ondergaan van pijnlijke medische handelingen, en multipele traumatische verliezen, met als gevolg voortdurende verstoring van (de kwaliteit van) de hechtingsrelatie. Er is bij jeugdigen veelal sprake van meerdere vormen van traumatisering. Seksueel misbruik gaat bijvoorbeeld vaak gepaard met emotionele verwaarlozing (Draijer, 1990) De Top Referente Trauma Centra bieden diagnostiek en behandeling voor jeugdigen die symptomen van traumagerelateerde stoornissen hebben ontwikkeld, blijkend uit bijvoorbeeld één van de hieronder genoemde DSM IV classificaties: Posttraumatische Stressstoornis (PTSS) Developmental Trauma Disorder/ Complexe Posttraumatische Stressstoornis Dissociatieve stoornis Niet Anderszins Omschreven (DSNAO) Dissociatieve Identiteitsstoornis (DIS) Conversiestoornis Reactieve hechtingsstoornis Borderline persoonlijkheidsontwikkeling Aanpassingsstoornis, chronisch Separatieangststoornis Gedragsstoornis Bovenstaande classificaties komen het meeste voor bij complexe en chronische traumatisering in de kinder- en jeugdfase. Er kunnen echter ook andere classificaties voorkomen. Omdat de DSM-IV classificatie uitsluitend het klachtenpatroon beschrijft is het noodzakelijk om naast de classificatie een beschrijvende diagnose op te nemen waarin de dynamiek en/of veronderstelde etiologie van de klachten met de traumatische ervaringen wordt weergegeven (bv ‘een eetstoornis op basis van seksueel misbruik). Hoewel problemen en klachten bij de jeugdigen de invalshoek zijn voor de expertgroep, blijft de aandacht bij de diagnose en behandeling niet tot de jeugdigen beperkt. Jeugdigen leven in een systeem en zijn in sterke mate daarvan afhankelijk; in principe vinden zij daar hun basisveiligheid en liggen daar de voorwaarden voor verdere ontwikkeling. Ervan uit gaande dat de oorzaak van het complex trauma in het systeem kan liggen, en dat de wijze van reageren van het systeem op de jeugdige van belang is voor de verwerking van het trauma, is het van belang om dat systeem – gezin, pleeggezin, directe verzorgers – bij de diagnose en de behandeling te betrekken. Vandaar
6
dat wij de jeugdigen met het complex trauma als primaire doelgroep beschouwen en hun gezinnen, en hun primair verzorgende systemen als intermediaire doelgroep. Wanneer de intermediaire doelgroep zelf directe hulp behoeft wordt die door de hulpverlener van de jeugdige verzorgd, meestal via verwijzing.
1.2 Klachten Het criterium voor complex trauma is niet de aard en de ernst van een gebeurtenis, maar de subjectieve respons van het kind / jongere op blootstelling aan bepaalde traumatische gebeurtenissen. Niet alle jeugdigen die chronisch zijn blootgesteld aan traumatiserende gebeurtenissen ontwikkelen ook psychiatrische klachten. Er is enig onderzoek naar de wijze waarop jeugdigen klachten na traumatische ervaringen presenteren. Dit blijkt leeftijdsafhankelijk te zijn. Zie verderop paragraaf 1.4. Er is nog onvoldoende onderzoek gedaan om te kunnen voorspellen welke kinderen en jongeren klachten ontwikkelen en welke typen traumatische ervaringen welke klachten veroorzaken. Uit empirisch onderzoek is de etiologische rol van vroegkinderlijke chronische traumatisering bij tal van vormen van psychopathologie echter duidelijk gebleken (Arnow, 2004; Zanarini et.a. 2002; Briere & Elliot., 2003). Chronische traumatisering in de vroege kinderjaren kan leiden tot lichamelijke veranderingen in bijvoorbeeld het centrale zenuwstelsel (de hersenen) en het immuunsysteem zowel op de korte als op de lange termijn (Bremner, 1999; De Bellis 2001; De Bellis et al, 1999; Boer, 2009; Perry, 1993 a,b; Van der Kolk, 1996). Deze schade is niet altijd direct uiterlijk waarneembaar. Naast psychische problemen en stoornissen kunnen ook lichamelijke ziekten in verhoogde mate optreden (Felitti et al, 1998). Bij kinderen en jongeren kan de verwerking van traumatische gebeurtenissen gefaseerd verlopen. In de loop van de (cognitieve) ontwikkeling en op grond van nieuwe ervaringen, maakt de jeugdige nieuwe inschattingen van stressvolle ervaringen en kan de beleving van de meegemaakte gebeurtenissen veranderen. Dit is weer van invloed op de ontwikkeling van de psychiatrische problematiek (Boer, 2009). Er kan een zogenaamde ‘latentieperiode’ optreden, waarin de betrokkene ogenschijnlijk klachtenvrij is (Boat, 1994; Krell, 1990). Het jeugdige is dan slechts bezig met overleven en kan het zich niet permitteren heftige reacties te vertonen. Het voortbestaan van een onveilige situatie, zoals bij seksueel misbruik, incest of mishandeling, verwaarlozing en huiselijk geweld, kan mede de afwezigheid van reacties verklaren (Van der Hart, 2003). Daarnaast kunnen jeugdigen ook het gevoel hebben dat ze er niet over mogen praten vanuit loyaliteit ten opzichte van de pleger. Dit impliceert dat alle jeugdigen, waarvan bekend is dat zij chronisch getraumatiseerd zijn, onderzocht zouden moeten worden. De gezinssituatie zal daar zonder uitzondering bij moeten worden betrokken. Er wordt dan een inschatting gemaakt of (preventieve) behandeling nodig is. Ook kan een periode van ‘watchfull waiting’ worden afgesproken met een follow up na een bepaalde periode om na te gaan hoe de jeugdige zich ontwikkeld heeft. Ook de jeugdigen bij wie er
7
wel klachten zijn, maar geen psychiatrische stoornis kan worden vastgesteld, dienen te worden behandeld in het kader van secundaire of geïndiceerde preventie (AACAP, 1998).
1.3 Geen consensus over classificatie Er bestaat nog geen brede wetenschappelijke consensus over de wijze waarop classificatie bij de kinderen en jongeren met complexe psychiatrische problematiek ten gevolge van chronische traumatisering plaats dient te vinden (Deangelis, 2007). Alhoewel de PTSS-classificatie vaak gebruikt wordt, beschrijft deze slechts deels de impact van traumatisering op de ontwikkeling van de jeugdige. “Vroegkinderlijke chronische traumatisering is behalve een cumulatie van traumatische ervaringen een ontwikkelingsinterferentie met een groot risico op verstoringen in de fysieke en neurologische ontwikkeling die in diverse ontwikkelingsfasen anders kunnen uitwerken. Dit kan deformatie van de persoonlijkheid en verregaande moeilijkheden in het aangaan van stabiele relaties met anderen gedurende het verdere leven tot gevolg hebben” (Van der Kolk, 2005; Hall, 1999). Van der Kolk e.a (2009) stellen dan ook voor om bij deze kinderen en jongeren het construct ‘Developmental Trauma Disorder’ in te voeren.
1.4 Differentiaal diagnostiek Chronische getraumatiseerde jeugdigen kunnen allerlei klachten en scheefgroei ontwikkelen die, wanneer de traumavoorgeschiedenis onbekend is, niet gemakkelijk als trauma gerelateerd te herkennen zijn. De belangrijkste symptomen van een posttraumatische stress stoornis kunnen ontbreken of andere vormen aannemen. De variatie van symptomen is bij kinderen en jongeren niet alleen groter dan bij volwassenen, maar is ook verschillend in de diverse ontwikkelingsfasen. Bovendien beïnvloedt chronische vroegkinderlijke traumatisering de algehele ontwikkeling van het kind, en dit kan klachten geven die verward kunnen worden met een ontwikkelingsstoornis. Zo gebeurt het vaak dat jeugdigen en hun ouders behandeling zoeken voor bijvoorbeeld antisociaal- oppositioneel- teruggetrokken- of somber gedrag. Bij jongeren komt ook vaak middelenmisbruik en suïcidaliteit voor. Dat gedrag kan het gevolg zijn van vermijding van de herinnering aan de traumatische gebeurtenis. Juist door die vermijding zijn de symptomen voor een diagnosticus/behandelaar moeilijk als traumagerelateerde klachten te herkennen. Ten tweede kunnen dissociatieve symptomen worden aangezien voor symptomen van een psychose zoals hallucinaties, denkstoornissen en/of de ervaring beïnvloed te worden door een ander. Alvorens de diagnose psychotische stoornis of een bipolaire stoornis vast te stellen dienen posttraumatische of dissociatieve stoornissen overwogen te worden (Hornstein & Putnam, 1992). Ook is er overlap tussen veel voorkomende gevolgen van chronische vroegkinderlijke traumatisering en stoornissen in het autistische spectrum bijvoorbeeld bij een gebrek aan mentaliserend vermogen, het (on)vermogen contact te leggen en gebrekkig realiteitsbesef Stoornissen in het autistische spectrum zijn te onderscheiden van gevolgen van traumatisering door een ontwikkelingsanamnese af te nemen. Bij autisme komen meestal aanwijzingen naar voren dat deze kenmerken zich al vanaf de geboorte hebben gemanifesteerd.
8
Psychische stoornissen en classificaties waarbij traumagerelateerde diagnostiek overwogen zou moeten worden zijn: Aan een middel gebonden stoornissen AD(H)D Stoornissen in het autistisch spectrum Psychotische stoornis Angst- en dwangklachten Stemmingsklachten Overige persoonlijkheidsstoornissen (in ontwikkeling) (oppositioneel opstandige) Gedragsstoornis Enuresis en encopresis Eetstoornissen
9
2 Instroom bij de Top Referente Trauma Centra De diagnostiek en behandeling die kinderen en jongeren met complexe psychopathologie ten gevolge van chronische traumatisering nodig hebben, kan niet in voldoende mate in de tweede lijn gegeven worden. Diagnostiek en behandeling dienen te geschieden door gespecialiseerde diagnostici en behandelaren werkzaam binnen een top referente setting waar diagnostiek, behandeling, onderzoek, innovatie en opleiding samengaan. De Top Referente Trauma Centra (TRTC) positioneren zich als derdelijns centra voor een complexe doelgroep. De Top Referente Trauma Centra zijn herkenbare organisatorische eenheden die verbonden zijn aan erkende GGzinstellingen. Voor deze Traumacentra geldt dat minimaal 30% van de patiënten van buiten de regio komt waar het Top Referent Trauma Centrum is gevestigd, dan wel uit een straal van meer dan 25 km. Daarnaast is minimaal 30% van de patiënten verwezen uit de tweede lijn. Schematisch is de procedure weergegeven in figuur 1. Cliënt heeft hulpvraag
Huisarts (of een ander medisch specialist)/ Bureau jeugdzorg
Eerstelijns GGZ
Tweedelijns GGZ
Derdelijns GGZ;Aanmelding TRTC
Proces: Indicatiestelling en diagnostiek
Figuur 1: Toeleiding & verwijzing naar een Top Referent Trauma Centrum Kinderen & Jongeren
Omdat, zoals eerder al opgemerkt een integrale systeemaanpak nodig is, onder andere om de veiligheid van de jeugdige te borgen, is in het hele traject van zorg – ook als dat wordt uitgevoerd door derde lijnsinstellingen – samenwerking met de partnerinstellingen in de keten rond het gezin nodig
10
2.1 Verwijzing De verwijzing vindt altijd plaats door Bureau Jeugdzorg of een medisch professional. Als Bureau Jeugdzorg betrokken is, is een actieve betrokkenheid gedurende het proces noodzakelijk.
