105
Dossier: Kinderen en spelen
Het recht om kind te zijn 1 Het recht op rust, spel en cultuur (art. 31 IVRK) Rozemie Defrancq Wetenschappelijk medewerker, Human Rights Centre, UGent
INLEIDING 1. Artikel 31 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)2 garandeert elk kind het recht (1) om te genieten van rust en vrije tijd; (2) om te spelen en recreatief bezig te zijn; en (3) om deel te nemen aan het culturele en artistieke leven. In deze bijdrage zal dit recht iets korter worden aangeduid als het “recht op rust, spel en cultuur”. 2. Hoewel sport en spel, vrije tijd en (re)creatief bezig zijn precies de essentie is van kind-zijn, is artikel 31 misschien wel het minst besproken recht van het hele Kinderrechtenverdrag. Daarom wordt het soms bestempeld als een “vergeten recht”3. De belangrijkste reden hiervoor is dat het recht op rust, spel en cultuur nog steeds wordt aangezien als een “luxerecht” in vergelijking met basisrechten (zoals voeding, gezondheid, onderwijs, …) waarvan het niet-respecteren meer zichtbare en schrijnende gevolgen heeft. Ondanks de veelvuldige erkenning dat rust, spel en cultuur een cruciale rol spelen voor de sociale, cognitieve en persoonlijke ontwikkeling van elk kind4, blijft de misvatting dat artikel 31 IVRK van secundair belang is, hardnekkig standhouden. De reputatie een “banaal” recht te zijn, draagt ertoe bij dat verdragsstaten artikel 31 nauwelijks vermelden in 1.
2.
3.
4. 5. 6.
hun periodieke rapporten aan het VN-Comité voor de Rechten van het Kind. En ook NGO’s maken geen specifieke aantekeningen bij de realisatie van deze bepaling. Nationale hoven en rechtbanken refereren op hun beurt zelden of nooit aan artikel 31 IVRK. En zelfs het VN-Comité voor de Rechten van het Kind (hierna: “VNKinderrechtencomité”) schenkt niet bijster veel aandacht aan het recht van kinderen op rust, spel en cultuur. Dit is weliswaar deels te wijten aan de tijdsdruk waarmee het Comité zijn Concluding Observations opstelt; maar het draagt er wel toe bij dat artikel 31 IVRK al die tijd op de achtergrond is gebleven5. Ongetwijfeld is ook het feit dat de rechten in het IVRK steevast in samenhang (moeten) worden gelezen met de overige bepalingen (zie infra, 1.2. Geen geïsoleerd recht), mede de oorzaak dat er zo weinig specifieke aandacht gaat naar artikel 31 IVRK. Zo bijvoorbeeld neemt het VN-Kinderrechtencomité in zijn General Comments en Concluding Observations de behandeling van het recht op rust, spel en cultuur (art. 31 IVRK) meestal samen met het recht op onderwijs (art. 28 en 29 IVRK), dat veel extensiever behandeld wordt. 3. In 2004 heeft het VN-Kinderrechtencomité toch enige bezorgdheid geuit over het feit dat té weinig aandacht uitgaat naar de implementatie van artikel 31 IVRK6. Gebaseerd op de “General Day of Discussion” over de implementatie van kinderrechten in de vroege
De titel voor deze bijdrage werd ontleend aan het artikel van de heer Van Gils: J. VAN GILS, “The Child’s right to play: the right to be a child”, in A. ALEN, H. BOSLY, M. DE BIE, J. VANDE LANOTTE, F. ANG, I. DELENS-RAVIER, M. DELPLACE, C. HERMAN, D. REYNAERT, V. STAELENS, R. STEEL en M. VERHEYDE (eds.), The UN Children’s Rights Convention: theory meets practice, Antwerpen/Oxford, Intersentia, 2007, 359-376. Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind werd aangenomen in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 20 november 1989 te New York (UN Doc. A/Res/44/25). Het verdrag trad in werking op 2 september 1990 en werd door België goedgekeurd bij wet van 25 november 1991 (B.S. 17 januari 1992) en geratificeerd op 16 december 1991. B. HUGHES, “Children’s play – a forgotten right”, Environment and Urbanization, 1990, vol 2., afl. 2, 58-64 (http://eau.sagepub.com/cgi/content/abstract/2/ 2/58); P. DAVID, Article 31. The Right to Leisure, Play and Culture, in A. ALEN, J. VANDE LANOTTE, E. VERHELLEN, F. ANG, E. BERGHMANS en M. VERHEYDE (eds.), A Commentary on the United Nations Convention on the Rights of the Child, Leiden/Boston, Martinus Nijhoff Publishers, 2006, nr. 41. UNICEF, Sports, Recreation and Play, New York, Unicef, 2004, 1-2. P. DAVID, Article 31. The Right to Leisure, Play and Culture, o.c., 17, nr. 42. VN- KINDERRECHTENCOMITÉ, Report of the thirty-fifth session, UN Doc. CRC/C/137, 2004, Annex II, § 10.
