nieuwe vraagstukken. Zowel in Nederland als mondiaal staan het behoud van het klimaat, het gebruik van grondstoffen en de beheersing van reststoffen onder grote druk. De bouwsector speelt hierbij een belangrijke rol, vooral waar het gaat om energieverbruik, CO2-emissie en afvalstromen. Al deze aspecten zijn samengebracht in deze 3e druk van de kwaliteitsrichtlijn, waarin alles is opgebouwd rondom de duurzaamheidsthema’s. Het is daardoor de eerste duurzame kwaliteitsrichtlijn geworden.
DUURZAME KWALITEITSRICHTLIJN HUISVESTING VO-SCHOLEN
De Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen biedt een goed vertrekpunt voor scholen om de gewenste kwaliteit van hun nieuwe huisvesting te definieren. De verwachte “maatschappelijke” kwaliteit ligt in de praktijk aanzienlijk hoger dan hetgeen mogelijk is binnen genormeerde stichtingskostenbudgetten. Voldoen aan de eisen van het bouwbesluit biedt onvoldoende kwaliteitsgarantie voor een goed schoolgebouw. De ontwikkelingen van de laatste jaren in de scholenbouw en duurzaamheid geven opdrachtgevers veel
3e druk
www.hevo.nl € 25,- excl. BTW
DUURZAME KWALITEITSRICHTLIJN HUISVESTING voortgezet onderwijs 3e druk ir. W.J.A. (Willem-Jan) Adriaanssen J.R.M. (Hans) Heijltjes ir. R.J.W. (Rob) Kersten ir. B.T.J. (Bart) Manders
DUURZAME KWALITEITSRICHTLIJN HUISVESTING voortgezet onderwijs 3e druk
colofon Uitgave van HEVO B.V. ‘s-Hertogenbosch
ISBn/EAn: 978-90-803423-4-7
Realisatie en vormgeving: Nelson Scoort!, Elshout
Foto’s auteurs: Monique van Diessen
Fotografie projecten: Fotografie + , ’s Hertogenbosch Henk Schuurmans/DAPh, Heusden IAA Architecten, Enschede Madeleine Sars, Eindhoven Rene de Wit, Breda Spring Architecten, Rotterdam Tromp Partners Architecten, Joure
Druk: Lunenburg Productions, Oosterhout
Niets uit deze uitgave mag overgenomen worden zonder voorafgaande, schriftelijke toestemming van HEVO B.V.
“Als autoriteit in complexe vastgoedvraagstukken willen we kennis delen, ideeën uitwisselen en samen ontwikkelen. Meer feitenkennis bij onze opdrachtgevers werkt ook in ons eigen voordeel. Het biedt de mogelijkheid nét dat stapje verder te gaan en nog mooiere resultaten te bereiken.”
HEVO voorziet opdrachtgevers met complexe huisvestingsvraagstukken van antwoorden die bijdragen aan een optimale leef- en werkomgeving. We kunnen u ondersteunen bij vrijwel elk facet van vastgoedontwikkeling. Daarbij streven we altijd naar gebouwen die duurzaam presteren en een klantrelatie die minstens zo duurzaam is. Een partnership dat we bouwen op basis van oprechte betrokkenheid, kennisuitwisseling en wederzijds vertrouwen. Een open en resultaatgerichte
benadering waarbij we elkaar blijven inspireren. Samen zijn we in staat het schijnbaar onmogelijke toch mogelijk te maken. Wij helpen opdrachtgevers in onderwijs, overheid, zorg en bedrijfsleven hun dromen te vangen in huisvesting en vastgoed. Wilt u meer weten over HEVO, actuele ontwikkelingen in uw markt of publicaties die we in eigen beheer uitgeven? Bezoek dan onze website www.hevo.nl.
De auteurs:
ir. W.J.A. (Willem-Jan)
J.R.M. (Hans)
ir. R.J.W. (Rob)
ir. B.T.J. (Bart)
Adriaanssen
Heijltjes
Kersten
Manders
Comité van aanbeveling De ‘Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen’ is tot stand gekomen met hulp van een comité van aanbeveling. Dit comité bestaat uit mensen die nauw betrokken zijn bij huisvesting van scholen. Zij hebben adviezen gegeven voor verbetering van de kwaliteitsrichtlijn. tevens bevelen zij de kwaliteitsrichtlijn aan als een prima houvast voor VO-scholen, schoolbesturen, gemeenten en mbo-instellingen. ook voor de partners in een ontwerpteam is het een praktische leidraad bij de bepaling van de doelen en eisen voor de kwaliteit van onderwijshuisvesting.
Het comité van aanbeveling bestaat uit: De heer H. van Dijk, secretaris Raad van Bestuur OMO (op persoonlijke titel). Mevrouw M.A. van Walt van Praag, directeur Facilities & ICT Wellantcollege. De heer L. Wijchen, stafcoördinator Huisvesting Stichting Carmelcollege. De heer B.J. Westerhof, facilitair manager scholengroep Over- en Midden-Betuwe.
De heer J.A.G. Huizinga, senior beleidsmedewerker Onderwijs, Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Gemeente Amsterdam
De heer T. Rau, Rau Architecten. De heer M. Leguijt, Pieters Bouwtechniek (constructeur). De heer G.H. ten Bolscher en de heer M. Karels, DWA (installatieadviseur). De heer R. Schilt, Merosch (duurzaamheidsadviseur). De heer J. Pauw, DGMR (bouwfysisch adviseur).
De heer E. Smeets, Mertens Weert (bouwkundig aannemer). De heer M. van de Laar en de heer H. Kattemölle, Ingenieursbureau Wolter & Dros B.V. (werktuigbouwkundig installateur). De heer G. van Rijt en de heer J. Kuling, HVL (elektrotechnisch installateur).
Over de organisaties van het comité van aanbeveling: Stichting Ons Middelbaar Onderwijs is een schoolbestuur in Zuid Nederland met circa 35 VO-scholen. Wellantcollege is een toonaangevende, professionele onderwijsinstelling met 27 locaties in Noord-Holland, Zuid-Holland en Midden-Nederland. Wellantcollege biedt vmbo-onderwijs, mbo-opleidingen en cursussen en trainingen in het groene domein. De Stichting Carmelcollege bestaat uit 12 instellingen voor bijzonder voortgezet onderwijs in Nederland. Op ruim 50 schoollocaties wordt een breed onderwijsaanbod verzorgd. Scholengroep Over- en Midden Betuwe wordt gevormd door het Hendrik Pierson College in Zetten en het Over Betuwe College in Bemmel, Elst en Huissen. RAU Architecten werkt al sinds 1992 vanuit een sterk bewustzijn ten aanzien van het ontwerpen van duurzame gebouwen en zet zich in voor de lange termijn belangen van de aarde en haar bewoners. Steeds meer gebouwen van RAU zijn CO2- en energieneutraal of energieleverend, bieden een gezond binnenklimaat en maken gebruik van biologisch afbreekbare of herbruikbare grondstoffen. In een wereld waarin de natuur zo veel door menselijke activiteit wordt bedreigd, wil RAU door middel van haar werk een positieve bijdrage leveren aan de bescherming van deze planeet. Pieters Bouwtechniek is een ingenieursbureau voor bouwconstructies. Door over de grenzen van de eigen discipline mee te denken en de kritische dialoog te voeren met bouwpartners, ontstaat een optimale integrale duurzame oplossing. DWA installatie en energieadvies heeft “goed rentmeesterschap” als missie. Handelen als een goed rentmeester betekent een zorgzame en respectvolle omgang met alles waar het bureau invloed op kan uitoefenen. Doel is hoogwaardige en duurzame oplossingen aan te bieden, die passen
binnen economische randvoorwaarden. Het werkgebied bestrijkt de volle breedte van installatie- en energietechniek voor de gebouwde omgeving en industrie. Merosch onderzoekt, ontwikkelt en implementeert energiebesparingsplannen en duurzame energieconcepten, zoals energie neutrale scholen. Merosch maakte onderdeel uit van de jury van de scholenbouwprijs 2008, waarin duurzaamheid een belangrijk onderwerp was. DGMR is een gerenommeerd adviesbureau op het gebied van bouw, industrie, verkeer, milieu en software. Samen met hun opdrachtgevers dragen adviseurs via talloze projecten dagelijks bij aan het bereiken van een duurzame wereld. Daarmee boekt DGMR uitestekende bedrijfsresultaten, zodat zij zich verder kunnen ontwikkelen en een aantrekkelijke werkgever kunnen blijven. Dat is voor DGMR duurzaam ondernemen. Mertens Bouwbedrijf is gespecialiseerd in de bouw van scholen en lid van de Vereniging van Nederlandse Scholenbouwers. Mertens Bouwbedrijf was de bouwkundige aannemer van het project Niekee Roermond, wat de scholen bouwprijs 2008/2010 in het VO heeft gewonnen met als thema duurzaamheid. Mertens Bouwbedrijf organiseert jaarlijks een congres over onderwijshuisvesting. Wolter & Dros is een creatieve en innovatieve partner die integraal en complementair technische installaties ontwerpt, installeert, onderhoudt en beheert. Wolter & Dros is initiatiefnemer voor het Belevingscentrum in Amersfoort, waar state of the art duurzame technieken te ervaren zijn in een werkende omgeving. HVL is een veelzijdig systeemintegrator voor installatietechniek in onder andere de scholenbouw. HVL is mede-initiatiefnemer voor het Belevingscentrum in Amersfoort waar state of the art duurzame technieken te ervaren zijn in een werkende omgeving. HVL is mede initiatiefnemer van het Intuitief gebouw voor een slimme werkomgeving.
visie HEVO is overtuigd van de noodzaak om duurzame huisvestingsoplossingen te realiseren. Niet voor niets hebben we ‘Duurzaam presteren’ tot ons motto gemaakt. Waarbij de focus verder gaat dan het bouwproces: juist in de gebruikscyclus bewijst een duurzaam gebouw zijn meerwaarde.
6
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
Een uitgesproken visie op duurzaamheid Ons klimaat, het gebruik van grondstoffen en de beheersing van afval staan wereldwijd onder druk. We verbranden teveel fossiele brandstoffen, waardoor de CO2 uitstoot enorm is. Er ontstaat schaarste omdat we veel materialen gebruiken en de gevolgen van de wegwerpcultuur zijn zichtbaar in natuur en voedselketen. De bouwsector speelt hierin een grote rol. Een ommekeer is noodzakelijk: duurzaamheid en de effecten van ons handelen worden bepalend. Wij willen onze bijdrage hieraan leveren en het is onze missie om duurzame waarde in huisvesting en gebruiksgenot met een hoog rendement op de investering te realiseren. Wij definiëren duurzaamheid rondom de termen People, Planet en Profit. Een gebouw is naar onze mening duurzaam wanneer: Het prettig en gezond is om in te verblijven en het bevorderend werkt op het functioneren van zowel de gebruiker als de organisatie (People). Het goed in zijn omgeving past, energiezuinig is en gerealiseerd is met materialen die laag milieubelastend zijn (Planet). Het goed te exploiteren en te onderhouden is (Profit). In de HEVO-visie bevindt duurzaamheid zich juist daarom op het snijvlak; een prettig, flexibel gebouw van verantwoorde materialen, waardevast en goed te exploiteren met een lange levensduur. Het is onze uitdaging om hierin de juiste balans te vinden.
people
duurzaamheid
planet
profit
Wij staan voor: ‘People’: Uitstraling en een esthetische meerwaarde: mensen voelen zich er prettig bij voor een lange periode. (Multi)functionele en flexibele of aanpasbare gebouwen. Veilige gebouwen en bouwprocessen. Een samenwerking met respect voor betrokken personen. ‘Planet’: Een zorgvuldige inpassing van gebouwen in hun omgeving: een prettig verblijfsgebied. Een verantwoord (meervoudig) grondgebruik: stapeling en combinaties van gebouwfuncties en voorzieningen. Duurzaam materiaalgebruik: winning van materiaal, milieubelasting, vervoer, productie, montage, onderhoud, sloop en hergebruik. Een laag energieverbruik, waterverbruik, CO2-emissie, afvalwater en duurzame energieopwekking. ‘Profit’: Optimale prestaties en productiviteit. Realistische investeringskosten en exploitatiekosten. Samenwerking met projectpartners, waarbij alle partijen een reële vergoeding krijgen voor bedrijfsvoering en investeringen. Samenwerking met een voor alle partijen acceptabele risicoverdeling. 7
visie Duurzaamheid gaat in onze visie verder dan een duurzame huisvesting. Om tot duurzaam presteren te komen, dient duurzaamheid ook op andere niveaus doorgevoerd te worden. HEVO bekijkt duurzaamheid dan ook in de bedrijfsprocessen, de leefen werkomgeving en daarna in het vastgoed. Door duurzaamheid op al deze niveaus aandacht te geven, sluit de duurzaamheidsvisie aan op het algemene beleid en de strategische ambities. Het klinkt misschien vreemd, maar niet bouwen is uiteindelijk nog steeds de meest duurzame oplossing. Het oprekken van de levensduur van een gebouw door innovatieve werkplekconcepten en multifunctionele voorzieningen voorkomt het bouwen van veel vierkante meters in de toekomst. Hergebruik van bestaande gebouwen voorkomt sloop en materiaalgebruik en daardoor een enorme belasting van het milieu.
8
HEVO
De door HEVO opgestelde Routekaart Duurzaam Ontwikkelen is een goed hulpmiddel om de belangrijkste keuzes de revue te laten passeren. Per fase toetsen we of duurzaamheid voldoende ingebed wordt in het project. De meetbare aspecten kunnen per fase bepaald worden door een duurzaamheidsberekening met bijvoorbeeld de programma’s Greencalc+, GPR en BREEAM. Een optimale duurzame huisvestingsoplossing bereikt u door, vanuit een heldere visie, duurzaamheid integraal mee te nemen in het totale proces. Dat betekent dat duurzaamheid in elke deelfase van de cyclus van plannen maken, uitvoeren, evalueren en bijsturen meegenomen moet worden.
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
Cradle to Cradle, een bron van inspiratie In het algemene duurzaamheidsdenken willen we de milieu-effecten van ons handelen minimaliseren. C2C draait deze gedachte om en stelt dat we niet ‘minder slecht’ moeten handelen, maar juist de ‘goede dingen’ moeten doen. Door materialen te gebruiken die eeuwig herbruikbaar zijn en geen schadelijke stoffen bevatten, belasten we het milieu niet. Biologische materialen zijn daar een voorbeeld van: ze vormen opnieuw
grondstof voor een nieuwe levenscyclus. Energiegebruik is een ander voorbeeld. C2C stelt dat als alle energie 100% groen is, het niet meer uitmaakt hoeveel we consumeren, aangezien het geen negatieve effecten heeft. Deze situatie is nog lang niet bereikt. HEVO IS geïnspireerd door de C2C-gedachte VANWEGE de positieve en levensbewuste grondhouding.
9
i INHOUDSOPGAVE Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
10
HEVO
1. Inleiding en leeswijzer 1.1. Voorwoord 1.2. Leeswijzer
12 12 14
2. vastgoedManagement 2.1. Strategisch vastgoedbeleid: het proces 2.2. Strategisch vastgoedbeleid: het instrument 2.3. Management van het ontwerp- en bouwproces 2.3.1. Algemeen 2.3.2. Definitiefase 2.3.3. Voorbereidingsfase 2.3.4. Uitvoeringsfase 2.3.5. Nazorgfase 2.4. Management van de exploitatie- c.q. gebruiksfase
16 16 17 19 19 21 27 28 29 29
3. Financiële kaders 3.1. Het exploitatiedenken 3.2. Investeringskosten 3.3. Vormfactoren
32 32 33 33
4. Bruikbaarheid 4.1. Ruimteprogramma 4.1.1. Ruimten 4.1.2. Ruimterelaties 4.1.3. Vaste en losse inrichting ruimten 4.2. Terreinprogramma 4.3. Flexibiliteit 4.4. Combinatie van gebouwfuncties en gebruikers 4.5. Relaties met organisaties en groeperingen in de directe omgeving 4.6. Overige functionele ruimte-eisen in en buiten het gebouw 4.6.1. Gebruikersvoorzieningen
34 34 34 35 35 36 36 37 37 38 38
5. Gezondheid 5.1. Kwaliteitsniveau leefomgeving 5.2. Binnenklimaat 5.2.1. Thermisch comfort 5.2.2. Luchtkwaliteit 5.3. Visueel comfort 5.4. Akoestisch comfort 5.5. Veiligheid 5.5.1. Brandveiligheid 5.5.2. Veilig vluchten 5.5.3. Bliksembeveiliging 5.5.4. Overspanningsbeveiliging 5.5.5. Uitval van elektriciteit 5.5.6. Kortsluiting 5.5.7. Vallen 5.5.8. Sociale veiligheid en controle 5.5.9. Inbraakbeveiliging 5.5.10. Gevaarlijke stoffen
42 42 42 42 44 47 48 49 49 51 52 52 53 53 53 53 54 55
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
6. 6.1. 6.2. 6.3.
Energie Algemeen Energieconcepten 6.2.1. Werktuigbouwkundige energieconcepten 6.2.2. Elektrotechnische energieconcepten Delen van energie met de omgeving en tussen bouwdelen
56 56 58 58 59 61
7. Transport 7.1. Bereikbaarheid locatie 7.2. Parkeren 7.3. Toegankelijkheid gebouw 7.3.1. Algemeen 7.3.2. Entrees 7.3.3. Horizontaal verkeer 7.3.4. Verticaal verkeer 7.3.5. Techniek
62 62 62 62 62 63 63 64 65
8. 8.1. 8.2.
Water Waterhuishouding bodem Visie op waterkringloop
66 66
9. 9.1. 9.2. 9.3.
Materialen Milieubelasting materialen en beschikbaarheid Materialen 9.2.1. Algemeen 9.2.2. Bouwkundige materialen 9.2.3. Installaties Grondbalanseisen
68 68 68 68 68 75 75
10. 10.1. 10.2. 10.3.
Afval Afvalproductie tijdens de bouwfase Afvalproductie tijdens de gebruiksfase Duurzaam demonteren en slopen
76 76 76 76
11. Landgebruik en ecologie 11.1. Algemeen 11.2. Instandhouding ecologie 11.3. Dubbel grondgebruik 11.4. Herontwikkeling bebouwde grond
78 78 78 79 79
12. Vervuiling 12.1. Overlast gebruikers 12.2. Overlast omgeving
80 80 80
Bijlage 1 Bijlage 2 Bijlage 3 Bijlage 4 Bijlage 5 Bijlage 6
82 89 90 93 94 98
begrippenlijst
inhoud faserapportage exploitatie- en investeringskosten duurzaamheidslabels (demarcatie) vaste en losse inrichting terreinvoorzieningen
11
1 Inleiding en leeswijzer Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
1.1 Voorwoord Voor u ligt de 3e druk van de ‘Kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen’. Van de voorgaande twee edities zijn er vele exemplaren afgenomen door opdrachtgevers binnen de onderwijssector, door gemeenten, architecten en adviseurs. Het doel van de kwaliteitsrichtlijn is nog onveranderd, namelijk het bieden van een goed vertrekpunt voor scholen om de gewenste kwaliteit van hun huisvesting te definiëren. De financiering van (nieuw)bouwprojecten in het voortgezet onderwijs is nog altijd gekoppeld aan normatieve stichtingskostenbudgetten. Deze zijn uitermate krap en bieden alleen de mogelijkheid om een ‘minimumprogramma’ met ‘minimumkwaliteit’ te realiseren. Met moeite wordt voldaan aan de eisen uit het Bouwbesluit. Voor het bouwen van een goede school is echter meer nodig. De gewenste en verwachte ‘maatschappelijke kwaliteit’ ligt veel hoger. De kwaliteitsrichtlijn geeft een goede basis voor het definiëren van deze maatschappelijke kwaliteit. Tevens biedt zij ondersteuning voor de discussie over benodigde aanvullende budgetten vanwege specifieke lokale aspecten waar de verordening geen rekening mee houdt. De opzet van deze druk van de kwaliteitsrichtlijn wijkt af van de twee voorgaande edities. In deze druk is er namelijk bewust voor gekozen om het aspect duurzaamheid een centrale rol te geven. Het is daarmee een duurzame kwaliteitsrichtlijn geworden. De belangrijkste redenen voor deze gewijzigde opzet zijn het besef dat het behoud van klimaat, het gebruik van grondstoffen en de beheersing van reststoffen zowel landelijk als mondiaal onder grote druk staan. De bouwsector speelt hierbij een belangrijke rol, vooral waar het gaat om energieverbruik, CO 2 -emissie en afvalstromen. Dit vraagt om het verantwoord handelen en besteden van middelen. HEVO wil hieraan bijdragen en heeft als missie om duurzame waarde te creëren in huisvesting en gebruiksgenot met een hoog rendement op investering. Hierbij definiëren wij duurzaamheid rondom de termen People, Planet en Profit. Het is daarbij de uitdaging om de juiste balans te vinden in ambities. In de HEVO-visie bevindt duurzaamheid zich daarom juist op het snijvlak van de genoemde aspecten; een prettig, flexibel gebouw van verantwoorde materialen met een waardevastheid en een lange levensduur.
12
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
De ‘Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen’ omschrijft de kwaliteit waaraan een schoolgebouw van de eenentwintigste eeuw behoort te voldoen, rekening houdend met veranderde omstandigheden in het onderwijs en de daardoor gewijzigde eisen aan schoolgebouwen. Daarbij worden de voor onderwijshuisvesting beschikbare budgetten niet uit het oog verloren. De spanning die bestaat tussen budgetten en deze kwaliteitsrichtlijn beschouwen wij als een uitdaging, die hoort bij elk onderwijshuisvestingsproject. Bij bepaalde onderdelen is geen minimale eis voor te schrijven, omdat deze afhankelijk is van de omstandigheden. In dit geval wordt omschreven welke afwegingen men moet maken om tot een weloverwogen keuze te komen. De kwaliteitsrichtlijn is een richtlijn die als hulpmiddel kan dienen bij de bepaling van de kwaliteit van de huisvesting. In een vroeg stadium van een huisvestingsproject kan hiermee een indicatie worden gegeven van de gewenste kwaliteit van de huisvesting. Daarnaast wordt een aantal bouwstenen gedefinieerd die als referentiepunt kunnen dienen voor het Technisch Programma van Eisen (TPvE). Bij nadere uitwerking van het Programma van Eisen (PvE) en budget kunnen opdrachtgever en adviseurs bepalen of en op welke onderdelen wordt afgeweken van de kwaliteitsrichtlijn. Afwijkingen kunnen worden bepaald door plaatselijke omstandigheden (locatie, bestaande gebouwen, plaatselijke wetgeving), budget, ambitie en eisen van de gemeente en opdrachtgever.
De ‘Routekaart Duurzaam ontwikkelen’ is ook opgesteld volgens de BREEAM-categorieën. Dit hulpmiddel gebruikt HEVO in projecten om te sturen op duurzame keuzes in elke fase van het bouwproces. Aan de hand van deze routekaart is het mogelijk om ambities ten aanzien van duurzaamheid te vertalen naar huisvestingsaspecten.
Wij adviseren deze kwaliteitsrichtlijn als uitgangspunt te hanteren aan het begin van een huisvestingsproject. Voor ieder project is het echter essentieel om zelf een krachtige huisvestingsvisie te definiëren. Vanuit die visie kunnen concreet alle wensen en eisen worden vastgelegd in een ruimtelijk en functioneel PvE en een TPvE. Wij adviseren dan ook om dit reeds in de definitiefase op te stellen en te gebruiken als contractdocument voor de ontwerpende partijen. Wij streven ernaar onze kwaliteitsrichtlijn verder te ontwikkelen, te actualiseren en te delen met anderen. Indien u, als lezer/gebruiker, suggesties heeft voor verbetering en/of aanpassing, dan zijn deze van harte welkom. U kunt deze mailen naar
[email protected].
13
1
1.2 Leeswijzer
BREEAM is de door de Engelse Building Research Establishment ontwikkelde Environmental Assessment Method. BREEAM is bedoeld om gebouwen op duurzaamheidsaspecten te analyseren en te verbeteren. De methode is een internationaal geaccepteerde standaard voor nieuwbouw- en grote renovatieprojecten. 1
Deze kwaliteitsrichtlijn heeft een vergelijkbare opbouw als de BREEAM1-methode om de duurzaamheid van vastgoed vast te stellen. Deze categorieën zijn: Management. Gezondheid. Energie. Transport. Water. Materialen. Afval. Landgebruik en ecologie. Vervuiling. Al deze categorieën worden behandeld in één van de hoofdstukken van de kwaliteitsrichtlijn. In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de managementaspecten van het bouwproces. In hoofdstuk 3 worden de financiële kaders omschreven die een rol spelen gedurende het huisvestingsproces. Hierin wordt toegelicht waarom het belangrijk is om exploitatiedenken te hanteren in plaats van investeringsdenken bij het verwezenlijken van duurzaamheidsambities. Naast het goed managen van het proces en het op orde hebben van de financiële aspecten (Profit), is het uiteraard minstens zo belangrijk dat de huisvesting voldoet aan de functionele eisen. In hoofdstuk 4 staan de eisen ten aanzien van de bruikbaarheid centraal. Om ervoor te zorgen dat de leerlingen en het personeel (People) goed kunnen functioneren, is het van belang dat de leefomgeving in de huisvesting goed is. Alle gebruikers moeten zich prettig voelen en het gebouw mag geen negatieve invloed hebben op hun gezondheid. Dit aspect van de huisvesting komt aan bod in hoofdstuk 5. Ten aanzien van het milieu (Planet), maar ook ten aanzien van de exploitatie, is het van belang om een zo energiezuinig mogelijk gebouw te ontwerpen. In hoofdstuk 6 wordt hier nader op ingegaan. In de hoofdstukken 7 t/m 12 worden de overige aandachtspunten behandeld, die een rol spelen bij de duurzaamheid van een ontwerp c.q. gebouw ten aanzien van de termen People, Planet en Profit, namelijk transport, water, materialen, afval, landgebruik en ecologie en vervuiling.