2.2 Exclusiecriteria Indien de jeugdige en / of de ouders aan één of meer van de volgende criteria voldoen dient het diagnostisch proces aangepast te worden: Als de ouders in de behandeling niet willen werken aan het vergroten van de veiligheid van de jeugdige (zie paragraaf 3.1). De instelling behoudt dan wel de verantwoordelijkheid dat er door wie dan ook gewerkt wordt aan de veiligheid van de jeugdige. Bij een gemiddeld IQ beneden de 80. Tenzij het vermoeden bestaat dat de IQ-meting is beïnvloed door de traumatische ervaringen en de jeugdige na verwerking van die ervaringen een hoger IQ zal bereiken. Als de jeugdige, na motivering en uitleg over de relatie tussen vroegkinderlijke chronische traumatisering en middelenmisbruik, vermindering van problematisch alcohol en drugsgebruik niet wil opnemen als doel van de behandeling.
11
3 Veiligheid en diagnostiekmodel In dit hoofdstuk wordt uitgewerkt welke informatie nodig is om een op de betrokken jeugdige toegesneden theorie over het ontstaan en in standhouden van de klachten te kunnen formuleren, een diagnose te kunnen stellen en tot een behandeladvies te komen. Er wordt ook toegelicht met welk doel deze informatie verkregen wordt. Voordat er echter gestart kan worden met het verzamelen van informatie en diagnostiek moet de jeugdige voldoende veilig zijn. Dat wordt in de volgende paragraaf toegelicht.
3.1 Veiligheid Jeugdigen zijn afhankelijk van hun ouders en kunnen zelf onvoldoende zorg dragen voor hun eigen veiligheid. Openheid over klachten of over de traumatische omstandigheden kan soms niet mogelijk zijn, als er onvoldoende veiligheid is. Daarom wordt altijd eerst met de verwijzer nagegaan of er voor de jeugdige en zijn ouders/verzorgers daadwerkelijk voldoende veiligheid is in de directe leefomstandigheden. Indien deze veiligheidsaspecten ten aanzien van het kind en/of leefomgeving niet gerealiseerd zijn, worden alle interventies in eerste instantie (vooral) gericht op het realiseren van deze veiligheid. Dat kunnen interventies zijn door de verwijzer voorafgaand aan de intake maar het kunnen ook interventies van derde lijns-behandelaren en/of verwijzer en behandelaren gezamenlijk zijn, als de jeugdige en de ouders/verzorgers voor diagnostiek bij het Top Referente Trauma Centrum (TRTC) komen. Veiligheid kent verschillende aspecten (Schooten, van, 2007): Fysieke veiligheid, de mishandeling en het geweld tussen de opvoeders moet gestopt zijn. Om fysieke veiligheid te bereiken wordt er binnen de TRTC gebruik gemaakt van de methodiek “Signs of Safety” (Turnell & Edwards, 1997). Signs of Safety is een oplossingsgerichte kortdurende systeemtherapie, gebaseerd op de gedachte te streven naar een coöperatieve samenwerking tussen gezinnen en hulpverleners met als doel datgene wat goed is in een gezin, zoveel mogelijk intact te laten en ouders te helpen om zelf de veiligheid van hun kind(eren) te waarborgen. Veiligheid in pedagogische zin, namelijk een volwassene die de verantwoordelijkheid voor de jeugdige draagt, in zijn belang keuzes maakt en ook gedragscontrole over de jeugdige kan uitoefenen. Deze volwassene moet de leefwereld van de jeugdige, voor zover nodig is, kunnen ordenen, structureren en begrenzen, zodat de jeugdige de veiligheid en ruimte ervaart om tot ontwikkeling te kunnen komen, zoals zorg kunnen dragen voor een dagritme (naar school, op tijd naar bed, hygiëne en eten). Voor de pedagogische veiligheid is het minimaal noodzakelijk dat de gezagsdrager(s) de verantwoordelijkheid voor het kind of de jongere wil(len) dragen, de verzorger(s) in staat is/zijn redelijkerwijs een dagritme vast te houden en dusdanig gedragscontrole over de jeugdige uit te oefenen, dat het kind naar het TRTC komt. Als dit onvoldoende aanwezig is kan de verwijzer een vorm van opvoedingsondersteuning inzetten via
12
bijvoorbeeld Bureau Jeugdzorg om ouders te helpen hun kind en zichzelf onder controle te krijgen, of een kind uit huis plaatsen in een orthopedagogische setting of pleeggezin. Emotionele veiligheid, deze wordt geboden door een volwassene waarmee de jeugdige een veilige hechtingsrelatie heeft of aan kan gaan en iemand bij wie de jeugdige terecht kan met verhalen en gevoelens over het trauma. Om traumaverwerking mogelijk te maken heeft de jeugdige iemand nodig aan wie hij/zij kan vertellen over de traumatische ervaringen, boosheid en schuldgevoelens. Deze persoon moet daarop adequaat weten te reageren. Dat hoeft niet perse de ouder te zijn, maar het kan ook een buurvrouw of oma of voor een jongere bijvoorbeeld een mentor van school zijn. Voor de emotionele veiligheid moet er een hechtingsfiguur zijn die de intentie uitspreekt die functie te willen (blijven) vervullen. De verwijzer kan binnen het netwerk van de jeugdige zoeken wie er beschikbaar is. Een andere mogelijkheid is bijvoorbeeld een (weekend) pleeggezin regelen dat wel de emotionele veiligheid kan bieden. Therapieveiligheid, veiligheid om in therapie te zijn zonder dat je daar op wordt afgerekend. Een jeugdige moet toestemming voelen/krijgen om te praten en aan de slag te gaan met verwerking van de traumatische herinneringen. Het komt vaak voor dat naast de betreffende jeugdige ook broertjes, zusjes, ouders/verzorgers het slachtoffer zijn van geweld of van andere actuele (doorgaande) traumatiserende gebeurtenissen. Daarom is het van belang om meteen ook de veiligheid van andere gezinsleden in te schatten en te bewerkstelligen.
3.2 Signs of Safety traject (optionele systeeminterventie) Als het noodzakelijk is om eerst de veiligheid in het gezin te vergroten wordt in een aantal bijeenkomsten in wisselende samenstelling (met ouders, kinderen alleen, netwerk van het gezin, ouders en kinderen samen) gewerkt aan de hand van de methodiek Signs of Safety (Turnell & Edwards, 1997). Die bijeenkomsten zijn gericht op het creëren van veiligheid. Er wordt in principe nog geen diagnostiek of behandeling voor andere zaken ingezet om het focus op de veiligheid te behouden.
3.3 Diagnostiekmodel (TAP) In dit diagnostisch traject is gekozen voor het Trauma Assessment Pathway (TAP) model (Chadwick Center for Children & Families, 2009). Het TAP model is van oorsprong bedoeld om richting te geven aan de indicatiestelling voor behandeling. Uitgangspunt van dit model is het leren begrijpen van de jeugdige met zijn of haar unieke geschiedenis, uniek gezinssysteem en uniek niveau van cognitief en emotioneel functioneren. Vanuit dit begrip kunnen interventies worden ingezet om de traumatische ervaringen te verwerken en te leren omgaan met gevolgen. In dit verband wordt de eerste fase van het TAP model gebruikt, namelijk het deel over diagnostiek. Het is een model om de informatie te ordenen ten einde te kunnen bepalen in
13
hoeverre de klachten en problemen samenhangen met de aard en ernst van de traumatische ervaringen en welke behandelinterventies geïndiceerd zijn. Binnen het TAP model wordt informatie geordend volgens vier hoofdthema’s: 1. traumaverleden; 2. symptoompresentatie; 3. relevant contextueel verleden; 4. ontwikkelingsverleden.
