Een wasserij in Brunssum Door Pieter Vermeulen.
“NV Stoomwasscherij en Strijkinrichting Brunssum”. Hoofdstuk 1: Hoe het begon. Op 26-10-1873 werd Hubert Joseph als 8e van de 9 kinderen in het gezin Hermans geboren. Hij was de zoon van Petrus Antonius Hermans en Maria Theresia Sistermans. De familie Hermans had jaren de Brulsmolen op de Oeloven gerund, maar nadat de kleine Joseph op 2 jarige leeftijd in de nabijgelegen Molenbeek verdronk, besloot de door bakkerssilicose (stoflongen) geplaagde Antoon Hermans een huis te bouwen aan de Dorpsstraat in Brunssum, waar hij een winkel begon in koloniale waren. In diezelfde tijd of kort daarna bouwde hij naast de winkel een herberg, runde hij een slagerij en handelde hij in steenkool. De veelal gesmokkelde drank die in het café geschonken werd, was zo sterk dat deze 50/50 met water (ploensj) aangelengd moest worden, hetgeen Hermans de bijnaam “de Ploensj” bezorgde. Zoon Johannes Hendricus (Driek) Hermans (7e kind), die later de slagerij en het café van zijn vader overnam, werd in de volksmond dan ook “Ploensje Driek” genoemd. Zoon Hubert (8e kind), die onderwijzer en later schoolhoofd werd, trouwde op 29-07-1905 met Maria Catherina Elisabeth Thissen, een brouwersdochter uit Schinveld.
Bekendmaking van aanvraag tot vergunning voor de oprichting van “Stoomwasch- en Strijkinrichting Brunssum ( Bron: Aaldrik Hermans)
Deze Hubert Hermans, al even ondernemend als zijn vader, wilde een wasserij beginnen, volgens ingewijden samen met broer Driek en buurman van de Camp. Mogelijk waren er nog meer familieleden bij het bedrijf betrokken, maar dat is moeilijk na te gaan. Het schoolhoofd vroeg daarop een bouw- en hinderwetvergunning aan bij de gemeente Brunssum voor de bouw van een wasserij en strijkinrichting en deze werd hem op 03-091919 verleend met de voorwaarde dat de wasserij uiterlijk 03-09-1920 gebouwd en in werking moest zijn. Bij overschrijding van deze termijn zou de vergunning vervallen. Uit het proces verbaal van de openbare hoorzitting waren geen bezwaren gebleken. Er verscheen niemand ter zitting. Ook de Inspecteur Rijkstoezicht op Fabrieken en Werkplaatsen stelde op 30-08-1919 dat de op te richten Stoomwasch-en Strijkinrichting met een stoommachine van 30 P.K. voldeed aan de eisen gesteld in de veiligheidswet.
Vergunning verleend op 4 September 1919 (Bron: Aaldrik Hermans) En zo begon het leven van “Stoomwasscherij en Strijkinrichting Brunssum”, gelegen aan de Dorpsstraat, waarvan naderhand het adres eerst in Julianastraat 7 en later in Tegelstraat 2-4 gewijzigd werd. Naast de wasserij was er ook een badhuis ingericht, waar de bevolking van Brunssum, tegen een vergoeding, de gelegenheid geboden werd zich in speciaal ingerichte badhokken, kleine kamertjes met een ijzeren badkuip, te goed te doen aan een overheerlijke wasbeurt, een bezigheid die thuis in de “wasbuut” toch maar behelpen was. Als eerste directeur is Hendrik Hermans, de 2 jaar oudere broer van Hubert, in documenten genoemd. Hij had een slagerij en een café en het beroep van wasindustrieel was, door zijn toch al druk bezette leven, naar alle waarschijnlijkheid van ondergeschikt belang.
De Tegelstraat verbindt de Prins Hendriklaan en de Julianastraat, maar alleen het bovenste deel, tussen Prins Hendriklaan en de Grachtstraat was in eerste instantie als weg ingericht. Vanaf de afslag naar de Grachtstraat tot aan de Julianastraat was het slechts een voetpad dat tussen het hoge en het lage deel stijl bergaf ging en naar alle waarschijnlijkheid pas ontstaan na de bouw van de wasserij, die ten opzichte van het pad nog een stuk lager lag. De vraag rijst dan of hier misschien in vroeger eeuwen een kleiafgraving is geweest voor naburige steen- of pannenfabrieken. De naam Tichelwei, zoals de ouderenflat heet, die na de sloop van de wasserij op de hoek Julianastraat/Tegelstraat gebouwd is, doet zulks vermoeden.
Eerste advertentie van de nieuw op te richten wasserij. (Bron: Koninklijke Bibliotheek) De familie Hermans begon vol goede moed met de wasserij, maar al gauw bleek dat de directie niet zo erg goed thuis was in deze zaken, mede omdat zowel voor Hendrik (slager) als voor Hubert (onderwijzer) de wasserij naast hun eigenlijke werk kwam. Maria Thissen, de echtgenote van Hubert Hermans, waarschuwde al enige tijd voor de risico’s van deze onderneming. ”Er moet een eigen in”, zei de brouwersdochter, die het zaken doen met de paplepel was ingegoten, regelmatig. Aanvankelijk werd erop gegokt dat de mijnwerkersgezinnen uit Brunssum en de directe omgeving “koelpungelen” zouden laten wassen, maar voor deze groep van de bevolking was het prijskaartje dat daar aanhing toch royaal boven het te besteden budget. Maar door enkele grote hotels, die ze als klant hadden, was er over werk niet te klagen, getuige ook het personeelsaantal. Er werkten 17 mensen, waarvan onder andere 3 wasknechten, 2 stokers, 4 mensen aan de mangel, 2 chauffeurs en nog enkele personeelsleden voor andere werkzaamheden. In een poging het bedrijf rendabel te maken kwam Huberts dochter Leny Hermans als medewerkster op kantoor, zodat er toch iemand van de familie aanwezig was om toezicht te houden op een vlot verloop van het werk. Het mocht echter allemaal niet baten. De bedoeling was goed, maar het dreigde toch op een faliekante mislukking uit te draaien, want op de juiste manier omgaan met het verdiende geld, was niet de sterkste kant van de directie, waardoor alle broers Hermans met grote regelmaat geld moesten bijpassen waarvoor steeds weer land en huizen verkocht moesten worden. Op korte tijd kwamen er drie opeenvolgende directeuren, die allen grote sommen geld uit de kas namen voor andere doeleinden dan de wasserij.
Zo dreigde een bloeiende onderneming ten gronde gericht te worden, maar gelukkig was de schoonfamilie van Hubert bereid om de zaak over te nemen en zo werd brouwer Godfried Thissen uit Schinveld ook eigenaar van de wasserij. Hij kocht in de directe omgeving nog grond aan, ook waarschijnlijk van de familie Hermans en hij bouwde daarop een cinema aan de Julianastraat, het Astoriatheater, waarmee hij goede zaken deed. Jaren later zou hij ook nog een bioscoop bouwen aan de Rumpenerstraat, die uiteindelijk het eerste theater zou overleven.
Groepsfoto van het personeel van vóór de oorlog, ca. 1934.Op de voorste rij, 2e en 4e van links zijn de gezusters Lustberg. (Foto Sjaak v.d. Mortel) Thissen bleef eigenaar van de wasserij tot in 1936. In dat jaar kwam Willem Vermeulen, die in Breda, waar die familie woonde en in het aangrenzende Ginniken ook al wasserijen bezat, om de hoek kijken. Aan hem werd het bedrijf verkocht en het kwam hiermee in deskundige handen. Willem Vermeulen had acht zoons en één dochter, waarvan Adriaan het tweede kind in de rij van negen was. Zes van de acht zoons kwamen uiteindelijk in het wasserijvak terecht. Adri Vermeulen telde 24 lentes op het moment dat hij door zijn vader naar Brunssum werd gestuurd om daar de wasserij te gaan bestieren. Je komt tenslotte uit een wasbazenfamilie en dan is je beroep vaak al voorbestemd. Tja, zo ging dat in die jaren. Adriaan, die bij Hermans en Thissen al vlug Adje werd genoemd, ging in de omgeving van de wasserij in de kost. In eerste instantie woonde hij in bij drogisterij Ramakers, hoek Kerkstraat/ Kerkeveldstraat, maar tijdens de oorlogsjaren verruilde hij dit adres voor bakkerij Genders, op de hoek Julianastraat/Dorpsstraat. Het was een reuze goed kosthuis. Op zeker moment was hij ziek. Hij had flink de griep en om hem weer snel op de been te helpen maakte ma Genders voor hem een citroengrog. In ”no time” was hij weer helemaal de oude. Hij heeft dit verhaal nog vaak verteld met de vermelding erbij dat het voor hem steeds een raadsel is gebleven hoe de familie Genders in oorlogstijd aan die citroenen kon komen.
Zo werd aan de geachte inwoners van Brunssum bekend gemaakt dat Stoomwasscherij “Brunssum” van eigenaar wisselde.
Op 30 maart 1936 ging de wasserij over in zijn handen, die hij daar vanaf dat moment vol aan had. Maar het was gesneden koek voor hem, al was kantoorwerk niet direct zijn ding. Dit werd dus al gauw een ondergeschoven kindje en de berg paperassen werd allengs groter. Dit probleem wachtte op een oplossing! Op maandagmorgen ging hij al op tijd op pad om in de directe omgeving bij particuliere klanten de was op te halen, zodat het personeel toch al aan de slag kon voordat de chauffeurs met de eerste lading binnenkwamen. Inmiddels kwam de oorlogstijd en Adri (Adje) Vermeulen kreeg op de Kruisberg een nieuwe klant erbij. Dit was de familie Koene die daar de radiocentrale (de MERL) hadden. De was werd al jaren door wasserij “De Lelie” uit Maastricht verzorgd en ook op hun adres aan de Nieuwstraat ( de latere Kruisbergstraat) in Brunssum kwam het bedrijf trouw aan de deur. Maar door het uitbreken van de oorlog werd alles wel erg onzeker en zo gebeurde het dat de familie Koene al tamelijk kort na de inval door de Duitsers zeker zes weken lang op hun schone was moesten wachten. Hierop besloten ze hun jarenlange klandizie bij “De Lelie” op te zeggen en een wasserij te nemen die dichter bij huis was. En zo gebeurde het dat Adri Vermeulen ten tonele verscheen. Op maandagmorgen kwam hij daar “hoogst persoonlijk” aan de deur om de was te halen en zijn oog viel al snel op de oudste dochter van de familie Koene. Marguérite (Riet) Koene werkte op dat moment nog in het ziekenhuis in Heerlen waar ze via het Rode Kruis in de verpleging was terecht gekomen. De 25 gulden die ze daar kreeg voor een maand hard werken en lange dagen maken was niet bepaald een vetpot, dus het tientje per week dat ze op kantoor kon gaan verdienen was een enorme salarisverhoging en de keuze voor haar carrièresprong was dan ook snel beslist. Haar moeder maakte hierop spottend de opmerking: “ Als je met je salaris thuis komt, moet de kat van de stoel. Dan komt de Zilvervloot binnen”.
En wij zullen daar nu eens van harte om lachen, maar in die dagen was het met de hoogte van het loon toch wel wat anders gesteld. Riet kwam bij Vermeulen op kantoor en zo kon ook de liefde een gemakkelijke kans krijgen. Een eerdere vrijage met een Brunssumse schone was enige tijd daarvoor uit geraakt en Adri zocht weer een nieuwe uitdaging om een gezin te stichten. Uit verhalen blijkt dat Adriaan al eens naar een van de dochters Hermans (de oprichter van de wasserij) toe avances had gemaakt, met de opmerking dat dan de wasserij weer terug bij hun in de familie kwam. Maar al vond de dame in kwestie Adri wel een aardige vent, het was haar type niet en daardoor was er tussen hun twee niets moois ontloken. Een algemeen gezegde was dat directeuren van Melkcentrales luxe kantoren hadden en dat alle wasbazen in onaanzienlijke hokken zetelden, maar het kantoor bij wasserij Vermeulen sloeg toch wel alles. Feit was dan ook dat Adriaan Vermeulen niet zo’n goede opruimer was. In het kantoor stonden 2 lessenaars, die bedolven waren onder de boeken en paperassen en er stond een oude Remmington typemachine waarmee de rekeningen getypt werden. Er stonden asbakken die met sigarenas gevuld werden tot ze overliepen en àls ze dan eenmaal overliepen, dan maakte het verder ook niet veel meer uit hoeveel er nog bij kwam. Ernaast was tenslotte meer plaats dan erin. Het kantoor werd verwarmd met een stoomverhitte verwarming, die bestond uit enkele tot een radiator aan elkaar verbonden buizen waar ongeveer om de tien cm. een ijzeren plaat omheen gelast was en die bij krimpen en uitzetten enorme knallen veroorzaakten. Op tijden dat er geen stoom voorhanden was, kon het kantoor verwarmd worden met een kolengestookte potkachel. De berg as ernaast bewees dat de kachel met grote regelmaat dienst deed, terwijl in een hoek van het kantoor een grote hoeveelheid melkflessen stonden te wachten om opgeruimd te worden. Een houtnerf geschilderde kast en een in de muur ingebouwde knoepert van een brandkast maakten het meubilair compleet, terwijl een geëmailleerd metalen kapje met een lampje eronder enig licht in de duisternis bracht. De overgang van de steriliteit van het ziekenhuis naar deze ongeordende werkplek moet voor Riet toch wel een cultuurshock teweeg gebracht hebben. Met de moed der wanhoop ging ze aan de slag en het eerste wat er te doen viel was orde scheppen in de zichtbare ravage, om daarna de boekhouding, waar ook een reuze achterstand in was, op orde te krijgen. Het was aanvankelijk hard werken om alles een beetje ordentelijk te krijgen en ze moest lange dagen maken, waarbij ’s avonds de nodige overuren gemaakt moesten worden. Maar na verloop van tijd kwam alles toch op z’n pootjes terecht. Naast kantoorwerk moest er ook wel vaker in de wasserij ingevallen worden en al snel was ze een all-round medewerkster. Met kleine stapjes kwamen de harten van Adri en Riet tot elkaar en bloeide de liefde op. Toen de familie Koene op last van de bezetter hun radiocentrale moesten overdoen aan de PTT en het gezinshoofd een baan aangeboden kreeg bij de PTT in Maastricht, was het voor hun haast ondoenlijk om in Brunssum te blijven wonen en dus werd besloten te verhuizen. Dat kwam voor Riet slecht uit en zij en Adri besloten vóór de verhuizing te trouwen, hetgeen gebeurde op 17 augustus 1943, na een voor die tijd redelijk korte verkeringsperiode. Er werd een vergunning aangevraagd om het kantoor en de badlokalen te verbouwen tot woonruimte en zo kregen Adri en Riet hun eigen stulpje. Voor het kantoor werd een hoek vóór in de wasserij vrijgemaakt. Dit werd een ruimte met een loket voor de klanten en grote ruiten met een goed uitzicht over de hele wasserij.
Het was tegen het einde van de oorlog, toen Adri met zijn waswagen op het Koningsplein in Maastricht was, waar zijn schoonfamilie inmiddels woonde.
Op 17 augustus 1943 traden Adri Vermeulen Riet Koene in het huwelijk Na korte tijd reed hij nietsvermoedend naar Brunssum terug om daar tot de ontdekking te komen dat hij twee verstekelingen aan boord had. Onder de bergen was kwamen een broer van Riet met zijn kameraad vandaan gekropen. Onmiddellijk na een tip van een Duitse officier, dat ze moesten verdwijnen, werd er actie ondernomen en het hulpmiddel stond toevallig voor de deur. Na het verhaal gehoord te hebben werd besloten dat ze in Brunssum moesten blijven. De jongste broer en zus werden ook opgehaald en zo werd iedere avond de voorkamer van het woonhuis tot slaapkamer omgetoverd voor de vier jongelui en ’s morgens werd weer alles opgeruimd en zag het eruit alsof het allemaal zo hoorde. In die tijd rommelde het ook ten huize van huisarts Stoffels in Brunssum. Een zoon van hem werd in Vught gefusilleerd en zijn dochter, die een vriendin van Riet was, werd voor de veiligheid ook bij Vermeulen ondergebracht.