LARCIER
this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [
[email protected]] d0c101a50930141f0109b69440430302
TJK 2009/2 – 105
DOSSIER: KINDEREN EN SPELEN
106
kinderjaren7, formuleerde het Comité ook een aanbeveling waarin het de verdragsluitende staten vraagt om meer aandacht te schenken aan de uitvoering van artikel 31 IVRK en waarin het de staten aanmoedigt om in geschikte (personele én financiële) middelen te voorzien voor de realisatie van het recht op rust, spel en cultuur8. Momenteel pleit een 8-tal internationale organisaties, waaronder de International Play Association (IPA) en de International Council for Children’s Play (ICCP)9 voor meer aandacht voor artikel 31 IVRK. Ze ijveren o.m. voor het organiseren door het VN-Kinderrechtencomité van een General Day of Discussion, en het schrijven van een General Comment rond het recht op spelen. En ook de Algemene Vergadering van de VN heeft verklaard te willen werken aan een “A World Fit for Children” door o.a. de fysieke, mentale en emotionele gezondheid van kinderen te bevorderen via spel, sport, recreatie en artistieke en culturele expressie, en door hun een kwalitatieve opvoeding te bieden via toegankelijke recreatieve en sportieve mogelijkheden op school en in de samenleving10. 4. Deze bijdrage geeft een overzicht van de verschillende aspecten van het – tot nog toe onderbelichte – artikel 31 IVRK, in een poging om deze verdragsbepaling in de schijnwerpers te zetten. Vooreerst wordt de plaats gekaderd die artikel 31 inneemt in het Kinderrechtenverdrag (zie infra, 1.). Voor een beter begrip hiervan wordt eerst de totstandkoming van artikel 31 IVRK geschetst, evenals de comprehensiviteit van het verdrag. Vervolgens onderzoeken we de inhoudelijke betekenis en draagwijdte van deze bepaling, waarbij het recht op rust en vrije tijd, het recht op spel en recreatie en het recht op kunst en cultuur afzonderlijk worden belicht (zie infra, 2.). Welke verplichtingen de verdragsstaten hebben uit hoofde van artikel 31, komt dan in het volgende hoofdstuk aan bod (zie infra, 3.). Tot slot zal worden ingezoomd op de implementatie van deze bepaling in eigen land (zie infra, 4.).
7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.
16.
1. ARTIKEL 31 EN ZIJN PLAATS IN HET KINDERRECHTENVERDRAG 1.1. TOTSTANDKOMING VAN ARTIKEL 31 IVRK 5. Reeds in de Verklaring van de Rechten van het Kind van 1959, werd een recht op spelen opgenomen in het 3de lid van beginsel 7: “(…) Het kind moet alle gelegenheid krijgen voor spel en ontspanning, die op dezelfde doeleinden dienen te worden gericht als de opvoeding; de maatschappij en de overheid moeten het genot van dit recht bevorderen.”11 De opvoedingsdoelen waarnaar verwezen wordt, zijn met name: “de algemene vorming van het kind; het ontwikkelen van zijn vaardigheden, zijn persoonlijk oordeel en zijn zin voor zedelijke en maatschappelijke verantwoordelijkheid; en het uitgroeien tot een nuttig lid van de samenleving” (beginsel 7, lid 1). Bovenstaande tekst werd overgenomen in de eerste draft van het IVRK, uitgewerkt door Polen in 197812. De redenering die van bij het begin aan de grondslag ligt, is dat sport en spel (net als onderwijs) tot de basisbehoeften van kinderen behoren, en een noodzakelijke voorwaarde zijn om kinderen een toereikende levensstandaard te kunnen bieden, een recht dat is voorzien in artikel 27 van het IVRK13. Men wilde de ontwikkeling van het kind (art. 6 § 2 IVRK) verzekeren in zijn hele leefwereld: op school, thuis, en in de hele samenleving14. In deze voorbereidende documenten werd enkel gewag gemaakt van het recht op spel en recreatie. Noch een recht op rust en vrije tijd, noch een recht op deelname aan artistieke en culturele activiteiten kwamen destijds aan bod. Deze aspecten werden toegevoegd door de Werkgroep in 1985, op voorstel van de Canadese regering. Het was de Cubaanse waarnemer die opperde dat het moest gaan om spel en recreatieve bezigheden “passend bij de leeftijd van het kind” (zie infra, randnr. 26). De tekst die werd aangenomen door deze werkgroep van 198515 en bij de eerste lezing (1988), werd nagenoeg ongewijzigd overgenomen als uiteindelijke tekst van artikel 31 IVRK16:
