De heer F. Duynstee - beleidsadviseur huisvesting SKPO Eindhoven “De nadrukkelijke koppeling met duurzaamheid en PPP/C2C vind ik zeer terecht. We hebben ook een verantwoordelijkheid als het gaat om het bieden van een leefbare fysieke leefomgeving.”
De heer W. Bijker - beleidsmedewerker Welzijn en Onderwijs gemeente Lingewaal “Een prima gids, die voor velen (scholen, gemeenten, kinderopvang, peuterspeelzalen en dergelijke) een hele goede handreiking is om tot een goed gebouw te komen.” De heer T. van Goor - bouwkundig beleidsmedewerker gemeente ’s-Hertogenbosch “Het is een uitgebreide richtlijn die naar mijn mening op een goede manier de vele aspecten van het huisvesten van PO-scholen beschrijft.”
www.hevo.nl € 25,- excl. btw
De heer M. van Zandwijk - extern adviseur Atelier Rijksbouwmeester “De 2e druk van de kwaliteitsrichtlijn verliest het gebruikersperspectief niet uit het oog. Juist deze (eind)gebruiker is essentieel om een gebouw te realiseren dat niet alleen goed en gezond is, maar ook blijvend kan inspireren voor diegenen die het dagelijks gebruiken.”
2e druk
De heer R. Bloemers - juridisch adviseur VOS/ABB “De richtlijn is mijns inziens erg duidelijk zonder overmatig technisch te worden, waardoor de aandacht ook niet wegzakt.”
Zowel in Nederland als mondiaal staan het behoud van het klimaat, het gebruik van grondstoffen en de beheersing van reststoffen onder grote druk. De bouwsector speelt hierbij een belangrijke rol, vooral waar het gaat om energieverbruik, CO2-emissie en afvalstromen. Al deze aspecten zijn samengebracht in deze 2e druk van de kwaliteitsrichtlijn, waarin alles is opgebouwd rondom de duurzaamheidsthema’s. Het is daardoor de eerste duurzame kwaliteitsrichtlijn geworden.
DUURZAME KWALITEITSRICHTLIJN huisvesting primair onderwijs
De Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO biedt een goed vertrekpunt voor scholen om de gewenste kwaliteit van hun nieuwe huisvesting te definiëren. De verwachte ‘maatschappelijke’ kwaliteit ligt in de praktijk aanzienlijk hoger dan hetgeen mogelijk is binnen de stichtingskostenbudgetten. Voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit biedt onvoldoende kwaliteitsgarantie voor een goed schoolgebouw. De ontwikkelingen van de laatste jaren in de scholenbouw en duurzaamheid geven opdrachtgevers veel nieuwe vraagstukken.
DUURZAME KWALITEITSRICHTLIJN huisvesting primair onderwijs 2e druk M. J. (Mireille) Uhlenbusch ing. J.F.A.M. (Jim) Krijnen ir. W. (Wouter) Houët ing. A.M. (Marjolein) Wilbrink
DUURZAME KWALITEITSRICHTLIJN huisvesting primair onderwijs 2e druk
colofon Uitgave van HEVO B.V. ‘s-Hertogenbosch
ISBn/EAn: 978-90-818283-0-7
Realisatie en vormgeving: Nelson Scoort!, Elshout
Foto’s auteurs: Monique van Diessen
Fotografie projecten: Fotografie + , ’s Hertogenbosch Henk Schuurmans/DAPh, Heusden Rene de Wit, Breda Spring Architecten, Rotterdam Vulkers Fotografie, Zwolle
Druk: Lunenburg Productions, Oosterhout
Niets uit deze uitgave mag overgenomen worden zonder voorafgaande, schriftelijke toestemming van HEVO B.V. November 2011
‘Als autoriteit in complexe vastgoedvraagstukken willen wij kennis delen, ideeën uitwisselen en samen ontwikkelen. Meer feitenkennis bij onze opdrachtgevers werkt ook in ons voordeel. Het biedt de mogelijkheid nét dat stapje verder te gaan en nog mooiere resultaten te bereiken.’
HEVO voorziet opdrachtgevers met complexe huisvestingsvraagstukken van antwoorden die bijdragen aan een optimale leef- en werkomgeving. We ondersteunen opdrachtgevers bij vrijwel elk facet van vastgoedontwikkeling. Daarbij streven we altijd naar gebouwen die duurzaam presteren en een klantrelatie die minstens zo duurzaam is. Een partnership dat we bouwen op basis van oprechte betrokkenheid, en wederzijds vertrouwen. Een open en resultaatgerichte benadering waarbij we elkaar blijven inspireren. Samen zijn we in staat het schijnbaar onmogelijke toch mogelijk te maken. Wij helpen opdrachtgevers in onderwijs, overheid, zorg en bedrijfsleven hun dromen te vangen in huisvesting en vastgoed.
Voor de realisatie van deze publicatie hebben wij dankbaar gebruik gemaakt van de kennis en kunde van de PO-Raad en zijn Netwerk Huisvesting. In het Netwerk Huisvesting zijn circa 70 schoolbesturen vertegenwoordigd. Zij hebben kritisch meegedacht over de inhoud. En zij hebben onderwerpen aangedragen die relevant zijn voor duurzame ontwikkelingen en die een rol spelen in de huidige discussies over onderwijshuisvesting. Wilt u meer weten over HEVO, actuele ontwikkelingen in uw markt of publicaties die we in eigen beheer uitgeven? Bezoek dan onze website www.hevo.nl
De auteurs:
M. J. (Mireille)
ing. J.F.A.M. (Jim)
ir. W. (Wouter)
ing. A.M. (Marjolein)
Uhlenbusch
Krijnen
Houët
Wilbrink
Met dank aan alle HEVO-collega’s die hebben geadviseerd en ondersteund.
Comité van aanbeveling De ‘Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting primair onderwijs’ is tot stand gekomen met hulp van een comité van aanbeveling. Dit comité bestaat uit mensen die nauw betrokken zijn bij huisvesting van scholen. Zij hebben adviezen gegeven voor verbetering van de kwaliteitsrichtlijn. Ook geven zij de aanbeveling dat de kwaliteitsrichtlijn een prima houvast geeft voor scholen in het primair onderwijs, schoolbesturen, gemeenten, woningcorporaties en de partners in een ontwerpteam in de bepaling van de doelen en eisen voor de kwaliteit van onderwijshuisvesting.
Het comité van aanbeveling bestaat uit:
Mevrouw C. Kervezee (voorzitter PO-Raad) De heer G. van Midden (senior beleidsmedewerker PO-Raad) De heer R. Berghuis (vastgoedontwikkelaar Gemeente Rotterdam) De heer R. Bloemers (juridisch adviseur VOS/ABB) De heer W. Bijker (beleidsmedewerker Welzijn en Onderwijs Gemeente Lingewaard) De heer F. Duynstee (beleidsadviseur huisvesting SKPO Eindhoven) De heer W. Eikelenboom (bestuurder Stichting Voila) De heer T. van Goor (bouwkundig beleidsmedewerker Gemeente ’s-Hertogenbosch) De heer R. van Harten (algemeen directeur Stichting Lek en IJssel) Mevrouw E.M. van der Pol (architect Dok architecten, voormalig Rijksbouwmeester) De heer S.P.M. Schoone (adviseur huisvesting SPO Utrecht) De heer S. Smith (senior beleidsmedewerker JOS Gemeente Westland) De heer M. van Zandwijk (architect/adviseur Scholenbouwwaaier voor Atelier Rijksbouwmeester)
Over de organisaties van het comité van aanbeveling: Atelier Rijksbouwmeester: als eerste adviseur van de directeur-generaal van de Rijksgebouwendienst bevordert en bewaakt de Rijksbouwmeester de architectonische kwaliteit en de stedenbouwkundige inpassing. Ook heeft de Rijksbouwmeester een centrale en coördinerende functie bij de voorbereiding en uitvoering van het rijksarchitectuurbeleid. Tot 1 augustus 2011 is de mevrouw ir. L. van der Pol Rijksbouwmeester en lid van het College van Rijksadviseurs geweest. Thans is zij werkzaam bij Dok architecten. Het atelier Rijksbouwmeester is onderdeel van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In de zomer van 2009 bracht Rijksbouwmeester Liesbeth van de Pol het advies ‘Gezond en goed Scholenbouw in topconditie’ uit. In vervolg hierop is de Scholenbouwwaaier ontwikkeld. Met de Scholenbouwwaaier krijgt de gebruiker een instrument in handen waarmee gebruikerswensen gestructureerd kunnen worden opgenomen in het PvE. Gemeente ’s-Hertogenbosch: het team Accommodaties, behorend tot de afdeling Jeugd en Onderwijs, is verantwoordelijk voor de onderwijshuisvesting. Dit betreft planning, bouwen en beheren van schoolgebouwen voor het primair en speciaal onderwijs. In totaal zijn dat ongeveer 70 scholen. Gemeente Lingewaard: Lingewaard (45.000 inwoners) is een middelgrote gemeente tussen Nijmegen en Arnhem. In 2008 heeft de raad de Brede School-notitie vastgesteld. Daarmee kiest Lingewaard voor samenwerking volgens de brede school-gedachte. In november 2010 is de eerste fysieke brede school in Lingewaard opgeleverd.
Gemeente Rotterdam: het Cluster Stadsontwikkeling van de Gemeente Rotterdam is verantwoordelijk voor de uitvoering van het collegebeleid en het collegeprogramma op het gebied van wonen, ruimtelijk economische gebiedsontwikkeling, stedelijke en regionale economische ontwikkelingen, vastgoedontwikkelingen, ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer, stedenbouw, landschapsarchitectuur en alle daarmee samenhangende dienstverlening. Stadsontwikkeling is niet de bouwmeester die zegt hoe het moet, maar de professionele partner die samen met andere partijen aan de stad werkt als regisseur. Stadsontwikkeling handelt in opdracht van het stadsbestuur en in samenwerking met andere gemeentelijke diensten (GGD, Jeugd, Onderwijs en Samenleving) en marktpartijen zoals projectontwikkelaars, woningcorporaties en de onderwijsinstellingen. Gemeente Westland: is op 1 januari 2004 ontstaan door een gemeentelijke herindeling waarbij de gemeenten De Lier, ‘s-Gravenzande, Monster, Naaldwijk en Wateringen werden samengevoegd. De gemeente Westland ligt tussen Den Haag, Delft en Rotterdam aan de ene kant en de kust aan de andere kant. Westland telt bijna 100.000 inwoners en hoort daarmee tot de dertig grootste gemeenten in Nederland. In Westland ligt het grootste aaneengesloten glastuinbouwcluster ter wereld.
Stichting Lek en IJssel: biedt onderwijs, opvoeding, onderzoek en zorg aan in een partnerschap van school (professionals) en ouders, waarbinnen kinderen kennis, vaardigheden en houding verwerven die hen in staat stellen om harmonisch te kunnen uitgroeien tot zelfstandige, sociale en kritisch denkende volwaardige burgers in een mondiale samenleving. Kort en bondig “Professionals voor ouder en kind”. De stichting bestaat uit 16 scholen voor katholiek, algemeen bijzonder neutraal en openbaar onderwijs.
PO-Raad: de PO-Raad is de sectororganisatie voor het primair onderwijs. De vereniging behartigt de gemeenschappelijke belangen van de besturen in het basisonderwijs, speciaal basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs. De PO-Raad richt zich op de drie grote domeinen: bekostiging, werkgeverschap en de hoofdlijnen van het onderwijsbeleid. De PO Raad hanteert daarbij de volgende uitgangspunten: de leerling ten goede, de waarde van gemeenschappelijkheid, maatschappelijke verantwoordelijkheid en verbinding. SKPO Eindhoven: de scholen (38) van de SKPO Eindhoven en omgeving zijn meer dan een bestuurlijke eenheid. Ze vormen een herkenbare groep scholen voor bijzonder primair onderwijs met duidelijke gezamenlijke doelen. De SKPO-scholen varen onder dezelfde vlag en hebben dezelfde bestemming. Dat betekent dat de scholen alles in het werk stellen om de kinderen die de scholen bezoeken zo optimaal mogelijk naar hun toekomst te begeleiden. De grote invloed van schooldirecties, teams en MR’en op de wijze waarop de verschillende scholen vorm geven aan hun onderwijs is kenmerkend voor de organisatie. Voor alle scholen is de SKPO-visie richtinggevend.
SPO Utrecht: de Stichting Openbaar Primair Onderwijs Utrecht telt 32 scholen en 13 nevenvestigingen en dislocaties en heeft in de stad Utrecht, inclusief Leidsche en Vleuten-De Meern Rijn, scholen voor primair onderwijs onder haar beheer. Daarvan deel uitmakend 1 SBO-school, 1 ZMLK/ VSO-school en 1 SO-school. In Utrecht is de uitvoering van het Masterplan PO in volle gang en wordt het scholenbestand van de SPO - evenals dat van andere schoolbesturen binnen Utrecht - ingrijpend vernieuwd en aangepast. Momenteel heeft SPO Utrecht 14 (nieuw)bouwprojecten in voorbereiding dan wel in uitvoering. SPO Utrecht telt ongeveer 1000 leerkrachten en ruim 9300 leerlingen. Stichting Voila: is de grootste onderwijsorganisatie in Leusden en heeft één nevenvestiging in Achterveld. Wat Voila uniek maakt in onderwijsgevend Nederland is dat zij drie identiteiten vertegenwoordigd, te weten de Katholieke (3 scholen), de Openbare (4 scholen en 1 nevenvestiging) en de Protestant Christelijke (5 scholen). Na een zorgvuldig proces zijn het Protestants Christelijk, Katholiek en Openbaar primair onderwijs in Leusden per 26 augustus 2009 gefuseerd tot één samenwerkingsbestuur: Voila. Voila staat voor Verschillend Onderwijs in Leusden Achterveld.
Vereniging VOS/ABB: als landelijke belangenbehartiger zet VOS/ABB zich in voor bestuurders en managers van openbare en algemeen toegankelijke scholen voor primair en voortgezet onderwijs. Bij VOS/ABB zijn 323 besturen met in totaal ruim 2.700 scholen aangesloten. Op al deze scholen zitten circa 800.000 leerlingen. Ook een groeiend aantal gemeenten sluit zich bij VOS/ ABB aan, omdat de vereniging expertise bezit die onmisbaar is voor de controlerende rol die gemeenten in het openbaar onderwijs vervullen. De missie van VOS/ABB is: goed onderwijs voor álle kinderen op basis van diversiteit en wederzijds respect. VOS/ ABB beschouwt kwalitatief hoogwaardige en duurzame onderwijshuisvesting als essentieel voor een in alle opzichten gezonde kennismaatschappij.
VISIE HEVO is overtuigd van de noodzaak om duurzame huisvestingsoplossingen te realiseren. Niet voor niets hebben we ‘Duurzaam Presteren’ tot ons motto gemaakt. Waarbij de focus verder gaat dan het bouwproces: juist in de gebruikscyclus bewijst een duurzaam gebouw zijn meerwaarde.
8 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Een uitgesproken visie op duurzaamheid Ons klimaat, het gebruik van grondstoffen en de beheersing van afval staan wereldwijd onder druk. We verbranden te veel fossiele brandstoffen, waardoor de CO2uitstoot enorm is. Er ontstaat schaarste omdat we veel materialen gebruiken en de gevolgen van de wegwerpcultuur zijn zichtbaar in natuur en voedselketen. De bouwsector speelt hierin een grote rol. Een ommekeer is noodzakelijk: duurzaamheid en de effecten van ons handelen worden bepalend. Wij willen onze bijdrage hieraan leveren en het is onze missie om duurzame waarde in huisvesting en gebruiksgenot met een hoog rendement op de investering te realiseren. Wij definiëren duurzaamheid rondom de termen People, Planet en Profit. Een gebouw is naar onze mening duurzaam wanneer: Het prettig en gezond is om in te verblijven en het bevorderend werkt op het functioneren van zowel de gebruiker als de organisatie (People). Het goed in zijn omgeving past, energiezuinig is en gerealiseerd is met materialen die laag milieubelastend zijn (Planet). Het goed te exploiteren en te onderhouden is (Profit). In de HEVO-visie bevindt duurzaamheid zich juist daarom op het snijvlak; een prettig, flexibel gebouw van verantwoorde materialen, waardevast en goed te exploiteren met een lange levensduur. Het is onze uitdaging om hierin de juiste balans te vinden.
people
duurzaamheid
planet
profit
Wij staan voor: ‘People’ Uitstraling en een architectonische meerwaarde: mensen voelen zich er prettig bij voor een lange periode. (Multi)functionele en flexibele of aanpasbare gebouwen. Veilige gebouwen en bouwprocessen. Een samenwerking met respect voor betrokken personen. ‘Planet’ Een zorgvuldige inpassing van gebouwen in hun omgeving: een prettig verblijfsgebied. Een verantwoord (meervoudig) grondgebruik: stapeling en combinaties van gebouwfuncties en voorzieningen. Duurzaam materiaalgebruik: winning van materiaal, milieubelasting, vervoer, productie, montage, onderhoud, sloop en hergebruik. Een laag energieverbruik, waterverbruik, CO2-emissie, afvalwater en duurzame energieopwekking. ‘Profit’ Optimale prestaties en productiviteit. Realistische investeringskosten en exploitatiekosten. Samenwerking met projectpartners, waarbij alle partijen een reële vergoeding krijgen voor bedrijfsvoering en investeringen. Samenwerking met een voor alle partijen acceptabele risicoverdeling. 9
visie Duurzaamheid gaat in onze visie verder dan een duurzame huisvesting. Om tot duurzaam presteren te komen, dient duurzaamheid ook op andere niveaus doorgevoerd te worden. HEVO bekijkt duurzaamheid dan ook in de bedrijfsprocessen, de leef- en werkomgeving en daarna in het vastgoed. Door duurzaamheid op al deze niveaus aandacht te geven, sluit de duurzaamheidsvisie aan op het algemene beleid en de strategische ambities. Het klinkt misschien vreemd vanuit onze mond, maar niet bouwen is uiteindelijk nog steeds de meest duurzame oplossing. Het oprekken van de levensduur van een gebouw door innovatieve werkplekconcepten en multifunctionele voorzieningen voorkomt het bouwen van veel vierkante meters in de toekomst. Hergebruik van bestaande gebouwen voorkomt sloop en materiaalgebruik en daardoor een enorme belasting van het milieu.
10 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
De door HEVO opgestelde ‘Routekaart naar duurzaam vastgoed’ is een goed hulpmiddel om de belangrijkste keuzes de revue te laten passeren. Per fase toetsen we of duurzaamheid voldoende ingebed wordt in het project. De meetbare aspecten kunnen per fase bepaald worden door een duurzaamheidsberekening met bijvoorbeeld de programma’s Greencalc+, GPR en BREEAM. Een optimale duurzame huisvestingsoplossing wordt bereikt door, vanuit een heldere visie, duurzaamheid integraal mee te nemen in het totale proces. Dat betekent dat duurzaamheid in elke fase van de cyclus van plannen maken, uitvoeren, evalueren en bijsturen meegenomen moet worden.
Cradle to Cradle, een bron van inspiratie
In het algemene duurzaamheidsdenken willen we de milieueffecten van ons handelen minimaliseren. C2C draait deze gedachte om en stelt dat we niet ‘minder slecht’ moeten handelen, maar juist de ‘goede dingen’ moeten doen. Door materialen te gebruiken die eeuwig herbruikbaar zijn en geen schadelijke stoffen bevatten, belasten we het milieu niet. Biologische materialen zijn daar een voorbeeld van: ze vormen opnieuw grondstof voor een nieuwe levenscyclus. Energiegebruik is een ander voorbeeld. C2C stelt dat als alle energie 100% groen is, het niet meer uitmaakt hoeveel we consumeren, aangezien het geen negatieve effecten heeft. Deze situatie is nog lang niet bereikt. HEVO is geïnspireerd door de C2C-gedachte vanwege de positieve en levensbewuste grondhouding.
11
i inhoudsopgave Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting primair onderwijs 1 Inleiding en leeswijzer 14 1.1 Voorwoord 14 1.2 Leeswijzer 16 2 Management 18 2.1 Algemeen 18 2.2 Beleidskaders 18 2.2.1 Verantwoordelijkheden, bekostigingsstelsel en actualiteiten 18 2.2.2 Actualiteiten 21 2.2.3 Integraal huisvestingsplan 25 2.2.4 Strategisch huisvestingsbeleid 26 2.2.5 Doordecentralisatie 30 2.2.6 Slim krimpen 32 2.2.7 Duurzaam renoveren en herbestemmen 35 2.3 Bouwheerschap en opdrachtgeverschap 37 2.4 Bouworganisatievormen en samenwerkingsvormen 37 2.5 Gezamenlijke huisvesting in een multifunctioneel gebouw 40 2.5.1 Proces gezamenlijke huisvesting 40 2.5.2 BeSeF®-methodiek: een route naar gezamenlijke huisvesting 40 2.5.3 Samenwerking: de levensader van het project 43 2.5.4 Eigendom en Financiën 43 2.5.5 Beheer en Exploitatie 43 2.5.6 Samenwerkingsovereenkomst 44 2.6 Management van het ontwerp- en bouwproces 44 2.6.1 Algemeen 44 2.6.2 Definitiefase 47 2.6.3 Voorbereidingsfase 54 2.6.4 Uitvoeringsfase 56 2.6.5 Nazorgfase 56 2.7 Management van exploitatie- en gebruiksfase 57 3 Financiële kaders 60 3.1 Het ‘exploitatiedenken’ 60 3.2 Investeringskosten 61 3.3 Vormfactoren 61 4 Bruikbaarheid 64 4.1 Ruimteprogramma en synergie 64 4.1.1 Ruimterelaties 65 4.1.2 Ruimten 65 4.1.3 Bezetting van ruimten 66 4.1.4 Vaste en losse inrichting ruimten 66 4.2 Terreinprogramma 66 4.3 Flexibiliteit 68 4.4 Combinatie van gebouwfuncties en gebruikers 69 4.5 Relaties met organisaties en groeperingen in de directe omgeving 69 4.6 Overige functionele ruimte-eisen in en buiten het gebouw 69 4.6.1 Gebruikersvoorzieningen 69 5 Gezondheid 74 5.1 Kwaliteitsniveau leefomgeving 74 5.2 Binnenklimaat 74 5.2.1 Thermisch comfort 75 5.2.2 Luchtkwaliteit 76 5.3 Visueel comfort 80 5.4 Akoestisch comfort 81 5.5 Veiligheid 82 5.5.1 Brandveiligheid 82 5.5.2 Veilig vluchten 84
12 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
5.5.3 5.5.4 5.5.5 5.5.6 5.5.7 5.5.8 5.5.9
Bliksembeveiliging (optie) 85 Overspanningsbeveiliging 85 Uitval van elektriciteit 86 Kortsluiting 86 Vallen 86 Sociale veiligheid en controle 86 Inbraakbeveiliging 87
6 Energie 88 6.1 Algemeen 88 6.2 Energieconcepten 90 6.2.1 Werktuigbouwkundige energieconcepten 90 6.2.2 Elektrotechnische energieconcepten 91 6.3 Delen van energie met de omgeving en tussen bouwdelen 93 7 Transport 94 7.1 Bereikbaarheid locatie 94 7.2 Parkeren 94 7.3 Toegankelijkheid gebouw 94 7.3.1 Algemeen 94 7.3.2 Entrees 95 7.3.3 Deuren, gangen en loopgebieden 96 7.3.4 Vluchtmogelijkheden en vluchtwegen 97 7.3.5 Techniek 98 8 Water 100 8.1 Waterhuishouding bodem 100 8.2 Visie op waterkringloop 100 9 Materialen 102 9.1 Milieubelasting materialen en beschikbaarheid 102 9.2 Materialen 102 9.2.1 Algemeen 102 9.2.2 Bouwkundige materialen 102 9.2.3 Installaties 107 10 10.1 10.2 10.3
Afval 108 Afvalproductie tijdens de bouwfase 108 Afvalproductie tijdens de gebruiksfase 108 Duurzaam demonteren en slopen 108
11 Landgebruik en ecologie 110 11.1 Algemeen 110 11.2 Instandhouding ecologie 110 11.3 Dubbel grondgebruik 110 11.4 Herontwikkeling bebouwde grond 111 12 Vervuiling 112 12.1 Overlast gebruikers 112 12.2 Overlast omgeving 112 Bijlage 1 Bijlage 2 Bijlage 3 Bijlage 4 Bijlage 5 Bijlage 6 Bijlage 7
begrippenlijst 114 inhoud faserapportage 122 exploitatie- en investeringskosten 124 voorbeelden van ruimten 126 duurzaamheidslabels 127 (demarcatie) vaste en losse inrichting 128 terreinvoorzieningen 130
13
1 inleiding en leeswijzer Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting primair onderwijs
1.1 voorwoord Voor u ligt de 2e druk van de ‘Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting primair onderwijs’ (hierna te noemen ‘kwaliteitsrichtlijn’). Van de voorgaande editie zijn veel exemplaren afgenomen door opdrachtgevers binnen de onderwijssector, door gemeenten, woning corporaties, architecten en adviseurs. Het doel van de kwaliteitsrichtlijn is nog onveranderd, namelijk het bieden van een goed vertrekpunt voor scholen om de gewenste kwaliteit van hun huisvesting te definiëren. De financiering van (nieuw)bouwprojecten in het primair onderwijs is nog altijd gekoppeld aan normatieve stichtingskostenbudgetten. Deze zijn uitermate krap en bieden alleen de mogelijkheid om een ‘minimumprogramma’ met ‘minimumkwaliteit’ te realiseren. Met moeite wordt voldaan aan de eisen uit het Bouwbesluit. Voor het bouwen van een goede school is echter meer nodig. De gewenste en verwachte ‘maatschappelijke kwaliteit’ ligt veel hoger. De kwaliteitsrichtlijn geeft een goede basis voor het definiëren van deze maatschappelijke kwaliteit. En geeft handreikingen om met de beperkte middelen een optimaal resultaat te bereiken. Tevens wordt ondersteuning geboden voor de discussie over benodigde aanvullende budgetten vanwege specifieke lokale aspecten waar de ‘Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs’ (hierna te noemen ‘verordening’) geen rekening mee houdt. De opzet van deze druk van de kwaliteitsrichtlijn wijkt af van de voorgaande editie. In deze druk is er namelijk bewust voor gekozen om het aspect duurzaamheid een centrale rol te geven. Het is daarmee een duurzame kwaliteitsrichtlijn geworden. De belangrijkste reden voor deze gewijzigde opzet is het besef dat het behoud van klimaat, het gebruik van grondstoffen en de beheersing van reststoffen zowel landelijk als mondiaal onder grote druk staan. De bouwsector speelt hierbij een belangrijke rol, vooral waar het gaat om energieverbruik, CO2-emissie en afvalstromen. Dit vraagt om het verantwoord handelen en besteden van middelen. HEVO wil hieraan bijdragen en heeft als missie om duurzame waarde in huisvesting en gebruiksgenot met een hoog rendement op investering te creëren. Hierbij definiëren wij duurzaamheid rondom de termen People, Planet en Profit. Het is daarbij de uitdaging om de juiste balans te vinden in ambities. In de HEVO-visie bevindt duurzaamheid zich daarom juist op het snijvlak van de genoemde aspecten; een prettig, flexibel gebouw van verantwoorde materialen, waardevast en goed te exploiteren met een lange levensduur.
14 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
De kwaliteitsrichtlijn omschrijft de kwaliteit waaraan een schoolgebouw van de eenentwintigste eeuw behoort te voldoen, rekening houdend met veranderde omstandigheden in het onderwijs en de daardoor gewijzigde eisen aan schoolgebouwen. Daarbij worden de voor onderwijshuisvesting beschikbare budgetten niet uit het oog verloren. De spanning die bestaat tussen budgetten en deze kwaliteitsrichtlijn beschouwen wij als een uitdaging die hoort bij elk onderwijshuisvestingsproject. Bij bepaalde onderdelen is geen minimale eis voor te schrijven. In dat geval wordt omschreven welke afwegingen men moet maken om tot een weloverwogen keuze te komen. De kwaliteitsrichtlijn is een richtlijn die als hulpmiddel kan dienen bij de bepaling van de kwaliteit van de huisvesting. In een vroeg stadium van een huisvestingsproject kan hiermee een indicatie worden gegeven van de gewenste kwaliteit van de huisvesting. Daarnaast worden een aantal bouwstenen gedefinieerd die als referentie kunnen dienen voor het technisch Programma van Eisen (technisch PvE). Bij nadere uitwerking van het PvE en het budget kunnen opdrachtgever en adviseurs bepalen of en op welke onderdelen wordt afgeweken van de kwaliteitsrichtlijn. Afwijkingen kunnen worden bepaald door plaatselijke omstandigheden (locatie, bestaande gebouwen, plaatselijke wetgeving), budget, ambitie en eisen van de gemeente en opdrachtgever. Voor het realiseren van goede onderwijshuisvesting zijn niet alleen de hierboven genoemde kwaliteitseisen van belang. Wij adviseren deze kwaliteitsrichtlijn als uitgangspunt te hanteren aan het begin van een huisvestingsproject. Voor ieder project is het echter essentieel om zelf een krachtige huisvestingsvisie te definiëren. Vanuit die visie, en de onderwijskundige en pedagogische visie, kunnen verder concreet alle wensen en eisen worden vastgelegd in een ruimtelijk en functioneel PvE en een technisch PvE. Deze PvE’s zouden dan ook reeds in de definitiefase opgesteld moeten worden en zijn te gebruiken als contractdocumenten voor de ontwerpende partijen. Wij streven er naar onze kwaliteitsrichtlijn verder te ontwikkelen, te actualiseren en te delen met anderen. Indien u, als lezer/gebruiker, suggesties heeft voor verbetering en/of aanpassing, dan zijn deze van harte welkom. U kunt deze mailen naar
[email protected].
15
1
1.2 Leeswijzer BREEAM is de door de Engelse Building Research Establishment ontwikkelde Environmental Assessment Method. BREEAM is bedoeld om gebouwen op duurzaamheidsaspecten te analyseren en te verbeteren. De methode is een internationaal geaccepteerde standaard voor nieuwbouw- en grote renovatieprojecten. 1
Deze kwaliteitsrichtlijn heeft een vergelijkbare opbouw als de methode BREEAM1 om de duurzaamheid van vastgoed vast te stellen. De categorieën volgens BREEAM zijn: Management. Gezondheid. Energie. Transport. Water. Materialen. Afval. Landgebruik en ecologie. Vervuiling. Al deze categorieën worden behandeld in deze kwaliteitsrichtlijn. Intermezzo De ‘HEVO Routekaart naar duurzaam vastgoed’ is ook opgesteld volgens de BREEAMcategorieën. Dit hulpmiddel gebruiken wij in onze projecten om te sturen op duurzame keuzes in elke fase van het bouwproces. Aan de hand van deze routekaart is het mogelijk om ambities ten aanzien van duurzaamheid te vertalen naar huisvestingsaspecten. In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de management-aspecten van het bouwproces. Naast beleidskaders en organisatievormen zijn hierin specifieke actuele thema’s opgenomen die leven in het PO. In hoofdstuk 3 worden de financiële kaders (Profit) omschreven die een rol spelen gedurende het huisvestingsproces. Hierin wordt toegelicht waarom het belangrijk is niet investeringsdenken maar exploitatiedenken te hanteren bij het verwezenlijken van duurzaamheidsambities. Naast het goed managen van het proces en het op orde hebben van de financiële aspecten is het uiteraard minstens zo belangrijk dat de huisvesting voldoet aan de functionele eisen. In hoofdstuk 4 staan de eisen ten aanzien van de bruikbaarheid centraal. Om ervoor te zorgen dat de leerlingen en het personeel (People) goed kunnen functioneren, is het van belang dat de leefomgeving in de huisvesting goed is. Alle gebruikers moeten zich prettig voelen en het gebouw mag geen negatieve invloed hebben op hun gezondheid. Het aspect gezondheid komt aan bod in hoofdstuk 5.
16 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Ten aanzien van het milieu (Planet) maar ook ten aanzien van de exploitatie is het van belang om een zo energiezuinig mogelijk gebouw te ontwerpen. In hoofdstuk 6 wordt hier nader op ingegaan. De overige aandachtspunten die een rol spelen bij de duurzaamheid van een ontwerp of gebouw ten aanzien van de termen People, Planet en Profit, namelijk transport, water, materialen, afval, landgebruik en ecologie en vervuiling, worden behandeld in de hoofdstukken 7 tot en met 12.
17
2 management
2.1 Algemeen In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het management van het proces om huisvesting te realiseren en in gebruik te hebben. Achtereenvolgens worden behandeld: Beleidskaders. Bouwheerschap en opdrachtgeverschap. Bouworganisatievormen en samenwerkingsvormen. Gezamenlijke huisvesting in een multifunctioneel gebouw. Management van het ontwerp- en bouwproces. Deze onderwerpen zijn op verzoek van het Netwerk Huisvesting van de PO-Raad toegevoegd. Ze worden hier redelijk uitgebreid behandeld. Vanaf hoofdstuk 3 geven wij een beschrijving van kwaliteitsaspecten van onderwijshuisvesting. 2.2 Beleidskaders 2.2.1 Verantwoordelijkheden, bekostigingsstelsels en actualiteiten Verantwoordelijkheden De huidige wet- en regelgeving met betrekking tot onderwijshuisvesting kent een scheiding tussen verantwoordelijkheden van gemeenten en van schoolbesturen.
2 Deze verordening betreft de ‘Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs’. Omdat deze verordening vrijwel altijd wordt gebaseerd op een modelverordening van de VNG, worden landelijk vaak dezelfde uitgangspunten gehanteerd.
18 HEVO
Gemeenten Vanaf 1 januari 1997 is de zorgplicht voor onderwijshuisvesting gedecentraliseerd van het rijk naar de gemeenten. Doel van deze decentralisatie was het mogelijk maken van maatwerk en het efficiënter gebruik maken van schoolgebouwen. Gemeenten hebben de opdracht om te voorzien in adequate huisvesting van onder andere het primair onderwijs (hierna aan te duiden met ‘PO’) binnen hun grondgebied, op basis van een verordening2. Vanaf dat jaar ontvangen gemeenten in het gemeentefonds jaarlijks financiële middelen om de zorgplicht voor hun schoolgebouwen te regelen. Het College van Burgemeester en Wethouders stelt jaarlijks het onderwijshuisvestingsbudget voor het daaropvolgende jaar vast, het zogeheten bekostigingsplafond. De gemeenteraad moet een verordening vaststellen met een verdeling van de onderwijshuisvestingsmiddelen. De uitvoering wordt gedaan door het College van Burgemeester en Wethouders. Dit college stelt daarvoor jaarlijks het onderwijshuisvestingsprogramma en het onderwijshuisvestingsoverzicht vast. Schoolbesturen Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het beheren en exploiteren van de onderwijs huisvesting die zij in gebruik hebben. Zij zijn er verantwoordelijk voor dat de onderwijs huisvesting gebruikt wordt volgens de wettelijke eisen en voorschriften en dat deze op een adequate wijze wordt onderhouden. Tevens zijn zij verantwoordelijk voor het aanvragen van nieuwe, aanvullende of vervangende onderwijshuisvesting en van ingrijpende onderhouds voorzieningen. Na een positieve beschikking op deze aanvragen zijn zij als bouwheer verantwoordelijk voor het (laten) realiseren van de onderwijshuisvesting. Om te zorgen dat zij hun onderhoudstaak kunnen vervullen, komt na realisatie normaliter het volledige eigendom van de onderwijshuisvesting bij de schoolbesturen te liggen. Daarbij is het economisch claimrecht echter wel neergelegd bij de gemeente. Een schoolbestuur kan daardoor de onderwijshuisvesting niet vervreemden.
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Andere partijen Bij huisvesting van scholen kunnen ook andere partijen een rol spelen. Een schoolbestuur in het PO is wettelijk verplicht om, indien ouders daarom verzoeken, buitenschoolse opvang te organiseren en faciliteren. Omdat veel schoolbesturen daarvoor niet zijn toegerust, zoeken zij daarvoor samenwerking met organisaties voor buitenschoolse opvang. Bij nieuwe huisvesting van scholen wordt vaak overwogen om dat te combineren met andere maatschappelijke en/of culturele functies. Bij bijvoorbeeld brede scholen en multifunctionele accommodaties zijn deze andere maatschappelijke organisaties ook een participerende partij bij het voorbereiden en realiseren van de gezamenlijke huisvesting. Denk hierbij aan organisaties voor buitenschoolse opvang, kinderopvang en peuterspeelzalen, maar ook aan bibliotheken, wijkcentra en gezondheidscentra. Waar de activiteiten van een school en buitenschoolse opvang grotendeels in tijd opvolgend is, is dat bij activiteiten van een school en andere maatschappelijke functies vaak samenvallend. Bereikbaarheid, toegankelijkheid en voorkomen van overlast zijn dan belangrijke aandachtspunten. Traditioneel is bij schoolhuisvesting de gemeente verschaffer van het budget en het schoolbestuur bouwheer. Met de ruimere wettelijke mogelijkheden voor woningcorporaties en het multifunctionelere karakter van gebouwen, kunnen woningcorporaties meer in beeld komen als bouwheer. Het voordeel hiervan is dat een woningcorporatie veel verstand heeft van het ontwerp- en bouwproces en van het beheren en onderhouden van gebouwen. Bovendien heeft een woningcorporatie geen winstoogmerk. Zij kan in zeer beperkte mate, en onder voorwaarden, onrendabel realiseren. In voorkomende gevallen is het belangrijk om te borgen dat deskundigheid wordt ingebracht over functionele en ruimtelijke wensen en eisen van alle partijen. Dat hoort namelijk niet tot de standaard kennis van de gemiddelde woningcorporatie.