14
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
15
2 vastgoedManagement 2.1 Strategisch vastgoedbeleid: het proces De recente schaalvergrotingsoperaties bij overheidsinstellingen en onderwijsorganisaties en de toenemende druk op de budgetten maken dat organisaties, in een streven naar meer efficiëncy, focussen op het eigen gebouwenbestand. De noodzaak hiertoe wordt nog eens versterkt doordat de instellingen en organisaties te maken krijgen met een veranderende (en kostenverhogende) vraag van de gebruikers. Kernwoorden daarin zijn onderwijskundige flexibiliteit, exploitatie- of levensduurdenken en de toenemende aandacht voor duurzaamheid. Tegelijkertijd staan de nieuwbouwbudgetten en exploitatievergoedingen onder druk. Veel organisaties hebben de afgelopen jaren gemerkt dat ze door de waan van de dag min of meer gedwongen waren om ad-hocmaatregelen te nemen. Deze maatregelen kunnen leiden tot desinvesteringen en kapitaalvernietiging. Besturen en organisaties zoeken daarom naar mogelijkheden om hun vastgoed beter te organiseren en beheren. Met een doordacht strategisch vastgoedbeleid wordt het mogelijk om efficiënter en goedkoper te exploiteren, waardoor ‘missers’ kunnen worden voorkomen. Bij het ‘Strategisch Vastgoedbeleid’ spelen een viertal aandachtsvelden: 1. Visie & missie. 2. Huisvesting & terreinen. 3. Beheer & exploitatie. 4. Financiën & eigendom. Deze vier aandachtsvelden kunnen worden vergeleken met de kubus van Rubik; als je aan één kant draait, veranderen ook de kleuren op de andere vlakken. Dus aanpassingen in bijvoorbeeld onderhoud of exploitatie zullen mogelijk ook leiden tot aanpassingen in de organisatie. Deze bewustwording is wellicht de belangrijkste voorwaarde om een succesvol strategisch vastgoedbeleid te kunnen ontwikkelen: een samenhangende benadering en afstemming van de vier aandachtsvelden. De route naar strategisch vastgoedbeleid gaat langs de volgende fasen: 1. Oriëntatie en beleidsafstemming; de ‘wat’-vraag. Het accent ligt in deze fase op afstemming van het algemene beleid van de school, de ontwikkeling die de schoolorganisatie doormaakt, voorlichting, informatieverstrekking etc. 2. Analyse en diagnose; in deze fase dient de startsituatie op uniforme wijze vastgelegd te worden en dient de diagnose gesteld te worden, voor zowel individuele locaties als het totale vastgoedbestand en de vastgoedbeheerorganisatie. 3. Scenariovorming; in deze fase worden oplossingen geïndiceerd. 4. Vastgoedstrategie; de ‘hoe’-vraag. Een Plan van Aanpak realisatie en implementatie wordt opgesteld. 5. De uitvoeringsfase; … DOEN. 6. De exploitatiefase; Plan van Aanpak exploitatie, beheerorganisatie en exploitatieadvies. 7. De resultaatmeting; met enige regelmaat dient gemeten te worden of de
16
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
doelstellingen en het beleid nog overeenkomen met de vastgoedprestaties. Dit kan aanleiding geven tot aanpassingen, bijsturing of nieuwe initiatieven. 2.2 Strategisch vastgoedbeleid: het instrument De afgelopen jaren zijn veel scholen meerdere keren aangepast in het kader van onderwijskundige ontwikkelingen zoals: Subsidieregeling bètavakken (science). Subsidieregeling praktijkgerichte leeromgeving. Subsidieregeling Frisse Scholen. Onderwijskundige vernieuwing. Door deze aaneenschakeling van projecten, ‘de brandjes werden op deze wijze zo goed als mogelijk geblust’, is langzaam het middellange- en langetermijnoverzicht buiten het gezichtsveld komen te liggen. Het puntje aan de horizon, de helikopterview of ‘daar willen we naar toe’, is uit beeld geraakt. Het ontbreken van een visie herbergt het gevaar van ‘niet op elkaar afgestemde keuzes’ en daarmee ontstaat er een toenemend risico op kapitaalvernietiging. Zo werden de afgelopen jaren veel scholen uitgebreid (met een extra hypotheek van 40 jaar), terwijl het hoofdgebouw zeker niet zo lang meer meegaat. Veel scholen zijn momenteel qua huisvestingsplan opgenomen in een Integraal HuisvestingsPlan van de gemeente. In dit huisvestingsplan worden toetsingscriteria gehanteerd, die stammen uit de jaren ’80, begin jaren ’90. Er wordt geen gewicht toegekend aan het verbeteren c.q. optimaliseren van de energiekosten, noch aan het realiseren van een goed binnenmilieu. Het toepassen van duurzame oplossingen telt niet mee in de afwegingen (er kan geen aanspraak op worden gemaakt) en ook voor extra flexibiliteit van schoolgebouwen wordt geen aanvullend budget beschikbaar gesteld. Om tot een integrale aanpak te komen, dient een Strategisch HuisvestingsPlan (SHP) ontwikkeld te worden dat zich richt op zowel de korte, de middellange als de lange termijn. In een SHP wordt het gebouwenbestand beoordeeld op: Uitstraling. Bouwkundige staat. Veiligheid. Binnenklimaat (ventilatie). Exploitatie. Onderwijskundige staat. (Mogelijke) duurzame toepassingen. Omvang en inrichting speelterrein. (Her)ontwikkelingsmogelijkheden eigen terreinen.
17
2 In een SHP wordt dus wèl rekening gehouden met exploitatiedenken of levensduurdenken (total cost of ownership), worden duurzame toepassingen onderzocht, wordt aandacht besteed aan flexibiliteit van bijvoorbeeld nieuwbouw en worden extra inkomstenbronnen (ontwikkelingsmogelijkheden terreinen) geïndiceerd. Voorts worden in het SHP integraal inzichtelijk gemaakt: De actuele leerlingenprognoses. De hieruit voortvloeiende genormeerde ruimtebehoefte. De werkelijk beschikbare huisvesting. De werkelijke exploitatiekosten van de gebouwen en hoe deze zich verhouden tot de rijksvergoeding en tot de benchmarkgegevens voortgezet onderwijs. Alternatieve of aanvullende scenario’s die denkbaar c.q. mogelijk zijn om geconstateerde knelpunten (onderwijskundig, exploitatie) aan te pakken. Daar waar mogelijk, worden eventuele kosten van noodzakelijke investeringen van de scenario’s geïndexeerd. Er worden in het SHP verbetervoorstellen gedaan of oplossingsrichtingen aangedragen. Deze oplossingsrichtingen kunnen in beeld gebracht worden met behulp van huisvestingsscripts of scenario’s, zoals bijvoorbeeld: Esthetische of cosmetische aanpassingen. Aanpassing en renovatie. Nieuwbouw en uitbreiding voor de middellange gebruikstermijn in een dynamische omgeving, aanpasbaar, met een permanente uitstraling en prima prestaties ten aanzien van energie en binnenmilieu, maar voor een beperkte periode van bijvoorbeeld 20 à 25 jaar. Nieuwbouw en uitbreiding voor een langdurige gebruikstermijn in een stabiele omgeving voor een periode van minimaal 40 jaar. Combinaties van bovenstaande scenario’s. De voor- en nadelen van deze scenario’s moeten in beeld gebracht worden en tevens moet inzichtelijk worden gemaakt welke kostenverdeling (gemeente- en schoolbesturen en eventuele subsidiemogelijkheden) daarbij hoort. Een SHP kan op deze wijze aan alle betrokkenen een helikopterview bieden op basis waarvan integrale en strategische keuzes kunnen worden gemaakt. Het SHP wordt door schoolbesturen ook gebruikt om intern (richting medezeggenschapsraad, ondernemingsraad, individuele scholen en ouderraden) de gekozen prioriteitstelling te verantwoorden. Het SHP dient dynamisch te zijn en om de paar jaar aangepast te worden aan voortschrijdend inzicht, zoals leerlingenaantallen, nieuw beleid etc.
18
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
2.3 Management van het ontwerp- en bouwproces 2.3.1 Algemeen Een huisvestingsproces start met de initiatieffase. In deze fase wordt vooral gekeken of er draagvlak is voor het starten van een project. In het onderwijs wordt in deze fase afgestemd of er toestemming komt om de huisvesting van een school te veranderen door nieuwbouw, uitbreiding of renovatie. Indien er draagvlak is om een project te starten, begint de definitiefase. Hierin wordt bekeken wat de vraagstelling exact is en wat de projectkaders zijn. In deze fase worden plannen getoetst op haalbaarheid. Als blijkt dat de plannen haalbaar zijn, start het ontwerp- en bouwproces. Onderdeel van toets op haalbaarheid moet de kansen- en risicoanalyse (zie intermezzo) te zijn. Naar aanleiding van deze analyse kunnen maatregelen worden genomen, zoals de keuze van de bouworganisatievorm en de wijze van aanpak en procesbeheersing. Intermezzo Allereerst moet het doel van een kansen- en risicoanalyse vastgelegd worden. Vervolgens wordt er een inventarisatie gemaakt vanuit alle invalshoeken. Voorbeelden voor invalshoeken zijn: juridisch, financieel, maatschappelijk, bestuurlijk, organisatorisch, milieu, ruimtelijk, technisch en subsidies. Van deze kansen en risico’s moeten de effecten bepaald worden. Dat wil zeggen dat van elk van deze kansen en risico’s de kans op optreden en de gevolgen daarvan in beeld gebracht worden. Bij deze kansen en risico’s kunnen dan de beheersmaatregelen bepaald worden om de gevolgen van risico’s te verminderen of de slagingskans van kansen te vergroten. Door het bouwproces in fasen op te splitsen, worden alle projectactiviteiten in logische en beheersbare stappen verdeeld. De fasering streeft naar een logische procesgang van grof naar fijn en beperkt per fase de omvang van de keuzemogelijkheden. Tijdens het doorlopen van het bouwproces worden zo, per fase, de juiste alternatieven onderzocht en bijbehorende keuzes gemaakt.
Onderverdeling bouwproces: Initiatieffase. Definitiefase. Voorbereidingsfase: - Voorontwerp (VO). - Definitief Ontwerp (DO). - Technisch ontwerp en prijsvorming. Uitvoeringsfase. Nazorgfase. Gebruiksfase. 19
2 Om het proces beheersbaar te houden, is het advies de afzonderlijke fasen met beslisdocumenten af te ronden. Op basis van deze beslisdocumenten kan de opdrachtgever de betreffende fase goedkeuren en vaststellen (zie bijlage B2). De goedgekeurde beslisdocumenten, eventueel met aanvullende eisen en/of randvoorwaarden, fungeren vervolgens als startdocument van de daaropvolgende fase. De beslisdocumenten tonen bij het afronden van een fase de stand van zaken met betrekking tot: Financiën (geraamde kosten versus het beschikbare budget). Organisatie (met name de projectorganisatie). Tijd (deelplanning, totaalplanning en planning van noodzakelijke procedures). Informatie (aan te leveren informatie door derden en de beslisdocumenten van het ontwerpteam). Kwaliteit (van product én proces). Deze procedure van uitgangspunten, onderzoeken/produceren, beoordelen en besluitvorming geeft het volgende overzicht:
INPUT
INPUT
INPUT
INPUT
INPUT
DEFiNITIEFASE TOETSEN/BESLISSEN
VOORBEREIDINGSFASE TOETSEN/BESLISSEN
UITVOERINGSFASE TOETSEN/BESLISSEN
NAZORGFASE TOETSEN/BESLISSEN
gebruiksfase
outPUT
outPUT
outPUT
outPUT
outPUT
Op basis van deze beslisdocumenten kan de opdrachtgever een weloverwogen besluit nemen over de voortzetting van het project. Voor de besluitvorming is het essentieel dat dit door gemandateerde personen gebeurt.
20
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
De aansturing van het bouwproces vindt gewoonlijk op drie niveaus plaats: Beleidsniveau (stuurgroep) Managementniveau (projectgroep) Uitwerkingsniveau (ontwerpteam en uitvoerende partijen) Hierbij is het uitwerkingsniveau verantwoording schuldig aan het managementniveau, dat op haar beurt weer verantwoording schuldig is aan het beleidsniveau. Deze groepen kunnen zich, daar waar gewenst, laten ondersteunen door één of meer werkgroepen voor het uitwerken van specifieke vraagstellingen. Na afsluiting van de definitiefase liggen de belangrijkste kaders en uitgangspunten voor het bouwproces vast. Om die reden kan de samenstelling van de stuurgroep en de projectgroep wijzigen en kunnen bestaande werkgroepen worden opgeheven en andere in het leven worden geroepen. Ook komt het voor dat de stuurgroep op afstand staat of haar verantwoordelijkheden en taken delegeert aan het managementniveau. 2.3.2 Definitiefase In de definitiefase worden de uitgangspunten van het project onderzocht. Gebruikseisen en randvoorwaarden worden zo concreet mogelijk vastgelegd. Er komen onderwerpen aan de orde zoals: Onderwijsvisie. Huisvestingsvisie. Risicoanalyse. Financiën. Duurzaamheidsambitie. Wetgeving. Toegepaste normen. Ruimtelijk en functioneel PvE. Technisch PvE en duurzaamheid. In de definitiefase moet het technisch PvE op hoofdlijnen opgesteld worden en in de voorbereidingsfase kan dit op ruimteniveau verder gespecificeerd worden. Selectie adviseurs. Beheersplan voorbereiding (organisatie, informatie, geld, planning, kwaliteit). Structuurontwerp/masterplan/schetsontwerp (indien van toepassing). Enkele van bovenstaande onderwerpen worden hieronder behandeld. Onderwijsvisie Het is noodzakelijk dat een duidelijke onderwijsvisie ten grondslag ligt aan het PvE. Voor het opstellen van de onderwijsvisie zijn onder andere de volgende vragen van belang: Op welke wijze wil de school het toekomstige onderwijs verzorgen? Welke rol speelt onderwijsvernieuwing? Hoe ziet de hiervoor benodigde schoolorganisatie eruit? Wat voor school willen we zijn?
21
2 Huisvestingsvisie Zodra er duidelijkheid is over de onderwijsvisie, kan men een huisvestingsvisie gaan ontwikkelen. Daarbij spelen de volgende vragen een rol: Voor hoeveel leerlingen moet de huisvesting geschikt zijn? Welke activiteiten vinden er in het gebouw plaats en welke relaties hebben deze activiteiten onderling? Hoe worden gebouw en terrein bij voorkeur ontsloten en hoe wordt een veilige leeromgeving voor leerlingen en medewerkers gewaarborgd? Hoe verhoudt de omvang van het gebouw zich tot de ‘maat van het kind’? Welke rol speelt duurzaamheid in de nieuwe huisvesting en wat is de visie van de school hier op? Welke karakteristieken dient de huisvesting te hebben om nu en in de toekomst optimaal onderwijs te kunnen geven? Welke sfeer, uitstraling en architectuur past bij onze school? Welke eisen stelt de school vanuit functionaliteit, bruikbaarheid en onderhoud aan de nieuwe huisvesting? De huisvestingsvisie dient het hoogste kader te vormen voor het huisvestingsproject. Alle documenten die hierna geproduceerd worden, zijn een afgeleide van de huisvestingsvisie. Deze moet dan ook voldoende robuust zijn en bij voorkeur een aantal heldere principes en uitgangspunten te hebben, die tijdens het project als ankerpunten kunnen functioneren. Ruimtelijk en functioneel Programma van Eisen (PvE) Op basis van de onderwijsvisie en de bijbehorende huisvestingsvisie kan een ruimtelijk en functioneel PvE worden opgesteld. Het ruimtelijk en functioneel PvE gaat onder andere in op de activiteiten die binnen het gebouw gaan plaatsvinden, de ruimten die hiervoor nodig zijn en de relaties die activiteiten en ruimten onderling hebben. Ook eisen of wensen ten aanzien van het terreinprogramma, de beeldverwachtingen en dergelijke worden omschreven. Bij het opstellen van het PvE moet men zich realiseren dat de school pas over een aantal jaren in gebruik wordt genomen en dienen toekomstige ontwikkelingen zoveel mogelijk meegenomen te worden. Flexibiliteit, aanpasbaarheid en het strategisch plaatsen van vaste elementen zoals trappen, constructies, installatieschachten en facilitaire ruimten zoals toiletten is dus essentieel. Technisch Programma van Eisen en duurzaamheid Een goed technisch PvE geeft hoofdzakelijk de prestaties aan waaraan de huisvesting moet voldoen en beschrijft zo min mogelijk de te kiezen oplossingen. Anders wordt de ontwerpvrijheid beperkt. Door de gewenste prestaties te koppelen aan het verwachte gebruik wordt voorkomen dat tijdens het bouwproces de oorspronkelijke doelstellingen uit het oog worden verloren.
22
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
Voorbeeld prestatie-eisen Een voorbeeld hiervan is het vaststellen van een maximaal CO2-niveau van de lucht in een klaslokaal met 25 leerlingen en een docent met gebruikstijden van bijvoorbeeld 2 uur en 10 minuten pauze. De benodigde hoeveelheid verse lucht wordt hiervan afgeleid, in plaats van het vooraf voorschrijven van de hoeveelheid verse lucht waarbij het gebruiksdoel niet is vastgelegd. Datzelfde geldt voor het onderwerp duurzaamheid, waarbij met name de gewenste prestaties vastgelegd moeten worden. Duurzaamheid heeft zowel subjectieve als objectieve elementen. Voor het vastleggen van ambities en toetsen van de duurzaamheidsresultaten zijn inmiddels allerlei hulpmiddelen voorhanden. Deze worden in bijlage B4 nader toegelicht. In het technisch PvE wordt verwoord aan welke bouwfysische, bouwkundige en installatietechnische eisen het gebouw moet voldoen. Het technisch PvE kan voor een belangrijk deel op de ‘Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen’ worden gebaseerd. Bij het opstellen van een technisch PvE is het van belang dat de opdrachtgever en adviseur er samen voor zorgen dat verwachtingen van de opdrachtgever aansluiten bij de meetbare ambities. Selectie adviseurs De adviseurs worden bij voorkeur in de definitiefase geselecteerd. Afhankelijk van de complexiteit van het ontwerp, gaat het hier om een architect, een constructeur, een installatieadviseur, een bouwfysisch adviseur en een projectmanager. Tevens adviseert HEVO om vooraf na te denken of er in het ontwerpteam voldoende deskundigheid aanwezig is over het facilitair management om het technisch onderhoud en het schoonmaak onderhoud te optimaliseren. Als de adviseurs in de definitiefase zijn geselecteerd en gecontracteerd, kan het ontwerpteam direct na goedkeuring van de definitiefase met het ontwerp beginnen. Bij omvangrijke projecten is vaak de Europese aanbestedingsrichtlijn voor overheidsopdrachten (richtlijn 2004/18/EG) van toepassing2. Deze richtlijn heeft tot doel om opdrachten, die direct en indirect door de overheid gefinancierd worden, open te stellen voor alle bedrijven in de Europese Gemeenschap. Indien het verwachte honorarium van de adviseur(s) het drempelbedrag conform de richtlijn overstijgt, dient de selectie van de adviseurs overeenkomstig deze richtlijn uitgevoerd te worden. Dit drempelbedrag wordt jaarlijks vastgesteld en bedraagt in 2010 € 193.000,-. Bij de selectie van de adviseurs moet goed nagedacht worden over de specifieke kenmerken, deskundigheid en ervaring die de adviseur moet bezitten voor het uitvoeren van de opdracht. In een selectieleidraad worden de criteria beschreven waaraan de desbetreffende adviseur dient te voldoen. Het is belangrijk om het selectieproces zodanig in te richten dat het aannemelijk is dat de adviseur geselecteerd wordt die het meest geschikt is voor de opdracht, maar tevens aansluit bij de manier waarop de opdrachtgever wil werken. Aangezien bouwtrajecten erg lang duren, is het van groot belang dat er sprake is van een ‘klik’ tussen de opdrachtgever en de adviseur en dat er vertrouwen en enthousiasme is voor de start van de samenwerking. Onderdeel van het contracteringsproces is het eenduidig vastleggen van de te leveren werkzaamheden en diensten, PvE en de projectkaders zoals taakstellend bouwkostenbudget, planning etc., zodat verantwoordelijkheid en te leveren prestaties voor alle partijen duidelijk zijn.
Site: http://www.ez.nl/ Actueel/Publicaties/ docs_bij_specifiek_ dossier/Documenten_ Aanbesteden/ Richtlijn_2004_18_EG 2
23
2 Duurzaam inkopen Bij duurzaam inkopen wordt ernaar gestreefd dat er voor alle inkopen duurzaamheidscriteria worden opgesteld. Het gaat dan over de balans tussen ‘People’, ‘Planet’ en ‘Profit’. Duurzaam inkopen betekent voor een goede prijs inkopen, met meer zorg voor elkaar en voor het milieu. Bij het inkopen worden in de specificaties, selectiecriteria en/ of de gunningscriteria daarom eisen gesteld aan de milieuprestatie van de inschrijver/ gegadigde, de milieubelasting van het productieproces, het werk of geleverde product en neemt men ook sociale overwegingen mee. Bij het duurzaam inkopen van adviseurs kunnen in de voorselectie de volgende selectiecriteria meegewogen worden: 1. Ervaring van de adviseur met duurzaamheid in projecten. 2. Hoe wordt duurzaamheid door de adviseur in het projectproces geïntegreerd? 3. Hoe duurzaam is de bedrijfsvoering van de adviseur? Als de onderwijsinstelling nog duurzamer zou willen inkopen, zouden deze criteria ook als gunningscriteria meegewogen kunnen worden. Dan zal er in ieder geval ingekocht moeten worden op basis van economisch meest voordelige inschrijving (EMVI). In beide gevallen moeten de wegingsfactoren van de criteria goed vastgelegd worden. Duurzaam inkopen kan ook het verduurzamen van het inkoopproces betekenen. Er kan bijvoorbeeld gekozen worden voor het digitaliseren van de informatiestromen. Beheersplan voorbereiding of Plan van Aanpak Het beheersplan voorbereiding geeft voor de bij het project betrokken partijen aan hoe de aspecten organisatie, informatie, budget, tijd en kwaliteit beheerst gaan worden en wat in de voorbereidingsfase de rol van elke partij is. Eén en ander is afgeleid van de risicoanalyse. Voor de uitvoeringsfase wordt in een later stadium een beheersplan uitvoering opgesteld. Een duidelijke opzet van de projectorganisatie is essentieel om de projectdoelstellingen te kunnen waarborgen. Betrokken partijen weten zo in welke (tijdelijke) samenwerkings verbanden zij met elkaar functioneren. Dit geldt ook voor de opdrachtgever(s). De verdeling van taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden ligt helder en eenduidig vast. De projectorganisatie geeft aan hoe de formele communicatielijnen lopen en op welke wijze besluitvorming tot stand komt. In het beheersplan voorbereiding staan de documenten en afspraken vermeld die de uitgangspunten vormen voor de bouwvoorbereidingsfase. Tevens staat vermeld op welke wijze de informatiestromen lopen. In bouwtrajecten wordt enorm veel informatie geproduceerd. Beheersing van de informatiestroom is een belangrijk instrument om faalkosten te voorkomen. Moderne hulpmiddelen zijn hiervoor beschikbaar, zoals het gebruik van een gezamenlijke projectwebsite waar alle informatie digitaal beschikbaar blijft en het gebruik van een driedimensionaal Bouwwerk Informatie Model (BIM).
24
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
Budget Voordat met het ontwerp wordt gestart, is het van belang dat het beschikbare budget overeenstemt met het naar verwachting benodigde budget om de plannen te realiseren. Daarmee wordt voorkomen dat pas in een vergevorderd stadium blijkt dat het beschikbare budget onvoldoende is en dat de plannen een luchtkasteel zijn. In het voortgezet onderwijs wordt het beschikbare budget voor het grootste gedeelte bepaald door de genormeerde stichtingskosten. Echter, meestal is aanvulling van dit budget nodig voor ‘bovennormatieve plandelen’ die te maken hebben met de specifieke locatie of eisen. Deze aanvullende budgetten moeten van de gemeente of de onderwijsinstelling zelf komen. De genormeerde stichtingskosten kunnen worden berekend op basis van de normbedragen zoals vermeld in de Modelverordening Voorzieningen Huisvesting Onderwijs van de VNG. Sommige gemeenten hebben de modelverordening vervangen door een gemeentelijke Verordening Voorzieningen Huisvesting Onderwijs. In onderstaand schema is weergegeven wat de basiskwaliteit is waar de normkosten van uitgaan. Tevens is aangegeven welke onderdelen extra zijn en waarvoor meestal aanvullende budgetten nodig zijn. EXTRA duurzaam materiaalgebruik
EXTRA exploitatie (onderhoud, energie)
EXTRA functioneel
Duurzaam hout Betongranulaat als grind-vervanger bij beton Halfverharding buitenterrein Wadi/buffervijver voor HWA
Warmte-/koude-opslag Laagtemperatuursystemen (vloerverwarming) Warmteterugwinning lucht Groendak Grijswatercircuit Hoogfrequente armaturen Verhoging isolatiewaarde gebouwomhulling Toepassen HR++ beglazing Zonneboiler Daglichtregeling Aanwezigheidsdetectie Frequentiegeregelde pompen/ventilatoren Hangende closets Aluminium of kunststof kozijnen Kunststof dakbedekking
Constructieopzet (kolommenstructuur) Paneelwandensystemen Elektrotechnisch netwerk beveiliging Gebouwbeheersysteem
EXTRA kwaliteit (gezondheid)
Normkosten basiskwaliteit
EXTRA veiligheid
Ventilatiehoeveelheid Mechanische ventilatie Geluiddichte gevel (locatie) Suskasten (locatie) Elektrisch bedienbare zonwering Daglichttoetreding (hoog percentage buitenwand openingen) Koeling
Simpele gebouwvorm Standaard funderingsopzet Eenvoudige opzet draagstructuur Houten gevelkozijnen, metselwerk beton-steen/gebakken in eenvoudig patroon Eenvoudige afbouw Natuurlijke ventilatie Mechanische afvoer Mechanische luchttoevoer
Inbraak & brandbeveiliging Marsh voorzieningen Camerabeveiliging Transparantie binnen gebouw
EXTRA esthetisch Uitstraling Horizontale zonnelamellen Transparantie
25
2 Bij afronding van het PvE moet het benodigde budget worden bepaald. Aangezien dit afhankelijk is van eisen én wensen, kan dit afwijken van het beschikbare budget. In de definitiefase moet er dus al een globale kostencalculatie gemaakt worden door middel van het opzetten van een kostenmodel met het gebruik van allerlei vormfactoren. Deze vormfactoren moeten afgeleid zijn van referentiegebouwen uit het voortgezet onderwijs. Door voor de verschillende kostenplaatsen een reële inschatting te maken kan een betrouwbare eerste kostenraming gemaakt worden. Door vervolgens voor alle te verwachten kosten een inschatting te maken, ontstaat een inzichtelijk stichtingskostenbudget op basis waarvan besluiten genomen kunnen worden en de kostenbeheersing gerealiseerd kan worden. In bijlage B3 wordt nader uiteengezet welke kostensoorten er zoal zijn in een huisvestingsproject. Planning In het huisvestingsproces is het beheersen van het aspect ‘tijd’ belangrijk voor het bewaken van de projectdoelstellingen. Bij het vaststellen van de planning wordt een aantal hoofdaspecten beoordeeld: Doorlooptijden voor het ontwerpend team tijdens de ontwerpfase. Doorlooptijden voor de aanbestedingsprocedure. Doorlooptijden voor het uitvoerend team tijdens het uitvoeringsproces. Data waarop informatie van de opdrachtgever voor het ontwerp- en het uitvoeringsproces uiterlijk beschikbaar moet zijn. Besluitvormingstermijnen bij elke projectfase waarin de opdrachtgever de fasedocumenten moet beoordelen en goedkeuren. Doorlooptijden van de noodzakelijke vergunningen en procedures. Als er sprake is van vertraging, kan dit tot extra kosten of organisatorische problemen leiden. Zo kunnen door vertraging de indexeringskosten voor het project hoger worden, of is langere of meer tijdelijke huisvesting nodig. Kwaliteit Het ruimtelijk en functioneel PvE en het technisch PvE leggen, voorafgaand aan het ontwerp, de eisen en wensen vast die de opdrachtgever aan het gebouw stelt. Dit complete PvE kan deels op de ‘Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen’ worden gebaseerd. Op vastgestelde momenten tijdens het proces moet, bij voorkeur door middel van een faserapportage, worden aangetoond hoe het ontwerp zich op dat moment verhoudt tot de vooraf vastgestelde eisen en randvoorwaarden. De faserapportage bevat in dat geval een verschillenanalyse ten opzichte van de voorgaande fase, die ingaat op ruimtelijke, functionele, kwalitatieve, financiële en (plannings)technische aspecten. Locatieonderzoek Soms komen meerdere locaties in aanmerking voor de nieuwe huisvesting. In dat geval is het noodzakelijk in de definitiefase te onderzoeken welke locatie het meest geschikt is. Dit kan natuurlijk ook gelden als er maar één locatie is. Bij zo’n onderzoek kan onder andere gekeken worden naar: bestemmingsplan, geluidsbelasting van de omgeving, bereikbaarheid, geschiktheid van de grond, omvang etc.
