EIM
onderdeel van Panteia
Ondernemerschap in het hoger onderwijs Een tussentijdse evaluatie van zes Centres of Entrepreneurship
Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
Ondernemerschap in het hoger onderwijs Een tussentijdse evaluatie van zes Centres of Entrepreneurship
Petra Gibcus Jan de Kok Maarten Overweel Zoetermeer, augustus 2011
Dit onderzoek is gefinancierd door Agentschap NL.
De verantwoordelijkheid voor de inhoud berust bij EIM. Het gebruik van cijfers en/of teksten als toelichting of ondersteuning in artikelen, scripties en boeken is toegestaan mits de bron duidelijk wordt vermeld. Vermenigvuldigen en/of openbaarmaking in welke vorm ook, alsmede opslag in een retrieval system, is uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van EIM. EIM aanvaardt geen aansprakelijkheid voor drukfouten en/of andere onvolkomenheden.
The responsibility for the contents of this report lies with EIM. Quoting numbers or text in papers, essays and books is permitted only when the source is clearly mentioned. No part of this publication may be copied and/or published in any form or by any means, or stored in a retrieval system, without the prior written permission of EIM. EIM does not accept responsibility for printing errors and/or other imperfections.
Inhoudsopgave
Samenvatting 5 1
Inleiding 9
1.1
Aanleiding
1.2
Doelstelling en onderzoeksvragen
1.3
Aanpak
11
1.4
Leeswijzer
12
2
Beginsituatie en doelen
13
2.1
Startsituatie
13
2.2
Doelen en ambities
13
2.3
Gewenste effecten
15
3
Inhoud en activiteiten
17
3.1
Vakken en activiteiten
17
3.2
Werkvormen
22
4
Cijfers en organisatie
25
4.1
Cijfers
25
4.2
De werkwijze
30
4.3
Betrokkenheid van docenten
31
4.4
Betrokkenheid van het bedrijfsleven
31
4.5
Betrokkenheid van het College van Bestuur
33
4.6
Kennisdeling
34
5
Realisatie en effecten
35
5.1
Projectverloop
35
5.2
Effecten
36
5.3
Leerervaringen
42
6
Verankering 45
6.1
Vakken en activiteiten
45
6.2
Positionering
47
6.3
Toekomstplannen 49
7
Conclusies 51
9 9
Bijlagen I
Overzicht Centres of Entrepreneurship
55
II
Interviews
57
III
Enquête onder studenten
61
IV
Telefonische enquête onder stakeholders
65
3
4
Samenvatting D o e ls t e ll i n g s u b s i d i e r e g e l i n g O n de r ne m e r s ch ap e n O n d e r w i j s De regeling Ondernemerschap en Onderwijs (O&O) is in 2007 in het leven geroepen. De doelstelling van de regeling is tweeledig: Meer onderwijsinstellingen integreren ondernemerschap in het onderwijs. Meer leerlingen en studenten laten ondernemend gedrag zien, zijn positief over ondernemerschap en starten binnen vijf jaar een eigen bedrijf. Binnen de O&O-regeling zijn 28 projecten gestart, waarvan negen in het primair onderwijs, acht in het voortgezet onderwijs, vijf in het middelbaar beroepsonderwijs en zes in het hoger onderwijs (Centres of Entrepreneurship).
D o e ls t e ll i n g t u s se n t ij d se e v a l u a t ie In het laatste kwartaal van 2009 heeft EIM een tussentijdse evaluatie van deze projecten uitgevoerd. 1 Sindsdien is er ruim een jaar verstreken. Agentschap NL heeft EIM gevraagd om een nieuwe tussentijdse evaluatie uit te voeren voor de Centres of Entrepreneurship. Deze tussentijdse evaluatie kent drie doelen: 1
Het geven van een ‘nieuwe’ stand van zaken over de Centres.
2
Het voorhouden van een spiegel aan de Centres.
3
Het formuleren van best practices bij de Centres.
B e g i n s i tu a t ie e n d o e le n Binnen de O&O-regeling ontvangen zes Centres of Entrepreneurship subsidie, waarbij in totaal 16 onderwijsinstellingen betrokken zijn. Bij drie Centres of Entrepreneurship is er sprake van een samenwerkingsverband tussen meerdere instellingen. Het betreft Holland Programme on Entrepreneurship (HOPE), Amsterdam Center for Entrepreneurship (ACE) en Gelderland Onderneemt (go!). De drie andere Centres zijn kleiner: het Maastricht Centre for Entrepreneurship (MC4E) en het Centrum voor Ondernemerschap in de Creatieve Industrie (COCI) vertegenwoordigen één onderwijsinstelling. Binnen de Dutch Agro-Food Network of Entrepreneurship (Dafne) trekt de Wageningen Universiteit de kar. De totale projectomvang is 26,5 miljoen euro. Hiervan komt 12 miljoen euro voor rekening van de O&O-regeling. In de doelstellingen van de Centres of Entrepreneurship vinden we veel aandacht terug voor het stimuleren van ondernemerschap. Meestal wordt ook wel gerept over het ontwikkelen van ondernemendheid bij studenten, maar dit is bijna altijd in combinatie met ondernemerschap. COCI vormen hierop een uitzondering. Verder hanteren alle Centres een trechtermodel. Het idee daarachter is dat studenten in een vroege fase van hun studie bewust worden gemaakt van ondernemerschap, waarna een deel daarvan voor het ondernemerschapsonderwijs zal kiezen. Daarna worden vaak nog activiteiten aangeboden om studenten te ondersteunen bij het starten en deels bij het doen groeien van bedrijven. Voor alle Centres geldt dat de doelstellingen zijn vertaald in concrete targets voor wat betreft het ontwikkelen van onderwijs, extracurriculaire activiteiten, te
1
P. Gibcus en J.P.J. de Jong (2010), Tussentijdse evaluatie 28 projecten ‘Ondernemerschap en Onderwijs’, in opdracht van SenterNovem, Den Haag.
5
bereiken aantal studenten, etc. De grotere Centres willen bijvoorbeeld duizenden studenten bereiken en de kleinere honderden. De geformuleerde targets zijn nog steeds relevant. Soms zijn ze niet meer haalbaar, maar dan blijft het Centre ze wel nastreven. Veel Centres hebben daarbij nieuwe vakken en/of activiteiten ontwikkeld, die niet in het oorspronkelijke projectplan waren opgenomen.
I n h o u d e n a c t i v i te i te n Bij elkaar genomen ontplooien de Centres of Entrepreneurship ruim 340 vakken en/of activiteiten. Kijkend naar de inhoud van de vakken voor studenten vallen een aantal zaken op. Ten eerste leert een analyse van de diverse vakken dat het accent in het onderwijs ligt op ondernemerschap, meestal geoperationaliseerd als het starten van een bedrijf of het werken als zelfstandige. Ten tweede geldt dat het aangeboden onderwijs zich nog steeds vooral richt op het laatste jaar van de bachelorfase of op de masterfase. De meeste Centres hebben nog steeds moeite om door te dringen tot het verplichte curriculum van opleidingen. Er is hier sprake van een insider-outsiderprobleem: insiders (departementen/vakgroepen die vakken verzorgen, die in het verplichte curriculum zijn opgenomen) hebben een sterk financieel motief om outsiders (departementen/vakgroepen die geen vakken verzorgen) te weren en ze doen dat dan ook. We verwachten daarom dat het ook in de toekomst lastig zal blijven om bewustwording van eerstejaarsstudenten via het verplichte curriculum te organiseren. Op hogescholen is dit probleem overigens minder sterk dan op universiteiten. De bewustwording van studenten gebeurt vaak via extracurriculaire activiteiten (inspirational lectures, congressen, summer schools). Dit is deels noodzakelijk, omdat het nog onvoldoende lukt om eerstejaarsvakken op het gebied van ondernemerschap aan alle studenten te kunnen aanbieden. Verschillende Centres stellen dat klassikale activiteiten niet de beste manier zijn om het bewustzijn en enthousiasme van studenten te stimuleren. Een probleem met deze extracurriculaire activiteiten is echter, dat het lastiger is om ze structureel te verankeren. Er wordt bij de Centres een breed palet aan onderwijsmethoden toegepast. Enerzijds zijn er de traditionele, theoriegedreven vormen van onderwijs (hoorcolleges, theoretische insteek), anderzijds is er ervaringsgericht onderwijs waarbij studenten in groepsverband werken aan businessplannen of zelfs aan de start van een bedrijf. Bij de meeste Centres vinden we in het onderwijs een mix van beide werkvormen. Studenten blijken het aangeboden onderwijs doorgaans meer als ondernemend dan als traditioneel en theoretisch te ervaren.
C i j f e r s e n or g a n i s a t ie Ten opzichte van 2009 zijn er meer studenten bereikt met het ondernemerschapsonderwijs. De studenten lijken zich goed bewust van ondernemerschap. Ook heeft het aangeboden onderwijs het beoogde effect: studenten aanzetten tot meer ondernemerschap. 20% van de ondervraagde studenten heeft reeds een eigen bedrijf en nog eens 19% is bezig met het opzetten van een eigen bedrijf. Ondernemende onderwijsvormen hebben meer effect, dat wil zeggen een grote groep studenten die dit type onderwijs heeft gevolgd, is bezig met ondernemerschap. Studenten lijken bovendien het verschil tussen ondernemerschap en ondernemendheid te herkennen. Bij ondernemen denken ze vooral aan alert zijn op kansen en zelf initiatieven nemen. Het hebben van een eigen bedrijf noemen ze veel minder vaak.
6
Een project kan alleen maar succes hebben, als het goed wordt gemanaged. De Centres zijn geen uitzondering op deze regel. De kerntaak van de Centres is om het ondernemerschapsonderwijs naar een hoger niveau te tillen. Hiervoor is een strakke regie nodig. Zeker bij Centres waarbij meerdere onderwijsinstellingen betrokken zijn, stuit dit op weerstand vanuit de betrokken onderwijsinstellingen. Bij alle Centres of Entrepreneurship is een ‘harde kern’ van vijf tot twintig docenten en medewerkers betrokken. Dit zijn vaak de trekkers van nieuwe onderwijsactiviteiten en medewerkers van de staforganisatie die in de meeste gevallen fulltime bij het Centre zijn betrokken. Daarnaast is er een kring van meestal tientallen docenten die een beperkte bijdrage leveren. De Centres hebben, zeker in de beginfase, veel tegenwerking van docenten die niet achter het ondernemerschapsonderwijs staan. Bij alle Centres is het bedrijfsleven op de een of andere manier betrokken. Dit kan zijn door het geven van gastcolleges, coaching, stagebegeleiding, jurylidmaatschappen of extracurriculaire activiteiten (bijvoorbeeld de Entrepreneurship Week of Summer Schools). De Centres hebben geen problemen om voldoende ondernemers te vinden die hun medewerking willen verlenen. Daarnaast zijn de meeste Centres erin geslaagd om een beperkt aantal grote sponsors aan te trekken: bedrijven die voor een bepaalde tijd bereid zijn om het Centre financieel te ondersteunen. De betrokkenheid van de Colleges van Bestuur lijkt sinds de vorige tussentijdse evaluatie niet te zijn veranderd. De Colleges van Bestuur staan nog steeds positief ten opzichte van ondernemerschapsonderwijs. Draagvlak op bestuursniveau is echter geen voldoende voorwaarde voor het doorvoeren van vernieuwingen.
R e a l i s at i e e n e ff e ct e n De belangrijkste doelstellingen van de Centres of Entrepreneurship lijken te worden gehaald. Als belangrijkste doelstelling geldt hierbij de verankering van het merendeel van de activiteiten en vakken die gedurende het project zijn ontwikkeld en opgestart. Op een lager niveau worden niet alle ambities waargemaakt. Het is doorgaans geen probleem om het afgesproken aantal vakken en minors te ontwikkelen. Universitaire Centres hebben echter nog steeds problemen om deze vakken door voldoende studenten te laten volgen. Verder lukt het niet altijd om vakken en minors open te stellen voor studenten van alle opleidingen binnen een instituut. Soms zijn er juist meer activiteiten uitgevoerd dan gepland. Wat vooral opvalt, is hoe goed de Centres erin slagen om een netwerk op te bouwen en te onderhouden. Het belangrijkste effect van de huidige regeling lijkt te zijn, dat het een forse impuls heeft gegeven aan het ondernemerschapsonderwijs op de deelnemende hogescholen en universiteiten. Het uiteindelijke doel van de O&O-regeling is dat studenten ondernemender worden en vaker een eigen bedrijf beginnen. Het is nu nog niet vast te stellen of dit ook is gebeurd. Hiervoor zouden studenten ook (lange tijd) na hun afstuderen moeten worden gevolgd. Het algemene oordeel van studenten over het ondernemerschapsonderwijs bij de Centres of Entrepreneurship is een 7,4. Hiermee neigen studenten naar een goede beoordeling van het gegeven onderwijs. Studenten zijn het meest te spreken over de kennis en vaardigheden van de docenten en ze zijn het minst positief over de kwaliteit van het lesmateriaal. Traditionele, theoretische vakken krijgen een minder hoge tevredenheidscore dan ondernemende vakken. Studenten erva7
ren veel effect van het ondernemerschapsonderwijs. Bijna drie op de vier studenten zeggen zich door het onderwijs bewuster te zijn van wat ondernemen is. De O&O-regeling doet wat zij bij studenten beoogt. De verschillen tussen traditioneel en ondernemend onderwijs laten zien dat ondernemend onderwijs de beste effecten geeft. Knelpunten die de Centres of Entrepreneurship ervaren, zijn: –
Doordringen tot het verplichte curriculum is moeilijk.
–
Specifiek voor universiteiten is er een gebrek aan middelen voor onderzoek.
–
Samenwerking met projectpartners is lastig door institutionele barrières.
–
Niet alle docenten voelen zich betrokken bij het ondernemerschapsonderwijs.
–
Ontwikkelen van ondernemerschapsonderwijs voor primair en secundair onderwijs is een kwestie van lange adem.
V e r an k e r i ng Door de subsidie van de O&O-regeling krijgt het onderwijs zeker een zet in de goede richting, waardoor het nieuwe aanbod in elk geval deels zal beklijven. Van volledige verankering is echter geen sprake. Veel nieuwe vakken en activiteiten zijn met behulp van de O&O-regeling aangeboden, maar dit gaat niet altijd van een leien dakje. Zo zijn er bureaucratische problemen bij het afstemmen van activiteiten en vakken tussen faculteiten. De belangrijkste oorzaak voor dit probleem is: om een vak in het verplichte curriculum te kunnen opnemen, moet meestal een ander vak worden geschrapt. Dit betekent niet alleen dat dit andere vak dan niet meer wordt gegeven, maar het heeft ook financiële consequenties voor de afdeling die dit vak verzorgt. Door de problemen bij veel instellingen om ondernemerschapsonderwijs onderdeel te maken van het reguliere curriculum, blijft het draagvlak hiervoor onder de docenten/hoogleraren beperkt. We vermoeden dat ondernemerschapsonderwijs pas verankerd raakt binnen een hogeschool of universiteit, als het door een grote groep docenten en/of hoogleraren wordt gedragen. Zolang dat niet het geval is, zullen de activiteiten en prestaties van een Centre sterk afhankelijk zijn van de aansturing door enkele bevlogen projectleiders. Wel is het zo dat bijna alle Centres op de een of andere manier in de toekomst doorgaan met het ondernemerschapsonderwijs.
C o n c l u s ie s e n a a n d a cht s p u n te n voo r d e t o e k om s t Al met al is de conclusie kort en krachtig: de O&O-regeling in het onderwijs werkt. Bij de betrokken onderwijsinstelling heeft het ondernemerschapsonderwijs een duidelijke impuls gekregen en is hiervoor nu veel meer aandacht dan bij aanvang. De huidige O&O-regeling is bijna afgelopen. Op basis van de opgedane ervaringen zijn er twee belangrijke aandachtspunten voor eventuele toekomstige regelingen: 1
Ken in toekomstige subsidies veel gewicht toe aan blijvende verankering van nieuwe vakken en activiteiten.
2
Stuur niet alleen op ondernemerschap in het hoger onderwijs, maar benadruk vooral ook het belang van het stimuleren van een ondernemende houding bij studenten.
8
1
Inleiding
1.1
Aanleiding In 2007 ging de regeling Ondernemerschap en Onderwijs (O&O) van start. De doelstelling van de regeling is tweeledig: 1
Een toenemend aantal onderwijsinstellingen in Nederland heeft onderne-
2
Meer leerlingen en studenten gedragen zich ondernemender, zijn positief
merschap in het onderwijs geïntegreerd in beleid, organisatie en programma. over ondernemerschap en starten binnen vijf jaar na afronding van hun opleiding een eigen bedrijf. Binnen de O&O-regeling zijn 28 projecten gestart, waarvan negen in het primair onderwijs, acht in het voortgezet onderwijs, vijf in het middelbaar beroepsonderwijs en zes in het hoger onderwijs (Centres of Entrepreneurship). In het laatste kwartaal van 2009 heeft EIM een tussentijdse evaluatie van deze projecten uitgevoerd. 1 Met betrekking tot de Centres of Entrepreneurship kwam daar onder meer uit naar voren dat het ondernemerschapsonderwijs van de grond komt en ook (deels) zal beklijven. Vraagtekens werden gezet bij de verankering, omdat het in de praktijk moeilijk blijkt voor de hogescholen en universiteiten om door te dringen tot het verplichte curriculum. De resultaten uit de tussentijdse evaluatie zijn teruggekoppeld naar de Centres of Entrepreneurship. Sindsdien is er ruim een jaar verstreken en Agentschap NL heeft EIM gevraagd de ‘nieuwe’ stand van zaken in kaart te brengen om daarmee inzichtelijk te maken welke veranderingen zich sinds de vorige tussentijdse evaluatie hebben voorgedaan. Hiermee wil Agentschap NL de Centres of Entrepreneurship een spiegel voorhouden. Daar waar nodig kan Agentschap NL met de resultaten van de tweede tussentijdse evaluatie de Centres of Entrepreneurship nog bijsturen, voordat de O&O-regeling voor de Centres of Entrepreneurship eind 2011/begin 2012 wordt beëindigd.
1.2
Doelstelling en onderzoeksvragen D o e ls t e ll i n g De tussentijdse evaluatie van de Centres of Entrepreneurship kent drie doelen:
1.
Het geven van een ‘nieuwe’ stand van zaken over de Centres.
2.
Het voorhouden van een spiegel aan de Centres.
3.
Het formuleren van best practices bij de Centres.
Het eerste doel is het geven van een ‘nieuwe’ stand van zaken. Door het maken van een vergelijking met de tussentijdse evaluatie uit 2009 is de voortgang van de zes Centres of Entrepreneurship inzichtelijk gemaakt.
1
P. Gibcus en J.P.J. de Jong (2010), Tussentijdse evaluatie 28 projecten ‘Ondernemerschap en Onderwijs’, in opdracht van SenterNovem, Den Haag.
9
Het tweede doel is om aan alle deelnemende onderwijsinstellingen een spiegel voor te houden. De spiegel heeft tot functie inzichten in de voortgang en leermomenten in beeld te brengen voor de Centres. Maar ook om aanpassingen aan programma’s of activiteiten die in de loop van de tijd door de Centres zijn ontwikkeld, zichtbaar en bruikbaar te maken voor anderen. Daarbij is vooral ingezoomd op het verhaal achter de ontwikkelingen. De onderwijsinstellingen kunnen zich daarin herkennen, bepalen waar zij zelf staan en welke vervolgstappen voor hen goed uitvoerbaar zouden kunnen zijn. Het Valorisatieprogramma is per 1 juni 2010 gestart. De subsidie-instrumenten Kennisexploitatie (SKE) en de Centres of Entrepreneurship gaan op in dit nieuwe programma. Het derde doel is om ‘best practices’ vanuit de Centres of Entrepreneurship inzichtelijk te maken, zodat andere onderwijsinstellingen enthousiast worden voor het Valorisatieprogramma.