19
2
Overleg Indien schoolbesturen behoefte hebben aan onderwijshuisvesting dienen zij daartoe aanvragen in bij de gemeente waar de betreffende school is/wordt gevestigd. In sommige gemeenten maken schoolbesturen met de gemeente principeafspraken alvorens aanvragen in te dienen. Daarmee worden onnodige afwijzingen voorkomen. Op basis van de jaarlijks ontvangen aanvragen stelt de gemeente een programma van te bekostigen voorzieningen en een overzicht van niet te bekostigen voorzieningen voor. Over dit programma en overzicht en over het bekostigingsplafond overlegt de gemeente met de schoolbesturen en vraagt desgewenst advies aan de Onderwijsraad. Naar aanleiding van dit overleg, en eventueel advies, stelt de gemeente het programma en het overzicht vast. Doordecentralisatie Indien een gemeente behoefte heeft om voornoemde gemeentelijke onderwijstaken anders in te richten, heeft zij de mogelijkheid om met een schoolbestuur daarover een overeenkomst te sluiten. Dit is de zogeheten doordecentralisatieovereenkomst. Zie ook paragraaf 2.2.4 Bekostigingsstelsels Voor wat betreft onderwijshuisvesting zijn er twee bekostigingsstelsels.
3 In de gemeentelijke verordening wordt vaak een overzicht opgenomen van die gebouwdelen waarvoor de gemeente verantwoordelijk is. Deze lijst wordt ook wel aangeduid als de ‘kruisjeslijst’. De kosten voor deze onderdelen zijn vaak van beduidende omvang.
Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stort jaarlijks genormeerde bedragen in de gemeentefondsen. Deze bedragen kunnen gemeenten besteden aan onderwijshuisvesting. Zij bekostigen daarmee: Nieuwbouw. Uitbreiding. Tijdelijke bouw, uitbreiding en/of ingebruikname. In stand houden van bepaalde3 gebouwdelen. Deze bedragen zijn niet geoormerkt. Dat geeft de gemeenten de vrijheid om jaarlijks te bepalen welk deel van de ontvangen middelen aan onderwijshuisvesting wordt besteed. Het ene jaar kan zij minder besteden dan zij ontvangt en het andere jaar kan zij meer besteden dan zij ontvangt. Daardoor kan de gemeente beter inspelen op de lokale behoeften van scholen. Daarnaast kan men andere niet-geoormerkte budgetten inzetten voor onderwijs huisvesting. Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verstrekt bekostigingen aan de schoolbesturen. Dit zijn genormeerde budgetten, onder andere bepaald op basis van de leerlingenaantallen van de scholen of de brutovloeroppervlakte (bvo) van de schoolgebouwen, die jaarlijks worden geïndexeerd. Deze budgetten zijn bedoeld voor: Materiële instandhouding (dit betreft de onderwijshuisvesting). Kosten van leermiddelen. Personeelskosten. Deze budgetten worden afzonderlijk berekend en als lumpsumfinanciering verstrekt. De afzonderlijke componenten zijn niet geoormerkt, waardoor een schoolbestuur de vrijheid heeft om die naar eigen inzicht te verdelen en te besteden. Deze lumpsumfinanciering mag echter niet worden ingezet voor andere bestedingen dan hier genoemd. Dus niet voor het realiseren van onderwijshuisvesting of voor instandhoudingen waarvoor de gemeente verantwoordelijk is.
20 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Ministerie van BZK
Ministerie van OCW
Gemeentefonds.
Lumpsumfinanciering.
Gemeente. Schoolbestuur. Realiseren nieuwbouw. Realiseren (tijdelijke) uitbreiding. Realiseren tijdelijke bouw. Onderhoud buitenzijde huisvesting. Renovatie. Eenmalige verzorging leermiddelen bij oplevering nieuwbouw. Eenmalige verzorging Inboedel bij oplevering nieuwbouw.
Materiële instandhouding. Technisch en schoonmaakonderhoud. Leermiddelen. Personeelskosten.
2.2.2 Actualiteiten Op het moment van publiceren van deze uitgave spelen er in het land meerdere discussies. Wij lichten er een aantal uit ter overweging. Normbedragen huisvesting en bekostigingsstelsel Op basis van nacalculaties en indexeringen doet de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) jaarlijks voorstellen aan de gemeenten voor een indexatie van de normbedragen. Deze normbedragen vormen de grondslag voor de onderwijshuisvestingsbudgetten. Met deze budgetten moet een ‘sober en doelmatig’ onderwijsgebouw te realiseren zijn. Voor een aantal recente ontwikkelingen zijn door het rijk aanvullende eenmalige budgetten beschikbaar gesteld. Regelmatig wordt vanuit onderwijsveld en ontwerpende partijen, en ook door de VNG en de politiek, aangegeven dat de normbedragen niet toereikend zijn om schoolgebouwen te realiseren die aan alle huidige en toekomstige eisen voldoen. Daarbij worden aspecten als duurzaamheid, gezondheid, veiligheid, onderhoudsarm, energiezuinig, functioneel en esthetica genoemd. Met het aanscherpen van het Bouwbesluit wordt het spanningsveld tussen bekostiging en investeringskosten steeds groter. Ook doen de normbedragen geen recht aan lokale omstandigheden die kostenverhogend kunnen zijn. Men moet daarom vaak extra fondsen werven of op kwaliteit inleveren om te kunnen bouwen. Zowel de hoogte van de normbedragen als de starheid van het bekostigingsstelsel wordt ter discussie gesteld.
21
2
Vermogen schoolbestuur Een schoolbestuur kan naar eigen inzicht de ontvangen financiële middelen besteden. Soms worden vraagtekens gezet bij het daadwerkelijk besteden van deze middelen. Schoolbesturen wordt daarbij verweten dat zij te veel aan vermogensvorming doen. De reactie van schoolbesturen daarop is veelal dat dat onvermijdelijk is binnen hun taak en dat de geldstromen fluctueren in omvang. Schoolbesturen tekenen daarbij aan dat hun bestedingen pieken en dalen kennen. Dat er gereserveerd moet worden om grote uitgaven, zoals ingrijpend onderhoud, te kunnen doen. En dat zij enige reserves moeten aanhouden voor onvoorziene uitgaven. In 2009 heeft het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, op basis van aanbevelingen van de commissie Don, signaleringsgrenzen vastgesteld voor onderwijsinstellingen. Met de term ‘signaleringsgrens’ wordt aangegeven dat dit geen harde normen zijn, maar indicaties om kritisch naar het vermogensbeheer te kijken. De signaleringsgrenzen zijn (voorlopig, stand per 2011) als volgt vastgesteld: Solvabiliteit: ondergrens 20%. Kapitalisatiefactor: bovengrens 35-60% (afhankelijk van grootteklasse instelling). Liquiditeit: tussen 0,5 en 1,5. Rentabiliteit: tussen 0% en 5%. Onderwijshuisvestingsbudget gemeente De dotaties voor onderwijs vanuit het rijk aan de gemeentefondsen zijn niet geoormerkt. Door naar de historische rijksbekostiging te kijken en dit te indexeren, zijn wel indicaties voor dotaties door het rijk te berekenen. Wanneer deze indicaties worden vergeleken met de gemeentelijke uitgaven voor het onderwijsbeleidsveld, levert dat discrepanties op. Het onderwijsveld leest daaruit dat sommige gemeenten niet de totale rijksvergoedingen inzetten voor het onderwijs. En dat er soms zelfs sprake is van een structurele onderuitputting. Gemeenten geven aan dat zij wettelijk juist de vrijheid hebben gekregen om lokaal maatwerk te leveren. Indien in enig jaar minder wordt besteed dan ontvangen, geeft dat in een ander jaar juist de mogelijkheid tot hogere bestedingen. Na een onderzoek door AOB, stelt zij dat er gemeenten zijn die met hun onderwijsuitgaven structureel onder de inkomsten vanuit het gemeentefonds blijven.
22 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Renovatie Vroeger bestond renovatie als een aparte term en bekostigingspost. Renovatie was 40 jaar na realisatie aan de orde, dat betrof voornamelijk materiële en technische aanpassingen. En 60 jaar na realisatie was er sprake van complete aanpassing, waarbij ook functionele en onderwijskundige aanpassingen werden uitgevoerd. Het begrip ‘renovatie’ zien we niet meer als zelfstandige post terug in de huidige regelgeving. Voor bepaalde onderdelen kan onder de noemer ‘onderhoud’ nog wel vervanging of aanpassing worden aangevraagd. Eigenlijk betreft dat dan alleen maar technisch onderhoud van de buitenzijde. Een renovatie naar aanleiding van gewijzigde onderwijskundige of functionele inzichten kan ook worden aangevraagd, maar wordt vanwege de lage prioritering en de uitputting van gemeentelijke bekostiging zelden gehonoreerd. Kritiekpunt van het onderwijsveld hierop is dat het niet logisch is om te veronderstellen dat onderwijsgebouwen zo zijn ontworpen dat zij functioneel en onderwijskundig 60 jaar lang optimaal kunnen functioneren. De eenmalige rijkssubsidies voor onderwijskundige aanpassingen zijn absoluut niet toereikend geweest om te voorzien in alle behoeften tot aanpassingen. En ook niet voldoende om alle noodzakelijke ingrepen uit te voeren om een flexibel onderwijsgebouw te realiseren. Investeringen versus exploitatie, duurzaamheid en milieu De budgetten en verantwoordelijkheden voor investeringen bij aanvang of oprichting liggen bij de gemeenten. De budgetten en verantwoordelijkheden voor exploitatie liggen bij de schoolbesturen. Indien een schoolbestuur een onderwijsgebouw wenst dat kostentechnisch gunstig is in de exploitatie, bijvoorbeeld door energiebesparende maatregelen en gebruik van onderhoudsarme materialen, betekent dat meestal hogere aanvangsinvesteringen. Ook maatregelen die vanuit duurzaamheid en milieubewustzijn worden ingegeven leiden vaak tot hogere aanvangsinvesteringen. Een schoolbestuur beschikt echter zelf niet over de middelen om deze hoge aanvangsinvesteringen te plegen. Sterker nog, een schoolbestuur mag dat vanuit de financieringsvoorwaarden ook wettelijk niet doen. Een bestuur is hiervoor daarom afhankelijk van de medewerking van de betreffende gemeente. Gemeenten hebben voor extra investeringen binnen hun begrotingen soms niet de middelen beschikbaar of zijn niet bereid om deze beschikbaar te stellen. Omdat een goedkopere exploitatie of duurzamer gebouw geen financieel effect heeft op de gemeentelijke begroting, ontbreekt daarvoor bovendien de prikkel. Het onderwijsveld vindt dat in zijn algemeenheid geen goede zaak. Het veld pleit ervoor om haar wel de mogelijkheid te geven om te investeren in onderwijshuisvesting of om de verantwoordelijkheid voor aanvangsinvesteringen en exploitatiekosten in één hand te leggen. Bij sommige scholen zijn, in nauw overleg tussen gemeenten en schoolbesturen, oplossingen gevonden door het opzetten van een toegesneden financieringsconstructie. Daarmee wordt binnen de kaders geopereerd.
23
2
Veiligheid Bij het realiseren en gebruiken van onderwijshuisvesting is het aspect veiligheid soms een discussiepunt. Een onderwijsgebouw moet, net zoals elk ander gebouw in Nederland, worden gerealiseerd volgens de geldende wet- en regelgeving. En het moet daarmee voldoen aan alle veiligheidseisen. Bij de realisatie ligt de verantwoordelijkheid hiervoor bij de bouwheer. In de meeste gevallen zal dat het schoolbestuur zijn. Vóór het gebouw in gebruik kan worden genomen, dient de gebruiker over een gebruiks vergunning te beschikken. De juridisch eigenaar van het gebouw dient dit te verzorgen. In de regel is dat het schoolbestuur. Zij heeft of krijgt namelijk normaliter na realisatie van het gebouw dat gebouw in eigendom. HEVO adviseert om de eisen met betrekking tot een gebruiksvergunning tijdig, reeds in de uitvoeringsfase, mee te nemen in het ontwerp. Het valt te overwegen om deze gebruiksvergunning door de architect, namens de gebruiker(s), te laten aanvragen. De gebruiker is verantwoordelijk voor de veiligheid tijdens het feitelijk gebruik, met inachtneming van alle voorschriften. Verantwoordelijkheden ten aanzien van veiligheid
24 HEVO
Thema:
Formeel verantwoordelijk:
Praktisch verantwoordelijk:
Veilig gebouw
Bouwheer
Schoolbestuur. Soms gemeente of woningcorporatie.
Gebruiksvergunning
Juridisch eigenaar
Schoolbestuur. Soms woningcorporatie.
Veilig gebruik
Gebruiker(s)
Schooldirectie en schoolteams. Indien aanwezig ook de andere gebruiker(s).
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Enkele voorbeelden uit de praktijk. Let op, deze voorbeelden gelden in zijn algemeenheid. Door omstandigheden kan een concrete casus hiervan afwijken. Er is nieuwbouw gepleegd en de gebruiksvergunning wordt geweigerd omdat er bouwkundige onvolkomenheden in zijn. Indien het gebouw niet conform de wet- en regelgeving is gebouwd, is het de verantwoordelijkheid van de bouwheer om dit op te lossen en te bekostigen. Het is raadzaam voor de bouwheer om te controleren wie voor deze onvolkomenheid is aan te spreken; hijzelf of bijvoorbeeld architect, adviseur dan wel aannemer. Bij inspectie door de brandweer blijkt een deel van de vluchtwegen niet bruikbaar omdat ze versperd zijn. Bovendien ontbreken er enkele vluchtwegaanduidingen. De gebruiker is er verantwoordelijk voor dat de vluchtwegen te allen tijde toegankelijk en bruikbaar zijn. Dus ook tijdelijke afsluitingen, bijvoorbeeld tijdens het ophalen van vuilnis of tijdens evenementen, zijn niet toegestaan. De ontbrekende vluchtwegaanduidingen zijn dusdanig van aard en (financiële) omvang dat zij door het schoolbestuur bekostigd moeten worden uit de exploitatievergoedingen. 2.2.3 Integraal huisvestingsplan Gemeenten hebben de wettelijke opdracht om te voorzien in adequate huisvesting voor onder andere het PO, op basis van een verordening. In een dergelijke verordening is de werkwijze opgenomen, zijn termijnen vastgesteld en zijn criteria opgenomen die gelden voor de door de schoolbesturen aan te vragen voorzieningen in de huisvesting. De meeste gemeenten hebben hun verordening afgestemd op de modelverordening van de VNG. Om inzicht te krijgen in de huisvestingssituaties van de in een gemeente gevestigde scholen wordt vaak door of namens de gemeente een integraal huisvestingsplan (IHP) opgesteld. Dit IHP is een instrument waarin wordt aangegeven hoe de gemeente in samenwerking met de schoolbesturen de onderwijshuisvesting in de komende periode wil vormgeven. Het is daarmee zowel een beleidsnotitie als een planningsdocument. Een IHP dient compleet en uitputtend te zijn om een gemeente voldoende inzicht in de huidige en toekomstige stand van de onderwijshuisvesting en de financiële gevolgen daarvan te geven. Het IHP is in dat geval goed bruikbaar om de gemeentelijke strategie te bepalen en daarover met schoolbesturen te overleggen.
25
2
Ten behoeve van een IHP worden aan de hand van de actuele en geprognosticeerde toekomstige leerlingenaantallen de toekomstige ruimtebehoeften bepaald. Deze ruimtebehoeften worden vergeleken met de capaciteit van de aanwezige schoolgebouwen. Daarbij worden ook de ouderdom en de technische staat van die schoolgebouwen in beschouwing genomen. In de verordening wordt een prioritering aangegeven voor het bekostigen van de huisvestingsaanvragen. Gerangschikt van meest urgent naar minder urgent zijn dat de volgende criteria: Opheffen van capaciteitstekorten. Handhaven van adequaat onderhoudsniveau. Wettelijk voorgeschreven of verplichte aanpassingen. Aanpassingen als gevolg van nieuwe onderwijskundige inzichten of eigentijdse onderwijseisen. Bekostiging van aanvragen is mogelijk tot een jaarlijks door de gemeente vastgesteld maximum, het zogeheten bekostigingsplafond. Vanuit het oogpunt van duurzaamheid adviseert HEVO om deze prioritering niet alleen te baseren op een analyse van voornoemde criteria, maar op een langetermijnvisie waar meer aspecten in worden geanalyseerd. 2.2.4 Strategisch huisvestingsbeleid Het proces De recente schaalvergrotingsoperaties bij overheidsinstellingen en onderwijsorganisaties en de toenemende druk op de krappe budgetten maken dat organisaties, in een streven naar meer efficiency, meer focussen op het eigen gebouwenbestand. De noodzaak hiertoe wordt nog eens versterkt doordat de instellingen en organisaties te maken krijgen met een veranderende (en kostenverhogende) vraag van de gebruikers. Kernwoorden daarin zijn onderwijskundige flexibiliteit, exploitatie- of levensduurdenken en de toenemende aandacht voor duurzaamheid. Tegelijkertijd staan de nieuwbouwbudgetten en exploitatievergoedingen onder druk. Veel organisaties hebben de afgelopen jaren gemerkt dat ze door de waan van de dag min of meer gedwongen waren om ad-hocmaatregelen te nemen. Deze ad-hocmaatregelen kunnen leiden tot desinvesteringen en kapitaalvernietiging. Besturen en organisaties zoeken daarom naar mogelijkheden om hun huisvesting beter te organiseren en beheren. Met een doordacht strategisch huisvestingsbeleid wordt het mogelijk om efficiënter en goedkoper te exploiteren, waardoor ‘missers’ kunnen worden voorkomen. Bij het ‘strategisch huisvestingsbeleid’ spelen een viertal aandachtsvelden: 1. Visie & Missie. 2. Huisvesting & Terreinen. 3. Beheer & Exploitatie. 4. Financiën & Eigendom.
26 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Deze vier aandachtsvelden kunnen worden vergeleken met de kubus van Rubik. Als men aan één kant draait, veranderen ook de kleuren op de andere vlakken. Dus aanpassingen in bijvoorbeeld onderhoud of exploitatie zullen mogelijk ook leiden tot aanpassingen in de organisatie. Deze bewustwording is wellicht de belangrijkste voorwaarde om een succesvol strategisch huisvestingsbeleid te kunnen ontwikkelen: een samenhangende benadering en afstemming van de vier aandachtsvelden. De route naar strategisch huisvestingsbeleid gaat langs de volgende fasen: 1. Oriëntatie en beleidsafstemming: de ‘wat’-vraag. Het accent ligt in deze fase op afstemming van het algemene beleid van de school, de ontwikkeling die de schoolorganisatie doormaakt, voorlichting, informatieverstrekking etc. 2. Analyse en diagnose. In deze fase dient de startsituatie op uniforme wijze vastgelegd te worden en dient de diagnose gesteld te worden, voor zowel individuele locaties als voor het totale huisvestingsbestand en de vastgoedbeheerorganisatie. 3. Scenariovorming. In deze fase worden oplossingen geïndiceerd. 4. Huisvestingsstrategie: de ‘hoe’-vraag. Een Plan van Aanpak voor de realisatie en implementatie wordt opgesteld. Tevens wordt een Plan van Aanpak voor de exploitatie en voor het beheer opgesteld, wordt een beheerorganisatie voorgesteld en wordt een exploitatieadvies geformuleerd. 5. De uitvoeringsfase: … DOEN. 6. De gebruiksfase. De huisvesting wordt beheerd en geëxploiteerd. 7. De resultaatmeting. Met enige regelmaat dient gemeten te worden of de doelstellingen en het beleid nog overeenkomen met de vastgoedprestaties. Dit kan aanleiding geven tot aanpassingen, bijsturen of nieuwe initiatieven. Het instrument De afgelopen jaren zijn veel scholen meerdere keren aangepast in het kader van onderwijskundige ontwikkelingen zoals: Subsidieregeling Frisse Scholen. Onderwijskundige vernieuwing. Door deze aaneenschakeling van projecten, ‘de brandjes werden op deze wijze zo goed mogelijk geblust’, is langzaam het middellange- en langetermijnoverzicht buiten het gezichtsveld komen te liggen. Het puntje aan de horizon, de helikopterview of ‘daar willen we naar toe’, is als het ware uit beeld geraakt. Het ontbreken van een visie heeft het gevaar in zich van ‘niet op elkaar afgestemde keuzes’ en daarmee ontstaat er een toenemend risico op kapitaalvernietiging. Zo werden de afgelopen jaren veel scholen uitgebreid (met een extra investering voor 40 jaar) terwijl het hoofdgebouw zeker niet zo lang meer meegaat. Veel scholen zijn momenteel qua huisvestingsplan opgenomen in een IHP van de gemeente. In dit IHP worden vaak toetsingscriteria gehanteerd die stammen uit de jaren 80, begin jaren 90. Namelijk capaciteit en bouwtechnische staat van onderwijshuisvesting, ofwel de minimale zorgplicht van de gemeente.
27
2
Er wordt geen gewicht toegekend aan het verbeteren of optimaliseren van de energiekosten noch aan het realiseren van een goed binnenmilieu. Het toepassen van duurzame oplossingen telt niet mee in de afwegingen (kan geen aanspraak op worden gemaakt) en ook voor (extra) flexibiliteit van schoolgebouwen wordt geen aanvullend budget beschikbaar gesteld.
28 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Beter is het als gemeenten in goed overleg met schoolbesturen tot een strategisch en integraal huisvestingsbeleid komen. Daarmee krijgen zowel gemeenten als schoolbesturen een optimaal zicht op de juiste prioriteiten. Hiermee kunnen zij de juiste keuzes maken in de planvorming en kunnen desinvesteringen worden voorkomen. Dit beleid kan worden geconcretiseerd met behulp van een strategisch huisvestingsplan (SHP). Dit SHP richt zich niet alleen op de korte termijn, maar ook op de middellange en de lange termijn. In een SHP wordt het gebouwenbestand beoordeeld op: Uitstraling. Bouwkundige staat. Veiligheid. Binnenklimaat (ventilatie). Exploitatie. Onderwijskundige staat. (Mogelijke) duurzame toepassingen. Omvang en inrichting speelterrein. (Her)ontwikkelingsmogelijkheden eigen terreinen. In een SHP wordt dus wel rekening gehouden met exploitatiedenken of levensduurdenken (total cost of ownership), worden duurzame toepassingen onderzocht, wordt aandacht besteed aan flexibiliteit van bijvoorbeeld nieuwbouw en worden extra inkomstenbronnen (ontwikkelingsmogelijkheden terreinen) geïndiceerd. Vooral bij inhuurobjecten en gebouwen met meerdere gebruikers dienen goede demarcaties voor de investeringskosten èn de beheer- en onderhoudskosten opgesteld te worden. Voorts worden in het SHP integraal inzichtelijk gemaakt: De actuele leerlingenprognoses. De hieruit voortvloeiende genormeerde ruimtebehoefte. De werkelijk beschikbare huisvesting. De werkelijke exploitatiekosten van de gebouwen en hoe deze zich verhouden tot de rijksvergoeding en tot de benchmarkgegevens PO. Alternatieve of aanvullende scenario’s die denkbaar of mogelijk zijn om geconstateerde knelpunten (onderwijskundig, exploitatie) aan te pakken. Daar waar mogelijk, worden eventuele kosten van noodzakelijke investeringen van de scenario’s geïndexeerd. Er worden in het SHP verbetervoorstellen gedaan of oplossingsrichtingen aangedragen. Deze oplossingsrichtingen kunnen in beeld worden gebracht met behulp van huisvestingsscripts4 of scenario’s, zoals bijvoorbeeld: 1. Esthetische of cosmetische aanpassingen. 2. Aanpassing en renovatie. 3. Nieuwbouw en uitbreiding voor de middellange gebruikstermijn in een dynamische omgeving, aanpasbaar met een permanente uitstraling en prima prestaties ten aanzien van energie en binnenmilieu, maar voor een beperkte periode van bijvoorbeeld 20 à 25 jaar. 4. Nieuwbouw en uitbreiding voor een langdurige gebruikstermijn in een stabiele omgeving voor een periode van minimaal 40 jaar. 5. Combinaties van bovenstaande scenario’s.
4 Een huisvestingsscript is te vergelijken met een filmscript. Met volgtijdelijke plaatjes wordt inzicht gegeven in hoe de huisvestingsbehoefte op korte, middellange of lange termijn het beste ingevuld kan worden.
29
2
De voor- en nadelen van deze scenario’s moeten in beeld worden gebracht en tevens moet inzichtelijk worden gemaakt welke kostenverdeling (gemeente en schoolbesturen en eventuele subsidiemogelijkheden) daarbij hoort. Een SHP kan op deze wijze aan alle betrokkenen een soort helikopterview bieden op basis waarvan integrale én strategische keuzes kunnen worden gemaakt. Het SHP wordt door schoolbesturen ook gebruikt om intern (richting medezeggenschapsraad, ondernemingsraad, individuele scholen en ouderraden) de gekozen prioriteitstelling te verantwoorden. Om het SHP bruikbaar te houden dient het dynamisch te zijn en om de paar jaar aangepast te worden aan voortschrijdend inzicht, zoals leerlingenaantallen, nieuw beleid etc.
5 Hierover is meer te lezen in de uitgave ‘Doordecentraliseren: doelgericht naar betere huisvesting’ van HEVO. Deze en andere uitgaven zijn aan te vragen via de website www.hevo.nl onder kennis/ publicaties.
30 HEVO
2.2.5 Doordecentralisatie Om schoolbesturen meer inspraak in de huisvesting te geven is in 1997 (bij de decentralisatie van het rijk naar gemeenten) een bepaling in de wet opgenomen die schoolbesturen in staat stelt meer zeggenschap over de huisvesting te krijgen. Huisvestingstaken kunnen, samen met het budget hiervoor, van de gemeente aan het schoolbestuur overgedragen worden. Dit wordt doordecentralisatie5 genoemd. Artikel 111 Wet op het Primair Onderwijs (WPO) luidt als volgt: In afwijking van deze afdeling kan de gemeenteraad besluiten dat jaarlijks een bedrag voor huisvestingskosten wordt betaald aan het bevoegd gezag van een ‘niet door de gemeente in stand gehouden school’ voor zover die op het grondgebied van die gemeente in stand wordt gehouden. De gemeenteraad neemt het besluit in overeenstemming met het bevoegd gezag. Door het bepaalde in artikel 111 WPO zijn er consequenties verbonden aan de doordecentralisatie: Doordecentralisatie is een overeenkomst tussen gemeente en schoolbestuur. De gemeenteraad neemt een publiekrechtelijk besluit waardoor bezwaar en beroep mogelijk is. Doordecentralisatie moet uiteindelijk goedkeuring krijgen van de gemeente en kan niet worden verplicht door de wet, ondanks dat het schoolbestuur bezwaar of beroep kan indienen. De overeenkomst geldt tot de grenzen van de gemeente. Een schoolbestuur met gebouwen in meerdere gemeenten zal meerdere overeenkomsten moeten sluiten. De gemeente stelt in overleg met het schoolbestuur voorwaarden. Doordecentralisatie geldt alleen voor niet door de gemeente in stand gehouden scholen. Er wordt een jaarlijks bedrag bepaald ten behoeve van de onderwijshuisvesting, dat aan het schoolbestuur wordt betaald. Alleen de huisvestingstaken en het budget worden overgedragen aan het schoolbestuur. De zorgplicht berust bij de gemeente.
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
We kennen verschillende varianten van doordecentralisatie. Deze lopen uiteen van partiële doordecentralisatie (overdragen van bijvoorbeeld onderhoudstaken) tot algehele doordecentralisatie (overdragen van alle huisvestingstaken van de gemeente inclusief overdracht van het economisch claimrecht). Doordecentralisatie kan voor zowel de gemeente als het schoolbestuur voordelen opleveren. Minder administratieve rompslomp en beslissingsbevoegdheid op de plaats waar het thuishoort. De moeilijkheid ligt in het feit dat er binnen elke gemeente andere afspraken gemaakt moeten worden. En dat sommige, vaak kleinere, schoolbesturen geen behoefte hebben aan deze taken en opzien tegen de verantwoordelijkheid. Daarnaast houden gemeenten de verantwoordelijkheid graag bij zich omdat er onvoldoende vertrouwen is in schoolbesturen om taken over te dragen. Voorwaarde om te slagen is de bereidheid aan zowel de zijde van de gemeente als de zijde van schoolbesturen om tot een gezamenlijk gedragen overeenkomst te komen. Goede en transparante gesprekken tussen participerende partijen zijn dan ook noodzakelijk om doordecentralisatie succesvol toe te passen. Er zal stapje voor stapje, in een zorgvuldig proces, tot elkaar gekomen moeten worden. Aanbevolen stappen: Intentie: gemeente en schoolbestuur geven aan de intentie te hebben om doordecentralisatie door te voeren. Vastleggen in een intentieverklaring. Voorbereidend onderzoek: gemeente en schoolbestuur onderzoeken wat doordecentralisatie betekent voor de organisatie en welke aspecten opgenomen moeten worden in de overeenkomst. Een intentieovereenkomst wordt opgesteld. Indien in de volgende stap onderzoeks- of ontwikkelkosten worden gemaakt, wordt in deze overeenkomst vastgelegd wie welke kosten draagt. Onderzoek: gemeente en schoolbestuur onderzoeken de eerder benoemde aspecten. Belangrijk is om een goed beeld te krijgen van de huidige situatie van de schoolgebouwen (nulmeting) en van alle toekomstige investerings- en exploitatiekosten. Afstemming: door gesprekken worden de wensen en eisen van gemeente en schoolbestuur op elkaar afgestemd. Een voorlopige doordecentralisatieovereenkomst wordt opgesteld. Uitrol: als beide partijen akkoord gaan, wordt de doordecentralisatieovereenkomst ondertekend door alle participerende partijen en is deze van kracht.
31
2
2.2.6 Slim krimpen Het PO heeft te maken met krimp van het aantal leerlingen6. In een aantal delen van Nederland is dit al duidelijk voelbaar. Maar dit aantal groeit. De komende 15 jaar laten, uitzonderingen daargelaten, een duidelijke terugloop van leerlingenaantallen zien. De kosten voor gebouwen (bouw en onderhoud) liggen vast. Dit is ongeacht het aantal leerlingen dat gebruik maakt van het gebouw. In het kader van bevolkingsdaling vragen schoolgebouwen om aandacht; in onderwijshuisvesting gaat immers veel geld in om. Op de website http://www. vanmeernaarbeter.nl/ thema/onderwijs kunt u actuele informatie over dit thema vinden. 6
Om goed in te kunnen spelen op krimp, zal het vraagstuk strategisch en op lange termijn benaderd moeten worden. Vragen die hierbij gesteld kunnen worden zijn: Wat zijn de financiële gevolgen van een daling van het aantal leerlingen? Wat zijn de mogelijke gevolgen van een daling van het aantal leerlingen voor de kwaliteit van het onderwijs? Wat betekent dit voor de keuzes in het huisvestingsbeleid? Hoeveel leerlingen hebben we minimaal nodig om kwalitatief goed onderwijs te kunnen bieden? Welke scholen/schoolgebouwen/gebouwdelen willen we behouden en welke kunnen we afstoten? Welke leegstaande gebouwen/gebouwdelen kunnen we verhuren? Bijvoorbeeld voor andere maatschappelijke functies zoals kinderopvang, Centrum voor Jeugd en Gezin, bibliotheek, zorgvoorzieningen etc. Gaan we strategisch samenwerken met andere schoolbesturen in de regio, scholen ‘herschikken’ in een bepaald gebied en gezamenlijk een SHP opstellen? Intermezzo Een leegstaand gebouw of gebouwdeel kost geld. Een aantal kostenposten lopen namelijk door, terwijl er geen vergoedingen of inkomsten tegenover staan. Benchmarkonderzoek en onze praktijk geven daarin enig inzicht. Iedere m² brutovloeroppervlakte leegstaand schoolgebouw kost de gemeente gemiddeld jaarlijks: Reservering kosten buitenonderhoud € 8,50 tot € 10,00 Kosten voor OZB, verzekeringspremies, MOP e.d. € 2,50 En voor rekening van schoolbesturen komen: Kosten voor schoonmaakonderhoud, gebouwonderhoud, gemeentelijke lasten e.d. € 50,00
32 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Huisvestingsscripts Voor een strategische afweging is het verstandig om per locatie huisvestingsscripts te maken. Een huisvestingsscript is te vergelijken met een filmscript. Met volgtijdelijke plaatjes die inzicht geven in de manier waarop de huisvestingsbehoefte op korte, middellange en lange termijn het beste ingevuld kan worden. Leerlingenprognoses en een vijftal bouwstenen zijn de basis: 1. Visie en beleid. 2. Situatie en schoolspecifieke kenmerken. 3. Tijd en geld. 4. Gebouwkenmerken. 5. Uitstraling en beleving. De methodiek voorziet in het opstellen van verschillende scripts, waarbij naast een kwalitatieve afweging ook de financiële vergelijking gebruikt wordt om te komen tot een optimale keuze7. Oplossingsrichtingen Naast deze strategische benadering zal elk toekomstig project rekening moeten houden met krimp en groei van leerlingenaantallen. Dit vraagt om slimme oplossingen, oftewel slimme krimp. Afhankelijk van de situatie zijn verschillende oplossingen mogelijk: opstapscholen, noodhuisvesting, huren bij andere scholen of organisaties, verplaatsbare nieuwbouw, permanente huisvesting of een combinatie daarvan. Ook kan men kiezen voor functieverandering van een gebouw, door een school in te passen in schoolwoningen of in een kantoor, voor ingrijpende renovatie of zelfs afstoten van een bouwdeel.