Diagnostiek
Traumaverleden
Type trauma
Complex iteit van het trauma
Symptoompresentatie
Type
Ernst
Relevant contextueel verleden
Fami lie
Sociale omgeving
Leefgemee nschap
Ontwikkelingsverleden
Cultuur
Hecht ing
Leeftijd
Ontwikkeling
Systeemproblematiek
Figuur 3: Het TAP model
3
Hieronder volgt een uitwerking van deze aspecten waarin is uitgewerkt welke informatie er moet worden verkregen en met welk doel. In hoofdstuk 4 worden vervolgens de stappen in het proces uitgewerkt en wordt toegelicht hóe die informatie verkregen wordt. 3.3.1
Traumaverleden (type trauma en complexiteit van het trauma)
Er wordt in kaart gebracht welke soorten traumatiserende gebeurtenissen de jeugdige en zijn gezin heeft meegemaakt, op welke leeftijd, hoe lang deze geduurd hebben (chroniciteit) en of het wel of niet binnen de context van de familie plaatsvond. Verder komen aan de orde: de reactie van de omgeving zoals de mate van steun vanuit ouders en de omgeving, of er sprake was/is van
3
Onder klinische interviews verstaat het TAP model niet gestandaardiseerde gesprekken
14
geheimhouding, in hoeverre er nog sprake is van actuele bedreiging en de mate waarin de pleger verantwoordelijkheid neemt. Ook vraagt de hulpverlener na van welke herinneringen de jeugdige nu nog last heeft en op welke manier de herinneringen interfereren met het functioneren van kind en gezin. De mate waarin ontregeling plaatsvindt bij de jeugdige of de ouder als erover wordt gesproken, geeft een indicatie in hoeverre de jeugdige en/of ouder confrontatie met de traumatische herinneringen aan kunnen. 3.3.2
Symptoompresentatie (type en ernst)
Er wordt in kaart gebracht welk type traumagerelateerde symptomen de jeugdige nu laat zien, wanneer deze begonnen zijn en hoe deze symptomen zich ontwikkeld hebben. Daarnaast wordt de mate van ernst ingeschat en de factoren die van invloed zijn op de ernst van de klachten. Er wordt gekeken naar uiteenlopende traumagerelateerde klachten en symptomen die, volgens van der Kolk e.a. (2009), in vier clusters zijn samen te vatten: Affectieve en fysiologische disregulatie, waaronder problemen in affectregulatie, regulatie van lichaamsfuncties, over/onder reactiviteit op geluid en aanraking, verminderd bewustzijn/ dissociatie van lichaamssensaties, emoties en lichamelijke gezondheid. Disregulatie van aandacht en gedrag, waaronder preoccupatie met gevaar, inadequate zelfbescherming, inadequate manier van zichzelf geruststellen, zelfbeschadiging. Zelfbeeld en onvermogen om relaties aan te gaan, waaronder een negatief zelfbeeld, wantrouwen, agressie ten opzichte van anderen, niet passende manieren van intimiteit zoeken, onvermogen om intiem contact aan te gaan en teveel of te weinig empathie. Posttraumatisch spectrum symptomen. Deze symptomen kunnen zich afzonderlijk of in combinatie manifesteren in de diverse milieu’s op school, in het gezin, in contact met leeftijdsgenoten. 3.3.3
Relevant, contextueel verleden/ systeemproblematiek
Het doel van dit onderdeel is een beeld te krijgen van de context waarin de jeugdige leeft, de invloed daarvan op de klachten, het risico op doorgaande traumatisering en de mogelijkheden tot ondersteuning van behandeling. Daarnaast dient helder te worden in hoeverre de behandeling op inhoud en vorm moet worden aangepast aan de omgeving en cultuur van het gezin. 3.3.3.1
Familie
Er wordt een overzicht gemaakt van de belangrijke gezinsleden en familie, hun verhoudingen onderling en wie er een hechtingsfiguur is of kan zijn. Daarnaast wordt het gezinsfunctioneren in kaart gebracht, (dis)functionele gezinspatronen, de in stand houdende patronen met betrekking tot de klacht en veiligheid dan wel onveiligheid versterkende factoren. Het is aanbevelenswaardig zich ervan te vergewissen of mogelijk de verwijzer al via CARE-NL de risicofactoren voor herhaling van geweld heeft onderzocht. Indien dit niet is gebeurd is dit een onderdeel bij de intake bij het TRTC. Voor het overige zijn speciale aandachtspunten: de communicatie en relaties in het gezin, eventuele traumageschiedenis en/of psychische klachten van ouders, eigen hechtingsgeschiedenis,
15
de mogelijkheden tot hechting en mentaliseren en actueel sociaal-maatschappelijk functioneren van ouders. Nagegaan wordt tevens of er (in het verleden) sprake is van criminaliteit, detentie, reclasseringen en / of verslavingsgedrag bij een van de ouders. De interactie van de ouders met (de problematiek van) de jeugdige, hun ideeën over zijn intenties en gedragingen, de krachten van het gezin en signalen van veiligheid, eventuele klachten bij andere kinderen worden in kaart gebracht (AACAP, 2005). Bij jeugdigen met dissociatieve klachten is er specifieke aandacht voor disfunctionele gezinspatronen, geheimen, isolement en de attitude ten aanzien van religie/sekte/paranormale belevingen (International Society for the Study of Trauma and Dissociation, 2003). 3.3.3.2
Sociale omgeving en leefgemeenschap
Er wordt in kaart gebracht in hoeverre er nog andere problemen in het gezin zijn (zoals financieel, werk, huisvesting) die van invloed zijn op de huidige klachten van de jeugdige, of er sprake is van een multiproblem gezin, wat er nodig en haalbaar is binnen deze context, in hoeverre religie een rol speelt bij ontstaan of in stand houden van de klachten en of/ hoe een behandeling aangepast moet worden hieraan. Daarnaast worden de positieve krachten in kaart gebracht, welke sociale steun er is en welke hulpbronnen benut kunnen worden. 3.3.3.3
Cultuur
Er wordt bekeken of er sprake is van een cultureel bepaalde visie op de traumatiserende gebeurtenissen (huiselijk geweld kan bijvoorbeeld als normaal worden beschouwd) of een bepaalde visie vanuit hun religie, hoe het gezin vanuit zijn cultuur of religie de klachten ervaart (bezeten zijn, somatiseren) en of/ hoe een behandeling aangepast moet worden hieraan.
3.3.4
Ontwikkelingsverleden (hechting en leeftijd en ontwikkeling)
Het doel hiervan een indruk te krijgen van de ontwikkeling van de jeugdige afgezet tegen zijn leeftijd en de relatie met de ontwikkeling van de klachten. Wat zijn kind-eigen factoren en wat kan een gevolg zijn van traumatisering. Aan bod komen de gewone items uit een ontwikkelingsanamnese met als specifieke onderwerpen: de mogelijkheden tot hechting, hechtingsstijl en sociale contacten; de emotieregulatie, gedragscontrole en frustratietolerantie; de cognitieve ontwikkeling, het vermogen tot mentaliseren, leerproblemen, concentratie en aandacht, bewustzijn en dissociatie; de lichamelijke, motorische en seksuele ontwikkeling en eventuele lichamelijke klachten (met aandacht voor somatoforme dissociatie).
16
4 Het proces In het vorige hoofdstuk is uitgewerkt welke informatie er nodig is en met welk doel deze verkregen wordt. In dit hoofdstuk wordt uitgewerkt hóe die informatie verkregen wordt en hoe een veiligheids- en diagnostisch traject voor een jeugdige en zijn gezin kan worden opgezet. Schematisch is de procedure beschreven in figuur 2.
Aanmelding client
Screening
Intake en Kennismaking
Behandelovereenkomst
Diagnostiek
Diagnose
Terug- of Doorverwijzing
Behandeldoelen vaststellen
Herbeoordeling Evaluatiediagnostiek Patiëntenbesprekingen Supervisie/intervisie
Behandeling voortzetten: Vervolg behandelplan
Behandeling beëindigen
Figuur 2: Indicatie en diagnostiektraject
17
Alle jeugdigen en hun ouders doorlopen het hierna beschreven diagnostiektraject. Diagnostische informatie uit eventuele contacten voor het TRTC diagnostiektraject worden meegenomen, waardoor het aantal kontakten kan variëren. Er worden geen diagnoses overgenomen, tenzij diagnostiek heeft plaatsgevonden door een andere TRTC consulent. Zowel de jeugdige (ook jonge kinderen) als ouders, verwijzer en belangrijke anderen in de omgeving ( bijvoorbeeld school) zijn een bron van informatie betreffende klachten en symptomen (AACAP,1998; NICE guideline, 2005). De diagnostische activiteiten worden uitgevoerd door een klinisch psycholoog/psychotherapeut, een gespecialiseerde GZ-psycholoog, een systeemtherapeut, een gespecialiseerde systeemgerichte sociaal psychiatrische verpleegkundige, een orthopedagoog-generalist of maatschappelijk werkende die verbonden is aan het TRTC en die ervaring heeft met chronische traumatisering bij jeugdigen en het herkennen van de problematiek ten gevolge hiervan. Op indicatie kan de diagnostiek uitgebreid worden met psychiatrisch en/of medisch onderzoek uitgevoerd door respectievelijk een kinderpsychiater en een kinderarts. Het onderzoek van de kinder- en jeugdpsychiater zal in voorkomende gevallen vooral van belang zijn in verband met het onderkennen van psychopathologie bij zowel de jeugdige als de ouders. Psychopathologie bij de ouders is een reële risicofactor voor herhaling van gewelddadigheid. Zo nodig verzorgt het TRTC een verwijzing naar het psychiatrisch circuit voor volwassenen.
4.1 Aanmelding en Screening Alle aanmeldingen worden door een medewerker van het TRTC gescreend conform de gebruikelijke aanmeldingsprocedure in de GGZ, waarbij bekeken wordt of de jeugdige tot de doelgroep behoort. De aanmeldfunctionaris beoordeelt met de verwijzer of de situatie voldoende veilig is om een intake te kunnen doen. De verwijzer moet minimaal sterke aanwijzingen hebben dat de onveiligheid/het geweld/seksueel misbruik/de fysieke mishandeling gestopt is. Daarnaast moet er een (potentiële) hechtingsfiguur zijn voor het kind. Indien een van deze essentiële voorwaarden ontbreekt, kan afgesproken worden welke maatregelen de verwijzer dient te nemen voordat heraanmelding zinvol is. De hulpverlener van de TRTC ziet erop toe dat de vereiste veiligheidsmaatregelen worden genomen. Er wordt in de screening een inschatting gemaakt wie van de diverse betrokkenen (kind, ouders/verzorgers, broers/zussen, (gezins)voogd e.a.) moeten worden uitgenodigd voor de intake en in welke volgorde dat plaats moet vinden. Indien uit de screening blijkt dat een kind niet bij het TRTC hoort vindt er doorverwijzing of terugverwijzing plaats.
4.2 Toestemming van ouders Specifiek aandachtspunt in het diagnostiekproces bij kinderen met complexe psychiatrische problematiek ten gevolge van chronische traumatisering is dat alle gezagsdragers (ouders / verzorgers) toestemming moeten geven voor het verrichten van de diagnostiek (en de daarop volgende behandeling), ook als deze ouder / verzorger diegene is die verantwoordelijk is voor de traumatisering. Het komt geregeld voor dat deze ouder niet instemt.
18
Deze toestemming is noodzakelijk, omdat de Wet Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO) van toepassing is. Voor kinderen onder de twaalf jaar zijn de gezagsdragers (ouders/ verzorgers) bevoegd tot toestemming. Voor jongeren tussen twaalf en zestien heeft de jongere samen met de gezagsdragers (ouders/ verzorgers) deze bevoegdheid. In voorkomende gevallen heeft kan vervangende toestemming van de rechtbank gevraagd worden door de gezaghebbende ouder of (gezins)voogd. De mogelijkheid om vervangende toestemming van de rechtbank te vragen is in geval van psychiatrische problematiek ten gevolge van chronische traumatisering echter beperkt tot die gevallen waarin de geneeskundige behandeling noodzakelijk is om ernstig gevaar voor de gezondheid te voorkomen. In de praktijk blijkt dat diagnostiek en behandeling in geval van complexe psychiatrische problematiek ten gevolge van chronische traumatisering in de kind- en jeugdfase veelal wordt beoordeeld als niet tot dit criterium behorend. Dat betekent dat deze jeugdigen dus niet in diagnostiek en behandeling genomen kunnen worden. De rechten van kinderen op veilig opgroeien en op zorg als ze dit nodig hebben worden met deze beperkende wettelijke kaders ernstig geschonden. Deze situatie leidt ertoe dat regelmatig chronisch getraumatiseerde jeugdigen niet die zorg geboden kan worden die ze dringend nodig hebben met alle destructieve gevolgen voor hun leefomstandigheden, de psychische gezondheid en de ontwikkeling.
