Een natuurbelevingsprogramma voor de bovenbouw van de basisschool
Docentenhandleiding
Inhoudsopgave Inleiding Hoofdstuk 1: Groenzoekers 1.1 Opzet van Groenzoekers – kerndoelen primair onderwijs 1.2 Voorafgaand aan uw bezoek 1.3 In het bezoekerscentrum 1.4 In de Biesbosch – uitvoering van Groenzoekers • Opdrachten • Ren-je-rot spel • Wateronderzoek 1.5 Verwerking van uw bezoek Hoofdstuk 2: Praktische zaken 2.1 Tijdschema van het programma 2.2 Veldwerkmaterialen 2.3 Tips voor de leerkracht 2.4 Wat moeten u en de leerlingen zoal meenemen? Hoofdstuk 3: Voorbereiding op school 3.1 Elfje maken 3.2 Biesbosch button 3.3 Voedselpiramide spel Hoofdstuk 4: Verwerken op school; lessuggesties 4.1 Maquette 4.2 Drama Hoofdstuk 5: Achtergrond informatie over de Biesbosch 5.1 Ontstaan en geschiedenis 5.2 Visserij 5.3 Biezen 5.4 Riet 5.5 Grienden 5.6 Namen in de Biesbosch 5.7 De Biesbosch nu 5.8 De bodem van de Biesbosch 5.9 Planten en bomen 5.10 Dieren 5.11 Biesbosch-vogels 5.12 Insecten 5.13 Waterdieren 5.14 Beschermde dieren en planten 5.15 De mens in de Biesbosch 5.16 Spaarbekkens 5.17 Beheer 5.18 Recreatie 5.19 Nationaal Park
2
Inleiding Groenzoekers is een programma voor leerlingen van de bovenbouw van het basisonderwijs en wordt uitgevoerd in de Biesbosch. In Groenzoekers staan natuurbeleving en ontdekkend leren centraal. Kennisoverdracht speelt een ondergeschikte rol. Het veldwerkprogramma wordt begeleid door speciaal opgeleide schoolgidsen maar van leerkrachten en begeleiders/ouders van school wordt wel een actieve instelling verwacht. Wij streven naar een verdeling van maximaal 15 leerlingen per schoolgids. In deze docentenhandleiding vindt u informatie en lessuggesties voor het voorbereiden en verwerken van de Biesbosch-dag met uw klas. Het is aan te bevelen om de dag goed voor te bereiden. U vindt in deze handleiding tevens de dagindeling van Groenzoekers en een beschrijving van de opdrachten. Er is een hoofdstuk met achtergrond informatie over de Biesbosch. Voor meer informatie wordt u verwezen naar het boekje “De Biesbosch – een algemeen informatiepakket voor groep 7 en 8 van de basisschool”. Dit boekje is ook te dowloaden via www.biesbosch.org. Wij wensen u veel plezier met de voorbereiding en zien uit naar uw dag in de Biesbosch!
3
Hoofdstuk 1: Groenzoekers 1.1 Opzet van Groenzoekers – aansluiting bij kerndoelen primair onderwijs Groenzoekers is een gevarieerd, natuur-educatief programma in de Biesbosch. Het is niet zomaar een ééndaagse natuurervaring. Bij de ontwikkeling van dit programma is ervoor gezorgd dat het aansluit bij de relevante kerndoelen voor primair onderwijs. In het bijzonder wordt aangesloten bij kerndoelen 39, 40 en 411. Het extra opdrachtje in het veldboekje sluit aan bij kerndoel 502. Aan de hand van verschillende lessuggesties en een informatieboek kunt u de leerlingen goed voorbereiden op hun bezoek aan de Biesbosch. De leerlingen ontdekken de Biesbosch aan de hand van allerlei opdrachten, onder begeleiding van ervaren schoolgidsen. De leerlingen zijn vooral zelf aan het werk! Eenmaal terug op school kunt u het bezoek aan de Biesbosch verwerken met uw leerlingen, weer aan de hand van een aantal lessuggesties in deze handleiding. 1.2 Voorafgaand aan uw bezoek Het is aan te raden om uw bezoek aan de Biesbosch voor te bereiden met een aantal leuke lesactiviteiten. Kijk voor ideeën naar hoofdstuk 3. 1.3 In het bezoekerscentrum Op de dag van uw excursie naar de Biesbosch, wordt u, samen met de leerlingen en begeleidende ouders, ontvangen door schoolgidsen van het Biesbosch Bezoekerscentrum in Drimmelen. De leerlingen krijgen een korte inleiding over het programma en over veiligheid aan boord van de schoolboot (een open boot). De leerlingen krijgen tevens instructie in het aantrekken van een reddingsvest. Als alle kinderen de reddingsvesten aan hebben, vertrekt de groep naar de schoolboot, welke vlakbij het centrum aan een steiger ligt. Eerst wordt gevaren naar Benedenste Jannezand óf Toontjesplaat, ’s middags verder naar de Kwelsloot langs de zuidkant van spaarbekken de Gijstert om daarna weer terug te keren naar Drimmelen. Vaartijden zijn normaal gesproken een half uur naar Jannezand, van daar uit een half uur naar de Kwelsloot bij Hofmansplaat en de terugreis duurt drie kwartier. Als naar Toontjesplaat wordt gevaren zijn de tijden drie kwartier, dan 10 minuutjes lopen en terugvaren ook drie kwartier. In de praktijk kunnen deze vaartijden onder invloed van weer en wind variëren. 1.4 In de Biesbosch – uitvoering Groenzoekers Het programma Groenzoekers begint al op de boot. Alle leerlingen krijgen een eigen veldboekje. Hierin staan de 3 opdrachtjes waarmee de ochtend (deels) wordt gevuld. Het eerste opdrachtje is ‘Vogels.’ Deze opdracht wordt op de schoolboot uitgevoerd. Kinderen leren werken met een verrekijker, en proberen zo veel mogelijk verschillende vogels te spotten. Als u eenmaal op het eiland bent, is er een korte pauze – koffie voor u en de begeleiders (nemen de gidsen mee) en iets voor de leerlingen (hebben ze zelf meegenomen). Na de pauze worden de leerlingen in 2 of 3 groepen verdeeld (afhankelijk van het aantal leerlingen). Wij streven naar een verdeling van maximaal 15 leerlingen per schoolgids. De leerkracht en begeleiders verdelen zich over de groepen. Opdrachten 2, “Plantjes” en 3, “Sporen” worden uitgevoerd. De schoolgids laat de leerlingen zoveel mogelijk zelf uitzoeken en ontdekken. Na afloop van de wandeling met opdrachten is er een “Ren-je1
39 De leerlingen leren met zorg om te gaan met het milieu, 40 De leerlingen leren in de eigen omgeving veel voorkomende planten en dieren onderscheiden en benoemen en leren hoe ze functioneren in hun leefomgeving. 41 De leerlingen leren over de bouw van planten, dieren en mensen en over de vorm en functie van hun onderdelen. 2 50 De leerlingen leren omgaan met kaart en atlas, beheersen de basistopografie van Nederland, Europa en de rest van de wereld en ontwikkelen en eigentijds geografisch wereldbeeld. 4
rot” spel waarin de kinderen kunnen testen hoeveel ze in de ochtend hebben opgestoken. Mocht er tijd over zijn dan beschikken de schoolgidsen over een set kaarten met daarop gevarieerde doe- en belevingsopdrachtjes. Hierna is er een lunchpauze. Daarna gaat men opnieuw varen, richting de Kwelsloot. Eerst banen de kinderen zich een weg door een ruig gebied, dit tochtje duurt ongeveer 15 minuten. Ze komen uit bij een kwelsloot van het spaarbekken De Gijster. Hier gaan de kinderen aan de slag met het onderzoeken van het water. Tenslotte varen de kinderen via een andere route terug naar Drimmelen. 1.4.1 De opdrachten in het veldboekje: In de veldboekjes die iedere leerling een krijgt staan drie verschillende veldwerkopdrachten, plus een extra opdrachtje. De schoolgidsen hebben veldwerktassen bij zich met allerlei materiaal dat handig is de als achtergrondinformatie bij de opdrachten. De opdrachten dienen als rode draad en steun voor de schoolgids. Hij/zij kan van de opdrachten afwijken als er onverwachts iets gebeurd bijv. een roofvogel vliegt over, een ree verdwijnt snel de bossen in enz. Opdracht 1: Vogels Deze opdracht start al tijdens de heenvaart op de boot. De kinderen leren een verrekijker goed te gebruiken en proberen verschillende vogels te herkennen aan de hand van de voorbeeldplaatjes in hun veldboekje. Opdracht 2: Plantjes De leerlingen leren wat tredplanten zijn, en hoeveel verschillende soorten er wel niet groeien in de Biesbosch. Wie vindt er een hele bijzondere? De schoolgids kan over elk plantje wel iets leuks vertellen… Heb jij een speciaal bloemetje/plantje gevonden? Het tweede deel van deze opdracht gaat over verschillende soorten bloemen. Elke bloem is weer anders van vorm, maar er zijn vier verschillende hoofdgroepen. De leerlingen zoeken van elke groep een exemplaar om wat aandachtiger te bekijken. Opdracht 3: Sporen De laatste opdracht uit het veldboekje gaat over sporen. De leerlingen leren dat sporen niet alleen afdrukken van dieren in de grond (‘prenten’) zijn, maar ook braakballen, uitwerpselen, veren, knaag-, krab- en kruipsporen, pluk- en prooiresten enz. De leerlingen gaan op zoek. Welke dieren zijn er allemaal langsgekomen? Misschien zien ze vanaf de boot nog ergens bevervraat. Opdracht X: Extraatje Tot slot staat er in het veldboekje een extra opdrachtje. Dit heeft te maken met oriënteren. De kinderen kunnen op een kaartje van het gebied proberen erachter te komen waar de Kwelsloot is. Daarvoor moeten ze goed opletten tijdens het varen in de middag. 1.4.2 Belevings- en andere kleine natuuropdrachtjes Nadat de kinderen met de opdrachten uit het veldboekje klaar zijn heeft de gids nog een veelvoud aan kleine opdrachtjes ter beschikking om iets extra’s te kunnen doen. Deze opdrachtjes zijn gedrukt op een kaartspel, en men kan dus een “opdracht trekken.” 1.4.3 Ren-je-rot spel Als afsluiting van de ochtend is er het Ren-je-rot spel. Er worden drie plekken aangewezen: A, B en C. De kinderen geven antwoord op meerkeuzevragen over de onderwerpen van de ochtend door naar de plek te rennen die bij het goede antwoord hoort.