Een aanvullend instrument om de gebruikerswensen goed in beeld te krijgen is de ‘Scholenbouwwaaier’ van het Atelier Rijksbouwmeester. 7
33
2
Opstapscholen Leerlingen worden naar een verzamelpunt gebracht om van daaruit naar een school met hoogwaardige onderwijskwaliteit in een nabijgelegen dorp of stad te gaan, anderen krijgen les bij het verzamelpunt. Schoolvervoer is hierbij noodzakelijk. Het schoolvervoer doet één of meerdere ‘opstaplocaties’ aan. Wanneer de afstand en reistijd zijn te overzien, is dit een mogelijke oplossing in landelijke gebieden. Objectief gezien ligt de wens dat kinderen in de eigen omgeving naar school moeten kunnen al lang achter ons. Ouders kiezen scholen steeds vaker op kwaliteit. Zeker wanneer scholen in de gevarenzone komen voor wat betreft de kwaliteit van onderwijs. Dan vertrekken de eerste kinderen al snel met particulier vervoer naar een ander dorp of stad. Schoolbesturen moeten dit voor blijven. Kwaliteit van onderwijs staat voorop. Dat kan door samenwerking te zoeken en een vervoersarrangement aan te bieden. Verplaatsbare nieuwbouw Deze vrij nieuwe methode gaat uit van een gebruiksduur van een te realiseren schoolgebouw van 20 tot 25 jaar. Dit is bijvoorbeeld aan de orde indien er op middellange termijn krimp wordt verwacht. Maar ook indien er uitbreidingen gerealiseerd worden aan gebouwen die niet recent zijn gebouwd. Een gebruiksperiode van 20 tot 25 jaar rechtvaardigt een hoge huisvestingskwaliteit, goede functionaliteit en een hoogwaardige uitstraling. Door een aangepaste bouwmethodiek wordt hieraan voldaan, terwijl de kosten in verhouding worden gebracht met de afschrijvingen bij de beoogde gebruiksduur. Bovendien leent deze bouwmethodiek zich er voor om, indien nodig, door middel van een ‘upgrade’ de levensduur te verlengen. Flexibel bouwen Dit is het dusdanig ontwerpen en realiseren van een schoolgebouw dat de school of een gebouwdeel van de school gemakkelijk om te bouwen is voor een andere functie. Een bekend voorbeeld zijn de zogeheten ‘schoolwoningen’. Gedurende de periode dat het leerlingenaantal piekt, worden deze schoolwoningen als klaslokalen gebruikt. Wanneer het leerlingenaantal daalt, worden de schoolwoningen tot woonappartementen omgebouwd. Daarmee is bij de realisatie reeds rekening gehouden door een geschikte opbouw en constructie. En door het reeds aanleggen van leiding- en rioleringswerk dat in woonappartementen nodig is. HEVO adviseert om kritisch te zijn bij het realiseren van schoolwoningen. De functionaliteit en ruimtelijke omvang moeten passen bij de onderwijsbehoefte. Een dergelijke aanpak is ook voor andere functies prima mogelijk. Bijvoorbeeld voor zorgvoorzieningen en kantoor- en bedrijfsfuncties. Door in de ontwerpfase rekening te houden met stramienmaten, ontsluiting, compartimentering en dergelijke kunnen de levensduur, gebruikswaarde en flexibiliteit van het gebouw voor langere tijd gewaarborgd worden. Bij krimp kunnen gebouwen of gebouwdelen hierdoor beter worden afgestoten. In paragraaf 4.3 wordt nader ingegaan op de voordelen van flexibel bouwen in relatie tot de bruikbaarheid van een onderwijsgebouw. Dubbel ruimtegebruik Daarnaast pleiten wij voor het meervoudig inzetten van ruimten. Bijvoorbeeld medegebruik voor buitenschoolse opvang, buurtactiviteiten, muzieklessen en ander verhuur na schooltijd. Dit zorgt voor een hogere bezettingsgraad en meer inkomsten. Van de leerkrachten vergt deze manier van werken wel een aanpassing. De lokalen moeten op een dusda34 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
nige manier worden achtergelaten dat een volgende leerkracht daar goed kan lesgeven. Hiervoor zullen afspraken moeten worden gemaakt. De voorbereidingen van de lessen kunnen niet meer in het klaslokaal plaatsvinden maar zullen thuis, in de personeelskamer of elders in school moeten gebeuren. Ook kan keuze van het meubilair worden beïnvloed. Dubbel ruimtegebruik moet wel passen binnen de mogelijkheden van de gebruikers. En is het gewenst om gedurende lange tijd in één omgeving te verblijven? Daarom aandacht voor wenselijkheid en aandacht voor functionaliteit en beheer. Scholen onder één dak Hiervan is sprake indien meerdere scholen in één gebouw worden gesitueerd. De voordelen daarvan zijn dat er efficiënt met ruimten omgegaan kan worden. Door ruimten gemeenschappelijk te gebruiken (tegelijkertijd of achtereenvolgens) kan met een kleinere oppervlakte worden volstaan of is er meer ruimte beschikbaar. Bijvoorbeeld een ruimte voor een remedial teacher die niet continu door één school wordt gebruikt kan door meerdere scholen worden gebruikt. En door bijvoorbeeld twee speellokalen naast elkaar te plannen is de combinatie groter en geschikt voor andersoortige activiteiten. Ook de buitenspeelplaatsen en de voorzieningen kunnen (deels) om de beurt worden gebruikt. Bij de vormgeving en de indeling van het gebouw dient wel aandacht te worden besteed aan de individuele wensen van de afzonderlijke scholen, aan de toegankelijkheid, aan eventuele afscheidingen en aan de interne flexibiliteit van het gebouw. In paragraaf 2.5 gaan we in op het huisvesten van meerdere soorten maatschappelijke voorzieningen in één gebouw. Wissellokalen Een bijkomend voordeel van ‘scholen onder één dak’ is de mogelijkheid om wissellokalen toe te passen. Groei van één school kan namelijk gepaard gaan met krimp van een andere school. Door een aantal lokalen op een doordachte locatie in het gebouw te situeren, kan het gebruik van de lokalen afgestemd worden op de feitelijke behoefte van de aanwezige scholen. De locatie van die wissellokalen moet zodanig zijn dat dat simpel en zonder overlast voor de andere scholen kan. Bijvoorbeeld bij de ‘scheidingsgrens’ van de afzonderlijke scholen of in het gemeenschappelijke deel van het gebouw. 2.2.7 Duurzaam renoveren en herbestemmen In Nederland staan veel gebouwen leeg. Als er een afweging wordt gemaakt tussen nieuwbouw, renovatie of een ander gebouw herbestemmen, wordt bijna altijd voor nieuwbouw gekozen. Veel te vaak wordt om financiële redenen gekozen voor nieuwbouw, terwijl een gebouw voor de mensen veel meer is dan een stapel stenen. Voorbeelden hiervan zijn natuurlijk scholen, maar ook gemeentehuizen en kloosters. Gebouwen die typerend zijn voor een stad of dorp. Plaatsen waar herinneringen liggen met emotionele en maatschappelijke waarde. HEVO vindt dat deze gebouwen zo veel mogelijk behouden moeten blijven voor de maatschappij. Ook in het kader van duurzaamheid zou hier veel bewuster naar gekeken moeten worden. Soms wordt deze emotionele en maatschappelijke waarde door centrale of decentrale overheden toegekend door het aanwijzen van een monumentale status. Rijksmonument of gemeentelijk monument is een status vanuit de overheid die de conservering van het vastgoed verzekert. Veelal zijn hier ook extra ‘potjes’ in de vorm van subsidies voor beschikbaar. 35
2
Er zijn ook legio panden die geen monumentale status hebben, maar wel een emotionele en maatschappelijke waarde hebben. Voor dergelijke panden zijn vaak geen subsidies beschikbaar. Omdat bij gebruiksafwegingen dikwijls alleen een financiële afweging wordt gemaakt, leidt dit in veel gevallen tot de keuze voor nieuwbouw in plaats van voor herbestemming. Maar naar onze mening zijn er vaak waarden toe te kennen aan gebouwen die niet in geld zijn uit te drukken. In de waardebepaling kan stil worden gestaan bij relatieve waarden, zoals: wat betekent het gebouw voor de wijk/stad/dorp, het landschap, stedenbouwkundig, architectonisch, sociaal-cultureel en geschiedkundig? Gebruikers ervaren meerwaarde als ze in een karakteristiek of historisch pand zitten. Door dergelijke aspecten mee te nemen in de waardebepaling ontstaan toekomstige monumenten, waar blijvend (duurzaam) gebruik van gemaakt wordt. Uiteraard zijn bestaande scholen veelal geschikt voor renovatie. Maar kloosters, industriële panden, kantoren en gemeentehuizen blijken qua opzet en structuur ook vaak geschikt om als scholen te worden herbestemd. Als gemeenten en schoolbesturen meer kijken naar de kansen, wordt de waarde van bestaand vastgoed zichtbaar. De gemeente behoudt haar karakter, leegstand neemt af en de kosten worden beperkt. Daarbij komt dat sommige scholen zijn gehuisvest in karakteristieke en aansprekende panden, op prachtige locaties.
In juni 2011 heeft de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed de handreiking ‘Een toekomst voor kerken’ gepubliceerd.
8
36 HEVO
Drie voorbeelden: Brede school in Nieuw Lekkerland. De gemeente heeft in gedeeld opdrachtgeverschap met de woningbouwvereniging ervoor gekozen om, in plaats van nieuwbouw, het vrijkomende gemeentehuis van Nieuw Lekkerland in te richten als brede school met dorpshuisfunctie. Het pand met waarde voor de gemeenschap van Nieuw Lekkerland wordt hiermee voor de inwoners blijvend toegankelijk. Het blijft hiermee letterlijk het hart van de gemeenschap. RK Daltonbasisschool St. Plechelmus te Hengelo: een vrijkomend kerkgebouw is getransformeerd tot een brede school. Dit is een complex proces omdat zowel kerken8 als schoolgebouwen zeer specifieke gebouwen zijn. Van alle betrokkenen vergt dat enthousiasme, creativiteit, volharding en samenwerking. Door slimme invullingen is veel van het oorspronkelijke gebouw bewaard gebleven, zonder aan functionaliteit in te boeten. Een deskundige ondersteuning is daarbij noodzakelijk. De RDM Campus in Rotterdam. Het gebied rondom de campus heeft een zeer hoge cultuurhistorische waarde, maar de afgelopen decennia zijn veel gebouwen op het terrein verpauperd. De gemeente heeft bepaald dat het oude karakter moet terugkeren en heeft ervoor gekozen om de lege gebouwen om te bouwen tot een moderne onderwijscampus.
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
2.3 Bouwheerschap en opdrachtgeverschap Voordat gestart wordt met het ontwikkelen van nieuwe huisvesting dient nagedacht te worden over het bouwheerschap en opdrachtgeverschap. Wie wordt bouwheer en neemt het opdrachtgeverschap op zich van alle betrokkenen in het bouwproces? Het bouwheerschap ligt in beginsel bij het bevoegd gezag (schoolbestuur). Dit is een prima uitgangspunt. Hierbij komt de ontwikkeling van de nieuwe huisvesting in handen van de toekomstige gebruiker en exploitant. De keuzes in het ontwerp zullen daardoor ook op de gebruiker en de exploitatie gericht zijn. Gezien de huidige krappe budgetten voor materiële instandhouding is dit geen overbodige luxe. Het bevoegd gezag kan echter met het College van Burgemeester en Wethouders overeenkomen dat de gemeente de voorziening tot stand brengt. Hiervoor ligt het initiatief bij het bevoegd gezag. College van B &W kan niet afdwingen dat de gemeente optreedt als bouwheer. Wanneer hier wel voor gekozen wordt, draagt de gemeente na voltooiing het gebouw (en het terrein) over aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag verwerft op deze wijze het eigendom van het gebouw. College van B & W en het bevoegd gezag kunnen echter andere afspraken maken ten aanzien van de overdracht van het eigendom van het gebouw. 2.4 Bouworganisatievormen en samenwerkingsvormen Een ander punt van aandacht betreft de wijze waarop het bouwproces georganiseerd wordt en welke samenwerkingsvorm hier het beste bij past. Per project is het van belang om een goede kansen- en risicoanalyse te maken. Hierdoor worden de specifieke projectaandachtspunten duidelijk. Op basis van deze uitgangspunten kan de best passende bouworganisatievorm en aanbestedingsstrategie worden gekozen. Let hierbij bijvoorbeeld op: Welke invloed wenst de opdrachtgever in het proces en tot wanneer? Welke risico’s wil de opdrachtgever afdekken? Hoe wordt er het beste rekening gehouden met de onderhouds- en exploitatiekosten? Op welk moment dient het gebouw gereed te zijn? Op welke wijze kan de opdrachtgever het beste gebruik maken van de marktwerking?
37
2
Mogelijkheden in bouworganisatievormen lopen uiteen van traditioneel bouwmanagement tot Design, Build, Finance, Maintain and Operate (DBFMO). Enkele voorbeelden: Aanbesteden op een Technisch Ontwerp (traditioneel): door het ontwerpteam (architect en adviseurs) wordt het Voorontwerp uitgewerkt tot een Technisch Ontwerp, dat op de markt wordt gezet. Bouwteam: vóór de ontwerpfase worden uitvoerende partijen geselecteerd, bijvoorbeeld op basis van staartkosten en maximum budget. Deze organisatievorm vraagt om meedenkende aannemers. Deze aannemers zetten hun expertise in tijdens de ontwerpfase. Aan het einde van het ontwerp, indien voldaan wordt aan de contractuele uitgangspunten, wordt een realisatiecontract opgesteld. Integraal Projectmanagement (IPM): het ontwerp- en bouwproces met bijbehorende risico’s wordt verzekerd door een integraal projectmanager, die verantwoordelijk wordt voor het ontwerp en de realisatie. Hierbij worden resultaatafspraken gemaakt met de integraal projectmanager, waarbij de opdrachtgever invloed behoudt op het proces. Design & Build: er wordt een PvE of ontwerp met zogeheten prestatiespecificaties op de markt gezet. Hier kunnen aannemers op inschrijven. De Design & Build-partij moet het ontwerp verder uitwerken en de bouw realiseren. De opdrachtgever moet ervoor zorgen dat hij periodiek controleert of deze Design & Build-partij voldoet aan de contractuele voorwaarden. Als er nog veel kans is dat de vraagspecificatie gaat wijzigen door voortschrijdend inzicht of planning vanwege vergunningen, moet men in acht nemen dat, als dit optreedt, de meerkosten aanzienlijk zijn. DBFMO: voor de zeer grote projecten (vanaf circa € 10 miljoen aan stichtingskosten) kan het interessant zijn om te kiezen voor publiek-private samenwerking (een PPS-constructie). Gezien de omvang van de meeste PO-gebouwen zal dit nauwelijks voorkomen. Wel zijn er mogelijkheden om bij een samenwerkingsvorm ook al na te denken over het onderhoud en de exploitatie. Door onderhoud mee te nemen in het aanbestedingsproces zal er onderhoudsbewuster worden ontworpen. Zeker bij het aanbesteden van meer integrale opdrachten (inclusief onderhoud) zullen de uitvoerende partijen dit doen vanuit een financiële prikkel. In hoofdstuk 3 wordt specifiek ingegaan op exploitatiegericht ontwerpen.
38 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
39
2
2.5 Gezamenlijke huisvesting in een multifunctioneel gebouw 2.5.1 Proces gezamenlijke huisvesting Er wordt vaak voor gekozen om een schoolgebouw te bouwen enkel bestemd voor het gebruik door één school. Onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen en daarop volgende politiek en wetgeving wordt steeds meer gekozen voor samenwerking met andere maatschappelijke instellingen en het clusteren van voorzieningen in een multifunctioneel gebouw. Denk daarbij aan brede scholen, kindcentra en multifunctionele accommodaties. Daar waar in een solitaire school de directeur en de leerkrachten de gesprekspartners waren en onderwijs de enige activiteit, kon samen met de school een PvE worden opgesteld en vervolgens een ‘standaard’ bouwproces worden doorlopen. Een andere aanpak is noodzakelijk wanneer meerdere partijen met elkaar onder één dak gaan samenwerken en het gebouw multifunctioneler gebruikt gaat worden. 2.5.2 BeSeF®-methodiek: een route naar gezamenlijke huisvesting De ontwikkeling gezamenlijke huisvesting, met verschillende gebruikers, vraagt om een andere benadering van het huisvestingsproces. Dit specifieke huisvestingsproces kenmerkt zich door de complexiteit in de initiatieffase en de definitiefase. Sleutelwoorden hierbij zijn structuur, duidelijke afspraken en draagvlak. Immers, iedere gebruiker heeft een eigen beeld over het wel of niet samenwerken met elkaar en de wijze van samenwerking met anderen in de gezamenlijke huisvesting. Ook heeft men vragen en zorgen over de organisatie hiervan. Het is daarom raadzaam om in een vroeg stadium inzicht te krijgen in de verwachtingen, randvoorwaarden en beoogde activiteiten van de gebruikers om de wijze en mate van samenwerking te verkennen. De kaders en uitgangspunten dienen vooraf benoemd te worden. Vraagstukken over Beheer & Exploitatie en Eigendom & Financiën moeten worden besproken voordat het PvE wordt vastgesteld. Al deze aspecten hangen namelijk nauw met elkaar samen en hebben invloed op elkaar en de daarbij passende ruimten en ruimterelaties. 9 BeSeF® is een door HEVO ontwikkelde methodiek voor planvoorbereiding en -ontwikkeling ten behoeve van multifunctioneel maatschappelijk vastgoed en vertaalt de complexiteit van vraagstukken over samenwerking, beheer, exploitatie, eigendom en financiën naar een overzichtelijk stappenplan.
40 HEVO
Een manier om dit aan te pakken is de BeSeF® 9-methode. Hiermee bedoelen wij de samenhang tussen Beheer, Exploitatie, Samenwerking, Eigendom en Financiën in relatie tot het PvE. Alle aspecten van BeSeF® dienen voorafgaand aan het formuleren van het PvE met elkaar behandeld en bepaald te worden. De implementatie van de BeSeF®-aspecten in het PvE zorgt voor een doordacht huisvestingsconcept.
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Inventarisatie, kaders en uitgangspunten samenwerking
Gebruikersinterviews
Samenwerkingsvisie
Intentieovereenkomst
Tijd
Keuze samenwerkingsvorm
Workshop(s)
programma van eisen eigendom Individueel Programma van Ruimten
beheer & exploitatie
Workshop(s)
Scenario’s
Workshop(s)
Geïntegreerd Programma van Ruimten
Voorkeurscenario
Visie
Geïntegreerd Programma van Eisen Samenwerkingsovereenkomst
Financiën
Toetsing financiële haalbaarheid Stichtingskosten B&E Lasten
Eindrapportage BeSeF / Definitief Programma van Eisen / Plan van Aanpak ontwerp en realisatie
41
2
Doe de dingen in de juiste volgorde Naast agendering van de onderwerpen is het belangrijk om stappen in de juiste volgorde te zetten. Hieronder volgt een processchema met globale beschrijving van de te agenderen onderwerpen in de initiatieffase en de definitiefase. Door school, kinderopvang en andere partners gezamenlijk de stappen van BeSeF® te laten doorlopen, ontstaat een gestructureerd proces gericht op draagvlak en haalbaarheid. Het proces resulteert hiermee in inzicht in de bestuurlijke, ruimtelijke en financiële haalbaarheid van de plannen én in een gedragen ruimtelijk en functioneel PvE. Definitiefase Uitwerking uitgangspunten via BeSeF-methodiek
Uitgangspunten
Output BeSeF-traject en input ontwerptraject
Inventarisatie Kaders en Uitgangspunten
Samenwerkings analyse
Individuele programma’s van ruimte
Vaststellen functies en partners
Eigendomscenarios
Geïntegreerd programma van ruimte
Ruimtelijk functioneel programma van eisen
Visie op beheer en exploitatie
Stichtingskostenberaming
BeSeFrapportage
Kostendekkende lasten per m2 (investering en exploitatie)
Keuze samenwerkingsvormen en opdrachtgeverschap
42 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Toetsing financiële haalbaarheid
hard
Intentieovereenkomsten
zacht
Plan van aanpak vervolg
Samenwerkingsovereenkomst
Initiatieffase
2.5.3 Samenwerking: de levensader van het project De kwaliteit van de samenwerking tussen de partijen rondom het kind is de beste voorspeller van de slagingskans van multifunctioneel vastgoed. Het verdient daarom aanbeveling om gedurende het hele traject bijzondere aandacht te besteden aan dit aspect. Daarbij gaat het niet alleen om het benoemen van de kansen en concretiseren van de samenwerking, maar juist ook om het blootleggen van de gevoeligheden. Door deze in een vroeg stadium te behandelen, wordt voorkomen dat het project in een latere fase stagneert. De gezamenlijke visie op het kind en het gekozen samenwerkingsmodel dat uiteindelijk de basis is voor een investeringsbeslissing ontstaat in een, vaak langdurig, proces van afstemmen en onderhandelen. Het is goed om te beseffen dat dit proces relatief veel tijd kan en mág vragen. Een stevige basis voor de samenwerking heeft een versnellingseffect op het vervolg en draagt positief bij aan de uiteindelijke werkrelaties in de nieuwe huisvesting. 2.5.4 Eigendom en Financiën Wanneer meerdere partijen samen een gebouw betrekken rijst de vraag wie investeert en wie het eigendom op zich wil nemen. De eigenaar draagt de verantwoordelijkheden en risico’s (investering en exploitatie) van het gebouw. Daarnaast is de eigenaar verantwoordelijk voor de belastingen, verzekeringen, (groot) onderhoud etc. Het schetsen van eigendomsscenario’s brengt een denkproces op gang. De keuze van het (al dan niet gedeeld) eigendom heeft invloed op het beheer en de exploitatie (eigenaarbeheer), het ambitieniveau van het PvE en de daarmee gepaard gaande stichtingskosten. Daarnaast speelt fiscaliteit een rol. De scenario’s zijn per situatie verschillend, afhankelijk van de participanten en eventuele andere betrokkenen. Dit leidt tot veel mogelijke eigendomscombinaties of ‑scenario’s. Voorbeelden van eigenaren zijn schoolbesturen, gemeenten, kinderopvangorganisaties en woningcorporaties. Steeds vaker willen woningcorporaties, met de keuze voor eigendom, invulling geven aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid en investeren in maatschappelijk vastgoed. Bij verschillende eigendomsscenario’s kan er een situatie eigenaar-huurder ontstaan, waardoor onderlinge afspraken noodzakelijk zijn over huurlasten, gebruiksduur, gebruik van voorzieningen etc. Inzicht in deze aspecten is noodzakelijk omdat ze consequenties hebben voor de haalbaarheid van het plan. 2.5.5 Beheer en Exploitatie In de praktijk is gebleken dat vooraf goed nagedacht moet worden over de gebruiksfase (beheer en exploitatie) van een gebouw met meerdere gebruikers, anders gaat dit ten koste van de inhoudelijke samenwerking. Het gesprek tussen de samenwerkingspartners wordt dan verstoord door dagelijkse ergernissen over schoonmaak, het sluiten van deuren en gebruik van de gezamenlijke ruimten. Tevens leert de ervaring dat het ontwerpproces wordt verstoord wanneer vooraf onvoldoende nagedacht is over dit aspect. Daarom dient voor aanvang van de uitwerking van het PvE en/of het ontwerp een richtinggevend kader 43
2
(model) bepaald te zijn voor het toekomstige beheer. Hierbij dient aandacht te zijn voor eigenaarbeheer, programmabeheer (roostering en afstemming activiteiten) en facilitair beheer (dagelijks beheer zoals schoonmaak, sleutelbeheer, klein onderhoud). Het uitwerken van de visie in een beheersstructuur en een beheersplan is noodzakelijk voordat het gebouw in gebruik wordt genomen. 2.5.6 Samenwerkingsovereenkomst Voor aanvang van de ontwerpfase is het aan te bevelen om de gemaakte afspraken met elkaar vast te leggen in een samenwerkingsovereenkomst. De gemaakte afspraken, uitgangspunten en randvoorwaarden zijn dan duidelijk. Ook een wisseling van betrokken personen heeft dan geen invloed op de gemaakte afspraken. Hierdoor worden mogelijke stagnaties in het ontwerpproces voorkomen. Punten die in een samenwerkingsovereenkomst aan de orde kunnen komen. Welk samenwerkingsconcept wordt toegepast? Hoe wordt met elkaar samengewerkt? Wie heeft over welke ruimten de beschikking? Hoe is de eigenaarsconstructie? Hoe wordt het beheer georganiseerd? Wie draagt welke kosten? 2.6 Management van het ontwerp- en bouwproces 2.6.1 Algemeen Een huisvestingsproces start met de initiatieffase. In deze fase wordt vooral gekeken of er draagvlak is voor het starten van een project. In het onderwijs wordt in deze fase afgestemd of er toestemming komt om de huisvesting van een school te veranderen middels nieuwbouw, uitbreiding of renovatie. Indien er draagvlak is om een project te starten begint de definitiefase, waarin bekeken wordt wat de vraagstelling exact is en wat de projectkaders zijn. In deze fase worden plannen getoetst op haalbaarheid. Een plan is haalbaar als het budget en het ambitieniveau (kwaliteit en ruimtelijke omvang) op elkaar zijn afgestemd. Als blijkt dat de plannen haalbaar zijn, start het ontwerp- en bouwproces. Onderdeel van de toets op haalbaarheid dient de kansen- en risicoanalyse (zie intermezzo) te zijn. Naar aanleiding van deze analyse kunnen maatregelen genomen worden, zoals de keuze van de bouworganisatievorm en de wijze van aanpak en procesbeheersing. Intermezzo Eerst moet het doel van een kansen- en risicoanalyse vastgelegd worden, vervolgens wordt er een inventarisatie gemaakt vanuit alle invalshoeken. Voorbeelden voor invalshoeken zijn: juridisch, financieel, maatschappelijk, bestuurlijk, organisatorisch, milieu, ruimtelijk, technisch en subsidies. Van deze kansen en risico’s moeten dan de effecten bepaald worden, wat wil zeggen dat van elk van deze kansen en risico’s de kans op optreden en de gevolgen daarvan in beeld gebracht moeten worden. Bij deze kansen en risico’s kunnen dan de beheersmaatregelen bepaald worden om de gevolgen van risico’s te verminderen of de slagingskans van kansen te vergroten.
44 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Door het bouwproces in fasen op te splitsen, worden alle projectactiviteiten in logische en beheersbare stappen verdeeld. De fasering streeft naar een logische procesgang van grof naar fijn en beperkt per fase de omvang van de keuzemogelijkheden. Tijdens het doorlopen van het bouwproces worden zo, per fase, de juiste alternatieven onderzocht en bijbehorende keuzes gemaakt. Over het algemeen wordt een bouwproces in de volgende fasen onderverdeeld: Initiatieffase. Definitiefase. Voorbereidingsfase: - Voorontwerp (VO). - Definitief Ontwerp (DO). - Technisch Ontwerp (TO) en prijsvorming. Uitvoeringsfase. Nazorgfase. Gebruiksfase.
45
2
10 In bijlage 2 geven wij per fase een overzicht van onderdelen die minimaal aan de orde zouden moeten komen.
Om het proces beheersbaar te houden, verdient het aanbeveling de afzonderlijke fasen met beslisdocumenten af te ronden10. Op basis van deze beslisdocumenten kan de opdrachtgever de betreffende fase goedkeuren en vaststellen. De goedgekeurde beslisdocumenten, eventueel met aanvullende eisen en/of randvoorwaarden, fungeren vervolgens als startdocument voor de daaropvolgende fase. De beslisdocumenten tonen bij het afronden van een fase de stand van zaken met betrekking tot: Financiën (geraamde kosten versus het beschikbare budget). Organisatie (met name de projectorganisatie). Tijd (deelplanning, totaalplanning en planning van noodzakelijke procedures). Informatie (aan te leveren informatie door derden en de beslisdocumenten van het ontwerpteam). Kwaliteit (van product én proces). Deze procedure van uitgangspunten, onderzoeken/produceren, beoordelen en besluitvorming geeft het volgende overzicht:
INPUT
INPUT
INPUT
INPUT
INPUT
DEFiNITIEFASE TOETSEN/BESLISSEN
VOORBEREIDINGSFASE TOETSEN/BESLISSEN
UITVOERINGSFASE TOETSEN/BESLISSEN
NAZORGFASE TOETSEN/BESLISSEN
gebruiksfase
outPUT
outPUT
outPUT
outPUT
outPUT
Op basis van deze beslisdocumenten kan de opdrachtgever een weloverwogen besluit nemen over de voortzetting van het project. Voor de besluitvorming is het essentieel dat dit door gemandateerde personen gebeurt. 46 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
De aansturing van het bouwproces vindt gewoonlijk op drie niveaus plaats: Beleidsniveau (stuurgroep). Managementniveau (projectgroep). Uitwerkingsniveau (ontwerpteam en uitvoerende partijen). Hierbij is het uitwerkingsniveau verantwoording schuldig aan het managementniveau, dat op haar beurt weer verantwoording schuldig is aan het beleidsniveau. Deze groepen kunnen zich, daar waar gewenst, laten ondersteunen door een of meer werkgroepen voor het uitwerken van specifieke vraagstellingen. Na afsluiting van de definitiefase liggen de belangrijkste kaders en uitgangspunten voor het bouwproces vast. Om die reden kan de samenstelling van de stuurgroep en de projectgroep wijzigen en kunnen bestaande werkgroepen worden opgeheven en andere in het leven worden geroepen. Ook komt het veelvuldig voor dat de stuurgroep op afstand staat of haar verantwoordelijkheden en taken delegeert aan de projectgroep. 2.6.2 Definitiefase In de definitiefase worden de uitgangspunten van het project onderzocht. Gebruikseisen en randvoorwaarden worden dan zo concreet mogelijk vastgelegd. Er komen onderwerpen aan de orde zoals: Onderwijsvisie. Huisvestingsvisie. Risicoanalyse. Wetgeving. Toegepaste normen. Ruimtelijk en functioneel PvE. Technisch PvE. Duurzaamheid. Duurzaam inkopen. Selectie adviseurs. Beheersplan voorbereiding. Financiën. Organisatie. Tijd. Informatie. Kwaliteit. Locatieonderzoek. Masterplan en/of structuurontwerp (indien van toepassing). Enkele van bovenstaande onderwerpen worden hierna behandeld.
47
2
Onderwijsvisie Het is noodzakelijk dat een duidelijke onderwijsvisie ten grondslag ligt aan het project. Voor het opstellen van de onderwijsvisie zijn onder andere de volgende vragen van belang: Op welke wijze wil de school het toekomstige onderwijs (gaan) verzorgen? Welke rol speelt onderwijsvernieuwing? Hoe ziet de hiervoor benodigde schoolorganisatie eruit? Wat voor school willen we zijn? In het geval van een multifunctioneel gebouw, zoals brede school of kindcentrum: op welke punten sluiten de visies van de beoogde partners op elkaar aan en op welke punten wijken ze van elkaar af? Huisvestingsvisie Zodra er duidelijkheid is over de onderwijsvisie, kan men een huisvestingsvisie gaan ontwikkelen. Daarbij spelen de volgende vragen een rol: Voor hoeveel leerlingen moet de huisvesting geschikt zijn? Welke activiteiten vinden er in het gebouw plaats en welke relaties hebben deze activiteiten onderling? Hoe worden gebouw en terrein bij voorkeur ontsloten en hoe wordt een veilige leeromgeving voor leerlingen en medewerkers gewaarborgd? Hoe verhoudt de omvang van het gebouw zich tot de ‘maat van het kind’? Welke rol speelt duurzaamheid in de nieuwe huisvesting en wat is de visie van de school hier op? Welke karakteristieken dient de huisvesting te hebben om nu en in de toekomst optimaal onderwijs te kunnen geven? Welke sfeer, uitstraling en architectuur past bij onze school? Welke eisen stelt de school vanuit functionaliteit, bruikbaarheid en onderhoud aan de nieuwe huisvesting? In het geval van een multifunctioneel gebouw is het aan te raden om met de beoogde partners samen een gemeenschappelijke visie te ontwikkelen. De huisvestingsvisie dient het hoogste kader te vormen voor het huisvestingsproject. Alle documenten die hierna geproduceerd worden zijn een afgeleide van de huisvestingsvisie. Deze dient dan ook voldoende robuust te zijn en bij voorkeur een aantal heldere principes en uitgangspunten te hebben die tijdens het project als ankerpunten kunnen functioneren. Ruimtelijk en functioneel Programma van Eisen Op basis van de onderwijsvisie en de bijbehorende huisvestingsvisie kan een ruimtelijk en functioneel PvE worden opgesteld. Het ruimtelijk en functioneel PvE gaat onder andere in op de activiteiten die binnen het gebouw gaan plaatsvinden, de ruimten die hiervoor nodig zijn en de relaties die activiteiten en ruimten onderling hebben. Ook eisen of wensen ten aanzien van het terreinprogramma, de beeldverwachtingen en dergelijke worden omschreven. Bij het opstellen van het PvE moet men zich realiseren dat de school pas over een aantal jaren in gebruik, wordt genomen en dienen toekomstige ontwikkelingen zo veel
48 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
mogelijk meegenomen te worden. Flexibiliteit, aanpasbaarheid en het strategisch plaatsen van vaste elementen zoals trappen, constructie, installatieschachten en van facilitaire ruimten zoals toiletten is dus essentieel. Technisch Programma van Eisen Een goed technisch PvE geeft hoofdzakelijk de prestaties aan waaraan de huisvesting moet voldoen en beschrijft zo minimaal mogelijk de te kiezen oplossingen, want anders wordt de ontwerpvrijheid danig beperkt. Door de gewenste prestaties te koppelen aan het verwachte gebruik wordt voorkomen dat tijdens het bouwproces de oorspronkelijke doelstellingen uit het oog worden verloren. In het technisch PvE wordt verwoord aan welke bouwfysische, bouwkundige en installatie technische eisen het gebouw moet voldoen. Het technisch PvE kan voor een belangrijk deel op deze kwaliteitsrichtlijn worden gebaseerd. Bij het opstellen van een technisch PvE is het van belang dat de opdrachtgever en de adviseur(s) er samen voor zorgen dat verwachtingen van de opdrachtgever aansluiten bij de meetbare ambities. Intermezzo Een voorbeeld hiervan is het vaststellen van een maximaal CO2-niveau van de lucht in een klaslokaal met 25 leerlingen en een docent met gebruikstijden van bijvoorbeeld 2 uur en 10 minuten pauze. De benodigde hoeveelheid verse lucht wordt hiervan afgeleid, in plaats van het vooraf voorschrijven van de hoeveelheid verse lucht waarbij het gebruiksdoel niet is vastgelegd.
Duurzaamheid De beschrijvingen ten aanzien van duurzaamheid dienen beperkt te blijven tot het vastleggen van de gewenste prestaties. Duurzaamheid heeft zowel subjectieve als objectieve elementen. Voor het vastleggen van ambities en het toetsen van de duurzaamheidsresultaten zijn inmiddels allerlei hulpmiddelen voorhanden. Deze worden in bijlage 5 nader toegelicht. Duurzaam inkopen Bij duurzaam inkopen wordt er naar gestreefd dat er voor alle inkopen duurzaamheidscriteria worden opgesteld. Het gaat dan over de balans tussen ‘People’, ‘Planet’ en ‘Profit’. Duurzaam inkopen betekent voor een goede prijs inkopen, met meer zorg voor elkaar en voor het milieu. Bij het inkopen worden in de specificaties, selectiecriteria en/of de gunningscriteria daarom eisen gesteld aan de milieuprestatie van de inschrijver/gegadigde en de milieubelasting van het productieproces, het werk of geleverde product en neemt men bij de selectiecriteria ook sociale overwegingen mee.
49
2
Bij het duurzaam inkopen van adviseurs kunnen in de voorselectie navolgende selectiecriteria meegewogen worden: 1. E rvaring van de adviseur met duurzaamheid in projecten. 2. Hoe wordt duurzaamheid door de adviseur in het projectproces geïntegreerd? 3. Hoe duurzaam is de bedrijfsvoering van de adviseur? Als de onderwijsinstelling nog duurzamer zou willen inkopen, zouden deze criteria ook als gunningscriteria meegewogen kunnen worden. Dan zal er in ieder geval ingekocht worden op basis van economisch meest voordelige inschrijving (EMVI). In beide gevallen moeten de wegingsfactoren van de criteria goed vastgelegd worden. Als men het over duurzaam inkopen heeft, kan natuurlijk ook gesproken worden over het verduurzamen van het inkoopproces. Er kan bijvoorbeeld gekozen worden voor het digitaliseren van de informatiestromen.
Zie hiervoor de website: http://www.ez. nl/Actueel/Publicaties/ docs_bij_specifiek_ dossier/Documenten_ Aanbesteden/ Richtlijn_2004_18_EG 11
50 HEVO
Selectie adviseurs De adviseurs worden bij voorkeur aan het einde van de definitiefase geselecteerd. Afhankelijk van de complexiteit van het ontwerp gaat het hier om een architect, een constructeur, een installatieadviseur, een bouwfysisch adviseur en een projectmanager. Tevens adviseert HEVO om vooraf na te denken of er voldoende deskundigheid aanwezig is in het ontwerpteam over het facilitair management ter optimalisatie van het technisch onderhoud en het schoonmaakonderhoud. Als de adviseurs in de definitiefase zijn geselecteerd en gecontracteerd, kan het ontwerpteam direct na goedkeuring van de definitiefase met het ontwerp beginnen. Bij omvangrijke projecten is vaak de Europese aanbestedingsrichtlijn voor overheidsopdrachten (richtlijn 2004/18/EG) van toepassing11. Deze richtlijn heeft tot doel om opdrachten die direct en indirect door de overheid gefinancierd worden open te stellen voor alle bedrijven in de Europese Gemeenschap. Indien het verwachte honorarium van de adviseur(s) het drempelbedrag conform de richtlijn overstijgt, dient de selectie van de adviseurs overeenkomstig deze richtlijn uitgevoerd te worden. Dit drempelbedrag wordt jaarlijks vastgesteld en bedraagt in 2011 € 193.000,-- voor opdrachten van decentrale overheden. Voor projecten die onder de Europese drempelbedragen blijven, kunnen gemeente een eigen aanbestedingsbeleid hanteren. HEVO adviseert daarom hierover altijd navraag te doen bij de gemeente Bij de selectie van de adviseurs dient goed nagedacht te worden over de specifieke kenmerken, deskundigheid en ervaring die de adviseurs dienen te bezitten voor het uitvoeren van de opdracht. In een selectieleidraad worden de criteria beschreven waaraan de desbetreffende adviseur dient te voldoen. Het is belangrijk om het selectieproces zodanig in te richten dat het aannemelijk is dat de adviseur geselecteerd wordt die het meest geschikt is voor de opdracht en die werkt op een wijze die aansluit bij de wensen van de opdrachtgever.