4.3 Intake De intakegesprekken worden gevoerd door een of twee behandelaren van het TRTC. De eindverantwoordelijkheid ligt bij een van de volgende functionarissen: GZ-psycholoog, psychotherapeut, psychiater of klinisch psycholoog. De intakefase kan meerdere sessies in beslag nemen, omdat er rondom een jeugdige meerdere betrokkenen (bv gescheiden ouders, pleegouders, gezinsvoogd, grootouders, broers en zussen) met verschillende belangen kunnen zijn, die al dan niet gelijktijdig kunnen worden uitgenodigd. In de intakefase wordt eerst de hulpvraag verhelderd. Dan wordt de mate van veiligheid (zie paragraaf 3.1) beoordeeld. Behandelaren van het TRTC kunnen met het gezin bedenken hoe ze ervoor zorgen dat de veiligheid gewaarborgd blijft en hoe dat te controleren is. Er kan dan verder gewerkt worden aan (motivering voor) veiligheid en toestemming voor diagnostiek en behandeling. Gedurende behandeling binnen het TRTC blijft het toetsen of er voldoende veiligheid is een terugkerend onderwerp. Als de veiligheid voldoende is wordt de informatie volgens het TAP model in kaart gebracht. Aan het einde van de intakefase stellen behandelaar /jeugdige en ouders een behandelovereenkomst op. Er wordt informatie verstrekt over het TRTC, de behandeling, de diagnostiek en de rechten en plichten zoals wettelijk bepaald. Als de intakers aan het eind van de intakefase inschatten dat de jeugdige niet tot de doelgroep behoort vindt door- / terugverwijzing plaats.
19
4.4 Diagnostiek 4.4.1
Gesprek en klinische observatie kind
Het psychologisch onderzoek door middel van gesprek en/ of spel/klinische observatie wordt uitgevoerd door een GZ psycholoog/ orthopedagoog generalist/ klinisch psycholoog/ psychotherapeut. Het doel van dit onderzoek is om traumaverleden en symptoom presentatie te inventariseren. De behandelaar vraagt uit van welke traumatische gebeurtenissen de jeugdige het meest last heeft, schat in of er verband is tussen de klachten en de gebeurtenissen en vraagt het verloop van het verwerkingsproces na. (normaal/gestagneerd, hypothesen omtrent redenen van stagnatie te formuleren). Er wordt ingeschat of het al mogelijk is tot traumabehandeling over te gaan of dat eerst een stabilisatiefase nodig is. 4.4.2
Ontwikkelingsanamnese met ouders
In dit gesprek met de ouders zonder de jeugdige wordt aanvullende vragen over het traumaverleden van de jeugdige besproken evenals aanvullende gegevens over, de symptoompresentatie, het relevante contextuele verleden en de ontwikkelingsanamnese (zie paragraaf 3.2.1). Doordat de jeugdige niet aanwezig is kunnen ouders vrijuit praten. Ook kan aan ouders toelichting worden gevraagd op de informatie uit de vragenlijsten of dossierinformatie en eventuele eerdere behandelingen. Indien er sprake is van een onveilige relatie tussen beide ouders, is er gelegenheid de ouders apart te spreken.
4.5 Systeemonderzoek en heteroanamnese ouders (optioneel) Het is noodzakelijk om voldoende zicht te hebben op het functioneren van het systeem. Dat kan middels een systeemonderzoek in kaart worden gebracht. Dit systeemonderzoek wordt uitgevoerd door een systeemtherapeut, een gespecialiseerde systeemgerichte sociaal psychiatrisch verpleegkundige of maatschappelijk werkende. Als er in de fase van het creëren van veiligheid uitgebreide contacten hebben plaatsgevonden met het gezin, dan hoeft er in de diagnostiekfase geen apart contact te worden ingepland. Wel kan een heteroanamnese van ouders worden gebruikt om hun eigen geschiedenis, traumatisering en mogelijkheden tot hechting in kaart te brengen.
4.6 Medisch onderzoek (optioneel) Medisch onderzoek wordt verricht door een kinderarts verbonden aan de TRTC of werkzaam in een ziekenhuis dat samenwerkt met het TRTC. Het doel van het medisch onderzoek is om na te gaan of er direct lichamelijke beschadigingen zijn zoals oude en verse letsels inclusief letsels van het urogenitale gebied of tekenen van verwaarlozing zoals slechte hygiëne, slechte lengte en/of gewichtstoename, cariës, verwaarloosde infecties. Bij lichamelijk onderzoek kan ook gekeken worden hoe de jeugdige reageert op uitkleden en lichamelijk contact. Aanvullend onderzoek wordt gedaan als daar aanleiding toe is zoals röntgenonderzoek of laboratorium onderzoek op
20
bijvoorbeeld SOA’s. De kinderarts is geen forensisch arts. Mocht forensisch onderzoek nodig zijn dan kan samen gewerkt worden met een forensisch arts.
4.7 Psychiatrisch consult (optioneel) In veel gevallen zal er psychiatrisch onderzoek moeten plaatsvinden. In ieder geval zal de kinderen jeugdpsychiater geconsulteerd moeten worden. Het psychiatrisch onderzoek wordt uitgevoerd door een psychiater verbonden aan het TRTC die ervaring heeft met chronische traumatisering bij jeugdigen en het herkennen van de psychiatrische problematiek ten gevolge hiervan (Royal College of Paediatrics and Child Health, 2008). Het psychiatrisch onderzoek, dan wel de consultatie van de psychiater kan om verschillende redenen nodig zijn. Via een adequate psychiatrische diagnostiek kan worden nagegaan welke diagnostiek op de jeugdige van toepassing is, of er een indicatie is om tot medicamenteuze behandeling over te gaan. Tevens wordt een inschatting van eventuele suicidaliteit gemaakt. Last but not least zal de kinder- en jeugdpsychiater na moeten gaan of er sprake is van psychopathologie bij de ouders, die een adequate uitvoering van de opvoedingstaken belemmert.
4.8 Vragenlijsten Als er voldoende veiligheid is kan er gestart worden met het diagnostiektraject. Er wordt gebruikt gemaakt van vragenlijsten als aanvulling en voorbereiding op gesprekken en klinische observaties. Deze vragenlijsten richten zich op het in kaart brengen van het trauma verleden (zie paragraaf 3.2.1.) de symptoom presentatie (zie paragraaf 3.2.2). en het gezinsfunctioneren (zie paragraaf 3.2.3.1) De keuze voor de combinatie van vragenlijsten is gebaseerd op de klinische praktijk, reviews en wetenschappelijke publicaties en geldt op dit moment als best-practice. De vragenlijsten zijn in de meeste gevallen wetenschappelijk gevalideerd. Er is grote behoefte aan valide, betrouwbare en genormeerde onderzoeksinstrumenten. Bij het diagnosticeren is het noodzakelijk meerder informanten, dus zowel de jeugdige als de ouders, te vragen naar klachten en symptomen (AACAP, 1998; NICE guideline, 2005). Daarom worden indien mogelijk door beiden meerdere vragenlijsten ingevuld welke per leeftijdsgroep verschillen. Sommige kunnen tevens als instrument ter beoordeling van de voortgang van de behandeling dienen; deze worden besproken in hoofdstuk 5. Onderstaand zijn weergegeven: de vragenlijsten (Tabel 1 en Tabel 2). Alhoewel de informatie van leerkrachten belangrijk is, is er vanwege de logistieke haalbaarheid voor gekozen het afnemen van de vragenlijsten te beperken tot kinderen en ouders.
21
Tabel 1: Vragenlijsten die standaard worden afgenomen Naam instrument
Gericht op
Child Abuse Risk Evaluation – Nederland (CARE-NL)
Voor de beoordeling van het risico op kindermishandeling als leidraad voor professionele besluitvorming
Clinician-Administered PTSD Scale for Children and Adolescents (CAPS-CA)
PTSS bij kinderen en adolescenten
Strengths and Difficulties Questionniare (SDQ)
Gedrags- en emotionele problemen
Schokverwerkingslijst voor kinderen (SVLK)
Posttraumatische stresssymptomen
Trauma Symptom Checklist for ( Young) Children
Brede posttraumatische
(TSCYC) en (TSCC)
stresssymptomen
Child Dissociative Checklist (CDC)
Dissociatieve symptomen
Child Dissociative Experience Scale and Post Traumatic
Dissociatieve symptomen
Stress Inventory (CDES/PTSI) Children’s Depression Inventory (CDI)
Depressieve symptomen
Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED-NL)
Angstsymptomen
Parents/Children’s Somatization Inventory ((P)CSI)
Lichamelijke klachten
Kidscreen 27 (C/P)
Kwaliteit van leven
22
Tabel 2: Vragenlijsten die op indicatie worden afgenomen: Naam instrument
Indicatie
Gericht op
Vragenlijst seksueel gedrag (CSBI)
Bij seksueel misbruik en
Seksueel gedrag
seksuele gedragsproblemen en huiselijk geweld
4.9 Diagnose De uitkomsten van de diagnostiek leiden tot een diagnostische conclusie en een voorstel tot behandeling dat wordt besproken in het multidisciplinaire behandelteam. Na de bespreking in het behandelteam volgt een adviesgesprek met het kinderen en zijn ouders waarin de uitkomsten van de diagnostiek als ook het advies voor behandeling wordt besproken en de behandelovereenkomst wordt vastgesteld.