Deze discussiedag ging door op 17 september 1004, zoals steeds in Genève. VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, General Comment No. 7: Implementing child rights in early childhood, 2006, UN Doc. CRC/C/GC/7/Rev.1, 2005, (www2.ohchr.org/ english/bodies/crc/docs/AdvanceVersions/GeneralComment7Rev1.pdf), § 34. Overige deelnemende organisaties zijn: de International Pediatrics Association, de World Leisure Association, Right to Play International, de World Organization for Early Childhood Education (OMEP), de International Toy Library Association en het European Child Friendly Cities Network. Naar aanleiding van een 27ste Special Session nam de de Algemene Vergadering van de VN in mei 2002 de Verklaring “A World Fit for Children” aan (UN Doc. A/S-27/19/Rev.1 and Corr.1 and 2): § 37, nr. 19 en § 40, nr. 17. Dit betreft een gedeeltelijke en officieuze vertaling; de officiële, Engelstalige tekst is te raadplegen op www.undemocracy.com/A-RES-1386(XIV).pdf. Art. VII van de eerste Poolse ontwerptekst voor een Verdrag inzake de Rechten van het Kind, Report of the Commission on Human Rights (E/CN.4/1292), 124-125. S. DETRICK, A Commentary on the United Nations Convention on the Rights of the Child, Den Haag/Boston/Londen, Martinus Nijhoff Publishers, 1999, 550551. S. DETRICK, A Commentary on the United Nations Convention on the Rights of the Child, o.c., 547. Zowel Duitsland als Japan uitten hun twijfels bij het uitroepen van een universeel recht op spel. Duitsland gaf de voorkeur aan een beperking van het recht op spel en recreatie tot de context van sociale en economische uitbuiting; Japan hield zich het recht voor om een reserve te maken m.b.t. deze bepaling (wat het uiteindelijk niet heeft gedaan). S. DETRICK (ed.), The United Nations Convention on the Rights of the Child. A Guide to the ‘Travaux Préparatoires’, Dordrecht/Boston/Londen, Martinus Nijhoff Publishers, 1992, 414-418.
106 – TJK 2009/2
this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [
[email protected]] d0c101a50930141f0109b69440430302
LARCIER
HET RECHT OM KIND TE ZIJN. HET RECHT OP RUST, SPEL EN CULTUUR (ART. 31 IVRK)
Artikel 31 1. De staten die partij zijn, erkennen het recht van het kind op rust en vrije tijd, op deelneming aan spel en recreatieve bezigheden passend bij de leeftijd van het kind, en op vrije deelneming aan het culturele en artistieke leven. 2. De staten die partij zijn, eerbiedigen het recht van het kind volledig deel te nemen aan het culturele en artistieke leven, bevorderen de verwezenlijking van dit recht, en stimuleren het bieden van passende en voor ieder gelijke kansen op culturele, artistieke en recreatieve bezigheden en vrijetijdsbesteding.
1.2. GEEN GEÏSOLEERD RECHT 6. Een van de belangrijkste pijlers van het Kinderrechtenverdrag is wellicht zijn holistische benadering: alle rechten opgenomen in het IVRK moeten worden beschouwd als ondeelbaar en onderling samenhangend en aan elk recht moet evenveel belang worden gehecht17. In de rechtsleer wordt deze comprehensiviteit van het IVRK steevast benadrukt18. Bijgevolg zal ook in deze bespreking artikel 31 te gepasten tijde worden samengelezen met de overige artikelen van het verdrag. 7. Vooreerst moet worden herhaald dat de vier algemene beginselen van het IVRK cruciaal zijn voor de interpretatie en de implementatie van elke bepaling van het Kinderrechtenverdrag19. Derhalve moet ook artikel 31 IVRK geïnterpreteerd worden in het licht van deze 4 basisprincipes:
17. 18.