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Aangezien bouwtrajecten erg lang duren, is het van groot belang dat er sprake is van een ‘klik’ tussen de opdrachtgever en de adviseurs en dat er vertrouwen en enthousiasme is voor de start van de samenwerking. Onderdeel van het contracteringsproces is het eenduidig vastleggen van de te leveren werkzaamheden en diensten, het eisenpakket (PvE) en de projectkaders zoals taakstellend bouwkostenbudget en planning, zodat verantwoordelijkheid en te leveren prestaties voor alle partijen duidelijk zijn. Beheersplan voorbereiding, Plan van Aanpak Het beheersplan voorbereiding, ook wel Plan van Aanpak, geeft voor de bij het project betrokken partijen aan hoe de aspecten financiën, organisatie, tijd, informatie en kwaliteit beheerst gaan worden en wat in de voorbereidingsfase de rol van elke partij is. Een en ander is afgeleid van de projectkaders en organisatievorm. Voor de uitvoeringsfase wordt in een later stadium een beheersplan uitvoering opgesteld. Een duidelijke opzet van de projectorganisatie is essentieel om de projectdoelstellingen te kunnen waarborgen. Betrokken partijen weten zo in welke (tijdelijke) samenwerkings verbanden zij met elkaar functioneren. Dit geldt ook voor de opdrachtgever(s). De verdeling van taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden ligt helder en eenduidig vast. De projectorganisatie geeft aan hoe de formele communicatielijnen lopen en op welke wijze besluitvorming tot stand komt. In het beheersplan voorbereiding staan de documenten en afspraken vermeld die de uitgangspunten vormen van de voorbereidingsfase. Tevens staat vermeld op welke wijze de informatiestromen lopen. In bouwtrajecten wordt veel informatie geproduceerd. Beheersing van de informatiestroom is een belangrijk instrument om faalkosten te voorkomen. Moderne hulpmiddelen zijn hiervoor beschikbaar, zoals het gebruik van een gezamenlijke projectwebsite waar alle informatie digitaal op beschikbaar blijft en het gebruik van een driedimensionaal gebouwinformatiemodel (Building Information Model, BIM).
51
2
Financiën Voordat met het ontwerp wordt gestart, is het van belang dat het beschikbare budget overeenstemt met de geraamde stichtingskosten. Daarmee wordt voorkomen dat pas in een vergevorderd stadium blijkt dat het beschikbare budget onvoldoende is en dat de plannen niet haalbaar zijn. In het PO wordt het beschikbare budget voor het grootste gedeelte bepaald door de genormeerde stichtingskosten. Meestal is er echter nog aanvulling van dit budget nodig voor ‘bovennormatieve plandelen’ die te maken hebben met de specifieke locatie of eisen. Deze aanvullende budgetten moeten van de gemeente of de onderwijsinstelling zelf komen. De genormeerde stichtingskosten kunnen worden berekend op basis van de normbedragen zoals vermeld in de gemeentelijke verordening voorzieningen huisvesting onderwijs (of modelverordening van de VNG). In onderstaand schema is weergegeven wat de basiskwaliteit is waar de normkosten van uitgaan. En wordt aangegeven welke onderdelen extra zijn en waar meestal aanvullende budgetten voor nodig zijn. EXTRA duurzaam materiaalgebruik
EXTRA exploitatie (onderhoud, energie)
EXTRA functioneel
Duurzaam hout Betongranulaat als grind-vervanger bij beton Halfverharding buitenterrein Wadi/buffervijver voor HWA
Warmte-/koude-opslag Laagtemperatuursystemen (vloerverwarming) Warmteterugwinning lucht Groendak Grijswatercircuit Hoogfrequente armaturen Verhoging isolatiewaarde gebouwomhulling Toepassen HR++ beglazing Zonneboiler Daglichtregeling Aanwezigheidsdetectie Frequentiegeregelde pompen/ventilatoren Hangende closets Aluminium of kunststof kozijnen Kunststof dakbedekking
Constructieopzet (kolommenstructuur) Paneelwandensystemen Elektrotechnisch netwerk beveiliging Gebouwbeheersysteem
EXTRA kwaliteit (gezondheid)
Normkosten basiskwaliteit
EXTRA veiligheid
Ventilatiehoeveelheid Mechanische ventilatie Geluiddichte gevel (locatie) Suskasten (locatie) Elektrisch bedienbare zonwering Daglichttoetreding (hoog percentage buitenwand openingen) Koeling Beperken zoninstraling (warmtewering)
Simpele gebouwvorm Standaard funderingsopzet Eenvoudige opzet draagstructuur Houten gevelkozijnen, metselwerk beton-steen/gebakken in eenvoudig patroon Eenvoudige afbouw Natuurlijke ventilatie Mechanische afvoer Mechanische luchttoevoer
Inbraak & brandbeveiliging Marsh voorzieningen Camerabeveiliging Transparantie binnen gebouw
EXTRA esthetisch Uitstraling Horizontale zonnelamellen Transparantie
52 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Bij afronding van het PvE moet het benodigde budget bepaald worden, aangezien dit afhankelijk is van eisen én wensen en daarom kan afwijken van het beschikbare budget. In de definitiefase moet er dus al een globale kostencalculatie gemaakt worden door middel van het opzetten van een kostenmodel op basis van kengetallen. HEVO adviseert om hiervoor een model te gebruiken dat rekening houdt met vormfactoren. Deze vormfactoren dienen afgeleid te zijn van referentiegebouwen uit het PO. Door voor de verschillende kostenposten een reële inschatting te maken van het kostenniveau gerelateerd aan het eisenpakket kan een betrouwbare eerste kostenraming gemaakt worden. Door vervolgens voor alle te verwachten kosten een inschatting te maken ontstaat een inzichtelijk stichtingskostenbudget op basis waarvan besluiten genomen kunnen worden en de kostenbeheersing gerealiseerd kan worden. In bijlage 3 wordt nader uiteengezet welke kostensoorten er zoal zijn in een huisvestingsproject. Tijd In het huisvestingsproces is het beheersen van het aspect ‘tijd’ belangrijk voor het bewaken van de projectdoelstellingen. Bij het vaststellen van een planning worden een aantal hoofdaspecten beoordeeld: Doorlooptijden voor het ontwerpend team tijdens de ontwerpfase. Doorlooptijden van de aanbestedingsprocedure. Doorlooptijden voor het uitvoerend team tijdens het uitvoeringsproces. Data waarop informatie van de opdrachtgever voor het ontwerp- en het uitvoeringsproces uiterlijk beschikbaar moet zijn. Besluitvormingstermijnen bij elke projectfase waarin de opdrachtgever de fasedocumenten moet beoordelen en goedkeuren. Doorlooptijden van de noodzakelijke vergunningen en procedures. Gewenste datum van ingebruikname door opdrachtgever of gebruikers. Als er sprake is van vertraging, kan dit tot extra kosten of organisatorische problemen leiden. Zo kunnen door vertraging de indexeringskosten voor het project hoger worden, of is soms langer of meer tijdelijke huisvesting nodig. Kwaliteit Het ruimtelijk en functioneel PvE en het technisch PvE leggen, voorafgaand aan het ontwerp, de eisen en wensen vast die de opdrachtgever aan het gebouw stelt. Dit complete PvE kan deels op deze kwaliteitsrichtlijn worden gebaseerd. Zie hiervoor de hoofdstukken 4 tot en met 12. Aan het eind van een fase (bijvoorbeeld de Voorontwerp-fase) dient door middel van een faserapportage12 te worden aangetoond hoe het ontwerp zich op dat moment verhoudt tot de vooraf vastgestelde eisen en randvoorwaarden. De faserapportage bevat naast de gespecificeerde onderdelen een verschillenanalyse ten opzichte van de voorgaande fase, die ingaat op ruimtelijke, functionele, kwalitatieve, financiële en (plannings)technische aspecten.
12
Zie hiervoor bijlage 2.
53
2
Locatieonderzoek Soms komen meerdere locaties in aanmerking voor de nieuwe huisvesting. In dat geval is het noodzakelijk in de definitiefase te onderzoeken welke locatie het meest geschikt is. Bij zo’n onderzoek kan onder andere gekeken worden naar: bestemmingsplan, geluidsbelasting van de omgeving, bereikbaarheid, geschiktheid van de grond en omvang, oriëntatiemogelijkheden in verband met daglichttoetreding en warmtewering. Deze aspecten dienen altijd onderzocht te worden, ook indien er maar één locatie aan de orde is. Structuurontwerp Bij complexe ontwerpopgaven wordt in de definitiefase soms ook een structuurontwerp gemaakt. Op basis van een globaal PvE of een uittreksel van het PvE kan een architect al een opzet van de hoofdstructuur van het plan ontwerpen. Een structuurontwerp beperkt zich vaak tot voorstellen voor de bouwmassa, gebouwhoogten, terreinindeling en ontsluiting. Uit een structuurontwerp blijkt al gauw of een locatie geschikt is en of het gebouw past binnen de randvoorwaarden van Ruimtelijke Ordening. Als het ontwerp strijdig is met de randvoorwaarden van Ruimtelijke Ordening, zijn soms tijdrovende procedures noodzakelijk waarbij van tevoren niet vaststaat dat het ontwerp uiteindelijk wordt goedgekeurd. 2.6.3 Voorbereidingsfase In deze fase wordt het PvE uitgewerkt tot een aanbestedingsgereed ontwerp. Het is van belang om in deze fase en de navolgende fasen de ontwikkelingen te blijven controleren op het PvE en eerder gemaakte afspraken. In de nazorgfase speciale aandacht besteden aan het daadwerkelijk behalen van de eisen ten aanzien van binnenklimaat en energieverbruik. De voorbereidingsfase kent drie subfasen, te weten: Voorontwerp, Definitief Ontwerp en Technisch Ontwerp. Voorontwerp De Voorontwerp-fase (VO-fase) start met het beslisdocument van de definitiefase dat de opdrachtgever heeft vastgesteld. Het VO geeft het ontwerp in hoofdlijnen weer, zodat een duidelijk ruimtelijk beeld kan worden geschetst van hoe het gebouw eruit komt te zien. Het VO toont ook de basisopzet voor de constructie en de installaties. Op basis van een ruimtelijk, functioneel en technisch PvE kan een ontwerpteam met het VO starten. Om te komen tot het meest optimale ontwerp is het raadzaam om het VO te starten met een integrale conceptuele analyse, die gebaseerd is op het complete PvE. Een brainstormsessie met alle adviseurs en de opdrachtgever is daarvoor een geschikte tool. Een integrale ontwerpaanpak waarbij alle adviseurs op gelijkwaardige wijze betrokken worden levert de meest optimale ontwerpen.
54 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Intermezzo Ten aanzien van het (technisch) ontwerp zal aan alle relevante wet- en regelgeving en overige overheidsvoorschriften moeten worden voldaan. Binnen dit kader vallen bijvoorbeeld: Gemeentelijke bouwverordening. Vigerend bestemmingsplan c.q. Wet op de Ruimtelijke Ordening. Bouwbesluit, inclusief alle geldende NEN-normen. Ministeriële richtlijnen. Wet Milieubeheer. Wet Geluidshinder. Drank- en Horecawet. Gebruiksbesluit. Het Gebruiksbesluit regelt dat de brandveiligheidseisen voor iedereen in elke gemeente gelijk zijn. Meer rechtsgelijkheid dus. Daarnaast vermindert met het Gebruiksbesluit ook het aantal gebruiksvergunningplichtige bouwwerken met circa 80%. Dit verlaagt de administratieve lastendruk. De eisen van de plaatselijke nutsbedrijven. Arbowet en -regelgeving. Door de arbeidsinspectie en schoolbesturen is deze wetgeving verder uitgewerkt in de Arbocatalogus-PO. Deze is te vinden op www.arbocatalogus-po.nl EG-wet en -regelgeving. Een voorbeeld hiervan zijn de Europese aanbestedingsregels. De toegankelijkheid van het gebouw overeenkomstig het Handboek voor Toegankelijkheid. Als afronding van de VO-fase dient bij voorkeur een rapportage te worden opgesteld. Een omschrijving van de inhoud van de VO-rapportage is opgenomen in bijlage 2. Definitief Ontwerp De Definitief Ontwerp-fase (DO-fase) start met het eindresultaat van de VO-fase, dat de opdrachtgever heeft goedgekeurd. Het goedgekeurde VO wordt in deze fase uitgewerkt tot een meer gedetailleerd ontwerp op zowel architectonisch/bouwkundig als constructief en installatietechnisch gebied. Er moet duidelijk afleesbaar zijn waar welke ruimten zijn gepositioneerd, welke afmetingen deze hebben, waar ramen en deuren zitten en hoe deze eruit zien, welke materialen en constructies gebruikt worden en hoe het installatieontwerp eruit ziet, inclusief de situering van alle aansluitpunten. Het verdient aanbeveling om gedurende deze fase reeds een (concept) meerjarenonderhoudsplanning op te stellen. Dat geeft een inzicht in de te verwachte exploitatielasten en kan leiden tot bijstelling van het ontwerp Het ontwerp is nu nagenoeg gereed en wordt in de volgende fase alleen nog verder uitgedetailleerd. De afronding van de DO-fase bestaat uit een faserapportage. Een omschrijving van de inhoud van een DO-rapportage is opgenomen in bijlage 2. Technisch Ontwerp en prijsvorming De Technisch Ontwerp-fase (TO-fase) start met het eindresultaat van de DO-fase. Het ontwerp wordt in deze fase technisch uitgewerkt voor de vergunningsaanvraag (voor zover dit niet al in een eerder stadium is gedaan) en voor de prijsvorming door nog nader te selecteren bouwkundig aannemers en installateurs (het TO met bijbehorende tekeningen en documenten). 55
2
Afhankelijk van de (financiële) omvang van het project dient ook in deze fase rekening te worden gehouden met de Europese aanbestedingsrichtlijn voor overheidsopdrachten (richtlijn 2004/18/EG) voor de selectie van uitvoerende partijen. Ook hier kan men kiezen om deze partijen duurzaam in te kopen. Het gebouw wordt uiteindelijk gerealiseerd door bouwkundig aannemers en installateurs. Als afronding van deze fase wordt een TO-rapportage opgesteld. Een omschrijving van de inhoud van een TO-rapportage is opgenomen in bijlage 2. Bij een traditioneel ingericht proces geeft de prijsvorming een beperkt aantal geselecteerde partijen op voor welke prijs zij (onderdelen van) het werk willen realiseren en kiest de opdrachtgever voor iedere discipline een partij. De TO-fase is afgerond wanneer de geselecteerde partijen hun prijzen bekend hebben gemaakt en de opdrachtgever met de meest gunstige aanbieders (bouwkundige en installatietechnische werken) tot financiële overeenstemming is gekomen en de aannemingsovereenkomsten zijn gesloten. Het aanbestedingsresultaat wordt in een proces-verbaal vastgelegd. Het TO, de TO-tekeningen en de nota’s van wijzigingen maken onderdeel uit van de aannemingsovereenkomsten. 2.6.4 Uitvoeringsfase In de uitvoeringsfase wordt het gebouw daadwerkelijk gerealiseerd. Aan het begin van deze fase wordt een beheersplan uitvoering opgesteld waarin de aspecten financiën, organisatie, tijd, informatie en kwaliteit aan de orde komen. Voordat de uitvoering kan starten, heeft de bouwkundig aannemer een aantal weken bouwvoorbereidingstijd nodig voor het plaatsen van bouwhekken, het aanleggen van bouwwegen en installaties, het inkopen van bouwmaterialen en het contracteren van onderaannemers. Hierna kan worden gestart met de uitvoering. De uitvoeringsfase is afgerond als het project wordt opgeleverd en is aangetoond dat het gebouw aan de TO-documenten voldoet. Deze fase wordt afgesloten met het opstellen van een proces-verbaal van oplevering en de overhandiging van de revisietekeningen, gebruikershandleidingen, garantievoorwaarden en dergelijke. Aan het eind van deze fase neemt de opdrachtgever het gebouw in eigendom en beheer. 2.6.5 Nazorgfase In de nazorgfase wordt het gebouw door de opdrachtgever in gebruik genomen. De bouwkundig aannemer en de installateurs herstellen in deze fase de bij de oplevering geconstateerde gebreken, geven instructies aan gebruikers, regelen installaties nauwkeuriger in en herstellen gebreken die tijdens het gebruik aan het licht zijn gekomen. De nazorgfase van het bouwtraject wordt afgesloten aan het einde van de in de TO-documenten aangegeven onderhoudsperiode. In de regel bedraagt de nazorgperiode voor bouwkundige werken drie tot zes maanden en voor installaties één jaar. Alle kennis van het gerealiseerde gebouw en de benodigde voorschriften voor het onderhoud dienen in deze fase overgedragen te worden aan de eigenaar en de gebruikers. De eigenaar en gebruikers hebben deze kennis nodig om het gebouw ook op termijn goed te laten functioneren. Uit ervaring blijkt dat hier vaak veel informatie en kennis verloren gaat, waar eigenaren en gebruikers pas na enige jaren de vervelende gevolgen van ondervinden. 56 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
2.7 Management van exploitatie- en gebruiksfase De exploitatie- en gebruiksfase is de fase waar de gebruiker de huisvesting in gebruik heeft. Veel scholen organiseren zelf onderdelen van het management van de gebouwexploitatie, zodat ze snel kunnen reageren op problemen of nieuwe wensen. Voor professioneel management van het onderhoud van huisvesting is echter veel deskundigheid noodzakelijk, doordat moderne gebouwen steeds complexer worden. Het is van groot belang dat dit proces structureel wordt aangepakt en dat dit proces gekoppeld is aan organisatiedoelstellingen en vastgoedstrategieën. Met enige regelmaat blijkt dat gebouwen na enige jaren slecht gaan functioneren doordat het technisch onderhoud onvoldoende professioneel wordt uitgevoerd. Dit uit zich vervolgens in verslechtering van het binnenklimaat, hogere energielasten of slecht functioneren van het gebouwbeheersysteem. Wij adviseren dan ook om partijen die betrokken waren bij het ontwerp en de bouw tevens in te zetten voor het vooraf organiseren van het (technisch) onderhoud en energiemanagement. In deze fase moet duidelijk worden vermeld wie verantwoordelijk is voor de exploitatie van het gebouw, zowel uitvoerend als financieel. Voor de financiële borging is het toepassen van een meerjarenexploitatieplan een goed hulpmiddel. In een dergelijk plan worden de verwachte exploitatiekosten over een langere gebruiksperiode inzichtelijk gemaakt zodat de opdrachtgever inzicht heeft in de toekomstige noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden en daarmee gepaard gaande kosten. 57
2
Onder exploitatiekosten wordt het volgende verstaan (zie ook bijlage 3): Vaste kosten. Energiekosten. Onderhoudskosten. Administratieve beheerkosten. Specifieke bedrijfskosten. Op basis van het beheersplan kan de school voldoende geld reserveren en elk jaar toetsen of er wijzigingen zijn opgetreden. Voor de uitvoering van de exploitatie, zoals onderhoud en schoonmaak, is het van belang prestatiegerichte contracten met de uitvoerende partijen op te stellen en deze ook periodiek met deze partijen te evalueren. Goede afspraken voor onderhoud zijn te maken als het effect van onderhoudsplanning inzichtelijk kan worden gemaakt op de dagelijkse bedrijfsvoering. Het is van belang om het onderhoudsmanagement voor ingebruikname goed in te richten op basis van onder andere een gefundeerde risico‑/ impactanalyse en een goed inzicht in die gebouw- en installatieonderdelen die zorg dragen voor het in stand houden van het primaire bedrijfsproces. Daarmee is de onderhoudsplanning gericht op: Beschikbaarheid garanderen. Gewenste prestaties garanderen. De NEN 2767 kan daarbij gebruikt worden om prestaties en gebreken te kwalificeren en te kwantificeren.
58 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
primair proces ambities vastgoedstrategie ambities onderhoudstrategie Beschikbaarheid garanderen
Gewenste prestatie garanderen
prestatie handhaven prestatie verbeteren prestatie veranderen
Kosten optimaliseren Kwaliteitsverbetering Productiviteitsverbetering
59
3 Financiële kaders
3.1 Het ‘exploitatiedenken’ Het is van belang dat de financiën voor de nieuwe huisvesting op orde zijn. Zowel bij opdrachtgevers als adviseurs zien we in de loop van de jaren een andere kijk op kosten ontstaan. Uiteindelijk gaat het namelijk om een sluitende duurzame exploitatiebegroting. De investering in huisvesting beslaat hier maar een beperkt deel van, namelijk financieringslast en afschrijvingskosten. Daarnaast komen jaarlijks ook de gebouwexploitatiekosten voor energie, schoonmaak, onderhoud etc. aan de orde. Mede onder invloed van stijgende energieprijzen gaan deze een steeds groter beslag leggen op de financiële middelen, bekeken over de verwachte gebruiksperiode van bijvoorbeeld 40 jaar. Indien de investeringskosten van de huisvesting afgezet worden tegen de gebouwgebonden exploitatiekosten over 40 jaar, dan blijken de exploitatiekosten veel hoger te zijn. Indien bij de opzet van nieuwe huisvesting tevens gekeken wordt naar de benodigde personeelsinzet om de huisvesting te beheren, dan wordt het belang van een integrale aanpak en focus op de totale levensduur van huisvesting helemaal duidelijk. Indien door een slimme gebouwstructuur minder personeel nodig is voor toezicht en gebouwbeheer, heeft dit een positief effect op de totale exploitatiekosten. Dit noemen wij het ‘exploitatiedenken’. Belangrijk daarbij is dat er, naast de financiële kaders voor de stichtingskosten, tevens kaders bepaald worden voor de gebouwgebonden exploitatiekosten. Door te sturen op het optimum tussen investeringskosten en exploitatiekosten gedurende de levensduur wordt de optimale huisvesting gerealiseerd. Door de focus op de totale levensduur worden allerlei duurzaamheidsmaatregelen realiseerbaar, doordat deze zich op termijn terugverdienen. Om duurzaamheidsambities waar te maken dient dus overgestapt te worden van het investeringsdenken naar het exploitatiedenken. Voorbeeld Opdrachtgevers realiseren zich steeds meer dat ontwerpkeuzes grote invloed hebben op de exploitatiekosten van het gebouw. In dit kader kunnen extra voorinvesteringen financieel aantrekkelijk zijn als de exploitatiekosten in de afweging worden meegenomen. Een duidelijk voorbeeld hiervan vormt de keuze voor aluminium kozijnen in plaats van houten kozijnen. Aluminium kozijnen zijn weliswaar duurder in aanschaf, maar als de kosten voor het schilderonderhoud worden meegenomen, verdienen aluminium kozijnen zich meestal binnen een aantal jaren terug.
60 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
3.2 Investeringskosten Hoewel exploitatiedenken noodzakelijk is om gedurende de levensduur van de huisvesting de financiën op orde te houden, zijn investeringskosten in het huidige bekostigingsstelsel nog van groot belang. Om inzicht te krijgen in de investeringskosten worden hierna de verschillende budgetposten getoond die samen de totale stichtingskosten vormen (voor een verdere specificatie zie bijlage 3): Grondkosten. Bouwkosten. Bijkomende kosten. Startkosten. Kosten losse inrichting. Voorbereidings- en begeleidingskosten. Rentekosten. Reserveringen totale werk. Voor een optimale aanpak van een huisvestingsproject is het noodzakelijk om de losse en vaste inrichting (gebouw- en onderwijsgebonden) in het ontwerp en de realisatie van de huisvesting mee te nemen (voor een specificatie van de inrichting zie paragraaf 4.1.4 en bijlage 6). Als dit vanwege de verschillende budgettaire potjes niet mogelijk blijkt, is in bijlage 6 een werkbare demarcatie beschreven waarmee de huisvesting ook goed ontworpen en gerealiseerd kan worden. 3.3 Vormfactoren Aangezien de diverse bouwkundige elementen (vloeren, gevels, daken, binnenwanden etc.) ieder hun eigen kostprijs en milieukosten kennen, is het van belang te weten hoe deze elementen zich in het ontwerp ten opzichte van elkaar verhouden. Deze verhoudingen worden uitgedrukt in zogenaamde vormfactoren. Tijdens het ontwerp is het van groot belang te weten of er niet te veel dure elementen in het ontwerp aanwezig zijn, waarvoor het budget ontoereikend is. Daarom dienen bij de start van het ontwerp de vormfactoren te worden vastgesteld, op basis van relevante randvoorwaarden als beschikbare locatie en bebouwingshoogte. Gebleken is dat het realiseren van een compact gebouw een zeer positieve invloed heeft op de hoogte van de investeringskosten, de exploitatiekosten en de milieubelasting van een gebouw. De m² en m³ gebouw die niet gerealiseerd hoeven te worden, leveren in iedere fase weer een besparing op. Intermezzo De term ‘m²’ kan tot grote spraakverwarring leiden. Daarom zijn in de NEN 2580 definities voor oppervlaktemeting van gebouwen vastgelegd. In de verordening is de ‘Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van schoolgebouwen in het primair onderwijs’ opgenomen. HEVO adviseert deze NEN-norm en meetinstructie te hanteren.
61
Grafische weergave van definities voor oppervlaktemeting volgens de NEN 2580 Bruto vloeroppervlak (BVO)
Netto vloeroppervlak (NVO)
Gebruiks vloeroppervlak (GO)
Verhuurbaar vloeroppervlak (VVO)
Gerealiseerd nuttig oppervlak (GNO)
Functioneel nuttig oppervlak (FNO)
Woon-/werk oppervlak (WO)
Ruimten voor gebouwinstallaties Verticaal verkeersoppervlak Parkeerruimte NVO
GO
GNO
Rijwielstalling buitenberging
FNO Horizontaal verkeeroppervlak
Sanitaire ruimten BVO
VVO
GNO
FNO
Bergruimte WO Indelingsverlies
Separatiewanden Scheidingsconstr. Tussen geb. functies Tarra-oppervlak
Niet-toegankelijke leidingschachten Statische bouwdelen Glaslijncorrectie
VVO
Glaslijncorrectie Ruimten lager dan 1.5 m
Intermezzo Hieronder staan algemene vormfactoren in relatie tot het genormeerde budget voor een brede school: Brutovloeroppervlakte/functioneel nuttige vloeroppervlakte (m² bvo/m² fno): 1,35-1,45. Binnenwandoppervlakte/brutovloeroppervlakte: 0,80-0,90. Brutogeveloppervlakte/brutovloeroppervlakte: 0,50-0,55. ‘Open’ geveloppervlakte/brutogeveloppervlakte: 0,30-0,35. Binnenwandoppervlakte/brutovloeroppervlakte: 0,85-0,90. Met ‘open’ geveloppervlakte bedoelen we ramen en vliesgevels. In feite doelen we hierbij op de dure onderdelen van een gevel. Uit de vormfactoren zijn ook richtlijnen voor de stapeling van bouwdelen af te leiden: Twee of drie bouwlagen: < 5.000 m² bvo. Drie of vier bouwlagen: 5.000 tot 9.000 m² bvo. Vier bouwlagen: > 9.000 m² bvo.
62 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
63
4 bruikbaarheid
Het belangrijkste van de huisvesting is dat deze voldoet aan de functionele en logistieke eisen. Als het niet mogelijk is om goed onderwijs te geven in de huisvesting, voldoet deze niet. Bij functionele eisen kan men het hebben over de ruimtebehoefte en ruimterelaties. 4.1 Ruimteprogramma en synergie Multifunctionele gebouwen variëren in grootte en gebruikers hanteren verschillende onderwijsvisies, pedagogische visies of samenwerkingsvisies. Daarom verschillen multifunctionele gebouwen onderling typologisch en in het aantal ruimten dat erin is ondergebracht. Om het ontwerpproces goed te kunnen starten, is er een overzichtslijst nodig van alle ruimten die voor het primaire proces nodig zijn. Dit zogenaamde ruimteprogramma omschrijft de ruimten en de functioneel nuttige vloeroppervlakte. Samen met gangen, trappen, toiletten, werkkasten en technische ruimten vormt dit het complete ruimteprogramma dat de architect moet onderbrengen in het ontwerp. Voor multifunctionele gebouwen is specifiek van belang welke ruimten men gezamenlijk, individueel of mede gebruikt. Dit wordt ook wel de ruimtelijke synergie genoemd. Wanneer men met de samenwerkingspartners synergie bereikt, leidt dit tot een reductie van de vloeroppervlakte in het totale ruimteprogramma voor de huisvesting en door medegebruik van ruimten tot meerwaarde voor het primaire proces. Het ruimteprogramma van de individuele gebruikers wordt geïntegreerd en in de overzichtslijsten van alle ruimten per gebruiksfunctie wordt het medegebruik vastgelegd. Intermezzo De ervaringen van een deelnemer aan een workshop over synergie: “Startpunt van het proces is een eerste bespreking op locatie bij alle gebruikers. Daarna worden er workshops gehouden met alle gebruikers. Dit is een echte aanrader binnen dit proces, waardoor de onderlinge betrokkenheid van de gebruikers mee wordt gestimuleerd. Het geeft inzicht in elkaars visie, activiteiten, en ruimten. Hierdoor komen mogelijkheden voor medegebruik open op tafel en wordt samenwerking en combinatie van ruimten zichtbaar. Door ruimten te delen of te combineren kun je synergie en meerwaarde bereiken. Je bouwt minder m2, maar hebt meer effectieve m2 die je kunt gebruiken. Bijvoorbeeld door het gezamenlijk gebruik van een speellokaal, gymzaal en een gezamenlijke grote leskeuken, multifunctionele ruimten en meerdere spreekkamers.”
64 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
4.1.1 Ruimterelaties Hoe compleet en doordacht het ruimteprogramma ook is, dit hoeft nog geen effectief gebouw op te leveren. Ook de relaties tussen de activiteiten en de afzonderlijke ruimten zijn van belang. Uit een nauwkeurige omschrijving van de relaties kan de architect afleiden of activiteiten/ruimten naast elkaar, in elkaars nabijheid of juist niet naast elkaar mogen liggen. Ruimterelaties kunnen in tabellen of diagrammen worden vastgelegd. Enkele aandachtspunten voor het omschrijven van de ruimterelaties: Ruimterelaties moeten de onderwijskundige en pedagogische uitgangspunten respecteren of, beter nog, versterken. Ruimterelaties moeten de samenwerkingsvisie respecteren of versterken. Personen moeten zich efficiënt door het gebouw kunnen verplaatsen zonder anderen te storen. Maak een efficiënte aanvoer en transport van goederen mogelijk. Situeer gemeenschappelijke ruimten bij voorkeur centraal. Zorg voor een goede spreiding van trappen en sanitaire groepen. Voorkom geluidsoverlast. Probeer op een simpele manier toezicht en sociale controle mogelijk te maken, zodat voldoende veiligheid gewaarborgd is. Situeer inbraakgevoelige ruimten niet in inbraakgevoelige delen van het gebouw. 4.1.2 Ruimten Bij een goede huisvesting zijn de (onderwijs)ruimten optimaal op de (onderwijs)activiteiten afgestemd. Omdat het onderwijs aan verandering onderhevig is, is het van groot belang dat ruimten relatief eenvoudig bouwkundig en installatietechnisch kunnen worden aangepast. In bijlage 4 zijn voorbeelden van ruimten voor verschillende soorten huisvesting weergegeven. In het volgende overzicht staan richtlijnen voor de gewenste vrije maat onder het plafond: Gymzaal: minimaal 5,50 meter. Speellokaal: minimaal 2,60 meter; aanbevolen 2,90-3,50 meter13 Groepsruimten: minimaal 2,60 meter; aanbevolen 2,80-3,00 meter. Kantoren: minimaal 2,60 meter. Gangen: minimaal 2,50 meter. Sanitaire ruimten: minimaal 2,40 meter.
13 Dit verhoogt de (multifunctionele) bruikbaarheid. Het vraagt echter extra budget.
65
4
Intermezzo De Koninklijke Vereniging van Leraren Lichamelijke Opvoeding (KVLO) heeft vanuit onderwijsdidactiek, arbo-regelgeving en gebruikerservaringen uitgebreidere richtlijnen opgesteld. Gymzalen gebouwd volgens deze richtlijnen voldoen volledig aan alle onderwijskundige en arbotechnische regelgevingen en zijn vanuit gebruikerservaringen geaccordeerd. Op de site van de KVLO (www.kvlo.nl) onder de link http://www.kvlo.nl/sf.mcgi?232. zijn deze richtlijnen vermeld. KVLO adviseert een vrije gymzaalhoogte van 5,50 meter, uitgangspunt voor de normbedragen volgens de VNG modelverordening is 5,00 meter. KVLO hanteert voor sommige functies grotere ruimten dan worden bekostigd met de normbedragen volgens de VNG modelverordening. Grotere ruimten geven ook meer mogelijkheden voor gebruik door derden en bijvoorbeeld voor verhuur. Gemeenten kunnen nadere eisen stellen aan gymzalen. HEVO adviseert om in dat geval in goed overleg af te stemmen hoe om te gaan met eventuele meerkosten door deze eisen. Op basis van het ruimteprogramma en de ruimterelaties kan de architect een eerste planopzet voor de plattegronden van de school maken. Deze planopzet maakt bepaalde vormen van onderwijs mogelijk, maar kan deze ook juist belemmeren. Controleer daarom zorgvuldig of het ontwerp met de onderwijsvisie strookt. Niet alleen de ruimterelaties, maar ook de eisen die aan daglichttoetreding en geluidswering worden gesteld, bepalen de situering van een ruimte. Deze onderwerpen worden verderop in deze kwaliteitsrichtlijn behandeld. 4.1.3 Bezetting van ruimten Bij de start van de voorbereidingsfase wordt de bezetting (het aantal personen per ruimte) en de gebouwfunctie door het ontwerpteam in overleg met de gebruikers bepaald en vastgelegd. Deze bezetting heeft invloed op de eisen van bijvoorbeeld luchtventilatie en vluchtwegen. Maar ook de hoeveelheid daglicht is per gebouwsoort en ruimte wisselend. 4.1.4 Vaste en losse inrichting ruimten Vaste en losse inrichting zijn noodzakelijke bestanddelen om de ruimten functioneel te maken. Inrichtingscomponenten functioneren pas nadat de werktuigbouwkundige, elektrotechnische en bouwkundige voorzieningen zijn aangesloten, te denken valt aan inbraakinstallatie, inrichting speellokaal of gymzaal. Een complicerende factor is dat in de huidige budgetten de losse inrichting en een deel van de vaste inrichting geen onderdeel uitmaken van de bouwkosten en het stichtingskostenbudget. Voor een globaal overzicht van vaste en losse inrichting waarvoor werktuigbouwkundige, elektrotechnische en bouwkundige voorzieningen noodzakelijk zijn, zie bijlage 6. 4.2 Terreinprogramma In het algemeen volstaat een terreinoppervlakte van 1 tot 1,5 maal de brutovloeroppervlakte van het gebouw. Soms zijn concessies noodzakelijk. Als er bijvoorbeeld sprake is van een (te) klein terrein, kan het nodig zijn om in meer verdiepingen te bouwen, zodat het gebouw minder grondoppervlakte inneemt. Dit kan zich voordoen in binnenstedelijke situaties. 66 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Het terreinprogramma wordt uitgedrukt in m². Om de ontwerper enige speling te geven bij de uitwerking van het gebouw en terrein, is het nuttig een aantal vierkante meters te reserveren die, afhankelijk van het ontwerp, aan een of meerdere delen van het terreinprogramma kunnen worden toegevoegd. Dit noemt men de ontwerpspeling. Alle terreinvoorzieningen samen vormen het terreinprogramma. Terreinvoorzieningen zijn onder andere: Bebouwde oppervlakte. Verharde speelplaats(en). Terreinafscheidingen. Fietsenstalling. Opstelplaats containers. Onverharde speelplaats(en). Ontsluitingen. Buitenbergingen. Uitbreidingswensen. Zie bijlage 7 voor terreinvoorzieningen met een verdere specificatie. Het beschikbare budget bepaalt vaak het afwerkingsniveau dat mogelijk is. Het is gewenst om aanvullende financiële middelen beschikbaar te stellen voor de inrichting van de speelplaatsen en openbare ruimte. Parkeerplaatsen worden gewoonlijk op openbaar terrein gesitueerd. Het genormeerd budget voorziet niet in parkeerplaatsen op eigen terrein. Zie ook paragraaf 7.2
67
4
4.3 Flexibiliteit Omdat we bouwen voor nu en voor de toekomst moet de huisvesting voldoende flexibiliteit hebben. Dit geldt zowel voor de indelings- als voor de uitbreidingsflexibiliteit. Indelingsflexibiliteit Onderwijskundige ontwikkelingen volgen elkaar snel op, zeker in vergelijking tot de levensduur van een schoolgebouw. Schoolgebouwen moeten daarom in de toekomst makkelijk aangepast kunnen worden aan wijzigende onderwijsfuncties of andere gebruikers. Dit noemen we indelingsflexibiliteit. Aandachtspunten De kwaliteit van indelingsflexibiliteit van een gebouw is afhankelijk van: De materialisatie van de hoofddraagstructuur (een constructie met kolommen geeft een grotere indelingsflexibiliteit dan een gebouw met dragende wanden). De materialisatie van de scheidingswanden (gebruik scheidingswanden die geen dragende functie hebben en makkelijk kunnen worden verwijderd of verplaatst). De stramienmaten van de hoofddraagstructuur (zorg ervoor dat wanden die op een veelvoud van een vaste maat van elkaar worden geplaatst bruikbare ruimten opleveren). De functie en de bezettingsklasse waarop het gebouw en de installatie zijn uitgelegd. Afhankelijk hiervan gelden er binnen het Bouwbesluit andere normen. De ligging en de bereikbaarheid van de infrastructuur van de installaties (de verbouwingskosten blijven vaak beperkt als er sprake is van een neutrale lay-out). De situering van gangen, trappen en entrees (dit zijn vaste onderdelen van een gebouw die de indelingsflexibiliteit kunnen beperken). Het toepassen van kruipruimten. Dit geeft technische flexibiliteit in de toekomst. Zonder kruipruimten kan de riolering niet meer worden aangepast. Geen kruipruimten toepassen is met kortetermijnvisie kostenbesparend. Ook een mix van verschillende ruimten kan in flexibiliteit voorzien. Uitbreidingsflexibiliteit Als uit het IHP blijkt dat het leerlingenaantal in de toekomst mogelijk kan stijgen moet er bij de keuze van de locatie, het ontwerp en de realisatie rekening worden gehouden met toekomstige uitbreidingsmogelijkheden. Denk dan ook aan bestemmingsplan, mogelijke grondaankoop, uitbreiding terrein, verplaatsen van voorzieningen voor gevelonderhoud etc.