Toen tenslotte de Brunssumse agent van politie de Burgemeester op zijn dienstmotor naar een onderduikadres bracht, was het voor hem ook niet meer veilig om terug te keren en ook hij belandde in de voorkamer van Vermeulen. Er werden zo veel risico’s genomen, maar het was voor een goede zaak en dat telde. Op zekere dag werd er ’s morgens al vroeg stevig op de deur gebonsd en iedereen dacht dat het einde nabij was. “Aufmachen, aufmachen”. De deur werd geopend en er stond een Duitse soldaat aan de deur die een uur in de wind stonk. Hij wilde “der Chef” spreken. Adri kwam aan de deur. De man, die al drie maanden te voet aan het terugtrekken was, wilde eindelijk wel eens zijn kleren gewassen hebben, want hij had al die tijd niets schoons gehad om aan te trekken. Hij kreeg even iets anders om aan te doen en de kleren gingen zonder mopperen in de wasmachine. Onderwijl dat hij moest wachten gingen een broer van Riet en diens vriend een gesprek aan met de Duitser. Het viel hun hierbij op dat die kerel zwart zag van de vliegen, terwijl ze zelf nergens last van hadden. Over de reden daarvan hoeft waarschijnlijk niet gediscussieerd te worden. Na verloop van tijd waren de kleren schoon en droog en kon de soldaat zijn weg vervolgen. En de twee jongens………...die waren weer wat verhalen en een pakje sigaretten rijker.
Naast de auto Adri Vermeulen. Persoon in de auto onbekend. Ook de plaats waar de foto gemaakt is, is niet bekend. Adri Vermeulen had twee bestelauto’s, maar de beste had hij volledig gedemonteerd en alle onderdelen waren opgeslagen op een zolderkamer boven de wasserij. Alleen het casco was bij een garage in Heerlen ondergebracht. Alles was verstopt onder een dikke laag wollen dekens, die hij voor een instelling in bewaring had genomen, om te voorkomen dat de bezetter zich die zou toe-eigenen. In korte tijd had zich in die wolberg een grote kolonie vlooien genesteld en er werd angstvallig voor gewaakt dat de beestjes zouden verdwijnen, want ze deden beter dienst dan welke waakhond dan ook. Het was namelijk absoluut niet mogelijk om de deur van dat hok open te maken zonder door een hele horde van die diertjes besprongen te worden.
Op een dag ging de deur van de wasserij open en kwamen er twee Duitse officieren en een soldaat van lagere rang binnen. Ze kwamen de enige mobiele bestelwagen confisqueren en de soldaat kreeg de opdracht om deze om te bouwen van gas? naar benzine. De soldaat-monteur was geen verkeerde en op een moment dat zijn meerderen niet binnen gehoorsafstand waren waarschuwde hij de hevig protesterende Riet dat het veiliger was om haar commentaar achterwege te laten. Ze trok zich deze welgemeende waarschuwing dan ook aan. De monteur had nogal wat werk aan het ombouwen, maar uiteindelijk was het toch zover dat hij de benzine moest gaan aanzuigen. Dat deed hij door aan het slangetje te zuigen, maar hij ging iets te voortvarend ermee aan de slag en kreeg zo het vieze goedje in zijn mond. Tierend spuugde hij het uit en hij gaf misnoegd te kennen dat dit niet zijn favoriete ontbijt was. En inderdaad ontbijt, want de beste man had die dag nog niets over de tand gekregen. De officieren waren hiervan echter niet bijster onder de indruk, want hun commentaar was: “Wir leben von die Luft und von die Liebe”. En daar kon hij het mee doen. Eer het geheel rijklaar was, was de dag al erg ver gevorderd en de militairen besloten het voertuig te laten staan tot de dag erna. Hun spullen werden erin gelegd, inclusief de geweren en bijbehorende munitie. Hierna vertrokken ze naar hun nachtlogies om de dag erna de volgeladen auto op te halen. De volgende morgen kwamen de heren, maar toen ze de auto probeerden te starten was dat nog niet zo eenvoudig. Het lukte hun dan ook van geen kant. Adri Vermeulen moest er dan ook aan te pas komen om het voertuig aan de praat te krijgen. Hij was hier altijd al meester in geweest en weer lukte het hem. En weg waren ze met de auto van het bedrijf om zich aan te sluiten bij een colonne geconfisqueerde voertuigen die bij een garage in de Kerkstraat verzameld werden. Het vertreksein kwam, maar de bewuste auto wilde weer niet starten. Grote hilariteit bij de bewoners van de Kerkstraat, die zich kostelijk amuseerden met de situatie. Pas na enkele waarschuwingsschoten verdwenen de geamuseerde gezichten van achter de ramen. Uiteindelijk werd besloten om het voertuig af te slepen en daar gingen ze op pad richting Schinveld en Duitse grens. Op de Schinvelderweg in Brunssum werd halt gehouden, want het schoot niet echt op met deze sleepauto en dus werd er besloten om het voertuig achter te laten, echter niet nadat het onschadelijk was gemaakt. Een handgranaat deed zijn vernietigende werk. Toen het bericht bekend werd bij Vermeulen, gingen twee van de jonge onderduikers kijken. Ze vonden het voertuig op de kant liggend langs de weg, met nog fier de naam “Wasserij Brunssum” prijkend op de hemelwaarts gerichte zijkant van de auto. Ondertussen kwam ook de bevrijder het land in en ook de Amerikanen wilden graag gebruik maken van de diensten van Vermeulen. Regelmatig werden er in de vroege ochtenduren door militairen grote bergen wasgoed opzij van het huis naast de keukendeur gedropt. Op een zondagmorgen zagen kerkgangers deze pakken liggen, maar er werd vermoedt dat dit onheus verkregen goederen waren, zoals levensmiddelen. Jaloezie maakte zich van enkele van hen meester en de politie werd ingeschakeld om de situatie na te gaan en huiszoeking te doen. Eigenlijk wilden de agenten dit niet omdat ze begrepen dat het enkel om wasgoed ging, maar Riet gaf aan dat ze erop stond dat de heren dàt deden waar ze voor gestuurd waren. Er werd niets onoorbaars gevonden en ze vertrokken weer met de nodige excuses.
In die dagen kon er met alle soorten voertuigen helemaal rond het gebouw gereden worden en op gegeven moment gebeurde het dat enkele militairen, die ’s middags ook al ter plekke geweest waren, ’s avonds voor een verassing kwamen te staan. Door de strenge verduisteringsmaatregelen moesten de voertuiglampen afgedekt worden op een kleine spleetje na en zo was er te weinig licht om donkere obstakels tijdig te zien. Ze waren dan ook maar net vertrokken of er werd alweer aan de keukendeur geklopt. Het bleek dat die middag alle ruimte was geweest om met een stevige vaart om de wasserij heen te rijden, dus dat hadden ze in het donker ook maar gedaan. Ze wisten echter niet dat transportbedrijf Gebr. van Bree die middag zo’n dertig ton kolen achter het bedrijf had opgekiept, waardoor de doorgang een stuk smaller geworden was. Het resultaat was dan ook dat zij hun jeep hoog op die kolenberg hadden geparkeerd. Met veel mankracht en grote kolenscheppen is hun voertuig uiteindelijk weer bevrijd en konden ze enkele uren later hun weg weer vervolgen. De oorlog ging langzaamaan voorbij, de onderduikers waren ieder huns weegs gegaan, maar het leven vond nog maar moeizaam voortgang. De wasserij had de bezetting overleefd en moest na de bevrijding weer aan groei gaan werken. Op het zolderkamertje boven de wasserij, waar de partij opgeslagen dekens en de onderdelen van de gesloopte auto werden bewaard, werd eerst een grote hoeveelheid DDT naar binnen gespoten om de vlooienkolonie uit te roeien. Toen het veilig was om er zonder problemen binnen te gaan, werden de dekens naar onder gedragen en gewassen en ook het voertuig werd weer deskundig in elkaar gezet en stilaan kwam de dagelijkse routine weer op gang. Boven de wasserij was overigens nog een zolderkamertje. Dit is tijdens en na de oorlog nog enige tijd bewoond geweest door een van de medewerksters van de wasserij. Zij heette Anna (Aaltje) Boon, die deze ruimte mocht gebruiken omdat het gezin waar ze uit kwam veel te krap behuisd was. Aaltje ontpopte zich in haar jonge jaren als paragnoste, een zintuig dat haar gedurende haar leven nog goed van dienst is geweest. Ze trouwde en emigreerde naar Adelaide in Australië, waar ze door haar helderziendheid grote bekendheid kreeg, bekendheid o.a. door een Australisch tv programma waaraan ze meewerkte om haar bijzondere gave onder de aandacht te brengen. Ze was inmiddels gescheiden van haar echtgenoot en trouwde jaren later opnieuw met een Nederlander, Roel Dankbaar, die ook in Australië woonde. Helen Norman heeft een boek over haar geschreven, waarin veel van haar ervaringen te lezen zijn. Deze bijna 200 pagina’s tellende uitgave is verschenen onder de naam “Anna Dankbaar”. Inmiddels was het gezin Vermeulen al behoorlijk uitgebreid, want in 1945, 1946 en 1947 waren er drie dochters geboren, respectievelijk Corry, Merian en Jos,waarna in 1949 zoon Pieter ter wereld kwam, die 17 jaar later, nadat hij de MULO had doorlopen, de gelederen in het bedrijf zou komen versterken. Willem Vermeulen, Adri’s vader, kwam om de andere week met zijn Skoda stationwagen naar Brunssum om de boeken na te zien. Rijden deed hij meestal niet zelf, maar daarvoor kwam dan een van de acht broers van Adri mee en op deze manier zag hij zijn familie regelmatig.
Hoofdstuk 2: De eigen watervoorziening. Aanvraag voor de bouw van twee waterbassins op 5 augustus 1936. Langs de wasserij lag op het einde van het gebouw verstopt onder een grote betonnen vloer een ondergrondse wateropslagbassin van om en nabij 4x4 meter en naar schatting zo’n twee meter diep. Daarnaast lagen half onder en half boven de grond twee open bassins van ook weer 4x4 meter, en ongeveer 3 meter diep, waarvoor op 5 augustus 1936 bij de gemeente Brunssum een bouwvergunning werd aangevraagd.
(Bron: Gemeentearchieven Brunssum) Vergunningaanvraag op 5 augustus 1936 bij de gemeente Brunssum voor de bouw van twee waterbassins. Het water dat hierin opgeslagen werd, werd via een eigen bron omhoog gepompt vanaf een diepte van 52 meter. Op die diepte begon de bruinkool en daar lagen de filters waar doorheen het tamelijk zachte Brunssumse grondwater omhoog gezogen werd. Bij de bouw van de ondergrondse pompruimte was niet goed op de grenzen van het perceel gelet en na jaren, bij de uitbreiding van de naastgelegen melkcentrale van de familie Schreurs, kwam Vermeulen erachter dat de bronnen op het terrein van de buurman lagen. Bij de nieuwbouw van de melkfabriek is boven de pompput een opslagruimte voor lege
melkbussen gebouwd en in de muur aan de kant van de wasserij is toen een deurtje gemaakt, zodat er steeds aan de pomp gewerkt kon worden, mocht dat nodig zijn. Vermeulen en Schreurs waren prima buren en dat zou ook altijd zo blijven De pompruimte was een ca. 22 meter diepe ronde ondergrondse toren, zeg maar een soort van verticale rioolbuis met een doorsnee van ongeveer 3 meter, die aan de bovenkant met een zware betonnen plaat afgesloten was. Hierin was een vierkante opening waarop een stalen deksel lag zodat er, indien nodig iemand via een aan de wand bevestigde ladder in de ruimte kon afdalen om aan de onderwaterpomp te werken, die onder in die ruimte aan kettingen hing en van daaruit met een buis verbonden was met de filters. Wanneer de put aangelegd is, is moeilijk te achterhalen, maar aannemersbedrijf Graus uit Brunssum heeft dit huzarenstukje uitgevoerd. Er werd een betonnen ring neergelegd, waar vervolgens van binnenuit de grond onderuit gegraven werd, zodat de ring zakte. Vervolgens kwam de volgende ring erop en zo verder tot de hele klus geklaard was. Tijdens deze werkzaamheden heeft zich nog bijna een drama afgespeeld. Nadat er enkele ringen waren geplaatst en de bovenste grondlagen “doorboord” waren, was het drijfzand, waar Brunssum op gebouwd is, aan de beurt. Het was dus oppassen geblazen. Maar op gegeven moment zakte een van de bouwvakkers toch erin weg. Hij spartelde en deed, maar kwam er op eigen kracht niet uit. Nee, door zijn gespartel zakte hij steeds sneller en dieper weg. Maar gelukkig hebben zijn collega’s hem tijdig weer omhoog kunnen trekken. Verder waren er toch wat dingen verdwenen, zoals een emmer en een waterpomptang. Toen de mannen eenmaal de vaste laag onder het drijfzand hadden bereikt, vonden ze hun spulletjes weer terug. Aanvankelijk was deze vaste laag ook de bodem van de put. Van daaruit werd er tot op de bruinkool een dikke buis, met onderin de filters, geboord. In deze buis, die enkele meters boven de vloer uitstak, steeg het gefilterde grondwater op. Verder werd er een aanzuigleiding aangebracht, die ook bij een lage grondwaterstand altijd diep genoeg kon aanzuigen en zo was de waswatervoorziening gewaarborgd, ten minste, onvoorziene omstandigheden buiten beschouwing gelaten. En daar zat toch een knelpunt. De eerste pompinstallatie bestond namelijk uit een elektromotor met een pomp erop, die aan beugels op een ogenschijnlijk veilige hoogte aan de wand hing. Als het grondwater erg hoog stond, kwam de motor in het water, maakte kortsluiting en dus sloegen de stoppen door. Dan moest de motor omhoog getakeld worden en vaak waren er nieuwe wikkelingen nodig om de boel weer aan de gang te krijgen, maar natuurlijk eerst wachten tot het waterpeil weer tot een veilig en bruikbaar niveau gezakt was. De vloer was altijd drassig en dus werd er besloten om de bodem van de put op te hogen en er een betonnen laag in aan te brengen, waarna de opvoerbuis net boven de vloer werd afgezaagd. De put was toen toch nog altijd zo’n 18 à 20 meter diep. Dat de ruimte betreden geen ongevaarlijke klus was, werd op een pijnlijke manier duidelijk. Als er dergelijke klussen uit te voeren waren, werd Harm de Groot uit Brunssum gevraagd. Deze man verrichtte met de eenvoudigste materialen de moeilijkste werken. Op een dag had de pomp het begeven en Harm daalde met een looplamp in de hand het trapje af naar de bodem van de diepe put. Hij was echter pas ’n paar meter gedaald toen hij zich niet goed voelde en besloot maar weer naar boven terug te keren. Hij ging bijna van z’n stokje en kon maar net op tijd door het gat naar buiten klimmen.