O n d e r z oe k sv r a g e n Voor een goede vergelijking met de voorgaande tussentijdse evaluatie zijn zo veel mogelijk dezelfde onderzoeksvragen gehanteerd. Destijds waren de onderzoeksvragen opgedeeld in vijf blokken: A. Beginsituatie en doelen; B. Inhoud en activiteiten; C. Organisatie en cijfers; D. Realisatie en effecten; E. Verankering. Blok A is bijna volledig ingekleurd tijdens de voorgaande tussentijdse evaluatie. De andere blokken blijven ook voor deze tussentijdse evaluatie van toepassing. In Tabel 1 zijn de blokken gekoppeld aan de drie doelstellingen. Tabel 1 Nr.
Onderzoeksvragen Blok
Onderzoeksvraag
1. Nieuwe stand van zaken 1.1
Inhoud en
Hoeveel en welke vakken en activiteiten bieden de Centres aan?
activiteiten 1.2
Inhoud en
Welke werkvormen passen de Centres toe?
activiteiten 1.3
Cijfers
Hoeveel studenten zijn erbij betrokken?
1.4
Cijfers
Hoeveel docenten zijn erbij betrokken?
1.5
Organisatie
Wat is de rol van bedrijven?
1.6
Organisatie
Wat is de rol van andere partijen?
1.7
Organisatie
Wat is de betrokkenheid van het College van Bestuur?
1.8
Effecten
Wat zijn de effecten op studenten?
1.9
Effecten
Wat zijn de interne effecten? (o.a. op docenten, alumni)
1.10
Effecten
Wat zijn de externe effecten? (o.a. op bedrijven)
1.11
Verankering
Hoe staat het met de verankering in het curriculum, de visie en/of de strategie?
1.12
10
Verankering
Hoe zijn de verbindingen met andere lesprogramma’s?
2. Voorhouden van een spiegel 2.1
Realisatie
Hoe verloopt het project? In hoeverre worden de projectdoelstel-
2.2
Realisatie
Wat zijn de leerervaringen?
2.3
Verankering
Wat zijn de toekomstplannen?
lingen gehaald? En in hoeverre zijn de doelen bijgesteld?
3. Best practices
1.3
3.1
NIEUW
Wat zijn bij uitstek ondernemende werkvormen?
3.2
NIEUW
Wat kunnen toekomstige Centres hiervan leren?
3.3
Organisatie
Hoe verloopt de kennisdeling?
Aanpak De tussentijdse evaluatie van de zes Centres of Entrepreneurship omvatte de volgende bouwstenen: I.
Beknopte deskresearch;
II.
Interviews;
III.
Opvragen gegevens bij de Centres;
IV.
Internetenquête onder studenten;
V.
Telefonische enquête onder stakeholders;
VI.
Analyse en rapportage.
Met deze bouwstenen is in grote lijnen dezelfde onderzoeksaanpak gehanteerd als bij de voorgaande tussentijdse evaluatie van de Centres. Hierdoor zijn we in staat om zo veel mogelijk een vergelijking te maken met de resultaten uit de voorgaande tussentijdse evaluatie. Iedere bouwsteen lichten we in het onderstaande kort toe.
I . Be k n o p t e d e s k r e se a r c h Agentschap NL houdt van ieder project een dossier bij. In dit dossier zitten de projectplannen, de projectanalyse en de tussenrapportages. We hebben de meest recente tussenrapportages gescreend op informatie die kan worden gebruikt bij de beantwoording van de onderzoeksvragen. Alle overige documenten zijn al bestudeerd in de voorgaande tussentijdse evaluatie. Daarnaast hebben we de websites van de Centres of Entrepreneurship gescreend op mogelijke veranderingen die zich sinds 2009 hebben voorgedaan. I I . I n te r v ie w s De projectleiders van de Centres of Entrepreneurship is een interview afgenomen. Ook hebben interviews plaatsgevonden met enkele partnerinstellingen. Afhankelijk van de situatie waren ook andere relevante personen binnen het project tijdens het interview aanwezig. Vooraf heeft Agentschap NL een e-mail gestuurd naar de Centres met daarin de aankondiging van de evaluatie. Tijdens de interviews met de projectleiders zijn alle evaluatieblokken aan de orde gekomen. In de interviews werd ditmaal extra aandacht gegeven aan best practices. De gespreksverslagen zijn teruggekoppeld naar de gesprekspartners. Bijlage II geeft een toelichting op de interviews. I I I. O p vr a ge n ge g e v e ns b i j d e Ce n t r e s De interviews dienden als opstap naar het opvragen van verdere gegevens over de Centres of Entrepreneurship. Dit betrof gegevens over vakken en activiteiten, e-mailadressen van studenten (input voor bouwsteen IV) en adresgegevens van stakeholders (input voor bouwsteen V).
11
I V . I n te r n e te n q uê t e o nd e r s tu d e n te n Gezien de omvang van de projecten in het hoger onderwijs, is gewerkt met een internetenquête. Hieraan hebben 605 studenten deelgenomen, een respons van 28%. Uit eerdere ervaringen van EIM blijkt de respons van studenten op een dergelijke enquête doorgaans rond de 10% te liggen. Om de respons te verhogen, zijn onder de studenten drie Ipads verloot. De vragenlijst voor de enquête is gebaseerd op de door EIM ontwikkelde Entrepreneurship Education Monitor om de effecten van ondernemerschapsonderwijs zichtbaar te maken. De volgende dimensies zijn daarin meegenomen: bewustzijn, houding, gepercipieerd vermogen en ondernemend gedrag. Deze vragenlijst is ook gehanteerd bij de vorige tussentijdse evaluatie in 2009. Daar waar mogelijk zijn de resultaten gebenchmarkt met de ‘Eenmeting Onderwijs en Ondernemerschap’ 1 , waaraan 749 studenten op hogescholen en universiteiten hun medewerking hebben verleend door een internetenquête in te vullen. Het betreft in de benchmark een aselecte steekproef van studenten. Zij hebben niet per se ondernemerschapsonderwijs gevolgd. V . T e le f on i sc h e e n q uê te o n de r st ak e h o l d e r s Om de maatschappelijke effecten van de O&O-projecten in kaart te brengen, is een telefonische enquête onder derden, ook wel stakeholders (docenten en bedrijven), gehouden. Met deze enquête is gemeten in hoeverre de stakeholders een rol spelen bij de uitvoering van het O&O-project en in welke mate zij betrokken zijn. Uiteindelijk hebben 64 stakeholders deelgenomen aan de telefonische enquête. De enquête is afgenomen door Stratus Marktonderzoek, een zusterbedrijf van EIM, gespecialiseerd in dataverzameling. De respons is 75%. Veelal waren de stakeholders al door de projectleiders van de diverse O&O-projecten op de hoogte gesteld van de telefonische enquête. Zie ook bijlage IV. V I . A n a l ys e e n r a p p o r ta g e De evaluatie volgde een zogenaamde eclectische aanpak: de onderzoeksvragen kwamen in verschillende bouwstenen aan bod. De conclusies en aanbevelingen in dit rapport zijn derhalve gebaseerd op verschillende bronnen. Alle verzamelde informatie is zo goed mogelijk bestudeerd en verwerkt in het onderhavige rapport. In aanvulling op de voorgaande tussentijdse evaluatie zijn ditmaal ook enkele best practices opgenomen.
1.4
Leeswijzer Hoofdstuk 2 bespreekt in het kort de beginsituatie en de doelen van de Centres. Vervolgens kijkt hoofdstuk 3 naar de inhoud en activiteiten. Hoofdstuk 4 staat stil bij de organisatie en cijfers. Daarna presenteren we in hoofdstuk 5 de realisatie en effecten. Hoofdstuk 6 gaat in op de verankering. Tot slot komen in hoofdstuk 7 de conclusies aan bod. De bijlagen presenteren de achtergrond en methodologie van verschillende onderzoeksstappen. Bijlage I geeft een overzicht van de zes Centres. Bijlage II gaat in op de interviews. Bijlage III bespreekt de internetenquête onder studenten. Bijlage IV zoomt in op de telefonische enquête onder stakeholders.
1
12
Petra Gibcus, Maarten Overweel, Sita Tan en Michel Winnubst (2010), Onderwijs en Ondernemerschap: Eenmeting 2010, in opdracht van Agentschap NL: Den Haag.
2
Beginsituatie en doelen
2.1
Startsituatie Zes Centres of Entrepreneurship maken gebruik van de subsidieregeling Ondernemerschap en Onderwijs (O&O). In totaal zijn 16 onderwijsinstellingen betrokken bij deze Centres (Figuur 1). Er zijn drie grote Centres, bestaande uit samenwerkingsverbanden van universiteiten en/of hogescholen, waarbij de betrokken onderwijsinstellingen een substantieel aandeel hebben in de besteding van middelen. De drie andere Centres zijn kleiner; het Maastricht Centre for Entrepreneurship (MC4E) en het Centrum voor Ondernemerschap in de Creatieve Industrie (COCI) vertegenwoordigen één onderwijsinstelling. Binnen de Dutch AgroFood Network of Entrepreneurship (Dafne) trekt de Wageningen Universiteit de kar. Figuur 1
Centres of Entrepreneurship binnen de O&O-regeling in de periode 2008-2011
Centre of Entrepreneurship
Onderwijsinstellingen
Projectomvang (€)
O&O subsidie (€)
HOPE Holland Programme on Entrepreneurship
Erasmus Universiteit Rotterdam TU Delft Universiteit Leiden
8,0 mln
3,0 mln
ACE Amsterdam Center for Entrepreneurship
Universiteit van Amsterdam Vrije Universiteit Hogeschool van Amsterdam Inholland Diemen
6,0 mln
2,9 mln
go! Gelderland Onderneemt
Hogeschool Arnhem Nijmegen ArtEZ hogeschool voor de kunsten Radboud Universiteit
5,8 mln
2,9 mln
Dafne Dutch Agro-food Network of Entrepreneurship
Wageningen UR Hogeschool Van Hall Larenstein HAS Den Bosch CAH Dronten
3,3 mln
1,5 mln
MC4E Maastricht Centre for Entrepreneurship
Universiteit Maastricht
1,9 mln
0,9 mln
COCI Centre for Entrepreneurship in the Creative Industries
Hogeschool voor de Kunsten Utrecht
1,5 mln
0,8 mln
Bron: EIM, op basis van dossieranalyse en interviews.
Voor vrijwel alle betrokken instellingen geldt dat de O&O-regeling er niet voor heeft gezorgd dat ondernemerschap op de kaart is gezet, maar wel dat het onderwijs is versterkt en een duw in de goede richting heeft gekregen. Zie ook de volgende hoofdstukken.
2.2
Doelen en ambities D o e ls t e ll i n g O & O - r e ge l in g De doelstelling van de O&O-regeling is tweeledig: 1. Meer onderwijsinstellingen hebben ondernemerschap geïntegreerd.
13
2. Meer studenten vertonen ondernemend gedrag, hebben een ondernemende houding en/of starten binnen vijf jaar na afronding van hun studie een bedrijf. In de uitgangspunten van de subsidieregeling worden ondernemerschap en ondernemendheid in één adem genoemd. Het idee achter de O&O-regeling is dat ondernemerschap om meer draait dan alleen het starten van een bedrijf door studenten. Ook ondernemendheid wordt van belang geacht: een ondernemende houding en ondernemend gedrag. Zo’n houding en gedrag zijn ook van belang voor medewerkers in grote bedrijven, bij overheden en non-profitorganisaties. Het starten of leiden van een bedrijf is vervolgens een specifieke uiting van ondernemendheid waarvoor aanvullende vaardigheden nodig zijn, zoals het schrijven en verkopen van een businessplan. De O&O-regeling is er derhalve op gericht om studenten meer vermogen bij te brengen om ideeën in daden om te zetten. De insteek van de regeling is breder dan zelfstandig ondernemerschap, er wordt gemikt op het verbeteren van ondernemende houding, gedrag en vermogens van studenten.
D o e ls t e ll i n ge n Ce n tr e s o f E n tr e p r e n e ur s hi p In de doelstellingen van de Centres of Entrepreneurship is vooral veel aandacht voor ondernemerschap. Zij stellen zich bijvoorbeeld ten doel om: knelpunten op het gebied van ondernemerschap aan te pakken om de entrepreneurial mindset (…) te verbeteren, competenties en vaardigheden op het gebied van ondernemerschap te ontwikkelen en kennisvalorisatie (…) te stimuleren (Dafne) of studenten te laten afstuderen met een ondernemende houding, te prikkelen tot ondernemerschap en studenten die voor zelfstandig ondernemerschap hebben gekozen, te ondersteunen tot 1,5 jaar na hun afstuderen (COCI). In de doelstellingen van de Centres wordt meestal ook wel gerept van het ontwikkelen van de ondernemendheid van studenten, maar bijna altijd in combinatie met zelfstandig ondernemerschap in de vorm van een eigen bedrijf. COCI en go! vormen hierop een uitzondering: tijdens de interviews kwam duidelijk naar voren dat deze Centres het stimuleren van ondernemendheid minstens zo belangrijk vinden als het stimuleren van ondernemerschap. Sterker nog: COCI heeft de doelstellingen bijgesteld en is meer nadruk gaan leggen op ondernemendheid.
C e n tr e s h an t e r e n tr e ch t e r m o d e l v o o r s ti m u le r e n on d e r n e me n d he id Verder valt op dat alle Centres een trechtermodel hanteren om bij studenten meer ondernemende competenties te ontwikkelen en hen aan te zetten tot ondernemend gedrag. Het idee achter dit model is dat studenten in een vroege fase van hun studie bewust worden gemaakt van ondernemerschap, waarna een deel van hen voor het ondernemerschapsonderwijs zal kiezen. Daarna worden vaak ook nog activiteiten aangeboden om studenten te ondersteunen bij het starten en deels bij het doen groeien van hun bedrijven. Enkele voorbeelden zijn weergegeven in Figuur 2. De meeste Centres hanteren expliciet een dergelijk trechtermodel als leidraad bij het formuleren van doelstellingen en de uitwerking daarvan in (onderwijs)activiteiten (en als dit niet expliciet gebeurt, dan kan het model impliciet worden herkend). Vroeg in de studie probeert men zo veel mogelijk studenten bewust te maken van ondernemerschap (met doelstellingen onder de noemer
14
van ‘bewustwording’, ‘inspire’, ‘ruiken’, etc.). Hier vinden veel extracurriculaire activiteiten plaats zoals lezingen, het verstrekken van voorlichtingsmateriaal, de organisatie van Entrepreneurship Weeks of het aanbieden van verplichte beroepsoriëntaties. Daarna vinden onderwijsactiviteiten plaats, gericht op de ontwikkeling van kennis, competenties en vaardigheden. Dit gebeurt vooral via minors en ‘losse’ vakken, maar ook via summer schools voor een beperkte groep studenten.
aantal studenten
Figuur 2
Trechtermodel voor de ontwikkeling van ondernemerschap
inspire educate bewustwording
start
leren
starten en groeien verdiepen ruiken
grow
doen
proeven
studiefase
Bron: EIM, op basis van interviews en dossieranalyse.
De volgende fase in de trechter is om studenten met concrete ambities te helpen met het lanceren en uitbouwen van een nieuw bedrijf. Hiervoor worden coaches en broedplaatsen 1 voor studenten beschikbaar gesteld en worden netwerkactiviteiten tussen studenten en (alumni) ondernemers ingezet. Als laatste fase van de trechter bieden de meeste Centres inmiddels ook activiteiten aan gevestigde (alumni) ondernemers aan, om ze te ondersteunen bij hun groeiambities.
2.3
Gewenste effecten Bewustwordingsactiviteiten zijn bij grotere Centres steevast gericht op het bereiken van duizenden studenten, terwijl bij de kleinere Centres dit aantal meestal enkele honderden bedraagt. Voor onderwijsactiviteiten mikken alle Centres op honderden en soms zelfs op meer dan duizend deelnemers over een periode van vier jaar (bijv. CASE, go!). Bij het starten van bedrijven zijn de beoogde aantallen vanzelfsprekend minder hoog, maar bedragen ze nog altijd tientallen studenten. Als we kijken naar de projectplannen van de diverse Centres, dan valt op dat alle Centres uitblinken door doelstellingen die zijn vertaald in concrete targets voor
1
Broedplaatsen moeten niet met incubatoren worden verward. Een incubator of incubatiecentrum is bedoeld voor bedrijven die al gestart zijn, terwijl een broedplaats bedoeld is voor de fase die daaraan voorafgaat. Broedplaatsen kunnen het gat overbruggen tussen studenten en incubatoren.
15
het ontwikkelen van onderwijs, extracurriculaire activiteiten, te bereiken aantallen studenten, etc. De doelstellingen zijn specifiek, meetbaar en tijdgebonden en zij ogen in het algemeen realistisch. De geformuleerde targets vormen nog steeds een goede leidraad om de vorderingen en prestaties van de Centres en de betrokken instellingen in kaart te brengen. Uit de interviews is gebleken dat een deel van de targets niet meer haalbaar wordt geacht, maar dat de meeste targets nog steeds worden nagestreefd. De projectplannen zijn met andere woorden op hoofdlijnen nog steeds actueel. De interviews suggereren echter ook, dat deze evaluatie zich niet moet beperken tot de geformuleerde targets uit de projectplannen. Hiermee zouden we veel Centres tekortdoen. De meeste Centres hebben nieuwe activiteiten ontwikkeld en/of vakken opgezet die niet in het oorspronkelijke projectplan waren opgenomen. In verschillende interviews is de werkwijze van de Centres als een ‘ecosysteem’ omschreven: een dynamisch netwerk van personen en organisaties, waarin sprake is van efficiënte samenwerking en waar regelmatig nieuwe ideeën en initiatieven ontstaan, maar waarin ook bestaande ideeën worden aangepast of geschrapt als dat nodig blijkt. Op de website van het Delft Centre for Entrepreneurship van de TU Delft is het ‘entrepreneurship ecosysteem’ grafisch weergegeven. Zie ook Figuur 3. Figuur 3
Entrepreneurship Ecosysteem
Bron: Delft Centre for Entrepreneurship (DCE).
In het resterende deel van deze evaluatie beperken we ons dan ook niet tot activiteiten en targets die in de oorspronkelijke projectplannen zijn opgenomen, maar komen ook de nieuwe activiteiten van de Centres aan bod.
16
3
Inhoud en activiteiten
3.1
Vakken en activiteiten A a n t a l v a k ke n e n a ct i v it e i te n De Centres of Entrepreneurship ontplooien, bij elkaar genomen, meer dan 340 vakken en activiteiten. Ten opzichte van de vorige tussentijdse evaluatie uit 2009 is het aantal vakken en activiteiten flink toegenomen. Destijds werden door de Centres bijna 290 vakken en activiteiten aangeboden. In 2009 kwam ruim 80% van de vakken en activiteiten tot stand met subsidie uit de regeling Ondernemerschap en Onderwijs. Dit aandeel is licht afgenomen naar 75%. Het merendeel van de vakken of activiteiten is nieuw, maar ook het uitbouwen of verbeteren van bestaande vakken komt met regelmaat voor. In Tabel 2 volgt een overzicht op hoofdlijnen. Tabel 2
Vakken en activiteiten van de Centres of Entrepreneurship (feb-maart 2011) HOPE
ACE
go!
Dafne
MC4E
COCI
8,0
6,0
5,8
3,3
1,9
1,5
92
42
106
25
36
41
- Bachelor
35
23
44
11
12
17
- Master
36
14
7
6
16
0
- Extracurriculair
21
5
55
8
8
24
- Zonder O&O-subsidie
17
14
30
0
13
- Deels met O&O-subsidie
75
15
39
21
15
0
13
37
4
8
4
12
62
1
10
0
- Vak/activiteit uitgebouwd
11
27
7
15
5
10
- Nieuw vak/activiteit
77
3
37
9
21
31
Begroting projectplan (* € mln)
Aantal vakken/activiteiten Naar studiefase:
Naar financieringsbron:
- Volledig uit O&O-subsidie Naar mate van nieuwheid: - Reeds bestaand vak/activiteit
Bron: EIM, op basis van dossieranalyse en interviews.