68 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
4.4 Combinatie van gebouwfuncties en gebruikers Intensiever gebruik van ruimten en dubbel gebruik van ruimten kan ervoor zorgen dat het benodigd ruimteprogramma kleiner kan worden en dat heeft natuurlijk een gunstige invloed op de exploitatiekosten. Aandachtspunt Als sommige bouwdelen andere bedrijfstijden moeten krijgen is het verstandig de installatie in een aantal groepen te verdelen. Voor deze clusters van ruimten moeten voorzieningen worden getroffen, zodat deze buiten de reguliere bedrijfstijden kunnen functioneren (overwerktimers of regeling via het gebouwbeheersysteem).
4.5 Relaties met organisaties en groeperingen in de directe omgeving Het is natuurlijk zeer efficiënt om de huisvesting multifunctioneel te gebruiken. Dat kan natuurlijk ook door samen te werken met organisaties en groeperingen in de naaste omgeving. Denk hierbij aan het verhuren van sport- en vergaderfaciliteiten of als wijkgebouw. Het gebouw moet dan volgens het Bouwbesluit voldoen aan alle functies met bijbehorende bezettingsgraad en gebruiksfunctie. Aandachtspunt Het is handig als deze ruimten in één zone liggen die geheel of gedeeltelijk kan worden afgesloten. Deze zone moet dan wel over toereikende sanitaire voorzieningen beschikken. De installaties kunnen dan per zone in- of uitgeschakeld worden. 4.6 Overige functionele ruimte-eisen in en buiten het gebouw Iedere activiteit stelt specifieke functionele eisen aan een ruimte. Hieronder worden gebruikersvoorzieningen omschreven. Daarnaast worden van zeer specifieke ruimten de aandachtspunten benoemd. 4.6.1 Gebruikersvoorzieningen In gebouwruimten moet vaste en losse inrichting kunnen worden geplaatst. In deze subparagraaf wordt weergegeven welke installatietechnische voorzieningen in een gebouw noodzakelijk zijn voor de gewenste activiteiten. Elektrische aansluitvoorzieningen Voor algemene doeleinden moet per 20 m² functioneel nuttig vloeroppervlakte (fno) van het gebouw één dubbele (wand)contactdoos 230V worden aangehouden. Dit is exclusief contactdozen voor specifieke apparatuur.
69
4
Data-installatie Voor het geven van onderwijs zijn computers, smartboards en beamers steeds belangrijker wordende tools. Laptops en tablets zijn aanlokkelijk omdat zij flexibel zijn in te zetten en veilig kunnen worden opgeborgen. Denk bij beeldschermwerken ook aan de ergonomie van de werkplek. Archiveren, informatie opzoeken en delen vindt allemaal plaats via de computernetwerken en databanken. Omdat deze netwerken steeds belangrijker zijn voor het onderwijs, moet de bedrijfszekerheid goed geborgd kunnen worden. Het streven moet zijn om de datacommunicatie via één netwerk te laten lopen. Bij het ontwerpen van een school moet er veel aandacht zijn voor de infrastructuur van de data-installatie. Belangrijke vragen zijn: Is er ruimte voor een patchkast, een centrale computerruimte (Main Equipment Room = MER) en/of zijn er decentrale computerruimten (Secondary Equipment Rooms = SER’s) nodig? Zo ja, op welke locatie(s) situeren? Waar staan vaste pc’s? Welke netwerken worden gerealiseerd? Moet er een draadloos netwerk beschikbaar zijn? Wordt er gewerkt met vaste of mobiele telefonie? Wil de school werken met Voice-Over-IP (VOIP)? Worden data, telefonie en internet via één provider en data-installatie geleverd? Wordt er gebruik gemaakt van ‘narrowcasting’? Wordt een gesloten televisiecircuit ten behoeve van inbraakmonitoring op de data-installatie aangesloten? Op dit moment kan in de meeste scholen nog volstaan worden met een gecertificeerd passief datanetwerk van het type UTP Cat 5E. Voor nieuwbouw wordt aangeraden om te kiezen voor een gecertificeerd datanetwerk van het type UTP Cat 6 of Cat 6A. Aandachtspunten bij een draadloos netwerk Draadloze netwerken kenmerken zich door een grote mate van bewegingsvrijheid. Een draadloos netwerk werkt echter beduidend trager dan een vast netwerk en kent beperkingen ten aanzien van het gelijktijdig gebruik en de toepasbare programma’s. Door te veel gelijktijdige gebruikers of te zware programma’s daalt de snelheid van het draadloos netwerk nog meer. De ontwikkelingen hierin gaan snel en voor veel toepassingen is het een goed werkend en beproefd systeem. Geluidsversterkerinstallatie Voor sommige activiteiten is in multifunctionele gebouwen een geluidsversterkerinstallatie gewenst. Deze installatie is niet voorzien in de normbudgettering. Daarom wordt geadviseerd een van de volgende ruimten te voorzien van voldoende bekabelde aansluitpunten: (Gecombineerde) speelzaal. Centrale hal/aula. Gymzalen. De geluidsversterkerinstallatie wordt in veel scholen mobiel uitgevoerd. 70 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Lestijdensignaleringssysteem De onderwijsvernieuwing kenmerkt zich door steeds minder klassikaal onderwijs op gezette tijden. Daarom maken steeds minder scholen gebruik van een lestijdensignalerings systeem. Als er toch behoefte is aan een lestijdensignaleringssysteem, dan moet deze installatie bestaan uit een signaalklok met ten minste twee afzonderlijk instelbare programma’s en één weekendschakeling. De signaalgevers moeten door middel van drukknoppen kunnen worden bediend. Indien gewenst, komen vooral de volgende ruimten in aanmerking voor signaalgevers: Gangen en hallen. Gymzalen. Buiten moeten waterdichte signaalgevers worden toegepast, die op een afzonderlijk circuit van de klok moeten worden aangesloten. Indien een omroepinstallatie wordt toegepast, kan deze een deel van het lestijdensignaleringssysteem overnemen. Deze wordt dan aangesloten op de omroepinstallatie. Als de lestijdensignalering met een ontruimingsinstallatie wordt gecombineerd, moet de totale installatie voorzien worden van lijnbewaking, functiebehoud en een noodstroomvoorziening. Omroepinstallatie Voor de omroepinstallatie moet een netwerk aangelegd worden dat de volgende ruimten met elkaar verbindt: Personeelsruimte. Conciërgeruimte. Alle lesruimten. Aula. Garderobes en gangen. Centrale antenne-installatie (cai) Een cai wordt steeds minder toegepast, omdat audiovisuele beelden ook via het datanetwerk kunnen worden verspreid. Er is dan alleen een cai-aansluiting in de patchruimte of MER-ruimte nodig. Voor audiovisuele apparatuur moeten dan wel data-aansluitpunten voorzien worden. Aardgasinstallatie De warmteopwekking voor warm water en verwarming wordt nog vaak voorzien door gasgestookte apparatuur. In dat geval is een gasaansluiting nodig. Vanuit deze aansluiting in de gasmeterkast moeten de gasleidingen naar de gasgestookte apparatuur leiden. Daarnaast moeten, indien gewenst, aardgasleidingen de aansluitpunten in de specifieke onderwijsruimten en werkplaatsen van gas voorzien. Gasleidingen dienen bij voorkeur niet in de kruipruimten te worden aangebracht. Wat betreft het ontwerp en de aanleg van aardgasinstallaties geldt de NEN 1078. In sommige gemeenten wordt aansluiting op een warmtenet geëist.
71
4
Waterinstallatie Voor de waterinstallatie moet er een waterleidingnet worden aangelegd vanaf de watermeter tot aan de diverse sanitaire aansluitpunten. Koudwaterleidingen moeten, daar waar nodig, dampdicht zijn geïsoleerd. Dit is vaak het geval boven verlaagde plafonds en in tussenruimten, schachten en technische ruimten. Breng waterleidingen zo veel mogelijk uit het zicht, maar wel goed bereikbaar aan. Waterleidingen waaraan vorstschade kan ontstaan moeten worden voorzien van een zelfregelende elektrische leidingverwarming en isolatie. Dit dient tot een minimum te worden beperkt.
14 In het verleden zijn deze toiletten ook wel aangeduid als gehandicaptentoiletten en invalidentoiletten. In de vigerende regelgeving wordt de term ‘toiletten met integrale toegankelijkheid’ gebruikt om aan te geven dat de regelgeving niet uitsluitend mindervaliden betreft. Voor de gebruikers van deze publicatie wordt de hen bekende aanduiding ‘mindervalidentoiletten’ gebruikt.
72 HEVO
Of warm water centraal of decentraal wordt opgewekt is afhankelijk van de capaciteits berekening en de locaties waar warm water nodig is. Warmwaterleidingen moeten thermisch worden geïsoleerd, met uitzondering van de in het zicht gemonteerde leidingen. In onder andere de volgende ruimten moeten warmwaterpunten komen: Douches en kleedruimten. Verschoonruimten (peuterspeelzaal en kinderopvang). Werkkasten. Mindervalidentoiletten14. Keukens. Voor kinderopvang wordt aanbevolen een maximaal toelaatbare warmwatertemperatuur van 38°C te hanteren, met uitzondering van de tappunten in werkkasten. Dit is te bereiken door toepassing van temperatuurbegrenzers op de tappunten. Voor de waterinstallatie is kans op legionellabesmetting een reëel gevaar. Aandachtspunten om dit te voorkomen zijn: Legionellabeheersplan opstellen en naleven in de gebruiksfase. Wamwatertemperatuur altijd boven de 55°C houden. Koudwaterleidingen niet aanleggen bij ‘hotspots’ zoals kruisingen met CV-leidingen of andere warmtebronnen, omdat deze dan kunnen opwarmen. De regeling van de warmwatertemperatuur voor de wasruimte of de kleedruimte moet op een centrale plaats, buiten het bereik van de leerlingen, plaatsvinden. Dit kan bijvoorbeeld in de docentenruimte van de gymzaal. De menginstallatie moet worden voorzien van een automatische spuimogelijkheid per tijdseenheid om legionellabesmetting te voorkomen. Het is aan te raden om in de docentenruimte ook per doucheruimte een afsluiter te plaatsen. Het is gebruikelijk om uit te gaan van 12 douches per gymzaal of zaaldeel, iedere douche met een verbruik van 6 liter van 40°C per minuut en een gebruiksduur van 5 minuten per 50 minuten. De douchekoppen moeten vandaalbestendig en energiezuinig zijn. Per douche moet een bedieningsknop (drukknop) met tijdsvertrager worden aangebracht.
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
73
5 gezondheid
5.1 Kwaliteitsniveau leefomgeving Vanwege de gezondheid en het welbehagen van leerlingen en personeel is het van belang dat de leefomgeving in de huisvesting goed is. De mensen moeten zich prettig voelen in de huisvesting en deze moet geen negatieve invloed hebben op hun gezondheid. Om zoiets te bereiken moeten binnenklimaat, akoestiek, verlichting, daglicht en veiligheid goed zijn. Mensen willen zelf invloed hebben door het openzetten van een raam of een individuele klimaatregeling. Dit zijn vaak lastige onderwerpen, met name het klimaat, omdat iedereen hierin zijn eigen voorkeur heeft. Het is onmogelijk om iedereen voor 100% tevreden te krijgen. Tegenwoordig wordt er voor het verbeteren van het binnenklimaat steeds vaker extra budget vrijgemaakt door de gemeente. In het PvE Frisse Scholen kunnen scholen hun ambitieprofiel voor wat betreft binnenmilieu en energiezuinigheid vaststellen. ISSO (het kennisinstituut voor de installatiesector) heeft een ambitieprofiel neergelegd op het gebied van energie, luchtkwaliteit, thermisch niveau, visueel en akoestisch comfort. Er zijn drie ambitieniveaus vastgelegd: van basisklasse C (acceptabel niveau, dat gebaseerd is op geldende wet- en regelgeving), via klasse B (goed) naar klasse A (uitstekend). Klasse C is van een hoger niveau dan momenteel wordt vereist volgens het Bouwbesluit. De Arbocatalogus-PO sluit ook aan op deze normen en geeft voor de meeste onderdelen als minimum norm klasse C aan. In onderstaande paragrafen is aangegeven welke norm in de standaard budgettering is opgenomen en welke HEVO adviseert voor een duurzame huisvesting. 5.2 Binnenklimaat Het binnenklimaat in scholen krijgt steeds meer aandacht. Zeker nu in onderzoeken is aangetoond dat een goed binnenklimaat de schoolprestaties van leerlingen positief beïnvloedt. Een goed binnenklimaat is noodzakelijk om goed te les te geven. Bij binnenklimaat zijn de luchtkwaliteit en het thermisch comfort de leidende factoren. In veel scholen zien we dat het CO2-percentage van de lucht in onderwijsruimten te hoog wordt en/of dat het in lesruimten te warm wordt door de steeds betere isolatie van de huidige gebouwen.
74 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
5.2.1 Thermisch comfort Bij het thermisch comfort van de verblijfsruimten zijn operatieve temperatuur, thermisch comfort winter, thermisch comfort zomer en individuele beïnvloeding de belangrijkste onderwerpen. In de hiernavolgende tabel worden deze voor de verschillende klassen weergegeven. Deze minimale eisen hoeven natuurlijk alleen gehaald te worden bij gebruik van de ruimten. De Arbocatalogus-PO geeft als minimum klasse C aan. HEVO adviseert om te kiezen voor klasse B. Onderwerp
Klasse C
Klasse B
Klasse A
Operatieve temperatuur
Min. 19°C bij buitentemperatuur <20°C. Max. 24°C bij buitentemperatuur >20°C. Max. 4°C boven buitentemperatuur.
Min. 20°C bij buitentemperatuur <20°C. Max. 23°C bij buitentemperatuur >20°C. Max. 3°C boven buitentemperatuur.
Min. 20°C bij buitentemperatuur <20°C. Max. 22°C bij buitentemperatuur >20°C. Max. 2°C boven buitentemperatuur. Maximaal 27°C.
Thermisch comfort winter
Luchtsnelheid <0,19 m/s.
Luchtsnelheid <0,16 m/s.
Luchtsnelheid <0,16 m/s.
Thermisch comfort zomer
Luchtsnelheid <0,23 m/s.
Luchtsnelheid <0,20 m/s.
Luchtsnelheid <0,13 m/s.
Individuele beïnvloeding
In winter ± 2°C te regelen per ruimte.
± 2°C te regelen per ruimte.
± 2°C te regelen per ruimte.
Kwaliteit van de toevoerlucht
Minimaal kwaliteit buitenlucht.
Minimaal kwaliteit buitenlucht.
Minimaal kwaliteit buitenlucht. Bij WTW-toepassing geen kortsluiting.
Bij het toetsen van het ontwerp is het aan te bevelen om een temperatuuroverschrijdingsberekening (TO-berekening) te maken om aan te tonen of aan de eisen wordt voldaan. Voor het definiëren van de eisen kan gebruik worden gemaakt van de NEN 7730. Het heeft de voorkeur om bij een TO-berekening gebruik te maken van een set referentiejaren volgens de NEN 5060, omdat deze beter overeenkomt met het temperatuurverloop van de afgelopen jaren. Zoninstraling, apparaten en personen kunnen in bepaalde ruimten zoveel warmte produceren dat koeling noodzakelijk is. De warmtelast is de afgelopen jaren groter geworden als gevolg van het toegenomen pc-gebruik. Gebruik van energiezuinige pc’s en monitoren of laptops is aan te bevelen. Aandacht voor warmtewering en gebouworiëntatie. Aandachtspunten Voorbeelden van minimumtemperaturen voor verschillende ruimten die voor het ontwerp moeten worden aangehouden zijn: Verblijfsruimten en verwerkingsruimten: 20°C. Kantoorruimten en personeelsruimten: 20°C. Verwerkingsruimten nabij circulatieruimten (deze hebben vaak speciale aandacht nodig omdat ze in/aan verkeersruimten gelegen zijn): 20°C. Ruimten voor bewegingsonderwijs (gymzalen) en speellokalen: 18°C. Circulatieruimten: 18°C. Ruimten die niet bestemd zijn voor langdurig verblijf: 16°C. 75
5
Warmteafgifte en -distributie Om de minimale temperatuur te halen moet er, zeker in de wintermaanden, warmte aan de ruimten worden overgedragen. Dit kan door lucht, convectie of stralingsverwarming. Omdat de operatieve temperatuur bestaat uit de resultante van de ruimtetemperatuur en de stralingstemperatuur, is het het effectiefst om te werken met stralingsverwarming. Dit voelt voor de meeste gebruikers ook het gewoonst. Hiervoor worden in scholen vrijwel altijd radiatoren toegepast. Laagtemperatuurverwarmingssystemen, zoals vloerverwarming, worden echter steeds meer toegepast omdat ze nog behaaglijker zijn, in combinatie met energiezuinige warmteopwekkers kunnen worden toegepast en niet meer veel duurder zijn. De tragere regeling wordt dan vaak voor lief genomen. In een gymzaal/sporthal hebben stralingspanelen de voorkeur. Voor alle systemen geldt dat ze: Aangesloten moeten worden op een tweepijps CV-systeem. Afsluitbaar en inregelbaar moeten zijn. Per groep of radiator regelbaar moeten zijn. Flexibel moeten zijn om later nog gewijzigd te kunnen worden. Voor vloerverwarming zal hiervoor een compromis nodig zijn. Voor kinderopvang dienen radiatorplaten en buizen die warmer zijn dan 40°C en binnen het bereik van kinderen jonger dan 4 jaar liggen afgeschermd te worden. Het verdient aanbeveling om in speellokalen en kinderopvang vloerverwarming te overwegen. De vloerverwarming moet per ruimte regelbaar zijn. Dit is een relatief dure installatie. Groepsindelingen zijn duur, maar noodzakelijk om de verwarmingsinstallatie optimaal te regelen. Afhankelijk van het ontwerp zijn er separate groepen gewenst voor: Luchtverwarming. Boilers (bij voorkeur direct gestookte). Gymzalen. Gemeenschappelijke ruimten. 5.2.2 Luchtkwaliteit Bij de luchtkwaliteit van de verblijfsruimten zijn ventilatiecapaciteit, doorspoeling van de ruimte, ruimtevolume, bedienbaarheid en kwaliteit van de toevoerlucht de belangrijkste onderwerpen. In de onderstaande tabel worden deze voor de verschillende klassen weergegeven. Deze minimale eisen hoeven natuurlijk alleen gehaald te worden bij gebruik van de ruimten. Bij voorkeur kiezen voor klasse B, waarbij bekeken moet worden of het ruimtevolume haalbaar is bij de locatie en het bestemmingsplan. De Arbocatalogus-PO geeft als minimum klasse C aan. HEVO adviseert om te kiezen voor klasse B.
76 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Onderwerp
Klasse C
Klasse B
Klasse A
Ventilatiecapaciteit
Gedurende 95% van gebruikstijd CO2-concentratie max. 1.200 ppm
Gedurende 95% van gebruikstijd CO2-concentratie max. 1.000 ppm
Gedurende 95% van gebruikstijd CO2-concentratie max. 800 ppm
Doorspoeling van de ruimte
Stationaire ventilatie effectiviteit E>0,8
Stationaire ventilatie effectiviteit E>0,8
Stationaire ventilatie effectiviteit E>0,8
Ruimtevolume
In groepsruimten afstand vloer – plafond >2,8 meter
In groepsruimten afstand vloer – plafond >3,2 meter
In groepsruimten afstand vloer – plafond >3,5 meter
Bedienbaarheid
Per ruimte eenvoudig te bedienen
Per ruimte eenvoudig te bedienen
CO2-regeling
Kwaliteit van de toevoerlucht
Minimaal kwaliteit buitenlucht
Minimaal kwaliteit buitenlucht
Minimaal kwaliteit buitenlucht; bij WTW-toepassing geen kortsluiting
Er zijn natuurlijk nog andere items die van belang zijn om de luchtkwaliteit op een goed niveau te krijgen, te weten: Spuiventilatie door te openen ramen. Voor groepsruimten moeten dit minimaal vier bedienbare te openen ramen zijn. De eis is een totaal te openen raamoppervlakte van minimaal 4 m2, waarvan minimaal de helft bovenin het raamvlak. HEVO adviseert minimaal 6 m2 te openen raamoppervlakte aan te houden. Vloer- en dakbedekking bevatten geen pvc in verband met giftige emissie. Geen verontreinigende apparatuur in aparte ruimten plaatsen. Ruimten zijn goed schoon te houden. Geurverspreiding van toiletten wordt voorkomen door minimaal 50 m³/h per toilet afzuiging te voorzien en toiletruimte op onderdruk te houden. Advies om deze afzuiging vanwege geurproblemen continu (24 uur per dag en 7 dagen per week) te laten draaien. Vanuit een bewust omgaan met energie zou de hoeveelheid af te zuigen lucht buiten de gebruiksuren kunnen worden verlaagd. Luchtvochtigheid. Een relatieve vochtigheid (RV) van 30% tot 70% ervaren de meeste mensen als behaaglijk. Een RV van minder dan 30% geeft een te droge lucht en kans op kleine irritaties (bijvoorbeeld prikkende ogen). Omdat deze situatie zich normaal gezien niet voordoet, hoeft de RV in de installaties niet te worden gecorrigeerd. Ventilatie-installatie moet zijn ingeregeld. Omdat de CO2-waarden voor buiten kunnen fluctueren, is het ook mogelijk om binnen- en buitenwaarden aan elkaar te koppelen. Met buitenwaarden van 400-550 ppm, zouden de grenswaarden binnen op 800-1000 ppm kunnen worden ingesteld.
77
5
Ventilatie en luchtbehandeling De benodigde hoeveelheid (verse) lucht is afhankelijk van het aantal personen in de betreffende ruimten en welke activiteiten er plaatsvinden. Dat moet dus expliciet worden vastgelegd in het PvE. Daarnaast is de kwaliteit van de buitenlucht van belang. Hoe slechter de buitenlucht, hoe meer ventilatie nodig is. Voorbeeld Ventilatie moet voldoen aan klasse B. Er zijn maximaal 25 leerlingen in een standaard groepsruimte van 54 m² en de buitenlucht heeft een CO2-gehalte van 360 ppm. Dan is er in die ruimte circa 17,5 m³/h/m² ventilatie nodig. Volgens het Bouwbesluit hoeven trappenhuizen niet geventileerd te worden. Echter, bij scholen wordt dat wel geadviseerd vanwege het intensieve gebruik hiervan. Er zijn meerdere ventilatiesystemen toepasbaar. De belangrijkste zijn: een natuurlijk toevoer- en afvoersysteem, een hybride ventilatiesysteem (dit is natuurlijke toevoer en mechanische afvoer of mechanische toevoer en natuurlijke afvoer) en een volledig gebalanceerd ventilatiesysteem. Een natuurlijk toevoer- en afvoersysteem is voor POscholen vaak niet mogelijk. Van het meest gebruikte hybride ventilatiesysteem en het volledig gebalanceerd ventilatiesysteem worden hieronder de voor- en nadelen en aandachtspunten beschreven. Hybride ventilatiesysteem Type: natuurlijke toevoer middels gevelroosters en mechanische afvoer door middel van kanalensysteem en ventilatoren. Voordelen: Eenvoudig systeem, dus goedkoop in investering. Koeling door buitenlucht. Weinig elektravermogen en onderhoud nodig. Beperkte ruimtevraag. Nadelen: Tocht door onbehandelde toevoerlucht. Warmteterugwinning uit afvoerlucht lastig. Beperkte regelbaarheid.
78 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Aandachtspunten: Plaats openingen voor ongeconditioneerde natuurlijke luchttoevoer boven 1,8 meter + vloerpeil, zodat tocht en koudeval enigszins beperkt blijven. Voorkom dat in ruimten met verduistering het ventilatie-rooster achter het verduisteringsgordijn verdwijnt en er dus geen sprake meer is van een gewaarborgde luchttoevoer. Bij veel geluidsbelasting op de gevel moeten akoestische voorzieningen in de gevelroosters worden toegepast, wat dit systeem duurder maakt. Gebalanceerd ventilatiesysteem Toevoer- en afvoerlucht wordt op mechanische wijze via een luchtbehandelingskast en kanalenwerk voorzien in de ruimten. Voordelen: Voorbehandelde toevoerlucht. Energiebesparing door warmterugwinning uit afvoerlucht is eenvoudig realiseerbaar. Mechanische koeling met lucht mogelijk. Nadelen: Hoge investeringskosten. Grote ruimtevraag in verlaagd plafond en technische ruimten. Schoonmaak- en onderhoudskosten zijn hoog (kanalen en luchtbehandelingskasten). Meer energie nodig als gevolg van de ventilatoren. Aandachtspunten: Geluid veroorzaakt door deze installatie moet goed bekeken worden. Installatie moet luchtzijdig goed ingeregeld worden.
79
5
5.3 Visueel comfort Bij het visueel comfort van verblijfsruimten zijn daglicht, kunstlicht, helderheidswering en individuele regelbaarheid de belangrijkste onderwerpen. In de onderstaande tabel worden deze voor de verschillende klassen weergegeven. Deze minimale eisen hoeven natuurlijk alleen gehaald te worden bij gebruik van de ruimten. De Arbocatalogus-PO geeft als minimum waarde klasse C aan. HEVO adviseert te kiezen voor klasse B. Hiervoor is wel extra budget nodig.
Onderwerp
Klasse C
Klasse B
Klasse A
Daglicht
Daglichtfactor >3% Gevel open >30% LTA glas >0,6
Daglichtfactor >5% Gevel open >30% LTA glas >0,75
Daglichtfactor >8% Gevel open >30% LTA glas >0,75
Kunstlicht
NEN-EN12464-1 Groepsruimte 300 lux UGR<19
NEN-EN12464-1 Groepsruimte 500 lux Schoolbordverlichting UGR<19
NEN-EN12464-1 Groepsruimte 500 lux Schoolbordverlichting Werkplek volwassenen 750 lux UGR<16
Helderheidswering
Luminantieverhouding groepsruimte 1:10:30 Helderheidswering aanwezig
Luminantieverhouding groepsruimte 1:3:10 Helderheidswering aanwezig
Luminantieverhouding groepsruimte 1:3:10 Helderheidswering aanwezig (in meer standen regelbaar)
Individuele regelbaarheid
Per ruimte te schakelen
Kunstverlichting in groepsruimten regelbaar (in delen) of dimbaar
Kunstverlichting in groepsruimten regelbaar (in delen) en dimbaar
Schakeling verlichting: In de ontwerpfase vindt de afstemming plaats van de verlichting op de inrichting. Dan moet ook worden nagegaan of voor delen van de verlichtingsinstallatie een specifieke schakeling gewenst is. In onderwijsruimten verdient het aanbeveling de verlichting in groepen, parallel aan de buitengevel, te kunnen schakelen. Door bewegingsdetectie toe te passen, kan onnodig energieverbruik door verlichting worden voorkomen. Vooral onderwijsruimten, kantoorruimten, afgesloten (opslag)ruimten en sanitaire ruimten lenen zich hiervoor. Het toepassen van een daglichtafhankelijke regeling bespaart energie. Ruimten met daglicht zijn hiervoor geschikt.
80 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
5.4 Akoestisch comfort Bij het akoestisch comfort van verblijfsruimten zijn geluidsisolatie van de gevel, luchtgeluidsisolatie binnen het gebouw, contactgeluid, nagalmtijd en installatiegeluid de belangrijkste onderwerpen. In de onderstaande tabel worden deze voor de verschillende klassen weergegeven. De Arbocatalogus-PO geeft als minimum waarde klasse C aan. HEVO adviseert te kiezen voor klasse B. Onderwerp
Klasse C
Klasse B
Klasse A
Geluidsisolatie van de gevel
Maximaal 35 dB(A)
Maximaal 33 dB(A)
Maximaal 30 dB(A)
Luchtgeluidsisolatie binnen het gebouw
Luchtgeluidsisolatie tussen groepsruimten of kantoren onderling R’w >38 dB. Luchtgeluidsisolatie tussen groepsruimten en circulatieruimten R’w >26 dB.
Luchtgeluidsisolatie tussen groepsruimten of kantoren onderling R’w >38 dB. Luchtgeluidsisolatie tussen groepsruimten en circulatieruimten R’w >26 dB.
Luchtgeluidsisolatie tussen groepsruimten of kantoren onderling R’w >42 dB. Luchtgeluidsisolatie tussen groepsruimten en circulatieruimten R’w >32 dB.
Contactgeluid
Tussen groepsruimten Ico is maximaal 0 dB
Tussen groepsruimten Ico is maximaal 0 dB; geen hinderlijke trillingen
Tussen groepsruimten Ico is maximaal 0 dB; geen hinderlijke trillingen
Nagalmtijd
In groeps- en kantoorruimten 0,8 s. Onderwijsruimten ontwerpen op spraakoverdracht.
In groeps- en kantoorruimten 0,6 s. Grote ruimten eventueel 0,8 s. Onderwijsruimten ontwerpen op spraakoverdracht.
In groeps- en kantoorruimten 0,5 s. Grote ruimten 0,6 s. Onderwijsruimten ontwerpen op spraakoverdracht.
Installatiegeluid
Groepsruimten maximaal 35 dB(A)
Groepsruimten maximaal 33 dB(A)
Groepsruimten maximaal 30 dB(A)
Verdere toelichting: Omgevingslawaai kan veel geluidsoverlast in het gebouw veroorzaken. Een geluids werende gevel voorkomt dit. De mate waarin de gevel geluid weert, noemt men de karakteristieke geluidswering. Deze is minimaal 20 dB(A). Bij een geluidsbelasting van de gevel >50 dB(A), bijvoorbeeld bij spoorlijnen, vliegverkeer en drukke verkeerswegen, zijn aanvullende maatregelen nodig. Deze kunnen bestaan uit geluidswerende beglazing, suskasten voor de ventilatie, geluidsschermen etc. De genormeerde stichtingskosten voorzien niet in deze aanvullende voorzieningen.
81
5
In de vorige tabel is alleen voor groepsruimten het geluidsniveau van (technische) installaties opgegeven, voor andere ruimten kunnen navolgende maximale waarden aangehouden worden. Deze waarden zijn gebaseerd op de praktijk: - Groepsruimten: 35/40 dB(A). - Slaapruimten (kinderopvang): 30 dB(A). - Kantoorruimten: 35 dB(A). - Kamer arts, logopedie, IB, RT: 30 dB(A). - Reproruimte: 40 dB(A). - Personeelsruimte: 40 dB(A). - Speellokaal: 35 dB(A). - Circulatieruimten: 45 dB(A). - Sanitaire ruimten: 45 dB(A). - Technische ruimten: 70 dB(A). Voor groepsruimten geldt een maximaal geluidsniveau van 35 dB(A). Als een onderwijsfunctie samenvalt met een circulatieruimte (dus bijvoorbeeld werkplekken op de gang), mag het toegestane geluidsniveau worden verhoogd naar 40 dB(A). Aandachtspunten In muzieklokalen en ruimten met veel mensen, zoals aula’s, werken evenwijdige ‘harde’ wanden akoestisch gezien nadelig. Daarom worden in muzieklokalen vaak ‘gebroken’ wand- en plafondvlakken toegepast met regelmatig verspreid aangebrachte geluids absorberende materialen. Als aangrenzende ruimten zelden tegelijkertijd worden gebruikt, is het niet zinnig hier zware geluidseisen aan te koppelen. Geluidsgevoelige ruimten bij voorkeur niet naast geluidsproducerende ruimten plaatsen. Geluidsoverlast bij sportruimten, werkplaatsen en muzieklokalen kan ook door contactgeluid veroorzaakt worden. Nagalmtijden van aula’s, muzieklokalen en sportruimten moeten goed afgestemd worden op het gebruik hiervan en wijken vaak af van de standaard kantoor- en onderwijsruimten. 5.5 Veiligheid Veiligheid in en rond een gebouw is een ruim begrip. Daarom worden in dit hoofdstuk alle aspecten behandeld. Dit betreft de veiligheid voor brand, vluchten, bliksem, overspanning, uitval elektriciteit, kortsluiting, vallen, sociale veiligheid en controle en inbraak. 5.5.1 Brandveiligheid De brandveiligheid van een gebouw wordt in de basis geregeld in het Bouwbesluit en het Gebruiksbesluit. Daarnaast kunnen vanuit andere eisende partijen zoals een verzekeraar (bijvoorbeeld Marsh) aanvullende eisen worden opgelegd. Bij een bouwaanvraag toetst de brandweer of het ontwerp aan de brandpreventieve eisen van het Bouwbesluit en het Gebruiksbesluit voldoet. Als gekozen wordt voor ontwerpoplossingen waarbij gelijkwaardig heid moet worden aangetoond, is het raadzaam om al in een vroeg stadium van het ontwerp de betreffende voorstellen met de brandweer door te nemen om verrassingen tijdens de beoordeling van de bouwaanvraag te voorkomen. Deze voorzieningen kunnen als volgt worden beschreven: veilig vluchten (zie paragraaf 5.5.2), beheersbaarheid van brand, brandmeldinstallatie, brandpreventieve middelen en aanvalsplan. 82 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Beheersbaarheid van brand Het Bouwbesluit stelt eisen aan de beheersbaarheid van brand. Hiervoor wordt het gebouw onderverdeeld in brandcompartimenten. Brandcompartimenten worden gescheiden door wanden met openingen die minimaal 60 minuten bestand zijn tegen brand (in sommige gevallen kan worden volstaan met 30 minuten). Ramen en deuren in wanden van brandcompartimenten zijn relatief dure voorzieningen. Mede daarom is een efficiënte compartimentering vereist. De locaties van trappenhuizen hangen nauw samen met de indeling in rook- en brandcompartimenten. Daarom is het raadzaam om het voorstel voor de compartimentering en de opzet van de vluchtwegen en -mogelijkheden in een vroeg stadium van het ontwerp met de brandweer en eventuele brandveiligheidsadviseur te bespreken. Brandmeldinstallatie Een brandmeldinstallatie kan vereist zijn vanuit het Gebruiksbesluit en moet voldoen aan de NEN 2535, maar ook aan de eisen van de verzekeraar. Voor aanvang van de werkzaamheden moet een PvE opgesteld worden dat moet worden goedgekeurd door de brandweer en overige eisende partijen. Sommige verzekeraars geven korting op hun brandverzekeringspremies indien de brandmeldinstallatie aan hun voorwaarden voldoet. Voor kinderopvangvoorzieningen geldt dat indien er slaapruimten voor kinderen tot 4 jaar aanwezig zijn, er altijd een brandmeldinstallatie aanwezig dient te zijn. Het is mogelijk dat vanuit het Gebruiksbesluit een rechtstreekse doormelding naar de alarmcentrale van de brandweer is vereist (afhankelijk van de omvang van het gebouw). In dat geval dient de brandmeldinstallatie eveneens gecertificeerd te worden conform de Regeling Brandmeldinstallaties. Bij bepaalde overige gebruikers is doormelding naar een Particuliere Alarm Centrale (PAC) vereist. Brandpreventieve middelen Brandslanghaspels vormen een wezenlijk onderdeel van de brandpreventieve middelen. Om vandalisme tegen te gaan kunnen de brandslanghaspels, mits de brandweer dit goedkeurt, als volgt worden uitgevoerd: In kasten die zijn afgesloten met een slot dat alleen toegankelijk is voor personeel. Zonder kasten indien de hoofdafsluiters zijn verwijderd en geplaatst in een gesloten kastje direct boven de brandslanghaspels dat alleen toegankelijk is voor het personeel. Let er bij een brandslanghaspel in een nis op dat deze nog makkelijk kan worden afgerold. In aanvulling op de brandslanghaspels zullen in sommige ruimten draagbare blustoestellen geplaatst moeten worden. Voor de plaatsing kan de NEN 4001 als richtlijn gehanteerd worden. Veelal komen deze in de volgende ruimten: Technische ruimten (CV-ruimte, laagspanningsverdeelruimte etc.). Keuken van de overblijfruimte. Alle ruimten met een verhoogd brandgevaar. 83
5
De blustoestellen moeten op een duidelijk zichtbare plaats worden opgehangen en goed bereikbaar zijn. Draagbare blustoestellen kunnen grote nevenschade veroorzaken. Daarom is voor de bepaling van het aantal draagbare brandblussers en de blusstof een goede afweging tussen veiligheid en gevolgschade gewenst. Het toepassen van een sprinklerinstallatie is ongebruikelijk voor scholen vanwege de hoge investeringskosten, exploitatiekosten en kosten bij lay-outwijzigingen. In uitzonderlijke gevallen, vooral bij scholen waarin veel ruimten in open verbinding met elkaar moeten staan, kan een sprinklerinstallatie toch noodzakelijk zijn. Het verdient aanbeveling om het gebouw zo te ontwerpen dat een sprinklerinstallatie niet nodig is. Aanvalsplan Bij brand moet de brandweer het gebouw kunnen aanvallen. Om dit goed te doen moet met de brandweer de situering besproken worden van: Opstelplaats blusvoertuig. Vluchtwegen. Rook- en brandcompartimenten. Brandslanghaspels. Brandhydranten. Droge blusleidingen (grote of hoge gebouwen). Brandweeringang en sleutelkluis. Brandmeldcentrale en bedieningspanelen. 5.5.2 Veilig vluchten Voor vluchten uit een gebouw moeten de Bouwbesluit-eisen worden aangehouden. De compartimentering en het aantal vluchtroutes van een gebouw moeten bepaald worden aan de hand van de bezettingsgraad en de gebouwvorm. Verder moeten de gebruikers door een ontruimingsinstallatie gealarmeerd worden, moet de vluchtweg eenduidig zijn aangegeven en moet er ook in het donker veilig gevlucht kunnen worden. Rookcompartimenten Het Bouwbesluit stelt eisen aan het veilig vluchten. Hiervoor wordt het gebouw onderverdeeld in rookcompartimenten en moeten er vluchtroutes zijn die veilig naar buiten leiden. Rookwerende scheidingen hebben een weerstand tegen rookdoorgang van 30 minuten (R30). Uitgangspunt van het ontwerp moet zijn dat brand- en rookwerende scheidingen in beginsel samenvallen. Voorzieningen aan deuren Deuren in brand- en rookwerende scheidingen moeten zelfsluitend worden uitgevoerd. Indien de zelfsluitendheid vanuit het gebruik niet gewenst is, wordt geadviseerd om vrijloop deurdrangers toe te passen. Deuren in een vluchtroute dienen in beginsel met de vluchtrichting mee te draaien. Daar waar geen grote aantallen vluchtenden op een deur zijn aangewezen mag een deur tegen de vluchtrichting in draaien (bijvoorbeeld vanuit een klaslokaal of groepsruimte).