Na ’n minuut of vijf was hij weer redelijk de Harm van voor de afdalingspoging en kon er overlegd worden wat er gebeurd was en wat hun te doen stond. Het bleek dat zich gassen hadden gevormd, die de zuurstof verdreven. Een oude, in onbruik geraakte waterleiding, die een verbinding vormde tussen de pompput en de wasserij, werd op een motor met luchtpomp aangesloten en daarmee werd de pompruimte van zuurstof voorzien, ruim voordat er iemand in moest afdalen. Daarna was het vaste routine om iedere keer dat er gewerkt moest worden in de put, eerst een brandende kaars aan een touwtje neer te laten om te zien of er voldoende zuurstof aanwezig was. Na verloop van tijd werd de motor met pomp vervangen door een onderwaterpomp. De leverancier hiervan woonde nog geen 200 meter bij de wasserij vandaan. Het was dhr. Dietzel, van Rotterdamse komaf, die in de Kerkeveldstraat een verkoop en reparatieadres had van Flyght pompen, een merk dat in die jaren aan een stevige opmars bezig was. De pomp werd geleverd en neergelaten in de pompruimte. De pomp moest een stuk in de opvoerbuis neergelaten worden, maar het bleek dat dit niet helemaal paste. Onderaan de pomp zat een verdikte rand en daardoor was het geheel zo’n 1 ½ cm. te dik. Maar daar werd al snel een oplossing voor gevonden en de dikke rand werd rondom met een ijzervijl zó ver weg gevijld, dat de pomp perfect en naadloos paste en in de buis kon zakken. Met kettingen werd de pomp vervolgens opgehangen, zodat deze niet te ver kon wegzakken en steeds voor reparatie bereikbaar bleef. Zoals gezegd werd het water in een van de twee open bassins gepompt, waar dan chemicaliën aan toegevoegd werden. Onder in de bassins lagen rondom ongeveer 15 cm. van de kant en zo’n 20 cm. van de vloer dikke 3” of 4” ( “=duims) buizen, waarin om de 10 cm. een gaatje zat waar lucht doorheen gepompt werd. Dit gebeurde door dezelfde luchtpomp waarmee ook de lucht in de voorheen besproken ondergrondse ruimte gebracht kon worden. Dit ding maakte overigens een hard en zwaar geluid en werd daarom ook wel de brommer genoemd. Door de lucht in de volle bassins te blazen werd het water in beroering gebracht en werden de toegevoegde chemicaliën, die voor een eerste ontharding en ontijzering moesten zorgen, door het hele bassin gemengd. De chemicaliën werden gemengd met koud water, waarna het mengsel met stoom werd opgekookt, alvorens het aan het water in het bassin toe te voegen. Na ruim een kwartier werd de brommer gestopt en konden de chemicaliën gaan uitvlokken en naar de bodem zinken,waar het dan binnen enkele uren als een dikke bruine deken achterbleef. Het was zaak om op tijd van het ene bassin naar het andere over te schakelen, om zodoende steeds voldoende schoon en uitgevlokt waswater voorhanden te hebben.
Hoofdstuk 3: Met de tijd meegaan Aanvankelijk werden alle machines in het bedrijf met stoom verhit en in beweging gebracht. Een grote stoommachine bracht assen met poelies in beweging, waar overheen brede aandrijfriemen liepen. Geen stoom, geen beweging. Zo eenvoudig lag dat. De assen bestonden uit massieve stalen stangen van 6 m. lang en ongeveer 7 cm. doorsnee, die met bussen aan elkaar gezet werden. Op de steunen aan de muur zaten de lagers voorzien van bronzen bussen met in het midden een gleuf waar een smeerring in
meedraaide die aan de onderkant steeds door een oliebad liep en zo constant de rollen van olie voorzag, zodat ze niet kapot liepen. Ook kon het zomaar eens voorkomen dat een van de riemen het begaf en dan was het toch maar beter om niet te dicht in de buurt te zijn, want er zat behoorlijk wat kracht achter. Als beveiliging werden de meeste riemen met planken afgeschermd, maar vergeleken met de huidige normen was het zeker geen deugdelijke beveiliging. Eerst werd de stoommachine vervangen door een 25 PK. elektromotor die de aandrijfassen in beweging bracht en nog wat jaren later kwamen er elektromotoren op iedere machine apart, hetgeen het werken in de wasserij direct een stuk veiliger maakte. Een van de wasmachines uit de beginjaren was zo’n kolossaal geval, dat hij wel de Willem Ruis genoemd werd, als verwijzing naar het passagiersschip dat in en tijdens de oorlog gebouwd werd voor de Koninklijke Rotterdamsche Lloyd. Oude versleten machines gingen naar het oud ijzer en nieuwe, vaak weer iets modernere machines kwamen ervoor in de plaats. Vervoer ging allemaal met vrachtwagens, maar het op en afladen was nog niet zo eenvoudig, want het was nog niet de tijd om overal mobiele kranen in te zetten. Alles gebeurde door de loodzware machines vaak met nog handbediende kettinglieren en kabels via balken langs de zijkant van een vrachtwagen op of af te lieren. Op een goede dag werd er een oude wasmachine geladen die als oud ijzer wegging en Riet Vermeulen stond erbij te kijken, want het was een spannende aangelegenheid. De meer dan duimdikke kabels die aan de machine, die al een stuk langs de balken omhoog getrokken was, vastzaten, stonden zo strak als een snaar. Een van de werkmannen wendde zich tot Riet, die vol aandacht toekeek, en zei: “Mevrouw, u kunt beter een stapje achteruit doen, want als dat touwtje knapt??? ”, wijzend op de duimdikke staalkabel. Ze kon zich daar weinig bij voorstellen, maar deed toch gedwee een stap naar achter. En op dat moment knapte “het touwtje” en de machine denderde met daverend geraas naar onder, precies daar waar ze nog geen seconde tevoren gestaan had. Zo zie je maar weer dat alerte personen en goede engelbewaarders onmisbaar zijn in een mensenleven. Ze zijn meer dan een schouderklopje waard. Die oud ijzer opkopers waren zeer speciale baasjes. Zo kwam er in de 60er/70er jaren steeds een Maastrichtse handelaar het schroot ophalen. Dit was de firma Raike. Het was het tijdperk dat het gebruik van de heftruck in opmars was. Er was een andere (2e hands) mangel aangeschaft en de oude werd verschroot. De oude heer Raike kwam met een voor die tijd moderne vrachtwagen met in zijn kielzog zoon Jean met een al enigszins aftandse kieper, waarop een heftruck stond. De wasserij lag onder in een gat en het terrein erheen liep vrij fors omlaag. De Tegelstraat, die er langs liep, ging vrij steil omhoog, met het gevolg dat er een steil talud was beginnend bij 0 m. tot wel 8 à 10 meter hoogteverschil. Om de heftruck van de vrachtwagen af te laden werd de truck achteruit met de wielen tegen het talud aan gereden en om de resterende afstand tussen laadbak en weg te overbruggen, werden er stalen rijplaten neergelegd, die ze ook hadden meegenomen. Jean Raike begon met de heftruck van de auto af te rijden, maar op het moment dat hij op de rijplaten kwam, bleken die toch niet bestand tegen het gewicht. Inmiddels hadden zich al heel wat voorbijgangers verzameld, die het talud als een soort amphitheater gebruikten en de massa groeide alleen maar. Het was dan ook een machtig schouwspel en dat nog wel helemaal gratis en voor niets.
Jean stoeide ondertussen met zijn heftruck en met veel moeite wist hij de machine weer terug op de laadbak te krijgen. De platen werden met bij elkaar gezochte balken ondersteund en ditmaal ging het beter. Aan de mangel, die wachtend op vervoer in de garage stond, werd vervolgens een stevige ketting gemaakt en met de vrachtwagen werd hij naar buiten gesleept, onderwijl de volledige betonnen dorpel en een grote berg grind, waarmee het terrein verhard was, voor zich uit schuivend. Er kwam applaus en gejoel van het publiek, de oud ijzer mannen groeiden door al die aandacht en het feest ging door. Pa Raike kroop op de heftruck en zoon Jean moest de nieuwere truck besturen. Planning was dat de mangel aan de voorkant door de heftruck, die aan de zijkant ervan stond, opgetild zou worden en dat de vrachtwagen er dan onderin gereden werd. Vervolgens was het dan een koud kunstje om de mangel aan de achterkant op te tillen en hem helemaal op de stalen laadbak te schuiven. Dus Raike begon te tillen maar toen de mangel nog maar net omhoog kwam, tilde de achterkant van de heftruck zich en smakte het hele gebeuren weer terug op de grond. Na misschien wel meer dan tien verwoede pogingen bleef de mangel op hoogte en de heftruck met de wielen op de grond, al was het hele zaakje maar kiele kiele in balans. Jean reed achteruit en pa gaf in het Maastrichts de aanwijzingen: “Èihhhhne millimeter Jeanke, èihhhhne millimeter”. Jean reed ietsjes te ver achteruit en boem tegen de mangel op, waarna het hele zooitje weer omlaag lazerde. “Gohhhhdverdomme Jeanke, iech zag toch: èihhhne millimeter”, schold de ouweheer. Het massaal aanwezige plubliek lachte zich een hartverzakking door deze pantomime en niemand wilde dit theaterstuk missen. Het hele circus begon dus weer opnieuw. Na veel gekloemel hing de mangel weer in de lucht en Jeanke begon aan zijn volgende kamikazepoging. Hij reed tot bijna tegen de mangel, waarna Raike de mangel uiterst voorzichtig op hoogte van de laadbak bracht. Een zucht van verlichting. En weer begon Raike: “Èihhhhne millimeter Jeanke, èihhhhne millimeter”. Jeanke reed zover onder de mangel in als de ruimte tot de heftruck toeliet, maar dat was inderdaad maar millimeterwerk. De poot van de mangel kwam maar net op het randje. Langzaam liet Raike de boom van de heftruck zakken, maar op het moment dat het volle gewicht achter op dat smalle randje van de laadbak kwam, kwam de vrachtwagen wel 1 ½ m. met de voorwielen van de grond. Het gevolg was, dat de mangel er weer met een denderende dreun vanaf lazerde en de vrachtwagen, met Jean er in, ook weer met een smak op de wielen terug viel. Voor het publiek was dit een circusact, die ze nog nooit gezien hadden en het gelach, gejoel en applaus overstemde de hartgrondige vloeken van pa Raike. Maar na ’n uurtje of 4 stond de mangel dan toch op de vrachtwagen en kon de heftruck weer met veel kunst en vliegwerk opgeladen worden, maar wijs geworden door de perikelen eerder op de dag werd er eerst goed nagedacht alvorens te handelen, waardoor een verdere blamage achterwege bleef. De voorstelling was afgelopen. Het publiek had zich kostelijk vermaakt en kon met een lach op de snuit huiswaarts keren. Besloten werd om de oude vrachtwagen met de heftruck tot de dag erna in Brunssum te laten staan, want het begon intussen donker te worden en die oude kist had geen deugdelijke verlichting. Al met al was het een gebeurtenis die je niet licht vergeet.
De meeste machines, die verplaatst moesten worden, werden een klein stuk met een zware krik opgevijzeld, waarna er dikke stukken buis onder gelegd werden, waarover het gevaarte dan verder gerold werd. De buizen, die er achter onderuit rolden, werden aan de voorkant er weer onder gelegd. Maar voor machines, die op poten stonden, zoals de mangel, kwam een industrieel verhuizer, die onder de poten zware stalen ijzers met meerdere massief stalen rollen erin plaatsten waarna de machine, vaak over stalen platen, met dompijzers naar de juiste plaats werden gedirigeerd, een zwaar en tijdrovend karwei.
Hoofdstuk 4: Het ketelhuis. Het ketelhuis nam een zeer belangrijke plaats in binnen het bedrijf, omdat hier de benodigde stoom werd opgewekt. De eerste ketel werd met kolen gestookt en lag helemaal ingemetseld, om de warmte zoveel mogelijk vast te houden. Direct naast het ketelhuis lag aanvankelijk een grote berg kolen, waarvan dagelijks wel zo’n 20 volle kruiwagens naar binnen gereden werden om in de vuurmond te verdwijnen, een klus die zoon Pieter regelmatig op zich nam.
Zoon Pieter in sportieve outfit (korte broek en sandalen) bezig kolen naar binnen te rijden. Het stoken van de ketel werk was een kunst op zich. Om in het vuur te kunnen kijken moest je een zwaar stalen deurtje open draaien waarna er een gat verscheen van naar schatting 40 cm. breed en 30 cm. hoog. Het meestersoog bepaalde of er kolen op het vuur moesten en zo ja, dan nam je met de grote kolenschop een ferme hap uit de berg kolen die tegenover de ketel lag. Het omdraaien richting vuur moest met een zeker tempo gebeuren en je moest ook een perfect richtinggevoel hebben, want de kolen moesten voor het deurgat van de schop afschuiven, omdat de opening ongeveer even groot was als de schop. Als je dus niet goed mikte raakte je de zijkant, lag alles ernaast en kon je de hele troep weer gaan opvegen. Voor veranderingen waren soms ingrijpende werkzaamheden nodig.
Zo ook op het moment dat er rond 1960 een nieuwe stoomketel moest komen. De oude ketel was helemaal ingemetseld om zo enigszins te isoleren en dat moest allemaal afgebroken worden. Ook het dak en de achtermuur van het ketelhuis moesten gesloopt worden om de nieuwe ketel binnen te krijgen. Om toch te kunnen werken kwam er naast het ketelhuis een gehuurd locomobieltje te staan. Dit was eenvoudig gezegd een stoomketel op wielen.
Het locomobieltje, de mobiele stoomketel. De oude stoomketel werd ter plekke in grote transporteerbare plakken uiteen gebrand en zo kwam er ruimte voor vernieuwing. De nieuwe ketel werd geleverd door de firma Hagoort uit Tilburg en na enkele weken van noeste arbeid lag de ketel op z’n plek met een dikke laag isolatie eromheen, zodat de beschermende muren niet meer nodig waren. Nadat aannemersbedrijf Graus uit Brunssum de achtermuur weer had opgetrokken en het dak er op had gelegd, ging het alledaagse leven weer z’n gangetje in de wasserij aan de Tegelstraat. Maar ook de nieuwe ketel werd nog met kolengestookt, hetgeen erg arbeidsintensief was. Pas half de 60er jaren werd besloten om op oliestook over te gaan. Ook hiervoor was een ingrijpende verandering nodig. Naast het ketelhuis stond een oud varkenskot, waar Zef Herings altijd ’n paar varkens vet mestte met etensresten en tuinafval. Als de slachter geweest was, dan kon het zomaar gebeuren dat je, als je ‘s morgens nog half in dromenland verzonken het ketelhuis inliep, je plots geconfronteerd werd met een opengeklapt varken, hangend aan een ladder. Dan was je gelijk wakker, geloof dat maar. Maar het kot stond al enige tijd leeg en moest afgebroken worden om plaats te maken voor een dikke betonnen vloer waar twee grote olietanks moesten komen staan. De kleine tank van 2500 liter, bestemd voor de dunne stookolie, werd per vrachtwagen aangeleverd en kon zo op z’n plaats gezet worden.
De grote tank, met een inhoud van 25000 liter zware stookolie, werd op de plaats in elkaar gelast. Hiervoor werden tevoren en op maat gemaakte gebogen stalen platen bezorgd.
Nieuwe stoomketel geleverd door de firma Hagoort uit Tilburg. Stoomleidingen moesten aangelegd worden naar de grote olietank, want de zware stookolie was zo dik, dat die eerst flink opgewarmd moest worden, eer deze enigszins vloeibaar werd. Het was een hele klus, maar het had geen effect op de bedrijfsvoering. Pas toen een deel van het voorfront van de ketel vervangen moest worden, om de brander te kunnen bevestigen, moest de wasserij enkele dagen stop komen te liggen. Inmiddels was er een grote schakelkast naast de ketel geplaatst en nadat de brander gemonteerd en aangesloten was op de olieleiding en het schakelpaneel kon alles weer in beweging gezet worden. In de tijd van de kolen gestookte oven moest iedere maandagochtend, als het vuur in de ketel na een weekend helemaal uitgedoofd was, altijd eerst een hele berg verzameld papierafval in de vuurmond gestouwd worden, met daaroverheen een laagje kolen, maar toen de oliestook zijn intrede deed, werd het allemaal wat eenvoudiger. Het was slechts een kwestie van een stekker insteken en aan een knopje draaien en de brander werd in gang gezet. De ketel werd eerst met dunne stookolie opgestookt om stoom te krijgen, waarmee we de zware olie konden verhitten. Als deze vloeibaar werd, dan werd overgeschakeld op de veel goedkopere dikke olie. Één kraan open en de ander dicht en klaar was Kees. Vervolgens had je daar de hele week geen omkijken meer naar, want door de week was er ook ’s nachts voldoende stoom aanwezig om de olie op temperatuur te houden.