23
5 Evaluatiediagnostiek Er worden periodieke metingen gedaan met een aantal uiteenlopende doelstellingen. Er kan wetenschappelijk onderzoek worden gedaan naar (het beloop van) de aard en de ernst van de klachten/symptomen. Er kan procesdiagnostiek plaatsvinden en de behandeling kan tijdig worden bijgesteld. Het vermoeden bestaat dat bepaalde symptomen en klachten pas later zichtbaar worden, of dat jeugdigen bepaalde symptomen en klachten pas later rapporteren of dat bepaalde symptomen en klachten erger worden door behandeling. Aan de hand van evaluatiediagnostiek wordt ook duidelijk wat het effect van behandeling is. Daartoe worden de jeugdigen nauwkeurig gevolgd door het periodiek afnemen van een vooraf vastgestelde set vragenlijsten: -
Uitgangssymptomen/diagnostiek
-
Kwaliteit van leven
-
Patiënttevredenheid
-
Kosteneffectiviteit/Doelmatigheid
De instrumenten die voor effectmeting gebruikt worden zijn onder andere de eerdergenoemde vragenlijsten (zie paragraaf 4.8.) die standaard tijdens de intake worden afgenomen. Als in het diagnostiektraject de extra lijsten op indicatie wordt afgenomen, dan wordt deze ook gebruikt voor effectmeting. De vragenlijsten uit tabel 1 worden ieder half jaar afgenomen. Bij afsluiting van een behandeling worden deze ook herhaald. De herhaalde afname van de instrumenten wordt afgenomen door een onafhankelijke beoordelaar. Bij afsluiting wordt de GGZ Thermometer (Trimbos-instituut, 2003) afgenomen. Dit is een instrument om te onderzoeken hoe cliënten en ouders van cliënten de geboden zorg waarderen. Hierbij worden de volgende componenten gemeten; waardering van informatie, de waardering van inspraak, de waardering van de hulpverlener en de waardering van het resultaat.
24
6 Referenties Abidin, R. R. (1983). Parenting Stress Index-Manual. Charlottesville, VA: Pediatric. Psychology Press. Alisic, E., Eland, J., & Kleber, R.J. (2006). Schokverwerkingslijst voor Kinderen (SVLK). Zaltbommel/Utrecht: Instituut voor Psychotrauma i.s.m. Klinische & Gezondheidspsychologie (UU) en Psychotraumacentrum voor Kinderen en Jongeren (UMC Utrecht). Armstrong J.G., Putnam F.W., Carlson, E.B., Libero D.Z. & Smith S.R. (1997). Development and validation of a measure of adolescent dissociation: The Adolescent Dissociative Experiences Scale. Journal of Nervous and Mental Disease, 185, 491–497. Arnow, B. A. (2004). Relationships between child maltreatment, adult health and psychiatric outcomes, and medical utilization. Journal of Clinical Psychiatry, 65, 10–15. Bal, S. (2003). Adaptation to sexual abuse in adolescents: The role of appraisal, coping, an social support. Universiteit van Gent: Proefschrift. Bellis, M.D. de. (1997). Posttraumatic stress disorder and acute stress disorder. In R.T. Ammerman & M. Hersen (red.), Handbook of prevention and treatment with children and adolescents (455-494). New York: John Wiley & Sons, Inc. Bellis, M.D. de. (2001). Developmental traumatology: The psychobiological development of maltreated children and its implications for research, treatment, and policy. Development and Psychopathology, 13, 539-564. Bellis, M.D. de., Keshavan, M.S., Clark, D.B, Casey, B.J., Gied, J.N., Boring, A.M., Frustaci, K., & Ryan, N.D. (1999). Developmental traumatology. Part II: Brain Development. Biological Psychiatry, 45(10), 1270-1284. Bellis, M.D. de., Baum, A.S., Birmaher, B., Keshavan, M.S., Eccard, C.H., Boring, A.M., Jenkins, F.J., & Ryan, N.D. (1999). Developmental traumatology. Part I: Biological Stress Systems. Biological Psychiatry, 45(10), 1259-1270.
Berkel, A. van, Crone, M.R., Neppelenbroek, S., Spijkers, E., Vellema, M. & Vogels, A.G.C. (2006). Handleiding voor het gebruik van de SDQ binnen de jeugdgezondheidszorg. Zutphen: Markant Congressen. Birmaher, B., Khetarpal, S., Brent, D., Cully, M., Balach, L., Kaufman, J. & Neer S.M.(1997). The Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED): Scale construction and psychometric characteristics. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 545–553. Boat, B.W. (1994). Treatment of traumatized children: the impact of trauma. Paper presented at The International Conference on Violence in The Family. Amsterdam, oktober 1994. Boer, F. (2009), Stress in het begin van de levensloop – een ontwikkelingsperspectief. Tijdschrift voor Psychiatrie, 51, 579-586 Bremner, J.D. (1999). Does stress damage the brain? Biological Psychiatry, 45, 797-805. Carrey, N.J., Butter, H.J., Persinger, M.A., & Bailak, R.J. (1995). Physiological and Briere, J. (1996). Trauma Symptom Checklist for Children (TSCC) Professional Manual. Odessa, FL:
25
Psychological Assessment Resources. Briere, J.N. (2005). Trauma Symptom Checklist for Young Children (TSCYC): Professional manual. Odessa (FL): Psychological Assessment Resources. Briere, J. & Elliot, D.M. (2003). Prevalence and psychological sequelae of self-reported childhood physical and sexual abuse in a general population sample of men and women. Child Abuse & Neglect, 27, 1205-1222. Brock, A.J.L.L. de, Vermulst, A.A., Gerris, J.R.M. & Abidin, R.R. (1992). NOSI, Nijmeegse Ouderlijke Stress Index. Experimentele versie. Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Chadwick Center for Children and Families. (2009). Assessment-Based Treatment for Traumatized Children: A Trauma Assessment Pathway (TAP). San Diego, CA: Author. Deangelis, T. (2007). A new diagnosis for childhood trauma? Some push for a new DSM category for children who undergo multiple, complex trauma’s. Monitor on Psychology, 38(3), 32-34. Department of Health and Children. (1999). Children First-National Guidelines for the protection and welfare of Children. Dublin: Brunswick Press. Draijer, N. (1990). Seksuele traumatisering in de jeugd. Amsterdam: SUA. Erasmus universiteit (2010). Vragenlijst over het zorggebruik van kinderen (TiC-P kinderen PF). Rotterdam, Erasmus Universiteit. Family Violence Prevention Fund’s National Health Resource Center of Domestic Violence. (2004). National consensus guidelines on identifying and responding to domestic violence victimization in health care settings. San Francisco First printing Sept 2002; Updated Feb 2004: www.endabuse.org/Health Felitti, V.J., Anda, R.F., Nordenberg, D., Williamson, D.F., Spitz, A.M., Edwards, V., Koss, M.P., & Marks, J.S. (1998). Relationship of childhood abuse and household dysfunction to many of the leading causes of death in adults: The adverse childhood experiences (ACE) study. American Journal of Preventive Medicine, 14(4), 245-258. Goedhart, A., Treffers, F. & Widenfelt, B. van (2003). Vragen naar psychische problemen bij kinderen en adolescenten. De Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ). Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 58, 1018-1035. Greenwald, N. (2005). Child Trauma Handbook: A Guide for Helping Trauma-exposed Children and Adolescents. New York: Haworth Press. Hall, D., K., (1999)."Complex" posttraumatic stress disorder/disorders of extreme stress (CP/DES) in sexually abused children: An exploratory study. Journal of Child Sexual Abuse. Vol 8(4), 51-71. Harter, S. (1985). Manual for the Self-perception Profile for Children. University of Denver. Harter, S. (1988). Manual for the Self-perception Profile for Adolescents. University of Denver. Hartveld, G., & Janssen, M. (1992). Nederlandse vertaling van de Child Dissociative Checklist. Amsterdam: Vrije Universiteit. Hornstein, N., Putnam, F. (1992). Clinical phenomenology of child and adolescent dissociative disorders. The Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry 32,1077-1085.
26
Igelman, R.S., Ryan, B.E., Gilbert, M.A., Bashant, J.C. & North, K. (2008). Best Practices for Serving Traumatized Children and Families. Juvenile and Family Court Journal, 59(4), 35 - 47 Irazutta, J.E., McJunkin, J.E., Danasian, K., Arnold, F. & Zhang, J. (1997). Outcome and cost of child abuse. Child abuse & neglect, 21(8), 741-757. Kendall-Tackett, K.E., Williams, L.M. & Finkelhor, D. (1993). The impact of sexual abuse on children: A review and synthesis of recent empirical studies. Psychological Bulletin, 113, 164-180. KNMG (2008). Meldcode van medici inzake kindermishandeling. Utrecht: KNMG. Kolk, B.A. van der. (1996). The body keeps the score: approaches to the psychobiology of posttraumatic stress disorder. In B.A. van der Kolk, A.C. McFarlane, & L. Weisaeth (red.) Traumatic stress: the overwhelming experience on mind, body, and society (pp. 214-241). New York: Guilford. Kolk, B. A. van der. (2005). Developmental Trauma Disorder: Toward a rational diagnosis for children with complex trauma histories. Psychiatric Annals, 35(5), 401-408. Kolk, B. van der, e.a. (2009). Proposal to include a developmental trauma disorder diagnosis for children and adolescents in DSM-V. Unpublished, http://www.traumacenter.org/about/Conference2011.php Kovacs, M. (1991). Children’s depression Inventory Manual. North Tonawanda, NY: Multi Health Systems. Krell, R. (1990). Children who survived Japanese concentration camps: clinical observations and therapy. Canadian Journal of Psychiatry, 35(2), 149-152. McFarlane, A.C., & Van der Kolk, B.A. (1996). Trauma and its challenge to society. In B.A. van der Kolk, A. C. McFarlane, & L. Weisath (red.) Traumatic stress: the effects of overwhelming experience on mind, body, and society (24-46). New York: The Guilford Press. Meesters, C., Muris, P., Ghys, A., Reumerman, T., Rooijmans, M. (2003). The Children's Somatization Inventory: Further evidence for its reliability and validity in a pediatric and community sample of Dutch children and adolescents. Journal of Pediatric Psychology, 28, 413–422. Merry, S.N., Franzcp, Ch.B. & Andrews, L.K. (1994). Psychiatric status of sexually abused children 12 months after disclosure of abuse. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 33(7), 939-944. Muris, P., Bodden, D., Hale, W., Birmaher, B., & Mayer, B. (2007). SCARED-NL. Vragenlijst over angst en bang-zijn bij kinderen en adolescenten. Amsterdam: Boom test uitgevers. Van Schooten, A. (2007). Module Gezinsveiligheidsplan (intern beleidstuk Herlaarhof). Perry, B. D. (1993a). Medicine and psychotherapy: neurodevelopment and the neurophysiology of trauma, I. The APSAC Advisor, 6(2), 1 & 14 - 20. Perry, B. D. (1993b). Medicine and psychotherapy: neurodevelopment and the neurophysiology of trauma, II. The APSAC Advisor, 6(3), 1-18.