26
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
Structuurontwerp/masterplan Bij complexe ontwerpopgaven wordt in de definitiefase soms ook een structuurontwerp gemaakt. Op basis van een globaal PvE of een uittreksel van het PvE kan een architect al een opzet van de hoofdstructuur van het plan ontwerpen. Een structuurplan beperkt zich vaak tot voorstellen voor de bouwmassa, gebouwhoogten, terreinindeling en ontsluiting. Uit een structuurplan blijkt al gauw of een locatie geschikt is en of het gebouw past binnen de randvoorwaarden van Ruimtelijke Ordening. Als het ontwerp strijdig is met de randvoorwaarden van Ruimtelijke Ordening, zijn soms tijdrovende procedures noodzakelijk waarbij van tevoren niet vaststaat dat het ontwerp dan alsnog wordt goedgekeurd. 2.3.3 Voorbereidingsfase In deze fase wordt het PvE uitgewerkt tot een aanbestedingsgereed ontwerp. De voorbereidingsfase kent drie subfasen, te weten: Voorontwerp, Definitief Ontwerp en Technisch Ontwerp. Voorontwerp De Voorontwerp-fase (VO-fase) start met het beslisdocument van de definitiefase, dat de opdrachtgever heeft vastgesteld. Het VO toont ook de basisopzet voor de constructie en de installaties. Op basis van een ruimtelijk, functioneel en technisch PvE kan een ontwerpteam met het VO starten. Om te komen tot het optimale ontwerp, is het advies om het VO te starten met een integrale conceptuele analyse, die gebaseerd is op het complete PvE. Een brainstormsessie met alle adviseurs en opdrachtgever is daarvoor een geschikte tool. Een integrale ontwerpaanpak waarbij alle adviseurs op gelijkwaardige wijze betrokken worden, levert de meest aantrekkelijke ontwerpen. Intermezzo Ten aanzien van het (technisch) ontwerp zal aan alle relevante wet- en regelgeving en overige overheidsvoorschriften moeten worden voldaan. Binnen dit kader vallen bijvoorbeeld: Gemeentelijke bouwverordening. Bestemmingsplan c.q. Wet op de Ruimtelijke Ordening. Bouwbesluit, inclusief alle geldende NEN-normen. Ministeriële richtlijnen. Wet Milieubeheer. Wet Geluidshinder. Drank- en Horecawet. Gebruiksbesluit. Het Gebruiksbesluit regelt dat de brandveiligheidseisen voor iedereen in elke gemeente gelijk zijn. Meer rechtsgelijkheid dus. Daarnaast vermindert met het Gebruiksbesluit ook het aantal gebruiksvergunningplichtige bouwwerken met circa 80%. Dit verlaagt de administratieve lastendruk. De eisen van de plaatselijke nutsbedrijven. Arbowetgeving en –regelgeving. Door de arbeidsinspectie en schoolbesturen is deze wetgeving verder uitgewerkt in de Arbocatalogus-VO. Deze is te vinden op www.arbocatalogus-vo.nl. EG-wetgeving en -regelgeving. Bij veel projecten zijn de Europese aanbestedingsregels van toepassing. De toegankelijkheid van het gebouw overeenkomstig het Handboek voor Toegankelijkheid. 27
2 Als afronding van de VO-fase dient bij voorkeur een rapportage te worden opgesteld. Een omschrijving van de inhoud van de VO-faserapportage is opgenomen in bijlage B2. Definitief Ontwerp De Definitief Ontwerp-fase (DO-fase) start met het eindresultaat van de VO-fase, dat de opdrachtgever heeft goedgekeurd. Het goedgekeurde VO wordt in deze fase uitgewerkt tot een gedetailleerd ontwerp op zowel architectonisch/bouwkundig als constructief en installatietechnisch gebied. Er moet duidelijk afleesbaar zijn waar welke ruimten zijn gepositioneerd, welke afmetingen deze hebben, waar ramen en deuren zitten en hoe deze eruit zien, welke materialen en constructies gebruikt worden en hoe het installatieontwerp eruit ziet, inclusief de situering van alle aansluitpunten. Het ontwerp is nu gereed en wordt in de volgende fase alleen nog verder uitgedetailleerd. De afronding van de DO-fase bestaat uit een faserapportage. Een omschrijving van de inhoud van een DO-faserapportage is opgenomen in bijlage B2. Technisch Ontwerp en prijsvorming Het Technisch Ontwerp start met het eindresultaat van de DO-fase. Het ontwerp wordt in deze fase technisch uitgewerkt voor de vergunningsaanvraag (voor zover dit niet al in een eerder stadium is gedaan) en voor de prijsvorming door nog nader te selecteren bouwkundig aannemers en installateurs. Afhankelijk van de (financiële) omvang van het project, moet ook in deze fase rekening worden gehouden met de Europese aanbestedingsrichtlijn voor overheidsopdrachten (richtlijn 2004/18/EG) voor de selectie van uitvoerende partijen. Ook hier speelt de keuze voor duurzaamheid een rol. Het gebouw wordt uiteindelijk gerealiseerd door bouwkundig aannemers en installateurs. Bij de prijsvorming geeft een beperkt aantal geselecteerde partijen op voor welke prijs zij (onderdelen van) het werk willen realiseren en kiest de opdrachtgever voor iedere discipline een partij. Het Technisch Ontwerp is afgerond wanneer de geselecteerde partijen hun prijzen bekend hebben gemaakt en de opdrachtgever met de meest gunstige aanbieders (bouwkundige en installatietechnische werken) tot financiële overeenstemming is gekomen en de aannemingsovereenkomsten zijn gesloten. Het bestek, de bestektekeningen en de nota’s van wijzigingen maken onderdeel uit van de aannemingsovereenkomsten. Het aanbestedingsresultaat wordt in een proces-verbaal vastgelegd. Als afronding van deze fase wordt een bestekrapportage opgesteld. Een omschrijving van de inhoud van een bestekrapportage is opgenomen in bijlage B2. 2.3.4 Uitvoeringsfase In de uitvoeringsfase wordt het gebouw daadwerkelijk gerealiseerd. Aan het begin van deze fase wordt een beheersplan uitvoering opgesteld, waarin de aspecten organisatie, informatie, geld, planning en kwaliteit aan de orde komen. Daarnaast werken de architect en construteur het Technisch Ontwerp nader uit tot een uitvoeringsgereed ontwerp. Een uitvoeringsgereed ontwerp omvat bouwkundige en constructieve werktekeningen die aan de aannemer worden verstrekt. Voordat de uitvoering kan starten, heeft de bouwkundig aannemer een aantal weken bouwvoorbereidingstijd nodig voor het plaatsen
28
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
van bouwhekken, het aanleggen van bouwwegen en installaties, het inkopen van bouwmaterialen en het contracteren van onderaannemers. Hierna kan worden gestart met de uitvoering. De uitvoeringsfase is afgerond als het project wordt opgeleverd en is aangetoond dat het gebouw aan de bestekdocumenten voldoet. Deze fase wordt afgesloten met het opstellen van een proces-verbaal van oplevering en de overhandiging van de revisietekeningen, gebruikershandleidingen, garantievoorwaarden en dergelijke. Aan het eind van deze fase neemt de opdrachtgever het gebouw in eigendom en beheer. 2.3.5 Nazorgfase In de nazorgfase wordt het gebouw door de opdrachtgever in gebruik genomen. De bouwkundig aannemer en de installateurs herstellen in deze fase de bij de oplevering geconstateerde gebreken, geven instructies aan gebruikers, regelen installaties nauwkeuriger in en herstellen gebreken die tijdens het gebruik aan het licht zijn gekomen. De nazorgfase van het bouwtraject wordt afgesloten aan het einde van de in de bestekdocumenten aangegeven onderhoudsperiode. In de regel bedraagt de nazorgperiode voor bouwkundige werken drie tot zes maanden en voor installaties één jaar. Alle kennis van het gerealiseerde gebouw en de benodigde voorschriften voor het onderhoud moeten in deze fase overgedragen worden aan de eigenaar en gebruiker. Zij moeten hierop namelijk verder kunnen werken en te weten wat er minimaal verwacht wordt om het gebouw ook op termijn goed te laten functioneren. Uit ervaring blijkt dat hier vaak veel informatie en kennis verloren gaat, waarvan eigenaren en gebruikers pas na enige jaren de gevolgen ondervinden. 2.4 Management van de exploitatie- c.q. gebruiksfase De exploitatie- en gebruiksfase is de fase waarin de gebruiker de huisvesting in gebruik heeft. Veel scholen organiseren zelf onderdelen van het management van de gebouwexploitatie, zodat ze snel kunnen reageren op problemen of nieuwe wensen. Voor professioneel management van het onderhoud van huisvesting is echter veel deskundigheid nodig, omdat de moderne gebouwen steeds complexer worden. Het is van groot belang dat dit proces structureel wordt aangepakt. Met enige regelmaat blijkt dat gebouwen na enige jaren slecht gaan functioneren doordat het technisch onderhoud onvoldoende professioneel wordt uitgevoerd. Dit uit zich vervolgens in verslechtering van het binnenklimaat, hogere energielasten of slecht functioneren van het gebouwbeheersysteem. Wij adviseren dan ook om partijen die betrokken waren bij ontwerp en bouw, tevens in te zetten voor het organiseren van het (technisch) onderhoud en energiemanagement. In het beheersplan voor deze fase moet duidelijk worden vermeld wie verantwoordelijk is voor de exploitatie van het gebouw, zowel uitvoerend als financieel. Voor de financiële borging is het toepassen van een meerjarenexploitatieplan een goed hulpmiddel. In een dergelijk plan worden de verwachte exploitatiekosten over een langere gebruiksperiode inzichtelijk gemaakt, zodat de opdrachtgever inzicht heeft in de toekomstige noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden en daarmee gepaard gaande kosten.
29
2
Onder exploitatiekosten wordt het volgende verstaan (zie ook bijlage B3): 1. Vaste kosten. 2. Energiekosten. 3. Onderhoudskosten. 4. Administratieve beheerkosten. 5. Specifieke bedrijfskosten. Op basis van dit plan kan de school voldoende geld reserveren en elk jaar toetsen of er wijzigingen zijn opgetreden. Als de energiekosten of de onderhoudskosten bijvoorbeeld erg gestegen zijn of als het wenselijk is hierop te besparen, is de exploitatie-optimizer die HEVO in 2008 heeft opgesteld een goed hulpmiddel. Voor de uitvoering van de exploitatie, zoals onderhoud en schoonmaak, is het van belang prestatiegerichte contracten met de uitvoerende partijen op te stellen en deze ook periodiek met deze partijen te evalueren. Goede afspraken voor onderhoud zijn te maken op basis van de NEN 2767. Binnen een dergelijk contract zijn uiteraard ook weer verschillende keuzes mogelijk, toegespitst op uw specifieke wensen en situatie.
30
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
31
3 FINANCIËLE KADERS 3.1 Het exploitatiedenken Het is van belang dat de financiën voor uw nieuwe huisvesting op orde zijn. Als het over deze financiën gaat, zien we bij opdrachtgevers én adviseurs een duidelijk andere kijk op kosten ontstaan dan voorheen. Het gaat er namelijk om dat u een sluitende duurzame exploitatiebegroting heeft. De investering in huisvesting (financieringslast en afschrijvingskosten) beslaat hier maar een beperkt deel van. Daarnaast heeft u jaarlijks te maken met de gebouwexploitatiekosten voor energie, schoonmaak, onderhoud etc. Mede onder invloed van stijgende energieprijzen gaan deze een groter beslag leggen op uw financiële middelen, zeker als dit bekeken wordt over de verwachte gebruiksperiode van bijvoorbeeld 40 jaar. Indien de investeringskosten van de huisvesting afgezet worden tegen de gebouwgebonden exploitatiekosten over 40 jaar, dan blijkt dat deze zeker zo belangrijk zijn. Indien bij de opzet van nieuwe huisvesting tevens gekeken wordt naar de benodigde personeelsinzet om de huisvesting te beheren, dan wordt het belang van een integrale aanpak en focus op de totale levensduur van huisvesting helemaal duidelijk. Wanneer door een slimme gebouwstructuur minder personeel nodig is voor toezicht en gebouwbeheer, heeft dit een enorm effect op de totale exploitatiekosten. Dit noemen wij het exploitatiedenken. Belangrijk daarbij is dat er, naast de financiële kaders voor de stichtingskosten, tevens kaders bepaald worden voor de gebouwgebonden exploitatiekosten. Door te sturen op het optimum tussen investeringskosten en exploitatiekosten gedurende de levensduur, wordt de optimale huisvesting gerealiseerd. Door de focus op de totale levensduur worden allerlei duurzaamheidsmaatregelen tevens realiseerbaar, omdat deze zich op termijn terugverdienen. Om duurzaamheidsambities waar te maken, dient dus afgestapt te worden van het investeringsdenken en is exploitatiedenken noodzakelijk.
Voorbeeld Opdrachtgevers realiseren zich steeds meer dat ontwerpkeuzes grote invloed hebben op de exploitatiekosten van het gebouw. In dit kader kunnen extra voorinvesteringen financieel aantrekkelijk zijn, als de exploitatiekosten in de afweging worden meegenomen. Een duidelijk voorbeeld hiervan vormt de keuze voor aluminium kozijnen in plaats van houten kozijnen. Aluminium kozijnen zijn weliswaar duurder in aanschaf, maar als de kosten voor het schilderonderhoud worden meegenomen, verdienen aluminium kozijnen zich meestal binnen een aantal jaren terug.
32
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
3.2 Investeringskosten Hoewel exploitatiedenken noodzakelijk is om gedurende de levensduur van de huisvesting de financiën op orde te houden, zijn investeringskosten in het huidige bekostigingsstelsel nog van groot belang. Om inzicht te krijgen in de investeringskosten worden hieronder de verschillende budgetposten genoemd, die samen de totale stichtingskosten vormen (voor een verdere specificatie zie bijlage B3): Grondkosten. Bouwkosten. Bijkomende kosten. Losse inrichting. Voorbereidings- en begeleidingskosten. Rentekosten. Reserveringen totale werk. Startkosten. Voor een optimale aanpak van een huisvestingsproject is het noodzakelijk om de losse en vaste inrichting (gebouw- en onderwijsgebonden) in het ontwerp en de realisatie van de huisvesting mee te nemen (voor een specificatie van de inrichting zie paragraaf 4.1.3 en bijlage B5). Als dit vanwege de verschillende budgettaire posten niet mogelijk blijkt kunnen partijen de in bijlage B5 opgenomen demarcatie als richtlijn gebruiken. 3.3 Vormfactoren Aangezien de diverse bouwkundige elementen (vloeren, gevels, daken, binnenwanden etc.) ieder hun eigen kostprijs en milieukosten kennen, is het van belang te weten hoe deze elementen zich in het ontwerp ten opzichte van elkaar verhouden. Deze verhoudingen worden uitgedrukt in zogenaamde vormfactoren. Tijdens het ontwerp is het van groot belang te weten of er niet te veel dure elementen in het ontwerp aanwezig zijn, waardoor het budget ontoereikend is. Daarom dienen bij de start van het ontwerp de vormfactoren, op basis van relevante randvoorwaarden als beschikbare locatie en bebouwingshoogte, te worden vastgesteld. Gebleken is dat het realiseren van een compact gebouw een zeer positieve invloed heeft op de hoogte van de investeringskosten, de exploitatiekosten en de milieubelasting van een gebouw. De m² en m³ gebouw die niet gerealiseerd hoeven te worden leveren iedere fase weer een besparing op.
33
4 Bruikbaarheid Het belangrijkste van de huisvesting is dat deze voldoet aan de functionele eisen. Als het niet mogelijk is om goed onderwijs te geven in de huisvesting, voldoet deze niet. Bij functionele eisen kan men het hebben over de ruimtelijke eisen, maar ook over welke apparatuur moet functioneren. De geplande activiteiten moeten in de ruimten kunnen plaatsvinden. Het is belangrijk om in een veilig en gezond gebouw te kunnen functioneren. Goede richtlijnen hiervoor zijn verwoord in de Arbocatalogus-VO. 4.1 Ruimteprogramma Bij een goede huisvesting zijn de (onderwijs)ruimten optimaal op de (onderwijs)activiteiten afgestemd. Dit leidt veelal tot een mix van studieruimten, die kan variëren van een individuele studieplek tot een collegezaal. Om een ruimte goed te definiëren, is het van belang dat de activiteiten in de ruimte bekend zijn, hoeveel personen in de ruimte deze activiteit moeten uitvoeren, welke inrichting men hiervoor nodig heeft en met welke ruimten deze ruimte een relatie moet hebben. Intermezzo De term ‘m²’ kan tot grote spraakverwarring leiden. Daarom zijn in de NEN 2580 definities voor oppervlaktemeting van gebouwen vastgelegd. HEVO adviseert deze NEN-norm te hanteren. 4.1.1 Ruimten Scholen variëren in grootte en hanteren verschillende onderwijsvisies. Om het ontwerpproces goed te kunnen starten, is er een overzichtslijst nodig van alle ruimten die voor het primair proces nodig zijn. Dit zogenaamde ruimteprogramma geeft inzicht in het functioneel nuttig vloeroppervlak. Dit zijn alle onderwijs-, docenten-, facilitaire en sportruimten. Samen met de gangen, trappen, toiletten, werkkasten en technische ruimten vormt dit het complete ruimteprogramma dat de architect moet onderbrengen in het ontwerp. Om de grootte van de ruimten te bepalen, is het noodzakelijk om te weten hoeveel personen hun activiteiten in de ruimten moeten uitoefenen. De hoeveelheid m², die per persoon nodig is in een ruimte, is afhankelijk van de activiteit, maar ook van de duur van de activiteit. Bezettingsgraad en gebruiksfunctie geven een maat aan de Bouwbesluiteisen. Voor theorielokalen geeft de Arbocatalogus-VO als minimale maten 2 m² nuttig oppervlak per leerling en 3,5 m² nuttig oppervlak per docent voor theorielokalen aan. Een standaard bezetting per theorielokaal van 54m2 is 25 leerlingen en 1 docent. Gerelateerd aan het ruimteprogramma worden de volgende richtlijnen aangehouden voor de gewenste maat onder het plafond: Gymzaal: minimaal 5.5 meter* (zie intermezzo blz. 35) Werkplaats: minimaal 4.0 meter Horeca-/grootkeukens: minimaal 3.0 meter Overblijfruimte: gemiddeld 4.0 meter Lesruimten: minimaal 3.0 meter Kantoren: minimaal 2.7 meter Gangen: minimaal 2.5 meter Sanitaire ruimten: minimaal 2.4 meter 34
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
* Intermezzo Voor sportzalen heeft een vrije hoogte van 7 meter de voorkeur, omdat dan veel verschillende sporten toegepast kunnen worden. Dit vergt wel een extra investering. De Koninklijke Vereniging van Leraren Lichamelijke Opvoeding (KVLO) heeft vanuit onderwijsdidactiek, arboregelgeving en gebruikerservaringen uitgebreidere normen opgesteld. Zalen gebouwd volgens deze normen voldoen volledig aan alle onderwijskundige en arbotechnische regelgevingen en zijn vanuit gebruikerservaringen geaccordeerd. U vindt deze KVLO-normering gymzalen op de site van de KVLO (www.kvlo.nl) onder de link http://www.kvlo.nl/sf.mcgi?232. 4.1.2 Ruimterelaties Hoe compleet en doordacht het ruimteprogramma ook is, dit hoeft nog geen effectief gebouw op te leveren. Ook de relaties tussen de activiteiten en de afzonderlijke ruimten zijn van belang. Uit een nauwkeurige omschrijving van de relaties kan de architect afleiden of activiteiten/ruimten naast elkaar, in elkaars nabijheid of juist niet naast elkaar mogen liggen. Ruimterelaties kunnen in tabellen of diagrammen worden vastgelegd. Enkele aandachtspunten voor het omschrijven van de ruimterelaties: Ruimterelaties moeten de onderwijskundige uitgangspunten respecteren of, beter nog, versterken. Personen moeten zich efficiënt door het gebouw kunnen verplaatsen zonder anderen te storen. Maak een efficiënte aanvoer en transport van goederen mogelijk. Situeer gemeenschappelijke ruimten bij voorkeur centraal. Zorg voor een goede spreiding van trappen en sanitaire groepen. Voorkom geluidsoverlast. Probeer op een simpele manier toezicht en sociale controle mogelijk te maken, zodat een zekere mate van veiligheid gewaarborgd is. Situeer inbraakgevoelige ruimten niet in inbraakgevoelige delen van het gebouw. Bij clusteren van bepaalde ruimten kan gelet worden op: de onderwijsvisie, verschillen in constructieve opbouw, minimaal vereiste vrije hoogte, beperking van geluidsoverlast, verhuur aan derden, avond- en weekendgebruik. Op basis van het ruimteprogramma en de ruimterelaties kan de architect een eerste planopzet voor de plattegronden van de school maken. Deze planopzet maakt bepaalde vormen van onderwijs mogelijk of belemmert deze juist. Controleer zorgvuldig of het ontwerp met de onderwijsvisie strookt. Niet alleen de ruimterelaties, maar ook de eisen die aan daglichttoetreding en geluidswering worden gesteld, bepalen de situering van een ruimte. Deze onderwerpen worden verderop in deze kwaliteitsrichtlijn behandeld. 4.1.3 Vaste en losse inrichting ruimten Vaste en losse inrichting zijn noodzakelijke bestanddelen om de ruimten functioneel te maken. Veel inrichtingscomponenten functioneren pas nadat de werktuigbouwkundige, elektrotechnische en bouwkundige voorzieningen zijn aangesloten. Een complicerende factor is dat in de huidige budgetten de losse inrichting en een deel van de vaste inrichting geen onderdeel uitmaken van de bouwkosten en de stichtingskosten. Dit betreft bijvoorbeeld onderwijsgebonden inventaris, zoals draaibanken. Om een optimaal ontwerp te maken zouden ook de benodigde gebruiksgebonden installaties in het ontwerp meegenomen moeten worden. 35
4 Integrale aanpak zorgt voor vermindering van de faalkosten. Voor een globaal overzicht van vaste en losse inrichting, waarvoor werktuigbouwkundige, elektrotechnische en bouwkundige voorzieningen noodzakelijk zijn, zie bijlage B5. 4.2 Terreinprogramma In het algemeen volstaat een terreinoppervlak van 1 à 1,5 keer het brutovloeroppervlak (bvo) van het gebouw. Soms zijn concessies noodzakelijk. Als er bijvoorbeeld sprake is van een (te) klein terrein, kan het nodig zijn om in meer verdiepingen te bouwen, zodat het gebouw minder ruimte inneemt. Dit kan zich voordoen in binnenstedelijke situaties. Het terreinprogramma wordt uitgedrukt in m². Om de ontwerper enige speling te geven bij de uitwerking van het gebouw en terrein, is het nuttig een aantal m² te reserveren dat, afhankelijk van het ontwerp, aan één of meerdere delen van het terreinprogramma kan worden toegevoegd. Dit noemt men de ontwerpspeling. Alle terreinvoorzieningen samen vormen het terreinprogramma (voor een verdere specificatie van onderstaande terreinvoorzieningen zij bijlage B6): Bebouwd oppervlak. Verharde pauzeplaatsen (circa 0,8 m² per leerling). Buitensportvoorziening (indien van toepassing). Fietsen-/bromfietsenstalling. Containeropstelplaats. Gasflessenberging (indien van toepassing). Groenvoorziening. Parkeervoorziening (circa 25 m² per parkeerplaats). Buitenwerkplaats(en) techniek (indien van toepassing). Ontsluitingen. Uitbreidingswensen. Ontwerpspeling. Het beschikbare terreinbudget bepaalt vaak het afwerkingsniveau. 4.3 Flexibiliteit Omdat we bouwen voor nu en voor de toekomst moet de huisvesting voldoende flexibiliteit hebben. Dit geldt zowel voor de indelings- als voor de uitbreidingsflexibiliteit. Indelingsflexibiliteit Onderwijskundige ontwikkelingen volgen elkaar snel op, zeker in vergelijking tot de levensduur van een schoolgebouw. Schoolgebouwen moeten daarom in de toekomst makkelijk aangepast kunnen worden aan wijzigende onderwijsfuncties of andere gebruikers. Dit noemen we indelingsflexibiliteit.