19.
20. 21.
22.
23.
24.
25.
(1) Ieder kind, zonder discriminatie van welke aard ook (art. 2 IVRK), moet het recht op rust, spel en cultuur genieten20. Niet alleen ten aanzien van werkende kinderen en straatkinderen, maar ook ten aanzien van kinderen met een handicap21, en ten aanzien van opgesloten kinderen22, is het recht op vrije tijd een knelpunt, en heeft het VN-Kinderrechtencomité staten reeds aangemaand om maatregelen te nemen die dit recht bevorderen23. (2) Alle acties en maatregelen tot uitvoering van het recht van het kind op rust, spel en cultuur dienen steeds rekening te houden met het belang van het kind (art. 3 IVRK). (3) Het recht van elk kind op rust, spel en cultuur staat zoals alle kinderrechten in het teken van zijn recht op leven en ontwikkeling (art. 6 IVRK). Niet alleen waren de bescherming en de promotie van het recht van elk kind op ontwikkeling (art. 6 § 2 IVRK) de belangrijkste overwegingen bij het ontstaan van artikel 31 (zie supra, randnr. 5). Tevens zijn het belangrijke richtlijnen bij de interpretatie van het recht op rust, spel en cultuur. (4) Tot slot moeten kinderen ook hun eigen mening kunnen geven in alle aangelegenheden die hun aanbelangen (art. 12 IVRK), en dus ook bij de invulling van hun vrije tijd, spel en culturele bezigheden. Artikel 12 IVRK wordt beschouwd als de sleutelbepaling als het over participatie van kinderen gaat24. Logischerwijs is de hele cluster van participatierechten25 van tel bij de uitoefening door een kind van zijn recht op rust, spel en cultuur.
VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, General Guidelines for Periodic Reports, UN Doc. CRC/C/58, 1996, (www.unhchr.ch/tbs/doc.nsf/(Symbol)/CRC.C.58.En), § 9. E. VERHELLEN, “Het Verdrag inzake de rechten van het kind meerderjarig: Enkele beschouwingen over de implementatie in België”, TJK 2008/1, 12-14; S. MEUWESE, M. BLAAK en M. KAANDORP (ed.), Handboek Internationaal Jeugdrecht. Een toelichting voor rechtspraktijk en jeugdbeleid op het Verdrag inzake de Rechten van het Kind en andere internationale regelgeving over de rechtspositie van minderjarigen, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2005, 5. W. VANDENHOLE, “Het kind en het badwater: de kruisbestuiving van kinderrechten en mensenrechten”, in W. VANDENHOLE (ed.), Kinderrechten als mensenrechten: een multidisciplinaire verkenning, Antwerpen/Oxford, Intersentia, 2007, 34-40; E. VERHELLEN, “Een inleiding tot het verdrag inzake de rechten van het kind”, in W. VANDENHOLE (ed.), Kinderrechten in België, Antwerpen/Oxford, Intersentia, 2008, (17) 32-33. VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, General Comment No. 7 (2005): Implementing child rights in early childhood, o.c., § 11: “Discrimination may take the form of (…) restricted opportunities for play”. VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, General Comment No. 9 (2006): The rights of children with disabilities, UN Doc. CRC/C/GC/9, 2006, (www.unhchr.ch/tbs/doc.nsf/ (Symbol)/CRC.C.GC.9.En), § 70-71. Ook het nieuwe VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (dat in werking is getreden om 4 mei 2008) wijdt zijn artikel 30 aan een uitgebreid recht op participatie in cultuur, recreatie, vrije tijd en sport (www2.ohchr.org/english/law/disabilities-convention.htm). Art. 37, c) IVRK stelt dat de behandeling en de omstandigheden van opgesloten kinderen, rekening moet houden met de behoeften van een persoon van zijn leeftijd. Het VN-Kinderrechtencomité interpreteert dit in die zin dat de behoefte van het kind aan privacy, aan sensorische stimuli, aan gelegenheden om samen te komen met leeftijdsgenoten, aan deelname aan sport, fysieke oefening, kunst en vrijetijdsactiviteiten voldoende in acht moet worden genomen (VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, General Comment No. 10 (2007): Children’s rights in Juvenile Justice, UN Doc. CRC/C/GC/10, 2007, (www2.ohchr.org/english/ bodies/crc/docs/CRC.C.GC.10.pdf), § 