We zien in Tabel 2 dat ACE, Dafne en COCI voornamelijk nieuwe activiteiten ontwikkelen of bestaande activiteiten uitbouwen met de aan hen verstrekte middelen. Bij de andere Centres zijn ook relatief veel bestaande vakken en/of activiteiten onder de vlag van het Centre of Entrepreneurship gebracht. Zij treden dan op als coördinerend orgaan. Ook maakt de tabel duidelijk dat met de O&Omiddelen veel nieuwe initiatieven van de grond zijn gekomen. Tussen onderwijsinstellingen bestaan verschillen in de omvang van de gerealiseerde vakken en activiteiten. Toch lijkt de omvang van de gerealiseerde vakken en activiteiten redelijk in verhouding met de omvang van de verstrekte subsidie. Zo zijn er bij ACE een aantal vakken van 30 ECTS en is er zelfs een van 60 ECTS.
17
Ook Dafne kent een aantal vakken van 60 ECTS. Bij MC4E en COCI is 17 het maximum aantal ECTS. In Tabel 3 hebben we de totale studielast, uitgedrukt in aantal ECTS, van het aangeboden onderwijs bij de Centres weergegeven. We benadrukken echter dat de vergelijkbaarheid nog steeds beperkt is en met de beschikbare gegevens niet haalbaar. 1 Tabel 3
Omvang onderwijs Centres of Entrepreneurship (feb-maart 2011) HOPE
CASE
go!
Dafne
MC4E
COCI
Begroting projectplan (* € mln)
8,0
6,0
5,8
3,3
1,9
1,5
Aantal ECTS bacheloronderwijs
196
403
209
266
66
115
Aantal ECTS masteronderwijs
263
101
34
20
105
0
Totaal aantal ECTS
459
504
243
286
171
115
Bron: EIM, op basis van dossieranalyse en interviews.
De Centres of Entrepreneurship richten zich op verschillende studiefasen. HOPE bestaat uit drie universiteiten en het zwaartepunt van het onderwijs ligt bij de masterfase. Bij MC4E (Universiteit Maastricht) vinden we ook een zwaartepunt van het onderwijs in de masterfase. COCI daarentegen bestaat alleen uit de Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht en alle onderwijsinspanningen zijn daar op de bachelor gericht. Ook bij go! en Dafne is er sprake van een relatief groot aandeel bacheloronderwijs. Deze Centres bestaan in meerderheid uit hogescholen. Voor de meeste Centres geldt dat het aantal ECTS in vergelijking met 2009 ongeveer gelijk is gebleven of licht is toegenomen. Alleen bij Dafne zien we een flinke toename. In 2009 waren nog 182 ECTS te verdienen met ondernemerschapsonderwijs. In 2011 is dit opgelopen naar 286.
I n h o u d v a n d e v a k k e n v o o r s tu d e nt e n Kijkend naar de inhoud van de vakken voor studenten vallen een aantal zaken op. Ten eerste leert een analyse van de diverse vakken dat het accent in het onderwijs ligt op ondernemerschap, meestal geoperationaliseerd als het starten van een bedrijf of het werken als zelfstandige. We hebben weinig cursussen aangetroffen die waren gericht op ondernemendheid of ondernemend gedrag van studenten en als dat gebeurde, was dit eigenlijk altijd in combinatie met ondernemerschap. COCI is hierop een uitzondering. COCI heeft de afgelopen periode een ommezwaai gemaakt van het stimuleren van ondernemerschap naar ondernemendheid. Steeds meer vakken en activiteiten worden ingericht om ondernemend gedrag bij studenten te bevorderen. Het valt ook op dat de wetenschappelijke disciplines met kennis van ondernemendheid, veelal psychologen en onderwijskundigen, niet aan de Centres zijn verbonden.
1
18
Er zou bijvoorbeeld gecorrigeerd moeten worden voor het feit dat vakken soms al bestonden, soms alleen maar zijn uitgebouwd en in verschillende mate uit de O&O-regeling gefinancierd kunnen zijn.
BEST PRACTICE Entrepreneurship in practice Universiteit van Amsterdam Onderdeel minor entrepreneurship Het vak ‘Entrepreneurship in de praktijk’ levert de student ervaring op met alle praktische aspecten van het opstarten van een eigen onderneming. Bedrijfseconomische, juridische, creatieve, communicatieve, schriftelijke en mondelinge vaardigheden worden verder ontwikkeld, net als de vaardigheid om samen te werken in een multidisciplinair team. Tevens zal de student theorie en praktijk van ondernemerschap kunnen koppelen en daarvan blijk geven in een schriftelijk verslag. De cursus bestaat uit drie onderdelen. 1. Opzetten van een eigen bedrijf (5 ECTS) In een multidisciplinair team (van meerdere faculteiten) richten studenten een eigen onderneming op. Ze ervaren hierdoor alle aspecten van ondernemerschap in de praktijk. De onderneming wordt opgezet in een juridisch beschermde omgeving. Aan het eind van de periode wordt de onderneming weer geliquideerd. Naast het in de praktijk brengen van vakken zoals marketing, financiering en niet-economische vakken zoals ondernemingsrecht, biedt het opstarten van de onderneming de studenten ook de mogelijkheid om vaardigheden te leren als presenteren, vergaderen en onderhandelen. Ter afsluiting zal elk team zijn bedrijf moeten presenteren aan een panel van verschillende experts (banken, consultants, docenten, etc.). 2. Het schrijven van een businessplan (5 ECTS) New Venture, een initiatief van McKinsey & Company, organiseert een Business Plan Competitie. Studenten moeten in teams een businessplan schrijven, dat door experts wordt beoordeeld (www.newventure.nl). Ter ondersteuning van dit proces organiseert New Venture speciale workshops. De studenten van de minor ‘Entrepreneurship’ doen mee aan deze competitie met hun team. Het winnende team in de New Venture competitie ontvangt een geldprijs van € 25.000,-. 3. Verslaglegging en eindbeoordeling (5 ECTS) In deel 3 van de cursus zullen de studenten individueel een verslag moeten maken van hun activiteiten. Een belangrijk onderdeel hiervan is het koppelen van de theorie aan het praktijkgedeelte. Studenten volgen tijdens dit vak workshops, ontvangen coaching en werken in teams. Bron: Studiegids UvA.
Ten tweede geldt dat het aangeboden onderwijs zich nog steeds vooral richt op het laatste jaar van de bachelorfase of op de masterfase. De meeste Centres hebben nog steeds moeite om door te dringen tot het verplichte curriculum van opleidingen. Er is hier sprake van een insider-outsiderprobleem: insiders (depar-
19
tementen/vakgroepen die vakken verzorgen, die in het verplichte curriculum zijn opgenomen) hebben een sterk financieel motief om outsiders (departementen/vakgroepen die geen vakken verzorgen) te weren en ze doen dat dan ook. Ingrijpen van buitenaf lijkt noodzakelijk om outsiders toegang te verlenen. Dit probleem is overigens niet specifiek voor ondernemerschapsonderwijs. Het geldt voor alle initiatieven om extra vakken in het reguliere onderwijs opgenomen te krijgen. We verwachten daarom dat het ook in de toekomst lastig zal blijven om bewustwording van eerstejaarsstudenten via het verplichte curriculum te organiseren. Op hogescholen is dit probleem overigens minder sterk dan bij universiteiten. Waarschijnlijk komt dit doordat op hogescholen beroepsoriëntatie (in het eerste jaar) meer nadruk krijgt dan op universiteiten.
I n h o u d v a n d e o ve r i ge a c t i v i te i te n De bewustwording van studenten gebeurt vaak via extracurriculaire activiteiten. Dit is deels noodzakelijk, omdat het nog onvoldoende lukt om eerstejaarsvakken op het gebied van ondernemerschap aan alle studenten te kunnen aanbieden. Het lijkt echter ook steeds meer een bewuste keuze te zijn om ondernemerschapsonderwijs in het eerste jaar extracurriculair aan te bieden. Verschillende Centres stellen dat klassikale activiteiten niet de beste manier zijn om het bewustzijn en enthousiasme van studenten te stimuleren. Het overdragen van kennis en het ontwikkelen van vaardigheden vraagt om een andere aanpak dan het enthousiast maken van mensen. Hiervoor zijn activiteiten nodig zoals inspirational lectures, voorlichtingsbijeenkomsten, congressen, ondernemerscafés en activiteiten van studieverenigingen (gesponsord door het Centre of Entrepreneurship). Een probleem met deze extracurriculaire activiteiten is echter, dat het lastiger is om ze structureel te verankeren. In hoofdstuk 6 komen we hier op terug. Een van de criteria waarmee Centres zich bij hun subsidieaanvraag konden onderscheiden, was het ‘trainen van de trainer’: het ontwikkelen van kennis en gedrag van docenten. Het achterliggende idee is dat er ondernemende docenten nodig zijn om de ondernemendheid van studenten te ontwikkelen. Uit een aantal interviews is gebleken dat er in dit opzicht nog veel te winnen valt. Veel docenten hebben nog steeds weinig tot niets op met ondernemerschap. Daarnaast wordt er nog vaak te simpel over gedacht. Docenten lijken nog vaak te denken dat ondernemerschapsonderwijs neerkomt op het (laten) maken van een businessplan. Er komt echter veel meer bij kijken. De ondernemendheid van studenten moet worden ontwikkeld, ze moeten praktijkervaring kunnen opdoen, etc. Het lukt nog onvoldoende om de docenten dit te laten beseffen. Een deel van de Centres heeft inmiddels activiteiten ontwikkeld om docenten van de instellingen te ontwikkelen. Tijdens de vorige evaluatie viel MC4E op, met het European Entrepreneurship Colloquium. Hierbij verdiepten docenten zich in de case-teachingmethode als basis voor de vernieuwing van eigen onderwijsmethoden. Twee andere Centres (go! en Dafne) hebben in het kader van het project een opleidingstraject voor docenten ontwikkeld. Opvallend aan het opleidingstraject van go! is dat dit er niet alleen op is gericht om de kennis van de docenten te vergroten, maar ook hun ondernemendheid: ze moeten in staat zijn om binnen hun opleiding als aanspreekpunt of boegbeeld te functioneren. Ook Inholland Diemen heeft een opleiding voor docenten, maar deze activiteit valt formeel buiten het ACE-project.
20
BEST PRACTICE Masterclass Ondernemerschap Gelderland Onderneemt Extracurriculair voor docenten Veel ondernemers willen studenten enthousiasmeren voor ondernemerschap. Ze kunnen betrokken zijn bij opleidingen door op te treden als gastdocent, als begeleider of als coach. In de praktijk blijkt dit lastig te zijn omdat ondernemers vaak weinig didactische achtergrond hebben. Voor docenten is het juist lastig om ervaringen vanuit de praktijk te verwerken in het onderwijs. De Masterclass Ondernemerschap brengt docenten en ondernemers bij elkaar. Docenten maken kennis met ondernemerschap, ondernemers maken kennis met de onderwijscultuur en zij leren didactische vaardigheden. Er is een directe wisselwerking, de docenten trainen de ondernemers en vice versa. Wie doet mee? De masterclass start twee keer per jaar met steeds 16 deelnemers (docenten en ondernemers). De deelnemers komen uit alle vakgebieden en onderwijssectoren. Aan de masterclass doen docenten van mbo, hbo en wo mee. Naast docenten van Hogeschool van Arnhem Nijmegen, ArtEZ Hogeschool voor de Kunsten en Radboud Universiteit nemen ook docenten van de ROC's uit de regio deel (ROC A12, ROC Rijn IJssel en ROC Nijmegen). De partners van go! zijn ook bij dit project nauw betrokken. Bron: www.gelderland-onderneemt.nl.
Een aantal Centres heeft meegewerkt aan het oprichten van specifieke studieverenigingen, gericht op ondernemerschap (bijvoorbeeld studentondernemers020 in Amsterdam en MomentUM in Maastricht). Andere Centres zijn nauw gaan samenwerken met bestaande studieverenigingen. Door deze samenwerking wordt het makkelijker om studenten op een structurele manier te betrekken bij extracurriculaire activiteiten, zoals het organiseren van een Entrepreneurship Week. Tot slot valt op, dat er steeds meer aandacht is voor activiteiten voor (alumni) ondernemers met groeiambities. Deze activiteiten zijn over het algemeen niet opgenomen in de oorspronkelijke projectplannen. Gezien het doel van de O&Oregeling is dit niet verwonderlijk, want deze regeling richt zich primair op studenten en niet op al gevestigde ondernemers. Toch zijn er een aantal argumenten waarom het voor een Centre zinvol is om zich ook op de doelgroep van ambitieuze ondernemers te richten. Ten eerste ontstaat hiermee de mogelijkheid om studenten te kunnen volgen, die tijdens hun studie met een eigen bedrijf beginnen. Daarnaast kan een Centre via dit soort activiteiten zijn netwerk van ondernemers uitbreiden, wat weer gunstig is voor diverse overige activiteiten waarbij studenten en ondernemers met elkaar in contact kunnen komen. Zo heeft COCI alumniprofielen ontwikkeld en hebben enkele faculteiten aan de Hogeschool voor de Kunsten een speciaal alumnibeleid ontwikkeld waarbij structureel meer alumni worden ingezet binnen colleges. Ook worden alumni structureel uitgenodigd voor informatiebijeenkomsten rondom ondernemerschap. Een derde argument is dat deze activiteiten kunnen bijdragen aan de verankering van de Centres, door acti-
21
viteiten aan te bieden die niet alleen zichzelf kunnen financieren maar waaruit ook een deel van de vaste kosten van de Centres kan worden bekostigd. Verschillende Centres zijn momenteel bezig om hun aanbod van activiteiten af te stemmen op de wensen van de ondernemers. Ondernemers lijken niet zozeer behoefte te hebben aan traditioneel onderwijs, maar wel aan meer persoonlijke en praktische manieren van kennisoverdracht, bijvoorbeeld via coaching, case studies, netwerkactiviteiten, etc.
3.2
Werkvormen Uit de bestaande literatuur over het ‘leren’ van ondernemerschap kan worden afgeleid hoe traditionele en ‘ondernemende’ vormen van onderwijs eruitzien. Het traditionele leren kenmerkt zich door formele werkvormen, zoals opleidingen, cursussen en trainingen in een klassikale leeromgeving. Zulk onderwijs draait primair om kennisoverdracht en de docent stelt zich op als expert. Bij ondernemend leren past men juist informele werkvormen toe, zoals coaching, workshops, games en businessplancompetities. Deze opvatting gaat ervan uit dat ondernemen iets is dat je ‘gewoon moet doen’ en een traditionele leeromgeving past daar minder goed bij. Achterliggend idee is dat ondernemende competenties pas zijn te ontwikkelen aan de hand van concrete ervaringen – de nadruk ligt op vaardigheden en gedrag en de docent stelt zich op als facilitator/klankbord. W e r k v or m e n b i j d e C e n t r e s Er wordt bij de Centres een breed palet aan onderwijsmethoden toegepast. Enerzijds zijn er de traditionele, theoriegedreven vormen van onderwijs (hoorcolleges, theoretische insteek), anderzijds is er ervaringsgericht onderwijs waarbij studenten in groepsverband werken aan businessplannen of zelfs aan de start van een bedrijf. Bij de meeste Centres vinden we in het onderwijs een mix van beide werkvormen. Uit de interviews blijkt dat de Centres het lastig vinden om uitspraken te doen over bij uitstek ondernemende werkvormen. Ze noemen meestal een combinatie tussen theorie en praktijk.
BEST PRACTICE Entrepreneurship in action Vrij Universiteit – Master
Bij ondernemerschap in actie gaan de studenten in op de ‘alledaagsheid’ van het ondernemende leven. De studenten ondervinden dat dit leven verre van statisch is: verandering en beweging zijn inherente kwaliteiten van het dagelijkse leven. In dit vak wordt een video gemaakt van specifieke ondernemersvaardigheden. Een dergelijk creatief project stimuleert bovendien de linker hersenhelft, de kant waar het visuele denken zit. Ook theorie is een onderdeel van dit vak, maar niet theorie zoals studenten gewend zijn. Het betreft niet de gebruikelijke, generaliseerbare academische kennis uit de literatuur. De theorie bouwt juist voort op een specifieke weergave van een situatie van het ondernemerschap. Aantal ECTS: 6. Bron: Studiegids Vrije Universiteit.
22
Tussen de betrokken onderwijsinstellingen bestaan echter sterke verschillen. Vaak zijn de deelnemende hogescholen meer geneigd om actiegerichte, ‘ondernemende’ onderwijsvormen toe te passen – vooral in economische of bedrijfskundige studierichtingen. Bij universiteiten ligt dit moeilijker, omdat dit type onderwijs strijdig wordt geacht met de academische waarden. Niettemin vinden we bij diverse universiteiten ook de toepassing van deze vorm, vooral bij vakken voor derdejaars bachelor- en masterstudenten (bijvoorbeeld bij de Erasmus Universiteit Rotterdam, de TU Delft, de Universiteit Maastricht en de Universiteit van Amsterdam).
P e r ce p t i e va n d e we r kv o r me n d o or s t u de n te n In de internetenquête hebben we voor specifieke vakken gemeten hoe studenten het onderwijs hebben ervaren. Zij kregen negen contrastparen voorgelegd waarbij de uiterste scores corresponderen met ‘traditioneel’ versus ‘ondernemend’ leren. Op een zevenpuntsschaal werd aangegeven in welke mate er sprake was van traditionele onderwijsmethoden (minimale score -3) of ondernemende vormen (maximale score +3). Studenten blijken het aangeboden onderwijs doorgaans als ondernemend te ervaren. Uit Figuur 4 blijkt dat op bijna alle kenmerken de gemiddelde score positief is en dat het onderwijs neigt naar ondernemend leren. De enige uitzonderingen zijn de opstelling van de docenten (net iets vaker expert dan facilitator/klankbord) en de vaste planning van bijeenkomsten. Figuur 4
Perceptie van de werkvormen door studenten (schaalscores -3 tot +3)
Volledig traditioneel leren (score -3) Formele werkvormen Kennisoverdracht Docent centraal Docent is expert
0
Volledig ondernemend leren (score +3) Informele werkvormen Gedrag en vaardigheden Student centraal Docent is facilitator
Vaste bijeenkomsten
Flexibele planning
Concepten en theorie
Interactie theorie-praktijk
Monodisciplinair Geen fouten maken Vaste leerdoelen
Multidisciplinair Trial and error Persoonlijke leerdoelen
Bron: EIM, 2011.