Maar als je nu denkt dat het gemak ook met wat langer slapen gepaard ging, dan heb je ’t mis, want aan de tijd dat de ketel op druk moest komen, was helemaal niets veranderd. De lichte stookolie werd meestal bezorgd met een kleine vrachtwagen, maar voor de zware olie werd wat grover geschut ingezet. Deze werd aangeleverd met een trekker met oplegger, meestal een Scania Vabis, die een joekel van ’n neus had, hetgeen het manoeuvreren alleen maar ingewikkelder maakte. Er was dan ook heel wat stuurmanskunst voor nodig om met die kolos achter de wasserij en weer terug te komen. Verder was er nog een tweewekelijks karwei en dat was het vegen van de vlampijpen. De hele stoomketel was wel ’n meter of 7/8 lang. De voorste +/- 3 m. was de vuurmond en daarachter kwamen de rookkanalen. Achter in de ketel was een ruimte van ongeveer 70 cm. lang met twee zware stalen deuren. De deuren werden met ’n paar zware wartels vergrendeld. Maakte je de deuren open dan stond je oog in oog met wel 80 vlampijpen, allemaal deels gevuld met een dikke laag roet. Aanvankelijk werden de pijpen dan een voor een met een lange wiebelende stang, met een ronde staalborstel voor eraan, schoongeveegd worden. Naderhand heef eeuwige steun en toeverlaat Harm de Groot een soort stofzuiger gebouwd met een grote tank waar alle roet in werd opgevangen. Een lange buis, die met een slang aan de stofzuiger verbonden was, moest door de pijpen geschoven worden, maar de machine zoog alle roet in een keer eruit, terwijl voorheen de borstel er wel ’n keer of drie doorheen moest. Eens op de 2 jaar kwam de inspecteur van het stoomwezen de ketel keuren. Dan moest alle water eruit en als de ketel voldoende afgekoeld was, gingen speciale vaklui erin om alle ketelsteen eruit te bikken en te controleren of de vlampijpen nog intact waren. Dit was geen werk voor mensen met claustrofobie, want als ze zich met de nodige moeite door het mangat naar binnen hadden gewrongen was er maar erg weinig bewegingsruimte, omdat de ruimte volgebouwd was met pijpen, waar ze zich slechts wringend en schuivend langs konden bewegen. Op het aangegeven tijdstip kwam de inspecteur binnen. Alles moest er dan pico bello uitzien en er moest een schone witte overall met capuchon voor hem klaar liggen. Ja ja, de heer moest met de nodige egards behandeld worden. Was de ketel goedgekeurd, dan kon het mangat boven op de ketel weer van een nieuwe pakking voorzien worden en dan ging de deksel erop, die met ’n paar grote wartels weer stevig werd vastgezet en dat moest ook wel, want de stoomdruk was behoorlijk hoog. Dan werd de stoomketel met water gevuld en kon hij weer twee jaar het bedrijf veilig van stoom voorzien. In het ketelhuis stond ook nog een 2,5 m. hoge tank met een dikke laag isolatie eromheen. Hierin werd met behulp van stoom water verwarmd dat dan in de wasmachines weer verder met stoom naar het kookpunt gebracht werd, bij die partijen was, waar dat bij nodig was. Grenzend aan het ketelhuis was het compressorhok. Hier stond uiteraard een stevig model compressor, die het hele bedrijf van de benodigde werkdruk voorzag, want bij de twee automatische wasmachines gingen de meeste handelingen op lucht. Ook de persen hadden lucht nodig om open en dicht te gaan en daar was zo’n 8 atmosfeer voor nodig. Verder moesten er nogal eens autobanden opgepompt worden, alsook de fietsbanden van personeel en huisgenoten.
In dit compressorhok stond ook een watertank met een inhoud van ongeveer 5 / 6 m kuub koud water, ontijzerd en onthard, dus klaar voor gebruik in het wasproces. In een hoek in het ketelhuis werden de bezorgde chemicaliën en wasmiddelen droog en warm opgeslagen. De ontijzeringstank stond bij de wasmachines en was een kolos van wel 4 m. hoog en een doorsnede van ongeveer 2,5 m. Verder stond er nog een ontharder met een zouttankje ernaast. In de ontharder zaten verschillende maten grind van grof tot heel fijn, met daarop kunstharskorrels, die de resterende kalk uit het water moesten halen. Niet dat er in Brunssum zoveel kalk in het water zat. Nee hoor. Ik heb zelfs wel eens horen vertellen dat Brunssum mee van het zachtste water van Nederland zou hebben. Maar het was voor de kleur van het wasgoed van groot belang dat er zo weinig mogelijk kalk in het water zat. Om de twee weken werd in het weekend de zouttank gevuld met meerdere zakken zout. Dit zout werd aangeleverd in zakken van 50 kg en meestal met 20 stuks tegelijk. Dan werd er wat met afsluiters gegoocheld en een pomp aangezet. Door het omzetten van de kranen, kreeg het water een andere loop en werd het door de zouttank gevoerd, waarna het dit pekelwater meevoerde naar de ontharder. Bij dit regenereren werd het water in tegengestelde richting door het grint en de kunsthars gepompt, waar het alle opgenomen kalkdeeltjes losmaakte, om vervolgens in het riool geloosd te worden. En zo werd het waswater steeds optimaal gehouden. De ontharder was afkomstig uit een ander bedrijf, liggend getransporteerd naar Brunssum en met enkele aan de dakspanten bevestigde kettinglieren en veel technisch vernuft door de technisch goochelaar, Harm de Groot, overeind gezet op een speciaal daarvoor gemaakte betonnen verhoging van +/- 50 cm. hoog. Maar een makkie was dat niet, want de ontharder moest op drie poten overeind gezet worden en dat was een wankele en riskante operatie. Maar Harm kwam zag en overwon, al kon Adri Vermeulen dit huzarenstukje maar moeilijk aanzien. Het was zelfs zo erg dat Adri, die anders niet zo bang was aangelegd, tegen Harm zei: “Gij, ge zijt net zo gek als Raike” en hiermee bedoelde hij dus de oud ijzerhandelaar. Wellicht kan deze opmerking als een mooi compliment opgevat worden. Na deze woorden maakte hij zich uit de voeten met een smoes, dat hij even ergens heen moest. Hij vertrok met de auto en kwam uren later pas weer schoorvoetend de wasserij in om te zien of er geen ongelukken gebeurd waren. Maar de tank stond fier rechtop en iedereen leefde nog. Echter, al snel bleek dat er over het transport niet zo goed was nagedacht door de leverende partij, want omdat de ontharder plat vervoerd was, waren de verschillende soorten grind en de kunsthars door elkaar geschud en kon het apparaat zijn werk niet doen. Dus moest alles eruit gehaald worden en vervangen worden, een vervelend karwei. En Harm de Groot? Och, die bedacht zich steeds weer opnieuw allerhande trucs om zijn klusjes met de eenvoudigste hulpmiddelen uit te voeren. Zelfs op een bedrijf als DSM wist hij naam te maken, want een der directeuren maakte in een vergadering ooit de opmerking: Ik hoor zoveel over die de Groot, wie is dat eigenlijk. Als ik alles zo hoor met dat wel een broer van God zijn.
Hoofdstuk 5: De wasserij in detail. Het gebouw was ongeveer 45 m. lang en zo’n 18 m. breed. Het waren drie hallen van ongeveer 12x12 m., met dwars ervoor een garage voor twee bestelauto’s en een schaftlokaal, met aangrenzend in de lengterichting links van de wasserij het woonhuis. Daarachter was vervolgens een droogkamer, een werkplaatsje, een compressorruimte, waarin ook een groot waterreservoir stond en daarachter het ketelhuis dat weer verder naar opzij was uitgebouwd. Naast het ketelhuis stonden de kleine en de grote olietank en direct daarnaast torende huizenhoog de schoorsteen die met z’n 33 meter hoogte de oudere, maar kleinere broer was van de schoorsteen van de melkcentrale, die 25 meter verder fier hoog naar de hemel wees.
De afbeelding, waarbij te zien is dat het eerste negertje na een wasbeurt blank geworden is waarna de tweede aan de beurt is, zou heden tegenwoordig al meteen als racistisch bestempeld worden. Deze tekening is lange tijd te zien geweest boven de garagepoort.
Boven de garage en het schaftlokaal was een woonruimte die al vele jaren bewoond werd door stoker/wasbaas Zef Herings, zijn vrouw Treeske en hun zonen. Zef Herings kwam van Schinveld en Treeske was afkomstig uit het Duitse Stah bij Gangelt. Ze hadden alle twee bij bierbrouwer Thissen in Schinveld gewerkt, waar ze zich ook hadden leren kennen. Mevrouw Thissen beklaagde zich er wel eens over dat het altijd bij haar moest gebeuren, want al drie van de knechten waren met de dienstmeiden getrouwd. Aan de rechterkant van de wasserij was ten tijde van de bouw helemaal achteraan een transformatorhuisje van de PLEM aan het gebouw vast gebouwd. Op dit punt lag de grond ongeveer 1,5 meter hoger dan de vloer van de wasserij. Aan de achterkant van het bedrijf was een dubbele poort direct naast het transformatorhuisje. Door het hoogteverschil tussen de vloer van de laag liggende wasserij en de grond buiten kon alleen de bovenste helft van het poortgat gebruikt worden. Hier losten de chauffeurs de opgehaalde wassen. Door het hoogteverschil waren er altijd twee personen nodig om een auto te lossen. Dit was wel omslachtig, maar een kniesoor die er op lette. Omdat de meeste wassen werden verpakt in speciale wasdozen, die de klant bij de wasserij had gekocht, waren de partijen wasgoed eenvoudig te stapelen op speciaal daarvoor ontworpen grote platte karren. Iedere route kwam bij elkaar op een kar en er werd op gelet dat de routes in de juiste volgorde werden afgehandeld. Eerst werd de was gewogen op een 150 kg. Molenschot weegschaal, om dan naar de sorteer en merkafdeling te gaan. In vroeger jaren werd de was gemerkt door in ieder stuk wasgoed de klantnaam te naaien.
Een medewerkster zat hier dag in, dag uit aan een naaimachine. Naderhand kreeg iedere klant een vast wasnummer en kon er in bepaalde soorten wasgoed een nummer gestempeld worden met onzichtbare inkt. Als de inkt droog was, was het nummer alleen te onderscheiden door het textiel onder een ultra-violette lamp te houden. Dit was alleen mogelijk bij gladde stoffen, zoals tafellakens, katoenen lakens en slopen, servetten, witte en licht gekleurde overhemden, witte stofjassen en schorten. Al het overige wasgoed werd gemerkt door middel van een plaknummertje. Een machine stempelde op korte stukjes lint het nummer van de klant en plakte dat met aceton op het stuk wasgoed. In de sorteerafdeling werden telkens 20 particuliere wassen bij elkaar gedaan. Dat heette dan een serie. De verschillende soorten wasgoed werden soort bij soort in karren en manden gesorteerd, niet alleen op wit, lichtbont, donkerbont, wol, werkkleding, strijkwas (al dan niet te stijven), of woldekens, maar ook de witte was werd per soort apart gehouden. Dit had er voornamelijk mee te maken dat de gewichtsverdeling bij het centrifugeren beter uitkwam, omdat bv. badhanddoeken meer water opnamen dan katoenen lakens, maar ook dat de grotere en kleinere stukken al uiteen gehaald waren en om al een splitsing te hebben tussen de soorten die in een latere fase van de bewerking wel of niet in de droogmachine behandeld dienden te worden. Het werk in de vuile was afdeling was niet altijd even smakelijk en al zeker niet als er eens een goed gevulde luier door de handen ging. En dit gebeurde toch wel met grote regelmaat. Maar ja, er was water en zeep in overvloed, dus waar zou je over klagen. Naast de particuliere wassen kwamen er grotere partijen wasgoed binnen van hotels en restaurants, zoals hotel De Dael in Nuth, hotel Koningin Gerberga in Meerssen en het Parkhotel in Beek, maar ook manden vol doktersjassen van de ON-mijnen, beddengoed en werkpakken van de OVS-kampen op kasteel Vaalsbroek en fabriekswassen, zoals de overalls van de Zinkwit in Eijsden en de Luchtkoelerfabriek in Brunssum. De was van deze grote klanten werd altijd apart gehouden van de particuliere wassen, omdat het merken en weer uitsorteren van deze grotere partijen een erg tijdrovend karwei geweest zou zijn. In de najaren van het bedrijf werd de SNCO-club, de onderofficiersmess van de Afcent, die in het oude ambtenarencasino in Treebeek gehuisvest was, klant, maar dit was toch wel een verhaal apart. Daar werd dagelijks de was opgehaald en als er grote party’s waren geweest, hetgeen met de regelmaat van de klok gebeurde, moest ook op zaterdag en vaak ook op nog zondag de was opgehaald, gewassen, gemangeld en terugbezorgd worden. Voor de kleinere tafels gebruikten ze deels rode geplastificeerde tafellakentjes, die gewassen en gedroogd werden. Voor de lange feesttafels hadden ze de beschikking over linnen tafellakens van wel 15 meter lang, maar hierover later meer. Verder kwam er nog een berg linnen servetten, maar dat was nog niet alles, want het bedienend personeel keek niet zo nauw met tafel afruimen. Het leek er soms wel op dat de tafellakens gewoon bij de vier punten waren beetgepakt, want er kwamen dagelijks complete bestekken, borden, koffiekoppen en zelfs kommen met de overgebleven etensresten met de was mee. Er is overigens nooit overwogen om dit alles voor hun af te wassen. Tja, zeep was er natuurlijk wel voldoende, maar ja, afwassen hoorde niet bij onze kerntaken.
Voor het direct gebruik was er een grote houten kist, waar wel 300 kg zeeppoeder in paste. Dit was voor de witte was. Dan stond er nog een ton bontwaspoeder, wolwasmiddel, stijfsel en een ton soda. Ook enkele blikken Burmol stonden binnen handbereik, voor het geval er een stuk textiel in de was kleur had afgegeven. Dit poeder werd samen met soda in de machine gedaan om de verkleurde stukken wasgoed te behandelen. De combinatie van deze twee chemicaliën braken de kleurstoffen af, dus iets, waar gekleurde vlakken in zaten mocht er niet bij. Voor de gewone witte was, laat ik het de huishoudwas noemen, en grote partijen hotel- en restaurantwas, stonden er aanvankelijk twee oude 3-vaks wasmachines, waarin per vak 15 kg wasgoed werd geladen. Twee kleppen met stevige grendels sloten vervolgens de wastrommel af en een machinebrede gebogen schuifplaat zorgde ervoor dat het waswater binnenboord bleef. Voor de warm en koud watertoevoer waren er twee hendels waaraan onderaan een strip met tanden zat Bij het omhoog brengen van de hendels haakten die tanden weer in een metalen pin die via een lange stang verbonden was met een vlotter, die het waterpeil in de machine aangaf. Was het waterpeil hoog genoeg, dan kwamen de tanden vanzelf los en sloot de waterkraan zich automatisch. Het was een geweldig stuk vernuft voor die tijd. Verder was er een handbediende stoomkraan, waarbij je goed moest opletten dat je deze tijdig dichtdraaide, want als je te lang wachtte, dan kookte het waswater zo hard, dat het hete sop aan alle kanten uit de machine spatte en je er nog maar moeilijk bij kon komen, zonder je te verbranden. Door een handbediende wekker, een soort buitenmodels kookwekker, in te stellen, werd je gewaarschuwd als de machine aan een volgende episode van het wasproces toe was. Door een grote handel om te zetten werd de uitloop geopend en klotste het waswater met volle kracht onder de machine in een afvoergoot, waarna het richting riolering ging. Één van deze machines heeft het einde van de wasserij nog mogen meemaken, al werd hij de laatste 15 jaar vrijwel alleen nog maar gebruikt om overalls en de blauwe mijnwerkershanddoeken te wassen. De andere machine werd vervangen door een volautomatische 9-vaks machine, waar per vak 7 kg wasgoed in ging. De kantelbakken werden in de juiste volgorde gevuld met zeeppoeder voor het eerste en tweede sop, chloorbleekloog en blauwsel. Door een kaart, die aan de achterkant was bewerkt, in een klok te stoppen, kon de machine, na een druk op de startknop, verder volledig zelfstandig zijn werk doen. Volgens dit zelfde principe werkte ook de 15 kg open-eind machine. In deze machine werden ook alle “strijkwas” gewassen, waarmee bedoeld wordt alle wasgoed dat geperst moest worden. Hier werden dus ook alle schorten, jasschorten en overhemden gesteven. Het in de wasserij gebruikte stijfsel was een heel fijn meelachtig poeder dat ietsjes klef en plakkerig aanvoelde, maar ondanks dat het zo fijn was, waren het toch allemaal microscopisch kleine bolletjes, die onder druk van de persen opensprongen en zich zo door de stof verdeelden en het stuk textiel stevig maakte. Verder stond er aanvankelijk nog een 10 kg. bovenlader die hetzelfde werkte als de grote 3vaks machine, maar deze is later vervangen door een 10 kg voorlader.