84 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Deuren in een vluchtroute dienen van binnenuit zonder sleutel geopend te kunnen worden. Veelal kan worden volstaan met een knopcilinder (conform NEN-EN 179). Op deuren waar meer dan 100 personen op zijn aangewezen behoren duwbalken (conform NEN-EN 1125) te worden toegepast. Ontruimingsinstallatie Een ontruimingsinstallatie kan vereist zijn vanuit het Gebruiksbesluit en moet voldoen aan de NEN 2575. Voor aanvang van de werkzaamheden moet een PvE opgesteld worden dat moet worden goedgekeurd door de brandweer. Vaak kan worden volstaan met een ontruimingsinstallatie type B: een combinatie van een brandmeldinstallatie en signaalgevers (luid alarm). Als sprake is van een vloeroppervlakte van meer dan 10.000 m² is een risico-inventarisatie noodzakelijk om te onderzoeken of een ontruimingsinstallatie type B nog voldoet of dat een installatie type A (ontruiming door gesproken woord) is vereist. Noodverlichting In het gebouw is noodverlichting overeenkomstig de voorschriften van het Bouwbesluit aanwezig. De brandweer kan aanvullende noodverlichting eisen. Deze noodverlichting moet minimaal 60 minuten blijven branden en op vloerniveau moet de verlichtingssterkte minimaal 1 lux zijn. Het wordt exploitatietechnisch steeds interessanter om led-armaturen bij noodverlichting toe te passen. Vluchtrouteaanduiding Het gebouw moet worden voorzien van vluchtrouteaanduiding met pictogrammen overeenkomstig de NEN 6088. Geadviseerd wordt om deze te voorzien van permanente verlichting (led-verlichting) en te combineren met de noodverlichting. 5.5.3 Bliksembeveiliging (optie) De regelgeving vereist geen bliksembeveiliging. Op basis van premiekortingen van verzekeraars valt te overwegen toch een bliksembeveiliging op te nemen. Dan moet wel extra bouwbudget beschikbaar worden gesteld. Per 1 januari 2009 worden deze installaties aan de hand van een risicoanalyse ontworpen volgens IEC62035. 5.5.4 Overspanningsbeveiliging Het is noodzakelijk om in de hoofdverdeelkast en in of nabij eventuele verdeelkasten met voedingen voor gevoelige apparatuur overspanningsafleiders aan te brengen: Een grofbeveiliging in de hoofdverdeelinrichting (>100 kA, klasse 5, type B). Een middenbeveiliging in de onderverdeelinrichtingen (>20 kA, klasse 3, type C). Een zogenaamde fijnbeveiliging (>5 kA, klasse 1, type D) is niet vereist, omdat gevoelige apparatuur fabrieksmatig al is uitgevoerd met een fijnbeveiliger. Oplaadvoorzieningen voor laptops dienen voldoende beveiligd te zijn.
85
5
5.5.5 Uitval van elektriciteit Het is mogelijk dat de elektriciteit enige tijd uitvalt. Voor sommige installatieonderdelen is het noodzakelijk dat deze zijn voorzien van een noodstroomvoorziening. Dit zijn: Noodverlichting (centraal en decentraal). Brandmeldinstallatie. Ontruimingsinstallatie. Inbraakbeveiligingsinstallatie. Noodstroomvoorziening voor de centrale server (optie). Mechanisch ventilatiesysteem (onder bepaalde omstandigheden). 5.5.6 Kortsluiting Om bij kortsluiting de veiligheid van gebruikers te borgen is het nodig om aarding toe te passen. De centrale veiligheidsaarding moet minimaal aan de NEN 1010 voldoen. 5.5.7 Vallen Het vallen vanuit ramen op verdiepingen en vanaf balustrades bij centrale hal/vide dient voorkomen te worden. Ook moeten er voor het onderhouden van het dak en de daarop gelegen installaties aanlijnvoorzieningen of hekwerken op het dak worden voorzien. Ten aanzien van de veiligheidsaspecten die van belang zijn voor glasvlakken gelden de volgende voorschriften: Beperk glasvlakken tot maximaal circa 3 x 2 meter. Pas bij voorkeur geen glas toe onder 0,40 meter boven vloerniveau. Houd er rekening mee dat de NEN 3569 op diverse plaatsen in onderwijsgebouwen veiligheidsbeglazing voorschrijft: - Glasvlakken tot maximaal 0,85 meter boven vloerniveau. -G lasvlakken (ter plaatse van een ontsluitingsweg) tot maximaal 1,40 meter boven vloerniveau. In een speellokaal en een gymzaal moet veiligheidsbeglazing worden toegepast. 5.5.8 Sociale veiligheid en controle Schrikverlichting In verband met sociale veiligheid, vandalisme en inbraakbeveiliging moet bij entrees, nooduitgangen, fietsenstallingen en parkeerplaatsen buitenverlichting worden aangebracht. Schrikverlichting is geschikt voor plaatsen waar weinig sociale controle mogelijk is. Deze bestaat uit lampen met een hoge lichtopbrengst die reageren op een bewegingsmelder. Oproep mindervalidentoilet Het mindervalidentoilet moet worden voorzien van een signalering door middel van een trekkoord, een trekschakelaar en een bel met signaleringslamp. Deze moeten op een goed zichtbare plaats worden aangebracht. Registratie van deze signalering vindt plaats in een nader te bepalen ruimte (bijvoorbeeld de conciërgeruimte).
86 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Camerabewaking In sommige scholen en multifunctionele voorzieningen wordt camerabewaking toegepast. Deze beveiligingsinstallatie bestaat uit bewakingscamera’s, aansluitvoorzieningen, beeldschermen en digitale gegevensopslag. Deze voorzieningen zijn niet opgenomen in de normbudgettering. 5.5.9 Inbraakbeveiliging De mate van inbraakveiligheid van een gebouw is een samenspel van bouwkundige en installatietechnische voorzieningen. Afhankelijk van de locatie, de aard van het onderwijs en de aanwezigheid van andere gebruikers van het gebouw moet naar de inbraakgevoeligheid van de huisvesting gekeken worden. Aan de hand daarvan kan gekozen worden voor de benodigde veiligheidsklasse van de huisvesting. Een veelgebruikte classificatie is BORG. Voor een school is projectniveau conform klasse 2 vaak een goed uitgangspunt. Sommige verzekeraars bieden lagere verzekeringspremies aan indien de inbraakvoorzieningen aan bepaalde voorwaarden voldoen. Bouwkundige voorzieningen Bij het ontwerp van het gebouw moet in het kader van inbraakpreventie aandacht zijn voor: Vermijden van donkere gebouwhoeken. Goed hang- en sluitwerk conform klasse BRL 3104 SKG 2 sterren. Vermijden van opklimbaarheid. Van binnenuit beglazen van de ramen op de begane grond en vermijden van draairamen in openbare ruimten. Installatievoorzieningen Voor het gebouw is ten minste een eenvoudige inbraakbeveiliging vereist. Deze installatie (met 20% reserveruimte voor extra groepen) bestaat dan uit: Een buitendeurstandsignalering. Ruimtelijk werkende detectoren die in de volgende ruimten moeten worden aangebracht: - Gangen en centrale verkeersruimten op de begane grond. - Op de begane grond gelegen lokalen, groepsruimten, kantoorruimten, werkkamers etc. met waardevolle en/of voor inbrekers aantrekkelijke goederen. - Administratie- en directieruimten. - Op een verdieping gelegen ruimten die gemakkelijk van buitenaf bereikbaar zijn zonder gebruik te maken van klimmiddelen. Ook hier verdient het aanbeveling om met de verzekeraar te overleggen over aanvullende eisen in relatie tot eventuele premiekortingen. Nacht- c.q. waakverlichting In directie- en administratieruimten en in inbraakgevoelige ruimten op de begane grond die vanaf de openbare weg zichtbaar zijn, moet waakverlichting worden aangebracht. In sommige gevallen kan de waakverlichting met de noodverlichting worden gecombineerd.
87
6 energie
6.1 Algemeen Energie wordt in de exploitatie een steeds groter wordende kostenpost. Volgens de gegevens van het CBS zijn de energiekosten de laatste jaren met gemiddeld 8% per jaar gestegen. Dit zal de komende jaren ook zo zijn. Het is dus belangrijk om een energiezuinig gebouw te maken, anders komen de scholen niet meer uit met hun exploitatiebudget. Het geheel van de bouwdelen en installaties moet voldoen aan de energieprestatienorm (EPN) van het Bouwbesluit. Voor het bepalen van de energieprestatiecoëfficiënt (EPC) van een gebouw met meerdere functies is de berekeningsmethode uit de NEN 2916 van toepassing (per 1 januari 2011 is deze vervangen door de NEN 7120). Om een energiezuinig gebouw te krijgen moet de ambitie van de EPC scherper zijn dan het Bouwbesluit. Aanscherping van 30% wordt geadviseerd. De extra budgetten die hiervoor nodig zijn vallen niet in de normbudgetten. Om energie te minimaliseren wordt bij het ontwerpen de zogeheten Trias Energetica vaak als uitgangspunt gebruikt. De Trias Energetica geeft de volgorde van drie stappen naar een zo duurzaam mogelijke energievoorziening aan: 1. B eperk de vraag naar energie door toepassen van vraagbeperkende maatregelen. 2. Gebruik zo veel mogelijk duurzame energiebronnen om de energie die nog nodig is op te wekken. 3. Zet efficiënte technieken in om het resterende energieverbruik op te wekken. HEVO adviseert om na stap 1 een stap tussen te voegen, namelijk: wissel overtollige energie uit binnen het gebouw en tussen gebouwen of gebruikers in de omgeving (zie paragraaf 6.3). Het streven is om het gebruik van fossiele brandstoffen te voorkomen. Bij de energie van het gebouw conform de eisen van het PvE Frisse Scholen zijn energie prestatie, isolatie van de gebouwschil, energiezuinige ventilatie, energiezuinige verwarming, energiezuinige koeling, energiezuinige verlichting, regeling verwarming en regeling ventilatie de belangrijkste onderwerpen. In de volgende tabel worden deze voor de verschillende klassen weergegeven. HEVO adviseert om voor minimaal klasse B te kiezen.
88 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Onderwerp
Klasse C
Klasse B
Klasse A
Energieprestatie
EPC -15% (EPBD-label A)
EPC -30% (EPBD-label A+)
EPC -50% (EPBD-label A++)
Isolatie van de gebouwschil
Gevel/dak Rc>3,5 m²K/W
Gevel/dak Rc>5 m²K/W
Gevel/dak Rc>5 m²K/W
Energiezuinige ventilatie
Als WTW aanwezig n>60%
Als WTW aanwezig n>75%
Als WTW aanwezig n>90%
Energiezuinige verwarming
Laagtemperatuursysteem <50°C
Laagtemperatuursysteem <35°C
Gebruik restwarmte en/of duurzame opwekking
Energiezuinige koeling
Buitenzonwering op zonbelaste gevels toepassen. Zomernachtventilatie toepassen met aanwezig ventilatiesysteem.
Toepassen van vrije koeling. Mechanische koeling toepassen met een gunstige COP-waarde (EN 14511).
KWO-systeem toepassen (koudeen warmteopslag)
Energiezuinige verlichting
Daglichttoetreding afgestemd op ruimte
Daglichttoetreding optimaal
Daglichttoetreding optimaal. Aanwezigheidsdetectie
Regeling verwarming
Weersafhankelijke voorregeling en verwarming per ruimte naregelbaar
Weersafhankelijke voorregeling en verwarming per ruimte naregelbaar
Weersafhankelijke voorregeling en verwarming per ruimte naregelbaar
Regeling ventilatie
Ventilatie is voorzien van een regeling afhankelijk van het gebruik (bijvoorbeeld tijdsafhankelijk aanen uitschakelen)
Ventilatie is vraaggestuurd (tijdsafhankelijk met verschillende standen of CO2-geregeld)
Volledig variabele ventilatie met traploos regelbare gelijkstroom ventilatoren die ook CO2-gestuurd zijn
Naast bovenstaande eisen worden hieronder nog enige aanbevelingen gedaan om de energielast te beperken: Warmte die niet het gebouw in kan komen, hoeft ook niet te worden afgevoerd (bronbestrijding); aandacht in het ontwerp voor de baan en de stand van de zon. Streef naar een optimale integratie van gebouw en installatieontwerp. Zorg voor een groot warmteaccumulerend vermogen in het gebouw. Benut in de winter de zoninstraling. Pas tochtsluizen toe bij entrees. Pas een compartimentering van de verwarming en verlichting toe die is gerelateerd aan het gebruik van de ruimten. Beperk transmissieverliezen door het ontwerpen van een compact gebouw, beperk temperatuurverschillen tussen ruimten en, indien mogelijk, vermijd kruipruimten. Beperk leidinglengtes van installaties. Pas ramen en buitendeuren toe met een dubbele kierdichting. Pas zomer-/nachtventilatie toe. lees verder op volgende pagina
89
6
In ruimten waar personen langdurig verblijven is daglicht gewenst. Het Bouwbesluit omschrijft hiervoor de minimumeisen. Overmatige zontoetreding kan echter ook storend zijn, omdat dit tot verblinding en warmteoverlast kan leiden. Zonwering voorkomt dat het gebouw te veel opwarmt en er een onaangenaam binnenklimaat ontstaat. Voorbeelden van zonwering zijn zonwerende beglazing, buitengevelzonneschermen, dakoverstekken, buitenlamellen etc. Daarnaast is er ook vaak behoefte aan lichtwering. Licht moet worden geweerd wanneer er sprake is van te grote lichtcontrasten of wanneer een ruimte geheel of gedeeltelijk verduisterd moet worden. Deze voorzieningen bevinden zich gewoonlijk aan de binnenzijde van het glas en vallen onder het inrichtingsbudget. Voorbeelden van lichtwering zijn luxaflex, lamellen, screens of gordijnen. Bij ruimten die voorzien zijn van buitenzonwering is binnenlichtwering vaak niet nodig. 6.2 Energieconcepten Hieronder worden de meest toegepaste elektrotechnische en werktuigbouwkundige energieconcepten weergegeven. 6.2.1 Werktuigbouwkundige energieconcepten Er zijn verschillende mogelijkheden om energie op te wekken voor de werktuigbouwkundige installaties. Een onderwijsgebouw heeft warmte nodig voor de centrale verwarming en warmwaterbereiding. Daarnaast is door de toegenomen interne warmtelasten steeds meer koeling nodig. Energiezuinige systemen vragen laagtemperatuurverwarming en hoogtemperatuurkoeling. Voor warmwaterbereiding zijn in verband met legionellabeveiliging hogere temperaturen nodig (boven 60°C). Warmteopwekking Warmteopwekking kan op veel verschillende manieren plaatsvinden. Hieronder wordt weergegeven wat de meest toegepaste manieren van warmteopwekking zijn: HR-ketels met Low NOX-branders. De warmtecentrale komt in een centraal ketelhuis of, als de school meerdere gebouwen beslaat, wellicht in decentraal geplaatste ketelhuizen. Warmtedistributie door een gezamenlijk warmtenet. Als deze warmtedistributie aanwezig is, kan de gemeente eisen dat het gebouw hierop wordt aangesloten. In het gebouw komt dan een technische ruimte voor de aansluiting op deze stadsverwarming. Warmtepompen. Er zijn warmtepompen die op gas of op elektra werken. KWO (koude- en warmteopslag). Als de gelaagdheid van de bodem het toelaat, kan warmte en koude in de bodem worden opgeslagen. Via pompen in de grond en leidingen in het terrein wordt het gebouw hierop aangesloten. Warmtenet. In sommige gemeenten wordt aansluiting op het warmtenet geëist. Warmwaterbereiding Veel toegepaste warmwaterbereiders zijn: Elektrische boilers. Combiketel. Gasgestookte boiler. Zonneboiler. 90 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Koudeopwekking Koudeopwekking kan op veel verschillende manieren plaatsvinden. De meest toegepaste manieren van koudeopwekking zijn: Koelmachine. Warmtepomp. KWO (koude- en warmteopslag). Decentrale koelmachines, zoals bijvoorbeeld splitunits. Regelinstallatie Om het comfort en het energieverbruik in de hand te houden is het belangrijk dat de installaties gestuurd worden door een goed werkende regelinstallatie. De installatie moet bij oplevering volledig water- en luchtzijdig worden ingeregeld. Daarnaast moet de gebruiker voldoende kennis hebben om deze regelinstallatie te beheren. De huidige installaties bestaan vaak uit eenvoudige digitale regelapparatuur in een stand-alone uitvoering met de mogelijkheid tot koppeling op een gebouwbeheer-systeem. Het voordeel van veel van de huidige gebouwbeheersystemen is dat deze webbased zijn uitgevoerd en dus eenvoudig vanuit een willekeurige pc bediend kunnen worden, als men de beschikking heeft over de wachtwoorden. Als het gebouw ook regelmatig buiten de reguliere schooltijden wordt gebruikt is een opdeling in een beperkt aantal groepen te overwegen. Om energie te besparen is het noodzakelijk om de regelinstallatie te voorzien van een gebouwbeheersysteem met energiemonitoring. De verschillende installaties moeten dan wel bemeterd worden. 6.2.2 Elektrotechnische energieconcepten Om het energieverbruik te beperken op elektrotechnisch gebied kan, conform de Trias Energetica, minder elektrisch vermogen benodigd zijn. De elektrische energie die nodig blijft kan duurzamer opgewekt worden. Energievermindering Het betreft het toepassen van energiezuinige apparatuur en verlichtingsinstallatie. Voor de verlichtingsinstallatie kunnen navolgende besparingen worden toegepast: Daglichtafhankelijke schakelingen. In een ruimte krijgt dan iedere armatuur aan de gevel een daglichtafhankelijke regeling. Bewegingsdetectieschakeling. Vooral onderwijsruimten, kantoorruimten en sanitaire ruimten lenen zich hiervoor. Energiezuinige armaturen. Minimaal HF (hoogfrequente) tl-armaturen of led-verlichting toepassen. Voor nood- en vluchtwegverlichting is led-verlichting al goed toepasbaar. Het toepassen van led-verlichting in kantoor- en onderwijsruimten is vanwege de nog onvoldoende lichtopbrengst van de led-armaturen op dit moment economisch nog niet aantrekkelijk. Echter, de ontwikkelingen op dit gebied gaan erg snel en de verwachting is dat dit binnen korte tijd wel het geval is. Bij het ontwerp van nieuwe huisvesting moet goed gekeken worden naar de laatste stand van de techniek.
91
6
Voor de apparatuur kunnen navolgende besparingen worden overwogen: Pc met tft-schermen of laptops. Gelijkstroommotoren voor de ventilatoren. Huishoudelijke apparatuur met A-label. Zuinige gebruiksapparatuur. Goede instructie om menselijk gedrag te beïnvloeden. Elektriciteitsvoorziening Het elektrisch vermogen wordt in de meeste gevallen voorzien door een elektrische nutsaansluiting. Afhankelijk van de capaciteit van deze aansluiting zal een trafo noodzakelijk zijn. Er moet op de begane grond of op het terrein een transformatorruimte (traforuimte) komen. Afstemming met nutsbedrijven hierover moet tijdig in het ontwerpproces plaatsvinden. Het is mogelijk om zelf elektriciteit op te wekken. Mogelijke toepassingen zijn: PV-cellen. Windmolens. WKK-installatie. PV-cellen worden steeds interessanter, zeker als er subsidiemogelijkheden zijn. Het inkopen van groene stroom is ook duurzamer. Het interessante van PV-cellen en windmolens is dat deze ook later op het gebouw geplaatst kunnen worden als het dak hier constructief voldoende voor is uitgelegd. Infrastructuur Energietransport van elektriciteit is over het algemeen zeer efficiënt en energiezuinig, als de infrastructuur volgens de normen is aangelegd en de leidinglengtes van grote vermogens zo klein mogelijk gehouden kunnen worden. Toelichting van de infrastructuur: De elektriciteit is in de huidige gebouwen de belangrijkste energiedrager. Het is van belang dat de elektrische installaties betrouwbaar blijven functioneren. Vanuit de trafo wordt de hoofdverdeelinrichting gevoed, die voorzien is van een reservecapaciteit van 20%. Vanuit deze hoofdverdeelinrichting worden door middel van voedingsleidingen en kabelwegen de verdeelinrichtingen aangesloten. De voedingsleidingen moeten zo veel mogelijk in aaneengesloten kabelwegen worden aangelegd. Bekabelingen voor sterkstroom en zwakstroom moeten in afzonderlijke compartimenten komen. Kabelgoten voor data- en telecommunicatie moeten worden voorzien van separate compartimenten. Dit laatste geldt zowel voor horizontale als voor verticale leidingen. Verticale opbouwleidingen dienen in een slagvaste buis te worden ondergebracht. Voor de voeding van warmte- en luchttechnische installaties en liftinstallaties moeten afzonderlijke voedingskabels de hoofdschakelinrichting met de verdeelinrichtingen verbinden. Ook deze subverdeelinrichtingen moeten geschikt zijn voor een vermogens toename van 20%.
92 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Om energie te besparen wordt geadviseerd om kracht- en lichtgroepen buiten gebruikstijden centraal af te schakelen. Computers, tv’s en dergelijke gebruiken in stand-by stand nog steeds stroom en zijn een mogelijke bron van brand. De schakel- en verdeelinrichtingen moeten voldoen aan de volgende eisen: - 20% reservegroepen en effectieve uitbreidingsruimte voor latere toevoegingen en wijzigingen. - Een standaard berekende hoofdschakelaar en installatieautomaten voor de eindgroepen. - Per bouwdeel minimaal één gecombineerde verdeelkast voor licht en krachtstroom. - Per werkplaats een verdeelkast. 6.3 Delen van energie met de omgeving en tussen bouwdelen Veel energie kan bespaard worden als warmte- en koudebehoeften van verschillende gebouwen aan elkaar gekoppeld kunnen worden. Als in het ene gebouw (bijvoorbeeld een zwembad) warmtevraag is en in het andere gebouw (bijvoorbeeld de daarbij gelegen ijsbaan) koudevraag is, dan hoeft alleen energie getransporteerd te worden en hoeven alleen de resultanten nog te worden opgewekt. Het is dus belangrijk om voor het energievraagstuk niet alleen naar de eigen huisvesting, maar ook naar de omgeving te kijken. Voor een school zijn combinaties mogelijk met: Industrie. Woningen. Winkelcentra. Sportaccommodaties. Binnen gebouwen kan energie getransporteerd worden tussen ruimten aan zonbelaste gevels versus noordgevel of ruimten met hoge bezetting versus lage bezetting.
93
7 transport
7.1 Bereikbaarheid locatie Een schoolgebouw moet vanzelfsprekend goed bereikbaar zijn voor medewerkers, leerlingen en bezoekers. Aandachtspunten die hiermee samenhangen: Zorg voor goede ontsluitingen van alle verkeersstromen zoals voetgangers, fietsers en (vracht)auto’s. Dit geldt ook voor incidentele bezoekers zoals brandweervoertuigen en hoogwerkers voor gevelonderhoud. Zorg ervoor dat het terrein direct vanaf de openbare weg toegankelijk is met goede en veilige aansluitingen voor voetgangers, fietsers en auto’s. Scheid de verschillende verkeersstromen zo veel mogelijk van elkaar, ook op het terrein zelf; voorkom bijvoorbeeld fietsroutes over speelplaatsen. 7.2 Parkeren Medewerkers, ouders van kinderen van de kinderopvang en bezoekers komen met de auto naar school. Het parkeerbeleid van de gemeente bepaalt het aantal parkeerplaatsen en of deze op eigen of openbaar terrein moeten komen. Veel gemeenten hanteren de parkeerrichtlijnen van CROW. Het verdient aanbeveling om over dit onderwerp met de gemeente in onderhandeling te treden. In een binnenstedelijke omgeving is het wenselijk dat de school zelf een actief parkeerbeleid formuleert. Vaak is ook een zogenaamde ‘kiss and ride’-strook gewenst voor auto’s waarmee kinderen worden gebracht en gehaald. In de publicatie van CROW staat een rekenregel waarmee op basis van het aantal leerlingen het benodigde aantal parkeerplaatsen kan worden berekend. Voor de verschillende functies in een brede school of multifunctioneel gebouw zijn afzonderlijke richtlijnen van toepassing, zowel voor het parkeren als voor een ‘kiss and ride’-strook. Om het vervoer van leerlingen en personeel zo duurzaam mogelijk te laten plaatsvinden, en te besparen op parkeervoorzieningen, is een goede en veilige bereikbaarheid per fiets en te voet gewenst. Als er al geparkeerd moet worden, moet deze parkeervoorziening aan de volgende eisen voldoen: Goed gemarkeerde parkeerplaatsen en rijzones. Eventueel een ‘kiss and ride-strook. Voorzieningen voor mindervaliden. Geen obstakels. Voldoende verlichting. Afvoer van hemelwater. 7.3 Toegankelijkheid gebouw 7.3.1 Algemeen Bij een school is het belangrijk om opstoppingen tijdens piekmomenten te voorkomen. Door deuren, gangen en trappen zo veel mogelijk op deze piektijden af te stemmen, wordt dit voorkomen.
94 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Integrale toegankelijkheid Het Bouwbesluit bepaalt dat het gebouw voor mindervaliden toegankelijk moet zijn. In dit kader zijn de volgende aandachtspunten van belang, die vaak vrij eenvoudig te realiseren zijn: Breng bedieningsknoppen, sluitwerk en apparatuur aan op een hoogte van 0,90 tot 1,20 meter. Stem ook een deel van de loketten, balies, toonbanken, buffetten en garderobes op mindervaliden af. Creëer extra manoeuvreerruimte bij de toegangen tot het mindervalidentoilet en de lift. In verband met de integrale toegankelijkheid moeten mindervalidentoiletten worden opgenomen. Het aantal wordt bepaald door het Bouwbesluit, zoals ook uitgebreid beschreven is in het Handboek voor Toegankelijkheid. Als er meer ambitieuze doelen worden nagestreefd, kan ook een keurmerk conform ITS (Internationaal Toegankelijkheidssymbool) worden geëist. 7.3.2 Entrees Stem de entree(s) van het gebouw af op de volgende gebruikers: Personeel van basisschool, peuterspeelzaal, kinderopvang. Leerlingen van 4 - 12 jaar van de basisschool (wellicht separate entrees voor onderbouw en bovenbouw). Kinderen van 0 tot 4 jaar van peuterspeelzaal en kinderopvang. Kinderen van 4 - 12 jaar van voorschoolse, tussentijdse en naschoolse opvang. Ouders en overige bezoekers. Leveranciers en vuilnisophaaldiensten. Samenwerkingspartners of derden die (delen van) het gebouw of de gymzaal gebruiken of huren buiten de reguliere openingstijden van de school. Kies, in aansluiting op de samenwerkingsvisie voor de brede school, voor een gezamenlijke of separate entree(s). Houd hierbij rekening met de begin- en eindtijden van de verschillende functies, het beheren van het gebouw (beheerplan maken), de consequenties voor de veiligheid van kinderen, de overzichtelijkheid voor personeel en ouders en de logistiek van het in- en uitgaan met kinderwagens, autozitjes en dergelijke. Om tochtverschijnselen te voorkomen, worden vaak tochtsluizen toegepast. Deze moeten dan wel minimaal 3 m¹ diep zijn, zodat de binnen- en buitendeuren niet altijd tegelijk open staan.
95
7
7.3.3 Deuren, gangen en loopgebieden Vooral de breedte van deuren bepaalt hoe snel personen zich binnen het gebouw kunnen verplaatsen. Als deuren te smal zijn, ontstaan gemakkelijk opstoppingen. Aandachtspunten Voor een goede doorstroming gelden de volgende aandachtspunten: De vrije doorgang van een deur bedraagt minimaal 0,85 x 2,30 meter (bxh). Laat deuren zoveel mogelijk met de vluchtrichting meedraaien. Deuren die de gang indraaien, mogen de doorstroming van passanten niet belemmeren (180° doordraaien). Als veel personen tegelijk gebruik maken van een trappenhuis, kan het wenselijk zijn hier dubbele deuren toe te passen. Wisselpuien niet voorzien van handgrepen. Deuren die intensief worden gebruikt bij voorkeur voorzien smalle veiligheidsglasstroken om botsingen te voorkomen. Ook gangen en loopgebieden moeten voldoende breed zijn. Het Bouwbesluit omschrijft minimumeisen. Deze zijn echter vooral op vluchtsituaties afgestemd. De gewenste gangbreedte wordt voornamelijk bepaald door het aantal personen tijdens leswisselingen. Aandachtspunt Aanbevolen gangbreedtes zijn: < 80 personen: 80 - 150 personen: > 150 personen:
circa 2,0 meter. circa 2,5 meter. circa 3,0 meter.
Bij entree(s), garderobes, trappenhuizen en de fietsenstalling moet een vlotte doorstroming mogelijk zijn. In verband met de doorstroming deuren in gangen niet te dicht bij elkaar plaatsen.Een gang krijgt een meerwaarde als deze bij een ruimte betrokken wordt of voor onderwijsdoeleinden geschikt is; probeer daarnaast doorgaand verkeer door verwerkingsruimten, mediatheek en/of studieruimten zo veel mogelijk te voorkomen. Aandachtspunten Specifieke eisen kinderopvang en peuterspeelzaal: De kortste route naar een uitgang mag maximaal 20 meter bedragen. De gang heeft een minimale vrije doorgang van 1,10 meter (dit is een ruimte zonder obstakels als garderobes, radiatoren en dergelijke). Indien de gang ook functioneert als onderdeel van de leefruimte is een breedte nodig van minimaal 3 meter en dient de gang te voldoen aan de eisen die gesteld worden aan de leefruimte. Deuren zijn voorzien van een vingerbeveiliging en drempels ontbreken. Deuren van ruimten die niet bestemd zijn voor kinderen hebben een deurkruk op een hoogte van minimaal 1,50 meter. Hiervoor is afstemming met brandweer en GGD gewenst. 96 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Afsluitbaarheid, compartimentering en partieel gebruik Als er in het schoolgebouw sprake is van verhuur of gebruik door derden, is het aan te bevelen om de betreffende delen van het gebouw in afsluitbare zones onder te brengen, waarbij iedere afsluitbare zone van toereikend sanitair is voorzien. De beschikbaarheid van vluchtwegen moet natuurlijk ook geborgd blijven. Ook de samenwerkingspartners binnen de school zullen delen van het gebouw buiten de reguliere openingstijden gebruiken. Afhankelijk van de kosten voor de installaties kunnen deze hiervoor in aparte groepen worden verdeeld. Dit leidt tot een regelinstallatie die duurder is in aanschaf maar goedkoper in gebruik. Trappen, liften en hellingbanen In een gebouw met meerdere bouwlagen voorkomt een goede spreiding van trappen onnodig geloop door het gebouw. Met uitzondering van de hoofdtrap, voldoen in het algemeen trappen van circa 1,5 meter breed. De opstelruimte en trapbreedte moet bepaald worden aan de hand van de richtlijnen uit het Bouwbesluit. De vloeroppervlakte van de liftkooi meet inwendig minimaal 1,10 x 1,40 meter en heeft een sleutelschakeling. Een lift is normaliter niet bestemd voor het gebruik door leerlingen, maar uitsluitend voor personeel, mindervaliden en bevoorrading. Tip Bij weinig frequent gebruik en een gebouw met weinig bouwlagen is het te overwegen om voor een platformlift te kiezen. Deze is in onderhoud en aanschaf goedkoper. Een officiële brandschakeling is hierop niet mogelijk. Mindervalidentransport Met het oog op de maatschappelijke functie van een schoolgebouw moeten alle onderwijsruimten ook voor mindervaliden toegankelijk zijn. Daar waar nodig, zullen er dus ook liften en hellingbanen komen. In verband met de kosten en de bereikbaarheid is het raadzaam de niveauverschillen per verdieping zo veel mogelijk te beperken. Hellingbanen nemen daarnaast ook letterlijk veel ruimte in. De eisen hiervoor staan vermeld in het Handboek voor Toegankelijkheid. 7.3.4 Vluchtmogelijkheden en vluchtwegen Het Bouwbesluit stelt eisen aan vluchtwegen en vluchtmogelijkheden. Hiervoor wordt het gebouw onderverdeeld in brand- en rookcompartimenten en moeten er vluchtwegen komen die veilig naar buiten leiden. Ramen en deuren in wanden van brandcompartimenten zijn relatief dure voorzieningen. Mede daarom is een efficiënte compartimentering vereist. De locaties van trappenhuizen hangen nauw samen met de indeling in rook- en brand compartimenten. Daarom is het raadzaam om het voorstel voor de compartimentering en de opzet van de vluchtwegen en -mogelijkheden in een vroeg stadium van het ontwerp met de brandweer te bespreken.