27
Perry, B. & Szalavitz, M. (2007). De jongen die opgroeide als hond en andere verhalen uit het dagboek van een kinderpsychiater. New York: Basic Books, Perseus Books Group. Royal College of Paediatrics and Child Health (2008). The physical signs of child sexual abuse: An evidence-based review and guidance for best practice. London: Royal College of Paediatrics and Child Health. Schooten, A. van (2007) Module Gezinsveiligheidsplan (intern beleidstuk Herlaarhof). The KIDSCREEN Group Europe. (2004). KIDSCREEN-27: Gezondheid en het welzijn van kinderen & jongeren; Vragenlijst voor kinderen in de leeftijd van 8 tot 18 jaar. Retrieved from www.kidscreen.org. The KIDSCREEN Group Europe. (2006). The KIDSCREEN Questionnaires - Quality of life questionnaires for children and adolescents. Handbook. Lengerich: Pabst Science Publishers Timbremont, B., Braet, C., & Roelofs, J. (2008). Children 's Depression Inventory Handleiding. Amsterdam: Pearson. Treffers, D.,A., Goedhardt, A.W., Veerman, J.W., Van den bergh, B.R.H., Ackaert, L. & de Rycke, L. (2002). Handleiding Competentie Belevingsschaal voor Adolescenten. Lisse: Swets Test Publishers. Treffers, D.A, Goedhart, A.W & Siebelink, B.M. (1998). Resultaten van de Nederlandse vertaling van de children’s somatization inventory (CSI). In P.H. D.A. Treffers (Red.) Emotionele stoornissen en somatoforme stoornissen bij kinderen en adolescenten: De stand van zaken (pp37-52). Leiden: Boerhaave commissie voor Postacademisch Onderwijs in de Geneeskunde. Treffers, Ph.D.A., Siebelink, B.M. & Westenberg, P.M. (1998) Een Nederlandse bewerking van de Children’s Somatization Inventory (CSI). Ongepubliceerd manuscript. Oestgeest: ACKJP Curium. Tricket, P.K., McBride-Chang, C. & Putnam, F.W. (1994). The classroom performance and behavior of sexually abused girls. Development and Psychopathology, 6(1), 183-194. Trimbos-instituut (2003). Cliëntwaardering in de GGZ. Vragenlijsten en handleiding. Utrecht: Trimbos-instituut. Turnell, A., & Edwards, S. (1999). Signs of safety: a safety and solution oriented approach to child protection casework. New York: Norton Turnell A & Edwards, S. (1997). Aspiring to partnership: the signs of safety approach to child protection. Child abuse review, 6, 179–190 Van der Hart , O. (2003). Trauma, dissociatie en hypnose (4e gewijzigde druk). Lisse: Swets & Zeitlinger. Veerman, J.W., Straathof, M.A.E., Treffers, Ph.D.A., Van den Bergh, B.R.H. & Brink, L.T. ten. (1997). De Competentiebelevingsschaal voor Kinderen, CBSK. Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger Zanarini, M.C., Yong, L., Frankenburg, F.R.., Hennen, J., Reich, D., Marino, M.F. & Vujanovic,
28
A.A.(2002). Severity of Reported Childhood Sexual Abuse and Its Relationship To Severity of Borderline Psychopathology and Psychosocial Impairment Among Borderline Inpatients. The Journal of Nervous and Mental Disease, 190(6), 381-387.
29
Bijlage 1: Referenties gebruikte richtlijnen
1. American Academy of Child and Adolescent Psychiatry (AACAP). (2005). Practice Parameter for the assessment and Treatment of Children and Adolescents With Reactive Attachment Disorder of Infancy and Early Childhood. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 44(11), 1206-1219. 2. Cohen, J. A. (1998). Practice parameters for the assessment and treatment of children and adolescents with posttraumatic stress disorder. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 37, 4S-26s. 3. International Society for the Study of Trauma and Dissociation ( ISSD) (2004). Task Force on Children and Adolescents. Guidelines for the Evaluation and Treatment of Dissociative Symptoms in Children. Journal of Trauma & Dissociation, 5(3), 119-150. 4. National Collaborating Centre for Mental Health (2005). Post-traumatic stress disorder: the management of PTSD in adults and children in primary and secondary care. London (UK): National Institute for Clinical Excellence (NICE). 5. Treffers, D. A., & Siebelink, B.M. (2006). Richtlijn angst. Amsterdam: Landelijk kenniscentrum Kinder-en Jeugdpsychiatrie. 6. Taylor, N., Gilbert, A., Mann, G., Ryan, B. (2006,draft). Assessment-based treatment for traumatised children: a trauma assessment pathway model (TAP). San Diego: Chadwick Center for Children and Families/Rady Children’s Hospital and Health Center. 7. Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. (2009). Richtlijnen richtlijn? Nakijken familiaal huiselijk
geweld
bij
kinderen
en
volwassenen.
Utrecht:
Nederlandse
Vereniging
voor
Psychiatrie. 8. American Academy of Child and Adolescent Psychiatry (AACAP). (2005). Practice Parameter for the assessment and Treatment of Children and Adolescents With Reactive Attachment Disorder of Infancy and Early Childhood. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 44(11), 1206-1219. 9. Cohen, J. A. (1998). Practice parameters for the assessment and treatment of children and adolescents with posttraumatic stress disorder. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 37, 4S-26s. 10. International Society for the Study of Trauma and Dissociation ( ISSD) (2004). Task Force on Children and Adolescents. Guidelines for the Evaluation and Treatment of Dissociative Symptoms in Children. Journal of Trauma & Dissociation, 5(3), 119-150. 11. National Collaborating Centre for Mental Health (2005). Post-traumatic stress disorder: the management of PTSD in adults and children in primary and secondary care. London (UK): National Institute for Clinical Excellence (NICE). 12. Treffers, D. A., & Siebelink, B.M. (2006). Richtlijn angst. Amsterdam: Landelijk kenniscentrum Kinder-en Jeugdpsychiatrie.
30
13. Taylor, N., Gilbert, A., Mann, G., Ryan, B. (2006,draft). Assessment-based treatment for traumatised children: a trauma assessment pathway model (TAP). San Diego: Chadwick Center for Children and Families/Rady Children’s Hospital and Health Center. 14. Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. (2009). Richtlijnen richtlijn? Nakijken familiaal huiselijk
geweld
bij
kinderen
en
volwassenen.
Utrecht:
Nederlandse
Vereniging
voor
Psychiatrie.
31
7 Bijlagen: vragenlijsten en referenties Vragenlijsten Gedragsvragenlijst voor Kinderen van 1½-5 jaar (CBCL/1½-5); Achenbach, Becker, Dopfner, Heiervang, Roessner, Steinhausen, Rothenberger, 2008) De Gedragsvragenlijst voor Kinderen van 1½-5 jaar (CBCL/1½-5, Child Behavior Checklist for Ages 1½-5) is een vragenlijst waarop ouders, andere familieleden of volwassen die een kind goed kennen vragen kunnen beantwoorden over gedrag, moeilijkheden en goede dingen van een kind. De antwoorden op de vragen tellen op tot de probleemschalen: Emotioneel Reagerend, Angstig/Depressief, Lichamelijke Klachten, Teruggetrokken, Slaapproblemen, Aandachtsproblemen en Agressief Gedrag. De vragenlijst is in meer dan twintig landen genormeerd waaronder Nederland. Ook is er een variant voor leerkrachten en leidsters/leiders in een kinderdagverblijf. De CBCL is een uitgebreidere lijst dan de SDQ. Omdat voor deze leeftijdsgroep nog weinig genormeerde vragenlijsten voor handen zijn en het van belang is om een goed beeld van de klachten te kunnen vormen is ervoor gekozen om voor de groep 1.5 t/m 5 jarigen de CBCL te gebruiken en vanaf 6 jaar de ouderversie van de SDQ (zie onder). Omdat er consensus is dat bij de diagnostiek van kinderen gebruik gemaakt moet worden van meerdere informanten wordt de versie voor de leiding van het kinderdagverblijf en leerkrachten bij voorkeur ook afgenomen. Strengths and Difficulties Questionnaire, Nederlandse vertaling (SDQ-Dut) (Strengths and Difficulties Questionnaire, (SDQ); (Goedhart, Treffers & Widenfelt, 2003) De SDQ screent psychische problematiek (emotionele symptomen, gedragsproblemen, hyperactiviteit/aandachtstekort en problemen met leeftijdsgenoten) en vaardigheden bij kinderen en adolescenten. De handleiding voor het gebruik van de SDQ binnen de jeugdgezondheidszorg is geschreven door Berkel et al (2006). Binnen de Top referente traumacentra worden de versies voor kinderen en ouders gebruikt. De ouderversie voor 4 t/m 16 jarigen wordt binnen de centra afgenomen bij de kinderen vanaf 6 jaar (voor 1.5-5 jaar wordt de CBCL ingevuld) en ook afgenomen bij de 17 jarigen. Daarnaast is er voor 11 t/m 17 jarigen kinderen een zelfrapportagelijst. Schokverwerkingslijst voor kinderen (SVLK) (Children’s Responses to Trauma Inventory (CRTI); Alisic, Eland & Kleber, 2010) Dit is een vragenlijst voor kinderen en/of ouders en geeft een indicatie van het al dan niet bestaan van PTSS. Bij een positieve indicatie wordt geadviseerd om verder diagnostisch onderzoek te doen om te bepalen of, en in welke mate er sprake is van psychopathologie. De kinderversie is bruikbaar voor kinderen van 8 tot18 jaar en de ouderversie van 4 tot 18 jaar. Het instrument is gebaseerd op theorieën van Horowitz, Kleber en Brom, op de omschrijving van PTSS in de DSM-IV (APA, 1994) en op de bevindingen van diverse empirische studies bij kinderen. De handleiding is gewijzigd in 2011 (Alisic, E., Eland, J., R.J. Kleber en R.A.D. Huijbregts).