Bij deze machine moesten nog alle kranen met de hand bediend worden, maar voor kleinere hoeveelheden wasgoed was het toch een prettig werktuig. En dan stond er nog de wolwaston, een antieke machine, die waarschijnlijk al vanaf de oprichting in het bedrijf dienst deed. De eigenlijke ton was een grote houten kuip die onder een gietstalen arm stond. Deze arm, eigenlijk een omgekeerde L, stond naast de kuip en boog op ongeveer 1 ½ meter hoogte boven de ton. Op het uiteinde van de arm kwam een verticale as, die door een onconcentrisch wiel rondgedraaid en omhoog en omlaag bewogen werd, tot bovenin de kuip. Aan deze as zat een dikke balk met drie koperen trechters, die onder de balk bevestigd waren en met een holle bout er doorheen staken. Aan de bovenkant van de balk waren ze met een brede holle moer vastgezet, waarin een stalen kogeltje zat dat lucht uit de trechters liet als deze in het water zakte en dat de luchttoevoer afsloot als deze weer uit het water getild werd. Het sop, met de dekens die gewassen werden, werd door het ontstane vacuüm mee omhoog gezogen, maar als het te ver boven het water uitkwam werd de neerwaartse kracht te groot en plonsde de dekens weer terug in het sop. Op deze manier wassen kwam de kwaliteit van de dekens ten goede, omdat ze, als ze in een gewone wasmachine behandeld zouden worden, erg gevoelig waren voor vervilting. Onderin de ton zat een houten spon, die eruit getrokken werd om het waswater richting riool te laten stromen. Na het wassen moest alle wasgoed gecentrifugeerd worden en daarvoor hadden we twee machines, een kleine en een grote centrifuge. De kleine centrifuge was een machine met een trommeldoorsnee van zo’n 70 cm. en een hoogte van ca. 50 cm, aan de bovenkant ongeveer 12 cm. schuin naar binnengebogen. Aanvankelijk werd deze machine nog met riemen en poelies aangedreven door de stoommachine. In later jaren werd er een elektromotor naast geplaatst, maar de aandrijving bleef toch via riemen gaan, al waren ze wel fors ingekort. Door de grote krachten die op deze riemen kwamen, sneuvelden ze vaak met een groot geweld. Dan kon je beter niet binnen het bereik ervan staan. Gelukkig is het altijd goed gegaan. Maar we hebben ze wel vaak moeten repareren. Dan was er nog de grote centrifuge. Hierbij zat de motor op een steun aan de machine vast en ook al werd deze ook met een riem aangedreven, was het hier toch minder riskant, omdat de riem vrijwel helemaal onder de machine schuil ging. Naast de motor zat nog een elektrische schakelkast, waarop een rad zat. Door hieraan te draaien kon je de weerstand regelen en daarmee dus de snelheid waarmee de trommel draaide. Er zat een grote stalen deksel op de centrifuge waaraan een fiks contragewicht hing en dat moest ook wel want anders kreeg je hem met geen geweld open. Er lag een koperen trommel in met in het midden een soort piramide waarop de trommel kon pendelen. Bovenop zat een grote koperen moer van wel 10 cm. doorsnee waarmee het geheel in bedwang gehouden werd. De trommel had een doorsnee van ongeveer 1,40 meter en was ongeveer 80 cm. hoog. Om te voorkomen dat het wasgoed door de grote snelheid en kracht uit elkaar en dus kapot getrokken werd, werd alles in nylon netten gedaan en in twee lagen in de centrifuge gelegd.
Meestal werden de lichtere soorten wasgoed apart gecentrifugeerd van de zwaardere. Dan kwam er een stevig linnen doek overheen zodat niets over de rand kon slaan, waarna de klep dicht ging en de motor werd aangezet. Als de trommel niet goed beladen was, dan sloeg deze met donderende klappen tegen de buitenwand van de centrifuge en moest de motor gestopt worden. We openden de klep en hielden een krijtje vlak bij de rand van de nog draaiende trommel. Deze tikte dan tegen dat krijtje op de plaats waar de trommel te licht was en zo wisten wij waar we het gewicht moesten verplaatsen. Het was niet bepaald een veilige handeling, maar je wist dan ook dat je heel goed moest uitkijken als je dit deed, want anders was je al vlug een vinger of meer kwijt. Maar ook dit is gelukkig altijd goed gegaan. Ergens tussen 1970 en 1972 is deze grote centrifuge in de ban gedaan en werd er een 2e hands snelcentrifuge aangeschaft, door Adri Vermeulen ongezien gekocht van een wasserij in Bolsward en op transport meegestuurd op een vrachtwagen met stenen. Deze centrifuge was een hele verbetering, qua werk….. en qua veiligheid. In de trommel, die kleiner was dan die van de oude machine, stond een uitneembaar verdeelrek met drie vakken, de pendel in het midden was verdwenen en de motor zat onder de trommel gemonteerd, waardoor er geen aandrijfriemen meer nodig waren. De was ging niet meer in netten, maar los in de trommel en dat scheelde heel wat tijd. Als de machine geladen was, dan moest dat rek eruit getild worden, maar met allemaal die natte was er tegenop gepropt was dat nog geen makkie. Eigenlijk hoorde er nog een takel bij te zijn om dit werk te doen, maar deze was schijnbaar niet meegeleverd. Dus werd er maar eens flink aan dat rek gerammeld en geschud, onderwijl dat ding omhoog trekkend en langzaam maar zeker kwam het eruit. Hierna moest er een grote metalen ring overheen gelegd worden die met een speciale sleutel vergrendeld werd. Daarna ging de klep dicht en werd deze door een draai aan de knop vergrendeld. Tegelijk met deze handeling begon de trommel te draaien. Als bleek dat de machine niet gelijk geladen was, dan kon je niet even de klep openmaken en het krijtje erlangs houden. Nee, dat was er iet meer bij. Dan moest je maar gaan zoeken en proberen waar het euvel zat. Maar er is uiteindelijk nooit een machine ongecentrifugeerd gebleven. Dit was dan de natwas afdeling en daarna volgde de strijkafdeling. De was die uit de centrifuges kwam, werd soort bij soort in kunststof karren gedaan. Een gedeelte van het wasgoed werd vochtig gemangeld en een ander deel moest eerst gedroogd worden. We hadden drie tumblers, zoals de droogmachines heetten, die met stoom verhit werden. In de oude Spronk tumbler werd voornamelijk het wasgoed, dat vochtig gemangeld moest worden, losgedraaid, zodat het geen grote klonters wasgoed waren. Door de deur ervan open te laten, zoog de machine koude lucht van buiten aan, in plaats van lucht langs het verwarmingselement. De drie tumblers stonden langs de buitenmuur en hadden een afvoer door de muur heen. Buiten aangekomen kwam die lucht, samen met de meegevoerde stofdeeltjes, “ins Freie”, maar dat maakte niet uit, want aan die kant was een grote bij het bedrijf horende tuin met nogal wat struiken en onkruid, waar de stofjes zich heerlijk in konden nestelen. Er lag dan ook een mooi grijzig tapijt van stofjes langs de muur.
De wollen dekens werden, nadat ze kort gecentrifugeerd waren, al even kort in een van de tumblers losgedraaid om losse vezels en eventuele kreuken te verwijderen.
De foto van de wolwaston is nogal onduidelijk, maar wellicht kan het toch een indruk geven hoe deze antieke machine er uitzag. Hierna werden ze opgehangen op droogrekken die in een met stoombuizen met ribben eromheen verwarmde droogkamer hingen. Deze meer dan 4 m. lange en wel dan 2 ½ m. hoge rekken rolden met V-wielen over T-ijzers, die met lange stangen aan de dakbalken ophingen. Aan de voor en de achterzijde van het rek was over vrijwel de hele hoogte een +/- 30 cm. brede houten plaat bevestigd en tussen deze twee platen waren lange balken gespannen, waar de dekens overheen gehangen werden. Hier vertoefden ze tot ze helemaal droog waren, om daarna weer bij de klant bezorgd te worden. Katoenen lakens, tafellakens, slopen, theedoeken, servetten e.d. werden gemangeld, maar eerst moest dat “geplakt” worden, het geen wil zeggen dat het op een speciale manier en per soort volgens een vast patroon op stapels werd klaar gelegd, zodat de mangelaars het goed, zonder eerst de juiste voorkant te zoeken, konden oppakken en op de invoersingels leggen. Ook werden hier de badhanddoeken, ondergoed en overalls opgevouwen, nadat ze in de tumblers volledig gedroogd waren. Dit alles vond plaats op de plaktafel, een grote tafel met gelakte planken van 4x2,5 meter. De lakens was een ander verhaal. Die werden altijd door twee man gemangeld, omdat ze te groot waren om alleen te hanteren. Ze werden meestal meteen uit de kar genomen met de voorzoom naar voren en van links op de invoersingels gelegd. Zo gauw de voorzoom tussen de mangelrol en de stoomverhitte bak kwam, trok de rol vanzelf het stuk textiel naar binnen en kon één van de mangelaars het alleen aan om de zijkanten goed uit elkaar de rollen en zo te zorgen dat het geheel zonder kreuken of valse vouwen aan de overkant kwam. In de tussentijd nam de andere helft van het stel alweer een nieuw (tafel)laken uit de kar. De flanellen lakens gingen eerst de tumbler in alvorens gemangeld te worden, omdat die te veel vocht bevatten om in een keer door de mangel gedroogd te worden. Ook liep je de kans dat textiel, dat te nat door de mangel ging, geel kleurde, waardoor het opnieuw gewassen moest worden om weer ooglijk en fris uit te zien. De temperatuur van de mangel was ongeveer 155 graden C.; het was dus oppassen waar je met je handen aankwam. De mangel bestond uit een stoomverhitte kuip van 4 m. lang, oftewel de mulde, waarin een rol draaide die met vilt omspannen was. Onder het vilt zaten allemaal kleine koperen of stalen veertjes, zodat de rol veerkrachtig was en op die manier textiel van verschillende diktes naast elkaar kon verwerken.
Het vilt en de veertjes was door het intensieve gebruik en de constante hoge hitte aan slijtage onderhevig en moest om de paar jaar vervangen worden. Voor de verschillende soorten wasgoed, kon de mangel op meerdere toeren worden geschakeld. Over het vilt waren allemaal draden gespannen die aan de kant waar de was eruit kwam van de rol werd weggeleid en via een katrolletje weer terug naar de rol gingen. Reden was, dat het wasgoed niet aan het vilt bleef plakken en eventueel weer mee terug zou gaan naar de overkant. Om te voorkomen dat een mangelaar met de handen klem kon komen zitten tussen de rol en kuip, was er ruim voor het einde van de invoersingels over de hele lengte van de rol een scharnierende plaat aangebracht die, als je te ver met de handen eronderdoor ging, werd weggeduwd en zo tegen een schakelaar stootte, waardoor de mangel stopte. Aan de andere kant van de mangel stonden een paar dames met vuurvaste vingers, die het gemangelde goed volgens een vast patroon opvouwden, dit, opdat de persoon die de was naderhand moest sorteren, niet hoefde te zoeken waar het wasnummer te vinden was. De lakens en tafellakens werden ook weer door twee medewerkers opgevouwen. Voor dit werk moest je goed op elkaar ingespeeld zijn, want raakte je eenmaal achter, dan viel telkens het volgende stuk wasgoed op het vorige en kon je geen stuk meer oppakken, zonder dat de hele stapel die erop lag mee kwam. Dan werd het een hels karwei. Was een serie wasgoed gemangeld, dan werd het hele zwikje op een speciaal hiervoor gefabriceerde kar met drie verdiepingen geladen en naar de sorteer- en inpakafdeling, in het voorste deel van de wasserij, gereden. Apart behandelde partijen, zoals hotelwassen, werden meteen vanaf de vouwtafel door het personeel van de mangelafdeling in speciaal daarvoor bestemde manden verpakt. En dan komen we aan het chapiter lange tafellakens van de SNCO-club. Na het wassen en centrifugeren werden ze één voor één kort in de tumbler losgedraaid en in een kar gedaan. Als alle tafellakens dit traject hadden doorlopen, werd de kar aan de kop van de plaktafel gezet, waarna 1 persoon de voorzoom beet nam en deze naar de andere kant van de tafel doorgaf. De persoon bij de kar moest ervoor zorgen dat het tafellaken vlak naar de overkant ging en dat vroeg nogal wat energie, want de tumbler had het geheel vele malen om zijn as gedraaid. De persoon aan de andere kant legde zigzaggend het geheel op een stapel van zo’n 25 cm. breed. Als het eerste tafellaken was klaargelegd en aan het volgende begonnen kon worden, konden de mangelaars al aan de slag. Als de voorzijde eenmaal in de mangel verdwenen was kon 1 persoon het verder aan terwijl aan de andere kant 1 medewerker het geheel weer netjes opeen zigzagde. Om zo’n grote lap stof van 15 m. lang en bijna 2 meter breed op te vouwen waren al snel handen tekort. Zes man hulp was hierbij geen overbodige luxe. Één persoon droeg het tafellaken op beide armen, onderwijl de onderste zoomrand vasthoudend, waarna een andere medewerker de bovenzoom beetnam en langzaam achteruit wegliep. Telkens als de afstand tussen de twee mensen te groot werd, moest er weer iemand het tafellaken vast pakken, opdat het niet de grond zou raken.
Als de hele lap was uitgerold, werd door alle man tegelijk de beide zijkanten recht tegen elkaar gehouden, om dan vervolgens het tafellaken bij de vouw beet te nemen en het geheel gezamenlijk om te draaien, met de zijzomen naar onderen. Vervolgens begon dan een van de twee kopmensen het tafellaken verticaal zigzaggend met grote slagen bijeen te vouwen, er goed op lettend dat hem/haar niets uit de vingers glipte, want dan was de kans groot dat alle werk voor niets was geweest en het tafellaken weer opnieuw gewassen moest worden. Als deze episode achter de rug was, werd het vouwsel aan de kopse kant van de vouwtafel gelegd en werd de bovenzoom naar de overkant getransporteerd, waar dan weer een medewerker het hele gebeuren oprolde, beginnend bij een slag van zo’n 15 cm, maar al snel groeiend tot een breedte van ongeveer 30 cm. Zo als je ziet was het een behoorlijk tijdrovend karwei, maar ook hierbij moest topkwaliteit gewaarborgd zijn; dat was tenslotte het visitekaartje van Vermeulen. En op dat visitekaartje moest Adri Vermeulen toezien, hetgeen hij dan ook regelmatig deed. Direct naast de mangel was een deur naar de naastgelegen tuin. Omdat deze een stuk hoger lag dan het bedrijf, was daar een opstap van ongeveer 30 cm. waar hij dan, steeds zijn handen wrijvend, op ging staan, waardoor hij een goed overzicht had over de werkzaamheden. Dit ontlokte bij de dames in de mangelafdeling altijd weer de opmerking: ”Kijk, daar staat het weermannetje weer te kijken”. Maar de mangel was niet de enige “strijkmachine”. Voor het “strijkgoed” waren er twee groepen persen, één groep voor de overhemden en één groep voor de stofjassen en schorten. In vroeger jaren werden er nog veel losse boorden gedragen en daarvoor was in de beginjaren een speciale machine aangeschaft, want de boorden moesten altijd gesteven en ook piekfijn gestreken zijn. Dit werk was een regelrechte crime en een klus waarvoor je bij wijze van spreken vuurvaste vingers met nog een laag isolatie nodig had. De machine, die in een speciaal glazen hokje stond, bestond uit een beweegbare tafel en een met stoom verhitte rol, ’n soort minimangeltje, maar dan handbediend. Door met de voet een pedaal in te trappen, werd de tafel ontgrendeld en kon je deze met de buik naar voren duwen onder de rol door. Met je handen moest je de boorden, die met twee naast elkaar op de tafel lagen, netjes in model houden, om valse vouwen te voorkomen. Meestal kwam de tafel weer vanzelf terug, maar als dat niet gebeurde moest je eraan trekken en dat leverde nogal eens brandblaren op. De boorden werden dus 2 aan 2 gestreken: 15x rechts, 15x links en weer 15x rechts. Per 2 boorden moest die tafel dus 45 op en neer bewogen worden en iedere keer als die tafel terug kwam, moesten de boorden weer netjes in model gelegd worden, want die krengen schoven telkens van hun plaats. En iedere keer werden ze heter. Als ze gestreken waren moesten ze gevouwen en gerond worden, hetgeen gebeurde boven een buis, die aan de bovenkant platgeslagen was en waar stoom uit siste. Door de stoom werd de vouwplek zacht en kon het boord gevouwen worden zonder het risico dat het brak. De zondagse boorden hadden vaak nog punten die ook boven deze stoombuis uitgevouwen moesten worden.