De contrastparen zijn zowel in 2009 als in 2011 aan de studenten voorgelegd. Er zijn overwegend geen verschillen waarneembaar. We zien alleen dat studenten anno 2011 net iets vaker neigen naar dat er meer ruimte was voor persoonlijke doelstellingen. Dit is een verschuiving naar meer ondernemend leren. Al met al
23
ervaren studenten dat zij op een ondernemende wijze les krijgen en een strikte toepassing van traditionele onderwijsmethoden komt niet vaak voor. Er zijn wel flinke verschillen tussen de Centres of Entrepreneurship als het gaat om de perceptie van werkvormen door studenten. Zo ervaren studenten van ACE en Dafne de manier van lesgeven vaker als ondernemend, terwijl in de ogen van studenten van COCI de focus sterker ligt op traditioneel leren. Overigens hebben we niet per se het oordeel van studenten nodig om vast te stellen of er sprake is van ondernemende werkvormen. We hebben bij het merendeel van de onderwijsinstellingen de studiegidsen bestudeerd en vakken geïdentificeerd die bij uitstek over ondernemende of traditionele kenmerken beschikken. De respondenten moesten bij het beantwoorden van een deel van de vragen een vak in gedachten nemen. Op basis van dit vak zijn de studenten verdeeld in drie groepen: traditioneel, traditioneel noch ondernemend en ondernemend. Zie Tabel 4. Tabel 4
Perceptie van de werkvormen door studenten naar de aard van het onderwijs
Perceptie van studenten
Volledig traditioneel leren (score -3)
Traditioneel (n=110)
Traditioneel noch ondernemend (n=320)
Ondernemend (n=175)
Volledig ondernemend leren (score +3)
Formele werkvormen
0,8
0,9
1,4
Informele werkvormen
Kennisoverdracht
-0,1
0,6
0,7
Gedrag en vaardigheden
Docent centraal
0,8
0,8
1,5
Student centraal
Docent is expert
-0,2
-0,1
0,6
Docent facilitator/klankbord
Vaste bijeenkomsten
-1,3
-0,6
-0,2
Flexibele planning
Concepten en theorie
0,5
1,1
1,1
Interactie theorie-praktijk
Monodisciplinair
1,1
0,9
1,2
Multidisciplinair
Geen fouten maken
1,0
1,2
1,6
Trial and error
Vaste leerdoelen
0,1
0,8
1,2
Persoonlijke leerdoelen
Bron: EIM, 2011.
Vakken die we als ondernemend hebben geoormerkt, blijken door de studenten ook zo te worden ervaren. Traditionele vakken krijgen van de studenten veel lagere scores dan gemiddeld. De studenten ervaren traditionele vakken ook als zodanig. Wel geven studenten die dit jaar zijn ondervraagd, de traditionele vakken overwegend positievere scores dan in 2009. Dit lijkt een indicatie dat in de Centres of Entrepreneurship ook binnen traditionele vakken meer aandacht komt voor ondernemend leren. De restgroep, die we op basis van de informatie in studiegidsen niet goed konden indelen, neemt een middenpositie in.
24
4
Cijfers en organisatie
4.1
Cijfers S t u d e nt v o lu m e Elk van de Centres of Entrepreneurship heeft een omvangrijke scope. Zelfs bij de kleinere Centres als MC4E en COCI is de organisatie complex. 1 Uit de overzichten van vakken en activiteiten die per Centre zijn samengesteld, kunnen we echter een indicatie krijgen van het volume van de betrokkenheid van studenten en van het bedrijfsleven. Een indicatie voor het studentvolume is verkregen door per vak het aantal studiepunten te vermenigvuldigen met het aantal studenten dat het vak volgt (zie Tabel 5). Studentvolume is dus min of meer gelijk aan het totaal aantal studiepunten dat door deelname aan het ondernemerschapsonderwijs wordt verkregen. Tabel 5
Geschat studentvolume in 2009 en 2011 HOPE
ACE
go!
Dafne
MC4E
COCI
8,0
6,0
5,8
3,3
1,9
1,5
2009
15.700
26.000
24.900
6.100
3.900
6.500
2011
17.100
38.300
35.900
15.100
4.900
7.800
Begroting projectplan (* € mln)
N.B. studentvolume is het aantal ECTS vermenigvuldigd met het aantal studenten per vak. Bron: EIM, op basis van dossieranalyse en interviews.
Voor alle Centres geldt dat het studentvolume de afgelopen jaren (flink) is toegenomen. In hoofdstuk 3 zagen we dat het aantal ECTS, behalve bij Dafne, redelijk stabiel was. Dit betekent dat er in 2011 meer studenten zijn bereikt met ondernemerschapsonderwijs dan in 2009. We merken daarbij wel op dat er sprake kan zijn van dubbeltellingen: studenten doen mee aan meerdere vakken of activiteiten. Ook merken we op dat het studentvolume ten opzichte van de verkregen subsidie ongunstig uitpakt voor de Centres of Entrepreneurship waarin alleen universiteiten participeren (HOPE, MC4E). Met andere woorden, voor een eenheid studentvolume is voor deze universiteiten meer subsidie nodig. Het onderwijs op deze universiteiten is kleinschaliger dan bij hogescholen. Verder zijn extracurriculaire activiteiten niet in deze indicator meegenomen.
1
Vanwege de complexe organisatie bij de Centres is niet gevraagd om exacte cijfers aan te leveren voor het aantal betrokken studenten, docenten en vertegenwoordigers van bedrijven. Zulke cijfers zijn zeer gevoelig voor definities en daardoor op voorhand nauwelijks vergelijkbaar. Als Centres bijvoorbeeld veel bewustwordingsactiviteiten organiseren, zoals inspirational lectures, dan schiet het aantal bereikte studenten omhoog. Bovendien is er sprake van dubbeltellingen, omdat studenten en docenten in meerdere vakken meedraaien. Omdat van de Centres in korte tijd al diverse andere bijdragen werden gevraagd (interviews, steekproeven, overzicht van vakken en activiteiten, etc.) hebben we hun deze administratieve last willen besparen.
25
B e t r o k ke n h e i d b e d r i j f s l e v e n Een indicatie voor de betrokkenheid van het bedrijfsleven is verkregen door per Centre voor alle vakken en andere activiteiten in kaart te brengen hoeveel externe gastsprekers, coaches, stagebegeleiders, etc. aan het vak bijdragen. Zie Tabel 6. Tabel 6
Betrokkenheid bedrijfsleven in 2009 en 2011 HOPE
ACE
go!
Dafne
MC4E
COCI
Begroting projectplan (* € mln)
8,0
6,0
5,8
3,3
1,9
1,5
2009
517
280
571
76
61
52
2011
499
290
423
109
123
129
Bron: EIM, op basis van dossieranalyse en interviews.
Met name HOPE en go! betrekken het bedrijfsleven in sterke mate bij het ondernemerschapsonderwijs. Zij waren op dit front ook al het meest actief tijdens de voorgaande tussentijdse evaluatie. Bij de betrokken instellingen wordt doorgaans veel geïnvesteerd in de vorm van bijdragen van het bedrijfsleven en daarnaast hebben HOPE en go! met diverse bedrijven afspraken gemaakt over vaste bijdragen in natura aan het onderwijs. Bij ACE zijn we een vergelijkbare aanpak tegengekomen.
BEST PRACTICE Ronde Tafel Universiteit Maastricht Extracurriculair Het Maastricht Centre for Entrepreneurship (MC4E) organiseert rondetafelbijeenkomsten met studenten en ondernemers. De sessies draaien rondom het thema ‘Wat ze je niet leren op school’. Ongeveer 30 deelnemers worden voor deze bijeenkomsten geselecteerd op grond van hun motivatie en daarnaast zijn er vier panelleden. Het aantal deelnemers is zo gekozen om een zo open en actief mogelijke discussie te krijgen. Bron: www.mc4e.nl.
M a t e v a n o n d e r n e me r s c h a p b i j s t u d e n t e n Figuur 5 laat zien welk soort studenten aan het ondernemerschapsonderwijs deelneemt. Gepresenteerd zijn de gemiddelde scores op meetschalen voor het bewustzijn en de houding ten aanzien van ondernemerschap, het gepercipieerde vermogen om een bedrijf te starten en de intentie van studenten om dit te doen. 1 Aangezien het midden van de schaal steeds gelijk was aan de score 4, 1
26
Ieder aspect werd gemeten aan de hand van drie stellingen. Vervolgens is een gemiddelde score bepaald. De houding ten aanzien van ondernemerschap werd bijvoorbeeld gemeten met de volgende drie stellingen: ‘Ondernemer zijn past NIET bij mijn persoonlijke voorkeuren’, ‘Een carrière als ondernemer is aanlokkelijk voor mij’ en ‘Het ondernemerschap zal mij veel voldoening geven’.
kunnen we concluderen dat studenten zich goed bewust lijken van ondernemerschap. De hoogste score kennen de studenten toe aan het gepercipieerde vermogen. Dat wil zeggen dat de studenten volgens zichzelf makkelijk ondernemer kunnen worden, er weinig factoren zijn die kunnen voorkomen dat ze ondernemer worden en ze precies weten waaraan ze beginnen als ze ondernemer worden. De laagste score geven de studenten voor bewustzijn, terwijl studenten aan dit aspect in de vorige tussentijdse evaluatie nog de hoogste score gaven. Figuur 5
Mate van ondernemerschap bij studenten (2009: n=543, 2011: n=605) 1 helemaal oneens
7 helemaal eens
Mate van ondernemerschap
Bewustzijn over ondernemerschap
Houding t.o.v. ondernemerschap
Gepercipieerd vermogen
Intentie tot ondernemerschap
2009
2011
Bron: EIM, 2011.
Hoewel de studenten nog steeds een positieve houding ten opzichte van ondernemerschap hebben, is de houding ten opzichte van de vorige meting minder positief. Vermoedelijk speelt het ‘instroomeffect’ hier een rol. In 2009 was het studentvolume veel kleiner, wat erop duidt dat vooral studenten die kiezen voor een specialisatie ondernemerschap al een positieve houding hebben en op enige wijze weten wat ondernemerschap voor ze betekent. Zij hebben bij voorbaat raakvlakken met ondernemerschap. Uit Tabel 5 blijkt dat het studentvolume sinds 2009 is toegenomen. Meer studenten zijn bij het ondernemerschapsonderwijs betrokken, maar een grote groep studenten zal op voorhand (nog) geen raakvlakken hebben met ondernemerschap. Het lijkt ze gewoon leuk om eens vakken te volgen op dit terrein, omdat het onbekend voor hen is. Bij deze groep moeten de houding en het bewustzijn ten opzichte van ondernemerschap gevormd worden door het ondernemerschapsonderwijs. Een vergelijking tussen studenten die meededen aan traditionele en ondernemende onderwijsvormen, laat zien dat gepercipieerd vermogen en intentie bij de ondernemende methoden beter is. Voor de houding zijn de verschillen kleiner. Zie Tabel 7.
27
Tabel 7
Mate van ondernemerschap bij studenten naar de aard van het onderwijs (schaalscores 1=helemaal oneens, 7=helemaal eens) Aard van het onderwijs
Traditioneel (n=110)
Traditioneel noch ondernemend (n=320)
Ondernemend (n=175)
Bewustzijn over ondernemerschap
4,1
4,0
4,0
Houding t.o.v. ondernemerschap
4,3
4,4
4,5
Gepercipieerd vermogen
4,4
4,8
5,3
Intentie tot ondernemerschap
4,4
4,3
4,8
Bron: EIM, 2011.
Studenten die ondernemerschapsonderwijs volgen of hebben gevolgd, hebben een sterkere mate van ondernemerschap dan studenten die niet in aanraking komen met dit type onderwijs. Ze scoren hoger op alle facetten: bewustzijn, houding, gepercipieerd vermogen en intentie. Dit maakt de benchmark met de ‘Eenmeting Onderwijs en Ondernemerschap’ duidelijk. Aan deze eenmeting hebben studenten uit allerlei studierichtingen meegedaan. Ze hoefden daarbij niet per se ondernemerschapsonderwijs te hebben gevolgd. Op bewustzijn, intentie en vermogen scoren de studenten in de benchmark lager dan het gemiddelde van een 4. Overigens scoorden hbo-studenten doorgaans beter dan universitaire studenten. De studenten is ook gevraagd naar concreet gedrag als het gaat om ondernemerschap. Hebben studenten op dit moment al een eigen bedrijf of zijn ze ermee bezig? In Figuur 6 wordt duidelijk gemaakt hoe ver studenten hiermee zijn. Figuur 6
Starten van eigen bedrijf door studenten 0%
25%
10
Alle studenten (n=605)
Traditioneel noch ondernemend (n=320)
Ondernemend (n=175)
20
5
7
31
10
22
12
10
100%
19
27
26
16
75%
5
20
7
21
16
30
9
10
27
ondernemerschap nooit overwogen
ondernemerschap overwogen, maar niet gedaan
overweegt ondernemerschap
geen overweging, maar in verleden gedaan
bezig met bedrijf opzetten
heeft reeds eigen bedrijf
Bron: EIM, 2011.
28
24
16
Traditioneel (n=110)
50%
Maar liefst 20% is reeds actief als ondernemer en nog eens 19% is bezig om een bedrijf op te zetten. In 2009 was dit 19% respectievelijk 17%. Een op de tien studenten zegt ondernemerschap nooit te hebben overwogen. Een deel van de studenten die ondernemerschap hebben overwogen, geeft aan graag eerst ervaring te willen opdoen als werknemer en pas daarna weer te gaan overwegen om de stap tot zelfstandig ondernemer te zetten. Verder blijkt dat studenten met bij uitstek ondernemende vakken een zeer hoge mate van ondernemerschapservaring hebben. Binnen deze groep studenten is een ruime meerderheid van 57% bezig met het opzetten van een bedrijf of heeft reeds een eigen bedrijf. In 2009 was dit 54%. Daarbij willen we wel benadrukken dat het starten van een bedrijf bij de ondernemende vormen van onderwijs vaak een vast onderdeel is van het lesprogramma. Studenten die traditionele lessen hebben gevolgd, nemen in veel mindere mate het initiatief om een eigen bedrijf te starten. Voor deze groep geldt dat een meerderheid van de studenten ondernemerschap in overweging neemt. De voorgaande figuren en tabellen suggereren dat het aangeboden onderwijs het beoogde effect heeft: studenten aanzetten tot meer ondernemerschap. Bovendien lijkt het erop dat ondernemende onderwijsvormen meer effect hebben.
M a t e v a n o n d e r n e me nd h e i d b i j s t u d e n t e n In de enquête onder studenten stond niet alleen ondernemerschap centraal, maar is ook gekeken naar het bewustzijn van en de intentie tot ondernemendheid. Zo is aan het begin van de enquête gevraagd waarmee de studenten de term ‘ondernemen’ associëren (zie Figuur 7). Figuur 7
Associaties met 'ondernemen' door studenten (2009: n=543, 2011: n=605)
Ondernemen is...
0%
25%
50%
75%
100%
Zelf initiatieven nemen Alert zijn op kansen Plannen en organiseren Een eigen bedrijf hebben Eigen baas zijn Gecalculeerde risico's nemen Vernieuwing tot stand brengen Mensen overtuigen Onderhandelen Een organisatie doen groeien Leiding geven Iets verkopen
2009
2011
Bron: EIM, 2011.
De ondervraagde studenten noemen het vaakst ‘alert zijn op kansen’ en ‘zelf initiatieven nemen’ als associatie bij het woord ‘ondernemen’. Het hebben van een eigen bedrijf en ‘eigen baas zijn’ staan lager op de ranglijst. Ten opzichte van
29
2009 noemen studenten deze twee aspecten zelfs nog minder. Vooral ‘alert zijn op kansen’, ‘gecalculeerde risico’s nemen’ en ‘vernieuwing tot stand brengen’ zijn nu vaker genoemd. Studenten lijken hiermee het verschil tussen ondernemendheid en ondernemerschap te herkennen. Uit benchmarkgegevens weten we ook dat algemene studenten, dat wil zeggen studenten die niet per se ondernemerschapsonderwijs hebben gevolgd, aangeven dat ze bij ondernemen vooral denken aan ‘zelf initiatief nemen’, ‘plannen en organiseren’ en ‘alert zijn op kansen’. Ook is gevraagd naar de voorkeur van studenten in hun werkzaamheden na hun studie (Figuur 8). Het meest gecharmeerd blijken zij te zijn van ‘inhoudelijk uitdagend werk’ en ‘bijdragen aan vernieuwing’, maar ook ‘zelf initiatief kunnen nemen’ gooit hoge ogen. Dit zijn bij uitstek aspecten die kenmerkend zijn voor ondernemendheid, los van de vraag of dat in een eigen bedrijf gebeurt. Figuur 8
Voorkeur voor ondernemendheid door studenten (2009: n=543, 2011: n=605)
In mijn bezigheden na mijn studie wil ik...
0%
25%
50%
75%
100%
Inhoudelijk uitdagend werk Aan vernieuwing bijdragen Leer- en ontplooiingsmogelijkheden Zelf initiatief kunnen nemen Autonomie, zelf beslissen Gezellige collega's Veel verschillende mensen Leiding kunnen geven Bijdragen aan de bredere samenleving Vast inkomen Gunstige secundaire arbeidsvoorwaarden Mogelijkheden voor deeltijdwerk
2009
2011
Bron: EIM, 2011.
4.2
De werkwijze Een project kan alleen maar succes hebben, als er goed wordt gemanaged. De Centres zijn geen uitzondering op deze regel. De kerntaak van de Centres is om het ondernemerschapsonderwijs naar een hoger niveau te tillen. Hiervoor moeten verschillende personen en partijen met elkaar gaan samenwerken. Wat betekent dit nu voor de werkwijze van de Centres? Om te beginnen moet het management van de Centres ervoor zorgen dat alle betrokken partijen dezelfde doelstellingen onderschrijven. Vervolgens moet men het eens worden over de manier waarop deze doelstellingen bereikt kunnen worden. Daarna moeten de betrokken personen enthousiast genoeg worden gemaakt om zich hiervoor daadwerkelijk te willen inzetten.
30
Dit laat zien dat een Centre of Entrepreneurship veel activiteiten en vakken moet regelen en dat hiervoor een strakke regie nodig is. Zeker bij Centres waarbij meerdere onderwijsinstellingen betrokken zijn, kan dit echter op weerstand stuiten vanuit de betrokken onderwijsinstellingen. Tijdens de interviews is gebleken dat een paar Centres (go! en HOPE) hun werkwijze hebben veranderd om hiermee rekening te houden: waar ze in het begin een strakke regie nastreefden, willen ze nu meer activiteiten aan de afzonderlijke onderwijsinstellingen overlaten. Door de benodigde docenten meer ruimte te geven om naar eigen inzicht te handelen, zullen ze meer gemotiveerd raken om mee te werken. Inmiddels heeft go! gemerkt dat de samenwerking tussen de centrale projectorganisatie en de afzonderlijke onderwijsinstellingen sindsdien duidelijk is verbeterd.
4.3
Betrokkenheid van docenten Bij alle Centres of Entrepreneurship is een ‘harde kern’ van vijf tot twintig docenten en medewerkers betrokken. Dit zijn vaak de trekkers van nieuwe onderwijsactiviteiten en medewerkers van de staforganisatie die in de meeste gevallen fulltime bij het Centre zijn betrokken. 1 Daarnaast is er een kring van meestal tientallen docenten die een beperkte bijdrage leveren, bijvoorbeeld door een nieuw vak te ontwikkelen en het onderwijs te verzorgen of door de uitvoering van specifieke projecten op zich te nemen (bijvoorbeeld het aanleggen van databanken om ondernemers en docenten te matchen, etc.). Dit betekent dat de meeste vakken en activiteiten die onder de vlag van een Centre worden uitgevoerd, worden gegeven door docenten die niet tot de vaste staf van het Centre behoren. Het is daarom belangrijk dat er voldoende docenten binnen een onderwijsinstelling zijn, die aan deze vakken en activiteiten willen meewerken. Zeker in de beginfase van ondernemerschapsonderwijs lijkt er nog veel tegenwerking (dan wel gebrek aan actieve medewerking) van docenten te zijn. Dit kan een risicofactor zijn voor een Centre als de meeste activiteiten primair afhankelijk zijn van de inzet van die docenten. Een van de gesprekspartners stelde dat dit risico kan worden beperkt door voldoende extracurriculaire activiteiten te organiseren, die niet primair afhankelijk zijn van de inzet van docenten. Voor de korte termijn zou dit inderdaad kunnen werken. Voor de langere termijn ligt het meer voor de hand om de houding van docenten te beïnvloeden. Tijdens de interviews bleek dat go! hierover een expliciet beleid heeft ontwikkeld. Via masterclasses voor docenten wordt een beperkt aantal enthousiaste docenten opgeleid, waarna ze als intern boegbeeld kunnen optreden. Zij kunnen vervolgens binnen hun directe omgeving andere docenten enthousiast maken. Dafne heeft de toolbox ‘train-the-teacher’ ontwikkeld.