5
1.4.3 Wateronderzoek Opdracht Je gaat met je groep waterdiertjes vangen en vervolgens probeer je ze te determineren met behulp van naamzoekkaarten. Benodigdheden schepnet platte witte bak naamzoekkaart voor waterdieren werkblad potlood Werkwijze 1. Vul een platte witte bak voor ongeveer de helft met water. 2. Beweeg het schepnet schoksgewijs en zigzaggend door het water, vooral langs de waterplanten (waarom?). Probeer de bodem niet te raken (waarom?). 3. Doe de inhoud van het net in de platte bak met water. 4. Herhaal dit eventueel een paar keer. 5. Waterplanten die je gevangen hebt moet je uitschudden in de platte bak en teruggooien in het water. 6. Zoek nu de namen van de waterdieren op met behulp van een naamzoekkaart. 7. Vul de namen van de gevangen waterdiertjes en hoe ze zich voortbewegen (lopend, zwemmend, kruipend) in de tabel. 8. Na afloop van je onderzoek plaats je de waterdiertjes voorzichtig terug in het water. Begeleiders advies: Zie goed toe op de veiligheid bij het water en het juiste gebruik van het schep netje. Ook de samenwerking en het eerlijk verdelen van taken, zal soms door u gestimuleerd moeten worden. Help zo min mogelijk bij het invullen van antwoorden! naam van het diertje
voortbeweging
1.5 Verwerken van uw bezoek aan de Biesbosch In hoofdstuk 4 vindt u een aantal ideeën om het bezoek aan de Biesbosch te verwerken.
6
Hoofdstuk 2: Praktische zaken 2.1 Tijdschema van het programma 9.15 uur
11.30 uur
Ontvangst door schoolgidsen in het Biesbosch bezoekerscentrum, Drimmelen. Korte inleiding over het programma en veiligheid aan boord de schoolboot. Reddingsvesten aantrekken. Lopen naar oude haven, vertrek naar Jannezand óf Toontjesplaat. Korte pauze Leerlingen in 2 of 3 groepen splitsen (afhankelijk van aantal leerlingen, maximaal 15 per groep). Als het goed is, is de verdeling al op school gemaakt. Wandeling aan de hand van de opdrachten uit het Veldboekje Eventueel extra opdrachtjes uit Natuur Doe Kaarten kaartspel. Ren-je-rot spel.
12.00 uur
LUNCH
12.45 uur 13.15 uur
Varen naar de Kwelsloot Ruigte wandeling onder aan het spaarbekken – één gids neemt de hele groep mee, de andere gids legt de waterspullen klaar langs de kwelsloot. Wateronderzoek in 6 groepen. Terugvaren naar Drimmelen Afsluiting in leslokaal, einde dag.
9.30 uur 10.15 uur 10.30 uur
13.45 uur 14.45 uur 15.30 uur
2.2 Veldwerkmaterialen (levert het centrum): • • • • • •
Groenzoekers Veldboekje 3 waterkisten 6 schepnetten 2 rugtassen met opdrachten en materiaal 2 koffers met handloepen koffie en thee voor begeleiders
2.3 Tips voor de leerkracht • Zorg dat de voorbereidende activiteiten (o.a. het maken van de Biesbosch button, zie hoofdstuk 3) op tijd behandeld zijn. Een goede voorbereiding draagt bij aan het succes van de dag. • Groepen maken: Æ Voor de wandeling met opdrachten worden de leerlingen verdeeld in 2 of 3 groepen (afhankelijk van aantal leerlingen). De groepen mogen niet groter zijn dan 15 leerlingen. Æ Voor wateronderzoek worden de leerlingen verdeeld in groepjes van ongeveer 6 leerlingen. Graag de groepen van tevoren op school maken. • Neem de “Aandachtspunten voor de Biesboschdag” (meegestuurd met dit voorbereidingspakket) door met de leerlingen de dag vóór dat u naar de Biesbosch komt. • Stuur de deelnemerslijst (leerlingen en begeleiders), ook meegestuurd met dit voorbereidingspakket, op tijd terug naar het bezoekerscentrum. Dit in verband met verzekering tijdens de excursie.
7
•
Begeleiders Onder begeleiders worden begrepen leerkrachten en ouders die met de leerlingen meegaan naar de Biesbosch. Er wordt een actieve instelling van de begeleiders verwacht. Het is van belang dat bij de voorbereiding op school de begeleiders betrokken worden. Let op! Het aantal begeleiders dat mee kan met de schoolboot is afhankelijk van het aantal leerlingen. Met onze schoolboot de “Oostwaard” kunnen er maximaal 28 personen (leerlingen en begeleiders) aan boord. De “Zuidwaard” biedt plaats aan maximaal 45 personen (leerlingen en begeleiders). In verband met de scheepvaartinspectie wordt hier niet van afgeweken. Het is dus niet altijd mogelijk om alle chauffeurs te laten meegaan met de schoolboot. Bij aanmelding graag ook het aantal begeleiders vermelden om teleurstelling te voorkomen.
•
Schoolgidsen De begeleiding vanuit het centrum bestaat uit een schipper en minimaal 2 schoolgidsen. De schoolgidsen begeleiden de leerlingen tijdens de Biesbosch dag. Wij streven naar een verdeling van maximaal 15 leerlingen per schoolgids. De schoolgidsen zijn verantwoordelijk voor een goed verloop van de dag. De leerkrachten/begeleiders zijn verantwoordelijk voor orde.
2.4 Wat moeten u en de leerlingen zoal meenemen? • Laarzen in een aparte tas. Laarzen mogen niet in het centrum en i.v.m. veiligheid ook niet aan boord van de schoolboot gedragen worden. •
Indien nodig – regenkleding
•
Lange broek en truitje met lange mouwen dragen in verband met de vele brandnetels
•
Een lunchpakket met drinken – liever geen plastic zakjes en blikjes.
•
Zorg dat alle leerlingen een naamplaatje dragen, dat voorkomt de situatie waarbij onze gidsen de kinderen moeten aanspreken met “jij met dat blauwe shirt” en dergelijke benamingen.
8
Hoofdstuk 3: Voorbereiding op school 3.1 Elfje maken – thema: wat verwacht je in de Biesbosch te zien? De kinderen denken vast na over hoe de Biesbosch eruit zou kunnen zien en kunnen hun verwachtingen verwerken in een elfje en/of een tekening. Activiteit Er wordt een gedicht (elfje) geschreven en/of een tekening gemaakt. De leerkracht legt uit wat een elfje is -een gedicht van 11 woorden die op de volgende manier gerangschikt worden-: 1 WOORD 2 WOORDEN 3 WOORDEN 4 WOORDEN 1 WOORD Een voorbeeld van een "Biesbosch-elfje" is: WATER VEEL WATER EEN MOOI EILAND VAREN MET DE BOOT BLUBBER! De kinderen maken allemaal één of meerdere elfjes over wat ze verwachten van de Biesbosch. De gedichten worden aan elkaar voorgedragen. De kinderen schrijven hun eigen elfjes op een wit vel en maken er een passende tekening bij. Na het Biesboschbezoek is het leuk om te kijken naar wat er uitgekomen is van die verwachtingen. 3.2 Biesbosch- button maken Activiteit Het maken van een Biesbosch-button met als thema "Speurneuzen in de Biesbosch". Nodig: Button om omtrek te maken Scharen Lijm Potloden Stiften Karton Papier Plastificeer plastic Speldjes •
Geef alle kinderen een stevig stuk karton waar ze zelf de omtrek van hun button op kunnen tekenen.
9
• • • 3.3
Vervolgens maken de kinderen op wit papier een eigen ontwerp voor hun button en plakken dit ontwerp op het karton. Als de button klaar is, kan hij geplastificeerd worden en kan het speldje erachter gemaakt worden. Het is de bedoeling dat de leerlingen de button opspelden als ze naar de Biesbosch komen. Voedselpiramide Spel
Activiteit Aan de hand van het Voedselpiramide spel realiseren de leerlingen zich dat planten en dieren een leefgemeenschap vormen in het Biesbosch gebied -ze zijn van elkaar afhankelijk en hebben elk een belangrijke plaats in de voedselpiramide. Nodig: piramidekaartjes (zie onderstaande tekening) gekleurde stift (fluoriserend) lintjes toestellen
Spelregels 1. De verdeling van spelers is als volgt (stem af op aantal kinderen): * parkwachter 1 speler * sperwer 1 of 2 spelers * mezen 3 of 4 spelers * lieveheersbeestjes 4 tot 6 spelers * bladluizen 6 tot 8 spelers * planten 8 tot 10 spelers 2. Iedere deelnemer krijgt een voedselpiramide, die hij/zij goed zichtbaar op de borst moet opspelden. Met fluorstift is gekleurd welke functie de leerling in de piramide speelt. Er zijn geen teams: het is ieder voor zich. 3. Verder krijgt elke leerling vier linten. Eén moet je om je linkerbovenarm vastmaken. De overige drie zijn reservelintjes.
10
4. In de gymzaal (of buiten op de speelplaats) zijn allerlei toestellen en materialen uitgestald. 5. De spelers krijgen 1 minuut de tijd om een plekje in de gymzaal te zoeken, zich verdekt op te stellen en hun strategie te bepalen. 6. Het startsein wordt gegeven. Nu komt er leven in het park... 7. Door te sluipen probeer je erachter te komen hoe hoog, in rangorde van de voedselpiramide, de andere spelers zijn. Ben jij hoger of denk je dat je hoger bent dan een ander, dan ren je op hem af en probeert hem te tikken. 8. Is dat gelukt dan laat je duidelijk zien wat je bent. Dan volgt de strijd om het "leven". De strijd gaat als volgt - de spelers gaan tegenover elkaar staan met de linkerarm (aan die arm zit het lint) op de rug. Met de rechterhand moet je proberen het lint van de ander te pakken te krijgen. Lukt dat en is de speler in kwestie hoger in de rangorde, dan is de verliezer zijn lint kwijt. Is de winnaar lager in rangorde, dan is hij aan de dood ontsnapt. 9. Om een leven te bemachtigen mag je drie keer een poging ondernemen. Lukt het niet, dan trekt de hogere in rangorde zich terug. 10. Als een speler zijn 4 linten kwijt is, gaat hij terug naar de startplaats, om een nieuwe plaats in de piramide, dus een nieuwe functie en nieuwe linten te halen. Rol parkwachter: in het spel loopt een parkwachter door het park. Hij heeft een voedselpiramide waarop 'parkwachter' staat. Hij kan iedereen, behalve de planten, aantikken en zo hen van het leven beroven. Als de planten door de parkwachter wordt getikt, geeft het geen lint, maar ontvangen de planten van de parkwachter een lint. Dit spel kent niet echt een duidelijk einde. U kunt dit benadrukken door aan de leerlingen te vertellen dat de nagespeelde voedselpiramide in de natuur ook een oneindig proces is. Het is aan te raden om eerst een keer proef te spelen, zodat de kinderen kunnen wennen aan hun rollen en aan de spelregels.