36
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
Aandachtspunten De kwaliteit van indelingsflexibiliteit van een gebouw is afhankelijk van: De materialisering van de hoofddraagstructuur (een constructie met kolommen geeft een grotere indelingsflexibiliteit dan een gebouw met dragende wanden). De materialisering van de scheidingswanden (gebruik scheidingswanden die geen dragende functie hebben en makkelijk kunnen worden verwijderd of verplaatst). De stramienmaten van de hoofddraagstructuur (zorg ervoor dat wanden die op een veelvoud van een vaste maat van elkaar worden geplaatst bruikbare ruimten opleveren). De functie en de bezettingsklasse waarop het gebouw en de installatie zijn uitgelegd. Afhankelijk hiervan gelden er binnen het Bouwbesluit andere normen. De ligging en de bereikbaarheid van de infrastructuur van de installaties (de verbouwingskosten blijven vaak beperkt als er sprake is van een neutrale lay-out). De situering van gangen, trappen en entrees (dit zijn vaste onderdelen van een gebouw die de indelingsflexibiliteit kunnen beperken). Het toepassen van kruipruimten. Dit geeft technische flexibiliteit in de toekomst. Zonder kruipruimten kan de riolering niet eenvoudig worden aangepast. Geen kruipruimten toepassen is met een kortetermijnvisie kostenbesparend. Een mix van verschillende ruimten kan ook de flexibiliteit bevorderen. Uitbreidingsflexibiliteit Omdat uit het SHP een wisselende behoefte kan blijken over de benodigde m² bvo huisvesting, moet er bij de keuze van de locatie, het ontwerp en de realisatie rekening worden gehouden met mogelijke uitbreidingen in de toekomst. Denk dan ook aan bestemmingsplan, mogelijke grondaankoop, uitbreiding terrein, verplaatsen van voorzieningen voor gevelonderhoud etc. 4.4 Combinatie van gebouwfuncties en gebruikers Intensiever gebruik van ruimten en dubbel gebruik van ruimten kan ervoor zorgen dat het benodigd ruimteprogramma kleiner kan worden en dat heeft natuurlijk een gunstige invloed op de exploitatiekosten. Denk hierbij aan flexibele werkplekconcepten of langere doorlooptijden van lesroosters. Als sommige bouwdelen andere bedrijfstijden moeten krijgen, is het verstandig de installatie in een aantal groepen te verdelen. Voor deze clusters van ruimten moeten voorzieningen worden getroffen, zodat deze buiten de reguliere bedrijfstijden kunnen functioneren (overwerktimers of regeling via het gebouwbeheersysteem). 4.5 Relaties met organisaties en groeperingen in de directe omgeving Het is natuurlijk zeer efficiënt om de huisvesting multifunctioneel te gebruiken. Dat kan natuurlijk ook door samen te werken met organisaties en groeperingen in de naaste omgeving. Denk hierbij aan het verhuren van sport-, instructie- of vergaderfaciliteiten. Het gebouw moet dan volgens het Bouwbesluit voldoen aan alle functies met bijbehorende bezettingsgraad. 37
4
Aandachtspunten Het is handig als multifunctionele ruimten in één zone liggen, die geheel of gedeeltelijk kan worden afgesloten. Deze zone moet dan wel over toereikende sanitaire voorzieningen beschikken. De installaties kunnen dan per zone in- of uitgeschakeld worden. 4.6 Overige functionele ruimte-eisen in en buiten het gebouw Om de activiteiten in de ruimten te kunnen verwezenlijken, is het noodzakelijk dat ruimten aan specifieke functionele eisen voldoen. Hieronder worden aan de hand van de activiteiten de volgende onderdelen beschreven: hoogten, afwerkingen, afsluitbaarheid, daglicht, gebruikersvoorzieningen. Daarnaast worden van zeer specifieke ruimten de aandachtspunten benoemd. 4.6.1 Gebruikersvoorzieningen Om de activiteiten in de verschillende ruimten te kunnen uitoefenen is ruimte voor vaste en losse inrichting nodig. Veel inrichtingscomponenten, zoals bijvoorbeeld pc’s of labtafels, functioneren pas als deze installatietechnisch worden aangesloten. In deze paragraaf wordt weergegeven welke installatietechnische voorzieningen er in een gebouw noodzakelijk zijn om de activiteiten in de onderwijsruimten goed te kunnen uitoefenen. Elektrische aansluitvoorzieningen Veel apparatuur in de huisvesting heeft een elektrische aansluiting nodig om te functioneren. Dit kan onderverdeeld worden in 230V en 400V (krachtinstallaties). De krachtgroepen hebben vaak een groot vermogen en zijn van invloed op het benodigd elektrisch vermogen. Elke krachtstroomaansluiting moet op een afzonderlijke eindgroep worden aangesloten. De school moet hiervoor tijdig het benodigd vermogen opgeven. Voor algemene doeleinden moet er per 20 m² vloeroppervlakte (fno) van het gebouw één dubbele (wand)contactdoos 230V worden aangehouden. Dit is exclusief contactdozen voor specifieke apparatuur. Aandachtspunten elektrische aansluitvoorzieningen Bij de afdeling consumptieve technieken en in de spoelruimte moeten de wandcontactdozen damp- en waterdicht worden uitgevoerd. Bij het werken met (vast opgestelde) machines moeten noodstopvoorzieningen voorzien worden. In vaklokalen waarin proeven worden gedaan, zoals natuurkunde-, scheikunde- of biologielokalen, is het noodzakelijk de elektrische aansluitpunten op de labtafels centraal in en uit te kunnen schakelen. Data-installatie Voor het geven van onderwijs zijn computers, smartboards en beamers steeds belangrijkere tools. Denk bij beeldschermwerken ook aan de ergonomie van de werkplek. Archiveren, informatie opzoeken en delen vindt allemaal plaats via de computernetwerken en databanken. Omdat deze netwerken steeds belangrijker zijn voor het onderwijs, moet de bedrijfszekerheid goed geborgd kunnen worden. Het streven
38
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
moet zijn om de datacommunicatie via één netwerk te laten lopen. Bij het ontwerpen van een school moet er veel aandacht zijn voor de infrastructuur van de data-installatie. Belangrijke vragen zijn: Wat is de locatie van de Main Equipment Room (MER) en Secondary Equipment Rooms (SER’s)? Welke netwerken zijn aanwezig op de school? Waar staan vaste pc’s? Waar moet een draadloos netwerk beschikbaar zijn? Wordt er gewerkt met vaste of mobiele telefonie? Wil de school werken met Voice-Over-IP (VOIP)? Wordt het gesloten televisiecircuit ten behoeve van inbraakmonitoring op de datainstallatie aangesloten? Op dit moment kan in de meeste scholen nog volstaan worden met een gecertificeerd passief datanetwerk van het type UTP Cat 5E. Voor nieuwbouw wordt aangeraden om te kiezen voor een gecertificeerd datanetwerk van het type UTP Cat 6 of Cat 6A. Aandachtspunten bij een draadloos netwerk Draadloze netwerken kenmerken zich door een grote mate van bewegingsvrijheid. Het draadloze netwerk werkt trager dan een vast netwerk en kent beperkingen ten aanzien van het gelijktijdig gebruik en de toepasbare programma’s. De ontwikkelingen hierin gaan snel en voor veel toepassingen is het een goed werkend en beproefd systeem. Mededelingensysteem Tegenwoordig wordt in scholen vaak een digitaal mededelingensysteem toegepast. Via dit systeem worden leerlingen geïnformeerd over roosterwijzigingen, lesuitval etc. De bediening geschiedt bij voorkeur vanuit de conciërgeruimte, de centrale administratie of de leerlingenadministratie. Deze installatie is niet voorzien in de normbudgettering. De volgende plekken lenen zich vooral voor het situeren van de monitoren: Nabij de hoofdentree. Nabij de garderobe. Bij restauratieve voorzieningen. Geluidsversterkerinstallatie Voor sommige activiteiten in de school is een geluidsversterkerinstallatie gewenst. Deze installatie is niet voorzien in de normbudgettering. Daarom wordt geadviseerd de volgende ruimten te voorzien van voldoende bekabelde aansluitpunten: één restauratieve voorziening met toneelfunctie; één muziekruimte; één collegezaal; sportruimten; De geluidsversterkerinstallatie wordt in veel scholen mobiel uitgevoerd.
39
4 Lestijdensignaleringssysteem De onderwijsvernieuwing kenmerkt zich door steeds minder klassikaal onderwijs op gezette tijden. Daarom maken ook steeds minder scholen gebruik van een lestijdensignaleringssysteem. Als er toch behoefte is aan een lestijdensignaleringssysteem, dan moet deze installatie bestaan uit een signaalklok met ten minste twee afzonderlijk instelbare programma’s en één weekendschakeling. De signaalgevers moeten door middel van drukknoppen kunnen worden bediend. Indien gewenst, komen vooral de volgende ruimten in aanmerking voor signaalgevers: Werkplaatsen. Sportruimten. Restauratieve voorzieningen. Gangen en hallen. Buiten moeten waterdichte signaalgevers worden toegepast, die op een afzonderlijk circuit van de klok moeten worden aangesloten. Indien een omroepinstallatie wordt toegepast, kan deze een deel van het lestijdensignaleringssysteem overnemen. Deze wordt dan aangesloten op de omroepinstallatie. Als de lestijdensignalering met een ontruimingsinstallatie wordt gecombineerd, moet de totale installatie voorzien worden van lijnbewaking, functiebehoud en een noodstroomvoorziening. Omroepinstallatie Voor de omroepinstallatie moet een netwerk aangelegd worden dat de volgende ruimten met elkaar verbindt: Docentenruimten. Conciërgeruimten. Alle lesruimten. Restauratieve voorzieningen. Garderobes en gangen. Centrale antenne-installatie (cai) Een cai wordt steeds minder toegepast, omdat audiovisuele beelden ook via het datanetwerk binnen kunnen komen. Er is dan alleen een cai-aansluiting in de MER-ruimte. Voor audiovisuele apparatuur moeten dan wel data-aansluitpunten voorzien worden. Aardgasinstallatie De warmteopwekking voor warm water en verwarming wordt vaak gerealiseerd door gasgestookte apparatuur. Voor een onderwijsgebouw is dan een gasaansluiting nodig. Vanuit deze aansluiting in de gasmeterkast moeten de gasleidingen naar de gasgestookte apparatuur leiden. Daarnaast moeten, indien gewenst, aardgasleidingen de aansluitpunten in de specifieke onderwijsruimten en werkplaatsen van gas voorzien. Gasleidingen moeten bij voorkeur niet in de kruipruimten worden aangebracht.
40
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
Technische gassen Leidingnetwerken voor alle overige gassen zijn procesgebonden installaties en vallen onder het inrichtingsbudget. Bijvoorbeeld het toepassen van gassen om te lassen. De opslag van deze gassen vindt vaak plaats in gasflessen, die in de daarvoor geschikte opslagruimten (buiten) moeten worden geplaatst. De opslag van gevaarlijke stoffen moet voldoen aan de Publicatie opslag voor Gevaarlijke Stoffen (PGS) 15. Perslucht In werkplaatsen zijn soms persluchtleidingen gewenst. Deze vallen, samen met de bijbehorende compressor, onder het inrichtingsbudget. Waterinstallatie Voor de waterinstallatie moet een waterleidingnet worden aangelegd vanaf de watermeter tot aan de diverse sanitaire aansluitpunten. Koudwaterleidingen moeten, daar waar nodig, dampdicht zijn geïsoleerd. Dit moet boven verlaagde plafonds en in tussenruimten, schachten en technische ruimten. Breng waterleidingen zoveel mogelijk uit het zicht, maar wel goed bereikbaar aan. Waterleidingen waaraan vorstschade kan ontstaan moeten worden voorzien van een zelfregelende elektrische leidingverwarming en isolatie. Of warm water centraal of decentraal wordt opgewekt is afhankelijk van de capaciteits berekening en de locaties waar warm water nodig is. Warmwaterleidingen moeten thermisch worden geïsoleerd, met uitzondering van de in het zicht gemonteerde leidingen. In onder andere de volgende ruimten moeten warmwaterpunten komen: Douches. Werkkasten. Mindervalidentoiletten. Keukens. Ruimte voor technisch onderwijsassistent (kabinet). Voor de waterinstallatie is kans op legionellabesmetting een reëel gevaar. Aandachtspunten om dit te voorkomen zijn: Legionellabeheersplan opstellen en naleven in de gebruiksfase. Wamwatertemperatuur altijd boven de 55°C houden. Koudwaterleidingen niet aanleggen bij ‘hotspots’, omdat deze dan kunnen opwarmen. De regeling van de warmwatertemperatuur voor de wasruimte of de kleedruimte moet op een centrale plaats, buiten het bereik van de leerlingen, plaatsvinden. Dit kan bijvoorbeeld in de docentenruimte van de sportaccommodatie. De menginstallatie moet worden voorzien van een automatische spuimogelijkheid per tijdseenheid om legionellabesmetting te voorkomen. Het is aan te raden om in de docentenruimte ook per doucheruimte een afsluiter te plaatsen. Het is gebruikelijk om uit te gaan van 12 douches per gymzaal of zaaldeel, iedere douche met een verbruik van 6 liter van 40°C per minuut en een gebruiksduur van 5 minuten per 50 minuten. De douchekoppen moeten vandaalbestendig en energiezuinig zijn. Per douche moet een bedieningsknop (drukknop) met tijdsvertrager worden aangebracht.
41
5 Gezondheid 5.1 Kwaliteitsniveau leefomgeving Om leerlingen en personeel goed te laten functioneren is een goede leefomgeving in de huisvesting belangrijk. De mensen moeten zich prettig voelen in de huisvesting en deze moet geen negatieve invloed hebben op hun gezondheid. Om dit te bereiken moeten binnenklimaat, akoestiek, verlichting, daglicht en veiligheid goed zijn. Mensen willen graag zelf invloed hebben door het openzetten van een raam of een individuele klimaatregeling. Dit zijn vaak lastige onderwerpen, met name het klimaat, omdat iedereen hierin zijn eigen voorkeur heeft. Het is onmogelijk om iedereen voor 100% tevreden te stellen. Tegenwoordig wordt er voor het verbeteren van het binnenklimaat vaak extra budget vrijgemaakt door de gemeente. In het PvE Frisse Scholen kunnen scholen hun ambitieprofiel voor wat betreft binnenmilieu en energiezuinigheid vaststellen. ISSO (het kennisinstituut voor de installatiesector) heeft een ambitieprofiel neergelegd op het gebied van energie, luchtkwaliteit, thermisch niveau, visueel en akoestisch comfort. Er zijn drie ambitieniveaus vastgelegd: van basisklasse C (acceptabel niveau, dat gebaseerd is op geldende wet- en regelgeving), via klasse B (goed) naar klasse A (optimaal). Op basis van deze normering adviseren wij om in de huisvesting voor de meeste onderdelen te kiezen voor minimaal klasse B. De Arbocatalogus-VO sluit ook aan op deze normen en geeft als minimum norm voor de meeste onderdelen klasse C aan. Hiervoor is extra budget nodig. In onderstaande paragrafen wordt aangegeven welke norm in de standaard budgettering is opgenomen en welke wij zouden adviseren voor een duurzame huisvesting. 5.2 Binnenklimaat Het binnenklimaat in scholen krijgt steeds meer aandacht. Zeker nu in onderzoeken is aangetoond dat een goed binnenklimaat de schoolprestaties van leerlingen positief beïnvloedt. Bij binnenklimaat zijn de luchtkwaliteit en het thermisch comfort de leidende factoren. In veel scholen zien we dat het CO2-percentage van de lucht in onderwijsruimten te hoog wordt en/of dat het in lesruimten te warm wordt door de steeds betere isolatie van de gebouwen. 5.2.1 Thermisch comfort Bij het thermisch comfort van de verblijfsruimten zijn de operatieve temperatuur, thermisch comfort winter, thermisch comfort zomer en individuele beïnvloeding de belangrijkste onderwerpen. In de volgende tabel worden deze voor de verschillende klassen weergegeven. Deze minimale eisen hoeven natuurlijk alleen gehaald te worden bij gebruik van de ruimten. De Arbocatalogus-VO geeft als minimum klasse C. Wij adviseren om te kiezen voor klasse B.
42
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
Onderwerp
Klasse C
Klasse B
Klasse A
Operatieve temperatuur
Minimaal 90% van de gebruikstijd wordt voldaan aan: Min. 19°C; bij buitentemperatuur <20°C, max. 24°C; bij buitentemperatuur >20°C, max. 4°C boven buitentemperatuur
Minimaal 90% van de gebruikstijd wordt voldaan aan: Min. 20°C; bij buitentemperatuur <20°C, max. 23°C; bij buitentemperatuur >20°C, max. 3°C boven buitentemperatuur
Minimaal 90% van de gebruikstijd wordt voldaan aan: Min. 19°C; bij buitentemperatuur <20°C, max. 22°C; bij buitentemperatuur >20°C, max. 2°C boven buitentemperatuur
Thermisch comfort winter
Luchtsnelheid <0,19 m/s
Luchtsnelheid <0,16 m/s
Luchtsnelheid <0,16 m/s
Thermisch comfort zomer
Luchtsnelheid <0,23 m/s
Luchtsnelheid <0,20 m/s
Luchtsnelheid <0,13 m/s
Individuele beïnvloeding
In winter ± 2°C te regelen per ruimte
± 2°C te regelen per ruimte
± 2°C te regelen per ruimte
Bij het toetsen van het ontwerp zal een temperatuuroverschrijdingsberekening conform NEN-ISO 7730 worden gemaakt om aan te tonen of aan de eisen wordt voldaan. Kies hiervoor bij voorkeur referentiejaar 1995, omdat dit beter overeenkomt met het temperatuurverloop van de afgelopen jaren. Zoninstraling, apparaten en personen kunnen in bepaalde ruimten zoveel warmte produceren dat koeling noodzakelijk is. Het is de tendens dat de warmtelast de afgelopen jaren is toegenomen als gevolg van het toegenomen pc-gebruik. Gebruik van laptops is aan te bevelen. Voorbeelden van minimum temperaturen voor verschillende ruimten, die voor het ontwerp moeten worden aangehouden zijn: Doucheruimten: 24°C. Kantoorruimten, docentenruimten, kleedruimten sportsectie en onderwijsruimten, met uitzondering van werkplaatsen: 20°C. Zelfstudiewerkplekken in circulatieruimten (deze hebben vaak speciale aandacht nodig omdat ze in/aan verkeersruimten gelegen zijn): 20°C. Werkplaatsen, restauratieve voorzieningen, keuken(s) en overige functioneel nuttige ruimten: 18°C. Sportruimten, archieven, bergingen, circulatieruimten, garderobes en toiletten: 15°C. Warmteafgifte en -distributie Om de minimale temperatuur te halen moet er, zeker in de wintermaanden, warmte aan de ruimten worden overgedragen. Dit kan door lucht, convectie of stralingsverwarming. Omdat de operatieve temperatuur bestaat uit de resultante van de ruimteluchttemperatuur en de stralingstemperatuur, is het het meest effectief om te werken met stralings-verwarming. Dit voelt voor de gebruikers ook het meest gewoon. Daarom worden in scholen vrijwel altijd radiatoren toegepast, die goed functioneren. Laagtemperatuurverwarmingssystemen, zoals vloerverwarming, worden echter steeds meer toegepast. Omdat ze nog behaaglijker zijn, in combinatie met energiezuinige warmte-opwekkers kunnen worden toegepast en niet meer veel duurder zijn. De tragere regeling wordt dan vaak voor lief genomen. In een gymzaal/sporthal hebben stralingspanelen de voorkeur. 43
5 Voor alle systemen geldt dat ze: Aangesloten moeten worden op een tweepijps cv-systeem. Afsluitbaar en inregelbaar moeten zijn. Per groep of radiator regelbaar moeten zijn. Flexibel moeten zijn om later nog gewijzigd te kunnen worden. Voor vloerverwarming zal hiervoor een compromis nodig zijn. Groepsindelingen zijn duur, maar noodzakelijk om de verwarmingsinstallatie optimaal te regelen. Afhankelijk van het ontwerp zijn er separate groepen gewenst voor: Luchtverwarming. Boilers (bij voorkeur direct gestookte). Sportsectie. Restauratieve voorzieningen. Overige ruimten. 5.2.2 Luchtkwaliteit Bij de luchtkwaliteit van de verblijfsruimten zijn ventilatiecapaciteit, doorspoeling van de ruimte, ruimtevolume, bedienbaarheid en kwaliteit van de toevoerlucht de belangrijkste onderwerpen. In de onderstaande tabel worden deze voor de verschillende klassen weergegeven. Deze minimale eisen hoeven natuurlijk alleen gehaald te worden bij gebruik van de ruimten. Bij voorkeur kiezen voor klasse B, waarbij bekeken moet worden of het ruimtevolume haalbaar is bij de locatie en het bestemmingsplan. De Arbocatalogus-VO geeft minimaal klasse C aan.
Onderwerp Ventilatie-capaciteit
Klasse C
Klasse B
Klasse A
CO2-concentratie max. 1.200 ppm (Bouwbesluit)
CO2-concentratie max. 1.000 ppm
CO2-concentratie max. 800 ppm
Doorspoeling van de ruimte
Stationaire ventilatie effectiviteit E>0,8
Stationaire ventilatie effectiviteit E>0,8
Stationaire ventilatie effectiviteit E>0,8
Ruimtevolume
Afstand vloer – plafond >2,8 m
Afstand vloer – plafond >3,2 m
Afstand vloer – plafond >3,5 m
Bedienbaarheid
Per ruimte eenvoudig te bedienen
Per ruimte eenvoudig te bedienen
CO2-regeling
Kwaliteit van de toevoerlucht
Minimaal kwaliteit buitenlucht
Minimaal kwaliteit buitenlucht
Minimaal kwaliteit buitenlucht; bij WTW-toepassing geen kortsluiting
44
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
Er zijn natuurlijk nog een aantal items van belang om de luchtkwaliteit op een goed niveau te krijgen, te weten: Spuiventilatie door te openen ramen. Voor groepsruimten moeten dit minimaal vier bedienbare ramen zijn met een totaaloppervlak van 6 m2. Vloer- en dakbedekking bevatten geen pvc in verband met giftige emissie. Verontreinigende apparatuur in aparte ruimten plaatsen. Zuurkasten moeten voldoen aan NEN-EN 14175 en NPR 4500. Ruimten zijn goed schoon te houden. Geurverspreiding van toiletten wordt voorkomen door minmaal 50 m3/uur per toilet afzuiging te voorzien en toiletruimte op onderdruk te houden. Advies om deze afzuiging vanwege geurproblemen continu (24 uur per dag en 7 dagen per week) te laten draaien Luchtvochtigheid. Een relatieve vochtigheid (RV) van 30% tot 70% ervaren de meeste mensen als behaaglijk. Een RV van minder dan 30% geeft een te droge lucht en kans op kleine irritaties (bijvoorbeeld prikkende ogen). Omdat deze situatie zich normaal gezien niet voordoet, hoeft de RV in de installaties niet te worden gecorrigeerd. Ventilatie-installatie moet zijn ingeregeld. Ventilatie en luchtbehandeling De benodigde hoeveelheid (verse) lucht is afhankelijk van het aantal personen in de betreffende ruimten en welke activiteiten er plaatsvinden. Dat moet dus expliciet worden vastgelegd in het PvE. Daarnaast is de kwaliteit van de buitenlucht van belang. Hoe slechter de buitenlucht, hoe meer ventilatie nodig is. Voorbeeld Ventilatie moet voldoen aan klasse B, er zijn maximaal 25 leerlingen in een standaard groepsruimte van 54 m2 en de buitenlucht heeft een CO2-gehalte van 360 ppm. Dan is er in die ruimte circa 17,5 m3/uur ventilatie nodig. Volgens het Bouwbesluit hoeven trappenhuizen niet geventileerd te worden. Echter, bij scholen wordt dat wel geadviseerd vanwege het intensieve gebruik ervan. De Arbocatalogus-VO geeft minimale ventilatievouden aan voor kleed- en doucheruimten, te weten 6 respectievelijk 10. Er zijn meerdere ventilatiesystemen toepasbaar. De belangrijkste zijn: een natuurlijk toevoer- en afvoersysteem, een hybride ventilatiesysteem (dit is natuurlijke toevoer en mechanische afvoer of mechanische toevoer en natuurlijke afvoer) en een volledig gebalanceerd ventilatiesysteem. Een natuurlijk toevoer- en afvoersysteem is voor VO-scholen vaak niet mogelijk. Van het meest gebruikte hybride ventilatiesysteem en het volledig gebalanceerd ventilatiesysteem worden hieronder de voor- en nadelen en aandachtspunten beschreven.
45
5 Hybride ventilatiesysteem (Nwwatuurlijke toevoer middels gevelroosters en mechanische afzuiging middels kanalensysteem en ventilatoren). Voordelen: Eenvoudig systeem, dus goedkoop in investering. Koeling door buitenlucht. Weinig elektravermogen en onderhoud nodig. Beperkte ruimtevraag. Nadelen: Tocht door onbehandelde toevoerlucht. Warmteterugwinning uit afvoerlucht lastig. Beperkte regelbaarheid. Aandachtspunten hybride ventilatiesysteem: Plaats ventilatieopeningen boven 1,8 meter + vloerpeil, zodat tocht en koudeval enigszins beperkt blijven. Voorkom dat in ruimten met verduistering het ventilatierooster achter het verduisteringsgordijn verdwijnt en er dus geen sprake meer is van een gewaarborgde luchttoevoer. Bij veel geluidsbelasting op de gevel moeten akoestische voorzieningen in de gevelroosters worden toegepast, wat dit systeem duurder maakt. Gebalanceerd ventilatiesysteem (toevoer- en afvoerlucht wordt op mechanische wijze via een luchtbehandelingskast en kanalenwerk voorzien in de ruimten). Voordelen: Voorbehandelde toevoerlucht. Energiebesparing is eenvoudig realiseerbaar door warmterugwinning uit afvoerlucht. Mechanische koeling met lucht mogelijk. Nadelen: Hoge investeringskosten. Grote ruimtevraag in verlaagd plafond en technische ruimten. Schoonmaak- en onderhoudskosten zijn hoog (kanalen en luchtbehandelingskasten). Meer energie nodig voor de ventilatoren. Aandachtspuntengebalanseerd ventilatiesysteem: Geluid veroorzaakt door deze installatie moet goed bekeken worden. Installatie moet luchtzijdig goed ingeregeld worden.
46
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
5.3 Visueel comfort Bij het visueel comfort van verblijfsruimten zijn daglicht, kunstlicht, helderheidswering en individuele regelbaarheid de belangrijkste onderwerpen. In de onderstaande tabel worden deze voor de verschillende klassen weergegeven. Deze minimale eisen hoeven natuurlijk alleen gehaald te worden bij gebruik van de ruimten. De Arbocatalogus-VO geeft als minimale waarde klasse C aan. Wij adviseren te kiezen voor klasse B. Hiervoor is wel extra budget nodig.
Onderwerp
Klasse C
Klasse B
Klasse A
Daglicht
Daglichtfactor >3% Gevel open >30% LTA glas >0,6 Glas wand gang >20%
Daglichtfactor >5% Gevel open >30% LTA glas >0,8 Glas wand gang >20%
Daglichtfactor >8% Gevel open >30% LTA glas >0,8 Glas wand gang >20%
Kunstlicht
NEN-EN12464-1 Groepsruimte 300 lux UGR<19
NEN-EN12464-1 Groepsruimte 500 lux Schoolbordverlichting UGR<19
NEN-EN12464-1 Groepsruimte 500 lux Schoolbordverlichting Werkplek volwassenen 750 lux UGR<16
Kunstlicht Helderheidswering
Luminantieverhouding groepsruimte 1:10:30 Helderheidswering aanwezig Verduistering in vaklokalen
Luminantieverhouding groepsruimte 1:3:10 Helderheidswering aanwezig Verduistering in vaklokalen
Luminantieverhouding groepsruimte 1:3:10 Helderheidswering aanwezig (in meer standen regelbaar) Verduistering in vak-lokalen
Individuele regelbaarheid
Per ruimte te schakelen
Kunstverlichting in groepsruimten regelbaar (in delen)
Kunstverlichting in groepsruimten regelbaar (in delen)
Schakeling verlichting: In de ontwerpfase vindt de afstemming plaats van de verlichting op de inrichting. Dan moet ook worden nagegaan of voor delen van de verlichtingsinstallatie een specifieke schakeling is gewenst. In onderwijsruimten verdient het aanbeveling de verlichting in groepen, parallel aan de buitengevel, te kunnen schakelen. Door bewegingsdetectie toe te passen, kan onnodig energieverbruik door verlichting worden voorkomen. Vooral lesruimten, kantoorruimten en sanitaire ruimten lenen zich hiervoor. Het toepassen van een daglichtafhankelijke regeling bespaart energie. Ruimten met daglicht zijn hiervoor geschikt.