4.4
Betrokkenheid van het bedrijfsleven Bij het toekennen van subsidies is door Agentschap NL en andere betrokkenen rekening gehouden met de mate waarin Centres externe partijen, in het bijzonder het bedrijfsleven, betrekken bij de vormgeving van het onderwijs. Dit criteri-
1
In het geval van ACE vallen hier ook wetenschappelijke onderzoekers onder (universitaire docenten en PhD-studenten) die de onderzoeksactiviteiten van ACE uitvoeren.
31
um volgt direct uit de sectorraamwerken met uitgangspunten voor de O&Oregeling. 1
R o l v a n he t b e d r i j fs l e ve n Het bedrijfsleven werkt op verschillende manieren mee aan ondernemerschapsonderwijs: –
Gastcolleges. Met regelmaat treden vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, vaak ondernemers zelf, op als gastdocent. Gastcolleges komen voor bij alle Centres en betrokken onderwijsinstellingen.
–
Coaching. Sommige Centres hebben met zakelijke dienstverleners (banken, consultants, juristen) afspraken gemaakt over begeleiding van studenten die werken aan een businessplan of begeleiding bij de start van een bedrijf. Ook non-profitorganisaties zoals Kamers van Koophandel zijn met regelmaat op deze manier bij het onderwijs betrokken.
–
Stagebegeleiding. In sommige vakken gaan studenten in groepsverband aan de slag voor commerciële opdrachtgevers. Bijvoorbeeld aan de TU Delft, maar ook aan Hogescholen voor de Kunsten is deze vorm populair.
–
Jurylidmaatschappen. Bij toepassing van ondernemende werkvormen in het onderwijs horen ook businessplancompetities en pitchtrainingen. Prestaties van studenten worden dan beoordeeld door jury’s die hoofdzakelijk bestaan uit ondernemers (te vergelijken met het televisieprogramma Dragons’ Den).
–
Extracurriculaire activiteiten. Bij voorlichtingsactiviteiten zoals inspirational lectures en Entrepreneurship Weeks worden steevast ‘echte’ ondernemers uitgenodigd om hun verhaal te doen. Daarnaast zien we bij universiteiten dat concrete vaardigheidstrainingen vaak buiten het curriculum om worden georganiseerd (bijvoorbeeld presentatietrainingen en ondernemerschapsgames).
Centres hebben geen problemen met het vinden van voldoende ondernemers en/of ondernemingen die aan deze activiteiten willen meewerken. Meestal worden ondernemers door de Centres gevraagd om mee te werken. Het gebeurt ook dat ondernemers zich spontaan aanmelden. Het komt zelfs voor dat er ‘nee’ moet worden verkocht aan ondernemers die willen meehelpen, omdat er geen activiteiten zijn waaraan ze kunnen meewerken. Daarnaast zijn de meeste Centres erin geslaagd om een beperkt aantal grote sponsors aan te trekken: bedrijven die voor een bepaalde tijd bereid zijn om het Centre financieel te ondersteunen. Meestal zijn dit banken, advocatenkantoren of adviesbureaus.
R e d e n e n v oo r b e tr o k k e n h e i d Het bedrijfsleven, veelal ondernemers, geeft aan om verschillende redenen betrokken te zijn bij ondernemerschapsonderwijs (zie Figuur 9). De meest genoemde reden is dat bedrijven het belangrijk vinden dat jongeren een perspectief krijgen op ondernemerschap als carrièremogelijkheid. Daarna volgt dat zij het belangrijk vinden voor de maatschappij dat jongeren ondernemender worden. Ook bij de vorige tussentijdse evaluatie scoorden deze redenen hoog. De bedrijven stellen het eigen belang niet voorop. Het eigen bedrijf bekendheid geven is de minst genoemde reden voor betrokkenheid bij het ondernemerschaps-
1
32
Partnership Leren Ondernemen, op cit.
onderwijs. De meerwaarde die de stakeholders uit het bedrijfsleven zien, heeft vooral betrekking op de studenten. Zij willen dat studenten zich meer bewust worden van ondernemerschap, kennis krijgen over ondernemerschap en hun ondernemende vaardigheden ontwikkelen. Figuur 9
Redenen voor betrokkenheid van bedrijven (n=47)*
0%
25%
50%
75%
100%
belangrijk dat jongeren een perspectief krijgen op ondernemerschap als carrièremogelijkheid belangrijk voor de maatschappij dat jongeren ondernemender worden kennis/ervaring overdragen aan anderen jongeren laten kennismaken met ondernemerschap ontmoeten van jong talent met oog op de toekomst toekomstige werknemers ondernemender maken opleiding beter laten aansluiten bij de behoeften van het bedrijfsleven bedrijf meer bekendheid geven
* Meerdere antwoorden mogelijk. Percentages tellen niet op tot 100. Bron: EIM, 2011.
T i j d s b e s t e di n g Ongeveer drie op de vier stakeholders uit het bedrijfsleven is in staat om een goede inschatting te maken van de gemiddelde tijdsbesteding aan het ondernemerschapsonderwijs. Vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven besteden gemiddeld 4,2 uur per week aan het ondernemerschapsonderwijs.
4.5
Betrokkenheid van het College van Bestuur De betrokkenheid van de Colleges van Bestuur lijkt sinds de vorige tussentijdse evaluatie niet te zijn veranderd. De Colleges van Bestuur staan nog steeds positief ten opzichte van ondernemerschapsonderwijs. Het instellingsplan van de Universiteit van Amsterdam wijst bijvoorbeeld expliciet naar ACE als voorbeeld van een initiatief om ondernemerschap en ondernemendheid te stimuleren. Een ander voorbeeld: het bestuur van de Hogeschool ArtEZ heeft inmiddels toegezegd dat het Arts Business Centre (ABC) kan blijven bestaan, ook als er geen vervolgfinanciering komt op basis van het Valorisatieprogramma. Draagvlak op bestuursniveau is echter geen voldoende voorwaarde voor het doorvoeren van vernieuwingen. De problemen die verschillende Centres al eerder ventileerden op het niveau van de faculteiten, zijn nog niet verdwenen.
33
4.6
Kennisdeling Wat de kennisdeling betreft, heeft deze tussentijdse evaluatie geen nieuwe inzichten opgeleverd ten opzichte van de vorige evaluatie. Dit betreft zowel de kennisdeling binnen de Centres als tussen de Centres. Samengevat komt het erop neer, dat kennisdeling en samenwerking meestal niet op systematische wijze gebeurt en in de praktijk beperkt blijft. Bij de Centres die bestaan uit meerdere onderwijsinstellingen, vindt er op het niveau van de projectleiders periodiek overleg plaats, maar de uitwisseling van onderwijsmateriaal en gastcolleges gebeurt op ad-hocbasis en uitwisseling van studenten blijft lastig. Een opvallende uitzondering is de gezamenlijke master ondernemerschap die momenteel door de Vrije Universiteit en de Universiteit van Amsterdam wordt opgezet. Kennisdeling en samenwerking tussen Centres, tot slot, blijft ad hoc. Maar ook COCI, bestaande uit alleen de Hogeschool voor de Kunsten, heeft in de beginfase problemen in de kennisdeling ervaren. Bij COCI zijn vijf faculteiten betrokken en iedere faculteit ontwikkelt zijn eigen projecten. De faculteiten stemmen activiteiten beter op elkaar af dan voorheen het geval was. Iedere maand vindt een voortgangsoverleg plaats. Hierdoor wordt niet meer op verschillende faculteiten aan gelijksoortige activiteiten gewerkt zoals in de beginfase van het programma nog wel eens voorkwam. Wel worden succesvolle deelprojecten nog niet optimaal met elkaar gedeeld en uitgewisseld. Hiernaar wordt in 2011 vanuit COCI goed gekeken met als doel waar mogelijk succesvolle elementen binnen een andere faculteit ook uit te voeren.
34
5
Realisatie en effecten
5.1
Projectverloop B e l a n g r i j k st e d o e l s t e l l in g e n l i j k e n t e w or d e n g e h a a l d … De door Agentschap NL gesubsidieerde Centres zijn nu ruim drie jaar onderweg. Tijdens de vorige evaluatie stelden we vast dat de Centres of Entrepreneurship en de betrokken onderwijsinstellingen nauwgezet bezig waren hun plannen uit te voeren en dat ze door de bank genomen op schema lagen. Dit geldt nu op hoofdlijnen nog steeds. Vrijwel zonder uitzondering verwachten de Centres dat de belangrijkste doelstellingen zullen worden gehaald. Als belangrijkste doelstelling geldt hierbij de verankering van het merendeel van de activiteiten en vakken die gedurende het project zijn ontwikkeld en opgestart. Bij twee Centres (MC4E en ACE) is het daarnaast ook uitdrukkelijk de doelstelling om het Centre zelf te verankeren. Dit lijkt voor beide Centres inmiddels te zijn geregeld.
… o o k a l w o r d e n o p e e n l a g e r n i v e au n i e t a l l e a m b i t i e s w aa r g e m a a k t … Dat de belangrijkste doelstellingen lijken te worden gehaald, wil echter niet zeggen dat alle vakken en activiteiten kunnen worden voortgezet. Het wil ook niet zeggen dat voor alle vakken en activiteiten de doelstellingen met betrekking tot het beoogde aantal deelnemers zullen worden gehaald. Als we in detail naar de oorspronkelijke plannen kijken, dan is inmiddels duidelijk dat niet alle individuele doelstellingen zullen worden gehaald. Het is doorgaans geen probleem om het afgesproken aantal vakken en minors te ontwikkelen. Universitaire Centres hebben er echter nog steeds problemen mee om deze vakken door voldoende studenten te laten volgen, ook al zagen we eerder in hoofdstuk 4 dat het studentvolume wel flink is toegenomen. Verder lukt het niet altijd om vakken en minors open te stellen voor studenten van alle opleidingen binnen een instituut. Op dit punt is de verankering (zie hoofdstuk 6) niet optimaal. Ook enkele plannen om samen met pabo’s nieuw lesmateriaal te ontwikkelen, bleken moeizamer te verlopen dan was ingeschat. In een enkel geval heeft dit ertoe geleid, dat deze activiteiten zijn stopgezet.
… e n o o k z i j n s o m s me e r a c t i v i t e i t e n o n t p l o o i d d a n g e p l a n d Aan de andere kant zijn er ook diverse doelstellingen die eind 2010 al waren gehaald en zijn er diverse activiteiten ontplooid, die niet waren gepland. Wat vooral opvalt, is hoe goed de Centres erin slagen om een netwerk op te bouwen en te onderhouden. Tijdens verschillende interviews is opgemerkt dat er een ecosysteem aan het ontstaan is rondom het ondernemerschapsonderwijs, met het Centre als spin in het web van dit systeem. We zien inderdaad dat de meeste Centres in staat zijn om goede contacten te leggen met alle relevante partijen: met studenten: niet alleen via diverse extracurriculaire activiteiten, maar ook meer gestructureerd door samen te werken met studieverenigingen (die soms mede door het Centre zijn opgericht); met (alumni) ondernemers: niet alleen ten behoeve van extracurriculaire activiteiten voor studenten, maar ook voor opleidingstrajecten voor de ondernemers zelf; met enkele grote bedrijven en organisaties.
35
Activiteiten waarbij studenten en ondernemers met elkaar in contact worden gebracht (inclusief de summer schools bij ACE, Dafne en MC4E), verlopen over het algemeen goed.
5.2
Effecten H e t b e l a n gr i j k s t e e f fe ct i s he t v l i e g w i e le f fe c t Het belangrijkste effect van de huidige regeling lijkt te zijn, dat het een forse impuls heeft gegeven aan het ondernemerschapsonderwijs op de deelnemende hogescholen en universiteiten. Er zijn activiteiten uitgevoerd en vakken ontwikkeld die anders niet zouden zijn gegeven. Bij het opzetten van iets nieuws zijn er vaak veel weerstanden die overwonnen moeten worden. Door de huidige regeling konden sommige onderwijsinstellingen een goede start maken met ondernemerschapsonderwijs, terwijl andere onderwijsinstellingen een schaalvergroting konden doorvoeren die anders veel moeilijker zou zijn gerealiseerd. Niet alleen omdat er middelen vrijkwamen om vakken te ontwikkelen en activiteiten uit te voeren, maar ook omdat docenten hiermee de tijd kregen om onderling structureel te gaan samenwerken. Een van de geïnterviewde projectleiders formuleerde het als volgt: “Door deze regeling konden we gewoon van start gaan, zonder afhankelijk te zijn van de financiering door andere partijen”. De huidige regeling fungeerde hiermee als een vliegwiel voor het ondernemerschapsonderwijs.
U i t e in d e l ij k e f fe c t n o g n i e t v a s t te s t e l le n Het uiteindelijke doel van de O&O-regeling is dat studenten ondernemender worden en vaker een eigen bedrijf beginnen. Hebben de extra activiteiten en vakken die dankzij deze regeling inmiddels zijn gerealiseerd, ook het beoogde effect op het gedrag van studenten? We kunnen nu nog niet vaststellen of dit zo is. Hiervoor zouden studenten ook (lange tijd) na hun afstuderen moeten worden gevolgd om de effecten zichtbaar te maken. Wel geldt dat verschillende Centres zich met deze vraag bezighouden. ACE financiert bijvoorbeeld een onderzoekstraject naar de effecten van ondernemerschapsonderwijs. Daarnaast zijn een aantal Centres bezig met het verzamelen van data, waarmee in de toekomst onderzoek naar de effectiviteit van de huidige Centres mogelijk is. HOPE doet bijvoorbeeld mee aan het internationale GUESS-project naar de ondernemendheid van studenten en go! heeft (samen met de Gelderse Kamers van Koophandel) een startersvolgsysteem ontwikkeld waarmee de ontwikkelingen van startende studenten kunnen worden gevolgd.
E f f e c t e n t o t n u t oe Tijdens de interviews hebben we expliciet gevraagd naar de effecten op de interne en externe omgeving. De antwoorden hierop zijn al aan bod gekomen. Daarom volstaan we hier met een korte opsomming: Er is een ecosysteem rond ondernemerschap ontstaan. Dit betreft zowel de interne als de externe omgeving. Er wordt meer samengewerkt, zowel tussen als binnen onderwijsinstellingen. De broedplaatsen slaan een brug tussen bestaande opleidingen en incubatiecentra. Hiermee wordt de drempel voor studenten om te beginnen verlaagd. De naamsbekendheid is gegroeid. Een aantal Centres worden inmiddels internationaal erkend.
36
BEST PRACTICE Learning from Silicon Valley: innovation, entrepreneurship and cluster development Erasmus Universiteit Rotterdam, TU Delft en Universiteit Leiden Master keuzevak Silicon Valley, tussen San Francisco en San Jose in de Verenigde Staten, is de afgelopen veertig jaar uitgegroeid tot een levendig regionaal cluster waar startende ondernemers, investeerders, grote bedrijven en andere ondersteunende instellingen effectief samenwerken. Ondernemerschap in Silicon Valley werd bekend vanwege: - de grensverleggende ondernemers en investeerders die nieuwe industrieën ontwikkelden; - de stimulerende rol van dynamische bedrijven (groot en klein) wat heeft geleid tot baanbrekende producten en diensten; - de effectieve uitwisseling van ideeën en mensen tussen universiteiten, grote bedrijven en startende ondernemers. In dit master keuzevak worden wetenschap en technologie in Silicon Valley onder de loep genomen. Daarbij wordt onder meer stilgestaan bij de commercialisering en de kennisoverdracht uit onderzoek voor nieuwe samenwerkingsverbanden en gevestigde bedrijven. Ook worden de specifieke rol en strategieën van de dynamische bedrijven geanalyseerd, die hebben geleid tot wereldwijd leiderschap. Daarnaast kijkt dit mastervak naar de redenen waarom Silicon Valley is uitgegroeid tot een succesvol cluster. Tot slot wordt gekeken naar de gevolgen voor het beleid: is het mogelijk om het succes van Silicon Valley elders te kopiëren en wat zijn daarvoor de randvoorwaarden? Iedere sessie bestaat uit een combinatie van lezingen en discussies, literatuur, opdrachten en presentaties. Na een intensieve kennismaking met de belangrijkste actoren en factoren, die Silicon Valley tot ‘s werelds voedingsbodem voor innovatief ondernemerschap hebben gemaakt, volgt een studiereis naar Silicon Valley en de Bay Area. Aantal ECTS: 10. Bron: Studiegids Universiteit Leiden.
S c h a a l v o or d e l e n Verschillende projectleiders hebben tijdens de interviews geopperd dat er sprake is van schaalvoordelen. De efficiëntie en effectiviteit van de verschillende Centres zouden mede door de schaal en scope ervan worden bepaald. Een belangrijke reden voor het bestaan van schaalvoordelen is de aanwezigheid van vaste kosten. Voor veel vakken en activiteiten geldt dat de ontwikkelingskosten ervan voor een belangrijk deel vast zijn. Naarmate er meer deelnemers zijn, zullen de gemiddelde kosten per deelnemer afnemen. Daarnaast geldt dat schaalgrootte
37
specialisatie mogelijk maakt: bij een grotere schaal kan een Centre een grotere staf aanstellen, waarmee een professionaliseringsslag in de aansturing van het ondernemerschapsonderwijs mogelijk wordt. Het is daarom belangrijk voor een Centre om voldoende deelnemers te kunnen trekken. 1 Een Centre kan hiervoor uit verschillende opties kiezen: Vakken binnen onderwijsinstellingen openstellen voor studenten van alle faculteiten. Dit lijkt vooral mogelijk voor vakken die niet direct zijn gekoppeld aan een bepaald vakgebied (of die redelijk abstract zijn); voor opleidingen aan bijvoorbeeld een kunstacademie zal dit moeilijker gaan. Overigens moeten hiervoor soms wel praktische problemen worden opgelost, bijvoorbeeld als verschillende faculteiten verschillende procedures hebben voor werving, aanmelding en inschrijving van studenten. Vakken aanbieden aan studenten van verschillende onderwijsinstellingen. Er blijken diverse bureaucratische en praktische barrières te bestaan, zoals problemen met de bekostiging, met de afstand (veel studenten willen niet ver reizen om een vak te volgen) en met de planning (collegeperiodes van onderwijsinstellingen lopen niet altijd synchroon). Hierdoor is dit tot nu toe nog niet goed van de grond gekomen. Hiermee is echter niet gezegd dat het niet mogelijk of wenselijk is. Ten tijde van deze tussentijdse evaluatie zijn de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit bijvoorbeeld in een vergevorderd stadium van het opzetten van een gezamenlijke masteropleiding (MSc) in Entrepreneurship. Extracurriculaire activiteiten openstellen voor studenten van verschillende onderwijsinstellingen. Activiteiten die voor een onderwijsinstelling te grootschalig zouden worden, kunnen voor twee of drie instellingen wel realiseerbaar zijn. Dit kan bijvoorbeeld een Entrepreneurship Week zijn, maar ook de inrichting van pre-incubatieplekken en incubators. In de praktijk lijkt dit vooral te werken bij onderwijsinstellingen die in dezelfde stad of regio gesitueerd zijn. Naast schaalvoordelen kunnen er ook schaalnadelen optreden: naarmate er meer belangstelling voor bepaalde vakken is, zijn er ook meer docenten nodig om deze vakken te verzorgen. Vooral voor universitaire vakken die niet direct aan onderzoek zijn gekoppeld, kan dit problematisch zijn. Het verzorgen van deze vakken gaat dan ten koste van onderzoeksactiviteiten door de desbetreffende universitaire docent of hoogleraar, hetgeen in de praktijk vaak nadelig is voor de betrokken docenten. Ondanks dit mogelijke schaalnadeel lijken er per saldo voldoende redenen voor onderwijsinstellingen om op dit gebied samen te werken (wat in de praktijk dus ook gebeurt). Dit vergt organisatorisch echter de nodige inspanningen en betrokkenheid van de betrokken instellingen. Een noodzakelijke voorwaarde voor succes is dan ook, dat de betrokken onderwijsinstellingen (en de daarbinnen betrokken faculteiten) dezelfde doelstellingen en aanpak onderschrijven.