11
Hoofdstuk 4: Verwerkende op school; lessuggesties 4.1 Maquette Het is erg leuk om als verwerking van het bezoek aan de Biesbosch een maquette van het eiland te maken. De kinderen kunnen het eiland namaken en per groepje aangeven wat zij ontdekt hebben en hoe dat eruit zag. U kunt het beste de groep in vijf kleine groepen verdelen. Iedere groep krijgt één onderwerp dat zij moeten uitwerken. U kunt de volgende onderwerpen kiezen en verdelen: * * * * *
water (water om het eiland, water op het eiland, de boot) bodem (het eiland zelf, ondergrond, paadjes) dieren (kleine diertjes, vogels, reeën, bevers e.d.) planten (bomen, bloemen, gras, riet, takken) invloed van de mens (Amercentrale, aanlegsteiger, bruggetjes)
De groepjes werken hun eigen onderwerp uit en "de bodemwerkgroep" plaatst alles op het eiland, zodat het echt een groepswerkstuk wordt. Geef daarom ook van te voren aan hoe groot alle onderdelen worden, zodat de verhoudingen kloppen. Gereedschappen: * scharen * messen voor het snijden van karton * onderleggers Materiaal: * lijm * allerlei soorten gekleurd papier en karton * verf * stiften * potloden * knijpers * doosjes * knopen * W.C.-rolletjes * luciferhoutjes * kralen * lapjes * touw/draad * wol * takken * stro/hooi * steentjes * latjes/houtafval Na de maquette: De groepjes hebben nu allemaal één onderdeel voor de maquette gemaakt. Om de opgedane kennis te verbreden en de inzichten te verdiepen, kunt u de groepjes hun onderwerp verder laten onderzoeken. De resultaten worden vastgelegd door middel van een verslag of (groeps)werkstuk. Aan het eind van het project kunnen de groepjes aan elkaar presenteren wat ze gedaan en gemaakt hebben. Het is leuk als u hiervoor in de klas een "Groenzoekerstafel" inricht. De kinderen krijgen de gelegenheid alles nog eens goed te bekijken.
12
4.2 Drama Doel De kinderen leren standpunten en meningen onder woorden te brengen en worden zich bewust van de tegengestelde belangen die een rol spelen in dit conflict. De kinderen worden zich bewust van de invloed van de mens op natuur en milieu. Situatieschets van het rollenspel: De burgemeester van Made-Drimmelen heeft besloten dat er op de Toontjesplaat een camping moet komen. Op dit moment mag er nog niet worden overnacht in de Biesbosch. Hierdoor komen er alleen maar dagjesmensen en geen vakantiegangers. Een camping zou dus aardig wat extra's kunnen opleveren en is ook nog eens goed voor de werkgelegenheid. Er is al iemand gevonden die het beheer over de camping zou willen voeren. Natuurliefhebbers vinden het geen goed plan. De rust zal verstoord worden door de vele mensen met hun bootjes. Ook zal het afvalprobleem groter worden als er een camping komt. De boswachter van de Biesbosch is ook tegen het campingplan van de burgemeester. Hij vindt dat de Biesbosch niet voor niets de status Nationaal Park heeft gekregen en wil de rust in 'zijn' gebied handhaven. De recreant kan het allemaal niet zoveel schelen. Zolang er maar ergens een leuk plekje wordt gevonden waar hij z'n tentje op kan zetten. Uitvoering: Vertel de situatieschets en verdeel de volgende rollen: * Burgemeester * Recreant * Natuurliefhebber * Boswachter van de Biesbosch * Campinghouder (eventueel) Het is nu goed om de leerlingen even de gelegenheid te geven om zich in te leven in hun rollen, zodat ze enkele argumenten vast op een rijtje kunnen zetten. De leerlingen spelen de situatie na en het is de bedoeling dat zij hierbij tot een oplossing komen. De leerlingen mogen met eigen argumenten komen, zolang ze maar passen bij hun rol. De rest van de klas fungeert als observator. De aandachtspunten voor de observatoren zijn: * Wie speelt hierin een belangrijke rol? * Hoe zijn de onderlinge verhoudingen? * Wie willen het park behouden en wie niet? * Hoe ontstaat er een oplossing? Verwerking: Nadat het spel gespeeld is mogen de spelers een eerste reactie geven. Daarna wordt het spel in een kringgesprek samen met de observatoren geëvalueerd. Eventueel kan het spel hierna opnieuw gespeeld worden met andere spelers. Meestal wordt er dan adequater gereageerd of komen er andere oplossingen in zicht. (Bron: Janssens, Lidwine : Het rijk der verbeelding; Dramatische vorming in het basisonderwijs. Meulenhoff Educatief Amsterdam 1989.)
13
Hoofdstuk 5: Achtergrond informatie over de Biesbosch 5.1
Ontstaan en geschiedenis
Om het ontstaan van de Biesbosch goed te begrijpen moeten we een hele sprong (tienduizenden jaren!) terug in de tijd maken. Grote delen van Nederland lagen toen op de bodem van de Noordzee en kwamen pas gedurende de ijstijden boven de zeespiegel uit. Tijdens die ijstijdperioden groeiden hier uitgestrekte moerasbossen waaruit de veenlagen zijn ontstaan die nu onder geheel laag Nederland liggen. In de Ardennen en het Eifelgebergte kwamen toen hoge bergen voor, zoals we ze nu nog in de Alpen aantreffen. In die tijd speelde zich het één en ander af dat met het ontstaan van ons land, en dus met Brabant, te maken heeft. Door de extreme weersomstandigheden werden deze bergketens totaal afgebroken. Door koud, warmte, wind, water en zwaartekracht werden de grootste stenen verpulverd. Dit proces noemen we erosie. De restanten van dit proces - klei, leem, löss, puin (grind) en zand - worden sedimenten genoemd. Deze sedimenten werden meegevoerd door de oerrivieren de Maas, Rijn en Schelde die toen in meer zuidelijke richting lagen. De materialen werden als het ware "gesorteerd" neergelegd toen de stroming in de rivieren verminderde. Door een sterke stroming konden grote stenen worden getransporteerd, terwijl door een geringe stroming alleen kleine stenen, slib en zand werden meegenomen. Op deze manier werd het materiaal uit de bergen gesorteerd weggelegd door de natuur, dat wil zeggen hoger in de bergen grote en grotere stenen (sterke stroming), in Limburg kleine stenen en bij de riviermondingen klei, slib en zand. In Limburg zijn prachtige voorbeelden te zien waar de Maas stenen (grind) heeft neergelegd. Plaatsen waar puin is neergelegd worden in de geologie "puinwaaiers" genoemd. De mens is deze puinwaaiers als grindgroeven gaan gebruiken. In Brabant treffen we deze puinwaaiers van de Maas aan - voorbeelden zijn de vliegbasis Gilze-Rijen en de Vrachelse heide bij Oosterhout. Op deze plaatsen zijn nog veel sporen van de oude maasbedding terug te vinden. Zo is gedurende tienduizenden jaren Brabant ontstaan. De oerrivieren Maas, Rijn en Schelde voerden zoveel puin, slib en zand aan uit de Ardennen en het Eifelgebergte, dat het Noordzeebekken dichtslibde. Door het oprukkende land werd de oerrivier de Schelde dichtgedrukt en de beide anderen oerrivieren Maas en Rijn verder naar noordelijke richting omgebogen in de positie van vandaag. Kijken we op het kaartje met de hoogtelijnen van Brabant, zien we dat de nullijn van het N.A.P. loopt via Bergen op Zoom, Etten-Leur, Made, Loon op Zand, Cuijk en Grave. Onder deze lijn liggen de rivierbeddingen van Maas en Rijn. Water stroomt altijd van hoog naar laag. Het laagste punt is bij ons het gebied waar de rivieren uitmonden in zee. Zo'n gebied wordt een delta genoemd. Een delta ligt meestal aan zee maar soms -en dat zijn er maar enkele over de hele aarde verspreid- liggen ze kilometers landinwaarts. De Biesbosch nu is een delta die kilometers landinwaarts ligt, met als bijzonderheid dat het water van deze delta zoet is. Hoe is dat nu mogelijk? Dat komt, omdat het water van de rivieren het zoute water terug drukt dat via het Hollands Diep en Haringvliet binnendringt. De waterdruk van de rivieren is dus groter dan die van het zeewater.