32
Trauma Symptom Checklist for Young Children (TSCYC); (Briere, 1996) Dit is een vragenlijst voor ouders van kinderen van 3 tot en met 12 jaar en onderzoekt acute en chronische posttraumatische symptomen bij kinderen en jongeren, die een traumatische gebeurtenis hebben meegemaakt. Deze lijst geeft inzicht in de mate van posttraumatische stress en een breed scala aan symptomen waaronder angst en depressie, die zijn ontstaan als gevolg van het trauma. Er is een Nederlandse vertaling van de TSCYC (TSCYC, Briere 1996; Nederlandse vertaling Lamers-Winkelman, 1997),welke nog niet gepubliceerd is. De Amerikaanse normen worden gebruikt aangezien het onderzoek voor de Nederlandse populatie nog loopt (VU Amsterdam). Trauma Symptom Checklist for Children (TSCC); (Briere, 1996) Dit is een zelfrapportage lijst en onderzoekt acute en chronische posttraumatische symptomen bij kinderen en jongeren van 8 tot en met 16 jaar, die een traumatische gebeurtenis hebben meegemaakt. Deze lijst geeft inzicht in de mate van posttraumatische stress en een breed scala aan symptomen waaronder angst en depressie, die zijn ontstaan als gevolg van het trauma. Er is een Nederlandse/Vlaamse vertaling van Bal (1998), welke niet gepubliceerd is. De Amerikaanse normen worden gebruikt, onderzoek voor Nederlandse populatie loopt (VU Amsterdam). Omdat de TSCC en TSCYC erg geschikt zijn en andere lijsten niet genormeerd zijn, gebruiken de topreferente trauma centra deze lijsten. Voor jongeren van 17 wordt deze lijst aanvullend ingezet. Child Dissociative Checklist (CDC); Putnam, Helmers & Tricket, 1993) Dit is een screeningsinstrument voor kinderen van 4 tot en met 14 jaar. De lijst wordt ingevuld worden door de ouders of verzorgers van het kind. De Child Dissociative Checklist is de meest gezaghebbende checklist voor dissociatieve symptomen. Deze lijst, ontwikkeld door Putnam, is niet bedoeld voor het stellen van een diagnose DIS, maar eerder als een hulpmiddel wanneer het vermoeden van een dissociatieve stoornis gerechtvaardigd is. Het is de bedoeling dat de lijst wordt ingevuld door iemand die vertrouwd is met het gedrag dat het betrokken kind in een aantal verschillende situaties vertoont. Vaak zullen dat dus de ouders of pleegouders zijn. Er is een Nederlandse vertaling van Hartveld en Janssen (1992, onder supervisie van Draijer). Er zijn geen normen voor deze vragenlijst, wel richtlijnen (score-gebieden) die aangeven wanneer gedacht moet worden aan vervolgdiagnostiek. Omdat er geen andere (genormeerde) lijst is die dissociatie bij kinderen in kaart brengt, wordt deze lijst door de topreferente centra gebruikt. Child Dissociative Experience Scale and Post Traumatic Stress Inventory (CDES/PTSI); (Bradley C. Stolbach, 1997 (adapted from Bernstein & Putnam, 1986) De CDES/PTSI is een zelfrapportage vragenlijst die oorspronkelijk is ontworpen voor kinderen van 7 t/m 12 jaar. Volgens Stolbach is de lijst ook goed te gebruiken bij kinderen t/m 18 jaar. In 2013 wordt de lijst vertaald door A. Struik & M. Schneijderberg. Er is nog geen normering voor deze Nederlandse lijst maar bij gebrek aan een genormeerde lijst is dit –mede vanwege de geschiktheid van de hele leeftijdsrange van 7 t/m 18 jaar- op dit moment de meest aangewezen zelfrapportage lijst bij kinderen.
33
Er zijn twee varianten van de (vertaalde) lijst, een versie voor jongens en een versie voor meisjes. Op een 4-puntsschaal geeft het kind aan welk gedrag het beste bij hem/haar past. De vragenlijst helpt dissociatieve symptomen helder te krijgen bij kinderen die dit uit zichzelf moeilijk kunnen verwoorden. De Amerikaanse lijst is als digitale appendix bij het boek ‘The Child Survivor: Healing Developmental Trauma and Dissociation’ van J. Silberg (2013) te downloaden via http://cw.routledge.com/textbooks/eresources/9780415889957/AppendixD.pdf De Nederlandse vertaling (2013) is binnenkort te downloaden via http://www.zonnehuizen.nl/hkj http://www.ariannestruik.com Het belangrijke verschil is tussen de CDC en de CDES is dat de CDC door anderen dan het kind ingevuld wordt en de CDES een zelfrapportage vragenlijst is. Deze lijsten kunnen aanvullend zijn ten opzichte van elkaar. Children’s Depression inventory, Nederlandstalige versie (CDI, Children’s Depression Inventory); Timbremont, Braet & Roelofs, 2008) Dit is een zelfrapportage lijst voor kinderen en jongeren 8 tot en met 17 jaar en heeft als doel het screenen op mogelijke depressieve symptomen. De lijst meet cognitieve, affectieve en gedragsmatige symptomen van depressie. Het is een instrument met redelijke psychometrische eigenschappen dat in Nederland en internationaal veel gebruikt wordt. Er zijn Nederlandse normen beschikbaar. Vragenlijst over angst en bang-zijn bij kinderen en adolescenten (SCARED-NL) (Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED)); (Muris , Bodden, Hale, Birmaher, Mayer, 2007) De SCARED-NL is een zelfrapportage vragenlijst voor kinderen en jongeren van 7 tot en met 19 jaar die zich richt op angstsymptomen. Dit is een instrument met redelijk tot goede psychometrische eigenschappen dat in Nederland veel gebruikt wordt. Er zijn Nederlandse normen beschikbaar. (Parents and) Children’s Somatization Inventory, Nederlandstalige versie (CSI); (Treffers, Siebelink & Westenberg,1998) De CSI is een vragenlijst voor kinderen en jongeren (8 t/m 17jaar) en voor ouders van kinderen vanaf 3 jaar waarin gevraagd wordt naar het voorkomen en de intensiteit van somatische klachten in de afgelopen twee weken. De items hebben betrekking op de symptomen van de somatisatie – stoornis, zoals vermeld in de DSM-III-R (met uitzondering van de ‘psychoseksuele symptomen). Van deze vragenlijst zijn Nederlandse normen beschikbaar. KIDSCREEN-27 (The KIDSCREEN Group Europe, 2004) De KIDSCREEN-27 is een generiek gezondheids gerelateerd meetinstrument voor de kwaliteit van leven van kinderen van 8 t/m 17 jaar. Er is een versie voor kinderen en een versie voor ouders en
34
verzorgers. De vragenlijst omvat 5 HRQoL (Health Related Quality of Life) dimensies en heeft een Engelstalige handleiding (The KIDSCREEN Group Europe, 2006) Nijmeegse Ouderlijke Stress Index kort (NOSI-K); Brock, Vermulst & Gerris, 1992) De NOSI-K is de korte versie van de Nijmeegse stress index (NOSI), is ontwikkeld voor gezinsdiagnostiek en meet stress binnen de opvoedingssituatie. Met behulp van dit instrument kan bepaald worden vanuit welke potentiële stressbronnen ouders opvoedings stress ervaren. Hiervoor worden ouder- en kindkenmerken meegenomen in een door ouders in te vullen vragenlijst. Afname is bedoeld voor ouders van kinderen in de leeftijd van 2 tot ongeveer 13 jaar. OP INDICATIE (niet in de standaard batterij, iedere instelling kan zelf deze lijsten toevoegen indien geïndiceerd) Competentiebelevingsschaal voor Kinderen (CBS-K, Self Perception Profile for Children (SPPC)); Veerman, Straathof, Treffers, Bergh & Brink (1997) en Competentiebelevingsschaal voor adolescenten (CBS-A, Self Perception Profile for Adolescents (SPPA); Treffers Goedhart, Veerman, Bergh, Ackaert & Rycke, 2002) Dit zijn zelfrapportagelijsten voor kinderen 8 tot 12 jaar en jongeren 12 tot 19 jaar). De Competentie Belevingsschaal Kinderen/Jongeren geeft op gestandaardiseerde wijze een indruk van de wijze waarop een kind zichzelf ervaart en hoe hij zijn eigen vaardigheden en adequaatheid op een aantal relevante levensgebieden inschat. De psychometrische aspecten van de schalen zijn zowel voor de oorspronkelijke als de Nederlandse bewerking uitgebreid onderzocht en goed bevonden. Voor beide schalen zijn uitgebreide Nederlandse en Vlaamse normen beschikbaar voor respectievelijk kinderen van 8 tot 12 jaar en jongeren van 12 tot 19 jaar. Seksuele Gedragsvragenlijst (Child Sexual Behavior inventory, (CSBI)); (Friedrich, 1997) Deze vragenlijst voor ouders van kinderen 2 tot en met 12 jaar brengt de mate van het eventueel afwijkende sexueel gedrag en het bij de leeftijd passende seksuele gedrag van het kind in kaart. De CSBI is genormeerd voor Amerika en vertaald voor België door Schoentjes et al. (1999). Onderzoek van Schoentjes, Deboutte & Friedrich (1999) toonde aan dat de Amerikaanse normen ook voor de Nederlandstalige kinderen zijn te gebruiken. Dit is de enige lijst die op dit moment beschikbaar is.
35
Tabel 1: Vragenlijsten (geclusterd) afgezet tegen leeftijd en respondenten De totale duur in minuten (rechterkolommen) betreft de lijsten uit de standaard ROM.
Af te nemen vragenlijsten
Duur
15
10
10
15
15
10
10
10
10
8
10
5
15
CSBI
CBS-K/A
NOSI-K
Kidscreen
(P)CSI
SCARED-NL
CDI
CDES/PTSI
CDC
TSCC
TSCYC
SVLK
SDQ
CBCL 1.5-5
kind
Totale duur in min. O
Leeftijd
indicatie
Totale duur in min. K
Op Standaard
20
in min.