T e v r e d e n h e i d v a n s tu d e n te n In de internetenquête is aan studenten gevraagd hoe zij het ondernemerschapsonderwijs hebben ervaren. Zij gaven daarbij een oordeel over een specifiek, willekeurig gekozen vak dat zij het afgelopen studiejaar hebben gevolgd. Naast een
1
38
En daarmee voldoende financiering; dit geldt vooral voor vakken, aangezien de financiering van een Centre voor een belangrijk deel hiervan afhangt.
algemeen oordeel spraken zij zich uit over acht deelaspecten van het onderwijs: zie Tabel 8. Tabel 8
Tevredenheid over het onderwijs (rapportcijfers) Aard van het onderwijs Totaal (n=605)
Traditioneel (n=110)
Traditioneel noch ondernemend (n=320)
Ondernemend (n=175)
Algemeen oordeel
7,4
7,2
7,5
7,7
Structuur van het vak
7,1
7,2
7,0
7,1
Niveau en actualiteit van de lesstof
7,3
7,5
7,1
7,4
Kwaliteit van het lesmateriaal
6,8
7,2
6,6
6,7
cent(en)
7,9
8,1
7,8
7,9
Didactiek van de docent(en)
7,3
7,6
7,2
7,4
Interactie met de docent(en)
7,7
7,9
7,6
7,9
Variatie in activiteiten in het vak
7,1
7,3
6,8
7,4
Ruimte voor eigen initiatief
7,8
7,5
7,6
8,3
Kennis/vaardigheden van de do-
N.B. rapportcijfers zijn berekend op basis van de antwoorden: slecht (score 2), matig (4), voldoende (6), goed (8) en uitmuntend (10). Bron: EIM, 2011.
Het algemene oordeel van studenten over het ondernemerschapsonderwijs bij de Centres of Entrepreneurship is een 7,4. Dit betekent dat zij op de gehanteerde antwoordschaal (slecht-matig-voldoende-goed-uitmuntend) neigen naar een goede beoordeling van het onderwijs. Ook bij de voorgaande tussentijdse evaluatie van de Centres of Entrepreneurship uit 2009 mondde het algemene oordeel uit in een 7,4. Studenten zijn het meest te spreken over de kennis en vaardigheden van de docenten en het minst positief over de kwaliteit van het lesmateriaal. Ook hier vinden we geen verschillen ten opzichte van 2009. In Tabel 8 hebben we de rapportcijfers ook uitgesplitst naar de vakken die we hebben geïdentificeerd als traditioneel, als ondernemend en als een restcategorie van vakken met zowel traditionele als ondernemende kenmerken. Dit levert een aantal opvallende verschillen op. Ten eerste zien we dat traditionele vakken minder goed worden beoordeeld dan ondernemende vakken (score 7,7 versus 7,2). In 2009 vonden we overigens geen verschil in het algemene oordeel. Op diverse aspecten zijn studenten over traditioneel onderwijs het meest tevreden: het niveau en de actualiteit van de lesstof, de kwaliteit van het lesmateriaal en de kennis en vaardigheden van docenten. Dit beeld zagen we ook in 2009. Wel zien we dat het ondernemende onderwijs op deze aspecten betere scores krijgt dan voorheen en dat daarmee de scores naar elkaar toe groeien. Ondernemend, actiegericht onderwijs blijft, net als in 2009, juist beter beoordeeld op variatie in activiteiten en ruimte voor eigen initiatief. Studenten die in de restcategorie van vakken vallen, met zowel traditionele als ondernemende kenmerken, zijn bijna steevast minder tevreden. Zij zijn het minst tevreden over de kwaliteit van het lesmateriaal en de variatie aan activiteiten binnen het vak.
39
Op basis van de studententevredenheid blijft de aanbeveling uit de vorige tussentijdse evaluatie overeind staan: het is beter om het onderwijs een duidelijk profiel te geven. Dat wil zeggen een duidelijke keuze maken tussen traditioneel of ondernemend onderwijs en geen mengelmoes aanbieden.
T e v r e d e n h e i d v a n he t b e d r i j f sl e ve n De stakeholders uit het bedrijfsleven zijn zeer tevreden over de Centres of Entrepreneurship. Zij geven een rapportcijfer van gemiddeld 7,9. Zelfs niemand geeft een onvoldoende. Het cijfer varieert van een 6,5 tot een 9. De tevredenheid uit zich ook in het feit dat vier op de vijf stakeholders uit het bedrijfsleven in de toekomst nog een keer willen deelnemen aan een dergelijk project. Hiervan geeft het grootste deel wel aan dat zij daarbij graag het initiatief bij een ander neerleggen.
G e p e r c i p i e e r d e e f fe c te n d o o r s tu de n te n De belangrijkste vraag in de internetenquête onder studenten is welke effecten studenten zelf ervaren. Zij hebben een indicatie gegeven van de mate waarin het onderwijs heeft geleid tot verbetering van hun bewustzijn over ondernemerschap, hun houding, vermogen, intentie en gedrag. In Figuur 10 staat per effect welk percentage studenten hierop met zeker wel of waarschijnlijk wel heeft geantwoord. De restcategorie bestaat voornamelijk uit studenten die met ‘neutraal’ hebben geantwoord. Studenten die het effect ontkenden, waren er nauwelijks. Figuur 10 Gepercipieerde effecten van het onderwijs (2009: n=543, 2011: n=605) Door het onderwijs ben ik...
0%
25%
50%
75%
100%
...me meer bewust wat ondernemen is. (bewustzijn)
...positiever gaan denken over ondernemen. (houding)
...beter in staat om later zelf te ondernemen. (vermogen)
...meer geneigd om later zelf te gaan ondernemen. (intentie)
...meer ondernemend gedrag gaan vertonen. (gedrag)
2009
2011
N.B. vermeld is het percentage studenten dat de stelling ‘zeker wel’ of ‘waarschijnlijk wel’ van toepassing vond (versus ‘neutraal’, ‘waarschijnlijk niet’ of ‘zeker niet’). Bron: EIM, 2011.
Uit Figuur 10 blijkt dat studenten veel effect ervaren van het ondernemerschapsonderwijs. Bijna drie op de vier studenten zeggen zich door het onderwijs bewuster te zijn van wat ondernemen is. Bij de andere gepercipieerde effecten is de
40
helft of meer van de studenten positief gestemd. Ten opzichte van 2009 springen de verschillen bij vermogen en intentie gelijk in het oog. Een kleinere groep studenten heeft tijdens de meest recente meting aangegeven beter in staat te zijn later zelf te ondernemen, maar juist meer studenten zijn geneigd om later zelf te gaan ondernemen. Deze verschillen zien we optreden bij zowel het traditionele als het ondernemende onderwijs (zie Tabel 9). Verder maakt de tabel duidelijk dat studenten die hebben deelgenomen aan vakken met ondernemende werkvormen, nog een stuk positiever zijn over de effecten. Nu neemt traditioneel onderwijs de laatste plaats in, maar zelfs bij traditioneel onderwijs vindt een substantieel gedeelte van de studenten de effecten positief. Dit constateerden we ook al bij de vorige tussentijdse evaluatie. Tabel 9
Gepercipieerde effecten van het onderwijs naar aard van het onderwijs
Door het onderwijs ben ik…
Aard van het onderwijs Traditioneel (n=110)
Traditioneel noch ondernemend (n=320)
Ondernemend (n=175)
75%
65%
82%
59%
50%
71%
42%
43%
66%
59%
61%
75%
41%
42%
65%
...me er meer van bewust wat ondernemen is. (bewustzijn) ...positiever gaan denken over ondernemen. (houding) ...beter in staat om later zelf te ondernemen. (vermogen) ...meer geneigd om later zelf te gaan ondernemen. (intentie) ...meer ondernemend gedrag gaan vertonen. (gedrag)
N.B. vermeld is het percentage studenten dat de stelling ‘zeker wel’ of ‘waarschijnlijk wel’ van toepassing vond (versus ‘neutraal’, ‘waarschijnlijk niet’ of ‘zeker niet’). Bron: EIM, 2011.
In combinatie met de waarnemingen van de Centres dat veel studenten een bedrijf starten en dat studenten elders in de enquête concrete voorbeelden noemden van ondernemend gedrag, kunnen we niet anders concluderen dat de O&Oregeling uiteindelijk doet wat zij bij studenten beoogt. De verschillen tussen traditioneel en ondernemend onderwijs laten zien dat ondernemend onderwijs de beste effecten geeft.
Gepercipieerde effecten door het bedrijfsleven Aan de stakeholders in het bedrijfsleven is gevraagd of studenten door deelname aan het project, in hun optiek, ondernemender zijn geworden (zie Figuur 11). Het blijkt nog best lastig te zijn voor het bedrijfsleven om aan te geven of er effecten zichtbaar zijn. Op drie van de vier items geeft 20 tot 30% van de ondervraagde bedrijven aan dat zij niet weten of dit effect is gerealiseerd met het ondernemerschapsonderwijs. Bedrijven schatten in dat het ondernemerschapsonderwijs vooral van invloed is op het bewustzijn van studenten rondom ondernemerschap.
41
Figuur 11 Gepercipieerde effecten door het bedrijfsleven van ondernemerschapsonderwijs op studenten (n=47)
Bewustzijn: meer bewust wat ondernemen is
Houding: positiever denken over ondernemen
Vermogen: beter in staat om later zelf te ondernemen
Gedrag: meer ondernemend gedrag 0%
25% ja
50% nee
75%
100%
weet niet
Bron: EIM, 2011.
5.3
Leerervaringen De Centres voeren hun projectplannen uit en studenten ervaren positieve effecten, maar dit betekent niet dat elk project van een leien dakje loopt. De volgende knelpunten zijn al tijdens de vorige evaluatie in kaart gebracht en zij gelden nog steeds: –
Doordringen tot het verplichte curriculum is moeilijk.
–
Specifiek voor universiteiten is er een gebrek aan middelen voor onderzoek. Met de O&O-regeling worden in beginsel onderwijsactiviteiten gefinancierd, maar om binnen universiteiten serieus te worden genomen, zijn ook middelen voor onderzoek gewenst. Om een wetenschappelijke carrière te kunnen nastreven, is het voor medewerkers noodzakelijk om een deel van hun tijd onderzoek te kunnen doen en om daarover wetenschappelijk te kunnen publiceren. Zonder zulke middelen neemt de interne status af en wordt de werving van nieuwe docenten bemoeilijkt (zie hierna).
–
Samenwerking met projectpartners is soms lastig door institutionele barrières. Zo is het soms moeilijk om studenten van verschillende instellingen onderwijs te laten volgen bij een andere instelling. Dit heeft te maken met een gebrek aan wederkerigheid: onderwijsgelden lekken dan weg naar de andere instelling. In de praktijk zien we dat uitwisseling van studenten dan alleen mogelijk is als eenzelfde aantal studenten de omgekeerde route wil bewandelen.
De interviews voor de tussenevaluatie hebben ook een aantal knelpunten gesignaleerd die de vorige keer niet zijn vermeld: Betrokkenheid van docenten. Niet alle docenten voelen zich betrokken bij het project. Dat kan komen doordat ze geen tijd hebben om zich hiermee actief bezig te houden of doordat ondernemerschap buiten hun vakgebied valt, maar ook doordat ze het belang van ondernemerschapsonderwijs niet onderschrijven. Ontwikkelen van ondernemerschapsonderwijs voor primair en secundair onderwijs is een kwestie van lange adem. Twee Centres (ACE en go!) hadden plannen om het ondernemerschapsonderwijs in primair en/of secundair on-
42
derwijs te stimuleren door samen met enkele pabo’s en lerarenopleidingen nieuw lesmateriaal te ontwikkelen. Dit bleek in de praktijk lastiger dan was voorzien. Daar staat tegenover dat een paar problemen, die de vorige keer gesignaleerd zijn, nu een minder grote rol spelen: –
Vorige keer werd gemeld dat groei werd belemmerd door onvoldoende beschikbaarheid van (ervaren) docenten. Dit probleem is bij de huidige tussenevaluatie niet meer vermeld.
–
De naamsbekendheid van de Centres is het afgelopen jaar duidelijk verbeterd. Het kost hierdoor minder moeite om extracurriculaire activiteiten te regelen. Het is bijvoorbeeld makkelijker om docenten om kleine bijdragen te vragen, er is een groter netwerk van bedrijven uit de regio opgebouwd, cofinanciering verwerven kost minder moeite en studenten komen eerder op activiteiten af.
BEST PRACTICE Topklas Ondernemen HAS Den Bosch Bachelor Het leren van eigen ervaringen staat in het "Topklas Ondernemen Traject" voorop. Het gaat er niet alleen om te komen tot een goed businessplan, maar ook om dit plan te gaan realiseren. Hoe krijg je mensen in beweging om jouw doelen te realiseren? Of dit nu klanten, medewerkers, ambtenaren of financiers zijn. Reflectie op de eigen ervaringen speelt een belangrijke rol. Wat doe ik goed, wat kan er beter, hoe kan ik mij onderscheiden van de concurrentie, hoe kom ik tot een goedkopere oplossing of hoe kan ik mijn prijzen verhogen? Dit zijn de uitdagingen waarmee de studenten in het laatste studiejaar aan de slag gaan. Geen opdracht voor een docent of voor een bedrijf, maar een opdracht waarin de student zichzelf ontwikkelt als ondernemer waarna hij afstudeert met een eigen onderneming en een hbo-diploma. Aantal ECTS: 60. Bron: www.dafne-entrepreneurship.nl.
Daarnaast zijn er ook diverse positieve leerervaringen opgedaan: Gebruik de juiste term. Vooral op hogescholen lijkt ondernemerschapsonderwijs beter aan te slaan, als je de term ‘ondernemerschap’ vermijd. Studenten mondhygiëne van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen bijvoorbeeld zeggen dat ondernemerschap niets voor hen is, maar zodra het gaat over het beginnen van een eigen praktijk, neemt de interesse beduidend toe. Dat wordt kennelijk door deze studenten niet als ondernemerschap gezien. Door voor de term ‘je eigen praktijk beginnen’ te kiezen, neemt de belangstelling voor vakken en activiteiten duidelijk toe.
43
Betrokken studenten kunnen meewerken aan de organisatie van (vooral) extracurriculaire activiteiten. Als studenten eenmaal enthousiast worden over een bepaalde activiteit, dan blijkt het in de praktijk mogelijk om ze nauw te betrekken bij de organisatie ervan. Fysieke locatie met de juiste uitstraling is belangrijk. De Centres maken steeds meer gebruik van sociale media om informatie met studenten te delen. Toch stellen verschillende Centres dat een herkenbare en toegankelijke fysieke locatie, met een goede uitstraling, belangrijk blijft. Op deze locatie zou niet alleen de staf van het Centre of Entrepreneurship moeten worden gehuisvest (als vraagbaak voor binnenlopende studenten), maar er zouden ook een paar representatieve ruimtes moeten zijn en enkele ruimtes die geschikt zijn voor vakken en activiteiten.
44
6
Verankering
De O&O-regeling is er mede op gericht dat meer onderwijsinstellingen ondernemerschap in hun onderwijs integreren. Daarom is in deze tussentijdse evaluatie met nadruk gekeken naar de mate waarin nieuwe vakken en activiteiten zijn verankerd – dus of zij na afloop van de subsidie zullen voortbestaan. Dit is te bekijken op het niveau van de ontwikkelde vakken en activiteiten, de positionering en de toekomstplannen van de Centres of Entrepreneurship.
6.1
Vakken en activiteiten Op basis van onze deskresearch en de interviews concluderen we dat door de subsidie het onderwijs zeker een zet in de goede richting krijgt, waardoor het nieuwe aanbod in elk geval deels zal beklijven. Van volledige verankering is echter geen sprake. Bij vrijwel alle betrokken onderwijsinstellingen worden in de bachelorfase, en indien van toepassing de masterfase, nieuwe of vernieuwde vakken aangeboden. Deze worden vermeld in de studiegidsen en worden min of meer ‘geïnstitutionaliseerd'. Wel is het soms een hele klus om deze vakken te institutionaliseren, bijvoorbeeld bij de minor ondernemerschap van Dafne. De betreffende vakken kunnen doorgaans rekenen op enthousiasme van studenten en het aantal studenten dat eraan deelneemt, neemt toe. Het financieringsmodel dat in het hoger onderwijs gebruikelijk is (toekenning van middelen op basis van aantallen studenten en studiepunten), geeft voldoende waarborg dat deze vakken blijven bestaan. Maar er zijn ook bureaucratische problemen bij het afstemmen van activiteiten en vakken tussen faculteiten. Zo wordt het ondernemerschapsonderwijs (nog) niet door alle docenten gedragen. De belangrijkste oorzaak voor dit probleem is dat om een vak in het verplichte curriculum te kunnen opnemen, er meestal een ander vak moet worden geschrapt. Dit betekent niet alleen dat dit andere vak dan niet meer wordt gegeven, maar het heeft ook financiële consequenties voor de afdeling die dit vak verzorgt. Ook belangrijk voor de verankering is voldoende ondersteuning vanuit docenten en hoogleraren. We vermoeden dat ondernemerschapsonderwijs pas verankerd raakt binnen een hogeschool of universiteit, als het door een grote groep docenten en/of hoogleraren wordt gedragen. Zolang dat niet het geval is, zullen de activiteiten en prestaties van een Centre sterk afhankelijk zijn van de aansturing door enkele bevlogen projectleiders. Het risico is dat bij vertrek van deze projectleiders het Centre langzaam zal wegkwijnen. Bij COCI heeft het vertrek van de projectmanager alleen geleid tot vertragingen. Bij een deel van de vakken zijn met regelmaat docenten betrokken met een vaste aanstelling, zodat de opgedane kennis en vaardigheden niet zomaar kunnen verdwijnen. Daar staat tegenover dat een deel van het onderwijs wordt verzorgd door docenten met tijdelijke contracten en voor de duur van de O&O-regeling. Hier is het risico reëel aanwezig dat de opgebouwde docentencapaciteit weer verdwijnt. Dit maakt het bijzonder lastig om ondernemerschapsonderwijs in het verplichte curriculum van universitaire opleidingen opgenomen te krijgen.
45
Door de problemen bij veel instellingen om ondernemerschapsonderwijs onderdeel te maken van het reguliere curriculum, blijft het draagvlak hiervoor onder de meeste docenten/hoogleraren beperkt. Omgekeerd geldt, vooral voor universiteiten, dat er wellicht zoveel problemen zijn om ondernemerschapsonderwijs in het curriculum te krijgen, omdat er maar weinig onderzoek naar ondernemerschap plaatsvindt. Twee mogelijke strategieën hiervoor: 1
creëer interne boegbeelden om ondernemerschapsonderwijs uit te dragen (lijkt vooral relevant voor hogescholen);
2
zorg voor onderzoek naar ondernemerschap(sonderwijs), waardoor het voor docenten en hoogleraren interessanter wordt om aan het Centre mee te werken, zoals bij ACE en MC4E.