14
Langs de Maas en de Rijn, maar ook langs andere rivieren, ontstonden rivierduinen doordat het water zand omhoog drukte dat later, na droging door de wind, tot duinen werd opgestoven. Op deze rivierduinen vestigden zich mensen en in de lager gelegen, natte deltagebieden bouwden ze terpen waarop ze gingen wonen. In de rivierendelta ging het water met de eb- en vloedbeweging van de zee op en neer. Het waterhoogteverschil bedroeg twee meter. In het deltagebied van Rijn en Maas zetten zich in de loop der eeuwen zoveel klei en zand af dat er uiterwaarden (de gebieden die nu tussen de winter- en zomerdijken van een rivier liggen) ontstonden. In de jaren 600 tot 800 zijn de mensen de eerste dijken gaan aanleggen. Het zeewaterniveau was namelijk gestegen door smelting van het landijs uit de laatste ijstijd. In de periode van 1000 tot 1200 werd een zeedijk gelegd ter hoogte van de tegenwoordige Moerdijkbrug en zo ontstond er een grote polder die de Groote of Zuidhollandse Waard genoemd werd. Hier lagen ongeveer 22 dorpen en een groot aantal abdijen, burchten, kastelen met landgoederen van rijke heren en kloosterorden. Het was een zeer rijk gebied met als belangrijke handelssteden Dordrecht en Geertruidenberg. In deze polder werd graan verbouwd en er was veeteelt (geiten, paarden en koeien). Verder lagen er uitgestrekte jachtgebieden. Het aantal inwoners van deze polder bedroeg ongeveer 100,000. Er werd ook aan zoutwinning gedaan. Vooral aan de westzijde van de Groote Waard bevatte het veen veel zout doordat het eeuwenlang door zeewater was overstroomd. Het veen werd gestoken, gedroogd (turf) en verbrand. De zoute as werd met water vermengd, zodat de as boven kwam drijven. De as schepte men eraf en vervolgens liet men het water verdampen totdat het zout overbleef. Zout was in die tijd een zeer gewild handelsartikel. Op sommige plaatsen werd er pal achter de dijk turf gestoken. Hierdoor ontstonden er diepe gaten, die de dijken aan de binnenkant ondermijnden. Dit turfsteken noemt men ook moeren (vandaar de naam Moerdijk!). Moeren werd in 1371 verboden door Graaf Albrecht van Beieren omdat het de dijken erg verzwakte en dus gevaarlijk was. Ondanks dit verbod bleef men doorgaan met het moeren vlak achter de zeedijk. Door onderlinge ruzies, de Hoekse en Kabeljauwse twisten, waarbij Dordrecht (Kabeljauwen) en Geertruidenberg (Hoeksen) het er niet over eens werden wie het dijkonderhoud moest betalen, raakten de dijken steeds meer in verval. Door een samenwerking van alle omstandigheden: * de stijging van het zeewaterniveau * het moeren (veen steken) * het slechte dijkonderhoud * het inklinken van de polderbodem zijn in de nacht van 18 op 19 november 1421 door een zware storm de dijken doorgebroken en de gehele Groote of Zuidhollandse Waard is onder water komen te staan. Een gebied van 42.000 hectare overstroomde. In de Groote Waard verdwenen ongeveer 22 dorpen en 50 zaligheden (burchten en kloosters) in de golven, waarbij 100.000 mensen zouden zijn verdronken. De ramp gebeurde op de dag van St. Elisabeth en werd daarom het St. Elisabethsvloed genoemd. De binnenzee die ontstond, lag tussen Dordrecht, de Moerdijkbruggen (Wieldrecht), Terheijden en Made tot aan Heusden. Het gebied was aanvankelijk ongeveer twee jaar een zoutwaterdelta. Daarvan zijn nog sporen in de bodem te vinden. In 1422 heeft men nog geprobeerd de zeedijk te herstellen, maar eind 1422, toen de rivierdijken bij Werkendam en Woudrichem het begaven, viel er niet veel meer te herstellen en zo ontstond - als weleer - een zoetwatergetijdendelta. Wat de mens had genomen, eiste de natuur weer terug. Door de zware eb- en vloedgang van twee meter, die via het Haringvliet en Hollands Diep deze grote binnenzee binnenkwam, werden de dorpen, burchten, kastelen en kloosters op den duur weggevaagd. In de eerste jaren na de ramp
15
staken nog torenspitsen en dergelijke boven het water uit, maar geleidelijk aan werden die verzwolgen door het water. Toen de eb- en vloedbeweging in het Deltagebied was teruggekeerd, kon het geologische proces opnieuw worden voortgezet, waar het in de periode van 1000 tot 1200 was gestopt door de mens. 5.2 Visserij Na 1421 probeerde men de overstroomde gronden nog enigszins productief te maken door verpachting of verhuur van de visserij. In 1560 bleken er in de verdronken Groote Waard al verschillende (zalm)steken geplaatst. Zalmsteken zijn lange schuttingen van rijshout waarlangs de zalm in fuiken werd geleid. Geschriften uit 1650 vertellen onder andere het volgende over de betekenis van de visserij: Aen de West-Noort-Westzijde van de Stadt St. Geertruydenberge verspreyt zich nu een groot Vlack Waters, genaemt de Biesbosch, ende is seer Vischrijck, daer op eenen dagh wel 18000 Steuren, Salmen ende Elft gevangen zijn, daer in de Stadt St. Geertruydenberge dan Afslagh van is, het welck in dese stadt niet alleen een groot gerief, maer oock een groote neringe geeft". Bij de zalmvisserij werd behalve van steken ook gebruik gemaakt van de zalmzegen. Dat visnet was ongeveer 70 meter lang, aan de onderzijde voorzien van zinkstenen en aan de bovenkant van drijvers. Namen als polder de Zeghenworp en polder van de Werp of Worp herinneren aan plaatsen waar de zalmnetten uitgeworpen werden. De zalmvisserij vond in hoofdzaak plaats in de maanden mei en juni. Voor de bewoners van verschillende plaatsen rondom de Biesbosch was de visserij van groot belang. Later is de visserij sterk afgenomen. Nog herinneren namen in de Biesbosch aan deze visserij: Steurgat, de Grote en de Kleine zalm, Gat van de Elft, Gat van den Hengst (hengst= uitgezaaide zalm). Dat er behalve op zalm, steur, fint en elft ook nog op andere soorten gevist werd valt af te leiden uit namen als: Spieringplaat, Spieringsluis, Prikpolder, Tongplaat, Gat van de Honderdendertig (hier stonden 130 botsteken) en Sneepkil. Die vele vissoorten konden voorkomen doordat de Biesbosch in open verbinding stond met de zee. Verschillende vissoorten leven namelijk in zee, maar hebben zoet stromend water nodig om hun eitjes af te zetten. Deze zogenaamde trekvissen werden in de Biesbosch aangetroffen als doortrekkers op weg naar de bovenloop van de rivieren. Andere soorten kunnen zowel in zoet als in zout water leven. Door de afsluiting en vervuiling zijn bepaalde soorten (fint, spiering, zeeforel en zeeprik) sterk achteruitgegaan, terwijl andere (bot, elft, steur en zalm) totaal verdwenen. Er zijn nog maar enkele beroepsvissers actief in de Biesbosch. Zij vissen voornamelijk op witvis die als pootvis elders weer wordt uitgezet. Het is meer en meer een domein van de sportvissers geworden, die er nog altijd een behoorlijk aantal vissoorten (met name brasem, rietvoorn en baars) aantreffen. 5.3 Biezen Door de eb- en vloedbeweging in het gebied konden zand en slib afzinken en ontstonden er zandbanken of slibplaten. Dit proces werd versneld doordat het zoute en zoete water zich moeilijk met elkaar vermengden. Zout en zoet water botsen in het Hollands Diep ergens tussen Moerdijk en Willemstad tegen elkaar en daar ontstond een waterrug. Werd het eb (doodtij) dan bleef het water in deze zoetwatergetijdendelta langer stilstaan, waardoor zand en slib gemakkelijker kon afzinken naar de bodem. Zo versnelde de aanslibbing van de zand- en slikplaten, waarop de driekantige zeebies groeide. Door vestiging van deze plant bleven zand en slib makkelijker op hun plaats liggen. Er groeide zeer veel bies en daardoor ontstond de naam Biesbosch. Men gebruikte deze bies voor verschillende doeleinden, o.a. het stoelenmatten. Als de bies zich ergens ontwikkelde, plantte de mens ze verder over die plaats uit (voor eigen gewin) waardoor het geologische proces nog eens werd versneld.
16
5.4 Riet Bies is een plant die veel water nodig heeft. Kwam de bies onvoldoende in het water te staan door opslibbing, dan vestigden zich spontaan rietplanten. Ook dan greep de mens in en stak rietpollen uit om die verder over de zand- of slikplaten uit te planten. Het riet dat in de Biesbosch groeide werd zeer hoog (4,5 tot 6,5 meter). Door eb- en vloedwerking en het steeds afzetten van slibdeeltjes werd het riet door moeder natuur twee keer per dag gevoed, waardoor de groei sterk werd bevorderd. Nu nog worden alle planten in de Biesbosch naar verhouding zeer groot. Dit riet werd gebruikt voor stukadoorswerk (stukadoorsriet). Het uitgesorteerde kortere riet diende voor rietmatten en het afval voor bodembedekking bij de bollenteelt. Tussen het riet gingen meer soorten planten groeien, die ook zand en slib vasthielden. Daardoor groeide de plaat boven het niveau uit waar riet zich prettig bij voelde (riet staat graag in 20-40 cm water). 5. 5 Grienden Was de plaat eenmaal uitgegroeid boven het gemiddelde waterpeil dat voor riet nodig was, dan werden er greppels en afwateringssloten in dat rietveld (gors) gegraven en plantte men er wilg. Ze werden dan grienden genoemd. Griend is de oude naam voor gerief (hout). De wilg werd eens in de drie jaar gehakt. Omdat het hout van de wilg erg buigzaam is, wordt het ook wel gewillig hout genoemd. Het griendhout werd door verschillende doeleinden gebruikt, zoals voor gereedschapsstelen (hamer, schop) en bonenstaken en dergelijke. De dunne twijgen, die tenen genoemd werden, waren geschikt voor het mandenvlechten en het overschot werd gebruikt voor zinkstukken bij de aanleg van de dijken. Onder water blijft wilg eeuwen goed. Het werd daarom heel lang gebruikt voor de bescherming van de dijkvoet, toen de aanvoer van basaltkeien nog te duur was. In eerste instantie werden er geen kaden gelegd en kon het water vrij in de grienden stromen. Het zand en slib dat in de griendvelden (akkers) afzonk, werd in het voorjaar vanuit de greppels op de griendakkkertjes gebracht. Als de griend na enige jaren op een bepaalde hoogte was gekomen werden er kaden gelegd en wel op zo'n hoogte dat ze in het najaar, de winter en het voorjaar nog regelmatig konden overstromen, net als bij de open grienden. Via een duiker onder de kade door, met aan de buitenkant een klep, kon men de griend ontwateren bij eb. Was de griend in het na- en voorjaar overstroomd, dan stak men een staak voor de klep, zodat het water tot stilstand kwam, waardoor slib en zand versneld konden afzinken. Als dat gebeurd was, haalde men de staak weg en kon de griend ontwaterd worden. Door de binnenwaartse druk van het water werd de klep bij eb opengedrukt, terwijl bij vloed het buitenwater de klep weer dichtduwde. Dit systeem werd, voor het gebruik van windmolens, in heel laag Nederland toegepast bij de ontwatering. Men noemde ze eb- of keersluizen. Door deze handelingen bleef de bodem van de griend aanwassen en groeide de plaat door. Wanneer de griend minder rendabel werd, dan verhoogde men de kade tot een weidedijk. Deze weidedijk overstroomde ook regelmatig (volgens de methode, toegepast in de grienden) en net zo lang, totdat de bodem op geschikte hoogte was voor de akkerbouw. In principe zijn alle planten die in de Biesbosch voorkomen gebonden aan een vochtig tot nat milieu. Het grootste gedeelte van de Biesbosch bestaat uit doorgeschoten grienden. Vroeger teelde men hier wilgenstruiken, waarvan de takken eenmaal per 1, 3 of 4 jaar werden gesneden of gekapt. Vanaf het einde van de jaren '50 nam de exploitatie van de grienden af. De concurrentie van de kunststoffen zoals plastic werd te groot. De grienden schoten door en vormen nu wilgenbossen.