1
O/L
15
2
O/L
3
O/L
4
O/L
O
O
5
O/L
O
O
O
O
20
O
O
O
43
O
O
O
O
63
O
O
O
O
63
O
O
O
O
58
O
6
O
O
O
7
O
O
O
O
K
O
10
58
8
O
O/K
O
K
O
K
K
K
O/K
O/K
O
K
O
73
73
O
O
9
O
O/K
O
K
O
K
K
K
O/K
O/K
O
K
O
73
73
10
O
O/K
O
K
O
K
K
K
O/K
O/K
O
K
O
73
68
11
O/K
O/K
O
K
O
K
K
K
O/K
O/K
O
K
O
83
68
12
O/K
O/K
O
K
O
K
K
K
O/K
O/K
O
K
O
83
68
13
O/K
O/K
K
O
K
K
K
O/K
O/K
O
K
83
53
14
O/K
O/K
K
O
K
K
K
O/K
O/K
O
K
83
53
15
O/K
O/K
K
O
K
K
K
O/K
O/K
O
K
83
53
16
O/K
O/K
K
O
K
K
K
O/K
O/K
O
K
83
53
17
O/K
O/K
K
O
K
K
K
O/K
O/K
O
K
83
53
O= In te vullen door Ouders K= In te vullen door kinderen L= In te vullen door leiding kinderdagverblijf/eerkracht
36
Tabel 2: Cotanbeoordelingen per vragenlijst Instrumenten
SDQ (2006)
COTAN beoordelingen (laatste update april, 2008) NRM
BTR
BVA
CVA
UTC
KTM
KHL
Onvoldoende
Voldoende
Voldoende
Onvoldoende
Voldoende
Goed
Onvoldoende
CDI (2008)
Goed
Voldoende
Goed
Onvoldoende
Goed
Voldoende
Goed
SCARED-NL
Goed
Goed
Voldoende
Onvoldoende
Goed
Goed
Voldoende
CBS-K (1997)
Goed
Goed
Goed
Voldoende
Goed
Goed
Goed
CBS-A (2002)
Goed
Goed
Goed
Goed
Goed
Goed
Goed
NOSI-K (1992)
Goed
Goed
Goed
Onvoldoende
Goed
Goed
Goed
(2007)
37
Tabel 3: Beoordelingen NCTSN review database vragenlijsten
Instrumenten
NCTSN review database (The National Child Traumatic Stress Network) NRM
BTR
BVA
CVA
TSCYC (2005)
Aparte leeftijdsgroepen: ja
Test-Retest:
Convergerende: Ja (NKP/KP)
Predictive:
Laatste update:
Klinische populaties: Nee
Aanvaardbaar
Discriminante: Ja (NKP/KP)
Ja
(6/3/2005)
Apart voor mannen en
Interne consistentie:
Gevoeligheid voor
(NKP/KP)
vrouwen: Ja
Aanvaardbaar
theoretische verschillende
Andere demografische
Inter rate:
groepen: ja (NKP/KP)
groepen: nee TSCC (1996)
Aparte leeftijdsgroepen: ja
Test-Retest:
Convergerende: Ja (NKP/KP)
Predictive:
Laatste update:
Klinische populaties: Ja
Interne consistentie:
Discriminante: Ja (KP)
Ja (KP)
(6/3/2005)
Apart voor mannen en
Aanvaardbaar
Gevoeligheid voor
Postdictive:
vrouwen: Ja
Inter rate:
veranderingen: Ja (KP)
Ja (KP)
Andere demografische
Interventie effecten (KP)
groepen: nee
Gevoeligheid voor theoretische verschillende groepen: ja (NKP/KP) Factoriele validiteit: Ja (KP)
CSBI
Aparte leeftijdsgroepen: ja
Test-Retest:
Convergerende: Ja (KP)
Predictive:
Laatste update:
Klinische populaties: Ja
Aanvaardbaar
Discriminante: Ja (NKP/KP)
Ja (KP)
(22/6/2005)
Apart voor mannen en
Interne consistentie:
Interventie effecten (KP)
Postdictive:
vrouwen: Ja
Aanvaardbaar
Langdurige effecten (KP)
Ja (KP)
Andere demografische
Inter rate:
Gevoeligheid voor
groepen: nee
Aanvaardbaar
theoretische verschillende groepen: ja (NKP/KP) Factoriele validiteit: Ja (KP)
38
Tabel 4: Beoordelingen artikelen vragenlijsten Instrumenten
Beoordeling Artikelen CDC: Further validation of the child dissociative checklist (Putnam, Peterson, 1994) Measurement issues: Pathological dissociation as measured by the CDC (Wherry, J.N., Debra, A.N., Taylor, N.) Artikelen A-DES: A validation study of the Adolescent Dissociative Experiences Scale (Keck Seely, Perosa, Perosa, 2004) Artikelen CSI: Resultaten van de Nederlandse vertaling van de children’s somatization inventory (Treffers, Goedhart, Siebelink, 1998) The children’s somatization inventory: Further evidence for its reliability and validity in a pediatric and a community sample of Dutch children and adolescents (Meesters, Muris, Ghys, Reumerman, Rooijmans, 2003)
CDC (1993)
BTR
BVA
Test-retest: 0.74
Gevoeligheid voor theoretisch verschillende
Interne consistentie:
groepen: ja (NKP/KP)
0.87 (cronbachs
Convergerende: Ja (KP)
alpha) A-DES (1997)
Test-retest: Hoog
Gevoeligheid voor theoretisch verschillende
(van 0.77 tot 0.91)
groepen: Ja (NKP/KP)
Interne consistentie
Convergerende: Ja (KP)
Hoog(van 0.93 tot 0.94) (P)CSI (1998)
Interne consistentie:
Gevoeligheid voor theoretisch verschillende
0,90
groepen: Ja (NKP/KP) Convergerende:Ja (KP)
Legenda: UTC = Uitgangspunten bij de testconstructie KTM = Kwaliteit van het testmateriaal KHL =Kwaliteit van de handleiding NRM = Normen BTR = Betrouwbaarheid BVA = Begripsvaliditeit CVA = Criteriumvaliditeit KP = Klinische populatie NKP = Niet klinische populatie
39
Referenties vragenlijsten Achenbach, T.M., Becker, A., Dopfner, M., Heiervang, E., Roessner, V., Steinhausen, Hl, & Rothenberger, A., (2008). Multicultural assessment of child and adolescent psychopahtology with ASEBA and SDQ intstruments: research findings, applications, and future directions. Child Psychology and Psychiatry, 49, 251-275. Alisic, E., Eland, J., & Kleber, R.J. (2006). Schokverwerkingslijst voor Kinderen (SVLK, herziene versie). Zaltbommel/Utrecht: Instituut voor Psychotrauma i.s.m. Klinische & Gezondheidspsychologie (UU) en Psychotraumacentrum voor Kinderen en Jongeren (UMC Utrecht). Alisic, E. & Kleber, R.J. (2010). Measuring posttraumatic stress reactions in children: A preliminary validation of the Children’s Responses to Trauma Inventory. Journal of Child and Adolescent Trauma, 3, 192-204. Armstrong J.G., Putnam F.W., Carlson, E.B., Libero D.Z. & Smith S.R. (1997). Development and validation of a measure of adolescent dissociation: The Adolescent Dissociative Experiences Scale. Journal of Nervous and Mental Disease, 185, 491–497. Berkel, A. van, Crone, M.R., Neppelenbroek, S., Spijkers, E., Vellema, M. & Vogels, A.G.C (2006). Handleiding voor het gebruik van de SDQ binnen de jeugdgezondheidszorg. Zutphen: Markant Congressen. Birmaher, B., Khetarpal, S., Brent, D., Cully, M., Balach, L., Kaufman, J. & Neer S.M.(1997). The Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED): Scale construction and psychometric characteristics. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 545–553. Briere, J. (1996). Trauma Symptom Checklist for Children (TSCC) Professional Manual. Odessa, FL: Psychological Assessment Resources. Briere, J.N. (2005). Trauma Symptom Checklist for Young Children (TSCYC): Professional manual. Odessa (FL): Psychological Assessment Resources. Brock, A.J.L.L. de, Vermulst, A.A., Gerris, J.R.M. & Abidin, R.R. (1992). NOSI, Nijmeegse Ouderlijke Stress Index. Experimentele versie. Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. and welfare of Children. Dublin: Brunswick Press. Erasmus universiteit (2010). Vragenlijst over het zorggebruik van kinderen (TiC-P kinderen PF). Rotterdam, Erasmus Universiteit.
40
Goedhart, A., Treffers, F. & Widenfelt, B. van (2003). Vragen naar psychische problemen bij kinderen en adolescenten. De Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ). Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 58, 1018-1035. Hartveld, G., & Janssen, M. (1992). Nederlandse vertaling van de Child Dissociative Checklist. terdam: Vrije Universiteit. Kovacs, M. (1991). Children’s depression Inventory Manual. North Tonawanda, NY: Multi Health Systems. Meesters, C., Muris, P., Ghys, A., Reumerman, T., Rooijmans, M. (2003). The Children's Somatization Inventory: Further evidence for its reliability and validity in a pediatric and community sample of Dutch children and adolescents. Journal of Pediatric Psychology, 28, 413– 422. Muris, P., Bodden, D., Hale, W., Birmaher, B., & Mayer, B. (2007). SCARED-NL. Vragenlijst over angst en bang-zijn bij kinderen en adolescenten. Amsterdam: Boom test uitgevers. Nijenhuis, E.R.S., Spinhoven, P., Van Dyck, R., Van der Hart, O., & Vanderlinden, J. (1996). The development and the psychometric characteristics of the Somatoform Dissociation Questionnaire (SDQ-20), Journal of Nervous and Mental Disease, 184, 688-694. The KIDSCREEN Group Europe. (2004). KIDSCREEN-27: Gezondheid en het welzijn van kinderen & jongeren; Vragenlijst voor kinderen in de leeftijd van 8 tot 18 jaar. Retrieved from www.kidscreen.org. The KIDSCREEN Group Europe. (2006). The KIDSCREEN Questionnaires - Quality of life questionnaires for children and adolescents. Handbook. Lengerich: Pabst Science Publishers. Schoentjes, E., Deboutte, D., & Friedrich, W. (1999). Child sexual behavior inventory: A Dutchspeaking normative sample. Pediatrics, 104, 885-893. Timbremont, B., Braet, C., & Roelofs, J. (2008). Children's Depression Inventory Handleiding. Amsterdam: Pearson. Treffers, D.,A., Goedhardt, A.W., Veerman, J.W., Van den bergh, B.R.H., Ackaert, L. & de Rycke, L. (2002). Handleiding Competentie Belevingsschaal voor Adolescenten. Lisse: Swets Test Publishers.
41
Treffers, D.A, Goedhart, A.W & Siebelink, B.M. (1998). Resultaten van de Nederlandse vertaling van de children’s somatization inventory (CSI). In P.H. D.A. Treffers (Red.) Emotionele stoornissen en somatoforme stoornissen bij kinderen en adolescenten: De stand van zaken (pp37-52). Leiden: Boerhaave commissie voor Postacademisch Onderwijs in de Geneeskunde. Treffers, Ph.D.A., Siebelink, B.M. & Westenberg, P.M. (1998) Een Nederlandse bewerking van de Children’s Somatization Inventory (CSI). Ongepubliceerd manuscript. Oestgeest: ACKJP Curium. Veerman, J.W., Straathof, M.A.E., Treffers, Ph.D.A., Van den Bergh, B.R.H. & Brink, L.T. ten. (1997). De Competentiebelevingsschaal voor Kinderen, CBSK. Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger.
42