97
7
7.3.5 Techniek Het is noodzakelijk dat de technische installaties in een gebouw goed bereikbaar zijn om deze te onderhouden, repareren of vervangen. Er komen steeds meer installaties in scholen, dus de noodzaak van een goede bereikbaarheid wordt belangrijker. Techniek is aanwezig in technische ruimten, schachten, kruipruimten of verlaagde plafonds. Tip Vanwege de eenvoudige bereikbaarheid heeft een situering van technische installaties boven het verlaagde plafond de voorkeur. Kruipruimten Als kruipruimten worden toegepast, gelden de volgende aandachtspunten: Minimale vrije hoogte 0,65 meter. Kruipluiken zodanig aanbrengen dat de afstand tot installatieonderdelen maximaal 20 meter is. Vorstvrije en droge aanleg. Zwak geventileerd. Bodemafsluiting (0,10 meter schoon zand). Drainage bij hoge grondwaterstand en/of bij slecht waterdoorlatende grondlagen. Verlaagd plafond Bij het toepassen van een verlaagd plafond gelden de volgende aandachtspunten: Eenvoudig te demonteren plafondplaten. Bereikbaarheid van technische onderdelen waarborgen. Goede akoestische eigenschappen. Reinigbaar, afhankelijk van de functie.
98 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
99
8 water
8.1 Waterhuishouding bodem Indien een nieuw onderwijsgebouw gerealiseerd moet worden, zal voor de locatie vaak gelden dat het hemelwater dat op dakvlakken en verhard terrein neerkomt op het terrein gebufferd moet worden. Deze eisen voor de locatie worden in de watertoets behorende bij het bestemmingsplan vastgelegd. De reden hiervoor is dat de capaciteit van het riool hiervoor niet meer geschikt is. In sommige gemeenten is een gescheiden riolering aangelegd en hier is het vaak wel mogelijk om het hemelwater op het schoonwaterriool te lozen. Het borgen en verminderen van het hemelwater kan op meerdere manieren: Toepassen van groendaken (of mossedum). Toepassen van halfverharding op het terrein. Afvoeren in infiltratiekratten in het terrein. Afvoeren naar een sloot of wadi (soort vijver, die een groot deel van het jaar droog staat). Hergebruik van hemelwater in het gebouw. Hemelwaterafvoer Buiten de gevel geplaatste hemelwaterafvoeren moeten tot 2 meter boven maaiveld slagvast worden uitgevoerd. Om te voorkomen dat men makkelijk op het gebouw kan klimmen, moeten de hemelwaterafvoeren zo nodig van antiklimijzers worden voorzien. Als binnen het gebouw hemelwaterafvoeren worden opgenomen, moeten deze plaatselijk dampdicht en akoestisch worden geïsoleerd, zodat ze voldoen aan de akoestische eisen van het gebouw. Aandacht voor mogelijkheid tot goed onderhoud bij inpandige afvoeren. 8.2 Visie op waterkringloop Drinkwater wordt ook een steeds kostbaardere grondstof, die voor het gebruik van een onderwijsgebouw echter onontbeerlijk is. Om duurzaam om te gaan met drinkwater is het noodzakelijk om in de ontwerpfase al te kijken naar de waterkringloop van het gebouw. Enerzijds kan er gekeken worden hoe het gebruik van drinkwater geminimaliseerd kan worden en anderzijds kunnen de mogelijkheden van hergebruik van drinkwater als huishoudwater worden onderzocht. Mogelijkheden hiervoor zijn: Uitstroombegrenzing toepassen op douches en kranen. Het toepassen van presscore kranen. Minder warmwaterpunten op wastafels voorzien. Toiletten met waterzuinige spoeling voorzien. Watervrije urinoirs toepassen. Denk dan wel aan intensieve schoonmaak. Het toepassen van een huishoudwatersysteem. Hierbij wordt het regenwater hergebruikt voor spoeling van bijvoorbeeld de toiletten. Binnenriolering Alle sanitaire toestellen moeten water-, lucht- en stankdicht via een afvoerleidingsysteem worden aangesloten op het gemeentelijk rioleringssysteem.
100 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Voor het reinigen van keuken en toiletgroepen zijn vloerputten soms nuttig, maar het is raadzaam om de schoonmaakdienst bij deze keuze te betrekken. Aandacht voor mogelijke stankoverlast van vloerputten na een zomerperiode. In handvaardigheidlokalen dienen slibvangers zo dicht mogelijk bij afvoerputten geplaatst te worden en zodanig dat deze eenvoudig te reinigen zijn. Hergebruik van vuil water is wel mogelijk door het toepassen van een helofytenfilter. Dit water kan gebruikt worden voor bijvoorbeeld spoeling van toiletten.
101
9 materialen
9.1 Milieubelasting materialen en beschikbaarheid Net als energie en water zijn veel bouwmaterialen maar beperkt beschikbaar. Materialen moeten gemaakt, toegepast, gebruikt en gesloopt worden. Deze kringloop van materialen zorgt ervoor dat materialen een milieubelasting hebben. Het meest gunstig is om zo min mogelijk materialen toe te passen. Vanuit deze visie moet naar het ontwerp gekeken worden. Met hergebruik van de bestaande constructie is de meeste winst te behalen wat betreft de milieubelasting. De constructie is namelijk voor 60% tot 70% verantwoordelijk voor de milieubelasting door bouwmaterialen. Bij de keuze van bouwmaterialen dient gebruik gemaakt te worden van de ‘Trias Ecologica’ of driestappenstrategie, namelijk: 1. V oorkom onnodig materiaalgebruik (hergebruik, minimaliseren hoeveelheden, voorkomen bouwafval). 2. Gebruik eindeloze bronnen (bijvoorbeeld hout, vlas). 3. Gebruik eindige bronnen effectief (slank construeren, gebruik secundaire grondstoffen, gebruik sloop- of kringloopmateriaal, maak constructies demontabel, gebruik standaardmaten, creëer geen hybride materialen die niet meer te scheiden zijn voor hergebruik). 9.2 Materialen 9.2.1 Algemeen Hieronder worden voor de verschillende elementen in het gebouw de materialen tegen het licht gehouden. Hierbij wordt gekeken naar milieubelasting, functionaliteit, kosten, onderhoud en schoonmaak van de materialen. Vaak blijkt dat de vijf hiervoor genoemde aspecten tegenstrijdig met elkaar zijn en dat niet alle aspecten altijd even belangrijk zijn en er dus elke keer een compromis gekozen moet worden. 9.2.2 Bouwkundige materialen Vloeren In het algemeen geldt voor de vloer dat deze voldoende massa en stijfheid moet hebben en dusdanig gedimensioneerd moet zijn dat geluidsoverlast tijdens de leswisselingen wordt voorkomen. Een vloer die zwaar is heeft een groot warmteaccumulerend vermogen, maar geeft ook een hoge milieubelasting. Daarom hebben vloeren van steenachtige materialen de voorkeur (systeemvloeren of ter plaatse gestort beton). Vloerafwerking Een vloerafwerking moet worden afgestemd op het beoogde gebruik in die ruimte. In dit kader zijn vooral reinigbaarheid, krasvastheid, slijtvastheid en gladheid van belang. Meestal is de vloerafwerking glad. Voor de gladheid is een norm beschikbaar voor de antislipwaarde van een vloer. Dit is de DIN 511130-92. Voor een onderwijsruimte is klasse R9 voldoende. In dat kader zijn vooral reinigbaarheid, krasvastheid en slijtvastheid van belang. Het toepassen van veel verschillende materialen (bijvoorbeeld linoleum in de gangen en tapijt in de lokalen) kan extra schoonmaakkosten met zich meebrengen. De keuze is dan afhankelijk van de prioriteiten die men stelt. 102 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Veelgebruikte vloerafwerkingen in gangen, lokalen en groepsruimten zijn linoleum, marmoleum en epoxy-/troffelvloeren. In sanitaire ruimten worden veelal tegels of epoxy-/ troffelvloeren toegepast. Aandachtspunten bij vloerafwerking Bij de overgangen naar tegelvloeren dorpels toepassen. Vloeren in toiletruimten (inclusief eventuele voegen) urinedicht afwerken. Druksterkte voor de anhydrietdekvloer minimaal CW20. Ter plaatse van de entree(s) binnen in een droogloop- of schoonloopmat voorzien met voldoende lengte. Bij de toepassing van linoleum op een beganegrondvloer zonder kruipruimte is het sterk te adviseren een vochtscherm toe te passen, zodat optrekkend vocht en dus vochtschade wordt voorkomen. Stem de keuze voor vloerafwerking in gymlokalen af op het gebruik. Daken In het algemeen geldt voor het dak dat: De keuze voor de dakvloer afhankelijk is van de kosten en van bouwfysische en constructieve aspecten. Als er een stalen dak wordt toegepast, is het voor de constructie en de detaillering van belang rekening te houden met de onderdelen die hieraan bevestigd moeten worden, zoals plafonds, geluids- en verlichtingsapparatuur, mededelingenborden en overige installatievoorzieningen. Als er op het dak installaties komen, deze met tegelpaden bereikbaar moeten zijn. Het dak moet van binnenuit bereikbaar zijn. Aansluitingen met binnenwanden goed uitgevoerd kunnen worden, zodat aan de geluidswerende eisen voldaan kan worden. Zwaardere daken een hogere milieubelasting hebben. Het dak zwaar moet zijn vanwege het warmteaccumulerend vermogen. Daarom hebben daken van steenachtige materialen vaak de voorkeur (systeemvloeren of ter plaatse gestort beton). Boven lesruimten en alleen bij grote ruimten zoals een gymzaal, gecombineerd speellokaal en/of centrale hal kunnen stalen daken toch interessanter zijn. Dakafwerking Voor de dakafwerking zijn de isolatie en de waterdichte afdichting van belang. Qua milieubelasting is het het meest interessant om een losliggende dakafwerking te nemen met ballast. Als ballast kan gekozen worden voor grind, maar is een zogeheten groendak (bijvoorbeeld mossedum) de meest ideale oplossing. Qua isolatie kan men denken aan steenwol of EPS, waarbij EPS het minst milieubelastend is. Als waterdichte afdichting zijn er voor een plat dak meerdere keuzes die toegepast kunnen worden, namelijk pvc, EPDM en APP, waarvan EPDM het minst milieubelastend is. Pvc staat bekend om zijn lange levensduur (30 jaar). EPDM is minder bestand tegen puntweerstanden. Als er looppaden op een dak nodig zijn is het toepassen van tegels en bijbehorende dragers goed en veelgebruikt.
103
9
Dakopeningen Lichtkoepels kunnen voor een prettige en verrassende lichttoetreding zorgen, maar zijn ook inbraakgevoelig en kunnen warmteoverlast veroorzaken. Dus lichtstraten uitvoeren met zonwerend, isolerend veiligheidsglas met te openen delen ter voorkoming van warmteophoping. Denk ook aan het onderhoud hiervan. Constructies Een goede draagconstructie belemmert de functionaliteit en herindeelbaarheid niet. Daarnaast moet er ook naar brandveiligheid, kosten en milieubelasting gekeken worden. Als constructieprincipe kan gekeken worden naar verschillende combinaties. Enkele oplossingen zijn: Kolommen- en balkenconstructie, waarbij als materiaal beton of staal gebruikt kan worden. Voor stabiliteit moeten er stabiele binnenkernen zijn. Situeer deze dragende wanden zo veel mogelijk bij trappen, liften en sanitaire groepen, zodat dit de flexibiliteit niet in de weg staat. Kolommen- en balkenconstructie met dragend binnenblad van de buitengevel. Dit geeft een hoge milieubelasting, maar zorgt voor een groot warmteaccumulerend vermogen. Dragend binnenblad van de buitengevel en dragende binnenwanden. Het grootste nadeel hiervan is de beperkte flexibiliteit. Buitenwanden, buitenwandafwerking en buitenwandopeningen Het Bouwbesluit stelt minimale eisen aan buitenwanden ten aanzien van materiaaldichtheid, luchtdichtheid, vormvastheid, brandvoortplantingsklasse, thermische eigenschappen en geluidseisen. Aandachtspunten voor buitenwanden Als de gevels met eenvoudig materieel bereikbaar zijn voor reiniging en onderhoud, is geen dure gevelonderhoudinstallatie noodzakelijk. Voorzie de onderste bouwlaag van het gebouw zo veel mogelijk van vandaalbestendige materialen. Een goede luchtdichtheid van de gevel beperkt energieverlies. Zware buitenwanden hebben een hogere milieubelasting. Pas te openen delen toe. Maak penanten, die zorgen voor een deugdelijke aansluiting met de binnenwanden ten behoeve van geluidseisen of brandoverslag. Buitenwandafwerking Voor de buitenwandafwerking is het van belang dat deze weinig onderhoud vereist. Soms is een antigraffiticoating noodzakelijk. Hiervoor kan wel extra onderhoudsbudget nodig zijn. Buitenwandopeningen De materiaalkeuze voor kozijnen (aluminium, hout, kunststof) is afhankelijk van de investeringskosten, de onderhoudskosten en de terugverdientijd. Bij houten kozijnen dient gelet te worden op toepassing van het FSC-keurmerk. Houten kozijnen hebben het nadeel van het intensievere schilderonderhoud, wat een terugkerende kostenpost is. Op dit moment is kunststof de beste optie qua prijs en kwaliteit, maar dit is onder andere afhankelijk van de 104 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
marktomstandigheden. Er is ook een nieuwe duurzame houtsoort op de markt gekomen, Accoya. Deze vergt minder schilderonderhoud, een beperkte meerinvestering en voldoet aan het Cradle to Cradle-keurmerk. Aandachtspunten voor ramen en puien in buitengevels Pas op zonbelaste gevels elektrische of handbediende buitenzonwering toe. Stem ventilatievoorzieningen en (buiten)zonwering op elkaar af (pas op met naar buiten draaiende draai-, kiep- en klepramen). Plaats ventilatieopeningen niet achter de buitenzonwering, zodat ventilatielucht in de zomer niet onnodig wordt voorverwarmd. Aan de huidige energieprestatie-eisen kan alleen met dubbele beglazing worden voldaan. Deuren moeten een minimale vrije doorgang hebben van 0,85 x 2,30 meter (bxh). Let wel op routes voor intern transport. De buitendeuren (van school, kinderopvang, buitenschoolse opvang en peuterspeelzaal) worden bij voorkeur zelfsluitend gemaakt door deurdrangers aan te brengen. Voor de buitendeuren van de kinderopvang, buitenschoolse opvang en peuterspeelzaal dient, in plaats van een deurklink, een draaiknop op circa 1,5 meter hoogte te worden gemonteerd. Dit om te voorkomen dat kinderen alleen naar buiten kunnen. De materiaalkeuze voor kozijnen bepaalt de onderhoudskosten. Houten en kunststof kozijnen kennen relatief lage investeringskosten, aluminium en kunststof kozijnen kennen relatief lage exploitatielasten. Aluminium en kunststof kozijnen moeten worden onderhouden (onder andere vakkundig reinigen). Hou rekening met voldoende leveringsgarantie voor onderdelen. Houten buitenkozijnen moeten qua detaillering en afmeting voldoen aan de KVT (Kwaliteit Van Timmerwerk). Kunststof kozijnen dienen wat betreft detaillering en afmeting te voldoen aan het VKG-kwalititeitshandboek van de Vereniging Kunststof Gevelelementenindustrie. Binnenwanden, binnenwandafwerking en binnenwandopeningen De kwaliteit van binnenwanden, binnenwandafwerking en binnenwandopeningen van een ruimte c.q. gebouw wordt bepaald door het gebruik van de ruimte dan wel het gebouw en de eisen ten aanzien van flexibiliteit, de constructie en het onderhoud. Aandachtspunten voor binnenwanden Voor niet-dragende wanden is het aanbevolen om eenvoudig te plaatsen en te slopen tussenwanden toe te passen, zodat bij een verbouwing de overlast van stof en afvalmaterialen beperkt blijft. Niet-dragende wanden moeten, daar waar nodig, boven het plafond worden doorgezet tot aan de bouwkundige vloer omdat dit omloop- en overspraakgeluid voorkomt. Doorvoeringen door binnenwanden moeten geluidsisolerend worden afgedicht. Doorvoeringen door brand- of rookscheidingen moeten gecertificeerd brandwerend worden afgedicht en/of voorzien zijn van brandkleppen. In sanitaire ruimten moeten bij voorkeur sanitaire volkern wandsystemen worden toegepast, zodat deze ruimten gemakkelijk te reinigen zijn.
105
9
Binnenwandafwerking Ook voor de binnenwandafwerking is het onderhoudsaspect van groot belang. Wanden in gangen en lokalen zijn tot op een hoogte van circa 1,2 meter gevoelig voor vervuiling. Hier kan een afwasbare wandcoating of beplating worden overwogen. Witte en effen wanden in lichte kleuren leiden in scholen snel tot vervuiling en hogere onderhoudskosten. In een speellokaal, een groepsruimte voor kinderopvang of een peuterspeelzaal geldt als eis dat de afwerking van de wanden glad en vlak is. Er mogen geen scherpe randen of bouwdelen in deze wanddelen voorkomen die letsel kunnen veroorzaken. In dit kader verdient de plaatsing en/of bescherming van eventuele radiatoren extra aandacht. In een gymzaal geldt als minimale eis dat de afwerking van de wanden glad en vlak is tot op een hoogte van 3 m¹ boven de vloer. Er mogen geen scherpe randen of bouwdelen in deze wanddelen voorkomen die letsel kunnen veroorzaken. Let hierbij ook op eventuele radiatoren. Als er sprake is van een NOC*NSF-keurmerk, gelden de veel strengere eisen van deze instantie. Binnenwandopeningen Bij voorkeur stompe deuren toepassen met houten of stalen kozijnen. Aandachtspunten voor binnenwandopeningen Deuren moeten een minimale vrije doorgang hebben van 0,85 x 2,30 meter (bxh). Met vouw- of panelenwanden is het moeilijk aan goede luchtgeluidsisolatie-eisen te voldoen. Vouwwanden worden door de brandweer niet als vluchtdeur aangemerkt. Een smalle glasstrook in of naast toegangsdeuren vergroot de sociale controle. Bovendien worden botsingen van tegengesteld ‘verkeer’ voorkomen. Een glasstrook in branddeuren maakt het mogelijk om te zien of er aan de andere zijde rook en/of brand is. In speellokalen en gymzalen moet veiligheidsbeglazing worden toegepast. Voor de onderbouw van een basisschool, een peuterspeelzaal en kinderopvang moet een vingerbeveiligingsprofiel worden toegepast. Hang- en sluitwerk Voor te openen delen bij de binnenwand- en buitenwandopeningen moet geschikt hangen sluitwerk voorzien worden. Voor alle deuren geldt dat de afsluitbaarheid hiervan gebaseerd moet zijn op een sleutelplan. Aandachtspunten voor hang- en sluitwerk Pas cilindersloten toe die passen in een sleutelsysteem. Voor een school zijn drie niveaus vaak voldoende. Deuren in circulatieruimten en sanitaire ruimten worden vaak niet voorzien van cilindersloten. Rvs krukken. Speciaal hang- en sluitwerk bij afgesloten nooddeuren. Toepassen van deurnaalden en deurdrangers bij brandwerende deuren.
106 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Trappen, balustrades en leuningen Voor trappen, balustrades en leuningen geldt in het algemeen dat: De breedte van de trap op het te verwachten aantal gebruikers wordt afgestemd. Bij hoogteverschillen > 2,40 meter bij voorkeur een tussenbordes wordt toegepast. De aantreden stroef en slijtvast moeten zijn. Stalen trappen bij een onjuiste detaillering vaak geluidsoverlast veroorzaken. Plafondafwerking Bij de keuze van de toe te passen plafonds dient rekening te worden gehouden met: Een goede geluidsabsorptie. Kleur. Denk eraan dat donkere kleuren een slechtere reflectiewaarde geven en ervoor zorgen dat er meer verlichtingsvermogen moet worden gebruikt om de verlichtingssterkte te halen. Het voorkomen van geluidslekken (vooral boven verlaagde plafonds bij sterk geluidsisolerende binnenwanden). Brandveiligheid. Reflectie (bij een donker plafond treedt lichtverlies op). Het voorkomen van stofophoping. Boven het plafond geplaatste installatievoorzieningen, die makkelijk bereikbaar moeten zijn. Eenvoudig te de- en hermonteren systeemplafonds. Toepassing van waterbestendige plafonds in vochtige ruimten. In het plafond te plaatsen installaties, zoals verlichting, roosters, sensoren etc. Het plaatsen van vouw- of panelenwanden. Toepassing van balvaste plafonds of dakconstructie in speellokalen en gymzalen. Dit geldt ook voor de installatietechnische voorzieningen en dergelijke. In de volgende ruimten hoeven geen (systeem)plafonds te komen: Technische ruimten. Bergingen. Werkkasten. 9.2.3 Installaties De opzet en de materiaalkeuze van de installaties moeten eenvoudig en kwalitatief verantwoord zijn. Er moet voldoende rekening worden gehouden met de specifieke eisen die aan de installaties of gedeelten daarvan worden gesteld. De installaties en de installatieruimten moeten de volgende werkzaamheden op eenvoudige wijze mogelijk maken: Bediening. Onderhoud. Vervanging van onderdelen of de gehele installatie. Bij veel installatiematerialen kan ook gekeken worden naar de levensduur en de milieu belasting van deze materialen. Een tweetal voorbeelden hiervan zijn: Voor rioleringsbuizen is PE qua levensduur en milieubelasting beter dan pvc. Als er al pvc wordt toegepast, dan moet dit gerecycled pvc zijn. Elektrabuizen en -bekabeling moeten van een halogeenvrij type zijn. 107
10 afval
10.1 Afvalproductie tijdens de bouwfase Bij de realisatie van een gebouw worden veel materialen gebruikt. De productie van inpaken restmateriaal is gigantisch groot en zorgt voor een grote belasting van ons milieu. Het is van belang dat in het Technisch Ontwerp richtlijnen worden opgenomen om deze afvalproductie te verminderen en te reguleren. Het transport van de materialen zorgt ook voor een grote belasting van ons milieu. Aandachtspunten hiervoor zijn: Gescheiden afvalinzameling. Ontwerpen op standaardmaten. Materialen en leveranciers uit regio selecteren. 10.2 Afvalproductie tijdens de gebruiksfase Ook tijdens het gebruik van een onderwijsgebouw wordt veel afval geproduceerd. Minimalisatie van afval en goede gescheiden inzameling van dit vuil kan geld opleveren en is ook nog goed voor ons milieu. Bij inkoop van gebruiksmaterialen ook letten op de verpakkingsmaterialen. Dit is bijvoorbeeld een aspect bij duurzaam inkopen. Het is ook van belang dat afval goed getransporteerd kan worden. De logistiek van afval is ook een ontwerpitem. 10.3 Duurzaam demonteren en slopen Ook aan het einde van de levensduur van een gebouw kan op duurzame wijze met het gebouw worden omgegaan. Het is mogelijk om het gebouw op een duurzame manier te slopen door eerst zo veel mogelijk materialen in separate stromen te demonteren en af te voeren. Dit kan volgens de richtlijn Veilig en milieukundig slopen. Voor nieuwe gebouwen is het noodzakelijk om reeds bij het ontwerp rekening te houden met het feit dat (onderdelen van) gebouwen ooit gesloopt worden, waardoor meer onderdelen of materialen gerecycled kunnen worden. Dit geldt vooral voor die delen met een lagere gebruikstermijn, zoals binneninrichting, binnenafbouw en installaties.
108 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
109
11 landgebruik en ecologie
11.1 Algemeen Voor een school is niet alleen de kwaliteit van het gebouw van belang. Ook het terrein vraagt om de nodige aandacht. Hiervoor zijn de volgende punten van belang: De benodigde en de beschikbare terreingrootte. Stedenbouwkundige en planologische randvoorwaarden. De ligging ten opzichte van voorzieningen. De aanwezigheid van alle noodzakelijke nutsvoorzieningen zoals gas, water, elektra, cai, schoon- en vuilwaterriool, blusvoorzieningen. Een bouwrijp terrein, op maaiveldhoogte, vrij van opstallen, verhardingen, kabels, leidingen, restanten van bouwwerken, bomen en planten. Een terrein vrij van verontreiniging, zodat zonder verdere sanering met de bouw kan worden begonnen. Daartoe is een schriftelijke verklaring of een milieukundig grond- en wateronderzoeksrapport van of door de verkopende partij noodzakelijk (schoongrond verklaring). De kosten van dit onderzoek zijn in principe voor rekening van de verkoper. Een terrein dat direct vanaf de openbare weg toegankelijk is. Een mechanisch bodemonderzoek (sonderingen, grondboringen, onderzoeksrapport en funderingsadvies). Ook kunnen de volgende onderwerpen van toepassing zijn: Erfdienstbaarheden. Ruimtelijke Ordening-procedures zoals bijvoorbeeld een vrijstelling van het bestemmingsplan. Een onderzoek in het kader van de Flora- en Faunawet. Een onderzoek naar de waterhuishouding tijdens en na de bouw, zoals bijvoorbeeld een lozingsvergunning of een watertoets. Een archeologisch bodemonderzoek. 11.2 Instandhouding ecologie Bij het bouwen op een nieuwe locatie moet gekeken worden wat de huidige (of oorspronkelijke) ecologie is op de locatie. Dit moet onderzocht worden tijdens de definitiefase. Het is een pre om deze bij de ontwikkeling van het gebouw en het terrein te integreren in de bestaande ecologie. Denk hierbij bijvoorbeeld aan behoud van waterpartijen, handhaven van bestaand groen, behouden van broedplaatsen, terugbrengen van inheemse bomen en plantensoorten, ruimte creëren voor dieren etc. 11.3 Dubbel grondgebruik Grond is een kostbaar bezit in Nederland, omdat we een drukbevolkt land zijn en de geschikte bouwlocaties bijna allemaal gebruikt zijn. Het is heel effectief in kosten en duurzaamheid om gronden voor meerdere doeleinden te gebruiken. Denk hierbij aan gebouwen waarin verschillende functies een onderdak vinden. Bijvoorbeeld een schoolgebouw met winkels, woningen, kinderopvang en sportvoorziening.
110 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Dubbel grondgebruik is complex omdat de locatie met verschillende partners ontwikkeld moet worden en omdat alle belangen, die vaak niet volledig hetzelfde zijn, moeten worden gerespecteerd. De doorlooptijd van zo’n ontwikkeling is vaak lang, maar geeft wel voordelen qua kosten, synergie en waardevastheid van het vastgoed. 11.4 Herontwikkeling bebouwde grond Bij hergebruik van bebouwde grond moet al tijdens de onderzoeksfase gekeken worden of de grond voldoende schoon is, maar er moet ook gekeken worden of er infrastructuur aanwezig is in de grond.
111
12 vervuiling
12.1 Overlast gebruikers De architect moet bij de situering en het ontwerp van het gebouw rekening houden met hinderlijke slagschaduwen, windoverlast en reflecties. Een gunstige oriëntatie, eventueel in combinatie met buitenzonwering, voorkomt overmatige en hinderlijke zontoetreding. Als verharde speelplaatsen en sportvoorzieningen te dicht bij glaspuien liggen, verhoogt dit de kans op glasbreuk en geluidsoverlast. 12.2 Overlast omgeving Geluid en verkeersstromen van de onderwijsinstelling kunnen overlast veroorzaken voor de omgeving. Door hier aandacht voor te hebben bij de planvorming kan dit zo veel mogelijk beperkt worden of kan de situatie juist verbeterd worden door bijvoorbeeld een slimme verkeersafwikkeling. Vanuit de omgeving kan ook overlast of vervuiling aanwezig zijn door bijvoorbeeld verkeerslawaai of fijnstofverontreiniging. Door een slimme plaatsing van gebouwen is het mogelijk om deze overlast voor de omliggende gebouwen juist te beperken. Hierdoor wordt de kwaliteit van de totale leefomgeving verbeterd.
112 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Bijlagen
Bijlage 1 begrippenlijst 114 Bijlage 2 inhoud faserapportage 122 Bijlage 3 exploitatie- en investeringskosten 124 Bijlage 4 voorbeelden van ruimten 126 Bijlage 5 duurzaamheidslabels 127 Bijlage 6 (demarcatie) vaste en losse inrichting
128
Bijlage 7 terreinvoorzieningen 130
113
B1 begrippenlijst
Verduidelijking van de in deze kwaliteitsrichtlijn genoemde begrippen.
Bebouwde oppervlakte Dat deel van het terrein dat door het gebouw zelf wordt ingenomen. Ook wel aangeduid met de ‘footprint’ van een gebouw. BIM BIM is een afkorting van Building Information Model. Dit is een driedimensionaal gebouwinformatiemodel waarin alle informatie over een gebouw digitaal en centraal wordt opgeslagen. Deze informatie is door alle betrokkenen in een ontwerp- en bouwproces aan te vullen en op te vragen. BORG BORG is een nationaal beveiligingscertificaat op het gebied van inbraakbeveiliging. Er zijn meerdere klassen van beveiliging mogelijk. Bouwbesluit De overheid heeft wettelijke eisen vastgesteld waaraan gebouwen moeten voldoen. Deze eisen staan omschreven in het zogeheten ‘Bouwbesluit’. Bouwrijp Het bouwrijp maken van een stuk grond betekent dat men het beoogde bouwperceel gaat bewerken tot een dusdanige toestand dat er goed op gebouwd kan worden. Brand- en rookcompartimenten Delen van gebouwen die gescheiden zijn van andere bouwdelen door brand- of rookwerende scheidingen, waardoor vluchten veilig kan geschieden.
114 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
BREEAM BREEAM is de afkorting van Building Research Establishment Environmental Assessment Method. Het is een beoordelingsmethode om de duurzaamheid van gebouwen te bepalen. BREEAM stelt een standaard voor een duurzaam gebouw en geeft vervolgens aan welk prestatieniveau het onderzochte gebouw heeft. De bedoeling is gebouwen te analyseren en verbeteren op duurzaamheid. Brutovloeroppervlakte (bvo) De vloeroppervlakte binnen de buitenomtrek van een gebouw, dus inclusief alle binnen- en buitenwanden. Cai Centrale antenne-installatie. CROW Het CROW is een nationaal kenniscentrum voor verkeer, vervoer en infrastructuur. Zij stelt onder andere richtlijnen op voor het bepalen van het aantal benodigde parkeerplaatsen. CV Centrale verwarming. dB De decibel is in feite geen eenheid, maar een logaritmische schaal om verhoudingen aan te duiden. Elke verhoging met 10 dB betekent een vergroting in vermogen met een factor 10. 20 dB betekent dus een vergroting in vermogen met de factor 100. In de akoestiek wordt de decibel vaak gebruikt om het geluidsniveau weer te geven.
dB(A) Gemiddeld geluidsniveau (in decibel) over een reeks frequenties gemeten. De dB(A) heeft een indirect verband met de gevoeligheid van het menselijk oor. Deze gevoeligheid is namelijk niet voor iedere frequentie hetzelfde. DBFMO DBFMO is een afkorting van Design, Build, Finance, Maintain and Operate. Dit is een contractvorm waarbij overheid en marktpartij(en) een overeenkomst aangaan. In een DBFMO-contract is de marktpartij (of een consortium van marktpartijen) niet alleen verantwoordelijk voor de financiering, het ontwerp en de bouw van een object, maar ook voor het onderhoud van het gebouw en het leveren van (een gedeelte van) de facilitaire diensten gedurende een bepaalde looptijd (bijvoorbeeld 25 of 30 jaar). Voor de overheid betekent dit dat zij niet langer afzonderlijk onderhandelt met partijen. Droge blusleiding Grote lege stalen leiding in het gebouw waarop de brandweer bij brand blusleidingen kan aansluiten, zodat op een simpele wijze op alle verdiepingen in het gebouw bluswater aanwezig is. Druksterkte, bijvoorbeeld CW20 Genormeerde code die de draagkracht en de hardheid van een vloer omschrijft; hoe hoger, hoe harder. EMVI EMVI is een afkorting voor: economisch meest voordelige inschrijving. Dit is een beslissingsfactor bij aanbestedingen van diensten of werken.
Energiemonitoring Energiemonitoring is een manier om energiegebruik te beheersen. Energiemonitoring stelt (energie)beheerders in staat om feedback te verkrijgen over hoe processen draaien in de huidige situatie en wat de resultaten zijn van besparingsmaatregelen en kan gebruikt worden om prognoses te maken van het energiegebruik in specifieke periodes of nieuwe situaties. Energieprestatienorm (EPN) en energieprestatiecoëfficiënt (EPC) Van overheidswege vastgestelde norm, waaraan het gebouw moet voldoen. De energieprestatiecoëfficiënt geeft een indicatie van de energiezuinigheid van het gebouw en wordt uitgedrukt in een getal, dat in de loop van de tijd steeds scherper wordt gesteld. EPA Letterlijk: Energie-Prestatie-Advies. Dit is een advies van een gecertificeerde adviseur over efficiënter energiegebruik in een gebouw. EPBD-label A, A+ en A++ Een energielabel dat de energieprestatie van een gebouw weergeeft. De energieprestatie van een gebouw wordt berekend op basis van gebouweigenschappen, gebouwgebonden installaties en gestandaardiseerd gebruikersgedrag. De uitkomst wordt weergegeven in de energie-index. Dit getal geeft de energieprestatie van het gebouw aan. De energie-index en de energieklasse zijn aan elkaar gekoppeld. Label A is de hoogst haalbare score met een gradatie tussen A, A+ en A++ op basis van deze energie-index.
115
B1
Epoxy-/troffelvloer Een epoxyvloer is een naadloos gietvloersysteem. Het chemische kunstharsgebonden materiaal is vloeistofdicht, eenvoudig in het onderhoud en kan in elke kleur en kleurencombinatie gemaakt worden. Frisse Scholen Project Frisse Scholen is onderdeel van ‘Kompas, energiebewust wonen en werken’, het centrale energiebesparingsprogramma van VROM. Het heeft tot doel scholen te stimuleren minder energie te verbruiken en het binnenmilieu te verbeteren. Functioneel nuttige vloeroppervlakte (fno) Dit begrip komt niet voor in de NEN 2580. Het betreft de oppervlakte van een ruimte die betrekking heeft op het primair proces van de gebruiker. De functioneel nuttige vloeroppervlakte van een school betreft alle onderwijsruimten en onderwijsondersteunende ruimten (zoals de personeelskamer en kantoorruimte). Gebouwbeheersysteem Een ‘gebouwbeheersysteem’ (GBS) wordt gebruikt om alle binnen het gebouw aanwezige installaties (regelingen), met name elektrotechnische en werktuigbouwkundige (E&W) installaties, centraal aan te kunnen sturen (reguleren), te bedienen en te laten samenwerken (communiceren). Verder kan gedacht worden aan het aflezen van informatie (temperatuur, in dienst zijnde installaties) en het aansturen van onafhankelijke ruimten. GPR Gebouw Een instrument dat ambities in heldere en toetsbare prestatieafspraken vastlegt ten behoeve van beleidsvorming van marktpartijen en lokale overheden op het gebied van duurzaamheid. 116 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Greencalc+ Een instrument voor het beoordelen en vergelijken van de mate van duurzaamheid van gebouwen. Groendak Een verzamelnaam voor platte en hellende daken met natuurlijke begroeiing. Die begroeiing kan bestaan uit vetplantjes (sedum), kruiden, mos en/of gras. Maar ook struiken en bomen zijn te gebruiken. Een groendak zorgt voor een natuurlijke bufferings- en infiltratievoorziening van regenwater, voor een beter leefmilieu en een gunstig binnenklimaat. Handboek voor Toegankelijkheid Richtlijnen en aanbevelingen voor het toegankelijk maken van gebouwen voor mensen met een beperking. Dit handboek beperkt zich niet tot rolstoeltoegankelijkheid, maar richt zich op iedereen. Een voorziening moet voor iedereen toegankelijk en bruikbaar zijn. Wet- en regelgeving drukt dat vaak uit in het integraal toegankelijk moeten zijn van voorzieningen. Wat voorheen werd aangeduid als ‘invalidentoilet’ of ‘mindervalidentoilet’ heet nu een ‘integraal toegankelijk toilet’. Vanwege de algemene bekendheid hiervan, wordt in deze publicatie nog van mindervalidentoilet gesproken. Helofytenfilter Een helofytenfilter wordt gebruikt om afvalwater van bijvoorbeeld parkeervoorzieningen op te vangen en te zuiveren tot een kwaliteit die onschadelijk is voor het milieu. Het filter is een soort moerasje. Het kan een bak met zand en grind met helofyten (zoals riet en lisdodde) zijn, maar kan ook grootschaliger worden uitgevoerd. Hoofdverdeelinrichting Centrale schakelkast waarin de elektrotechnische voeding wordt gesplitst naar gebouwdelen of zones.