17
5.6 Namen in de Biesbosch Wanneer we de kaart van de Biesbosch goed bekijken, zien we een groot aantal namen. Deze namen in de Biesbosch getuigen van de geschiedenis èn de strijd tegen het water. De namen werden gegeven aan wateren, grienden, rietvelden, weide- en landbouwpolders. Het geven van namen was noodzakelijk, omdat men daardoor precies de ligging van de percelen wist. De namen in de Biesbosch hebben ons veel te vertellen. Niet in alle gevallen is de betekenis ervan nog te achterhalen. Voorbeelden hiervan zijn de polders De Dood, Dooijemanswaard en Moordplaat. Over het ontstaan van deze namen doen tal van fantasieverhalen de ronde. Heel veel wateren en grienden danken hun namen aan de rijke planten- en dierenwereld van de Biesbosch: Ganzewei, Deeneplaat, Kievitswaard, Lepelaar, Bloemplaat, Biezenplaat, Otterpolder, Bevert etc. Namen als: Gat van de Vissen, Gat van de Elft, Prikpolder en Steurgat herinneren aan de vroegere visrijkdom. Veel namen zijn ontleend aan vroegere eigenaren of pachters: Jannezand, Petrusplaat, Pauluszand en Driessenhennip. Zo vinden we er allerlei namen die een bepaalde betekenis hebben. De Biesbosch is in 1421 geboren en daarna langzaam opgebouwd van modderplaten tot landbouwpolders. Omdat de Rijn en de Maas vanuit het noordoosten de grote binnenzee instroomden en behalve heel veel zoet water, ook sedimenten meebrachten, is de opbouw van de Biesbosch in het noordoosten begonnen en heeft zich in zuidwestelijke richting voortgezet. Van veel namen in de Biesbosch is vaak nog af te leiden in welke periode zij ontstonden. De namen die eindigen op "waard" zijn het oudst. Voorbeelden hiervan zijn: Keizersguldenwaard, Prikwaard en Muggenwaard. Ze ontstonden tussen 1600 en 1650. 5.7 De Biesbosch nu Tussen 1950 en 1970 kwam er een industriële ontwikkeling op gang, waardoor materialen uit de Biesbosch, zoals bies, riet en griendhout, werden vervangen door kunststoffen en de economische waarde van de Biesbosch terugliep. Kijken we naar de ontstaansgeschiedenis van de Biesbosch dan zijn er eigenlijk maar drie jaartallen die belangrijk zijn: 1421: St. Elisabeth's vloed: ontstaan van de Biesbosch 1953: De watersnoodramp in Zeeland en de daarop volgende ontwikkeling van het Deltaplan 1970: In het kader van de uitvoering van het Deltaplan de afsluiting van het Haringvliet Het was gedaan met de overstromingen. De leefgemeenschappen werden totaal door elkaar geschud, met als gevolg een totale verstoring van het ecologisch en biologisch evenwicht in het gebied. Er werd besloten om aan het overgrote deel van het gebied niets te doen en de natuur de eigenlijke herinrichting te laten verzorgen. Wind, water en dieren zullen daar beslist zorg voor dragen. De dynamiek van eb en vloed is weg, de dynamiek van verstoring naar herstel is ingezet. De bodem is vruchtbaar en dat is de basis tot een algeheel herstel met als eindresultaat een uniek oerbos. 5.8 De bodem van de Biesbosch De bodem van de Biesbosch is -geologisch gezien- zeer jong en bestaat uit een bovenlaag van rivierklei en een onderbodem van zand. Door de geringe stroomsnelheid konden zand en slib (klei) gemakkelijk afzinken. De aanwas van de bodem is bij de volgende tekeningen duidelijk te zien. Tevens valt eruit op te maken dat, als er eenmaal plantengroei is, de bodemaanwas wordt versneld. In de Biesbosch zijn nog duidelijk sporen van deze aanwas te zien. Ook de gelaagdheid van de bodem -afwisselend klei en zand- kun je nog terugvinden in diverse kreken. Bij de tekeningen 5 en 6 zien we dat de bodem hoger ligt dan bij tekening 7. Hieruit valt op te maken dat waar landbouw wordt bedreven de bodem verzinkt. Bij tekening 8 is dat
18
nog duidelijker te zien. Dit verschijnsel noemt men het inklinken van de bodem. Door de ontwatering zakt de bodem als het ware ineen en verliest zijn luchtigheid. Het merendeel van het natuurgebied in de Biesbosch bestaat uit onbekade grienden, dus in principe is de bodem daar nog heel jong en onaangetast. De bodemgesteldheid speelt een grote rol voor het organisme in de bodem. Ondanks de kleiachtige grond is de bodem van de grienden zeer luchtig, waardoor veel bodemleven mogelijk is. Vooral in de niet onderhouden grienden is een zeer rijk bodemleven. Zolang deze bodem niet wordt ontwaterd en niet te veelvuldig wordt betreden, zal de bodem rijk aan leven blijven. Vandaar ook het verbod: Oeverbetreding niet toegestaan, alleen op de daarvoor aangegeven plaatsen. De hoogteligging van de bodem bepaalt de uiteindelijke vegetatie. 5.9 Planten en Bomen Onder de flora van een gebied verstaan we alle daarin voorkomende plantensoorten. Meestal beperken we ons daarbij tot de meest opvallende planten. In de praktijk blijken dat vrijwel altijd zaadplanten te zijn. Toch is het goed om te weten dat er ook andere groepen bestaan binnen de plantenwereld. Groepen, waarvan er ook vertegenwoordigers in de Biesbosch voorkomen. Bedoeld worden hier bacteriën, blauw- en groenwieren, mossen, paardenstaarten, schimmels, varens en wolfsklauwen. Daar zaadplanten ons het meest opvallen, krijgen ze ook de meeste aandacht. Deze planten hebben een vaste standplaats, omdat ze met hun wortels in de grond zitten, waarmee ze water en de daarin opgeloste stoffen opnemen. Ze kunnen dus niet van hun plaats komen om een partner te zoeken en zo te zorgen voor nakomelingen, zoals dieren dat doen. Toch kennen we ook bij de planten mannelijke en vrouwelijke organen, die al dan niet in dezelfde bloem of op dezelfde plant zitten. Bevruchting geschiedt door insecten, de wind of door zelfbestuiving. De zaden, die dan ontstaan, worden verspreid door dieren, de wind of het water. Indien ze in het goede milieu terecht komen, kunnen ze gaan kiemen. Met het goede milieu wordt bedoeld of de zaden de juiste omstandigheden aantreffen om te gaan kiemen. Omstandigheden die van groot belang zijn, omdat niet alle planten dezelfde eisen stellen aan de omgeving. Vandaar, dat ook niet overal dezelfde planten groeien. Zo is onder andere van belang: grondsoort, grondwaterstand, schaduw, water en/of land, mineralenrijkdom van de bodem enz. (de zogenaamde a-biotische omstandigheden). Wanneer er zich in een gebied plotselinge en/of grote veranderingen voordoen, verschijnen sommige planten massaal; de zogenaamde storingsplanten. Op deze manier wordt er naar een uiteindelijke plantensamenstelling (vegetatie) gewerkt. Deze zal sterk afwijken van de oorspronkelijke vegetatie. In de Biesbosch zijn die ontwikkelingen volop gaande. Bomen Van oudsher groeien in de Biesbosch maar drie soorten bomen, namelijk de els, de populier en de wilg. Andere bomen en struiken, die er zich manifesteerden, werden door de Biesboschwerkers weggehaald, zoals bijvoorbeeld de eik, de lijsterbes en de vlier. Men vond dat voedselconcurrenten voor de grienden en rietvelden en daarom werden ze verwijderd. Nu de Biesbosch een heel andere bestemming heeft gekregen en de mens zijn inzichten aan de natuurlijke ontwikkelingen heeft aangepast, zal op de plaats waar nu de Biesbosch ligt, een bos ontstaan. Dit zal een bos worden dat in een rivierendelta thuishoort, een zogenaamd zachthout ooibos, met als kenmerkende houtsoorten de lijsterbes, de zomer- en wintereik, de zwarte els en de zwarte populier. Het beheer van "niets doen" is daarbij essentieel, want dit wordt het eerste bos in Nederland dat op deze wijze tot stand komt. Moeder natuur mag het inrichten zoals zij dat wil. De bodem is vruchtbaar en na circa 150 tot 350 jaar zal dat oerbos er zijn.
19
Toch is het "niets doen" een beheersvorm, die bij een groot aantal mensen -vooral ouderen- nogal op weerstand stuit. Men vindt dat ziekten en plagen worden bevorderd door het houtrottingsproces dat door omgevallen bomen op gang is gebracht. Volgens hen is "het geharkte tuintje, netjes opgeruimd", nog altijd de beste vorm van bosonderhoud. Toch is de voedselrijkdom van een gebied gedeeltelijk af te lezen aan de hoeveelheid rottend hout, waarmee de diverse kleine diersoorten (vooral insecten) zich voeden. Hoe meer rottend hout, hoe groter de voedselrijkdom. Vanuit deze visie zal de voedselrijkdom in de Biesbosch nog meer toenemen en zal het insectenbestand in soorten en hoeveelheden zich verbreden, waardoor de insectenetende vogels en zoogdieren zich weer -zowel in aantallen als soorten- zullen uitbreiden. Ook de afgifte van het rottend hout naar de bodem, waardoor de humuslaag wordt verrijkt, zal het bodemleven toenemen. Op deze manier wordt de voedselkringloop van het hout optimaal gebruikt. Bij onderzoek naar de voedselbron die rottend hout geeft, is de Wilg een boom, die vooral in geknotte vorm zijn geheimen prijs geeft bij gericht onderzoek. 5.10 Dieren Zoogdieren zijn gewervelde dieren met rood bloed, een volledig gescheiden dubbele bloedsomloop en een constant geregelde temperatuur. De huid is meestal met haren bedekt. De jongen ontwikkelen zich in een speciaal orgaan -de baarmoeder- van het moederdier; na de geboorte worden ze enige tijd gezoogd met melk, welke in melkklieren wordt gevormd. De term "zoogdieren" is een verzamelnaam voor een groot aantal soorten met bovenstaande kenmerken. Natuurlijk komen niet alle soorten overal voor. Elke soort is voor zijn plaats van voorkomen afhankelijk van een groot aantal zaken. Hierbij valt te denken aan: de temperatuur in een bepaald gebied, de aanwezigheid van water, het voedselaanbod, de nestelgelegenheid, de toegankelijkheid van een gebied etc. Omstandigheden ter plaatse bepalen dus of een soort er wel of niet voorkomt, waarbij de rol van de mens van niet ondergeschikt belang is voor de verspreiding van de soorten. Daarbij moeten we denken aan: steden en wegenbouw, het lucht-, water- en wegverkeer, intensieve industrie, landen bosbouw, ontwatering, ruilverkaveling etc.; kortom al het menselijke handelen dat de woonplaatsen -de "habitats"- van de dieren doet inkrimpen. Verder is het nog van belang of een gebied met rust gelaten wordt, een soort wordt bejaagd of zelfs is uitgeroeid. Bovendien speelt ook de vervuiling een belangrijke rol. Voorbeelden van menselijk handelen die een negatieve invloed uitoefenen op de verspreiding van (zoog)dieren. Een soort is dus -natuurlijk gezien- van nogal wat factoren afhankelijk, wil deze ergens kunnen voorkomen. De vraag is alleen of die factoren (nog) aanwezig zijn. Dat wordt met name bepaald door menselijke invloeden. Komt een soort ergens voor, dan betekent dit dat aan de eisen die deze soort aan zijn omgeving stelt (nog) in meer of mindere mate wordt voldaan. Met andere woorden: het milieu waarvan de soort afhankelijk is, blijkt dan aanwezig. Met het begrip milieu van een soort of van een organisme wordt alles bedoeld dat in verband staat met dat organisme, dus zowel de andere organismen (planten èn dieren) waarmee het relaties onderhoudt, evenals de niet levende (a-biotische) wereld waarmee het te maken heeft. Een soort komt dus voor in relatie met andere planten en dieren en samen noemen we dit een levensgemeenschap. Levensgemeenschappen bestaan uit een verscheidenheid aan soorten. Vele daarvan merkt men nooit op, zoals nachtdieren en bacteriën. Een combinatie van een levensgemeenschap en zijn niet-levende milieu wordt een ecosysteem genoemd. Een levensgemeenschap zit erg complex in elkaar.