Om de kragen te ronden moesten ze bij de twee toch al hete punten gepakt worden en om een stoombuis heen en weer bewogen worden. Ten slotte werden de boorden opgerold en in een buis gestopt, waar ze vanzelf afkoelden. De ene boord op de andere, zodat ze op den duur vanzelf eronderuit vielen en in een mand terecht kwamen. Het was een grote vooruitgang toen in later jaren de boorden op de overhemdenpers bewerkt konden worden, totdat ze uiteindelijk helemaal van het toneel verdwenen. Alle persen bestonden uit een perstafel, waar als onderlaag molton op lag met een stevig glad doek eroverheen, dat met speciaal koord en strak gespannen veren bevestigd was. Ook hing er bij iedere pers een waterspuit, om het stuk textiel in te vochten, voor het geval het al enigszins gedroogd was. Onder de perstafel zat een metalen blad waar het deel van het te persen stuk textiel dat niet op de perstafel lag, te ondersteunen. Aan twee zijden hiervan waren op luchtdruk aangesloten knoppen, die je beide tegelijk moest indrukken om de pers te sluiten, dit om te voorkomen dat de medewerker nog op het laatste momenteven iets wilde corrigeren en dan met de handen tussen de pers kon komen. Om de machine te openen was slechts één knop nodig. De overhemden persgroep bestond uit 4 persen te weten de mouwenpers, waar iedere mouw in twee keer gestreken werd, vanwaar het naar de boorden- en manchettenpers ging, dan naar de schouderpers en tenslotte naar de frontpers, waar de eerst de twee frontstukken en daarna het rugstuk gestreken werd. Om de hemden te vouwen stond er een speciale vouwtafel. Eerst werd de bovenste en de derde knoop dichtgemaakt, waarna het boord om een klem geplaatst werd. Het front en de rug werden netjes recht gelegd en de mouwen werden er in de breedte overheen geklapt, waarna een scharnierende plaat, die net boven de boordenklem stond, erop gelegd werd. Vervolgens werden de zijkanten over deze plaat heen geklapt en dan de onderzijde van het hemd eroverheen geslagen. Door met de heup tegen een hendel te duwen werd de boordenklem ontgrendeld en kon de plaat, waar het hemd omheen gevouwen was omhoog getild worden en schoof je het hemd eraf. Daarna een kartonnetje onder de kraag en klaar was Kees. Voor de jassen en schorten stond er een jassenpers combinatie en een zogenaamde tweelingpers. Deze laatste bestond uit twee grote tafels die om beurten onder de stoomverhitte persplaat gedraaid konden worden. Aan de voorzijde was de vrije tafel, waar je het stuk te persen textiel veilig kon behandelen, zodat het goed op de tafel lag. Door dan met een voet op een grote beugel, die vlak boven de grond zat, te trappen, zakte de achterste tafel door het wegnemen van de luchtdruk en kon de molen met beide tafels rondgedraaide worden. De andere groep bestond uit drie persen, waarvan als eerste de schouderpers gebruikt werd en vervolgens om beurten de andere twee vlakke persen, voor front en rug. Het vouwen ging op een platte tafel, maar zonder verdere hulpmiddelen. Dan stond er ook nog een strijkplank waar bv. koksmutsen en priesteralbes met de hand gestreken werden, want met die vele plooien was dit geen werk om op een pers te doen. Ook smokinghemden met op de voorpanden een groot aantal plooien, werden meestal met de hand gestreken, om er zeker van te zijn dat de klant niets aan te merken kon hebben.
Als al deze klussen geklaard waren, werden de stapels strijkwas in een rek gezet, waarna ze per partij uitgesorteerd werden op klantnummer. De strijkwas-sorteer was een donker hoekje onder een trap, die naar enkele rommelkamers boven de droogkamer liep. In deze hoek stond een kleine tafel met een ultraviolette lamp erboven om de met inkt gestempelde nummers te kunnen lezen. Naast deze tafel stond een houten rek met 4 legplanken, waar een lat voor zat waar nummers in gestoken konden worden. Door een kaartenbak vol met nummertjes van 1 t/m 0 konden alle benodigde klantnummers gecombineerd worden. Deze nummers waren al aan het begin van het proces op een zgn. serielijst geschreven, met de soorten en aantallen binnengekomen strijkwas. Na het sorteren werd iedere stapel gecontroleerd op stuks en afgevinkt op de lijst. Voor de platwas waren er 2x2 tafels met een mansbreed pad ertussen ook weer met een UV lamp. Per tafel paste er 5 wassen naast en 2 wassen achter elkaar. Dus met 20 wassen per serie was er voldoende ruimte op 2 tafels en was er tevens de gelegenheid dat 2 personen tegelijk met dit werk bezig waren, ieder aan hun eigen serie. Ook hier weer hetzelfde principe waarbij de wasnummers in een houten lijst werden gezet, maar wel voor het gemak oplopend op nummer gerangschikt. Aan de voorkant van de tafels was een haak gemaakt, waar een speciaal tafeltje aangehangen kon worden om de wasdozen of eventuele manden op te zetten, zodat op stahoogte de wassen ingepakt konden worden. Waren er wassen, waar ook strijkwas bij was, dan werd dit in de doos/mand erbij gedaan zolang er plaats was. Alles wat niet paste werd afzonderlijk in papier ingepakt om kreuken te voorkomen. Na het inpakken kwam alles per route op een kar te staan, zodat de chauffeur het werk per rit verzameld had. Voordat de auto geladen werd, werden de wasdozen nog eerst in een rek gezet zodat ze daarna volgens route in de auto geladen konden worden. En dan was er nog het kantoorwerk. Hier werden de routeschriften voor de chauffeurs klaargelegd. Vanuit het routeboek, waar alle klanten in stonden met de afgesproken afhaaltijden, die konden variëren van iedere week tot 1x per 6 weken, werden de namen van de klanten, die in een bepaalde week bediend moesten worden, in een schrift opgeschreven, per route een vast schrift, zodat de chauffeur bij twijfel onderweg de gegevens kon nagaan. Als het route schrift terug kwam, keek de kantoormedewerker welke aanduiding de chauffeur erbij gezet had, dus bv. afgevinkt, vw voor volgende week, 2w voor over 2 weken of nt voor niet thuis. Op deze manier werd het routeboek actueel gehouden. Dan moesten er ook heel wat rekeningen geschreven worden, die vervolgens in een chauffeursboekje met naam en bedrag werden ingeschreven, om te zien hoeveel de chauffeur na de rit moest afdragen. De klantenbonnen werden op alfabetische volgorde in dit boekje gelegd en de nog onbetaalde rekeningen werden ertussen gevoegd. Het was dus een eenvoudig optel- en aftrek sommetje om te weten hoeveel de chauffeurs moesten neertellen. Ook de klanten te woord staan was een van de vaste taken van de kantoormedewerker, zowel telefonisch als lijfelijk aanwezige klanten. Er waren een aantal klanten die zelf hun wasgoed haalden en brachten.
Meestal ging het hier om klanten die de overhemden of overalls lieten wassen, maar enkelen bezorgden ook zelf de hele huishoudwas in de wasserij. Bij telefonische klanten ging het meestal om mensen die geen vaste afhaaltijden hadden afgesproken en steeds opbelden als ze de wasdoos vol hadden. Ook kwam het wel voor dat iemand iets miste, maar in de meeste gevallen konden we hun geruststellen dat het stuk wasgoed terecht was. Het kon bijvoorbeeld tijdens de behandeling gevallen zijn, waardoor het overgewassen moest worden en daardoor niet tijdig klaar was om met de route mee terug te gaan. Doorgaans ging het dan de volgende keer weer mee met de was. Maar af en toe belde er wel eens een klant die de schrik van de kantoormedewerker was. Zo was er mevrouw H., die in een ouderenflat woonde. Als zij opbelde was je gegarandeerd ’n halfuur kostbare tijd kwijt, want ze begon steeds te vertellen wat ze zoal mankeerde en als ze klaar was met haar verhaal, begon ze lustig weer van voren af aan en dan op een manier dat je met geen mogelijkheid ertussen kon komen. Als zoon Pieter op zo’n moment toevallig de telefoon opnam, zei hij direct na het horen van de naam: ”Een ogenblikje mevrouw H. Ik zal even iemand halen”. Hierop liep hij dan de wasserij in naar zijn moeder met de mededeling dat er telefoon voor haar was. Op haar vraag wie dat was kreeg ze steevast het antwoord: “Dat weet ik niet, maar kom nou maar”, om vervolgens snel weg te vluchten. En dan stond die arme Riet Vermeulen daar: “Ja mevrouw H., nee mevrouw H.”. Maar je kon ook gerust even van de telefoon weg lopen; dat zou mevrouw H. helemaal niet gemerkt hebben, al is dat naar mijn weten nooit gebeurd. Echter doorgaans waren de telefoontjes kort, bondig, vriendelijk en zakelijk. Zo belde een welbekende Brunssumse kasteleinsvrouw wel vaker op met de woorden: ” Sjatje, hie mit tante Leida. Leveke kumste mich de wesj hoale”. Dat waren toch wel de leukere telefoontjes. De kantoormedewerkster of een lid van de familie Vermeulen was naast alle andere taken ook de D.J. van het bedrijf en moest ervoor zorgen dat de juiste muziek en vooral op het juiste volume door de wasserij schalde, want de machines maakten behoorlijk veel lawaai. De “Stimmungsmusik”, om het werken wat aangenamer te maken, kwam aanvankelijk uit een heel oude radio op kantoor, die door het hele bedrijf met luidsprekers verbonden was. Nadat de radio in de ban was gedaan kwamen er twee Gründig bandrecorders. De overbrenging naar de luidsprekers ging via een door Harm de Groot eigenhandig in elkaar gefispernulde versterker, met nog van die grote radoplampen, in een ook al zelf gemaakte geperforeerde plaatstalen kas, netjes hamerslag gespoten. Een serie van wel 30 magneetbanden completeerden de muziekvoorziening. Wie de eerste banden had opgenomen is moeilijk meer te achterhalen, maar het was veelal 30er tot 50er-jaren muziek met een bar slechte opnamekwaliteit. Allemaal muziek zoals de Zuiderzeeballade en “mijn wiegie was….een stijfselkissie”. Leuk voor ’n keer, of bij gebrek aan beter. Maar de zoon des huizes wist raad. De pickup werd aangesloten en allerhande 60er-jaren muziek werd op banden opgenomen. Ook nu was de opnamekwaliteit niet je dat, maar de muziek van de Rolling Stones, the Beatles, the Shoes, Elvis Presley, Cliff Richard and the Shadows,…….ja, noem ze maar op, was toch meer koren op de molen van de doorsnee werkneemster in het bedrijf. Maar op alle muziek werd luidkeels meegezongen en zo was de dag om eer ze het wisten.
Toch broeide er iets onder de oppervlakte, want Adri Vermeulen was helemaal niet zo erg gecharmeerd van die nieuwerwetse muziek, dus als Pieter “zijn” band had opgezet, vloog korte tijd later Adriaan het kantoor op om de band af te zetten en iets van zijn favoriete muziekgenre op te zetten. Maar het personeel vroeg vaker voor de modernere muziek, dus zo gauw Vermeulen zijn hielen had gelicht, werd de band weer gewisseld en had iedereen het weer naar z’n zin, tenminste zolang de pret duurde, want die was steevast afgelopen als de “Bigg Boss” weer ten tonele verscheen.
Hoofdstuk 6: Het vervoer.
De Commer met het P-kenteken van Limburg, zoals dat tot 1954 in gebruik was. Het vervoer ging al vanaf de beginjaren met eigen auto’s. Zo had Vermeulen voor, in en direct na de oorlog de beschikking over auto’s van de merken Ford en Chevrolet. Na de oorlog kwam er een Renault bestelwagen, bouwjaar 1946, type 206 E1. Deze auto had deuren, die van voor naar achteren open zwaaiden, dus net andersom dan de huidige auto’s. Daarnaast werd er ook nog met een Commer vrachtwagen gereden. In de eerste helft van de 50er jaren kwamen voor de Renault en de Commer Volkswagens in de plaats.
De afgedankte VW als speeltje voor de jeugd met daarnaast het puin, afkomstig van de gedeeltelijke sloop van het ketelhuis, nodig voor de vervanging van de stoomketel.
Omdat er in die tijd geen auto voor privé was, had Adri Vermeulen een houten onderstel getimmerd, waarop hij twee losse voorbanken van een bestelwagen op kon bevestigen. Deze constructie werd achter in de laadruimte geschoven. Het tussenschot werd weggehaald, wat door de vele boutjes een bewerkelijk karwei was, maar eenmaal klaar, dan kon de hele zondagmiddag getoerd worden door de Ardennen of de Eifel, hetgeen dan ook veelvuldig gebeurde, want Vermeulen was gek op autorijden. Ook voor de jeugd was er altijd iets te beleven achter in de bak. Omdat het een gesloten bestelwagen was, was er voor hun naar opzij geen enkel uitzicht, maar daar hadden ze al snel iets opgevonden. Omdat bij de VW’s de motor achterin de auto lag, was er een prachtige toneelbühne waar ze op konden hangen of liggen, om vanuit die positie de meest rare fratsen uit te halen naar automobilisten die achter hun reden. Wat was het toch nog fijn, die tijd zonder autogordels
en wat kon je toch heerlijk door de hele ruimte spoken zonder dat oom agent met een vermanend vingertje vertelde dat je op de stoel moest zitten met de gordel om. In die tijd ging alles nog wat soepeler en zo was het dus ook mogelijk om met dit voertuig met de hele familie op vakantie te gaan naar Zeeland en in later jaren ook naar Zwitserland. Beide Volkswagens zagen er precies hetzelfde uit, hetgeen wel voor verwarring kon zorgen, want ze waren alle twee van hetzelfde type, blauw van kleur, voorzien van de naam “Wasserij “Brunssum” en op het dak stonden op alle twee de voertuigen platen met het opschrift “DOE DE WAS DE DEUR UIT”. Het volgende gebeurde namelijk. De familie Vermeulen was met een van de VW’s naar Zwitserland gereisd voor een weekje welverdiende vakantie. Eenmaal “in der Schweiz” aanbeland moest er in een klein dorpje getankt worden. Ze stopten aan de pomp en de pomphouder kwam naar buiten met ogen zo groot als schoteltjes. Toen Adri hem in zijn beste Duits vroeg waarom hij zo verbaasd keek, liet de man merken dat hij zich niet kon voorstellen dat iemand de brandstoftank binnen een half uur kon leegrijden, want hij had kort daarvoor de tank van de auto ook al eens gevuld. Uiteindelijk werd het verhaal duidelijk, dat chauffeur Sjaak Heunen, die de beschikking had over een van de bestelwagens, ook het plan had opgevat om met zijn verloofde op vakantie te gaan naar Zwitserland en bij toeval had hij ook bij hetzelfde benzinestation getankt. Na enkele jaren werd een van de Volkswagens verkocht en de ander, waar de motor uitgesloopt was, werd achter de wasserij neergezet als speeltje voor de kinderen. Daarvoor in de plaats kwamen twee Ford”s. De ene een Ford FK1250, was een afdankertje van de wasserij uit Breda, waar altijd problemen mee waren, maar waarschijnlijk heeft dat aan de rijstijl van de chauffeur gelegen, want in Brunssum heeft de auto altijd perfect dienst gedaan. Voor de andere VW werd een nieuwe Ford aangeschaft van een lichter type. Na trouwe dienst werden de Fordjes ingeruild voor een Fiat en een Austin. Ook was er inmiddels voor privé een luxe auto aangeschaft, maar in geval van nood moest die ook in het bedrijf dienst doen. De eerste was een Opel Record station wagon die werd aangeschaft in de tijd dat de Fordjes het bedrijf binnen kwamen. Deze Opel werd na enkele jaren ingeruild voor een Opel Kaptein met een volautomatische versnellingsbak. Dit was best wel een speciale auto voor die tijd. Ten tijde dat Riet Vermeulen autorijles ging nemen, was deze Opel alweer ingeruild voor een Renault Fregat stationcar, met de officiële naam:” Renault Domaine”. Deze Renault Domaine was een halfautomaat. Als je ermee wilde wegrijden moest je de koppeling intrappen, schakelen, de koppeling helemaal op laten komen en dan pas de rem los en gas geven, want als je de koppeling gebruikte zoals bij een normale schakelauto, dan rammelde en sprong het voertuig zo erg, dat je dacht dat hij het luchtruim ging kiezen. Riet slaagde op al gevorderde leeftijd met glans voor haar rijbewijs na ruim dertig lessen, waarna ze nog heel wat kilometertjes op de teller kreeg.