47
5 5.4 Akoestisch comfort Bij het akoestisch comfort van verblijfsruimten zijn geluidsisolatie van de gevel, luchtgeluidsisolatie binnen het gebouw, contactgeluid, nagalmtijd en installatiegeluid de belangrijkste onderwerpen. In de onderstaande tabel worden deze voor de verschillende klassen weergegeven. De Arbocatalogus-VO geeft als minimale waarde klasse C aan. Wij adviseren te kiezen voor klasse B. Hiervoor is extra budget nodig. Onderwerp
Klasse C
Klasse B
Klasse A
Geluidsisolatie van de gevel
Maximaal 35 dB(A)
Maximaal 33 dB(A)
Maximaal 30 dB(A)
Luchtgeluidsisolatie binnen het gebouw
Luchtgeluidsisolatiewaarde tussen kantoren en groepsruimten R’w>38dB Luchtgeluidsisolatiewaarde tussen verkeersruimte en geluidproducerende ruimten R’w>32 dB Luchtgeluidsisolatiewaarde tussen overige ruimten en geluidproducerende ruimte R’w>52 dB Luchtgeluidsisolatiewaarde tussen kantoren en groepsruimten R’w>26dB
Eisen gelijk aan Klasse C, plus: Geluidproducerende activiteiten groeperen in één gebied
Eisen gelijk aan Klasse B, plus: Luchtgeluidsisolatiewaarde tussen geluidsgevoelige verblijfsruimten en overige verblijfsruimten is R’w>42 dB Luchtgeluidsisolatiewaarde tussen geluidsgevoelige verblijfsruimten en verkeersruimten is R’w>32 dB
Contactgeluid
Tussen lokalen Ico is max. 0 dB
Tussen lokalen Ico is max. 0 dB; geen hinderlijke trillingen
Tussen lokalen Ico is max. 0 dB; geen hinderlijke trillingen
Nagalmtijd
In groepsruimten en kantoren 0,8 s
In groepsruimten en kantoren 0,8 s; collegezalen ontwerpen op spraakoverdracht
In groepsruimten en kantoren 0,8 s; collegezalen ontwerpen op spraakoverdracht; grote ruime 0,5 s
Installatiegeluid
Groepsruimten maximaal 35 dB(A)
Groepsruimten maximaal 33 dB(A)
Groepsruimten maximaal 30 dB(A)
Verdere toelichting: Omgevingslawaai kan veel geluidsoverlast in het gebouw veroorzaken. Een geluidswerende gevel voorkomt dit. De mate waarin de gevel geluid weert, noemt men de karakteristieke geluidswering. Deze is minimaal 20 dB(A). Bij een geluidsbelasting van de gevel >50 dB(A), bijvoorbeeld bij spoorlijnen, vliegverkeer en drukke verkeerswegen, zijn aanvullende maatregelen nodig. Deze kunnen bestaan uit geluidswerende beglazing, suskasten voor de ventilatie, geluidsschermen etc. De genormeerde stichtingskosten voorzien niet in deze aanvullende voorzieningen. In bovenstaande tabel is alleen voor groepsruimten het geluidsniveau van (technische) installaties opgegeven, voor andere ruimten kunnen navolgende waarden aangehouden worden. 48
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
De waarden zijn gebaseerd op de praktijk: - Werkplaatsfunctie: 40 dB(A) - Kantoorfunctie: 35 dB(A) - Restauratieve functie: 35 dB(A) - Verkeersfunctie: 45 dB(A) - Werkplaatsfunctie met technische afzuiginstallatie: 65 dB(A) - Technische ruimten: 70 dB(A) Voor een specifieke onderwijsruimte geldt een maximaal geluidsniveau van 35 dB(A). Als de onderwijsfunctie samenvalt met een gangzone (dus bijvoorbeeld open leercentra of studiewerkplekken op de gang) mag het toegestane geluidsniveau worden verhoogd naar 40 dB(A). Aandachtspunten In muzieklokalen en ruimten met veel mensen, zoals aula’s, werken evenwijdige ‘harde’ wanden akoestisch gezien nadelig. Daarom worden in muzieklokalen vaak ‘gebroken’ wand- en plafondvlakken toegepast met regelmatig verspreid aangebrachte geluidsabsorberende materialen. Als aangrenzende ruimten zelden tegelijkertijd worden gebruikt, is het niet zinnig hier zware geluidseisen aan te koppelen. Geluidsgevoelige ruimten bij voorkeur niet naast geluidsproducerende ruimten plaatsen. Geluidsoverlast bij sportruimten, werkplaatsen en muzieklokalen kan ook door contactgeluid veroorzaakt worden. Nagalmtijden van aula’s, muzieklokalen en sportruimten moeten goed afgestemd worden op het gebruik hiervan en wijken vaak af van de standaard kantoor- en onderwijsruimten.
5.5 Veiligheid Veiligheid in en rond een gebouw is een ruim begrip. Daarom worden in dit hoofdstuk alle aspecten behandeld. Dit betreft de veiligheid voor brand, vluchten, inbraak, bliksem, uitval elektriciteit, kortsluiting, vallen, sociale veiligheid en gevaarlijke stoffen. 5.5.1 Brandveiligheid De brandveiligheid van een gebouw wordt in de basis geregeld in het Bouwbesluit en het Gebruiksbesluit. Daarnaast kunnen vanuit andere eisende partijen, zoals een verzekeraar (bijvoorbeeld Marsh), aanvullende eisen worden opgelegd. Bij een bouwaanvraag toetst de brandweer of het ontwerp aan de brandpreventieve eisen van het Bouwbesluit en het Gebruiksbesluit voldoet. Als er gekozen wordt voor ontwerpoplossingen waarbij gelijkwaardigheid moet worden aangetoond, is het raadzaam om al in een vroeg stadium van het ontwerp de betreffende voorstellen met de brandweer door te nemen om verrassingen tijdens de beoordeling van de bouwaanvraag te voorkomen. Deze voorzieningen kunnen als volgt worden beschreven: veilig vluchten (zie paragraaf 5.5.2), beheersbaarheid van brand, brandmeldinstallatie, brandpreventieve middelen en aanvalsplan.
49
5 Beheersbaarheid van brand Het Bouwbesluit stelt eisen aan de beheersbaarheid van brand. Hiervoor wordt het gebouw onderverdeeld in brandcompartimenten. Brandcompartimenten worden gescheiden door wanden met openingen die minimaal 60 minuten bestand zijn tegen brand (in sommige gevallen kan worden volstaan met 30 minuten). Ramen en deuren in wanden van brandcompartimenten zijn relatief dure voorzieningen. Mede daarom is een efficiënte compartimentering vereist. De locaties van trappenhuizen hangen nauw samen met de indeling in rook- en brandcompartimenten. Daarom is het raadzaam om het voorstel voor de compartimentering en de opzet van de vluchtwegen en -mogelijkheden in een vroeg stadium van het ontwerp met de brandweer en uw brandveiligheidsadviseur te bespreken. Brandmeldinstallatie Een brandmeldinstallatie kan vereist zijn vanuit het Gebruiksbesluit en moet voldoen aan de NEN 2535, maar ook aan de eisen van de verzekeraar. Als de eisen van bijvoorbeeld verzekeraar Marsh worden ingewilligd, zorgt dat voor een goedkopere verzekeringspremie. Voor aanvang van de uitvoering moet een PvE opgesteld worden, dat moet worden goedgekeurd door de brandweer en overige eisende partijen. Specifieke ruimten zoals atria, keukens en ruimten met veel stof vereisen aandacht. Het is mogelijk dat vanuit het Gebruiksbesluit een rechtstreekse doormelding naar de alarmcentrale van de brandweer is vereist (afhankelijk van de omvang van het gebouw). In dat geval moet de brandmeldinstallatie eveneens gecertificeerd worden conform de Regeling Brandmeldinstallaties. Brandpreventieve middelen Brandslanghaspels vormen een wezenlijk onderdeel van de brandpreventieve middelen. Om vandalisme tegen te gaan kunnen de brandslanghaspels, mits de brandweer dit goedkeurt, als volgt worden uitgevoerd: In kasten die zijn afgesloten met een slot dat alleen toegankelijk is voor personeel. Zonder kasten, indien de hoofdafsluiters zijn verwijderd en geplaatst in een gesloten kastje direct boven de brandslanghaspels, dat alleen toegankelijk is voor het personeel. Let er bij een brandslanghaspel in een nis op, dat deze nog wel makkelijk kan worden afgerold. Het toepassen van een sprinklerinstallatie is ongebruikelijk voor scholen vanwege de hoge investeringskosten, exploitatiekosten en kosten bij lay-outwijzigingen. In uitzonderlijke gevallen, vooral bij scholen waarin veel ruimten in open verbinding met elkaar moeten staan, kan een sprinklerinstallatie toch noodzakelijk zijn. Probeer dit, in een goed doordacht ontwerp, zoveel mogelijk te voorkomen. In aanvulling op de brandslanghaspels, zullen in sommige ruimten draagbare blustoestellen geplaatst worden. Voor de plaatsing kan de NEN 4001 als richtlijn gehanteerd worden. Veelal komen draagbare blustoestellen in de volgende ruimten voor: Technische ruimten (cv-ruimte, laagspanningsverdeelruimte etc.). Alle vaklokalen waar proeven worden uitgevoerd. Keuken van de overblijfruimte. Alle ruimten met een verhoogd brandgevaar. 50
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
De blustoestellen moeten op een duidelijk zichtbare plaats worden opgehangen en goed bereikbaar zijn. Draagbare blustoestellen kunnen grote nevenschade veroorzaken. Daarom is voor een bepaling van het aantal draagbare brandblussers en de blusstof een goede afweging tussen veiligheid en gevolgschade gewenst. Aanvalsplan Bij brand moet de brandweer het gebouw kunnen aanvallen. Om dit goed te kunnen doen, moet met de brandweer de situering besproken worden van: Opstelplaats blusvoertuig. Vluchtwegen. Rook- en brandcompartimenten. Brandslanghaspels. Brandhydranten. Droge blusleidingen (grote of hoge gebouwen). Brandweeringang en sleutelkluis. Brandmeldcentrale en bedieningspanelen. 5.5.2 Veilig vluchten Voor het vluchten uit een gebouw moeten de Bouwbesluiteisen worden aangehouden. De grootte en het aantal vluchtroutes worden bepaald aan de hand van de bezettingsgraad en de gebouwvorm. Verder moeten de gebruikers door een ontruimingsinstallatie gealarmeerd worden, moet de vluchtweg eenduidig zijn aangegeven en moet er zelfs in het donker veilig gevlucht kunnen worden. Rookcompartimenten Het Bouwbesluit stelt eisen aan het veilig vluchten. Hiervoor wordt het gebouw onderverdeeld in rookcompartimenten en vluchtroutes die veilig naar buiten leiden. Rookwerende scheidingen hebben een weerstand tegen rookdoorgang van 30 minuten (R30). Uitgangspunt van het ontwerp moet zijn dat brand- en rookwerende scheidingen in beginsel samenvallen. Voorzieningen aan deuren Deuren in brand- en rookwerende scheidingen moeten zelfsluitend worden uitgevoerd. Indien de zelfsluitendheid vanuit het gebruik niet gewenst is, wordt geadviseerd om vrijloop-deurdrangers toe te passen. Deuren in een vluchtroute moeten in beginsel met de vluchtrichting mee draaien. Daar waar geen grote aantallen vluchtenden op een deur zijn aangewezen, mag een deur tegen de vluchtrichting in draaien (bijvoorbeeld vanuit een klaslokaal). Deuren in een vluchtroute moeten van binnenuit zonder sleutel geopend kunnen worden. Veelal kan worden volstaan met een knopcilinder (conform NEN-EN 179). Bij deuren waarop meer dan 100 personen zijn aangewezen, behoren duwbalken (conform NEN-EN 1125) te worden toegepast.
51
5 Ontruimingsinstallatie Een ontruimingsinstallatie kan vereist zijn vanuit het Gebruiksbesluit en moet voldoen aan de NEN 2575. Voor aanvang van de werkzaamheden moet een PvE opgesteld worden dat moet worden goedgekeurd door de brandweer. Vaak kan worden volstaan met een ontruimingsinstallatie type B: een combinatie van een brandmeldinstallatie en signaalgevers (luid alarm). Als sprake is van een vloeroppervlak van meer dan 10.000 m2 is een risico-inventarisatie noodzakelijk om te onderzoeken of een ontruimingsinstallatie type B nog voldoet of dat een installatie type A (ontruiming door gesproken woord) is vereist. Noodverlichting Noodverlichting moet voorzien worden in het gebouw om bij uitval van de verlichting veilig uit het gebouw te komen. De ruimten waarin deze aangebracht moet worden is weergegeven in het Bouwbesluit. Meestal moet in de volgende circulatie- en publiekstoegankelijke ruimten noodverlichting worden aangebracht (niet limitatief): Verkeersruimten. Werkplaatsen en handvaardigheidlokalen. Restauratieve voorzieningen. Sportruimten. Deze noodverlichting moet minimaal 60 minuten blijven branden en op vloerniveau moet de verlichtingssterkte minimaal 1 lux zijn. Het wordt exploitatietechnisch steeds interessanter om led-armaturen bij noodverlichting toe te passen. Vluchtrouteaanduiding In het gebouw moet een vluchtrouteaanduiding met pictogrammen overeenkomstig de NEN 0688 worden aangebracht. Wij adviseren om deze te voorzien van permanente verlichting (led-verlichting) en te combineren met de noodverlichting. 5.5.3 Bliksembeveiliging De regelgeving vereist geen bliksembeveiliging. Op basis van premiekortingen van verzekeraars valt te overwegen toch een bliksembeveiliging op te nemen. Dan moet wel extra bouwbudget beschikbaar worden gesteld. Per 1 januari 2009 worden deze installaties aan de hand van een risicoanalyse ontworpen volgens IEC62035. 5.5.4 Overspanningsbeveiliging Het is noodzakelijk om in de hoofdverdeelkast en in of nabij eventuele verdeelkasten met voedingen voor gevoelige apparatuur overspanningsafleiders aan te brengen: Een grofbeveiliging in de hoofdverdeelinrichting (>100 kA, klasse 5, type B). Een middenbeveiliging in de onderverdeelinrichtingen (>20 kA, klasse 3, type C). Een zogenaamde fijnbeveiliging (>5 kA, klasse 1, type D) is niet vereist, omdat gevoelige apparatuur fabrieksmatig al is uitgevoerd met een fijnbeveiliger. Oplaadvoorzieningen voor laptops dienen voldoende beveiligd te zijn.
52
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
5.5.5 Uitval van elektriciteit Het is mogelijk dat de elektriciteit enige tijd uitvalt. Voor sommige installatieonderdelen is het noodzakelijk dat deze zijn voorzien van een noodstroomvoorziening. Dit zijn: Noodverlichting (centraal en decentraal). Brandmeldinstallatie. Ontruimingsinstallatie. Inbraakbeveiligingsinstallatie. Noodstroomvoorziening voor de centrale server (optie). 5.5.6 Kortsluiting Om bij kortsluiting de veiligheid van gebruikers te borgen, is het nodig om aarding toe te passen. De centrale veiligheidsaarding moet minimaal aan de NEN 1010 voldoen. 5.5.7 Vallen Het vallen vanuit ramen op verdiepingen en vanaf balustrades bij atria dient voorkomen te worden. Ook moeten er voor het onderhouden van het dak en de daarop gelegen installaties aanlijnvoorzieningen of hekwerken op het dak worden geplaatst. Houd er rekening mee dat de NEN 3569 op diverse plaatsen in onderwijsgebouwen veiligheidsbeglazing voorschrijft: Glasvlakken tot maximaal 85 cm boven vloerniveau. Glasvlakken (ter plaatse van een ontsluitingsweg) tot maximaal 140 cm boven vloerniveau. In sportruimten moet veiligheidsbeglazing worden toegepast. 5.5.8 Sociale veiligheid en controle Sociale veiligheid is belangrijk op scholen. Het ontwerp van de huisvesting kan hier een goede bijdrage aan leveren wanneer er bij hoeken op het terrein of in het gebouw, waar geen sociale controle mogelijk is kunnen installaties als hulpmiddel worden toegepast. Daarnaast is het soms noodzakelijk om de toegankelijkheid van het gebouw te beperken en/of een aanwezigheidsregistratiesysteem aan te brengen. Voorzieningen hiervoor zijn geen onderdeel van de normbudgetten. Schrikverlichting In verband met sociale veiligheid, vandalisme en inbraakbeveiliging moet bij entrees, nooduitgangen, fietsenstallingen en parkeerplaatsen buitenverlichting worden aangebracht. Schrikverlichting is geschikt voor plaatsen waar weinig sociale controle mogelijk is. Deze bestaat uit lampen met een hoge lichtopbrengst, die reageren op een bewegingsmelder.
53
5 Oproep mindervalidentoilet Het mindervalidentoilet moet worden voorzien van een signalering door middel van een trekkoord, een trekschakelaar en een bel met signaleringslamp. Deze moeten op een goed zichtbare plaats worden aangebracht. Registratie van deze signalering vindt plaats in een nader te bepalen ruimte (bijvoorbeeld de conciërgeruimte). Camerabewaking In steeds meer scholen wordt camerabewaking toegepast. Deze beveiligingsinstallatie bestaat uit bewakingscamera’s, aansluitvoorzieningen, beeldschermen en digitale gegevensopslag. Deze voorzieningen zijn niet voorzien in de normbudgettering. Toegangscontrole Toegangscontrole wordt met name in grote schoolcomplexen steeds meer toegepast, maar is zeker nog geen gemeengoed. Deze voorzieningen zijn niet voorzien in de normbudgettering. Aanwezigheidsregistratie Aanwezigheidsregistratie in de vorm van pasjesscanners wordt nog beperkt gebruikt in scholen. De aanwezigheidsregistratie kan soms worden gecombineerd met de toegangscontrole. Deze voorzieningen zijn niet voorzien in de normbudgettering. 5.5.9 Inbraakbeveiliging De mate van inbraakveiligheid van een gebouw is een samenspel van bouwkundige en installatietechnische voorzieningen. Afhankelijk van de locatie en de aard van het onderwijs, moet naar de inbraakgevoeligheid van de huisvesting gekeken worden. Aan de hand daarvan kan gekozen worden voor de benodigde veiligheidsklasse van de huisvesting. Een veelgebruikte classificatie is BORG. Voor een school is projectniveau conform klasse 2 vaak een goed uitgangspunt. De verzekeraar Marsh heeft eisen betreffende de inbraakvoorzieningen, om een lagere verzekeringspremie te kunnen aanbieden. Bouwkundige voorzieningen Bij het ontwerp van het gebouw moet in het kader van inbraakpreventie aandacht zijn voor: Vermijden van donkere gebouwhoeken. Goed hang- en sluitwerk conform klasse BRL 3104 SKG 2 sterren. Opklimbaarheid vermijden. Beglazing van binnenuit bij ramen op de begane grond en openbare ruimten zo min mogelijk voorzien van draairamen.
54
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
Installatievoorzieningen Voor het gebouw is ten minste een eenvoudige inbraakbeveiliging vereist. Deze installatie (met 20% reserveruimte voor extra groepen) bestaat dan uit: Een buitendeurstandsignalering. Ruimtelijk werkende detectoren die in de volgende ruimten moeten worden aangebracht: - Gangen en centrale verkeersruimten op de begane grond. - Op de begane grond gelegen lokalen, kantoren, werkkamers etc. met waardevolle en/of voor inbrekers aantrekkelijke goederen. - Werkplaatsen. - Op een verdieping gelegen ruimten die gemakkelijk van buitenaf bereikbaar zijn zonder gebruik te maken van klimmiddelen. - Administratie- en directieruimten. - Op een verdieping gelegen ruimten met waardevolle en/of voor inbrekers aantrekkelijke goederen. Nacht- c.q. waakverlichting In directie- en administratieruimten en in inbraakgevoelige ruimten op de begane grond die vanaf de openbare weg zichtbaar zijn, moet waakverlichting worden aangebracht. In sommige gevallen kan de waakverlichting met de noodverlichting worden gecombineerd. 5.5.10 Gevaarlijke stoffen Bij enkele onderwijsvakken worden bij proeven gevaarlijke stoffen gebruikt. Hiermee kan natuurlijk iets fout gaan. Om te zorgen dat letsel zoveel mogelijk voorkomen wordt, is het nodig in deze lokalen veligheidsvoorzieningen te treffen. Deze zijn verwoord in de Arbocatalogus VO-scholen. Enkele aandachtspunten zijn: In een vaklokaal voor praktijkonderwijs in natuurkunde, scheikunde en/of biologie moeten een blusdouche en een oogdouche worden geïnstalleerd. De blusdouche moet berekend zijn op een capaciteit van 80 liter per minuut. Bij houtbewerking, waarbij veel houtstof vrijkomt, is houtmotafzuiging noodzakelijk Bij praktijklokalen is een tweede nooduitgang nodig. In een vaklokaal voor praktijkonderwijs in natuurkunde, scheikunde en/of biologie moeten gaspunten en elektrapunten centraal in- en uitgeschakeld kunnen worden. In een scheikundelokaal moet een zuurkast voorzien worden. Opslag gevaarlijke stoffen conform PGS 15.
55
6 Energie 6.1 Algemeen Energie wordt in de exploitatie een steeds groter wordende kostenpost. Volgens de gegevens van het CBS zijn de energiekosten de laatste jaren met gemiddeld 8% per jaar gestegen. Dit zal de komende jaren ook zo zijn. Het is dus belangrijk om een energiezuinig gebouw te maken, anders komt de school niet uit met het exploitatiebudget. Het geheel van de bouwdelen en installaties moet voldoen aan de energieprestatienorm (EPN) van het Bouwbesluit. Voor het bepalen van de energieprestatiecoëfficiënt (EPC) van een gebouw met meerdere functies, is de berekeningsmethode uit de NEN 2916 van toepassing (per 1 januari 2011 zal deze vervangen worden door de NEN 7120). Om een energiezuinig gebouw te krijgen, moet de ambitie van de EPC scherper zijn dan het Bouwbesluit. Aanscherping van 30% wordt geadviseerd. De extra budgetten die hiervoor nodig zijn vallen niet in de normbudgetten. Om energie te minimaliseren, wordt bij het ontwerpen de Trias Energetica vaak als uitgangspunt gebruikt. De Trias Energetica geeft de volgorde van drie stappen naar een zo duurzaam mogelijke energievoorziening aan: 1. Beperk de vraag naar energie door toepassen van vraagbeperkende maatregelen. 2. Gebruik zoveel mogelijk duurzame energiebronnen om de energie die nog nodig is op te wekken. 3. Zet efficiënte technieken in om het resterende energieverbruik op te wekken. HEVO adviseert om na stap 1 een stap toe te voegen, namelijk: wissel overtollige energie uit binnen het gebouw en tussen gebouwen of gebruikers in de omgeving (zie paragraaf 6.3). Het streven wordt om stap 3 (het gebruik van fossiele brandstoffen) te voorkomen.
Bij de energie van het gebouw conform de eisen van het PvE Frisse Scholen zijn energieprestatie, isolatie van de gebouwschil, energiezuinige ventilatie, energiezuinige verwarming, verlichting en regeling de belangrijkste onderwerpen. In de tabel worden deze voor de verschillende klassen weergegeven. Bij voorkeur kiezen voor minimaal klasse B. Hiervoor is extra budget nodig.
56
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
Onderwerp
Klasse C
Klasse B
Klasse A
Energieprestatie
EPC -15% (EPBD-label A)
EPC -30% (EPBD-label A+)
EPC -50% (EPBD-label A++)
Isolatie van de gebouwschil
Gevel/dak Rc>3,5 m_K/W
Gevel/dak Rc>3,5 m_K/W
Gevel/dak Rc>5 m_K/W
Energiezuinige ventilatie
Als WTW aanwezig n>60%
Als WTW aanwezig n>75%
Als WTW aanwezig n>90%
Energiezuinige verwarming
Laagtemperatuursysteem <50°C
Laagtemperatuursysteem <35°C
Gebruik restwarmte of duurzame opwekking
Energiezuinige verlichting
Daglichttoetreding afgestemd op ruimte
Daglichttoetreding optimaal
Daglichttoetreding optimaal
Regeling
Verwarming per ruimte naregelbaar
Verwarming per ruimte naregelbaar
Verwarming per ruimte naregelbaar Energiebeheer mogelijk
Naast bovenstaande eisen worden hieronder nog enige aanbevelingen gedaan om de energielast te beperken: Warmte die het gebouw niet in kan komen, hoeft ook niet te worden afgevoerd (bronbestrijding); aandacht in het ontwerp voor de baan en de stand van de zon. Streef naar een optimale integratie van gebouw en installatieontwerp. Zorg voor een groot warmteaccumulerend vermogen in het gebouw. Benut in de winter de zoninstraling. Pas tochtsluizen toe bij entrees. Pas een compartimentering van de verwarming en verlichting toe die is gerelateerd aan het gebruik van de ruimten. Beperk transmissieverliezen door het ontwerpen van een compact gebouw, beperk temperatuurverschillen tussen ruimten en, indien mogelijk, vermijd kruipruimten. Beperk leidinglengtes van installaties. Pas ramen en buitendeuren toe met een dubbele kierdichting. Pas zomer-/nachtventilatie toe. In ruimten waar personen langdurig verblijven, is daglicht gewenst. Het Bouwbesluit omschrijft hiervoor de minimumeisen. Overmatige zontoetreding kan echter ook storend zijn, omdat dit tot verblinding en warmteoverlast kan leiden. Zonwering voorkomt dat het gebouw te veel opwarmt en er een onaangenaam binnenklimaat ontstaat. Voorbeelden van zonwering zijn zonwerende beglazing, buitengevelzonneschermen, dakoverstekken, buitenlamellen etc. Daarnaast is er ook vaak behoefte aan lichtwering. Licht moet worden geweerd wanneer er sprake is van te grote lichtcontrasten of wanneer een ruimte geheel of gedeeltelijk verduisterd moet worden. Deze voorzieningen bevinden zich gewoonlijk aan de binnenzijde van het glas en vallen onder het inrichtingsbudget. Voorbeelden van lichtwering zijn luxaflex, lamellen, screens of gordijnen.
57
6 6.2 Energieconcepten Hieronder worden de meest toegepaste werktuigbouwkundige en elektrotechnische energieconcepten weergegeven. 6.2.1 Werktuigbouwkundige energieconcepten Er zijn verschillende mogelijkheden om energie op te wekken voor de werktuigbouwkundige installaties. Een onderwijsgebouw heeft warmte nodig voor de centrale verwarming en warmwaterbereiding. Daarnaast is door de toegenomen interne warmtelasten steeds meer koeling nodig. Energiezuinige systemen vragen laagtemperatuurverwarming en hoogtemperatuurkoeling. Voor warmwaterbereiding zijn in verband met de legionellabeveiliging hogere temperaturen nodig (boven 60°C). Warmteopwekking Warmteopwekking kan op veel verschillende manieren plaatsvinden. Hieronder wordt weergegeven wat de meest toegepaste manieren zijn: Hr-ketels met Low NOX-branders. De warmtecentrale komt in een centraal ketelhuis of, als de school meerdere gebouwen beslaat, wellicht in decentraal geplaatste ketelhuizen. Warmtedistributie door een gezamenlijk warmtenet. Als deze warmtedistributie aanwezig is, kan de gemeente eisen dat het gebouw hierop wordt aangesloten. In het gebouw komt dan een technische ruimte voor de aansluiting op deze stadsverwarming. Warmtepompen. Er zijn warmtepompen die op gas of op elektra werken. KWO (koude- en warmteopslag). Als de gelaagdheid van de bodem het toelaat, kan warmte en koude in de bodem worden opgeslagen. Via pompen in de grond en leidingen in het terrein wordt het gebouw hierop aangesloten. Warmwaterbereiding Veel toegepaste warmwaterbereiders zijn: Elektrische boiler. Combiketel. Gasgestookte boiler. Zonneboiler. Koudeopwekking Koudeopwekking kan op veel verschillende manieren plaatsvinden. Hieronder wordt weergegeven wat de meest toegepaste manieren zijn: Koelmachine. Warmtepomp. KWO (koude- en warmteopslag). Decentrale koelmachines, zoals bijvoorbeeld splitunits. Regelinstallatie Om het comfort en het energieverbruik in de hand te houden, is het belangrijk dat de installaties gestuurd worden door een goed werkende regelinstallatie. De installatie moet bij oplevering volledig water- en luchtzijdig worden ingeregeld. Daarnaast moet de gebruiker voldoende kennis hebben om deze regelinstallatie te beheren.