20
Er vinden veel wisselwerkingen plaats. Niet alleen wisselwerkingen tussen individuen van eenzelfde soort, maar ook tussen individuen van verschillende soorten. Elke soort heeft dus binnen de levensgemeenschap een eigen rol. Een rol die onder andere wordt bepaald door het soort voedsel dat het dier eet. Iedereen kent wel de indeling: alleseters-planteneters-vleeseters, wat duidt op de soort voedselbron. Aan de kaken met de gebitselementen van een schedel is te zien met wat voor soort eter we te maken hebben. Planteneters (bevers e.d.) hebben grote, doorgroeiende snijtanden en vlakke kiezen om het plantaardige materiaal af te bijten en daarna fijn te malen. Vleeseters (o.a. wezel) hebben scherpe snijtanden en puntige kiezen om de prooi te kunnen verscheuren. De gebitselementen liggen voorin de mond om direct houvast aan de prooi te hebben. Alleseters (zoals de bosmuis) hebben kaken met gebitselementen waarin de kenmerken van de twee voorafgaande groepen terugkomen; vooral aan de kiezen is dit duidelijk te zien. De 24 zoogdieren van de Biesbosch zijn ook op deze manier in te delen. Zoogdieren zijn schuwe en voorzichtige dieren. Je krijgt ze dan ook niet vaak te zien. Dit komt, omdat ze de mens al lang hebben waargenomen voordat die zelfs maar het dier heeft gezien. Zoogdieren nemen namelijk vooral met hun gehoor en reukvermogen waar, die beide zeer goed zijn ontwikkeld, zelfs veel beter als bij de mens. Dit maakt het voor bepaalde zoogdieren mogelijk om ook -of vooral- in de schemering en in het donker actief te zijn. Toch is er veel van zoogdieren in de natuur terug te vinden en wel door de sporen die het dier achterlaat, zoals bewonings-, loop-, knaag- en vraatsporen en uitwerpselen. De Bever De bever is het grootste Europese knaagdier. Dit dier leeft eigenlijk tussen land en water. Het is een uitgesproken vegetariër die leeft van boombast, kruiden en wortelstokken. Op het land loopt de bever wat onbeholpen op zijn achterpoten, maar in het water is het dier zeer behendig. Het dier is dan ook door zijn gestroomlijnde vorm geheel aangepast aan zijn verblijf in het water. Tussen de vijf tenen van de achterpoten zitten zwemvliezen. In het leefgebied van de bever moeten zachthout-boomsoorten voorkomen, zoals berk, populier en wilg. Deze bomen worden omgeknaagd om bij de schors van de takken te kunnen komen. Dat vormt zijn voornaamste voedselbron. De kop en de tanden zijn geheel aangepast aan het omknagen van bomen. De beitelvormige snijtanden blijven doorgroeien, net zoals bij een konijn. De boombast, die eigenlijk het hele jaar door op het menu staat, wordt in het voorjaar afgewisseld met jonge kruiden en in de wintertijd met wortelstokken van waterplanten. Een beverpaartje blijft voor het leven bij elkaar en woont in een zogenaamde burcht; dat is een in de oever uitgegraven ketel (hol) met twee of drie toegangen. Het dak van de ketel wordt dikwijls versterkt met takken, zodat het een stevig geheel vormt. Per jaar kunnen beverwijfjes 2 tot 4 jongen werpen. Deze jongen blijven twee jaar bij de ouders en zo ontstaat een hele familie. Vroeger heeft de bever ook in ons land geleefd, maar is door overbejaging uitgeroeid. De laatste bever werd in 1825 bij Zalk gedood. Op 25 oktober 1988 zijn de bevers weer uitgezet in de Biesbosch. Een historische dag! 5.11 Biesbosch-vogels Vogels kom je overal tegen. Toch zie je niet overal dezelfde vogels of dezelfde aantallen. Vogels van de stad zijn anders dan vogels van de kust. In het bos zie en hoor je andere vogels dan in de open, vlakke polder. Vogels leven daar waar de omstandigheden het beste voor ze zijn. Die omstandigheden zijn niet overal hetzelfde, hoewel je -zoals al is gezegd- overal vogels ziet.
21
Aan die omstandigheden hebben de vogels zich in de loop van de evolutie aangepast. Zo hebben vogels die hun voedsel uit de grond halen een lange dunne snavel en vogels die zaden eten hebben weer een andere snavel dan vogels die insecten eten. Watervogels hebben poten met vliezen, terwijl roofvogels klauwen hebben. Verschillende omstandigheden leiden tot diverse aanpassingen. Je ziet dus niet overal dezelfde vogels, omdat de omstandigheden niet overal hetzelfde zijn. We spreken hier steeds over omstandigheden, maar beter is het om het woord "biotopen" te gebruiken. Een biotoop is een milieu, een omgeving, waarin een soort leeft. Een gebied, waarin veel verschillende biotopen voorkomen, is de Biesbosch. We vinden hier wilgenbossen, grienden, kruidenruigten, (natte) rietruigten, akkers, (natte) weiden, ondiep (waad)water en open water. Allemaal verschillende biotopen met elk zijn eigen karakteristieke vogels. Wanneer je het aantal verschillende biotopen bekijkt, is het niet verwonderlijk dat de Biesbosch een grote vogelrijkdom heeft. Op dit moment telt de Biesbosch ongeveer 232 (!) verschillende soorten. Er worden er zelfs nog meer verwacht. Deze 232 soorten zijn niet allemaal tegelijk in de Biesbosch te vinden. Dit getal staat dan ook voor het aantal soorten vogels over het gehele jaar gezien. Immers, niet alle vogels komen hier het hele jaar voor. We onderscheiden dan ook: * jaarvogels: vogels die hier het hele jaar zijn en hier ook broeden. * wintergasten: vogels die in de noordelijke streken broeden en hier overwinteren, omdat het in hun broedgebied 's winters te koud wordt. * zomergasten: vogels die hier 's zomers zijn en hier ook vaak broeden, maar die zuidelijker overwinteren. * trekvogels: vogels die in het voor- en najaar ons land even aandoen op hun reis naar een ander zomer- of wintergebied. Verder kennen we nog de jaargast, de onregelmatige gast en de dwaalgast: vogels die hier niet broeden, slechts incidenteel hier voorkomen en in de gegeven volgorde steeds zeldzamer zijn als gastvogel. Het heeft geen zin om al de 232 soorten op te sommen. Het aantal soorten wijst echter duidelijk op het belang van de Biesbosch als vogelgebied. De rust, die in het gebied heerst, de omvang, de plantengroei en de aanwezigheid van water zijn bepalend voor deze vogelrijkdom. De grote hoeveelheden water maken het tot een aantrekkelijk rust-, foerageer- en broedgebied voor talloze vogelsoorten, zoals allerlei soorten eenden, ganzen, waad- en weidevogels. Het grotendeels wegvallen van de getijden heeft enige verandering gebracht in de omvang en samenstelling van de vogelbevolking. De vogels die aangewezen waren op het voedsel dat het terugtrekkende water op de platen achterliet, zijn in aantal afgenomen. Het verdwijnen van de getijden heeft vele soorten echter ook goed gedaan. Door het verdwijnen van de dynamiek konden er zich meer zoogdieren vestigen, met name muizen, waardoor ook het aantal -in omvang en soorten- in de Biesbosch broedende en foeragerende roofvogels is toegenomen. Omdat de griendcultuur verdween en de grienden zich hierdoor ontwikkelden tot wilgenbossen, ontstond er een biotoop voor bosvogels. In de beschutting van rietkragen, doorgroeid met ruigtekruiden, vinden allerlei zangvogels een veilig en voedselrijk onderkomen. Al met al zijn er nu meer soorten vogels in de Biesbosch dan voor de afsluiting. Onder de huidige vogelpopulatie bevindt zich zelfs een aantal -landelijk gezien- zeldzame soorten. 5.12 Insecten Als het succes van een diergroep uitsluitend aan het aantal soorten zou zijn af te lezen, dan zouden de insecten -met ongeveer één miljoen tot nu toe bekende soorten- de meest succesrijke dieren zijn. Veel factoren hebben bijgedragen tot hun succes, maar de vijf volgende factoren zijn het meest verantwoordelijk voor het numerieke overwicht van de insecten, namelijk: (1) het
22
hoornachtige skelet, (2) de geringe afmetingen, (3) het aanpassingsvermogen, (4) het vliegvermogen en (5) de gedaantenverwisselingen (ei-larve-pop-imago) tijdens het leven. De insecten behoren tot de geleedpotigen, evenals de schaaldieren, de miljoenpoot- en spinachtigen. Geleedpotig duidt op een kenmerk dat elk van de genoemde groepen bezit, namelijk de segmentatie van de ledematen en het lichaam. De insecten worden gekenmerkt door het bezit van drie afzonderlijke lichaamsdelen: kop, borststuk (thorax) en een achterlijf (abdomen). De kop draagt één paar antennes en aan het borststuk zitten gewoonlijk drie paar poten, evenals één of twee paar vleugels, al of niet opgeborgen onder schilden. Het achterlijf heeft in het volwassen stadium geen poten, maar kan wel een aantal aanhangsels (cerci) aan het uiteinde dragen. Fundamenteel zijn er 20 segmenten in het insectenlichaam: zes in de kop, drie in het borststuk en elf in het achterlijf. Sommige hiervan zijn met elkaar versmolten. De wanden van de segmenten zijn verstevigd en beschermd door talrijke, harde platen. De verbindingen tussen platen zijn zacht en soepel, zodat het lichaam kan bewegen. 5.13 Waterdieren Behalve vissen komen er nog allerlei andere waterdieren en diertjes voor. Van klein naar groot zijn dit onder meer: * plankton, eencellige planten en dieren, die geen of nauwelijks een eigen beweging hebben. * kleine kreeftachtige dieren, bijvoorbeeld watervlooien, karper- of visluizen en eenoogkreeftjes. * wormen, onder andere tubifex, bloedzuigers en platwormen. * wat grotere dieren, zoals vlokreeft en zoetwaterpissebed. * mijten en wantsen, onder meer bootsman of ruggezwemmer, staafwants, waterschorpioen, duikerwants of waterkrekel, schaatsenrijder en watermijt. * insecten, vooral de vele muggelarven, maar ook de larven van de koker- en waterjuffer. * kevers en torren, met name het schrijvertje of draaikever, de geelgerande waterroofkever, de eironde watertor en de waterspin. * slakken, waaronder de posthoornslak en de gewone poelslak. * zoetwatermosselen, zoals de driehoeksmossel, de schildersmossel en de zwanemossel. Bruine ratten en meerkoeten eten graag zoetwatermosselen. Ze worden op plaatsen langs de oever opgegeten. Daar liggen dan tientallen leeggegeten schelpen bij elkaar. Ook de muskusratten, hoewel planteneters, lusten wel zoetwatermosselen. Meeuwen en scholeksters laten mosselen vanuit de lucht kapot laten vallen. De mosselen vallen onder de Natuurbeschermingswet en mogen dus niet gevangen worden. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor de rivierkreeft. * amfibieën. Door te letten op waterdiertjes kunnen we ook wel iets te weten komen over de waterkwaliteit. Waterdiertjes die goed tegen verontreiniging kunnen, komen we overal tegen. Soorten die daar niet tegen kunnen, zien we alleen in schoon water. En water, waarin veel verschillende soorten waterdiertjes leven, is meestal niet zo erg verontreinigd. 5.14 Beschermde dieren en planten Van de inheemse dieren en planten die in Nederland met uitroeiing worden bedreigd en tot beschermde plant- en diersoorten verklaard zijn, komen er een aantal voor in de Biesbosch. Planten en dieren die zijn opgenomen in de Natuurbeschermingswet mogen beslist niet geplukt of gevangen worden. We noemen: * amfibieën: kikker, pad en salamander.