Austin bus met rondom ruiten, maar zonder banken achterin. Inmiddels waren de Fiat en de Austin verkocht en daarvoor in de plaats waren twee Ford Transits gekomen. Dit was een heel nieuw type auto met een kort neusje, de voorloper van de bestelwagen, die nu nog steeds gefabriceerd wordt en die door veel autofabrikanten in de loop der jaren is nageaapt. De auto waar Joep Kuypers mee reed, heeft dienst gedaan tot het bedrijf in 1974 de deuren sloot en was toen al zeker 8 jaar oud. De andere Ford is na ’n jaar of 5 ingeruild voor een Bedford, maar dat was geen succes. De sporing van de auto was niet goed en zo kwam het dus dat na 14.000 km. de voorbanden zo versleten waren dat het canvas bloot kwam te liggen. Na een test bij de garage bleek dat alle Bedfords met dit euvel kampten waarna Vermeulen bij de firma Canton Reiss in Heerlen aangaf dat het een fabrieksfout betrof. Maar de dealer was het daar helemaal niet mee eens, want als alle auto’s hetzelfde vertoonden, was dit een kenmerk van het voertuig. De beide bedrijven zijn het hierover nooit eens geworden. Maar de auto had meer kwalen. Bij ongeveer 50.000 km. op de klok gebruikte de motor ’n liter olie op de 50 km.; je kon er dus met de oliekan achteraan hollen.
De motor werd gereviseerd en er werd eens opgelucht adem gehaald, maar het was niet voor lang, want nog geen 15.000 km. later bleef de auto staan met een kapotte versnellingsbak, terwijl ook de motor alweer aardig wat olie begon weg te slurpen. Pieter had via de ruiterij vaker contact met Charles Feyts, eigenaar van de Daf vrachtwagengarage in Oirsbeek en na een gesprek werd er overeen gekomen dat de auto voor 600 gulden van eigenaar zou verwisselen. Op zaterdagmorgen stonden er twee monteurs op de stoep, die de auto hebben afgesleept en zo kwam het voertuig bij de wasserij aan een roemloos einde. Als de wiede weerga werd er weer een nieuwe Transit besteld want met die auto hadden we steeds goed en redelijk probleemloos gereden, al lieten ze het soms ook wel eens afweten. Zo waren Joep en Pieter eens samen op pad in de route Heerlen. Ter hoogte van de O.N.-mijn 1 stopte de auto er plots mee en de motor viel uit. Na kort proberen opnieuw te starten werd besloten dat Pieter de auto wel even zou aanduwen. Dat moest toch wel eens vaker gebeuren. Dus Pieter duwde zich helemaal wezenloos achter die deels geladen bestelwagen, maar er kwam al redelijk beweging in, dus toen de vaart erin kwam liet Joep de koppeling op, in de hoop dat de motor weer aan zou slaan. Echter de versnellingsbak blokkeerde, de auto stond op de plaats stil en Pieter knalde vol met zijn snuit tegen de achterkant van de wagen. Oeps, dat deed behoorlijk zeer, maar er kwam geen bloed en dus was er niets gebeurd. Uiteindelijk is de auto weggesleept door een garage, om gerepareerd te worden. Terug naar de Bedford. Deze werd dus weer voor een Ford verruild en na enkele weken met een huurauto gereden te hebben, stond de wagen voor de deur. Het was een grijze en dus een vreemde eend in de bijt, want we reden al heel wat jaren met blauwe auto’s rond, al was dat ook niet bepaald een uniforme kleur blauw. De auto was bijna een jaar oud, toen werd besloten om de wasserij te sluiten, maar we hadden toch nog pech want ongeveer een week voor de het einde van het bedrijf, liep de motor van de auto in de soep. Geluk bij een ongeluk was dat de garantieperiode nog niet verstreken was, en dus werd er door de garage nog een nieuwe motor ingelegd. De bestelwagen was net op tijd klaar om de laatste wassen nog te kunnen uitrijden, want op de allerlaatste werkdag voor de chauffeurs kwam de auto terug uit de garage. De Renault Domaine was al enkele jaren eerder ingeruild en daarvoor in de plaats was een Volvo Amazone stationcar gekomen. En ook deze auto heeft de laatste wassen nog mee thuis bezorgd. De bestelwagens werden overigens niet alleen voor het ophalen en bezorgen van de was gebruikt, maar er werd mee verhuisd, mensen met rolstoelen vervoerd voor het Rode Kruis, personen voor droppings weggebracht, muziekinstrumenten verreden, oud papier opgehaald voor jeugddrumband Willem Alexander en er werd wel eens de pikzwarte pony des huizes in vervoerd, als deze als Zwarte Piet ergens moest optreden of op een heus ponyrennen zijn beste beentje moest voor zetten, dit laatste vaak samen met Polly, de shetland pony van Joep, de chauffeur. Pieter Vermeulen was bevriend met de zoon van een melkslijter en zo kwam het rond de feestdagen ook wel vaker voor dat de waswagen ‘s morgens nog was rondbracht en na de middags zwaar beladen met melkproducten, kratten bier en limonade een stuk van de melkwijk, meestal het Schuttersveld, bediende. Met die geladen gewichten kon de Ford nogal eens behoorlijk met de neus omhoog komen.
Einde jaren 60 werd het plan opgevat om een benzinepomp te plaatsen voor de eigen voertuigen en zo gebeurde. Een metershoge heg, die al vele jaren de tuin scheidde van de parkeerplaats en het pad dat om de wasserij heenliep, moest wijken en een 6000 liter-tank werd in de tuin ingegraven. Een pomp, zo rood als een brandweerwagen, kwam ernaast te staan en het was nu dus niet meer nodig om regelmatig een omweg te moeten maken om elders te gaan tanken, hetgeen een behoorlijke tijdsbesparing opleverde. Regelmatig kwam de vrachtwagen het terrein op om de voorraadtank bij te vullen.
Hoofdstuk 7: Het einde in zicht. Pieter werkte in wasserij en stond op de nominatie om het bedrijf binnen enkele jaren over te nemen. Hij wilde dus na 8 jaren meewerken ook wel eens in de financiële toestand ingewijd worden. De accountant kwam ten tonele en presenteerde de cijfers, maar bij nader inzien bleek dat die helemaal niet zo geweldig waren, iets waarover de boekhouder tot dan nog niets had verteld. Van twee wasmachines moesten de trommels vervangen worden, maar het benodigde geld was er niet. Opgebouwde reserveringen voor nieuw materiaal waren als sneeuw voor de zon verdwenen. De 70er jaren waren zo wie zo voor de ondernemers moeilijke jaren, want de socialisten en de vakbonden kregen veel macht, hetgeen op het bordje van de werkgevers kwam. In die tijd is zelfs eens een loonsverhoging van rond de 16% opgelegd. En er was zeker niets mis mee dat de werkman door allerhande nieuwe regels en wetten beter loon en betere bescherming genoot bij ziekte en ontslag, maar de omslag ging veel te snel, hetgeen de prijzen van producten en diensten in snel tempo deed stijgen, waarna de lonen weer omhoog moesten om de werkman er niet op achteruit te laten gaan. Het was een vicieuze cirkel. Ook de bij wet opgelegde maximum prijzen, die iedere verhoging geenszins rechtvaardigde, kwam financiële slagkracht van de bedrijven niet ten goede. Sommige figuren konden niet erg goed met die vernieuwde sociale voorzieningen omgaan. Zo werkte er een jongedame in de wasserij, die zich met grote regelmaat ziek meldde. Ondanks dat er sterke twijfels waren aan haar ziekte, kon er weinig tegen gedaan worden. Maar op zeker moment viel ze door de mand. Ze zei tegen de collega’s: “Mijn vriend heeft de split in de rug. Is dat besmettelijk”?, waarop die volmondig ja zeiden. De dag erna was ze ziek, ook met de split in de rug. Ze wist niet dat de kwaal spit heette en ook niet dat dit niet besmettelijk was. Ook was het haar ontgaan dat de andere dames haar voor de gek hadden gehouden. Het was overigens toch al erg moeilijk om goed personeel te krijgen, mede omdat het werken in een wasserij bij velen niet erg hoog stond aangeschreven. In de mijnstreek, waar de wasserij toch zijn omzet vandaan moest halen, kwamen er nog enkele ongunstige factoren bij, want de mijnsluitingen in het zuiden van Nederland bracht veel onzekerheid en financiële krapte mee, zowel voor de mijnwerkers als voor de winkeliers, want er werd toch wat meer op de centjes gelet, terwijl voor de werkgevers de loonkosten de pan uit rezen. Daarnaast zat er voor de wasserijen in het zuiden des lands nog een addertje onder het gras.
De wasserij van Vermeulen aan de Tegelstraat rond 1970. Op de voorgrond de mesthoop van de tuin van Jan Willems van kruidenierszaak Winco aan de Julianastraat.
Er was een Fonds van Sociale Instellingen opgericht, waar mindervalide arbeiders aan het werk konden, op zich natuurlijk een mooi gebaar om mensen toch actief te houden en ze niet volledig op de maatschappij te laten rusten. De overheid steunde dit fonds, dat ook een wasserij was begonnen, met grote bedragen. Maar al snel bleek dat dit fonds overal de grote klanten begon weg te halen aan prijzen, waar geen enkele wasserij aan kon concurreren. Wasserij Brunssum was dan wel de duurste van alle wasserijen, omdat er veel handwerk gedaan werd, om de kwaliteit op hoog niveau te houden, maar meer dan ’n kwartje onder de gemiddelde kiloprijs was op een eerlijk manier niet mogelijk. In bepaalde gevallen vroeg het Fonds zelfs slechts de helft van de prijs die Vermeulen nodig had om zijn werk goed te kunnen doen De vraag rees hoe dit kon en enkele van de collega’s doken in die materie. Na diepgaand onderzoek bleek dat het Fonds grote bedragen overheidsgeld kreeg, waarmee naar verluidde wel tot 90% van de machines gesubsidieerd werd, een stevige bijdrage ontving voor de mindervaliden, die toch een bijna volwassen productie leverden en, wat minder fraai was, was dat er een groot aantal valide arbeiders werkten, waardoor de wasserij amper minder productie per persoon draaide dan een doorsnee wasserij. Maar door de subsidies vielen voor hun de kosten een stuk lager uit. De gezamenlijke wasbazen kwamen hiertegen in opstand, maar toen de druk voor het fonds te groot werd, besloot de directie om van het fonds commercieel bedrijf te maken en het bedrijf werd een N.V.
Zo draaiden ze weer lustig door met een bedrijf dat met bergen overheidsgeld was opgezet, maar dat veel wasserijen in het zuiden de kop heeft gekost. Ook Vermeulen verloor begin 70er jaren een grote klant aan het Fonds. Het was Hotel De Dael in Nuth waar sinds korte tijd een nieuwe eigenaar in zat. Toen deze man, na enkele andere hotels door het land gerund te hebben, neerstreek in het Parkhotel in Beek, was er maar één wasserij die voor hem de was kon doen en dat was de wasserij van Vermeulen. Toen Vermeulen na een jaar de klant aangaf dat de wasserij de deuren ging sluiten heeft hij bijna op de knieën gevraagd of we dan toch zeker nog voor hem wilde blijven wassen. Maar het besluit stond, want zoon Pieter gaf aan, na alles op een rijtje gezet te hebben, dat hij, gezien de financiële situatie en de uiterst moeilijke marktomstandigheden, er geen heil in zag om er binnen redelijke termijn een welvarend bedrijf van te maken. Wat ook nog meespeelde was het feit dat het gebouw in de loop der jaren ernstige mijnschade had opgelopen, want omdat het bedrijf precies tussen twee breuken stond, werd het geheel langzaam maar zeker door de verzakkingen uit elkaar getrokken. Aannemer Graus uit Brunssum had al meerdere malen reparaties uitgevoerd om de dakconstructie en de ondersteunende pilaren te verstevigen. Vooral de houten pilaren stonden zo krom als de pieten door de spanning die er op het hele gebouw stond. Metingen hadden uitgewezen dat het gebouw vele centimeters uit het lood stond, krachten die de deels glazen sheddaken en de hoge eensteensmuren met penanten waar de dakspanten op rustten, zeker geen goed deden. Het gebouw had z’n beste tijd gehad. En dus werd er collectief ontslag aangevraagd bij het Gewestelijk Arbeidsbureau. Op 1 man na kon dit voor iedereen binnen 3 maanden geschieden. De klanten werden door middel van onderstaand bericht op de hoogt gesteld van de op handen zijnde sluiting. WASSERIJ BRUNSSUM Tegelstraat 4 Brunssum Zeer geachte client, Tot onze spijt zijn we gedwongen, onze zaak te sluiten. Graag hadden wlj U verder van dienst willen zijn, maar voortdurend gebrek aan personeel maakt dit onmogelijk. De Eerste Heerlense Wasserij, telefoon 045-714224, is bereid om U in het vervolg te bedienen. Wij danken U, vooral voor Uw begrip en geduld wanneer de was te laat werd gehaald en gebracht. U kunt er van verzekerd zijn, dat we alles hebben gedaan om goede service te verlenen, maar nu zien we ons voor onoverkomenlijke moeilijkheden geplaatst. We zullen dan ook in de week van 5 t.m. 10 augustus de laatste keer was ophalen en 10 augustus, na bijna veertig jaren, de deur definitief sluiten. Uw trouw en hartelijk begrip hebben we zeer op prijs gesteld en zullen er in dankbaarheid aan terugdenken. Met de meeste hoogachting, A. M. Vermeulen M. Vermeulen-Koene P. Vermeulen
Voor veel klanten viel deze onheilstijding erg zwaar, omdat hun wasgoed al vele jaren door Vermeulen met zorg was behandeld. Het personeel kreeg ontslag aangezegd, al was het met pijn in het hart, want de meesten werkten al heel wat jaartjes voor het bedrijf. Alleen Joep Kuypers had door zijn bijna 20-jarig
dienstverband een half jaar uitwerktijd, maar na de sluiting was er nog van alles te doen, want er moest nog het nodige gesloopt worden. Toen eenmaal ontslag was aangevraagd heeft Riet Vermeulen besloten om het hele proces voor het nageslacht op film vast te leggen en zo werden alle facetten van het bedrijf en het arbeidsproces opgenomen en later tot een leuke film aan elkaar gemonteerd. Deze amateurfilm is een prachtige aandenken aan vele jaren ploeteren en zorgen, maar ook een tijd van geweldige mooie herinneringen en soms schitterende verhalen. Nadat op 10 augustus 1974 de deuren voorgoed op slot gingen, werden de twee Ford bestelwagens verkocht en Pieter kreeg de Volvo ten afscheid. Adri en Riet kochten zich een Peugeot 204, want een grote auto hadden ze niet meer nodig. Een deel van de machines werd verkocht naar andere bedrijven en Joep heeft nog korte tijd meegelopen met “de Eerste Heerlense Stoomwasserij”, die het klantenbestand had overgenomen. Ook Pieter heeft hier nog kort bijgesprongen. Pieter moest elders aan de bak, maar wat moest hij. Na de Mulo was hij op 17 jarige leeftijd in de wasserij aan de slag gegaan, waarna hij buiten zijn rijbewijs BCDE het diploma witwasserij gehaald had. Enkele sollicitaties op wasserijen in Vinkeveen en Schiedam waren niet helemaal dàt wat hij zocht. Hij was al van kinds af aan gek op vrachtwagens en het chauffeursberoep trok hem. Inmiddels werkte hij op een manege, waar hij naast het verzorgen van de stallen ook veel op het veld te vinden was, want het was hoog zomer en er moesten massa’s pakjes hooi en stro richting de stallen gehaald worden. Ook dat was leuk werk, maar slechts iets van korte duur. Op de manege kwam ook Friedes Schroyen uit Brunssum die enkele verhuiswagens en kiepers had rijden. Vier weken na het sluiten van de wasserij is hij daar kunnen beginnen en zo is zijn leven als trucker begonnen. De familie Vermeulen bleef bij de wasserij wonen en ook Treeske Herings had nog steeds haar stekje boven de garage, waar ze vele jaren met man en kinderen had doorgebracht. Zef was al enkele jaren dood en de kinderen waren allen getrouwd en het huis uit, al woonden ze allemaal op redelijke afstand van hun geboorteplek. Maar ook dat ging veranderen toen de gemeente Brunssum besloot het pand en terrein op te kopen. Treeske Herings verhuisde naar een nieuwe flat aan de Merkelbeekerstraat en Riet en Adri gingen in een verbouwd boerderijtje op Terschuren in Hoensbroek wonen, dat dochter Jos voor hun had gekocht en waar meteen stallen en weiden waren voor haar paarden. De ouders konden dan de beesten verzorgen en vertroetelen en zo was het voor alle partijen een win-win situatie. In 1977 stond er een artikel in de krant dat de wasserij gesloopt ging worden en dat was het definitieve einde van meer dan 50 jaar de wasserij aan de Tegelstraat. De wasserij was verleden tijd maar herinneringen blijven en vooral die, waar achteraf de humor van ingezien kan worden, alsook feiten waar een emotioneel kaartje aanhang. De gedachten komen nog met grote regelmaat boven drijven, gedachten waar ik, zoon Pieter en schrijver van dit verhaal, alles van weet. Ik zal hier dan ook enkele feiten naar voren halen, waarbij ik dan wil beginnen bij de manier hoe ik met autorijden begonnen ben.