HR-ketel Hoog rendement-ketel. Ico Isolatie-index voor contactgeluid. Een grootheid die de contactgeluidsisolatie tussen twee ruimten in een vergelijkingsgetal weergeeft. Voor woningscheidende wanden wordt een eis van 5 dB(A) gehanteerd, voor scholen voldoet in het algemeen 0 dB(A) of minder, afhankelijk van het gebruik. ITS Internationaal Toegankelijkheidssymbool. Keurmerk waarmee wordt aangegeven dat een gebouw bereikbaar, toegankelijk en bruikbaar is voor iedereen die het gebouw zelfstandig kan bereiken. Het ITS-symbool (een witte rolstoelgebruiker op een blauw vlak) geeft aan dat de toegankelijkheid officieel is getoetst en voldoet aan de eisen, zoals die beschreven zijn door de Stichting Landelijk Bureau Toegankelijkheid. kA kilo (1.000) Ampère. Ampère is de eenheid waarmee de hoeveelheid stroom wordt gemeten of uitgedrukt. Krachtstroom In het algemeen: 400V-aansluitingen. KWO KWO is een afkorting voor Koude- en Warmteopslag. Dit is een systeem waarbij het bufferend vermogen van aardlagen wordt gebruikt. In een warme periode wordt warmte uit het gebouw in de ondergrond opgeslagen (en daarmee wordt het gebouw gekoeld) en deze warmte wordt in een koude periode weer aan de ondergrond onttrokken om het gebouw te verwarmen.
Low NOX-branders Branders met een lage stikstofoxidenuitstoot. Luminantieverhouding De luminantieverhouding is een grootheid die vooral in de binnenverlichting gebruikt wordt om de relatie tussen de helderheden van de verschillende zones in een ruimte van een gebouw te karakteriseren. Lux Eenheid van verlichtingssterkte. M²K/W De rekenkundige eenheid van warmteweerstand, de Rc-waarde. Maaiveld Het maaiveld is een aanduiding voor (de hoogte van) de grondoppervlakte. Maaiveldhoogte wordt vaak opgegeven ten opzichte van een nationaal nul-niveau. In Nederland is dat het NAP (Normaal Amsterdams Peil). MER In het kader van milieu wordt hiermee de ‘milieueffectrapportage’ bedoeld. Het doel van MER is voldoende inzicht te bieden in de milieugevolgen van een voorgenomen (bouw)activiteit. In de context van installaties wordt met MER een ‘Main Equipment Room’ bedoeld. Een MER is de centrale computerruimte. Een decentrale computerruimte worden met SER aangeduid. Bij kleinere gebouwen kan ook volstaan worden met een patchkast.
117
B1
Modelverordening Een verordening is een voor burgers algemeen bindende regeling, vastgesteld door een bevoegd overheidsorgaan. In de context van deze publicatie wordt daarmee de ‘Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs’ bedoeld, zoals vastgesteld door een gemeente. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten geeft een ‘Modelverordening voorzieningen huisvesting onderwijs’ uit die gemeenten, met eventuele aanpassingen, kunnen overnemen en vaststellen.
NL-SfB Dit is een classificatiemethode, bedoeld voor het gebruik tijdens het ontwerpen, realiseren en beheren van bouwprojecten. De methode wordt onder andere gebruikt om objecten en lagen te ordenen in CADsystemen, om informatie van leveranciers van bouwproducten inzichtelijk te maken en om kostengegevens op een overzichtelijke wijze te kunnen groeperen. De methode is in Zweden geïntroduceerd (SfB-systeem) en de licenties worden in Nederland (NL) beheerd door de BNA.
Mossedum Een soort groendak. Sedum is een klein soort vetplant. Het bestaat in verschillende kleuren en kan gecombineerd worden met mos. Sedumdaken kunnen in principe licht uitgevoerd worden: een ‘substraatlaag’ van 3 cm kan voldoende zijn.
NOC*NSF-keurmerk Kwaliteitskeurmerk voor sportvoorzieningen, gebaseerd op de eisen zoals vastgesteld in het Handboek Sportaccommodaties van NOC*NSF. Gymzalen in het onderwijs hoeven niet per se te voldoen aan alle eisen volgens dit kwaliteitskeurmerk.
Nagalmtijd Tijd die benodigd is om geluid in een bepaalde mate te laten uitsterven. NEN Afkorting voor een Nederlands Norm. Normen zijn afspraken die marktpartijen met elkaar maken over de kwaliteit en veiligheid van hun producten, diensten en processen. Als neutrale partij adviseert en stimuleert NEN (een samenwerkingsverband tussen het voormalig Nederlands NormalisatieInstituut en de Stichting NEC) marktpartijen en zorgt voor internationale afstemming. Daarnaast beheert zij de voor Nederland geldende normen. Europese normen die voor Nederland gelden worden aangeduid met ‘NEN-EU’.
118 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Normatieve vergoeding In de context van onderwijs, een vastgestelde berekeningsmethodiek van het beschikbare budget op basis van een vastgesteld aantal leerlingen. Nulmeting Een meting van bepaalde factoren voor de start van een project. In een bouwcontext kan dit bijvoorbeeld een nulmeting van de fysieke staat van een gebouw zijn. Ontwerpspeling Een reservering van het nuttig aantal m² dat, afhankelijk van het ontwerp, aan een of meerdere delen van het terreinprogramma kan worden toegevoegd. Dit is bedoeld om de ontwerper enige speling te geven bij de uitwerking van het gebouw en het terrein.
Peildatum De peildatum is een tijdstip op de tijdlijn dat aangeeft wanneer de waarde van het gegeven bepaald is. PO Primair onderwijs. ppm De Engelse afkorting ppm staat voor ‘parts per million’ ofwel ‘delen per miljoen’ en past in het rijtje procent (‘per honderd’) en promille (‘per duizend’). In deze context wordt de hoeveelheid gasvormige koolstofdioxideconcentratie in de atmosfeer bedoeld. Precario Vergoeding aan de gemeente voor het tijdelijk gebruik van openbare grond ten behoeve van de bouw. Principedetails Tekeningen waarop in detail is aangegeven hoe onderdelen van het gebouw moeten worden gemaakt. Procesgebonden installaties Installaties die niet primair voor het functioneren van het gebouw voor algemeen gebruik nodig zijn, maar die een specifiek gebruik binnen een gegeven ruimte mogelijk maken; in dit geval een school. Proces-verbaal Formele vastlegging op papier van een handeling, met name bij aanbestedingen en opleveringen. Programma van Eisen (PvE) Document waarin alle eisen waaraan de huisvesting dient te voldoen worden vastgelegd.
PPS Het begrip PPS (publiek-private samenwerking) drukt min of meer een intentie uit; de contractrechtelijke uitwerking van die intentie kan echter verschillen. Een veel voorkomende vorm is die van het DBFMOcontract, een afkorting van Design, Build, Finance, Maintain and Operate. PV-cellen Letterlijk: photovoltaïsch-cellen. Met behulp van een PV-cellen-systeem kan zonneenergie worden omgezet in elektriciteit. Rc-waarde Een eenheid die in de isolatietechniek de waarde aangeeft waarmee de warmteweerstand (en daarmee de effectiviteit) van een samengestelde isolatieconstructie uitgedrukt wordt. Hoe hoger de Rc-waarde, hoe beter de isolatie is in het blokkeren van warmtetransport en daarmee warmteverlies van het gebouw(deel). RV Relatieve vochtigheid. R’w De luchtgeluidsisolatie van een bouwelement en het geluidsdrukniveauverschil tussen twee ruimten zijn frequentieafhankelijk. Om verschillende constructies en situaties snel en gemakkelijk met elkaar te kunnen vergelijken en beoordelen, is de zogenaamde ééngetalsaanduiding R’w ingevoerd. Schoongrondverklaring Een schoongrondverklaring is een juridisch document waaruit blijkt dat geleverde (bouw)grond niet verontreinigd is met een van de stoffen die in de zogenaamde ‘leidraad Bodemsanering’ worden genoemd.
119
B1
SER In het kader van sociaal-economisch beleid de ‘Sociaal-Economische Raad’. Een onafhankelijk instituut van werknemers, werkgevers en kroonleden dat het kabinet en het parlement adviseert over de hoofdlijnen van het te voeren sociaaleconomisch beleid. In de context van installaties wordt met SER een ‘Secondary Equipment Room’ bedoeld, dat is een decentrale computerruimte. Een centrale computerruimte wordt met MER aangeduid.
Sterkstroom Met sterkstroominstallaties worden de installaties bedoeld die gebaseerd zijn op een spanning tussen 230V en 400V en toegepast worden in onder andere scholen en kantoren. De benaming sterkstroom komt momenteel voor bij de opleidingen monteur, eerste monteur en technicus sterkstroominstallaties.
Sleutelplan Een systeem van cilindersloten waarbij met de opdrachtgever bepaald wordt welke sleutels toegang hebben tot bepaalde ruimten.
Trafo Transformator.
Sonderingen Metingen van de draagkracht van de (onder)grond om de funderingsconstructie te kunnen berekenen. Speelplaats Een buitenruimte op eigen terrein waar leerlingen spelen en pauzeren. Vaak dubbel gebruik met buitenschoolse opvang. STABU-bestek Nauwkeurige omschrijving van hetgeen door de bouwkundig aannemer of installateur moet worden gemaakt, conform een standaard methodiek zoals omschreven door STABU.
120 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Suskasten Ventilatieroosters in gevels die het geluid van buiten sterk dempen.
Transmissieverliezen Verlies van warmte via leidingen, vloer, gevel of dak. Trias Ecologica Een van de belangrijkste theorieën rond Duurzaam Bouwen is de driestappenstrategie, of de Trias Ecologica van hoogleraar milieutechnisch ontwerpen Kees Duijvestein. Het idee is helder: zorg dat er zo min mogelijk materiaal, energie etc. IN een object gaat bij het bouwen en dat er, eenmaal gebouwd, zo min mogelijk weer UIT het gebouw stroomt. Trias Energetica ‘Verdieping’ van de Trias Ecologica. Trias Energetica is een driestappenplan bedoeld voor bedrijven, huishoudens en overheden om stap voor stap klimaatneutraal te worden. Het schema wordt vaak gebruikt door de milieubeweging, onder andere Milieudefensie. Dit begrip is in 1996 geïntroduceerd door Senternovem, het tegenwoordige ‘Agentschap NL’ van het ministerie van Economische Zaken.
V (Volt) Eenheid waarin de spanning wordt uitgedrukt. Verordening Een verordening is een voor burgers algemeen bindende regeling, vastgesteld door een bevoegd overheidsorgaan. In de context van deze publicatie wordt daarmee de ‘Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs’ bedoeld, zoals vastgesteld door een gemeente. De VNG geeft als handreiking aan haar leden een ‘Modelverordening voorzieningen huisvesting onderwijs’ uit. Gemeenten kunnen dit model, met eventuele aanpassingen, overnemen en vaststellen. Vloerpeil Het vloerpeil is het horizontale vlak van waaruit alle hoogten in een gebouw worden bepaald. Meestal is dit de bovenkant van de afgewerkte beganegrondvloer die op peil nul ligt (peil = 0). Tevens kan worden bepaald hoeveel deze vloer hoger of lager ligt dan NAP. VNG Vereniging Nederlandse Gemeenten. De VNG stelt onder andere de modelverordening voorzieningen huisvesting onderwijs op, actualiseert deze zo nodig en doet jaarlijks voorstellen voor de normvergoedingen in deze modelverordening.
Wadi Een natuurlijke bufferings- en infiltratievoorziening die tijdelijk gevuld kan zijn met regenwater dat bijvoorbeeld via de dakconstructie of een verhard terrein naar deze wadi wordt afgevoerd. Een wadi ziet er normaliter uit als een ‘droge’ sloot. Een wadi voorkomt dat schoon water naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie gaat en heeft tevens een gunstige invloed op de grondwaterstand. WKK Een verwarmingstechnologie die de productie van elektriciteit combineert met het nuttig gebruik van warmte. Hiermee worden de ‘verliezen’ voor transport van warmte en elektriciteit vrijwel geëlimineerd. WTW Letterlijk: warmteterugwinning. Met warmteterugwinning kan de warmte uit afvoerlucht, die bijvoorbeeld bij het douchen of het ventileren van een ruimte vrijkomt, worden (her)gebruikt als voorverwarming van de ventilatielucht van een ruimte.
Voice-Over-IP (VOIP) Telefoonverbinding via internet. Volkern wandsystemen Wanden van geperst plaatmateriaal.
121
B2 inhoud faserapportage
Voorontwerp-fase Als afronding van de VO-fase dient een faserapportage te worden opgesteld. De rapportage, met eventuele bijlagen, bestaat minimaal uit: Een situatietekening van het terrein en de omgeving. Tekeningen van alle bouwlagen, gevels en de belangrijkste doorsneden, schaal 1:100 (of 1:200). Een globale omschrijving van de toe te passen constructies, installaties en materialen. Een actuele planning. Een voorlopige raming van de bouwkosten in de vorm van een elementenraming (NL‑SfB). Een investeringskostenoverzicht. Een verschillenanalyse waarbij voor alle beheersaspecten de VO-documenten met de documenten van de voorgaande fase worden vergeleken. Definitief Ontwerp-fase De afronding van de DO-fase bestaat uit een faserapportage met bijlagen, met daarin minimaal de volgende onderdelen: Een situatietekening van het terrein en de omgeving. Een terreintekening, schaal 1:200 of 1:500. Tekeningen van alle bouwlagen, gevels en de belangrijkste doorsneden, schaal 1:100. Principedetails, schaal 1:5 en 1:20. Een omschrijving van de toe te passen constructies en installaties door middel van tekeningen en schema’s, waarbij rekening is gehouden met door de opdrachtgever/gebruiker aangeleverde inrichtingstekeningen. Een gedetailleerde kleuren- en materialenstaat. Een actuele planning. Een gedetailleerde elementenbegroting (NL-SfB). Een investeringskostenoverzicht. Een verschillenanalyse waarbij de DO-documenten voor alle beheersaspecten met de VO-documenten worden vergeleken.
122 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Technisch Ontwerp-fase (vroeger aangeduid met bestekfase) Als afronding van deze fase wordt een TO-rapportage opgesteld met daarin de volgende onderdelen: Een STABU-bestek inclusief bijlagen. Een actuele planning. Een bouwkostenbegroting. Een investeringskostenoverzicht. Een verschillenanalyse waarbij de TO-documenten voor alle beheersaspecten met de DO-documenten worden vergeleken.
123
B3 exploitatie- en investeringskosten Waaruit bestaan exploitatiekosten? In de NEN 2632 worden exploitatiekosten gedefinieerd als alle terugkerende kosten die voortkomen uit het in eigendom hebben, in stand houden dan wel gebruiken van een gebouw. Hierbij wordt de volgende indeling gehanteerd: 1. Vaste kosten Dit zijn de kosten die verbonden zijn aan het in eigendom hebben en gebruiken van het gebouw en bijbehorend terrein, waaronder rente en afschrijving, verzekeringen, publiekrechtelijke heffingen en huurkosten. 2. Energiekosten De kosten van het energieverbruik van het gebouw. Deze kosten worden onderscheiden in kosten voor elektriciteit, verwarming en water. 3. Onderhoudskosten Dit zijn de kosten die nodig zijn om het gebouw en het terrein kwalitatief in goede staat te houden, zodat de gebruiker goed kan functioneren. Het onderhoud heeft betrekking op bouwkundige voorzieningen, installaties en de vaste inrichting van het terrein. Er wordt onderscheid gemaakt tussen technisch onderhoud (preventief, curatief en correctief onderhoud) en schoonmaakonderhoud (binnenzijde en buitenzijde). 4. Administratieve beheerkosten Kosten van de administratie die betrekking hebben op het beheer van het gebouw, zoals bemiddelingskosten, boekhouding en administratieve personeelskosten. 5. Specifieke bedrijfskosten Dit zijn de kosten die voortkomen uit het functioneren van het bedrijf in het gebouw, bijvoorbeeld de kosten voor bewaking en beveiliging.
124 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Deze kosten zijn alle gebouwgebonden en daarmee sluit deze indeling niet goed aan op de dagelijkse praktijk van het administreren van en rapporteren over exploitatiekosten en vergoedingen in het onderwijs. In de onderwijspraktijk vallen namelijk ook de kosten die voortkomen uit het functioneren van de organisatie in het gebouw onder de exploitatiekosten. Deze organisatiegebonden exploitatiekosten bestaan uit: Middelen, inrichting, inventaris, ICT. Specifieke organisatiekosten (onder andere administratie, receptie, catering, repro en vervoer). De NEN 2748 zou hiervoor wel een geschikte norm zijn. De NEN 2748 zorgt ervoor dat, door de kosten eenduidig onder te verdelen en te registreren, er kostenbeheersing kan plaatsvinden. De volgende indeling wordt gehanteerd: 1. Huisvesting ‘Voorzien in gebouw en terreinen, verzekeringen, onderhoud, verbouwingen, energie en water, beheer (in termen van huur, lease en koop) en rente van vastgoed’. 2. Diensten en middelen ‘Voorzien in consumptieve diensten (restaurant, catering, drankenautomaten), risicobeheersing, (bewaking, beveiliging en receptie), schoonmaak, verhuizingen, het managen van documenten (creatie, verwerking in de postkamer, reproductie, beheer en archivering), het managen van reststoffen, het verstrekken van ruimte, kantoorartikelen, groenvoorziening, kunst en bewegwijzering, als ook bedrijfskleding’. 3. ICT ‘Voorzien in in- en externe transmissie-infrastructuur, hardware, software en ondersteuning (in termen van opleiding, beheer en onderhoud, advies en calamiteiten)’.
4. Externe voorzieningen ‘Voorzien in extern verblijf (zoals vergaderaccommodaties en thuiswerkplekken) en personenvervoer (dienstreizen en woon-/ werkverkeer, openbaar vervoer)’. 5. Facilitair Management ‘Integrale sturing van voornoemde rubrieken zoals voorzien in facilitair beleid, marketing en innovatie van FM, het voorzien in een bedrijfsbureau voor administratie, planning en control, secretariële ondersteuning en de personeelszaken van de facilitaire functie, het voorzien in een helpdesk, het voorzien in beleid inzake het milieu en de arbeids omstandigheden, als ook het managen van risico’s, inkoop, informatie en kwaliteit’. Investeringskosten Om inzicht te krijgen in de investeringskosten worden in het volgende overzicht de verschillende budgetposten getoond die samen de totale stichtingskosten vormen. De met een (*) aangemerkte posten vallen binnen de normatieve vergoeding voor nieuwbouw die wordt verstrekt door de gemeenten. Grondkosten Aankoop grond. Overdrachtsbelasting. Kosten verwerving (makelaar). Kadastrale kosten en notariskosten. Ontsluiting bouwterrein. Infrastructurele werkzaamheden. Bouwrijp maken terrein. Terreinsaneringskosten. Vergoedingen/schadeloosstellingen. Bouwkosten Sloopkosten. Bouwkundige kosten (inclusief constructies) (*). Werktuigbouwkundige installaties (*). Elektrotechnische installaties (*). Vaste inrichting (*). Terrein inclusief installatie en inrichting (*).
Bijkomende kosten Legeskosten inclusief btw (*). Precario (*). Notariskosten (*). Lozingskosten (*). Grondmechanisch bodemonderzoek (*). Milieuonderzoek. Verzekeringen (*). Budget kunsttoepassingen. Aansluitkosten (*). Opzichter (*). Startkosten Verhuiskosten. Tijdelijke huisvesting. Interne begeleidingskosten. Verkoopkosten. Kosten van eerste schoonmaak. Openingskosten. Kosten losse inrichting Losse inrichting. Voorbereidings- en begeleidingskosten Adviseur Europese selecties. Architect (*). Installatieadviseur (*). Constructeur (*). Binnenhuisarchitect (indien van toepassing). Tuinarchitect (indien van toepassing). Kostenadviseur (*). Adviseur bouwfysica/akoestiek/duurzaamheid (*). Projectmanagement (*). Directievoering (*). Rentekosten Over grondkosten. Over bouw- en voorbereidingskosten. Over betaalde btw. Reserveringen totale werk Programma- en bestekwijzigingen. Prijswijzigingen van peildatum tot start bouw. Prijswijzigingen tijdens de bouw. 125
B4 voorbeelden van ruimten Onderstaande overzichten van ruimten zijn niet uitputtend en bedoeld als voorbeelden. Ze moeten worden toegesneden op de individuele huisvestingsvraag. Bij het formuleren van een PvE is het ontwerpteam gebaat bij een omschrijving van de geplande activiteiten per ruimte of werkplek. Hierna volgt een globale opsomming van ruimten die in scholen kunnen voorkomen: Groepsruimten. Groepswerkplekken/verwerkingsruimten. Mediatheek/open leercentrum. Speelloka(a)l(en) met berging. Kookkeuken of kookatelier (gewenst bij brede scholen en kindcentra). Ruimte RT en/of IB. Vergaderruimte. Personeelsruimte. Spreekkamer. Ruimte conciërge. Pantry. Sanitaire voorzieningen. Toiletten (1 per 20 leerlingen of 20 medewerkers). Toilet(ten) voor mindervaliden. Bergingen/archieven/werkkasten (minimaal één werkkast per verdieping). Reprovoorzieningen. Circulatieruimte/garderobe. Bergingen buitenspelmateriaal. Afvalinzameling. Technische ruimten (voor bijvoorbeeld de CV-installatie(s), afzuigventilatoren, luchtbehandelingskasten, servers en patchkast(en), meterkast(en), verdeelkasten et cetera.). Liftschachten/trappen. Een globale opsomming van ruimten die in een peuterspeelzaal kunnen voorkomen: Groepsruimten. Sanitair- en verschoonruimte (met toezicht op groep). Circulatieruimte, garderobe (met aankleedplaats). 126 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Werkkast. Berging. Afvalinzameling. Technische ruimten. Voorbeelden van ruimten die in een kinderopvang kunnen voorkomen: Groepsruimten. Slaapruimten. Sanitair- en verschoonruimte. Circulatieruimte, garderobe (met aankleedplaats, ruimte voor kinderwagens of maxi-cosi’s). Was(machine)ruimte. Pantry. Sanitair personeel. Personeelsruimte. Kantoor manager of teamleiders. Vergaderruimte. Spreekkamer in combinatie met personeelsruimte of kantoor manager/teamleiders. Buitenspeelruimte. Werkkast. Berging. Afvalinzameling. Technische ruimten. Een opsomming van ruimten die voor de buitenschoolse opvang kunnen voorkomen: Groepsruimten (eigen groepsruimten, die anders zijn ingericht dan klaslokalen). Speellokaal, handvaardigheidlokaal, mediatheek of binnenplein (te gebruiken als activiteitenruimten buiten lestijden voor voor- of naschoolse opvang). Overblijfruimte/restauratieve voorzieningen. Sanitaire ruimten (gewenst bij 4-/5-jaringen) of toegang tot sanitaire ruimten. Circulatieruimte. Buitenspeelplaats. Werkkast. Berging. Afvalinzameling. Technische ruimten.
b5 duurzaamheidslabels Om de prestaties qua duurzaamheid goed vast te leggen zijn op dit moment meerdere instrumenten voorhanden. EPA, Greencalc+, GPR gebouw en BREEAM zijn de meest gebruikte ‘meetlatten’. EPA is vooral geschikt om in bestaande bouw te kijken of energiebesparing mogelijk is. Greencalc+ en GPR zijn uitermate geschikt om te toetsen of het ontwerp voldoet aan de gewenste duurzaamheidseis. BREEAM is het meest uitgebreid en is het enige instrument waarbij gecertificeerde labels gehaald kunnen worden. In de onderliggende meetlattenmatrix worden de verschillen tussen de verschillende instrumenten overzichtelijk weergegeven.
EPC/EP Greencalc+ GPR-gebouw BREEAM
Thema’s
Management
Nee Nee Nee Ja
Energie
Ja Ja Ja Ja
Gezondheid
Nee Nee Ja Ja
Vervuiling
Nee Nee Nee Ja
Transport
Nee Ja Nee Ja
Landgebruik & ecologie
Nee Nee Nee Ja
Water
Nee Ja Ja Ja
Materialen & afval
Nee Ja Ja Ja
Kenmerken
Soort tool
Wet/ontwerptool Ontwerptool Ontwerptool Procestool
Kwaliteitsborging
Beperkt, via bouwtoezicht
Nee
Nee
Ja, via assesment
Aantal gebouwen
Een gebouw
Enkele gebouwen
Enkele gebouwen
Gebied (in ontwerp)
Detailniveau invoer
Hoog Hoog Laag Laag
Methode
Berekening Berekening Berekening Vragenlijst
Leverancier
Onafhankelijk Marktpartij Marktpartij Onafhankelijk
De keuze voor een instrument hangt af van het doel van de meetlat en hoe breed de focus is voor duurzaamheid.
127
B6 (demarcatie) vaste en losse inrichting Vaste en losse inrichting Onderstaand een niet-limitatieve lijst met inrichtingselementen met daarbij een demarcatie. Met NORM of BUDG zijn de elementen aangeduid die normaliter behoren tot het stichtingskostenbudget. Met INR zijn de elementen aangeduid die worden toegerekend aan het inrichtingsbudget. Dit op basis van veel praktijkvoorbeelden. HEVO adviseert om over de demarcatie in het begin van de voorbereidingsfase met de budgetverstrekker tot afstemming te komen. Primair onderwijs, brede scholen Binnenzonwering, gordijnen Buitenzonwering (niet in combinatie met binnenzonw.) Demontabel podium Verrijdbare tribune
INR NORM INR INR
Inloopmat NORM Vloerbedekking (lino, tapijt) NORM Sportvloer, incl. belijning NORM Akoestische plafondafwerking NORM Binnensysteemplafonds NORM Legionella bestrijding Waterbehandeling (filter) Regelinstallaties verlichting CAI-aansluiting in meterkast Vaste telefoonaansluiting
128 HEVO
Actieve data apparatuur INR Schoolborden (ook digitaal) INR Bliksembeveiligingsinstall. NORM Brandmeldinstallatie NORM Ver- en ontgrendeling deuren NORM Inbraakinstallatie NORM Ontruimingsinstallatie NORM Liftinstallatie (ARBO eis) NORM Aanrechtblok met blad in docentenkamer NORM Aanrechtblok met blad in groepsruimten onderbouw NORM Aansluiting keukenapp. in docentenkamer en keuken NORM Keukenapparatuur INR Keukenafzuigkap INR Keukeninrichting INR Rolhanddoekhouders INR Zeepautomaat INR Garderobehaken NORM Balie (eenvoudig) Algemene buitenverlichting Buiten zitbank Buiten hekwerk, afrastering Rijwielklem, -rek
INR NORM INR NORM NORM
NORM INR NORM NORM NORM
Zandbak NORM Buitenspeeltoestel INR Vlaggenmast INR Groenvoorziening NORM
Data-bekabeling NORM Telefoon-bekabeling NORM Intercom NORM Lessignalering (ook buiten) NORM Telefooncentrale, -toestellen INR
Kinderopvang Aansluiting verschoonmeubel BUDG Verschoonmeubel INR Meubilair, kasten INR Uitstortgootsteen groepsruimte BUDG
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
B7 terreinvoorzieningen
Onder terreinvoorzieningen wordt verstaan: Bebouwde oppervlakte De bebouwde oppervlakte is dat deel van het terrein dat door het gebouw zelf wordt ingenomen. De bebouwde oppervlakte is afhankelijk van de totale vloeroppervlakte van het gebouw, het aantal bouwlagen, het bestemmingsplan en welke ruimten op de begane grond komen. Verharde speelplaats(en) Een speelplaats is een buitenruimte op eigen terrein waar leerlingen en medewerkers kunnen pauzeren. Aandachtspunten voor een speelplaats: Zorg voor een veilige ligging met betrekking tot het verkeer. Zorg ervoor dat vanuit het gebouw gemakkelijk toezicht mogelijk is. Zorg ervoor dat de buitenspeelplaats direct toegankelijk is vanuit de groepsruimten van peuterspeelzaal, kinderopvang en (de entree van) de onderbouw van de school en dat er minimaal één toilet direct toegankelijk is. De kinderopvang vraagt om een onderscheid in een speelplaats voor 0-2- en 2-4-jarigen. Voor de school is soms een onderverdeling in bovenbouw en onderbouw gewenst. Voorkom dat de speelplaats voor het overgrote deel van de pauzes in de schaduw ligt. Voorkom, door een goede situering van de speelplaats, geluidsoverlast naar de omgeving en het schoolgebouw. Richt de speelplaats in voor ontspanning en ontmoeting. Plaats op strategische plaatsen afvalbakken.
De oppervlakte van de verharde speelplaats verhoudt zich normaliter als 2:1 tot de onverharde speelplaats. Het verharde gedeelte van de school heeft ten minste een oppervlakte van 3 m² per leerling, met een minimum van 300 m². Bij meer dan 200 leerlingen kan worden volstaan met een oppervlakte van 600 m². In brede scholen maakt de buitenschoolse opvang buiten lestijden gebruik van de buitenspeelplaats van de school. Voor peuterspeelzaal en kinderopvang zijn wel richtlijnen opgesteld voor organisaties die zich willen kwalificeren (Stichting Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector), maar geen wettelijke verplichtingen voor de oppervlakte van het verharde gedeelte. Veelal wordt dezelfde norm van 3 m² per leerling gehanteerd, wat bij relatief kleine brede scholen leidt tot kleine speelplaatsen. Zorg ervoor dat de speelplaats voor 2-4-jarigen van de kinderopvang geschakeld kan worden met de speelplaats voor de peuterspeelzaal, zodat een groter terrein ontstaat voor fietsen en lopen. Terreinafscheidingen Rondom de speelplaatsen moeten afscheidingen komen die primair bedoeld zijn om kinderen op het terrein te houden. Voorkomen moet worden dat spelende kinderen zomaar van het terrein af kunnen. Plaats afscheidingen alleen daar waar nodig voor baby’s, peuters en kleuters. Specifieke eisen aan terreinafscheidingen van peuterspeelzaal en kinderopvang: Plaats een hek rondom het speelterrein, met een hoogte van minimaal 1,20 meter. Zorg ervoor dat de maximale afstand tussen de bodem en de omheining 5 cm is en dat de onderlinge afstand tussen de spijlen minimaal 4,5 cm en maximaal 8,9 cm is. 129
B7
Voorkom dat er tussen de 0,20 en 0,70 meter een opstapmogelijkheid is. Zorg ervoor dat de sluiting van het hek niet geopend kan worden door kinderen tot 4 jaar. Fietsenstalling Houd voor het stallen van fietsen rekening met: Een niet-overdekte fietsenstalling voor de leerlingen op basis van een zo goed mogelijk ingeschat aantal fietsen (circa 1,5 m²/fiets) en/of mountainbikes (circa 2 m²/ mountainbike). Een overdekte fietsenstalling voor de medewerkers op basis van een zo goed mogelijk ingeschat4 aantal fietsen en/of mountainbikes. Een goede bereikbaarheid vanuit de school en vanaf het schoolterrein. Terreinverlichting. De verschillende verkeersstromen. Toezicht vanuit bijvoorbeeld een conciërgeruimte. Het voorkomen van diefstal. Voor peuterspeelzaal en kinderopvang behoeft niet in een separate fietsenstalling te worden voorzien. De fietsenstalling voor personeel moet afsluitbaar zijn en kan gecombineerd worden met die voor andere gebruikers van de brede school. De fietsenstalling voor bezoekers mag gecombineerd worden met die voor andere gebruikers en moet nabij de terreinentree worden gesitueerd. Opstelplaats containers Scholen maken vaak gebruik van containers voor het (gescheiden) opslaan van afval. Deze staan in het algemeen vrij op het terrein. Het verdient aanbeveling hiervoor een goede plek in te richten en deze zo nodig met een hek af te sluiten zodat vandalisme zo veel mogelijk wordt voorkomen. 130 HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO
Groenvoorziening Bomen, struiken en bodembedekkers kleden een terrein niet alleen fraai aan maar kunnen ook paden en gebieden begrenzen. Het ‘tuinontwerp’ mag sociale controle niet in de weg staan. Voor het ‘tuinontwerp’ zijn niet alleen de aanlegkosten maar ook de onderhoudskosten van belang. Zandbak Op de speelplaatsen van peuterspeelzaal, kinderopvang en onderbouw van de school is een zandbak gewenst. Houd hierbij rekening met: Situering ver genoeg van de groepsruimten in verband met het beperken van zandinloop. Situering deels in de zon (minimaal 2 uur per dag) in verband met de zelfreinigende werking van zand door de zon. Een schaduwdeel. Afdekking van de zandbak middels een net in verband met katten. Het aanbrengen van een rooster in de bestrating voor de toegangsdeur(en). Buitenbergingen Voor een brede school zijn separate bergingen nodig voor de school, de kinderopvang, de peuterspeelzaal en de buitenschoolse opvang. De bergingen kunnen inpandig worden gesitueerd (met een toegang vanaf de speelplaats(en)) óf als buitenberging los op het terrein. Aandachtspunt bij inpandige bergingen is dat dit een verlies aan geveloppervlakte betekent voor functies die mogelijk daglicht vragen. Uitbreidingswensen Uit het huisvestingsbeleid moet blijken of in het ontwerp rekening moet worden gehouden met uitbreiding in de toekomst in relatie tot het terrein.
Parkeervoorziening Zie hiervoor paragraaf 7.2 Containeropstelplaats Scholen maken vaak gebruik van containers voor het (gescheiden) opslaan van afval. Deze staan in het algemeen vrij op het terrein vanwege eventuele stankoverlast. Het verdient aanbeveling hiervoor een goede plek in te richten en deze zo nodig met een hek af te sluiten zodat vandalisme en brandstichting zo veel mogelijk wordt voorkomen. Vaste en losse inrichting terrein Voor de vaste inrichting van het terrein kan ook een globale lijst worden gemaakt die het functioneel gebruik bepaalt. De volgende onderdelen vormen gewoonlijk de vaste terreininrichting (bij de items is aangegeven met een * als deze tot het huidige stichtingskostenbudget moeten worden gerekend): Afvalbakken* (1 per 250 m² verharde terreinoppervlakte). Rijwielrekken/-standaards*. Speeltoestellen.
131
De heer F. Duynstee - beleidsadviseur huisvesting SKPO Eindhoven “De nadrukkelijke koppeling met duurzaamheid en PPP/C2C vind ik zeer terecht. We hebben ook een verantwoordelijkheid als het gaat om het bieden van een leefbare fysieke leefomgeving.”
De heer W. Bijker - beleidsmedewerker Welzijn en Onderwijs gemeente Lingewaal “Een prima gids, die voor velen (scholen, gemeenten, kinderopvang, peuterspeelzalen en dergelijke) een hele goede handreiking is om tot een goed gebouw te komen.” De heer T. van Goor - bouwkundig beleidsmedewerker gemeente ’s-Hertogenbosch “Het is een uitgebreide richtlijn die naar mijn mening op een goede manier de vele aspecten van het huisvesten van PO-scholen beschrijft.”
www.hevo.nl € 25,- excl. btw
De heer M. van Zandwijk - extern adviseur Atelier Rijksbouwmeester “De 2e druk van de kwaliteitsrichtlijn verliest het gebruikersperspectief niet uit het oog. Juist deze (eind)gebruiker is essentieel om een gebouw te realiseren dat niet alleen goed en gezond is, maar ook blijvend kan inspireren voor diegenen die het dagelijks gebruiken.”
2e druk
De heer R. Bloemers - juridisch adviseur VOS/ABB “De richtlijn is mijns inziens erg duidelijk zonder overmatig technisch te worden, waardoor de aandacht ook niet wegzakt.”
Zowel in Nederland als mondiaal staan het behoud van het klimaat, het gebruik van grondstoffen en de beheersing van reststoffen onder grote druk. De bouwsector speelt hierbij een belangrijke rol, vooral waar het gaat om energieverbruik, CO2-emissie en afvalstromen. Al deze aspecten zijn samengebracht in deze 2e druk van de kwaliteitsrichtlijn, waarin alles is opgebouwd rondom de duurzaamheidsthema’s. Het is daardoor de eerste duurzame kwaliteitsrichtlijn geworden.
DUURZAME KWALITEITSRICHTLIJN huisvesting primair onderwijs
De Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting PO biedt een goed vertrekpunt voor scholen om de gewenste kwaliteit van hun nieuwe huisvesting te definiëren. De verwachte ‘maatschappelijke’ kwaliteit ligt in de praktijk aanzienlijk hoger dan hetgeen mogelijk is binnen de stichtingskostenbudgetten. Voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit biedt onvoldoende kwaliteitsgarantie voor een goed schoolgebouw. De ontwikkelingen van de laatste jaren in de scholenbouw en duurzaamheid geven opdrachtgevers veel nieuwe vraagstukken.
DUURZAME KWALITEITSRICHTLIJN huisvesting primair onderwijs 2e druk M. J. (Mireille) Uhlenbusch ing. J.F.A.M. (Jim) Krijnen ir. W. (Wouter) Houët ing. A.M. (Marjolein) Wilbrink