23
* planten: vogelmelk, wilde kaardenbol, zwanenbloem. * vissen en andere waterdieren: bittervoorn, grote modderkruiper, meerval, rivierdonderpad, rivierkreeft, rivierprik. * zoogdieren: egel, vleermuis. 5.15 De mens in de Biesbosch Er wordt over het leven en werken in de Biesbosch door veel mensen romantisch, nostalgisch en avontuurlijk gesproken, mede doordat om het gebied een waas van onbekendheid hangt. De werkelijkheid was echter heel anders. Werken in de Biesbosch was toen, evenals elders in ons land, een keihard gevecht om het dagelijks bestaan, met als grootste vijand het water. De Biesboschwerkers gingen, afhankelijk van het tij, op zondagavond of maandagmorgen de Biesbosch in en verbleven daar de hele week. In een zogenaamde Biesboschkist werden de meest noodzakelijke spullen meegenomen, zoals levensmiddelen en gereedschappen. In de loop van zaterdagmiddag ging men dan weer naar huis. De Biesboschkist moest goed afsluitbaar zijn, zodat de ratten en muizen niet bij het voedsel konden komen, want anders zou men in de loop van de week geen voedsel meer hebben. Deze knaagdieren waren namelijk zeer talrijk aanwezig in de griendketen of aken. Het onderkomen voor Biesboschwerkers was vóór 1932 meestal een zogenaamde schrankkeet. Dat was een hut, bestaande uit een constructie van wilgenpalen met daaromheen een bekleding van riet. Meestal had de wind, door het riet heen, vrij spel in de hut (de schrankkeet had voor wat betreft de vorm wel iets weg van een indianentent). Het "Ketenbesluit" van 1932 (sociale revolutie) bracht verbetering in de onderkomens. Sindsdien werden de zogenaamde griendketen gebouwd. Deze griendketen stonden, evenals de schrankketen, op heuvels, zodat bij het normale tijverschil van twee meter de keet droog bleef. Aan de voet van de keetheuvel plantte men bomen (populieren). Deze populieren dienden onder andere ter bescherming van de keet. In het vlakke land van de Biesbosch hadden wind en onweer vrij spel. De bomen gaven dan enige beschutting of dienden als bliksemafleiders en tevens boden ze voor de mensen een vluchtmogelijkheid. Wanneer er een westerstorm stond, dan gebeurde het regelmatig dat de keet in het water kwam te staan. Mensen en dieren moesten dan het dak op vluchten. Kwam daarbij nog eens springvloed, dan kon de keet in zijn geheel onder water verdwijnen en dan moesten de mensen en dieren de bomen in. De griendwerkersaak was een wat rianter onderkomen, omdat die met de waterstand op en neer ging. Voor het verankeren was meestal een jongen van tien of twaalf jaar verantwoordelijk. Mocht het voorkomen dat een griendwerkersaak tijdens een storm lossloeg en schade veroorzaakte, dan werd de schade verhaald op de verantwoordelijke persoon en dat betekende dan heel lang ploeteren voor niets. Werken in de Biesbosch was zeer zwaar; altijd in het water, in de slik en onder de druk van voldoende werk te moeten afleveren. Het motto was toen: Geen werk, geen geld. Men was in touw van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. De vissers, biezen- en rietsnijders en griendwerkers waren dan ook op vrij jonge leeftijd versleten (45-55 jaar). In het najaar en de winter werd er voornamelijk gewerkt in de bies-, riet- en griendcultuur. 's Zomers bleef een gedeelte van de arbeiders werken in de grienden om ze te schonen (wieden), de overige vonden meestal werk als landarbeider bij de boeren in de Biesbosch. 5.16 Spaarbekkens Midden in de Brabantse Biesbosch liggen drie grote, kunstmatige meren met een diepte van ongeveer 18 meter. Ze zijn omgeven door zware, ongeveer 8,5 meter hoge dijken. Verschillende watervogels, zoals aalscholvers, allerlei soorten eenden, ganzen, waterhoentjes en dergelijke gebruiken de meren als rustgebieden. Die meren werden echter aangelegd als spaarbekkens voor het innemen, de opslag en het verbeteren van de
24
kwaliteit van grote hoeveelheden rivierwater. De bedoeling is dit zogenaamde "ruw water" door middel van buisleidingen te transporteren naar waterzuiveringsbedrijven in Zuidwest Nederland (onder andere Dordrecht en Rotterdam), die er drinkwater van maken. De aanleg van deze spaarbekkens was nodig, omdat er in de zestiger jaren -met name in Zuidwest Nederland- problemen ontstonden met de drinkwatervoorziening. De bekkens dragen de naam Petrusplaat, Honderdendertig en De Gijster, een herinnering aan oude Biesboschpolders die hier eens waren en die dezelfde naam droegen. In ons land wordt op verschillende manieren drinkwater geproduceerd. Vaak zuivert men grondwater, maar het is ook mogelijk om het zogenaamde "oppervlaktewater", zoals dat voorkomt in rivieren, kanalen, beken, meren enz. te zuiveren tot drinkwater. Een stad als Rotterdam is zelfs altijd aangewezen geweest op oppervlaktewater. Tot 1973 werd dit water door de Rotterdamse drinkwaterbedrijven uit de Rijn gehaald, de rivier die al vele tientallen jaren in steeds toenemende mate te kampen heeft met vervuiling en verzilting. Het Rotterdamse drinkwater was in het begin van de zestiger jaren berucht om zijn smaak. Op een gegeven moment kon men alleen nog zout smakend drinkwater leveren. Dit verhaastte de realisatie van de plannen om tot verbetering van de drinkwatervoorziening te komen. In de Biesbosch kan minder verontreinigd water uit de Maas worden gehaald. Het water wordt via een inlaat betrokken uit de Amer, het verlengde van de Maas. Met een pompinstallatie wordt het eerst het spaarbekken De Gijster gepompt en daarna achtereenvolgens in de bekkens Honderdendertig en Petrusplaat. De verblijftijd in de bekkens is belangrijk, want tijdens die periode ondergaat het water een natuurlijk reinigingsproces. De bekkens Petrusplaat en Honderdendertig zijn zogenaamde procesbekkens, De Gijster is een spaarbekken. Het Maaswater, waarmee de bekkens worden gevoed, is verontreinigd met zowel huishoudelijk als industrieel afvalwater en bevat grote hoeveelheden voedingsstoffen, die zouden kunnen leiden tot massale algengroei of "waterbloei". Door de grote diepte van de bekkens kan "temperatuurgelaagdheid" optreden, dat wil zeggen dat er verschillende temperaturen in het water heersen: de onderlaag is koud, de bovenlaag warm en de temperatuur van de middenlaag zweeft daar tussenin en dat kan gevolgen hebben voor de kwaliteit van het water in de onderlaag. Om dat te voorkomen is er luchtinjectie vanaf meerdere punten op de bodem van de bekkens, waardoor de temperatuurverschillen beperkt blijven tot enkele graden Celcius. De luchtinjectie speelt ook een belangrijke rol bij het voorkomen van "waterbloei". Door de menging worden de algen vrijwel gelijkmatig verdeeld over de gehele waterdiepte. Het resultaat is dat er in de bekkens minder algen aanwezig zijn dan in het rivierwater. Verder speelt het zoöplankton (vooral watervlooien) een belangrijke rol bij de algenbestrijding. Het water in de bekkens is dan ook zeer helder. Voordat het ruwe water de transportleiding ingaat op weg naar de afnemers, ondergaat het een behandeling met chloor. Dit om te verhinderen dat de leiding dicht groeit met zoetwatermosseltjes. Een pompstation pompt het water van het bekken de Petrusplaat door een buisleiding naar de afnemende drinkwaterbedrijven in Zuid-West Nederland, die zo ruw water van zeer hoge kwaliteit ontvangen. Met een leveringsvermogen van rond 250 miljoen m3 ruw water per jaar kunnen de drie bekkens volgens de huidige inzichten tot na het jaar 2000 voorzien in de drinkwaterbehoefte van grote delen van Zuid-West Nederland. Naar het zich laat aanzien zal voorlopig het eventuele vierde spaarbekken de Zuiderklip -gesitueerd in de landbouwpolders Turfzakken, Moordplaat en Lepelaar- nog niet worden aangelegd. Als dit bekken wordt gerealiseerd, ontstaat een gezamenlijke capaciteit van 500 miljoen m3 ruw water per jaar. Bij de aanleg van de spaarbekkens is rekening gehouden met een aanpassing aan de natuur. Gebouwen worden gecamoufleerd door grondbulten met beplanting en pompen zijn geluidsarm van zichzelf of voorzien van een geluidsisolerende ommanteling.