BEST PRACTICE Minor ‘innovation and entrepreneurship’ Wageningen UR Bachelor De minor ‘Innovation and entrepreneurship’ richt zich op de waarde van kennis en innovatie en ondernemerschap in de life sciences en milieuwetenschappen. De minor maakt studenten bekend met de wisselwerking tussen de productie van wetenschap en technologie en de commercialisering van wetenschappelijke kennis en design. Deze minor biedt studenten een grondige kennis om de kloof tussen wetenschap en het bedrijfsleven te overbruggen. Er zijn drie verplichte vakken: - Advanced Management and Marketing - The basics of entrepreneurship - Enabling the transfer and commercialization of Science & Technology Daarnaast kan worden gekozen voor een van de volgende vakken: - Innovation management and cross disciplinary design - Strategic Change Management and Innovation - Agricultural Business Economics - Financial Business Management Aantal ECTS: 24 (4 x 6 ECTS). Bron: www.dafne-entrepreneurship.nl.
Voor de verankering van de extracurriculaire activiteiten spelen andere factoren een rol. De kosten van deze activiteiten kunnen door de Centres niet worden terugverdiend, waardoor er altijd externe financiering nodig zal blijven. Dit maakt de verankering van deze activiteiten erg lastig. Misschien wordt de soep echter niet zo heet gegeten als hij wordt opgediend. Tijdens een interview werden we erop gewezen dat de marginale kosten van sommige bewustwordingsactiviteiten erg laag zijn; als er eenmaal een goed ontwikkeld netwerk van ondernemers en bedrijven is en er een staf van gemotiveerde docenten/onderzoekers zich bezig blijft houden met ondernemerschapsonderwijs, dan kunnen de extra kosten voor
46
bijvoorbeeld ondernemers voor de klas en mentorenpools beperkt blijven. De verankering van dit soort activiteiten hoeft dan geen onoverkomelijk probleem te zijn. Voor grootschalige activiteiten zoals Summer Schools en Entrepreneurship Weeks geldt dit niet, maar voor dit soort activiteiten werken Centres steeds meer samen met studieverenigingen voor de organisatie en uitvoering hiervan. Voor de eerste fase van het trechtermodel (bewustwording) worden zowel eerstejaarsvakken als extracurriculaire activiteiten ingezet. Deze vakken en activiteiten lijken eerder complementair te zijn dan subsidiair. Bij de verankering van het ondernemerschapsonderwijs moet dus niet een keuze worden gemaakt tussen vakken of extracurriculaire activiteiten, maar moeten beide worden ingezet om het bewustzijn van studenten over ondernemendheid en ondernemerschap te ontwikkelen. Hierbij kan ook over de timing van deze activiteiten worden nagedacht, bijvoorbeeld om extracurriculaire activiteiten vooral in het eerste semester te organiseren en eerstejaarsvakken vooral in het tweede semester. Tijdens de interviews is dit echter niet ter sprake gekomen. De activiteiten die Centres in de latere fasen van het trechtermodel ontplooien, zoals broedplaatsen, incubatiediensten en onderwijsactiviteiten voor ambitieuze (alumni) ondernemers, lijken meer kans te hebben om overeind te blijven. Onder invloed van de valorisatiediscussie in het hoger onderwijs lijkt voor zulke diensten meer draagvlak te bestaan, ook bij Colleges van Bestuur. Bovendien zijn de meeste Centres inmiddels ervan overtuigd dat deze activiteiten (mits goed opgezet) in principe kostendekkend kunnen functioneren. Samenvattend verwachten we nog steeds dat de O&O-regeling ervoor zal zorgen dat ondernemerschap bij de betrokken instellingen een blijvend onderdeel zal zijn van het keuzepakket voor studenten. Door het wegvallen van (een deel van) de extracurriculaire activiteiten ligt het voor de hand dat het bereikte resultaat uiteindelijk iets zal inzakken. Verdere verankering vraagt om het aanpakken van institutionele barrières, vooral om ondernemerschap ook in het verplichte curriculum te krijgen.
6.2
Positionering Gelderland Onderneemt (go!) kiest ervoor om go! niet meer als apart project/initiatief te promoten. In communicatie naar studenten wordt de rol van de desbetreffende onderwijsinstelling centraal gesteld. HOPE gaat, net als go!, HOPE niet meer als apart project/initiatief promoten, onder andere omdat in Delft de naam Yes!Delft al gevestigd was. HOPE zet nu meer in op het onderstrepen van de samenhang tussen verschillende vakken/activiteiten/instellingen, door op alle betrokken websites links naar HOPE (of een logo ‘powered by HOPE’) te laten opnemen. Onze indruk is dat de keuze van HOPE min of meer noodgedwongen is: Delft houdt vast aan Yes!Delft, RSM en ESE (de twee faculteiten binnen de EUR) willen niet overstappen naar Yes!Rotterdam. De bij ACE betrokken onderwijsinstellingen voeren inmiddels allemaal ‘ACE’ in hun naam. Op deze manier wordt de naam ACE binnen elke onderwijsinstelling bekend. Hierdoor kunnen schaalvoordelen worden behaald in de communicatie over alle onderwijsinstellingen. ACE heeft veel verschillende folders, brochures,
47
etc. waarmee ze zichzelf kunnen promoten. ACE komt regelmatig in het nieuws; ze genereren veel persaandacht. Sociale media (Twitter, LinkedIn) lijken nog niet veel te worden ingezet (twee groepen op LinkedIn gevonden, met 20 resp. 13 leden; geen verwijzingen op de website van ACE). Dafne is in 2010, samen met Subsidieregeling Kennis Exploitatie Food Valley Consortium (SKE FVC), opgegaan in StartLife. StartLife is een breed samenwerkingsverband dat zich richt op het stimuleren van ondernemerschap en het ondersteunen van (aspirant-)starters. Ondernemende studenten en (potentiële) starters kunnen bij StartLife terecht voor alle faciliteiten die nodig zijn om een eigen bedrijf te starten. De profilering zal zich de komende jaren vooral richten op StartLife. Dafne speelt wel een grote rol in deze profilering, omdat het bijbrengen van ondernemendheid een belangrijke pijler blijft. MC4E is een apart instituut en wordt als zodanig neergezet. Opvallend is dat ze een eigen icoon hebben, die ze Robin hebben gedoopt. Robin oogt jong en dynamisch en vormt het belangrijkste logo op de website van MC4E.
BEST PRACTICE Entrepreneurial or SME management Universiteit Maastricht Master
Bij dit vak kunnen studenten kiezen uit twee mogelijkheden: 1)
In een groep van zes studenten wordt een eigen bedrijf opgezet en daarna effectief geleid en gemanaged gedurende een heel academisch jaar. De bedrijfjes worden opgezet binnen de lerende omgeving van Jong Ondernemen. Zowel commerciële als maatschappelijke projecten kunnen worden geïnitieerd.
2)
Een groep van twee of drie studenten assisteert een ondernemer of een MKBbedrijf een jaar lang in het managen van het bedrijf. Naast een grondige analyse van de huidige bedrijfssituatie, schrijven de studenten strategisch plan.
Gehanteerde lesmethoden zijn: opening van het vak, samenwerken in kleine groepen, hoorcolleges, coaching. Aantal ECTS: 7. Bron: Studiegids Universiteit Maastricht.
De naam COCI is nog niet overal herkenbaar terug te vinden. Aan de zichtbaarheid van COCI en het verstevigen van de naam Centrum voor Ondernemerschap zal dit jaar nog extra aandacht besteed gaan worden. Dit door de communicatie meer toe te gaan spitsen op de studenten, bijvoorbeeld door middel van social media. Daarnaast worden studenten nu direct betrokken bij de (door)ontwikkeling van activiteiten, zoals lezingen, spreekuren en andere bijeenkomsten. De projectleider is daarnaast meer betrokken bij het Ondernemerslab en zal ook een deel van de tijd daar kantoor gaan houden. De ambitie is om op deze manier het Centrum voor Ondernemerschap te vestigen als een fysieke plek midden tussen de studenten.
48
6.3
Toekomstplannen De Centres zijn opgezet met uiteenlopende doelstellingen. De toekomstplannen hangen voor een groot deel samen met de wijze waarop de Centres zich de komende jaren gaan positioneren. ACE en MC4E laten het Centre na 2011 als zelfstandig instituut doorgaan. Dafne richt zich de komende jaren op de vakken die reeds zijn ontwikkeld, maar vooral ook op StartLife. COCI is duidelijk bezig met de toekomst. In eerste instantie was COCI 1.0 gericht op het stimuleren van ondernemerschap. Nu zijn ze bezig met COCI 2.0. Het besef is bij COCI doorgedrongen dat ze zich meer op het gebied van ondernemendheid moeten richten. Of anders geformuleerd: wat doe je als creatief professional als je klaar bent met je studie? Alles wat is ontwikkeld door COCI, blijft in de nabije toekomst bestaan. Bij HOPE willen de onderwijsinstellingen nog hun beste beentje voorzetten voor het laatste deel van de subsidieperiode. Het is ons onduidelijk wat er daarna zal gebeuren. Zoals reeds vermeld, gaat go! zich niet meer actief promoten.
49
7
Conclusies
In onze analyse hebben we gevonden dat ondernemerschapsonderwijs een positieve impuls krijgt bij alle Centres of Entrepreneurship. Vooral in het 3e en het 4 e jaar van de betrokken hbo- en universitaire opleidingen wordt veel nieuw onderwijs ontwikkeld of zijn bestaande vakken in een nieuwe jas gegoten. Bij elkaar bieden de Centres meer dan 340 vakken aan, waarvan ruim 80% met subsidie uit de O&O-regeling tot stand is gekomen. Bovendien zien we bij alle Centres een toeloop van studenten of we zien dat per saldo meer studenten ondernemerschapsonderwijs volgen dan voorheen. Het ligt niet voor de hand dat het aangeboden onderwijs na de subsidieperiode zal verdwijnen; de financieringsstructuur in het hoger onderwijs op basis van studentaantallen en behaalde studiepunten biedt hiervoor een verzekering. We vermelden hier ook dat studenten tevreden zijn over het aangeboden onderwijs: op een schaal met de antwoordcategorieën slecht, matig, voldoende, goed en uitmuntend, vindt het grootste deel van de 605 geënquêteerden de kwaliteit ‘goed’ (gemiddelde score 7,4). Door de Centres of Entrepreneurship wordt waargenomen dat het enthousiasme van studenten behoorlijk groot is en dat veel studenten tijdens hun studie al een eigen bedrijf starten. Als dit gebeurt in het kader van onderwijs, dan is de ervaring dat menig student het bedrijfje in de ‘echte wereld’ probeert voort te zetten. Nog belangrijker is dat de betrokken studenten zelf hoog opgeven van de effecten van het onderwijs. Van de geënquêteerden zegt 73% zich door het onderwijs meer bewust te zijn van wat ondernemerschap is, 65% vindt zichzelf meer geneigd om later zelf te gaan ondernemen, 59% is positiever gaan denken over ondernemen, 50% ziet verbetering van de eigen ondernemerscompetenties en 49% zegt meer ondernemend gedrag te vertonen. In de analyse viel op dat de via Agentschap NL gesubsidieerde Centres of Entrepreneurship zich onderscheiden door concrete projectdoelstellingen die specifiek, meetbaar, realistisch en tijdgebonden zijn. Het projectplan is voor de Centres de leidraad voor de uitvoering en we hebben gemerkt dat de Centres hier nauwgezet werk van maken. Het ligt in de verwachting dat het grootste deel van de geformuleerde doelstellingen (voor wat betreft onderwijsontwikkeling, bereik van studenten, start-ups, etc.) zal worden gerealiseerd. Een andere, positieve bevinding is dat we veel spreiding vinden in de manier waarop de betrokken instellingen het ondernemerschapsonderwijs invullen. Dit kan variëren van traditioneel onderwijs dat is gebaseerd op formele werkvormen met de docent in een centrale rol (hoorcolleges, theorie, vaste leerdoelen) tot ervaringsgericht, ‘ondernemend’ onderwijs, gebaseerd op informele werkvormen met docenten in een coachende rol (bijvoorbeeld games, businessplancompetities, ruimte voor persoonlijke leerdoelen van studenten). Via de internetenquête onder studenten hebben we vastgesteld dat beide varianten voorkomen naast allerlei tussenvormen. Opvallend is dat studenten vooral ondernemend onderwijs goed waarderen. Over mengvormen zijn studenten minder tevreden. Ook de effecten op ondernemerschap zijn doorgaans goed te noemen, maar ook hier zien we dat ze bij de ondernemende onderwijsvormen beduidend beter zijn.
51
Al met al concluderen we dat de O&O-regeling in het hoger onderwijs werkt. Bij de betrokken onderwijsinstellingen wordt meer aandacht besteed aan ondernemerschapsonderwijs en er is meer toeloop van studenten, wat leidt tot verbetering van de ondernemende houding en gedrag en uiteindelijk tot meer nieuwe bedrijvigheid.
V e r be te r p un t e n e n s u gg e s t ie s In de vorige tussentijdse evaluatie zijn een aantal verbeterpunten genoemd, die met het oog op de doelstellingen van de O&O-regeling in de toekomst aandacht verdienden. Het betrof: 1
Verankering;
2
Aandacht voor ondernemendheid;
3
Toegevoegde waarde van consortia;
4
Wijze van interactie met bedrijfsleven.
Bovengenoemde aandachtspunten blijven na deze nieuwe tussentijdse evaluatie gelden. Nieuwe majeure aandachtspunten zijn niet gevonden. Het zijn vooral de eerste twee aandachtspunten die in deze tussentijdse evaluatie nog sterker naar boven zijn komen drijven. Om deze reden lichten we deze twee verbeterpunten hieronder nogmaals toe. Ad 1. Verankering Ten eerste is het zaak om te proberen bij de toekenning van subsidies meer gewicht toe te kennen aan blijvende verankering van nieuwe vakken en activiteiten. De meeste onderwijsinstellingen lukt het om ondernemerschapsonderwijs te verankeren. Echter, de weg naar de verankering was niet altijd even gemakkelijk. Veel onderwijsinstellingen hebben moeite om door te dringen tot het verplichte curriculum van opleidingen. De belangrijkste knelpunten zijn: de outputgerichte financieringsstructuur en de gevestigde belangen die verhinderen dat er ruimte voor ondernemerschap kan worden gecreëerd, de hoge mate van autonomie van vakgroepen en afdelingen, het geringe draagvlak onder docenten, de carrièrepaden die zijn gebaseerd op tijdelijke contracten en waarin (bij universiteiten) zwaarder wordt getild aan onderzoeksprestaties en het ontbreken van onderzoeksmiddelen bij de Centres. In nieuwe regelingen voor het hoger onderwijs zouden indicatoren kunnen worden ontwikkeld, die de kans op blijvende verankering aanmerkelijk vergroten. Bijvoorbeeld: Worden er nieuwe vakken ontwikkeld als onderdeel van het verplichte curriculum? Krijgen nieuwe medewerkers uitzicht op een vast dienstverband en tegen welke condities? Worden er ook onderzoeksmiddelen vrijgemaakt (eventueel via matching door de instellingen) en onderzoeksambities geformuleerd? Worden er in het leerstoelenplan (bij universiteiten) of het lectoratenprogramma (hogescholen) extra plaatsen gecreëerd voor hoogleraren/lectoren ondernemerschap? Wordt het onderwijs breed aangeboden voor alle studenten van de betreffende instelling? Als ‘bewijs’ voor verankering zijn toezeggingen en handtekeningen van decanen en onderwijsdirecteuren belangrijker dan steunverklaringen van het College van Bestuur en externe partijen. Ad 2. Aandacht voor ondernemendheid In de uitwerking van de Centres of Entrepreneurship is, een enkele uitzondering daargelaten, meer aandacht voor ondernemerschap dan voor ondernemendheid. Als in onderwijs- of andere activiteiten ondernemend gedrag aan bod komt, dan
52
gebeurt dit meestal in combinatie met ondernemerschap, ofwel het starten van bedrijven. Deze focus valt de Centres niet aan te rekenen, omdat hun wortels nu eenmaal liggen bij de theorie en praktijk van zelfstandig ondernemerschap. De vraag is dan of stimulering via Centres of Entrepreneurship de juiste aanpak is: brede stimulering van ondernemendheid zou eerder vragen om brede onderwijsvernieuwingsprojecten met nadruk op ‘teach the teachers’-projecten in plaats van onderwijsontwikkeling voor studenten. Ook blijkt dat de term ‘ondernemerschap’ niet bij iedere student goed aanslaat. Deze studenten denken dat ondernemerschap niets voor hen is. Zij denken daarbij aan het leiden van grote ondernemingen. Toch is voor sommige beroepsgroepen zelfstandigheid zo goed als de enige optie, bijvoorbeeld voor kunstenaars of mondhygiënistes. Daarnaast zijn studenten met een ondernemende houding minstens zo belangrijk, omdat zij deze uitstraling kunnen meenemen in hun latere professionele carrière als werknemer. Het is hierbij belangrijk dat de Centres of Entrepreneurship kiezen voor een goede positionering, waarbij wordt aangesloten op de doelgroep en waarbij het wellicht beter is om de term ondernemerschap los te laten.
53
BIJLAGE I
Overzicht Centres of Entrepreneurship
Centre of Entrepreneurship go! (Gelderland Onderneemt)
Onderwijsinstelling(en)
Hogeschool Arnhem Nijmegen ArtEZ Hogeschool voor de kunsten Radboud Universiteit
Holland Program on Entrepreneurship
Erasmus Universiteit TU Delft
(HOPE)
Universiteit Leiden Maastricht Centre for
Universiteit van Maastricht
Universiteit van Amsterdam
Entrepreneurship (MC4E) Amsterdam Centre for
Vrije Universiteit
Entrepreneurship (ACE)
Hogeschool van Amsterdam Hogeschool Inholland Dutch agro-food Network of
Wageningen Universiteit Hogeschool Van Hall Larenstein
Entrepreneurship (Dafne)
HAS Den Bosch CAH Dronten Centrum van Ondernemerschap in de Creatieve Industrie (COCI)
Hogeschool voor de Kunsten Utrecht
55
BIJLAGE II
Interviews
G e s p r e k s p ar t ne r s
Centre of
Gesprekspartners
Entrepreneurship go!
-
Geert-Jan Sweers (programmamanager go!)
-
Sylvia Bronkhorst (projectleider Centrum voor Ondernemerschap van de Hogeschool Arnhem Nijmegen)
-
Bart Huydts (directeur Art Business Centre van ArtEZ)
-
Dorien Wellen (projectmanager Informatiepunt Ondernemerschap van de Radboud Universiteit Nijmegen)
HOPE
-
Hendrik Halbe (directeur HOPE)
-
Harmen Jousma (programmamanager ‘Science Based Business and lectures on Technopreneurship’ Universiteit Leiden)
-
Martin Luxemburg (Erasmus Universiteit Rotterdam)
MC4E
-
Jan Cobbenhagen (directeur MC4E)
-
Wynand Bodewes (lecturer MC4E)
ACE
-
Erik Boer (directeur ACE)
-
Mirjam van Praag (wetenschappelijk directeur ACE)
-
John van Latum (projectmanager Hogeschool Inholland Amsterdam/Diemen)
Dafne
-
Gitte Schober (directeur Dafne)
-
Vincent Blok (docent en onderzoeker in innovatie, management en ondernemerschap)
COCI
-
Derk Blijleven (voorzitter faculteitsbestuur en lector K en E)
-
Erik Uitenboogaard (programmamanager COCI)
-
Martijn van Gessel (projectleider COCI)
57
We danken alle gesprekspartners voor hun tijd, inspanning en inbreng om deze tussentijdse evaluatie tot stand te brengen.
Gespreksleidraad Blok A: Inhoud en activiteiten project 1.
Welke vakken en andere activiteiten bieden de Centres aan? Denk daarbij aan: Activiteiten gericht op ondernemerschap Activiteiten gericht op ondernemendheid Activiteiten gericht op theorie (overdracht van kennis) Activiteiten gericht op ervaring (actiegericht/zelf doen)
2.
Hoeveel studenten zijn betrokken geweest bij het project, op welk ni-
3.
Hoeveel docenten zijn betrokken geweest bij uw CoE?
4.