58
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
De huidige installaties bestaan vaak uit eenvoudige digitale regelapparatuur in een standalone uitvoering met de mogelijkheid tot koppeling op een gebouwbeheersysteem. Het voordeel van veel van deze gebouwbeheersystemen is, dat ze webbased zijn uitgevoerd en dus eenvoudig vanuit een willekeurige pc bediend kunnen worden, als men de beschikking heeft over de wachtwoorden. Als het gebouw ook regelmatig buiten de reguliere schooluren wordt gebruikt, is een opdeling in een beperkt aantal groepen te overwegen. Om energie te besparen is het noodzakelijk om de regelinstallatie te voorzien van een gebouwbeheersysteem met energiemonitoring. De verschillende installaties moeten dan wel bemeterd worden. 6.2.2 Elektrotechnische energieconcepten Om het energieverbruik te beperken op elektrotechnisch gebied, conform de Trias Energetica, is het de wens dat er minder elektrisch vermogen nodig is. Daarna kan de elektrische energie duurzamer opgewekt worden. Energievermindering Dit betreft het toepassen van energiezuinige apparatuur en verlichtingsinstallatie. Voor de verlichtingsinstallatie kunnen navolgende besparingen worden toegepast: Daglichtafhankelijke schakelingen. In een ruimte krijgt iedere armatuur aan de gevel een daglichtafhankelijke regeling. Bewegingsdetectieschakeling. Vooral onderwijsruimten, kantoorruimten en sanitaire ruimten lenen zich hiervoor. Energiezuinige armaturen. Minimaal HF (hoogfrequente) tl-armaturen of led-verlichting toepassen. Voor nood- en vluchtwegverlichting is led-verlichting al goed toepasbaar. Het toepassen van led-verlichting in kantoor- en onderwijsruimten is, vanwege nog onvoldoende lichtopbrengst van de led-armaturen, op dit moment economisch nog niet aantrekkelijk. Echter, de ontwikkelingen op dit gebied gaan erg snel en de verwachting is dat dit binnen korte tijd wel het geval is. Bij het ontwerp van nieuwe huisvesting moet goed gekeken worden naar de laatste stand van de techniek. Voor de apparatuur kunnen navolgende besparingen worden overwogen: Computers met tft-schermen of laptops. Gelijkstroommotoren voor de ventilatoren. Huishoudelijke apparatuur met A-label. Zuinige gebruiksapparatuur. Goede instructie om menselijk gedrag te beïnvloeden. Elektriciteitsvoorziening Het elektrisch vermogen wordt in de meeste gevallen voorzien door een elektrische nutsaansluiting. Afhankelijk van de grootte van deze aansluiting zal een trafo noodzakelijk zijn. Er moet op de begane grond of op het terrein een transformatorruimte (traforuimte) komen. Afstemming met nutsbedrijven hierover moet tijdig in het ontwerpproces plaatsvinden.
59
6 Het is mogelijk om zelf elektriciteit op te wekken. Mogelijke toepassingen zijn: PV-cellen. Windmolens. WKK-installatie. PV-cellen worden steeds interessanter, zeker als er subsidiemogelijkheden zijn. Het inkopen van groene stroom is ook duurzamer. Het interessante van PV-cellen en windmolens is, dat deze ook later op het gebouw geplaatst kunnen worden mits hiermee bij de dakconstructie rekening is gehouden. Infrastructuur Energietransport van elektriciteit is over het algemeen zeer efficiënt en energiezuinig, als de infrastructuur volgens de normen is aangelegd en de leidinglengtes van grote vermogens zo klein mogelijk gehouden worden. Toelichting van de infrastructuur: Elektriciteit is in de huidige gebouwen de belangrijkste energiedrager. Het is van belang dat de elektrische installaties betrouwbaar blijven functioneren. Vanuit de trafo wordt de hoofdverdeelinrichting gevoed. Deze is voorzien van een reservecapaciteit van 20%. Vanuit deze hoofdverdeelinrichting worden door middel van voedingsleidingen en kabelwegen de verdeelinrichtingen aangesloten. De voedingsleidingen moeten zoveel mogelijk in aaneengesloten kabelwegen worden aangelegd. Bekabelingen voor sterkstroom en zwakstroom moeten in afzonderlijke compartimenten komen. Voor de data- en telecommunicatie moet in de kabelgoten een separaat compartiment worden voorzien. Dit laatste geldt zowel voor horizontale, als voor verticale leidingen. Verticale opbouwleidingen dienen in een slagvaste buis te worden ondergebracht. Voor de voeding van warmte- en luchttechnische installaties en liftinstallaties moeten afzonderlijke voedingskabels de hoofdschakelinrichting met de verdeelinrichtingen verbinden. Ook deze subverdeelinrichtingen moeten geschikt zijn voor een vermogenstoename van 20%. Om energie te besparen wordt geadviseerd om kracht- en lichtgroepen buiten gebruikstijden centraal uit te schakelen. Computers, tv’s en dergelijke consumeren in stand-by stand nog steeds stroom en zijn een mogelijke bron van brand. De schakel- en verdeelinrichtingen moeten voldoen aan de volgende eisen: - 20% reservegroepen en effectieve uitbreidingsruimte voor latere toevoegingen en wijzigingen. - Een standaard berekende hoofdschakelaar en installatieautomaten voor de eindgroepen. - Per bouwdeel minimaal één gecombineerde verdeelkast voor licht en krachtstroom. - Per werkplaats een verdeelkast.
60
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
6.3 Delen van energie met de omgeving en tussen bouwdelen Veel energie kan bespaard worden als warmte- en koudebehoeften van verschillende gebouwen aan elkaar gekoppeld kunnen worden. Als in het ene gebouw (bijvoorbeeld een zwembad) warmtevraag is en in het andere gebouw (bijvoorbeeld de daarbij gelegen ijsbaan) koudevraag, dan hoeft alleen energie getransporteerd te worden en hoeven alleen de resultanten nog te worden opgewekt. Het is dus belangrijk om voor het energievraagstuk niet alleen naar de eigen huisvesting, maar ook naar de omgeving te kijken. Voor een school zijn combinaties mogelijk met: Industrie. Woningen. Winkelcentra. Sportaccommodaties. Binnen gebouwen kan er energie getransporteerd worden tussen ruimten aan zonbelaste gevels versus noordgevel of ruimten met hoge bezetting versus lage bezetting.
61
7 Transport 7.1 Bereikbaarheid locatie Vanzelfsprekend moet het schoolgebouw goed bereikbaar zijn voor medewerkers, leerlingen en bezoekers. Aandachtspunten die hiermee samenhangen: Zorg voor een goede aansluiting op openbaar vervoer. Zorg voor goede ontsluitingen voor alle verkeersstromen, zoals voetgangers, fietsers, brommers en (vracht)auto’s. Dit geldt ook voor incidentele bezoekers, zoals brandweervoertuigen en hoogwerkers voor gevelonderhoud. Geparkeerde vrachtwagens die vracht lossen mogen de wegen op het terrein niet blokkeren. Scheid de verschillende verkeersstromen van elkaar, ook op het terrein zelf. Voorkom fietsroutes over pauzeplaatsen. Plaats hekken alleen daar waar nodig. 7.2 Parkeren Zoals al in het terreinprogramma is beschreven, is parkeren voor de meeste scholen een belangrijk item, omdat de reisafstand voor personeel en vaak ook voor leerlingen te groot is om deze locatie lopend of met de fiets te bereiken. Om transport van personeel en leerlingen zo duurzaam mogelijk te laten plaatsvinden en te besparen op parkeervoorzieningen is een goede aansluiting van de locatie op het openbaar vervoer noodzakelijk. Als er al geparkeerd moet worden, moet deze parkeervoorziening aan de volgende eisen voldoen: Goed gemarkeerde parkeerplaatsen en rijzones. Geen obstakels. Voldoende verlichting. Afvoer van hemelwater. Mindervalidenvoorzieningen. Bewaking (camera’s, toegangsbeheer). 7.3 Toegankelijkheid gebouw 7.3.1 Algemeen De toegankelijkheid van een gebouw is, naast de eerste indruk van buiten, het visitekaartje van het gebouw. Belangrijk voor de toegankelijkheid zijn de entrees en horizontale en verticale verkeersgebieden (gangen, trappen etc.). Integrale toegankelijkheid Het Bouwbesluit bepaalt dat het gebouw voor mindervaliden toegankelijk moet zijn. In dit kader zijn de volgende aandachtspunten van belang, die vaak vrij eenvoudig te realiseren zijn: Breng bedieningsknoppen, sluitwerk en apparatuur aan op een hoogte van 90 tot 120 cm.
62
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
Stem ook een deel van de loketten, balies, toonbanken, buffetten en garderobes op mindervaliden af. Creëer extra manoeuvreerruimte bij de toegangen tot het mindervalidentoilet en de lift. In verband met de integrale toegankelijkheid moeten mindervalidentoiletten worden opgenomen. Het aantal wordt bepaald door het Bouwbesluit, zoals ook uitgebreid beschreven is in het Handboek voor Toegankelijkheid. 7.3.2 Entrees Stem de entree(s) van het gebouw af op de volgende gebruikers: Personeel. Leerlingen of deelnemers. Ouders en overige (school)bezoekers. Leveranciers en vuilnisophaaldiensten. Derden die (delen van) het gebouw of de sportaccommodatie huren buiten de reguliere openingstijden van de school. Om tochtverschijnselen te voorkomen, worden vaak tochtsluizen toegepast. Deze moeten dan wel minimaal 3 m diep zijn, zodat de binnen- en buitendeuren niet altijd tegelijk open staan. Bij grote leerlingenstromen blijkt dit echter onvermijdelijk bij tochtsluizen. Gebruik van tourniquets heeft dit nadeel niet. 7.3.3 Horizontaal verkeer Om opstoppingen te voorkomen, moeten deuren, gangen en trappen zoveel mogelijk op piektijden worden afgestemd. Vooral de breedte van deuren bepaalt hoe snel personen zich binnen het gebouw kunnen verplaatsen. Als deuren te smal zijn, ontstaan gemakkelijk opstoppingen. Voor een goede doorstroming gelden de volgende aandachtspunten: De vrije doorgang van een deur bedraagt minimaal 85 x 230 cm (bxh). Laat deuren van grote ruimten met de vluchtrichting meedraaien. Deuren die de gang indraaien mogen de doorstroming van passanten niet belemmeren (180° doordraaien). Als veel personen tegelijk gebruik maken van een trappenhuis kan het wenselijk zijn hier dubbele deuren toe te passen. Probeer te voorkomen dat deuren te dicht bij elkaar gesitueerd zijn. Ook gangen en loopgebieden moeten voldoende breed zijn. Het Bouwbesluit omschrijft minimumeisen. Echter, deze zijn vooral op vluchtsituaties afgestemd en gelden voor verkeersruimten, trappen met opvangcapaciteit en vluchtdeuren. De gewenste gangbreedte wordt voornamelijk bepaald door het aantal personen tijdens leswisselingen. Aanbevolen gangbreedtes zijn: < 80 personen: 80 - 150 personen: > 150 personen:
circa 2,0 meter circa 2,5 meter circa 3,0 meter
63
7 Probeer daarnaast doorgaand verkeer door een mediatheek en/of studieruimten zoveel mogelijk te weren. Een gang krijgt een meerwaarde als deze bij een ruimte betrokken wordt of voor onderwijsdoeleinden geschikt is.
Scholengemeenschap Winnaar van de Scholenbouwprijs 2008 met als thema ‘Het duurzame schoolgebouw’. Bovendien beoordeelde Agentschap NL van het ministerie van EZ Niekée als een inspirerend voorbeeld van een frisse school, waar naast duurzaamheid een gezond leef- en werkklimaat een hoofdrol speelden in de ontwikkeling van de school.
64
HEVO
Afsluitbaarheid, compartimentering en partieel gebruik Als er in het schoolgebouw sprake is van verhuur of gebruik door derden, is het aan te bevelen om de betreffende delen van het gebouw in afsluitbare zones onder te brengen, waarbij iedere afsluitbare zone van toereikend sanitair is voorzien. De beschikbaarheid van vluchtwegen moet natuurlijk ook geborgd blijven. Ook de school zal delen van het gebouw buiten de reguliere openingstijden gebruiken. Afhankelijk van de kosten voor de installaties kunnen deze hiervoor in aparte groepen worden verdeeld. Dit leidt tot een regelinstallatie die duurder is in aanschaf maar goedkoper is in gebruik. 7.3.4 Verticaal verkeer In een gebouw met meerdere bouwlagen voorkomt een goede spreiding van trappen onnodig geloop door het gebouw. Met uitzondering van de hoofdtrap, voldoen in het algemeen trappen van circa 1,5 meter breed. De breedte van de trappen en opstelruimte moet bepaald worden aan de hand van de richtlijnen uit het Bouwbesluit.
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
Mindervaliden- en goederentransport Met het oog op de maatschappelijke functie van een schoolgebouw moeten alle onderwijsruimten ook voor mindervaliden toegankelijk zijn. Daar waar nodig, zullen er dus ook liften en hellingbanen komen. In verband met de kosten en de bereikbaarheid, is het raadzaam de niveauverschillen per verdieping zoveel mogelijk te beperken. Hellingbanen nemen daarnaast ook letterlijk veel ruimte in. De eisen hiervoor staan vermeld in het Handboek voor Toegankelijkheid (indicatie 1:25). De afmetingen van de liftkooi zijn inwendig minimaal 1,10 x 1,40 meter. De lift heeft een sleutelschakeling. De liftinstallatie moet worden gekeurd door het Nederlands Instituut voor Lifttechniek. Een lift is normaliter niet bestemd voor het gebruik door leerlingen, maar uitsluitend voor personeel, mindervaliden en bevoorrading. Voor een gebouw waar de hoogste verdiepingsvloer boven de 20 meter ligt is een brandweerlift vereist. 7.3.5 Techniek Het is noodzakelijk dat de technische installaties in een gebouw goed bereikbaar zijn om deze te onderhouden, repareren of vervangen. Er komen steeds meer installaties in scholen, dus de noodzaak van een goede bereikbaarheid wordt belangrijker. Techniek is aanwezig in technische ruimten, schachten, kruipruimten of verlaagde plafonds.
Tip Bij weinig frequent gebruik en een gebouw met weinig bouwlagen is het te overwegen om voor een platformlift te kiezen. Deze is in onderhoud en aanschaf goedkoper. Een officiële brandschakeling is hierop niet mogelijk.
Kruipruimten Als kruipruimten worden toegepast, gelden de volgende aandachtspunten: Minimale vrije hoogte 650 mm. Kruipluiken zodanig aanbrengen dat de afstand tot installatieonderdelen maximaal 20 meter is. Vorstvrije en droge aanleg. Zwak geventileerd. Bodemafsluiting (100 mm schoon zand). Drainage bij hoge grondwaterstand en/of bij slecht waterdoorlatende grondlagen. Verlaagd plafond Bij het toepassen van een verlaagd plafond gelden de volgende aandachtspunten: Eenvoudig te demonteren plafondplaten. Bereikbaarheid van technische onderdelen waarborgen. Goede akoestische eigenschappen. Reinigbaar, afhankelijk van de functie.
65
8 Water 8.1 Waterhuishouding bodem Indien een nieuw onderwijsgebouw gerealiseerd moet worden, zal voor de locatie vaak gelden dat het hemelwater dat op dakvlakken en verhard terrein neerkomt, op het terrein gebufferd moet worden. De eisen hieromtrent worden in de watertoets behorende bij het bestemmingsplan vastgelegd. De reden hiervoor is dat de capaciteit van het riool hiervoor niet meer geschikt is. In sommige gemeenten is een gescheiden riolering aangelegd en hier is het vaak wel mogelijk om het hemelwater op het schoonwaterriool te lozen. Het borgen en verminderen van het hemelwater kan op meerdere manieren: Toepassen van groendaken (of mossedum). Toepassen van halfverharding op het terrein. Afvoeren in infiltratiekratten in het terrein. Afvoeren naar een sloot of wadi (soort vijver, die een groot deel van het jaar droog staat). Hergebruik van hemelwater in het gebouw. Hemelwaterafvoer Buiten de gevel geplaatste hemelwaterafvoeren moeten tot 2 meter boven maaiveld slagvast worden uitgevoerd. Om te voorkomen dat men makkelijk op het gebouw kan klimmen, moeten de hemelwaterafvoeren zonodig van antiklimijzers worden voorzien. Als binnen het gebouw hemelwaterafvoeren worden opgenomen, moeten deze plaatselijk dampdicht en akoestisch geïsoleerd worden, zodat ze voldoen aan de akoestische eisen van het gebouw. 8.2 Visie op waterkringloop Drinkwater wordt ook een steeds kostbaardere grondstof, die voor het gebruik van een onderwijsgebouw echter onontbeerlijk is. Om duurzaam om te gaan met drinkwater is het noodzakelijk om in de ontwerpfase al te kijken naar de waterkringloop van het gebouw. Enerzijds kan gekeken worden hoe het gebruik van drinkwater geminimaliseerd kan worden, anderzijds kunnen de mogelijkheden van hergebruik van drinkwater worden bekeken. Mogelijkheden hiervoor zijn: Uitstroombegrenzing toepassen op douches en kranen. Het toepassen van presscore kranen. Minder warmwaterpunten op wastafels voorzien. Toiletten met waterzuinige spoeling voorzien. Watervrije urinoirs toepassen. Denk dan wel aan intensieve schoonmaak. Het toepassen van een huishoudwatersysteem. Hierbij wordt het regenwater hergebruikt voor spoeling van bijvoorbeeld de toiletten. Binnenriolering Alle sanitaire toestellen moeten via een afvoerleidingsysteem water-, lucht- en stankdicht worden aangesloten op het gemeentelijk rioleringssysteem.
66
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
Voor de keuken(s) is minimaal één vetvangput vereist. De afvoeren van de vak- en praktijkruimten moeten tegen basen en zuren bestand zijn. Voor het reinigen van de keuken(s) kunnen vloerputjes nuttig zijn, maar het is wenselijk om deze zo min mogelijk toe te passen. Het is raadzaam de schoonmaakdienst bij de keuze te betrekken. In de werkplaats motorvoertuigentechniek zijn soms schrobputten nodig die op een separate riolering worden aangesloten, evenals olie- en vetvangputten. Slibvangers en vetafscheiders moeten zo dicht mogelijk bij afvoerputten worden geplaatst, zodanig dat deze eenvoudig te reinigen en goed bereikbaar zijn voor reinigingsvoertuigen. Hergebruik van vuil water is wel mogelijk door het toepassen van een helofytenfilter. Dit water kan gebruikt worden voor bijvoorbeeld spoeling van toiletten.
67
9 Materialen 9.1 Milieubelasting materialen en beschikbaarheid Net als energie en water zijn veel bouwmaterialen maar beperkt beschikbaar. Materialen moeten worden gemaakt, toegepast, gebruikt en gesloopt. Deze kringloop van materialen zorgt ervoor dat materialen een milieubelasting hebben. Het meest gunstig is om zo min mogelijk materialen toe te passen. Vanuit deze visie moet naar het ontwerp gekeken worden. Met hergebruik van de bestaande constructie is de meeste winst te behalen wat betreft de milieubelasting. De constructie is namelijk voor 60% tot 70% verantwoordelijk voor de milieubelasting door bouwmaterialen. Bij de keuze van bouwmaterialen dient gebruik gemaakt te worden van de Trias Ecologica of driestappenstrategie, namelijk: 1. Voorkom onnodig materiaalgebruik (hergebruik, minimaliseren hoeveelheden, voorkomen bouwafval). 2. Gebruik eindeloze bronnen (bijvoorbeeld hout, vlas). 3. Gebruik eindige bronnen effectief (slank construeren, gebruik secundaire grondstoffen, gebruik sloop- of kringloopmateriaal, maak constructies demontabel, gebruik standaardmaten, creëer geen hybride materialen die niet meer te scheiden zijn voor hergebruik). 9.2 Materialen 9.2.1 Algemeen Hieronder worden voor de verschillende elementen in het gebouw de verschillende materialen tegen het licht gehouden. Hierbij wordt gekeken naar milieubelasting, functionaliteit, kosten, onderhoud en schoonmaak van de materialen. Vaak blijkt dat de vijf hiervoor genoemde aspecten tegenstrijdig met elkaar zijn en dat niet alle aspecten altijd even belangrijk zijn en er dus elke keer een compromis gekozen moet worden. 9.2.2 Bouwkundige materialen Vloeren In het algemeen geldt voor de vloer dat: Massa en stijfheid dusdanig gedimensioneerd zijn dat geluidsoverlast tijdens de leswisselingen wordt voorkomen. Het draagvermogen is afgestemd om het gebouw en de inhoud te kunnen dragen. 400 kg/m2 is standaard. Een vloer die zwaar is, een groot warmteaccumulerend vermogen bezit. Een zware vloer een hoge milieubelasting heeft. Deze glad moet zijn. Daarom hebben vloeren van steenachtige materialen de voorkeur (systeemvloeren of ter plaatse gestort beton). Vloerafwerking Een vloerafwerking moet worden afgestemd op het beoogde gebruik in die ruimte. In dit kader zijn vooral reinigbaarheid, krasvastheid, slijtvastheid en gladheid van belang. Voor de gladheid is een norm beschikbaar voor de antislipwaarde van een vloer.
68
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
Dit is de DIN 511130-92. Voor een onderwijsruimte is klasse R9 voldoende. In dat kader zijn vooral reinigbaarheid, krasvastheid en slijtvastheid van belang. Als de HACCPnormen (keukens) van kracht zijn, moeten alle vloeren volgens voorschrift worden afgewerkt. Het toepassen van veel verschillende materialen (bijvoorbeeld linoleum in de gangen en tapijt in de lokalen) kan extra schoonmaakkosten met zich meebrengen. De keuze is dan afhankelijk van de prioriteiten die men stelt. Veelgebruikte vloerafwerkingen in gangen en leslokalen zijn linoleum, marmoleum en epoxy-/ troffelvloeren. In sanitaire ruimten worden veelal tegels of epoxy-/troffelvloeren toegepast. Normen vloerafwerking Uitgangspunten in relatie tot de vloerafwerking: Bij de overgangen naar tegelvloeren dorpels toepassen. Vloeren in toiletruimten (inclusief eventuele voegen) urinedicht afwerken. Druksterkte voor de anhydrietdekvloer minimaal D20. De entree(s) binnen uitrusten met een droogloop- of schoonloopmat van voldoende lengte. Bij de toepassing van linoleum op een beganegrondvloer zonder kruipruimte is het raadzaam een vochtscherm toe te passen, zodat optrekkend vocht en dus vochtschade wordt voorkomen. Daken In het algemeen geldt voor het dak dat: De keuze voor de dakvloer afhankelijk is van de kosten en van bouwfysische en constructieve aspecten. Als er een stalen dak wordt toegepast, is het voor de constructie en de detaillering van belang rekening te houden met de onderdelen die hieraan bevestigd moeten worden, zoals plafonds, geluids- en verlichtingsapparatuur, mededelingenborden en overige installatievoorzieningen. Als er op het dak installaties komen moeten deze met tegelpaden bereikbaar zijn. Het dak van binnenuit bereikbaar moet zijn. Aansluitingen met binnenwanden goed uitgevoerd kunnen worden, zodat aan de geluidswerende eisen voldaan kan worden. Zwaardere daken een hogere milieubelasting hebben. Een zwaar dak een groot warmteaccumulerend vermogen heeft. Daarom hebben daken van steenachtige materialen vaak de voorkeur (systeemvloeren of ter plaatse gestort beton). Boven lesruimten en alleen bij grote ruimten, zoals gym-/sportzalen of aula’s, kunnen stalen daken toch interessanter zijn. Dakafwerking Voor de dakafwerking zijn de isolatie en de waterdichte afdichting van belang. Qua milieubelasting is het het meest interessant om een losliggende dakafwerking te nemen met ballast. Als ballast kan gekozen worden voor grind, maar is een groendak (bijvoorbeeld mossedum) de meest ideale oplossing. Qua isolatie kan men denken aan steenwol of EPS, waarbij EPS het minst milieubelastend is. Als waterdichte afdichting zijn er voor een plat dak meerdere keuzes mogelijk, namelijk pvc, EPDM en APP, waarvan EPDM het minst milieubelastend is. Pvc staat bekend om de lange levensduur (30 jaar), EPDM is minder bestand tegen puntweerstanden. Als er looppaden op een dak nodig zijn, is het toepassen van tegels en bijbehorende dragers goed en veelgebruikt. 69
9
Dakopeningen Lichtkoepels kunnen voor een prettige en verrassende lichttoetreding zorgen, maar zijn ook inbraakgevoelig en kunnen warmteoverlast veroorzaken. Dus lichtstraten uitvoeren met zonwerend, isolerend veiligheidsglas met te openen delen ter voorkoming van warmteophoping. Denk ook aan het onderhoud hiervan. Constructies Een goede draagconstructie belemmert de functionaliteit en herindeelbaarheid niet. Daarnaast moet er ook naar brandveiligheid, kosten en milieubelasting gekeken worden. Als constructieprincipe kan gekozen worden naar verschillende combinaties. Enkele oplossingen zijn: Kolommen- en balkenconstructie, waarbij als materiaal beton of staal gebruikt kan worden. Voor stabiliteit moeten er stabiele binnenkernen zijn. Situeer deze dragende wanden zoveel mogelijk bij trappen, liften en sanitaire groepen, zodat dit de flexibiliteit niet in de weg staat. Kolommen- en balkenconstructie met dragend binnenblad van de buitengevel. Dit geeft een hoge milieubelasting, maar zorgt voor een groot warmteaccumulerend vermogen. Dragend binnenblad van de buitengevel en dragende binnenwanden. Het grootste nadeel hiervan is de beperkte flexibiliteit.