25
Ondanks al dit soort maatregelen was het onvermijdelijk dat de spaarbekkens met hun ruim 8 meter hoge dijken het gezicht van de Biesbosch veranderden. 5.17 Beheer Allerlei ingrepen van de mens hebben in de Biesbosch grote veranderingen tot gevolg gehad. Met name in deze eeuw heeft een aantal ontwikkelingen plaatsgevonden die van grote invloed zijn geweest op het huidige aanzien van de Biesbosch: het graven van de Nieuwe Merwede, het inpolderen van het grootste deel van de Dordtse Biesbosch, de stadsuitbreiding en industrievestiging in de Sliedrechtse Biesbosch en de herindeling van meer dan de helft van de Brabantse Biesbosch ten behoeve van de landbouw en drinkwatervoorziening. Ook de afsluiting van het Haringvliet in 1970 is één van de grote ingrepen geweest die het karakter van de Biesbosch sterk heeft veranderd. Gelukkig werd vroeger de waarde van de Biesbosch als natuurgebied al onderkend en vanaf de jaren vijftig heeft het Staatsbosbeheer delen ervan opgekocht om de natuur zoveel mogelijk in stand te houden en te vrijwaren voor ontginning en andere vormen van gebruik die de natuur in gevaar zouden kunnen brengen. Daardoor is er toch nog een groot en waardevol gebied over. De menselijke ingrepen hebben duidelijk aanwijsbare gevolgen gehad. De riet- en biezencultuur liep terug, omdat de groeiomstandigheden verslechterden. Tenslotte verdwenen de biezenvelden helemaal en de rietvelden verruigden. De griendcultuur verdween, omdat het niet meer rendabel was om grienden te exploiteren met als gevolg dat het wilgenhakhout van de grienden verwilderde tot opgaande bossen. Het evenwicht tussen aan- en afvoer van zand en slib raakte verstoord. Daardoor treedt op sommige plaatsen oeverafslag op, terwijl elders ondiepe kreken dichtslibben. Belangrijke pleister- en voedselplaatsen van waterwild en steltlopers vielen weg ten gevolge van het verdwijnen van de vroeger bij laag water droogvallende zand- en slibplaten. Ook moet de negatieve invloed van de sterk toegenomen recreatie niet worden onderschat. Het gebruik van snelle motorboten heeft verstoring van vogels en oeverafslag tot gevolg. Verontreiniging van het water vindt onder andere plaats door olie en benzine en het gebruik van algengroei-remmende middelen op scheepsrompen. Dan zijn er nog altijd watersporters die "rietzeilen"; niet alleen wordt hierdoor de rietkraag en de ervoor liggende ondiepe zone met waterplanten beschadigd, maar ook broedende vogels in het riet worden verstoord. Door goed beheer kunnen verloren gegane zaken niet meer teruggekregen worden. Wel kan men inspelen op de nieuwe omstandigheden en door beheersmaatregelen eraan werken om de natuur een nieuw evenwicht te laten vinden. Het beheer van de Biesbosch is vooral gericht op het behoud van de karakteristieke verscheidenheid aan milieu- en landschapstypen en hun natuurlijke ontwikkelingsmogelijkheden. Hierdoor zal de Biesbosch veel planten- en diersoorten levensmogelijkheden kunnen bieden en landschap een aantrekkelijker karakter behouden of verkrijgen. In een aantal delen van de Biesbosch is gekozen voor een natuurlijke ontwikkeling. De natuur zal zich op eigen kracht kunnen aanpassen aan de gewijzigde omstandigheden, zonder dat de mens ingrijpt. Er zullen zich vloedbossen ontwikkelen met een grotere variatie aan boomsoorten. Men verwacht een rijke ondergroei aan kruiden en een toename van diersoorten. De meeste grienden zullen met rust worden gelaten om zich te kunnen ontwikkelen tot vochtige loofbossen. Enkele zullen als grienden beheerd blijven om onder andere te laten zien hoe hier de mensen vroeger leefden en werkten. De in ruigtegorzen veranderde rietvelden zijn van groot belang voor allerlei water- en moerasvogels, omdat ze een goede beschutting bieden en vaak heel wat insecten herbergen. Deze verruiging van de rietvelden zal zoveel mogelijk haar natuurlijke loop kunnen nemen. Op enkele plaatsen zal gemaaid worden om te voorkomen dat het helemaal dichtgroeit met bomen en struiken en zo te zorgen voor voldoende broedgele-
26
genheid voor vogels, zoals de Bruine Kiekendief, die graag in deze ruigteterreinen broeden. Daarnaast is het maaien ook gericht op het vergroten van de plantenrijkdom. In het winterhalfjaar zorgen de rivieren voor hoge waterstanden, waardoor een aantal polders onder water komt te staan. Dit trekt vele vogelsoorten aan met name ganzen, eenden en steltlopers. Voor weidevogels zijn deze in het voorjaar vochtige graslanden een belangrijk broedgebied. De graslanden blijven echter niet uit zichzelf grasland. Ze moeten begraasd worden door vee, of éénmaal per jaar gemaaid. Vooral de onbemeste graslanden vertonen een grote variatie aan plantensoorten. Een optimale waterhuishouding, het juiste tijdstip van maaien en afvoeren van het maaisel dragen bij aan de steeds terugkerende bloemenpracht. Tot het beheer hoort ook het toegankelijk houden van delen van het gebied voor bezoekers. Zowel voor bezoekers die zich op het water begeven als voor wandelaars worden voorzieningen getroffen en onderhouden. Daaronder valt onder meer het onderhoud van de oevers, van de aanlegplaatsen, van kanoroutes en wandelpaden en het instellen van vaarregelingen. 5.18 Recreatie Niet alleen de planten- en dierenwereld, maar ook de mens in de Biesbosch was voor de afsluiting sterk afhankelijk van de eb- en vloedbeweging. Het was toen zaak om nauwkeurig op de hoogte te zijn van de getijden en daarmee rekening te houden bij het in- en uitvaren. De bij eb droogvallende zandplaten werden toen veel gebruikt als recreatieterrein. Omdat de meeste kleine kreken bij eb droogvielen of nog maar weinig water bevatten, gingen vrijwel alle boten 's avonds in dieper water voor anker. In een groot deel van de Biesbosch werd het dan erg rustig. Dat was prettig voor de vele vogelsoorten die rustig gelegen broed- en voedselterreinen nodig hebben. Ook werden de kreekoevers weinig betreden. Door het verdwijnen van de getijden is de Biesbosch veel gemakkelijker toegankelijk geworden. Tegenwoordig kan men bijna op elk gewenst moment varen. Op verschillende plaatsen rond de Biesbosch werden jachthavens aangelegd en het watertoerisme nam snel toe, evenals de gevolgen. De kleinere kreken werden door veel toeristen voor langere tijd bezocht. Bij broed- en voedselterreinen werd het te onrustig en er mocht verwacht worden dat zonder beschermende maatregelen verschillende vogelsoorten op den duur niet meer in de Biesbosch te zien zouden zijn. Vanwege het verdwijnen van de zandplaten werden de oevers als picknick- en speelplaats gebruikt, wat op verschillende plaatsen aantasting van de oeverplanten en rietkragen tot gevolg heeft gehad. Het werd dus tijd om maatregelen te nemen en regels op te stellen. In sommige delen van de Biesbosch is rust een voorwaarde voor een ongestoorde ontwikkeling van de natuur. Daar moeten de dieren en planten alle kansen krijgen. De recreant heeft daar weinig te zoeken. Daarom is het noodzakelijk om bepaalde gebieden en kreken voor de mens af te sluiten. Opdat ook vissers, kanovaarders en roeiers hun sport met plezier in de Biesbosch kunnen uitoefenen, zijn sommige kreken voor het gemotoriseerde vaarverkeer gesloten. Verder voorziet de vaarregeling in een maximum snelheid, met name voor speedboten.
27
Ter vervanging van de vroegere zandplaten en om schade aan oevers te voorkomen zijn er strandjes en aanlegplaatsen voor boten gekomen. Omdat de belangstelling voor de natuur en de mogelijkheden om ervan te genieten de laatste tientallen jaren zijn toegenomen, werden wandel- en natuurpaden aangelegd. Deze voorzieningen binnen de begrenzing van het Nationaal Park zijn vooral gericht op natuurvriendelijke recreatie. Dat is de recreatie, waarbij het genieten van de natuur voorop staat en de belangen van de natuur niet in het geding worden gebracht. Buiten de begrenzing liggen grotere, meer landgebonden recreatiegebieden (onder andere de Kurenpolder); voorzieningen waar men ongestoord kan spelevaren, vissen, zwemmen en surfen. Door al deze maatregelen probeert men een evenwicht te vinden tussen natuur en recreatie. 5.19 Nationaal Park In 1987 werd de Biesbosch aangewezen als Nationaal Park in oprichting. Het omvat de Brabantse, Dordtse en Sliedrechtse Biesbosch met een omvang van ongeveer 7000 hectare (70 km2). Wat is een nationaal park? Een nationaal park is een aaneengesloten waardevol natuurgebied van tenminste 1000 hectare (10 km2) dat speciale aandacht van de overheid krijgt. Deze aandacht uit zich onder andere in de vorm van extra beheer en onderhoud, extra middelen voor bepaalde vormen van natuurgerichte recreatie, voorlichting en educatie en wetenschappelijk onderzoek. Doel van een nationaal park is het in stand houden van natuur- en landschapswaarden, deze zonodig te ontwikkelen en te komen tot eenheid van beheer en inrichting. Verder heeft het tot doel de mensen te laten genieten van zo'n natuurgebied en hen met de natuur in aanraking te laten komen op een wijze die het voortbestaan van de natuur niet in gevaar brengt. Omdat de Biesbosch ook internationaal van belang is voor met name trekvogels, is een groot deel ervan, de Zuidwaard, aangemerkt als "wetland" of waterrijk gebied. De waarde hiervan is grensoverschrijdend, alleen al omdat de watervogels die van dit gebied gebruik maken het gemeenschappelijk bezit vormen van alle landen die ze tijdens de trek bezoeken. Een dergelijke overweging en het feit dat wetlands voortdurend worden bedreigd door verontreiniging, verontrusting, verdroging en drooglegging leidde in 1971 tot het opstellen van de Ramsar Conventie, een overeenkomst, genoemd naar de plaats in Iran, waar hij tot stand kwam. Nederland sloot zich in 1980 aan bij dit verdrag. De Conventie van Ramsar kent onder meer de verplichting tot wetlandsbehoud die speciaal geldt voor de internationaal belangrijke -en dus op de Lijst geplaatste of nog te plaatsen gebieden. Deze Lijst is een onderdeel van het Ramsar Verdrag. In ieder geval moet één gebied worden aangemeld, maar daarbij blijft het niet als het goed is. Tot nu toe zijn door de Nederlandse regering een tiental gebieden aangemeld voor opname op de Lijst van de Wetlands Conventie, waaronder ook het eerdergenoemde deel van de Biesbosch.
28