Hoeveel bedrijven zijn betrokken geweest bij uw CoE?
veau/lesjaar/opleiding?
We hebben voor bovenstaande 4 vragen een schema ontwikkeld, dat we graag door uw CoE willen laten invullen. 5.
Welke werkvormen past uw CoE toe (welke lesmethode)?
Blok B: Organisatie 6.
Wat was de rolverdeling van de diverse betrokken onderwijsinstellingen binnen uw CoE?
7.
Wat was de rol van docenten binnen uw CoE?
8.
Welke bedrijven zijn betrokken bij uw CoE? Wat was hun rol?
9.
Welke andere partijen zijn (evt. in een later stadium) betrokken bij uw CoE? Wat was hun rol?
10. Hoe heeft kennisdeling tussen de diverse projectpartners plaatsgevonden? 11. Is er kennisuitwisseling met andere Centres of projecten binnen het programma Onderwijs en Ondernemerschap geweest? Op welke wijze was dit georganiseerd en hoe vaak? 12. Op welke manier is directie/management/College van Bestuur betrokken bij uw CoE? 13. Wat is de tijdsinvestering van uw onderwijsinstelling in het CoE? Blok C: Realisatie en effecten 14. Is het project, uw CoE, tot nu toe volgens de planning verlopen. Zijn er veranderingen en bijstellingen aangebracht? Zo ja, op welk gebied (aantallen, inhoud, partners)? Waarom zijn deze aangebracht? 15. In hoeverre zijn de doelstellingen met uw CoE bereikt? Is budget hierbij een factor? 16. Wat zijn de effecten op de interne omgeving (denk aan: docenten, studenten, medewerkers)? 17. Wat zijn de effecten op de externe omgeving (denk aan: ouders/familie, bedrijven, andere instellingen)? 18. Wat zijn de belangrijkste leerervaringen (wat ging goed/slecht)? Blok D: Visie en verankering 19. Wat zijn verbindingen tussen het CoE en: Andere lesprogramma’s/thema’s? Andere onderwijssectoren?
58
20. Wat wordt er gedaan met de resultaten (in brede zin van het woord) van het CoE? 21. Wordt er een vervolg aan het CoE gegeven of worden andere projecten op het gebied van ondernemerschap/ondernemendheid opgestart? Zo ja, wat? 22. Hoe is verankering van ondernemerschap geborgd? In bijv. curriculum, visie en/of strategie van uw onderwijsinstelling. 23. Worden/zijn er ook andere gelden vrijgemaakt voor ondernemerschap? Blok E: Best practices 24. Kunt u voorbeelden geven van best practices binnen uw CoE? 25. Wat zijn volgens u bij uitstek ondernemende activiteiten? 26. Wat zijn volgens u bij uitstek ondernemende werkvormen? 27. Kunnen anderen ervan leren? Zo ja, hoe dan? Bent u bereid hieraan een bijdrage te leveren?
59
BIJLAGE III
Enquête onder studenten
Het meten van verandering in ondernemendheid en ondernemerschap is de belangrijkste output van de projecten binnen de subsidieregeling Onderwijs en Ondernemerschap 2007, zo ook bij de zes Centres of Entrepreneurship die onder deze regeling vallen. Bij het meten van ondernemendheid en ondernemerschap bij studenten is gebruikgemaakt van de Entrepreneurship Education Monitor. Deze monitor is door EIM speciaal ontwikkeld om de effecten van ondernemerschapsonderwijs zichtbaar te maken. De dimensies die daarin worden meegenomen, zijn: bewustzijn, houding, gepercipieerd vermogen en ondernemend gedrag.
Aanpak De internetenquête is gericht op de tevredenheid en gepercipieerde effecten van studenten die hebben meegedaan aan het ondernemerschapsonderwijs van de Centres of Entrepreneurship. Er is daarnaast ook gevraagd naar hoe studenten de aard van het onderwijs ervaren (traditioneel versus ondernemend, ervaringsgericht onderwijs) en in hoeverre studenten beschikken over ondernemende kenmerken. De enquête is alleen bedoeld voor studenten die aan onderwijsactiviteiten hebben deelgenomen, dat wil zeggen, activiteiten waarmee zij studiepunten hebben behaald. Extracurriculaire activiteiten zoals Entrepreneurship Weeks, congressen en lezingen, bleven buiten beschouwing. Elk Centre of Entrepreneurship is gevraagd om gegevens aan te leveren van studenten die in het afgelopen studiejaar aan het onderwijs hebben meegedaan. Bij de meeste Centres of Entrepreneurship kon alleen een gelegenheidssteekproef worden getrokken; sommige studenten zijn inmiddels afgestudeerd en niet meer te traceren. De Centres of Entrepreneurship zijn daardoor onderling niet goed vergelijkbaar (maar dit was ook niet het doel van de onderhavige evaluatie). De vragenlijst is afgenomen via internet. Studenten zijn per e-mail uitgenodigd om de vragenlijst in te vullen. Als tegenprestatie zijn drie Apple Ipads verloot onder de respondenten. In de meeste gevallen heeft EIM de studenten in de steekproef uitgenodigd. Enkele onderwijsinstellingen hadden echter de voorkeur om de uitnodiging zelf te sturen. In dat geval zorgde EIM voor aanlevering van inlogcodes, wachtwoorden en hyperlinks naar de vragenlijst.
V r a g e n l i j st De vragenlijst bestond uit vijf blokken (Tabel 10). Eerst kon de student inloggen en aangeven in welke taal hij/zij de vragen wilde beantwoorden. Daarna volgden vragen om de mate van ondernemendheid en ondernemerschap vast te stellen. Daarbij werd consequent gevraagd naar het bewustzijn over ondernemerschap, de houding en de intentie om te ondernemen, het gepercipieerde vermogen en het concrete gedrag van studenten. Het vraagblok over vakevaluatie was het meest belangrijke onderdeel. Als studenten meerdere vakken hadden gevolgd, werd via routingvragen eerst een aselect vak getrokken. Voor het specifieke vak keken we vervolgens naar de tevre-
61
denheid van studenten (door beoordeling van negen items), hoe studenten de onderwijsvormen hebben ervaren (negen bipolaire items die de mate van traditioneel versus ondernemend onderwijs weerspiegelen) en welke effecten studenten hebben ervaren in termen van bewustzijn, houding, intentie en vermogen tot ondernemendheid, alsmede ondernemend gedrag. De volledige vragenlijst is op te vragen bij EIM. Voor deze tussentijdse evaluatie is dezelfde vragenlijst gebruikt als bij de voorgaande tussentijdse evaluatie. Ook toen is de vragenlijst via internet afgenomen. Toen werd echter aan iedere student 5 euro toegekend voor het invullen van de vragenlijst, terwijl nu drie Apple Ipads zijn verloot. Tabel 10 Vraagblok Inleiding
Ondernemendheid
Schematische weergave van de vragenlijst Onderwerp Inloggen Keuze taal Toelichting Bewustzijn Houding Intentie Vermogen Gedrag
Ondernemerschap
Vakevaluatie
Bewustzijn Houding Intentie Vermogen Gedrag Routing Oordeel Vakkenmerken Effecten
Algemene vragen
Geslacht Studierichting Startjaar Studiefase
Omschrijving Inlog met code en wachtwoord Nederlands of Engels Informatie vooraf over de vragenlijst Keuzevraag. Weet respondent dat ondernemen meer is dan een eigen bedrijf? Vijf contrastparen: Hoe kijkt respondent tegen ondernemendheid aan? Keuzevraag. Heeft student voorkeur voor ondernemendheid in het latere werk? Acht items: Inschatting van eigen competenties m.b.t. ondernemendheid Zeven items: Concrete gedragingen die wijzen op ondernemendheid Drie stellingen: Algeheel bewustzijn ondernemerschap Drie stellingen: Houding ondernemerschap Drie stellingen: Intentie tot ondernemerschap Eén item: Directe voorkeur werknemer of ondernemer Drie stellingen: Inschatting vermogen tot ondernemerschap Itemlist: Bezig zijn met ondernemerschap Vragen om te bepalen welk(e) vak(ken) op het gebied van ondernemerschapsonderwijs de student heeft genoten Itemlist: Tevredenheid over 9 aspecten van het vak Itemlist: Perceptie van de aard van het vak a.d.h.v. negen kenmerken (traditioneel versus ondernemend leren) Itemlist: Perceptie van effecten op ondernemendheid (houding, bewustzijn, vermogen, intentie en gedrag) Geslacht Aard studie (bedrijfskundig/economisch, technisch, anders) Startjaar Studiefase (propedeuse, bachelor, master, afgestudeerd/doctoraat)
Bron: EIM.
Steekproef en respons In totaal zijn er 2.134 studenten uitgenodigd voor de enquête. Daarvan hebben er uiteindelijk 605 de vragenlijst ingevuld, een respons van 28%. Zie Tabel 11. We merken op dat door COCI, Hogeschool van Amsterdam (ACE) en MC4E relatief veel studenten werden aangeleverd. Daarop werd besloten om voor deze Centres een aselecte deelverzameling te trekken om studenten van de verschillende Centres of Entrepreneurship evenwichtiger over de uiteindelijke respons te kunnen verdelen.
62
Tabel 11
Steekproef en respons per Centre of Entrepreneurship
Centre of Entrepreneurship
2009
2011
Steekproef
Respons
Percentage
Steekproef
Respons
Percentage
372
118
32%
439
113
26%
281
95
34%
342
84
25%
go!
446
141
32%
396
126
32%
Dafne
105
41
39%
81
29
36%
MC4E 2
HOPE ACE
1
179
48
27%
400
114
29%
3
300
100
33%
476
139
29%
Totaal
1.683
543
32%
2.134
605
28%
COCI
1
Steekproef Hogeschool van Amsterdam circa 50% van het aangeleverde bestand.
2
Steekproef circa 81% van het aangeleverde bestand.
3
Steekproef 2009 circa 29% en steekproef 2011 circa 43% van het aangeleverde bestand.
Bron: EIM.
Door de wijze van steekproeftrekking geeft de respons geen 100% representatief beeld van alle betrokken studenten. Niettemin is de spreiding over de aangeboden vakken en onderwijsvormen voor de hele respons dermate groot, dat niet in de rede ligt dat de werkelijke uitkomsten substantieel afwijken van de hier gepresenteerde uitkomsten.
K e n me r ke n v a n r e s p o nd e n te n Uit Tabel 12 blijkt dat het merendeel van de respondenten bestaat uit mannen en dat dit merendeel in de bachelorfase van de studie zit. De verdeling over de studierichtingen is redelijk in evenwicht. Alleen in de technische en medische hoek zijn naar verhouding iets minder respondenten. Tabel 12
Kenmerken van respondenten (n=605)
Kenmerk
Verdeling
Geslacht
Man (60%), Vrouw (40)
Studierichting
Economie/bedrijfskunde (36%), Techniek/medisch (25%), Overig (Sociale wetenschappen, media, kunsten) (39%)
Startjaar
2011 (2%), 2010 (8%), 2009 (12%), 2008 (26%), 2007 (36%), 2006 (9%), 2005 en eerder (7%)
Studiefase
Propedeuse (1%), Bachelor (63%), Master (26%), Afgestudeerd/doctoraat (10%)
Bron: EIM, 2011.
63
BIJLAGE IV
Telefonische enquête onder stakeholders
Om beter inzicht te krijgen in de maatschappelijke effecten en meerwaarde van de O&O-projecten, is in juni en juli 2011 met een telefonische enquête naar de mening gevraagd van ouders, bedrijven en docenten (stakeholders) over het O&O-project. Tijdens de voorgaande tussentijdse evaluatie zijn ook stakeholders telefonisch geïnterviewd. Om de resultaten te kunnen vergelijken, is de opzet vrijwel identiek gebleven. Deze bijlage gaat in op de respons en de vragenlijst onder de stakeholders.
R e s p o ns Aan de projectleiders is gevraagd contactgegevens aan te leveren van stakeholders. Deze actie leverde 85 contactpersonen op. Veelal waren de stakeholders op de hoogte gebracht van de telefonische enquête door de projectleider van het O&O-project. Dit kwam de respons duidelijk ten goede. De respons is met 64 stakeholders ofwel 75% (Tabel 13) aan te merken als hoog. De enquête is afgenomen door Stratus Marktonderzoek, een zusterbedrijf van EIM, gespecialiseerd in dataverzameling. Tabel 13
Respons telefonische enquête onder stakeholders
Type respons Respons
Project bekend
Non-respons
Weigering
Aantal
%
64
75%
3
4%
10
12%
8
9%
85
100%
Nummer onbruikbaar Persoon niet bereikbaar Totaal Bron: EIM, 2011.
Alle geïnterviewde stakeholders zijn bekend met het project. Aan de enquête hebben 47 stakeholders uit het bedrijfsleven, 13 docenten en 4 studenten meegewerkt. Vanwege de geringe aantallen van de laatste twee groepen is in de rapportage vooral gekeken naar de mening van het bedrijfsleven.
V r a g e n l i j st In de vragenlijst is eerst gevraagd naar de bekendheid met het project. Met degenen die het project ook daadwerkelijk kenden, werd vervolgens de rest van de vragenlijst doorlopen. Drie onderwerpen stonden daarbij centraal: 1
De betrokkenheid van stakeholders bij het O&O-project.
2
De effecten die stakeholders ervaren.
3
Een oordeel over het O&O-project.
65
De vragenlijst was als volgt: Vraag 01 Kent u [PROJECTNAAM] van [UITVOERDER]? 1: ja 2: nee 3: weet niet/w.n.z Vraag 02 Wat is uw rol in het project? Vraag 02A1 t/m 02A3 Om u te helpen noem ik een aantal antwoordcategorieën. Wat is uw rol in het project? Enq.: Antwoordcategorieën verschillen per type stakeholder. 1: initiatiefnemer
9:
2: begeleider/coördinator/
sponsor 10:
projectleider 3: gewoon docent 4: expert/klankbord
gastdocent 11: uitvoerder 12: ouder van een leerling, maar verder niet betrokken
5: beschikbaar stellen van middelen
13: ik ben niet betrokken
6: aanbieden van een stageplaats
14: weet niet
7: aanbieden van bedrijfsbezoeken
15: wil niet zeggen
8: het onderwijs ondersteunen bij het formuleren van ‘real-life’ opdrachten Vraag 03 Wat is de belangrijkste reden dat u betrokken bent bij het project? Vraag 03A1 t/m 03A3 Om welke andere redenen bent u betrokken bij het project? Ik noem u een aantal mogelijkheden. U kunt antwoorden met ja of nee. Enq.: Antwoordcategorieën verschillen per type stakeholder. 1: u wilt jongeren laten kennismaken met het ondernemerschap 2: u vindt het belangrijk voor de maatschappij dat jongeren ondernemender worden 3: u wilt toekomstige werknemers ondernemender maken 4: u wilt uw kennis/ervaring overdragen aan anderen 5: u wilt uw bedrijf meer bekendheid geven 6: zo ontmoet u jong talent met het oog op de toekomst 7: u wilt de opleiding beter laten aansluiten bij de behoeften van het bedrijfsleven 8: u vindt het belangrijk dat jongeren een perspectief krijgen op ondernemerschap als carrièremogelijkheid 9: u wilt de lesstof op een meer ondernemende manier aanbieden 10: u vindt het een leuke afwisseling van uw dagelijkse werkzaamheden 11: u helpt uw collega 12: u kreeg dit op uw bordje
66
Vraag 03B Zijn er nog andere redenen waarom u bij het project betrokken bent? 1: ja 2: nee 3: weet niet 4: wil niet zeggen Vraag 03C Welke? Vraag 04 Hoeveel tijd bent u gemiddeld kwijt aan het project? Enq.: Noteer de tijd in uren of minuten of noteer het antwoord weet niet/w.n.z. Als vraag 04 is: weet niet, dan vraag 04A. Vraag 04A Om u te helpen noem ik een aantal antwoordcategorieën. Kunt u aangeven in welke categorie de gemiddelde tijdsbesteding per week valt? 1: geen tijd 2: minder dan 30 minuten 3: 30 minuten tot 1 uur 4: 1 uur tot 2 uur 5: 2 uur tot 4 uur 6: 4 uur tot 1 dag 7: 1 tot 2 dagen 8: meer dan 2 dagen 9: weet niet 10: wil niet zeggen Vraag 05 Welke resultaten heeft het project volgens u tot nu toe opgeleverd? Ik noem u een aantal mogelijkheden. U kunt antwoorden met ja of nee. Leerlingen/scholieren/studenten. 1: ... zijn zich meer bewust geworden van ondernemerschap 2: ... hebben een positievere houding gekregen ten opzichte van ondernemerschap 3: ... weten nu beter het verschil tussen succesvolle en minder succesvolle ondernemers 4: ... vertonen meer ondernemend gedrag (bijv. verkopen meer spullen via marktplaats) Vraag 05B Heeft het project nog andere resultaten opgeleverd? 1: ja 2: nee 3: weet niet 4: wil niet zeggen Als vraag 05B is 1, dan vraag 05C. Vraag 05C Welke?
67
Als stakeholder is docent of ouder. Vraag 06 Hoe was uw eigen houding ten aanzien van ondernemerschap vóórdat u in contact kwam met het project? Enq.: LEES OP 1: u was zich niet bewust van ondernemerschap als beroep 2: u was zich wel bewust van ondernemerschap als beroep, maar stond er negatief tegenover 3: u was zich wel bewust van ondernemerschap als beroep en stond er ook positief tegenover 4: weet niet 5: wil niet zeggen Vraag 07 Is uw eigen houding ten aanzien van ondernemerschap veranderd doordat u in contact bent gekomen met het project? 1: ja 2: nee 3: weet niet 4: wil niet zeggen Vraag 08 Hoe is uw eigen houding ten aanzien van ondernemerschap dan veranderd? Vraag 09 Welke meerwaarde ziet u zelf in dit project? Vraag 10 Welk rapportcijfer geeft u het project? Hierbij is een 1 zeer slecht, een 6 net voldoende en een 10 uitmuntend. Vraag 11 Ten slotte: zou u in de toekomst nog een keer deelnemen aan een dergelijk project? 1: ja, ik wil in de toekomst weer een dergelijk project opstarten (eigen initiatief) 2: ja, ik zou in de toekomst weer betrokken willen worden bij een dergelijk project (initiatief bij een ander) 3: ja, onder voorwaarden 4: nee, één keer was genoeg 5: weet niet 6: wil niet zeggen Als vraag 11 is 3, dan vraag 12. Vraag 12 Onder welke voorwaarden zou u nog een keer willen deelnemen aan een dergelijk project?
68
Als vraag 11 is 4, dan vraag 13. Vraag 13 Waarom wilt u niet nog een keer deelnemen? Als stakeholder is ouder, dan vraag 14 t/m 17. Vraag 14 Vindt u de deelname van uw kind aan een project als [PROJECTNAAM] nuttig? 1: ja 2: nee 3: weet niet 4: wil niet zeggen Als vraag 14 is 1, dan vraag 15A. Vraag 15A Waarom vindt u deelname aan een project nuttig? Als vraag 14 is 2, dan vraag 15B. Vraag 15B Waarom vindt u deelname aan een project niet nuttig? Vraag 16 Zou u in de toekomst uw kind nog een keer laten deelnemen aan een dergelijk project? 1: ja 2: nee 3: weet niet 4: wil niet zeggen Als vraag 16 is 1, dan vraag 17A. Vraag 17A Waarom zou u uw kind nog een keer laten deelnemen aan een dergelijk project? Als vraag 16 is 2, dan vraag 17B. Vraag 17B Waarom zou u uw kind niet nog een keer laten deelnemen aan een dergelijk project?
69
EIM
onderdeel van Panteia
Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
BREDEWATER 26
T. 079 343 02 00
POSTBUS 7001
F. 079 343 02 02
2701 AA ZOETERMEER
E.
[email protected] WWW.EIM.NL