70
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
71
9 Buitenwanden, buitenwandafwerking en buitenwandopeningen Het Bouwbesluit stelt minimale eisen aan buitenwanden ten aanzien van materiaaldichtheid, luchtdichtheid, vormvastheid, brandvoortplantingsklasse, thermische eigenschappen en geluidseisen. Aanvullende aandachtspunten voor buitenwanden: Als de gevels met eenvoudig materieel bereikbaar zijn voor reiniging en onderhoud, is geen dure gevelonderhoudinstallatie noodzakelijk. Voorzie de onderste bouwlaag van het gebouw zoveel mogelijk van vandaalbestendige materialen. Een goede luchtdichtheid van de gevel beperkt energieverlies. Zware buitenwanden hebben een hogere milieubelasting. Pas te openen delen toe. Maak Penanten, die zorgen voor een deugdelijke aansluiting met de binnenwanden ten behoeve van geluidseisen of brandoverslag. Buitenwandafwerkingen Voor de buitenwandafwerking is het van belang dat deze weinig onderhoud vereist. Soms is een antigraffiticoating noodzakelijk. Hiervoor is extra budget nodig. Buitenwandopeningen De materiaalkeuze voor kozijnen (aluminium, hout, kunststof) is afhankelijk van de investeringskosten, de onderhoudskosten en de terugverdientijd. Bij houten kozijnen moet gelet worden op toepassing van het FSC-keurmerk. Houten kozijnen hebben het nadeel van het intensievere schilderonderhoud, wat een terugkerende kostenpost is. Er is ook een nieuwe duurzame houtsoort op de markt, Accoya. Deze vergt minder schilderonderhoud, een beperkte meerinvestering en voldoet aan het Cradle to Cradlekeurmerk. Op dit moment echter is kunststof de beste optie qua prijs en kwaliteit, maar dit is onder andere afhankelijk van de marktomstandigheden. Aandachtspunten voor ramen en puien in buitengevels: Pas op zonbelaste gevels elektrische of handbediende buitenzonwering toe. Stem ventilatievoorzieningen en (buiten)zonwering op elkaar af (pas op met naar buiten draaiende draai-, kiep- en klepramen). Plaats ventilatieopeningen niet achter de buitenzonwering, zodat ventilatielucht in de zomer niet onnodig wordt voorverwarmd. Aan de huidige energieprestatie-eisen kan alleen met dubbele beglazing worden voldaan. Deuren moeten een minimale vrije doorgang hebben van 85 x 230 cm (bxh). Let wel op routes voor intern transport. Houten buitenkozijnen moeten qua detaillering en afmeting voldoen aan de KVT (Kwaliteit Van Timmerwerk).
72
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
Binnenwanden, binnenwandafwerking en binnenwandopeningen De kwaliteit van binnenwanden, binnenwandafwerking en binnenwandopeningen van een ruimte of gebouw wordt bepaald door het gebruik van de ruimte dan wel het gebouw en de eisen ten aanzien van flexibiliteit, de constructie en het onderhoud. Denk hierbij bijvoorbeeld aan: Voor niet-dragende wanden is het aanbevolen om eenvoudig te plaatsen en te slopen tussenwanden toe te passen, zodat bij een verbouwing de overlast van stof en afvalmaterialen beperkt blijft. Niet-dragende wanden moeten, daar waar nodig, boven het plafond worden doorgezet tot aan de bouwkundige vloer, omdat dit omloop- en overspraakgeluid voorkomt. Doorvoeringen door binnenwanden moeten geluidsisolerend worden afgedicht. Doorvoeringen door brand- of rookscheidingen moeten gecertificeerd brandwerend worden afgedicht en/of voorzien zijn van brandkleppen. In sanitaire ruimten moeten bij voorkeur sanitaire volkern wandsystemen worden toegepast, zodat deze ruimten gemakkelijk te reinigen zijn. Binnenwandafwerkingen Ook voor de binnenwandafwerking is het onderhoudsaspect van groot belang. Wanden in gangen en lokalen zijn tot op een hoogte van circa 1,2 meter gevoelig voor vervuiling. Hier kan een afwasbare wandcoating of beplating worden overwogen. Witte en effen wanden in lichte kleuren leiden in scholen snel tot vervuiling en hogere onderhoudskosten. In sommige ruimten moeten de wanden goed kunnen worden gereinigd. Voorzie de wanden van de volgende ruimten daarom bij voorkeur van wandtegels of waterdichte coating: Toiletten, doucheruimten en keukens. In werkkasten en practicumruimten (circa 1 meter) ter plaatse van de uitstortgootsteen. In practicumruimten (circa 1 meter) ter plaatse van spoelbakken. Pantry’s ter plaatse van het aanrecht (tot circa 60 cm) boven het aanrechtblad. Als er op commerciële basis voedsel wordt voorbereid, gelden de HACCP-normen die de gezondheid van de consument moeten waarborgen. In ruimten waar deze HACCPnormen van kracht zijn, moeten alle betreffende wanden volgens voorschrift worden betegeld of worden voorzien van waterdichte coating. In een sportruimte geldt als minimale eis dat de afwerking van de wanden glad en vlak is tot op een hoogte van 3 meter boven de vloer. Er mogen geen scherpe randen of bouwdelen in deze wanddelen voorkomen die letsel kunnen veroorzaken. Let hierbij ook op eventuele radiatoren. Als er sprake is van een NOC*NSF-keurmerk, gelden de veel strengere eisen van deze instantie.
73
9 Binnenwandopeningen Bij voorkeur stompe deuren toepassen met houten of stalen kozijnen. Aandachtspunten voor binnenwandopeningen Deuren moeten een minimale vrije doorgang hebben van 85 x 230 cm (bxh). Bij de keuze van de binnenwanden rekening houden met het gewicht van de binnendeuren in verband met trillingen in de wand. Met vouw- of panelenwanden is het moeilijk aan goede luchtgeluidsisolatie-eisen te voldoen. Een smalle glasstrook in of naast toegangsdeuren vergroot de sociale controle. Een glasstrook in branddeuren maakt het mogelijk om te zien of er aan de andere zijde rook en/of brand is. In sportruimten moet veiligheidsbeglazing worden toegepast. Hang- en sluitwerk Voor te openen delen bij de binnenwand- en buitenwandopeningen moet geschikt hangen sluitwerk worden aangebracht. Voor alle deuren geldt dat de afsluitbaarheid ervan gebaseerd moet zijn op een sleutelplan. Aandachtspunten voor hang- en sluitwerk: Pas cilindersloten toe die passen in een sleutelsysteem. Voor een school zijn drie niveaus vaak voldoende. Deuren in circulatieruimten en sanitaire ruimten worden vaak niet voorzien van cilindersloten. Toepassen van rvs krukken. Toepassen van speciaal hang- en sluitwerk bij afgesloten nooddeuren. Toepassen van deurnaalden en deurdrangers bij brandwerende deuren. Trappen, balustrades en leuningen Voor trappen, balustrades en leuningen geldt in het algemeen dat: De aantreden stroef en slijtvast moeten zijn. De breedte van de trap op het te verwachten aantal gebruikers wordt afgestemd. Bij hoogteverschillen > 2.400 mm bij voorkeur een tussenbordes wordt toegepast. Stalen trappen bij een onjuiste detaillering vaak geluidsoverlast veroorzaken. Plafondafwerking Bij de keuze van de toe te passen plafonds dient rekening te worden gehouden met: Een goede geluidsabsorptie. Kleur en reflectie. Denk eraan dat donkere kleuren een slechtere reflectiewaarde geven en ervoor zorgen dat er meer verlichtingsvermogen moet worden gebruikt om de verlichtingssterkte te halen. Het voorkomen van geluidslekken (vooral boven verlaagde plafonds bij sterk geluidsisolerende binnenwanden). Brandveiligheid. Het voorkomen van stofophoping. Boven het plafond geplaatste installatievoorzieningen, die makkelijk bereikbaar moeten zijn. Eenvoudig te de- en hermonteren systeemplafonds.
74
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
Toepassing van balvaste plafonds in sportruimten. Toepassing van waterbestendige plafonds in vochtige ruimten. In het plafond te plaatsen installaties, zoals verlichting, roosters, sensoren etc. Het plaatsen van vouw- of panelenwanden. In de volgende ruimten hoeven geen (systeem)plafonds te komen: Technische ruimten. Bergingen. Werkkasten. Technische werkplaatsen (tenzij geëist in verband met geluidsoverlast). 9.2.3 Installaties De opzet en de materiaalkeuze van de installaties moeten eenvoudig en kwalitatief verantwoord zijn. Er moet voldoende rekening worden gehouden met de specifieke eisen die aan de installaties of gedeelten daarvan worden gesteld. De installaties en de installatieruimten moeten de volgende werkzaamheden op eenvoudige wijze mogelijk maken: Bediening. Onderhoud. Vervanging van onderdelen of de gehele installatie. Bij veel installatiematerialen kan ook gekeken worden naar de levensduur en de milieubelasting van deze materialen. Een tweetal voorbeelden hiervan zijn: Voor rioleringsbuizen is PE qua levensduur en milieubelasting beter dan pvc. Als er al pvc wordt toegepast, dan moet dit gerecycled pvc zijn. Elektrabuizen en -bekabeling moeten van een halogeenvrij type zijn. 9.3 Grondbalanseisen De grond op de locatie moet natuurlijk voldoen aan een aantal eisen. De grond moet bouwrijp gemaakt zijn. Dat wil zeggen dat er een schoongrondverklaring moet zijn en daarnaast moet de grond voldoende draagkrachtig zijn om een gebouw op te zetten. Soms is grondverbetering voldoende, maar is heien noodzakelijk om een goede fundering voor het gebouw te maken. Uit duurzaamheid en kostenoverweging is het aan te bevelen om te zorgen dat er voor de locatie met een gesloten grondbalans kan worden gewerkt; er hoeft dus geen grond van en naar de locatie te worden gebracht.
75
10 Afval 10.1 Afvalproductie tijdens de bouwfase Bij de realisatie van een gebouw worden veel materialen gebruikt. De productie van inpak- en restmateriaal is gigantisch groot en zorgt voor een grote belasting van ons milieu. Het is van belang dat in het bestek richtlijnen worden opgenomen om deze afvalproductie te verminderen en te reguleren. Het transport van de materialen zorgt ook voor een grote belasting van ons milieu. Aandachtspunten hiervoor zijn: Gescheiden afvalinzameling. Ontwerpen op standaardmaten. Materialen en leveranciers uit regio selecteren. 10.2 Afvalproductie tijdens de gebruiksfase Ook tijdens het gebruik van een onderwijsgebouw wordt veel afval geproduceerd. Minimalisatie van afval en goede gescheiden inzameling van dit vuil kan geld opleveren en is ook nog goed voor ons milieu. Bij inkoop van gebruiksmaterialen ook letten op de verpakkingsmaterialen. Dit is bijvoorbeeld een aspect bij duurzaam inkopen. Het is ook van belang dat afval goed getransporteerd kan worden. De logistiek van afval is ook een ontwerpitem. 10.3 Duurzaam demonteren en slopen Tijdens de eindfase van een gebouw kan er ook op duurzame wijze met het gebouw worden omgegaan. Het is mogelijk om het gebouw op duurzame manier te slopen door eerst zoveel mogelijk materialen in separate stromen te demonteren en af te voeren. Dit kan volgens de richtlijn Veilig en milieukundig slopen. Voor nieuwe gebouwen is het advies om al bij het ontwerp rekening te houden met het feit dat (onderdelen van) gebouwen ooit gesloopt worden, waardoor een veel hogere recyclebaarheid wordt gerealiseerd. Dit geldt vooral voor die delen met een kortere gebruikstermijn, zoals de binneninrichting, binnenafbouw en installaties.
76
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
Het Junior College in Julianadorp was genomineerd voor de Scholenbouwprijs 2008 en won de welstandsprijs van de gemeente Den Helder in 2009.
77
11 Landgebruik en ecologie 11.1 Algemeen Voor een school is niet alleen de kwaliteit van het gebouw van belang. Ook het terrein vraagt om de nodige aandacht. Hiervoor zijn de volgende punten van belang: De benodigde en beschikbare terreingrootte. Stedenbouwkundige en planologische randvoorwaarden. De ligging ten opzichte van voorzieningen. De aanwezigheid van alle noodzakelijke nutsvoorzieningen zoals gas, water, elektra, cai, schoon- en vuilwaterriool, blusvoorzieningen. Een bouwrijp terrein, op maaiveldhoogte, vrij van opstallen, verhardingen, kabels, leidingen, restanten van bouwwerken, bomen en planten. Een terrein vrij van verontreiniging, zodat zonder verdere sanering met de bouw kan worden begonnen. Daartoe is een schriftelijke verklaring of een milieukundig grond- en wateronderzoeksrapport van of door de verkopende partij noodzakelijk (schoongrondverklaring). De kosten van dit onderzoek zijn in principe voor rekening van de verkoper. Een terrein dat direct vanaf de openbare weg toegankelijk is. Een mechanisch bodemonderzoek (sonderingen, grondboringen, onderzoeksrapport en funderingsadvies). Ook kunnen de volgende onderwerpen van toepassing zijn: Erfdienstbaarheden. Ruimtelijke Ordening-procedures zoals bijvoorbeeld een vrijstelling van het bestemmingsplan. Een onderzoek in het kader van de Flora- en Faunawet. Een onderzoek naar de waterhuishouding tijdens en na de bouw, zoals bijvoorbeeld een lozingsvergunning of een watertoets. Een archeologisch bodemonderzoek. 11.2 Instandhouding ecologie Bij het bouwen op een nieuwe locatie moet gekeken worden wat de huidige (of oorspronkelijke) ecologie is op de locatie. Dit moet onderzocht worden tijdens de definitiefase. Het is een pré om deze bij de ontwikkeling van het gebouw en terrein te integreren in de bestaande ecologie. Denk hierbij bijvoorbeeld aan behoud van waterpartijen, handhaven van bestaand groen, behouden van broedplaatsen, terugbrengen van inheemse bomen en plantensoorten, ruimte creëren voor dieren etc.
78
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
11.3 Dubbel grondgebruik Grond is een kostbaar bezit in Nederland, omdat we een drukbevolkt land zijn en de geschikte bouwlocaties bijna allemaal gebruikt zijn. Het is heel effectief in kosten en duurzaamheid om gronden voor meerdere doeleinden te gebruiken. Denk hierbij aan gebouwen waarin verschillende functies kunnen plaatsvinden. Bijvoorbeeld een schoolgebouw met winkels, woningen, kinderdagopvang en sportvoorziening. Bij dubbel grondgebruik wordt het project complexer, omdat de locatie met verschillende partners ontwikkeld moet worden en omdat alle belangen, die vaak niet volledig hetzelfde zijn, moeten worden gerespecteerd. De doorlooptijd van zo’n ontwikkeling is vaak lang, maar geeft wel enorme voordelen qua kosten, synergie en waardevastheid van het vastgoed. 11.4 Herontwikkeling bebouwde grond Bij hergebruik van bebouwde grond moet al tijdens de onderzoeksfase gekeken worden of de grond voldoende schoon is en of er infrastructuur aanwezig is in de grond.
De vervangende nieuwbouw voor de Havo Notre Dame des Anges in Ubbergen wordt gerealiseerd in een unieke ecologische omgeving.
79
12 Vervuiling
12.1 Overlast gebruikers De architect moet bij de situering en het ontwerp van het gebouw rekening houden met hinderlijke slagschaduwen, windoverlast en reflecties. Een gunstige oriëntatie, eventueel in combinatie met buitenzonwering, voorkomt overmatige en hinderlijke zontoetreding. Als verharde pauzeplaatsen en sportvoorzieningen te dicht bij glaspuien liggen, verhoogt dit de kans op glasbreuk en geluidsoverlast. 12.2 Overlast omgeving Geluid en verkeersstromen van de onderwijsinstelling kunnen overlast veroorzaken voor de omgeving. Door hier aandacht voor te hebben bij de planvorming kan dit zoveel mogelijk beperkt worden of kan de situatie juist verbeterd worden door bijvoorbeeld een slimme verkeersafwikkeling. Vanuit de omgeving kan ook overlast of vervuiling aanwezig zijn door bijvoorbeeld wegof verkeerslawaai of fijnstofverontreiniging. Door een slimme plaatsing van gebouwen is het mogelijk om deze overlast voor de omliggende gebouwen juist te beperken. Hierdoor wordt de kwaliteit van de totale leefomgeving verbeterd.
80
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
Bijlagen Bijlage 1 begrippenlijst
82
Bijlage 2 inhoud faserapportages
89
Bijlage 3 exploitatie- en investeringskosten
90
Bijlage 4 duurzaamheidslabels
93
Bijlage 5 (demarcatie) vaste en losse inrichting
94
Bijlage 6 terreinvoorzieningen
98
81
B1 begrippenlijst Verduidelijking van de in de ‘Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen’ genoemde begrippen.
ASP Aansluitpunt voor bijvoorbeeld data, telefoon of elektra. Bebouwd oppervlak Dat deel van het terrein dat door het gebouw zelf wordt ingenomen. Bouwbesluit Door de overheid vastgestelde wettelijke eisen waaraan gebouwen moeten voldoen. Deze eisen staan omschreven in het zogenaamde ‘Bouwbesluit’. Bouwrijp Het bouwrijp maken van een stuk grond betekent dat men het beoogde bouwperceel gaat bewerken tot een dusdanige toestand dat er goed op gebouwd kan worden. Brand- en rookcompartimenten Delen van gebouwen die gescheiden zijn van andere delen door brand- of rookwerende scheidingen, waardoor vluchten veilig kan geschieden. BREEAM Letterlijk: BREEAM staat voor Building Research Establishment Environmental Assessment Method. Het is een beoordelingsmethode om de duurzaamheid van gebouwen te bepalen. BREEAM stelt een standaard voor een duurzaam gebouw en geeft vervolgens aan welk prestatieniveau het onderzochte gebouw heeft. De bedoeling is gebouwen te analyseren en verbeteren op duurzaamheid. Brutovloeroppervlak (bvo) Het vloeroppervlak binnen de buitenomtrek van een gebouw, dus inclusief alle binnenen buitenwanden.
82
HEVO
Cai Centrale antenne-installatie. CROW Het CROW is een nationaal kenniscentrum voor verkeer, vervoer en infrastructuur. Zij stelt onder andere richtlijnen op voor het bepalen van het aantal benodigde parkeerplaatsen. Cv Centrale verwarming. dB Decibel. Geluidseenheid: hoe hoger het getal, hoe hoger het geluidsniveau. dB(A) Gemiddeld geluidsniveau (in decibel) over een reeks frequenties gemeten. Droge blusleiding Grote lege stalen leiding in het gebouw waarop de brandweer bij brand blusleidingen kan aansluiten, zodat op een simpele wijze op alle verdiepingen in het gebouw bluswater aanwezig is. Druksterkte, bijvoorbeeld D30 Genormeerde code die de draagkracht en de hardheid van een vloer omschrijft; hoe hoger, hoe harder. Elementenraming (NL-SfB) Kostenraming van een project op basis van de verschillende bouwkundige en installatie-elementen, conform een standaard codering en omschrijving. Energiemonitoring Energiemonitoring is een manier om energiegebruik te beheersen. Energiemonitoring stelt (energie)beheerders in staat om feedback te verkrijgen over
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
hoe processen draaien in de huidige situatie en wat de resultaten zijn van besparingsmaatregelen. Het kan gebruikt worden om prognoses te maken van het energiegebruik in specifieke periodes of nieuwe situaties. Energieprestatienorm (EPN) en energieprestatiecoëfficiënt (EPC) Van overheidswege vastgestelde norm, waaraan het gebouw moet voldoen. De energieprestatiecoëfficiënt geeft een indicatie van de energiezuinigheid van het gebouw en wordt uitgedrukt in een getal, dat in de loop van de tijd steeds scherper wordt gesteld. EPA Letterlijk: Energie-Prestatie-Advies. Dit is een advies van een gecertificeerde adviseur over efficiënter energiegebruik in een gebouw. EPBD-label A, A+ en A++ Een energielabel dat de energieprestatie van een gebouw weergeeft. De energieprestatie van een gebouw wordt berekend op basis van gebouweigenschappen, gebouwgebonden installaties en gestandaardiseerd gebruikersgedrag. De uitkomst wordt weergegeven in de energie-index. Dit getal geeft de energieprestatie van het gebouw aan. De energie-index en de energieklasse zijn aan elkaar gekoppeld. Label A is de hoogst haalbare score met een gradatie tussen A, A+ en A++ op basis van deze energie-index. Epoxy-/troffelvloer Een epoxyvloer is een naadloos gietvloersysteem. Het chemische kunstharsgebonden materiaal is vloeistofdicht, eenvoudig in het onderhoud en kan in elke kleur en kleurencombinatie gemaakt worden.
Frisse Scholen Project Frisse Scholen is onderdeel van ‘Kompas, energiebewust wonen en werken’, het centrale energiebesparingsprogramma van VROM. Het heeft tot doel scholen te stimuleren minder energie te verbruiken en het binnenmilieu te verbeteren. Functioneel nuttig vloeroppervlak (fno) Oppervlak van ruimten die betrekking hebben op het primair proces van de gebruiker. Het functioneel nuttig vloeroppervlak van een school betreft alle onderwijsruimten en onderwijsondersteunende ruimten (kantoren etc.). Gebouwbeheersysteem Een ‘gebouwbeheersysteem’ (GBS) wordt gebruikt om alle binnen het gebouw aanwezige installaties (regelingen), met name de elektrotechnische en werktuigbouwkundige (E&W) installaties, centraal aan te kunnen sturen (reguleren), te bedienen en te laten samenwerken (communiceren). Verder kan er gedacht worden aan het aflezen van informatie (temperatuur, in dienst zijnde installaties) en aansturen van onafhankelijke ruimten. Gebouwgebonden installaties Installaties die een algemeen gebruik van het gebouw mogelijk maken. Gesloten grondbalans Voor het bouwen van een gebouw moet in de meeste gevallen een ‘bouwput’ gegraven worden. Indien de hiervoor uitgegraven grond gebruikt kan worden op dezelfde kavel en geen grond hoeft te worden afgevoerd, met alle kosten en toetsingscriteria van dien, spreken we van een ‘gesloten grondbalans’.
83
B1 Verduidelijking van de in de ‘Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen’ genoemde begrippen.
GPR Gebouw Een instrument dat ambities in heldere en toetsbare prestatieafspraken vastlegt ten behoeve van beleidsvorming van marktpartijen en lokale overheden op het gebied van duurzaamheid.
Handboek voor Toegankelijkheid Richtlijnen en aanbevelingen voor het toegankelijk maken van gebouwen voor gehandicapten. Dit handboek beperkt zich niet tot rolstoeltoegankelijkheid, maar richt zich ook op andere handicaps.
Greencalc+ Een instrument voor het beoordelen en vergelijken van de mate van duurzaamheid van gebouwen.
(H)CFK’s (Gehalogeniseerde) chloorfluorkoolwaterstoffen of zachte CFK’s. (H)CFK’s zijn schadelijk voor het milieu, maar HCFK’s tasten de ozonlaag minder aan dan CFK’s.
Grijswatersysteem Een grijswatersysteem bestaat uit een opslagtank met filter. In deze tank wordt regenwater en het reeds gebruikte licht vervuilde water uit een gebouw opgevangen. Voordat het water de tank in gaat, wordt grof gefilterd. Vanuit de opslagtank kan dit ‘grijze’ water opgepompt worden voor gebruik in toilet, buitenkraan, besproeien van de tuin, het wassen van de auto etc. Groendak Een verzamelnaam voor platte en hellende daken met natuurlijke begroeiing. Die begroeiing kan bestaan uit vetplantjes (sedum), kruiden, mos en/of gras. Maar ook struiken en bomen zijn te gebruiken. Een groendak zorgt voor een natuurlijke bufferings- en infiltratievoorziening van regenwater, voor een beter leefmilieu en een gunstig binnenklimaat. HACCP (Hazard Analysis and Critical Control Points)-normen Normen met betrekking tot de omstandigheden waarin voedsel voor commerciële doeleinden wordt bereid. Deze normen toetsen vooral de werkwijze en de daarbij behorende voorzieningen, ze schrijven geen oplossingen voor!
84
HEVO
Helofytenfilter Een helofytenfilter wordt gebruikt om afvalwater van bijvoorbeeld parkeervoorzieningen op te vangen en te zuiveren tot een kwaliteit die onschadelijk is voor het milieu. Het filter is een soort moerasje. Het kan een bak met zand en grind met helofyten (zoals riet en lisdodde) zijn, maar kan ook grootschaliger worden uitgevoerd. Hoofdverdeelinrichting Centrale schakelkast waarin de elektrotechnische voeding wordt gesplitst naar gebouwdelen of zones. Hr-ketel Hoog rendement-ketel. I co Isolatie-index voor contactgeluid. Een grootheid die de contactgeluidsisolatie tussen twee ruimten in een vergelijkingsgetal weergeeft. Voor woningscheidende wanden wordt een eis van 5dB(A) gehanteerd, voor scholen voldoet in het algemeen 0 dB(A) of minder, afhankelijk van het gebruik. kA kilo (1000) Ampère. Ampère is de eenheid waarmee de hoeveelheid stroom wordt gemeten of uitgedrukt.
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
KOMO-keurmerk Kwaliteitskeurmerk. Een KOMO-keurmerk geeft aan dat een (bouwkundig) product of dienst voldoet aan de prestatie-eisen van het Bouwbesluit en de hedendaagse kwaliteitseisen van de markt. Krachtstroom In het algemeen: 400V-aansluitingen. KVT Kwaliteit Van Timmerwerk. Low NOX-branders Branders met een lage stikstofoxidenuitstoot. Luminantieverhouding De luminantieverhouding is een grootheid die vooral in de binnenverlichting gebruikt wordt om de relatie tussen de helderheden van de verschillende zones in een ruimte van een gebouw te karakteriseren. Lux Eenheid van verlichtingssterkte. Maaiveld Het maaiveld is een aanduiding voor (de hoogte van) het grondoppervlak. Maaiveldhoogte wordt vaak opgegeven ten opzichte van een nationaal nul-niveau. In Nederland is dat het NAP (Normaal Amsterdams Peil). Marsh Wereldwijd marktleider als het gaat om diensten die gericht zijn op verzekeringen en risicomanagement. Mbo Middelbaar beroepsonderwijs.
MER Letterlijk: milieueffectrapportage. Het doel van MER is voldoende inzicht te bieden in de milieugevolgen van een voorgenomen (bouw)activiteit. MER Main Equipment Room = ruimte waarin onder andere de datahoofdverdeelkasten en servers worden opgesteld. (Model)verordening Een voor burgers algemeen bindende regeling, vastgesteld door bijvoorbeeld een gemeenteraad. Modelverordeningen zijn er op legio gebieden, zoals brandveiligheid, (plaatselijke) winkeltijden, bijzondere bouwvoorwaarden etc. Mossedum Een soort groendak. Sedum is een klein soort vetplant. Het bestaat in verschillende kleuren en kan gecombineerd worden met mos. Sedumdaken kunnen in principe licht uitgevoerd worden: een ‘substraatlaag’ van 3 cm kan voldoende zijn. Nagalmtijd Tijd die benodigd is om geluid in een bepaalde mate te laten uitsterven. NEN Nederlands Normalisatie-instituut. NOC*NSF-keurmerk Kwaliteitskeurmerk voor sportvoorzieningen, gebaseerd op de eisen zoals vastgesteld in het handboek Sportaccommodaties van NOC*NSF. Normatieve vergoeding Vastgestelde berekeningsmethodiek van het beschikbare budget op basis van een vastgesteld aantal leerlingen of studenten.
85
B1 Verduidelijking van de in de ‘Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen’ genoemde begrippen.
Norm PGS 15 Letterlijk: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen. In publicatienummer ‘15’ zijn de regels opgenomen voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, waarmee een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu wordt gerealiseerd. Nulmeting Een meting van bepaalde factoren voor de start van een project. In bouwcontext kan dit bijvoorbeeld een nulmeting van de fysieke staat van een gebouw zijn. Ontwerpspeling Een reservering van het nuttig aantal m2 dat, afhankelijk van het ontwerp, aan één of meerdere delen van het terreinprogramma kan worden toegevoegd. Dit is bedoeld om de ontwerper enige speling te geven bij de uitwerking van het terrein. Pauzeplaats Een buitenruimte op eigen terrein waar leerlingen en medewerkers kunnen pauzeren. Peildatum De peildatum is een tijdstip op de tijdlijn dat aangeeft wanneer de waarde van het gegeven bepaald is. Ppm Letterlijk: de Engelse afkorting ppm staat voor parts per million oftewel delen per miljoen en past in het rijtje procent (‘per honderd’) en promille (‘per duizend’). In deze context wordt de hoeveelheid gasvormige koolstofdioxideconcentratie in de atmosfeer bedoeld.