Als broekie ging ik vaak met Joep Kuypers mee op route.
Hij was bij ons in dienst gekomen toen ik ’n jaar of 5/6 was en we hadden een goede band, die op moment van schrijven nog steeds voortduurt. Joep liet me al eens vaker de auto besturen, zittend op de motorkap tussen de twee stoelen. Af en toe mocht ik al eens op het gas of de rem trappen, maar alles onder supervisie van Joep, die achter het stuur zat. Maar op zekere dag, we stonden op het Bodemplein bij tandarts Riemslag voor de deur, gaf Joep aan dat ik maar eens achter het stuur moest gaan zitten. Ik was amper 14 jaar oud. Met knikkende knieën nam ik plaats op de chauffeursstoel en startte de auto op aanwijzingen van mijn leermeester. Daarna auto in de versnelling, een beetje gas en langzaam de koppeling op laten komen. Een sprong vooruit en de hele handel stond weer stil. En nog eens en nog eens. Maar uiteindelijk kreeg ik toch het gevoel te pakken en konden we op pad. En telkens op rustige plekken liet hij me oefenen totdat ik het voertuig helemaal onder controle had. Wat voelde dat oppermachtig. Enkele jaren later, ik was 16 jaar, moest ik met mijn oudste zus een dag de route Maastricht rijden, omdat Joep die dag thuis moest zijn. Samen gingen we op pad, zij omdat ze het rijbewijs had en ik omdat ik de route kende. Onze eerste klant was een kleine supermarkt in Nuth, waar we bij het instappen op mijn aandringen van plaats verruilden, want een hele dag lang de weg aanwijzen door allerhande kriskras-straatjes leek me niet echt grappig. En zo reed ik van Nuth naar Schimmert, Ulestraten, via Kazen naar Bunde, Meersen en verder naar Maastricht, waar we een groot deel van de dag door alle uithoeken, maar ook door het centrum van de stad reden, om op het eind van de dag via Valkenburg en Klimmen weer huiswaarts te keren. Zo’n 150 meter voordat we bij de wasserij aanbelandden zijn we weer van plaats gewisseld. Deze dag zal ik nooit meer vergeten. In 2013 kwam ik via de Heemkundevereniging Brunssum in contact met een nazaat van de oprichter van de wasserij. Deze man, Aaldrik geheten, bezorgde me enige informatie over de beginjaren, die hij had gekregen van een tante, een dochter van oprichter Hubert Joseph Hermans. Ook kreeg ik van hem het telefoonnummer van een andere tante, Constance Renckens –Hermans. Ik belde haar op en ze nodigde mij samen met mijn vrouw uit om haar bij haar thuis in Hoensbroek te bezoeken. De inmiddels 96 jarige en nog behoorlijk viefe dame kon ons niet meer zo heel veel vertellen over de jaren dat haar ouders en later haar schoonouders de wasserij hadden gehad, maar er was genoeg anders te vertellen en de avond was om eer we er erg in hadden. Bij het afscheid moesten we haar beloven haar nog eens te bezoeken. Begin januari zou ik haar weer opbellen voor een afspraak, maar het mocht niet meer zo zijn, want op 31 december 2013 is ze overleden. En ondanks dat we haar slechts kort kenden, laat die geweldige vrouw, die na die ene avond aangaf dat het voelde als familie, een grote leegte bij ons na. Een bejaarde dame in het bejaardentehuis aan de Bieslanderweg in Maastricht, mevr. v.d.V., bewaarde iedere woensdag een keteltje eten voor Joep, die daar steeds om etenstijd de was afhaalde. Het was een vast ritueel.
Maar op zekere dag kwamen we samen bij haar aan de deur en daar had ze natuurlijk niet op gerekend. Echter, er was geen man overboord. Ze ging haar kleine keukentje in en smeerde daar en grote stapel boterhammen. Voor Joep werd in de kamer de tafel gedekt en voor mij werd op de dorpel van de voordeur de deurmat gedrapeerd en kon ik in het stralende zonnetje mijn bordje leeg eten. En al had ik natuurlijk ook wel graag mee aan tafel gezeten, ik kan niet anders zeggen dan dat het een lief en goed mens was. Iets anders lag dat met mevr. T. Zij woonde aan de Gijselaar in Amstenrade. Geruime tijd heb ik op die route de was gehaald en gebracht en zo kwam ik iedere 2 weken bij haar aan de deur. Op ’n dag had ik de was bezorgd en met haar afgerekend. Ik kreeg zowaar een kwartje fooi. Dat gaf toch altijd een fijn gevoel, ’n gevoel van waardering. Ik zei vriendelijk goedendag en liep het tuinpaadje af richting de auto, toen ze me ineens terugriep en me vroeg: ”U bent toch de zoon van de baas, hè”? “Jawel mevrouw T.”, antwoordde ik naar waarheid, waarop zij zei: ”Oh ja, maar dan moet u me dat kwartje maar weer teruggeven, want u een fooi geven zou toch een belediging zijn”. Ik diepte een kwartje uit mijn zakken op en gaf haar dit, maar ik moet er beslist wel een knalrode kop van gekregen hebben, waarbij ik niet weet of het van schaamte of boosheid was en ik weet nog steeds niet op welke manier ik me het meest beledigd voelde. In Brunssum hadden we een klant die daar een café had. Deze familie had enkele dochters, ongeveer van mijn leeftijd. Het waren niet bepaald mijn types; ik vond ze eigenlijk een beetje smoezelig, plakkerig. Op een maandagmiddag in januari moest ik daar de was ophalen. Het was vies weer en er lag een laagje natte sneeuw. het was nog maar net half twee, maar de bar van het café zat al helemaal vol. Met een vriendelijk “goedemiddag” liep ik langs de hele rij mansvolk door om via de deur achter de bar naar boven te gaan waar de was direct boven aan de trap klaarstond. Het wasgoed was verpakt in een door ons geleverde wasdoos, die bestond uit een bodem met een eroverheen passende deksel. Het gebeurde vaker, zoals ook bij deze klant, dat de portie was zo groot was, dat de deksel boven op de lading zweefde en de inhoud er aan alle kanten uitpuilde. Ik pakte de doos stevig vast en draaide hem met een zwier het onderste boven op mijn schouder, om zo een hand vrij te hebben voor de trapleuning en om de deur open en dicht te kunnen maken. Maar dit laatste bleek al snel niet meer nodig, want op het moment dat ik me omdraaide om de weg naar onder te aanvaarden, gleed ik door mijn natte schoenzolen onderuit en hobbelde met een sneltreinvaart op mijn rug de trap af, onderaan de trap de bocht door om vervolgens met een klap tegen de deur op te vliegen, die spontaan openvloog. En daar lag ik dan, midden in de kroeg met alle wasgoed over me heen, waarbij me toch even opviel dat voornamelijk het damesondergoed mijn gezicht als landingsplaats had gekozen. Maar ik had geen tijd om daarbij stil te staan. Een snelle blik om me heen leerde me dat er niemand aan de bar meer op de kruk zat, hetgeen ook wel verklaarbaar was, want tussen de houten trap en de bar zat slechts een houten achterwand als afscheiding. De klandizie had zich een hartverzakking geschrokken, dat was wel op hun gezichten af te lezen.
Ik kroop vlug overeind en raapte snel alle was bijeen om er vervolgens als de wiede weerga met het schaamrood op de kaken tussenuit te knijpen. In de natwasafdeling werkte sinds enkele maanden een jonge knul die op zekere moment naar me toe kwam en me vertelde dat hij vanaf de volgende dag niet meer kwam werken. Ik vroeg hem naar de reden en meneer vertelde zonder blikken of blozen dat hij zich de dag erna bij justitie moest melden om een gevangenisstraf uit te gaan zitten. De knaap, die niet uit Brunssum kwam, bleef in de middagpauze altijd in de wasserij. Het was ons al enige tijd opgevallen dat we om de haverklap lakens en tafellakens moesten vergoeden, die zoek geraakt waren. Na de melding van de jongen ging ons een licht op, maar we hebben er verder geen werk van gemaakt, al denk ik dat, als we zijn moeders linnenkast hadden kunnen nazoeken, we nog heel wat spulletjes tevoorschijn hadden kunnen toveren. Op een dag kwam ik een oud klasgenoot tegen wiens ouders in de Kerkstraat een herenmodezaak runden. Deze jongeman, Jean geheten, werkte daar in de verkoop. Jean kwam met de vraag of ik een mogelijkheid had om spijkerstof te bleken, zodat het niet zo knalblauw was. Na enig nadenken antwoordde ik het wel te willen proberen, echter onder voorbehoud dat er geen enkele verantwoording genomen kon worden voor eventuele achteruitgang van de stofkwaliteit of het uiteindelijke resultaat. Maar dat was geen probleem, want het waren voor deze proef alleen maar heel grote lappen spijkerstof, die als decoratie van de etalage dienden. En dus kwamen de vele meters lange lappen stof naar Vermeulen en de test kon beginnen. Eerst werd alles eens met een kokend sopje gewassen, maar de kleur gaf geen krimp. Dan maar een flinke scheut chloorbleekloog erbij, dat zou de stof wel wat valer maken. Maar ook daarmee liet de spijkerstof zich niet verrassen. Er bleef nog maar een keus over en dat was soda met Burmol. De machine werd weer gestart, de chemicaliën kwamen erbij en het waswater werd handmatig met stoom op een hogere temperatuur gebracht. Ik liep even weg om een andere machine te bedienen, maar toen ik ’n minuutje later terugkwam schrok ik me wezenloos. Door de glazen ruit in de machine zag ik dat de hele inhoud van de machine kanariegeel geworden was. Terwijl ik daar zo stond te kijken werd het alleen nog maar erger, want het geel veranderde in zeer korte tijd in knalgroen. Hier was geen redden meer aan. Ik loosde snel het water en zette het spoelprogramma in werking. En toen gebeurde er een wonder, want tijdens het spoelen veranderde het groen in een prachtig mooie lichtblauwe kleur. De opluchting was groot. Toen de spijkerstof na het spoelen uit de machine kwam, was de stof veel lichter blauw geworden, met overal donkere vlammen, waar de lap in elkaar gedraaid was geweest, waardoor de Burmol op die plaatsen zijn werk minder had kunnen doen. Nadat de lappen stof gecentrifugeerd en gemangeld waren kon Jean het resultaat komen beoordelen en hij was er lyrisch over. Dit overtrof zijn stoutste verwachtingen. Er volgde dan ook een serie vervolgopdrachten. Er moesten nu ook verschillende partijen nieuwe spijkerbroeken deze behandelingen ondergaan, want het was een modetrend in opkomst, om met gebleekte jeans rond te lopen.
Maar toch was er een duidelijk verschil tussen de kleur van kapot gebleekte jeans en de broeken die door ons waren behandeld en het was dan ook leuk om te zien dat er zoveel jeugd de zo goed te herkennen broeken droegen, die uit de winkel van Jean kwamen. En zo hadden we een klus geklaard, die voor alle partijen goed was uitgevallen. In Schinveld hadden we een klant waarvan zowel de man als de vrouw op het Engels vliegveld in Geilenirchen werkte. Na een fikse lekkage in de berging van de woning, waar ook de vuile was lag opgeslagen, was de hele partij doordrenkt met water. Op maandag direct daaropvolgend werd ’s morgens vroeg de was in grote zakken van bijna een meter hoog buiten gezet, omdat er niemand thuis zou zijn als wij aan de deur zouden komen. Het vroor die dag dat het kraakte, met het gevolg dat we twee loodzware ijsstaven mee naar de wasserij transporteerden, die we eerst moesten laten ontdooien voordat we ze konden behandelen. De familie had een 16 jarige dochter die in Schinveld naar school ging en die na korte tijd vloeiend Schinvelds dialect sprak. Ze heette Barbara, maar liet zich voor de goede Schinveldse gang van zaken Berbke noemen. Op een zekere dag verscheen ze in de wasserij ten tonele om ons te vertellen waarom de was niet had klaar gestaan. Het bleek dat haar ouders een flink verkeersongeval hadden gehad en op onze vraag hoe het met hun was, antwoordde deze jeugdige Amerikaanse in onvervalst Schinvelds: “Mam haet ’n errem gebroake en pap haet ’n oer aaf”. Ondanks de ernst van de situatie moesten we toch wel lachen over de komische manier waarop ze het verhaal vertelde.
Hoofdstuk 8: Wie oh wie Tot slot volgen hieronder nog enkele namen van mensen die in het leven van de wasserij daar een dienstbetrekking hebben gehad, maar de lijst is verre van compleet. Chauffeurs: ……Breukers, Joep Kuypers, Jan Borgman, Roel Posthuma, Sjaak Schröders, Sjaak Heunen. Vuile was sorteer: Mia Houwers, J. de Lange-Hellemans Stoker/wasknecht: Zef Herings, Jan Hol, Ysbrand Elevelt, Marcel Bremen. Mangelafdeling: Anna Boon, Annie Smeets, Lenie Roex, Mia Muller, Agnes van Aarsen, Tiny Oosterbosch, Tiny Werdens, …….Driessen, Annie Groen, …….Wetzels, Marieke Lustberg, Lena Lustberg, Persafdeling: Ria Broos, Annie Heutz, Nadia ……, Rozemarie Pierik, Hilde Asper, Betje Kuypers. Inpakafdeling: Juffrouw Linssen, Mia Hendriks, Kantoor: Lenie Hermans, Karin Geurts, Erna Handler, Corrie Vermeulen, Directie/leiding Adriaan Vermeulen, Marguérite Vermeulen-Koene, Pieter Vermeulen.
Auteur: P.J.W.M.Vermeulen Dit stuk is tot stand gekomen door informatie, verstrekt door Constance Renckens-Hermans, Aaldrik Hermans, Harm de Groot, Gerard Koene, uit notities van M.J.M Vermeulen-Koene en uit eigen ervaringen. Niets uit dit verhaal mag overgenomen, vermenigvuldigd of verspreid worden zonder medeweten en schriftelijke toestemming van de auteur.