Principedetails Tekeningen waarop in detail is aangegeven hoe onderdelen van het gebouw moeten worden gemaakt. Procesgebonden installaties Installaties die niet primair voor het functioneren van het gebouw voor algemeen gebruik nodig zijn, maar die een specifiek gebruik binnen een gegeven ruimte mogelijk maken; in dit geval een school. Proces-verbaal Formele vastlegging op papier van een handeling, met name bij aanbestedingen en opleveringen. PV-cellen Letterlijk: photovoltaïsch-cellen. Met behulp van een PV-cellen-systeem kan zonne-energie worden omgezet in elektriciteit. Programma van Eisen (PvE) Document waarin alle eisen waaraan de huisvesting dient te voldoen worden vastgelegd. Rc-waarde Een eenheid die in de isolatietechniek de waarde aangeeft waarmee de warmteweerstand (en daarmee de effectiviteit) van een samengestelde isolatieconstructie uitgedrukt wordt. Hoe hoger de Rc-waarde, hoe beter de isolatie is in het blokkeren van warmtetransport en daarmee warmteverlies van het gebouw(deel). RV Relatieve vochtigheid van de lucht.
Precario Vergoedingen aan de gemeente voor het tijdelijk gebruik van openbare grond ten behoeve van de bouw.
86
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
R’w De luchtgeluidsisolatie van een bouwelement en het geluidsdrukniveauverschil tussen twee ruimten zijn frequentieafhankelijk. Om verschillende constructies en situaties snel en gemakkelijk met elkaar te kunnen vergelijken en beoordelen, is de zogenaamde één-getalsaanduiding R’w ingevoerd. Schoongrondverklaring Een schoongrondverklaring is een juridisch document, waaruit blijkt dat geleverde (bouw)grond niet verontreinigd is met één van de stoffen die in de zogenaamde ‘leidraad Bodemsanering’ worden genoemd. SER Secondary Equipment Room = ruimte voor verdelers en apparatuur ten behoeve van data- en telefoniecentrale. Sleutelplan Een systeem van cilindersloten waarbij met de opdrachtgever bepaald wordt welke sleutels toegang hebben tot bepaalde ruimten. Sonderingen Metingen van de draagkracht van de (onder)grond om de funderingsconstructie te kunnen berekenen. STABU-bestek Nauwkeurige omschrijving van hetgeen door de bouwkundig aannemer of installateur moet worden gemaakt, conform een standaard methodiek zoals omschreven door STABU. Sterkstroom Sterkstroom: met sterkstroominstallaties worden de installaties bedoeld die gebaseerd zijn op een spanning tussen 230 en 400 Volt en toegepast worden in onder andere scholen en
kantoren. De benaming sterkstroom komt momenteel voor bij de opleidingen monteur, eerste monteur en technicus sterkstroominstallaties. Suskasten Ventilatieroosters in gevels die het geluid van buiten sterk dempen. Trafo Transformator. Transmissieverliezen Verlies van warmte via leidingen, vloer, gevels of dak. Trias Ecologica Eén van de belangrijkste theorieën rond Duurzaam Bouwen is de driestappenstrategie, of de Trias Ecologica van hoogleraar milieutechnisch ontwerpen Kees Duijvestein. Het idee is helder: zorg dat er zo min mogelijk materiaal, energie etc. IN een object gaat bij het bouwen en dat er, eenmaal gebouwd, zo min mogelijk weer UIT het gebouw stroomt. Trias Energetica ‘Verdieping’ van de Trias Ecologica. Trias Energetica is een driestappenplan bedoeld voor bedrijven, huishoudens en overheden om stap voor stap klimaatneutraal te worden. Het schema wordt vaak gebruikt door de milieubeweging, onder andere Milieudefensie. Dit begrip is in 1996 geïntroduceerd door Senternovem, het tegenwoordige ‘agentschap NL’ van het ministerie van economische zaken. V (Volt) Eenheid waarin de spanning wordt uitgedrukt.
87
B1 Verduidelijking van de in de ‘Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen’ genoemde begrippen.
Vloerpeil Het vloerpeil is het horizontale vlak van waaruit alle hoogten in een gebouw worden bepaald. Meestal is dit de bovenkant van de afgewerkte beganegrondvloer die op peil nul ligt (peil = 0). Tevens kan worden bepaald hoeveel deze vloer hoger of lager ligt dan NAP. VNG Vereniging Nederlandse Gemeenten. De VNG stelt de Modelverordening op en actualiseert deze. VO Voortgezet onderwijs.
WKO Warmte Koud Opslag, is een duurzame techniek waarmee energie uit de bodem kan worden gewonnen. Bij WKO wordt gebruikt gemaakt van de warmte die van nature aanwezig is in de bodem en het grondwater. WTW Letterlijk: warmteterugwinning. Met warmteterugwinning kan de warmte uit afvoerlucht, die bijvoorbeeld bij het douchen of het ventileren van een ruimte vrijkomt, worden (her)gebruikt als voorverwarming van de ventilatielucht van een ruimte.
Voice-Over-IP Telefoonverbinding via internet. Volkern wandsystemen Wanden van geperst plaatmateriaal. Wadi Een natuurlijke bufferings- en infiltratievoorziening die tijdelijk gevuld kan zijn met regenwater dat bijvoorbeeld via de dakconstructie of een verhard terrein naar deze wadi wordt afgevoerd. Een wadi ziet er normaliter uit als een ‘droge’ sloot. Een wadi voorkomt dat schoon water naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie gaat en heeft tevens een gunstige invloed op de grondwaterstand. WKK WKK: een verwarmingstechnologie die de productie van elektriciteit combineert met het nuttige gebruik van warmte. Hiermee worden de ‘verliezen’ voor transport van warmte en elektriciteit vrijwel geëlimineerd.
88
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
b2 inhoud faserapportages Voorontwerp-fase Als afronding van de VO-fase dient een rapportage te worden opgesteld. De rapportage, met eventuele bijlagen, bestaat minimaal uit: Een situatietekening van het terrein en de omgeving. Tekeningen van alle bouwlagen, gevels en de belangrijkste doorsneden, schaal 1:100 (of 1:200). Een globale omschrijving van de toe te passen constructies, installaties en materialen. Een actuele planning. Een voorlopige raming van de bouwkosten in de vorm van een elementenraming (NL-SfB). Een investeringskostenoverzicht. Een verschillenanalyse waarbij voor alle beheersaspecten de VO-documenten met de documenten van de voorgaande fase worden vergeleken.
Definitief Ontwerp-fase De afronding van de DO-fase bestaat uit een faserapportage met bijlagen, met daarin minimaal de volgende onderdelen: Een situatietekening van het terrein en de omgeving. Een terreintekening, schaal 1:200 of 1:500. Tekeningen van alle bouwlagen, gevels en de belangrijkste doorsneden, schaal 1:100. Principedetails, schaal 1:5 en 1:20. Een omschrijving van de toe te passen constructies en installaties door middel van tekeningen en schema’s, waarbij rekening is gehouden met door de opdrachtgever/gebruiker aangeleverde inrichtingstekeningen. Een gedetailleerde kleuren- en materialenstaat. Een actuele planning. Een gedetailleerde elementenbegroting (NL-SfB). Een investeringskostenoverzicht. Een verschillenanalyse waarbij de DOdocumenten voor alle beheersaspecten met de VO-documenten worden vergeleken. Technisch Ontwerp-fase (bestekfase) Als afronding van deze fase wordt een bestekrapportage opgesteld met daarin de volgende onderdelen: Een STABU-bestek inclusief bijlagen. Een actuele planning. Een bouwkostenbegroting. Een stichtingskostenoverzicht. Een verschillenanalyse waarbij de bestekdocumenten voor alle beheersaspecten met de DOdocumenten worden vergeleken.
89
B3 exploitatie- en investeringskosten Exploitatiekosten Waaruit bestaan exploitatiekosten? In de NEN 2632 worden exploitatiekosten gedefinieerd als alle terugkerende kosten die voortkomen uit het in eigendom hebben, in stand houden dan wel gebruiken van een gebouw. Hierbij wordt de volgende indeling gehanteerd: 1. Vaste kosten Dit zijn de kosten die verbonden zijn aan het in eigendom hebben en gebruiken van het gebouw en bijbehorend terrein, waaronder rente en afschrijving, verzekeringen, publiekrechtelijke heffingen en huurkosten van bijvoorbeeld sporten/of noodlokalen. 2. Energiekosten De kosten van het energieverbruik van het gebouw. Deze kosten worden onderscheiden in kosten voor elektriciteit, verwarming en water. 3. Onderhoudskosten Dit zijn de kosten die nodig zijn om het gebouw en het terrein kwalitatief in goede staat te houden, zodat de gebruiker goed kan functioneren. Het onderhoud heeft betrekking op bouwkundige voorzieningen, installaties en de vaste inrichting van het terrein. Er wordt onderscheid gemaakt tussen technisch onderhoud (preventief, curatief en correctief onderhoud) en schoonmaakonderhoud (binnen- en buitenzijde). 4. Administratieve beheerkosten Kosten van de administratie die betrekking hebben op het beheer van het gebouw, zoals bemiddelingskosten, boekhouding en administratieve personeelskosten.
90
HEVO
5. Specifieke bedrijfskosten Dit zijn de kosten die voortkomen uit het functioneren van het bedrijf in het gebouw, bijvoorbeeld de kosten voor bewaking en beveiliging. Deze kosten zijn alle gebouwgebonden en daarmee sluit deze indeling niet goed aan op de dagelijkse praktijk van het administreren van en rapporteren over exploitatiekosten en vergoedingen in het onderwijs. In de onderwijspraktijk vallen namelijk ook de kosten die voortkomen uit het functioneren van de organisatie in het gebouw onder de exploitatiekosten. Deze organisatiegebonden exploitatiekosten bestaan uit: Middelen, inrichting, inventaris, ICT. Specifieke organisatiekosten (onder andere administratie, receptie, catering, repro en vervoer). De NEN 2748 zou hiervoor wel een geschikte norm zijn. De NEN 2748 zorgt er voor dat, door de kosten eenduidig onder te verdelen en te registreren, er kostenbeheersing kan plaatsvinden. De volgende indeling wordt gehanteerd: 1. Huisvesting ‘Voorzien in gebouw en terreinen, verzekeringen, onderhoud, verbouwingen, energie en water, beheer (in termen van huur, lease en koop) en rente van vastgoed’. 2. Diensten en middelen ‘Voorzien in consumptieve diensten (restaurant, catering, drankenautomaten), risicobeheersing (bewaking, beveiliging en receptie), schoonmaak, verhuizingen, het managen van documenten (creatie, verwerking in de postkamer, reproductie, beheer en archivering), het managen van reststoffen, het verstrekken van ruimte, kantoorartikelen, groenvoorziening, kunst en bewegwijzering, alsook bedrijfskleding’.
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
3. ICT ‘Voorzien in in- en externe transmissieinfrastructuur, hardware, software en ondersteuning (in termen van opleiding, beheer en onderhoud, advies en calamiteiten)’. 4. Externe voorzieningen ‘Voorzien in extern verblijf (zoals vergaderaccommodaties en thuiswerkplekken) en personenvervoer (dienstreizen en woon-/werkverkeer, openbaar vervoer)’. 5. Facilitair Management ‘Integrale sturing van voornoemde rubrieken zoals voorzien in facilitair beleid, marketing en innovatie van FM, het voorzien in een bedrijfsbureau voor administratie, planning en control, secretariële ondersteuning en de personeelszaken van de facilitaire functie, het voorzien in een helpdesk, het voorzien in beleid inzake het milieu en de arbeidsomstandigheden, alsook het managen van risico’s, inkoop, informatie en kwaliteit’. Investeringskosten Om inzicht te krijgen in de investeringskosten worden in het volgende overzicht de verschillende budgetposten getoond die samen de totale stichtingskosten vormen. De met een* aangemerkte posten vallen binnen de normatieve vergoeding voor nieuwbouw die wordt verstrekt door de gemeenten. Grondkosten Aankoop grond. Overdrachtsbelasting. Kosten verwerving (makelaar). Kadastrale kosten en notariskosten. Ontsluiting bouwterrein. Infrastructurele werkzaamheden. Bouwrijp maken terrein. Terreinsaneringskosten.
Rentekosten grond. Vergoedingen/schadeloosstellingen. Bouwkosten Sloopkosten. Bouwkundige kosten (inclusief constructies)*. Werktuigbouwkundige installaties*. Elektrotechnische installaties*. Vaste inrichting*. Terrein inclusief installatie en inrichting*. Bijkomende kosten Legeskosten inclusief btw*. Precario*. Lozingskosten*. Grondmechanisch bodemonderzoek*. Milieuonderzoek. Verzekeringen*. Budget kunsttoepassingen. Aansluitkosten*. Opzichter*. Losse inrichting Losse inrichting. Voorbereidings- en begeleidingskosten: Adviseur Europese selecties. Architect*. Installatieadviseur*. Constructeur*. Binnenhuisarchitect (indien van toepassing). Tuinarchitect (indien van toepassing). Kostenadviseur*. Adviseur bouwfysica/akoestiek/ duurzaamheid*. Projectmanagement*. Directievoering*. Rentekosten Grondkosten (zie grondkosten). Bouw- en voorbereidingskosten. Over betaalde btw.
91
B3 Reserveringen totale werk Programma- en bestekwijzigingen. Prijswijzigingen van peildatum tot start bouw. Prijswijzigingen tijdens de bouw. Startkosten Verhuiskosten. Tijdelijke huisvesting. Interne begeleidingskosten. Verkoopkosten. Kosten van eerste schoonmaak. Openingskosten.
92
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
b4 duurzaamheidslabels Om de prestaties qua duurzaamheid goed vast te leggen, zijn op dit moment meerdere instrumenten voorhanden. Epa, greencalc+, gpr gebouw en breeam zijn de meest gebruikte ‘meetlatten’. Epa is vooral geschikt om in bestaande bouw te kijken of energiebesparing mogelijk is. Greencalc+ en gpr zijn uitermate geschikt om te toetsen of het ontwerp voldoet aan de gewenste duurzaamheidseis. Breeam is het meest uitgebreid en is het enige instrument waarbij gecertificeerde labels gehaald kunnen worden. In de onderstaande meetlattenmatrix worden de verschillen tussen de diverse tools overzichtelijk weergegeven.
EPC/EP
Greencalc+
GPR-gebouw
BREEAM
Thema’s
Management
Nee
Nee
Nee
Ja
Energie
Ja
Ja
Ja
Ja
Gezondheid
Nee
Nee
Ja
Ja
Vervuiling
Nee
Nee
Nee
Ja
Transport
Nee
Ja
Nee
Ja
Landgebruik & ecologie
Nee
Nee
Nee
Ja
Water
Nee
Ja
Ja
Ja
Materialen & afval
Nee
Ja
Ja
Ja
Kenmerken
Soort tool
Wet/ontwerptool
Ontwerptool
Ontwerptool
Procestool
Kwaliteitsborging
Beperkt, via bouwtoezicht
Nee
Nee
Ja, via assesment
Aantal gebouwen
Een gebouw
Enkele gebouwen
Enkele gebouwen
Gebied (in ontwerp)
Detailniveau invoer
Hoog
Hoog
Laag
Laag
Methode
Berekening
Berekening
Berekening
Vragenlijst
Leverancier
Onafhankelijk
Marktpartij
Marktpartij
Onafhankelijk
De keuze voor een tool is afhankelijk van het doel waarvoor deze wordt ingezet en hoe breed de focus is voor duurzaamheid.
93
b5 (demarcatie) vaste en losse inrichting Vaste en losse inrichting Hieronder wordt een globaal overzicht gegeven van vaste en losse inrichting die vaak in een onderwijs-gebouw aanwezig moeten zijn en waarvoor werktuigbouwkundige, elektrotechnische en bouwkundige voorzieningen noodzakelijk zijn. Bij de items is aangegeven met een * of deze tot het huidige stichtingskostenbudget moeten worden gerekend. Gevelopschrift*. Entreebalies*. Garderobe- en/of kledinghaken*. Aanrechtbladen met spoelbak, waterkraan, aanrechtkasten en bovenkasten* (de onderwijsruimten uitgezonderd). Zitbanken in de kleedruimten van de gymsectie*. Sanitaire voorzieningen*. De sanitaire toestellen bestaan gewoonlijk uit: - (Hang)toiletten. - Urinoirs met schaamschotten. Of en hoeveel toiletten vervangen worden door urinoirs kan door de school worden aangegeven en vervolgens ter beoordeling aan de gemeente worden voorgelegd. - Wastafels met een koudwaterkraan (één wastafel per twee toiletten en/of urinoirs). - Uitstortgootsteen met koud- en warmwaterkraan in de werkkasten. - Wastrog ter plaatse van handvaardigheidruimte voorzien van gips-/zandopvang. - Alle sanitaire toestellen voorzien van een stopkraan. De toestellen uitvoeren in standaard wit kristalporselein. Sanitaire accessoires (toiletrolhouder, kledinghaak, handdoekrolautomaat, luchtdroger, zeepbakje, zeephouders etc.) Drank-/snoepautomaten. Soms is naast de elektra- en wateraansluiting ook een aansluiting om te betalen noodzakelijk. Computers, beamers en servers. Mededelingenschermen. Lesborden of whiteboards.
94
HEVO
Reproapparatuur. Onderwijsgebonden inrichting (lasapparatuur, lasafzuiging, bakkerij, draaibank, labtafels etc.). Oplaadpunten chipknip of andere betaalkaarten. Toegangscontrole- en/of registratieapparatuur. Demarcatie gebouwgebonden en procesgebonden installaties Een gebouw bevat gebouwgebonden en procesgebonden installaties. Gebouwgebonden installaties zijn voorzieningen die een algemeen gebruik van het gebouw mogelijk maken. Het gaat hier bijvoorbeeld om mechanische ventilatie, waterleidingen, sanitair en riolering. Deze installaties vallen onder het bouwbudget. Procesgebonden installaties maken juist een specifiek gebruik mogelijk. Het gebouw wordt hiermee op het primair proces van de gebruiker afgestemd; in dit geval dus een school. Procesgebonden installaties, zoals onderwijsgerichte apparatuur of vast meubilair, vallen onder het inrichtingsbudget en worden vaak door derden, buiten de bouw om, geleverd en geïnstalleerd. Voorbeelden van procesgebonden installaties zijn draaibanken, laboratoriumtafels, elektrotechnische meetapparatuur, pc’s, telefoontoestellen, zuurkasten, laboratoriumtafels of een houtmotinstallatie. Procesgebonden installaties worden echter wel vaak op gebouwgebonden installaties aangesloten. Over de scheidslijn tussen gebouwgebonden installaties en procesgebonden installaties moeten nadere afspraken met het ontwerpteam worden gemaakt. Gebouwgebonden installaties vallen namelijk onder het bouwbudget. Procesgebonden installaties vallen onder het inrichtingsbudget en moeten door de school zelf worden gecoördineerd.
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
HEVO adviseert om de scheidslijn op het grensvlak van de ruimte te leggen op een punt in de vloer, wand of plafond, dat zich zo dicht mogelijk bij de aan te sluiten apparatuur bevindt. In dat geval zullen voor een laboratoriumtafel (= procesgebonden installatie) de water- en afvoerleidingen (gebouwgebonden installatie) op de gewenste plek uit de vloer steken. Op die manier kan daarna de leverancier van schoolmeubilair de laboratoriumtafel leveren, plaatsen en aansluiten. En zo wordt een zuurkast (= procesgebonden installatie) met een luchtkanaal aangesloten op een luchttoevoerkanaal (gebouwgebonden installatie). Het luchttoevoerkanaal bevindt zich in de wand van de ruimte. Het afvoerkanaal inclusief de afzuigventilator voor de zuurkastafzuiging behoren tot de proces-
gebonden installaties. Zo wordt ook een pc (= procesgebonden installatie) met een stekker aangesloten op een stekkerdoos van het datanetwerk (gebouwgebonden installatie). De stekkerdoos bevindt zich op de wand van de ruimte. Als de pc’s midden in de ruimte staan en er dus zuilen moeten komen waarop de pc’s worden aangesloten, vallen de zuilen onder de procesgebonden installaties die boven het plafond worden aangesloten op de gebouwgebonden installaties. Met de school dienen op tijd duidelijke en bindende afspraken te worden gemaakt over de diverse benodigde aansluitvoorzieningen.
95
B5 Ter verduidelijking is in het volgende schema de scheidslijn tussen procesgebonden en gebouwgebonden installaties op het gebied van W-installaties schematisch weergegeven:
Grens van ruimte
Apparaat - Zuurkast
asp
Luchttoevoer
asp
Luchtafvoer
asp
Watertoevoer
asp
Waterafvoer
asp
(Aard)gas
- Houtmotinstallatie - Laboratoriumtafel - Vakmeubilair - Etc.
Procesgebonden installaties
Gebouwgebonden installaties
asp = aansluitpunt
96
HEVO
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
Ter verduidelijking is in het volgende schema de scheidslijn tussen procesgebonden en gebouwgebonden installaties op het gebied van E-installaties schematisch weergegeven:
Grens van ruimte
Apparaat
asp
Elektra
asp
Data
asp
Telefoon
- computer - Telefoontoestel - Freesbank - Vakmeubilair - Etc.
Procesgebonden installaties
Gebouwgebonden installaties
97
B6 terreinvoorzieningen Onder terreinvoorzieningen wordt verstaan: Bebouwd oppervlak Het bebouwd oppervlak is dat deel van het terrein dat door het gebouw zelf wordt ingenomen. Het bebouwd oppervlak is afhankelijk van het totale vloeroppervlak van het gebouw, het aantal bouwlagen, het bestemmingsplan en welke ruimten op de begane grond komen. Verharde pauzeplaatsen Een pauzeplaats is een buitenruimte op eigen terrein waar leerlingen en medewerkers kunnen pauzeren. Aandachtspunten voor een pauzeplaats: Voorkom dat de pauzeplaats voor het overgrote deel van de pauzes in de schaduw ligt. Richt de pauzeplaatsen in voor ontspanning en ontmoeting. Voorkom, door een goede situering van de pauzeplaatsen, geluidsoverlast naar de omgeving en het schoolgebouw. Plaats op strategische plaatsen afvalbakken. Zorg ervoor dat vanuit het gebouw makkelijk toezicht mogelijk is. Buitensportvoorziening Buitensportvoorzieningen komen steeds minder vaak voor in het voortgezet onderwijs. Ze vragen naast sportvelden ook opstallen en bergingen. Fietsen-/bromfietsenstalling Houd voor het stallen van fietsen en bromfietsen rekening met: Een (overdekte of onoverdekte) rijwielstalling voor fietsen (circa 1,5 m2/fiets) en/of mountainbikes (circa 2 m2/mountainbike). Een bromfietsenstalling voor bromfietsen en/of scooters (circa 2 m2/bromfiets of scooter).
98
HEVO
Een goede bereikbaarheid vanuit de school en toegang van het terrein. Terreinverlichting. De verschillende verkeersstromen. Toezicht vanuit bijvoorbeeld een conciërgeruimte. Het voorkomen van diefstal. Tellingen van fietsen/bromfietsen bij de huidige huisvesting geven een reëel beeld van de werkelijke behoefte. Containeropstelplaats Scholen maken vaak gebruik van containers voor het (gescheiden) opslaan van afval. Deze staan in het algemeen vrij op het terrein vanwege eventuele stankoverlast. Het verdient aanbeveling hiervoor een goede plek in te richten en deze zo nodig met een hek af te sluiten zodat vandalisme en brandstichting zoveel mogelijk wordt voorkomen. Gasflessenberging Voor sommige lessen zijn gassen of gevaarlijke stoffen nodig. Deze bergingen moeten volgens de norm PGS 15 uitgevoerd worden. Sla deze buiten het gebouw op in een veilige opslagplaats. Deze bergingen moeten geventileerd worden. Groenvoorziening Bomen, struiken en bodembedekkers kleden een terrein niet alleen fraai aan, maar kunnen ook paden en gebieden begrenzen. Het ‘tuinontwerp’ mag sociale controle niet in de weg staan. Voor het ‘tuinontwerp’ zijn niet alleen de aanlegkosten maar ook de onderhoudskosten van belang.
Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen
Parkeervoorziening Medewerkers, bezoekers en soms ook leerlingen komen met de auto naar school. Het parkeerbeleid van de gemeente bepaalt het aantal parkeerplaatsen en of deze op eigen of openbaar terrein moeten komen. Veel gemeenten hanteren de parkeerrichtlijnen van het CROW. Het verdient aanbeveling om over dit onderwerp met de gemeente in onderhandeling te treden. In een binnenstedelijke omgeving is het wenselijk dat de school zelf een actief parkeerbeleid formuleert. Buitenwerkplaats(en) techniek Sommige opleidingen kennen ook buitenlesactiviteiten (metselen, stellen). Hier zijn soms speciale voorzieningen voor nodig, zoals een specifieke vloerafwerking of een overkapping. Deze vallen onder het terreinbudget.
Vaste en losse inrichting terrein Voor de vaste inrichting van het terrein kan ook een globale lijst worden gemaakt die het functioneel gebruik bepaalt. De volgende onderdelen vormen gewoonlijk de vaste terreininrichting (bij de items is aangegeven met een * of deze tot het huidige stichtingskostenbudget moeten worden gerekend): Afvalbakken* (1 per 250 m2 verhard terreinoppervlak). Rijwielrekken/-standaards*. Eenvoudige zitbanken* (1 per 100 leerlingen). Eén vlaggenmast*.
99
nieuwe vraagstukken. Zowel in Nederland als mondiaal staan het behoud van het klimaat, het gebruik van grondstoffen en de beheersing van reststoffen onder grote druk. De bouwsector speelt hierbij een belangrijke rol, vooral waar het gaat om energieverbruik, CO2-emissie en afvalstromen. Al deze aspecten zijn samengebracht in deze 3e druk van de kwaliteitsrichtlijn, waarin alles is opgebouwd rondom de duurzaamheidsthema’s. Het is daardoor de eerste duurzame kwaliteitsrichtlijn geworden.
DUURZAME KWALITEITSRICHTLIJN HUISVESTING VO-SCHOLEN
De Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting VO-scholen biedt een goed vertrekpunt voor scholen om de gewenste kwaliteit van hun nieuwe huisvesting te definieren. De verwachte “maatschappelijke” kwaliteit ligt in de praktijk aanzienlijk hoger dan hetgeen mogelijk is binnen genormeerde stichtingskostenbudgetten. Voldoen aan de eisen van het bouwbesluit biedt onvoldoende kwaliteitsgarantie voor een goed schoolgebouw. De ontwikkelingen van de laatste jaren in de scholenbouw en duurzaamheid geven opdrachtgevers veel
3e druk
www.hevo.nl € 25,- excl. BTW
DUURZAME KWALITEITSRICHTLIJN HUISVESTING voortgezet onderwijs 3e druk ir. W.J.A. (Willem-Jan) Adriaanssen J.R.M. (Hans) Heijltjes ir. R.J.W. (Rob) Kersten ir. B.T.J. (Bart) Manders