28c). Ook in de Havana Rules (United Nations Rules for the Protection of Juveniles Deprived of their Liberty, aangenomen door resolutie 45/113 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 14 december 1990, www2.ohchr.org/english/law/res45_113.htm) wordt de nodige aandacht besteed aan het recht van minderjarigen onder arrest of in voorhechtenis om materiaal ter beschikking te krijgen voor hun vrije tijd en hun ontspanning (regel 18, (c)); het recht voor minderjarigen in gesloten instellingen op faciliteiten en diensten die rekening houden met hun aan deelname aan sport-, fysieke en vrijetijdsactiviteiten (regel 32); en het recht van opgesloten minderjarigen op voldoende vrije tijd met o.a. tijd voor recreatie en fysieke training, en voor ontwikkeling van hun artistieke en creatieve vaardigheden (regel 47). M.b.t. straatkinderen, zie bv. VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, Concluding Observations: Philippines, UN Doc. CRC/C/15/Add.259, 2005, § 71-72; m.b.t. kinderen met een handicap, zie bv. VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, Concluding Observations: United Kingdom, UN Doc. CRC/C/GBR/CO/4, 2008, § 68-69; m.b.t. opgesloten kinderen, zie bv. VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, Concluding Observations: Georgia, UN Doc. CRC/C/15/Add.124, 2005, § 68-69. F. ANG, E. BERGHMANS, M. DELPLACE, V. STAELENS, C. VANDRESSE en M. VERHEYDE, “Chapter I. Participation Rights in the UN Convention on the Rights of the Child”, in Participation Rights of Children, Antwerpen/Oxford, Intersentia, 2006, 9-26; E. VERHELLEN, Verdrag inzake de rechten van het kind, Leuven/Apeldoorn, Garant, 2000, 98-99. Het gaat m.n. om: het respect voor de mening van het kind (art. 12 IVRK), de vrijheid van meningsuiting (art. 13 IVRK), de vrijheid van gedachte, geweten en religie (art. 14 IVRK), de vrijheid van vereniging en vergadering (art. 15 IVRK), het recht op privacy (art. 16 IVRK) en het recht op informatie en toegang tot de media (art. 17 IVRK).
LARCIER
this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [
[email protected]] d0c101a50930141f0109b69440430302
TJK 2009/2 – 107
107
DOSSIER: KINDEREN EN SPELEN
De participatierechten van kinderen worden over het algemeen bestempeld als de moeilijkste rechten om te verwezenlijken. In de praktijk vergt participatie immers dat kinderen au sérieux genomen worden, dat hun mening écht telt (en niet dat we kinderen het gevoel geven dat er naar hen geluisterd wordt). Dit vereist m.a.w. een mentaliteitswijziging, en dat is een proces van lange adem26. Maar misschien is het respect voor het kind en voor zijn mening nog het makkelijkst te verwezenlijken wanneer het gaat over zijn recht op spelen: als er één domein is waar we (intuïtief bijna) geneigd zijn om kinderen “hun zin te laten doen”, dan is het wel op het vlak van spelen.
108
8. Bij de implementatie van artikel 31 IVRK moet in het bijzonder ook rekening worden gehouden met het concept van de zich ontwikkelende vaardigheden van het kind (evolving capacities), zoals bedoeld in artikel 5 IVRK27. Volwassenen moeten kinderen de nodige sturing en hulp geven bij de uitoefening van hun rechten, dus ook bij hun recht op rust, spel en cultuur. Zo moeten ouders, onderwijzers en andere opvoeders de nodige instrumenten en omgeving bieden opdat kinderen voldoende kunnen rusten, vrij kunnen spelen en deelnemen aan recreatieve en sportactiviteiten die passen bij hun leeftijd, en zich vrijelijk kunnen engageren in het culturele en artistieke leven. Verder is er een sterke samenhang van artikel 31 met artikel 32 IVRK, dat kinderen wil beschermen tegen economische exploitatie. Deze bepaling is nooit veraf wanneer het gaat over werkende kinderen (zie infra, randnr. 16), over sportende kinderen of over kinderen die meedoen aan bijvoorbeeld televisieopnames of andere culturele voorstellingen. Het recht op rust, spel en cultuur houdt tevens verband met artikelen 28 en 29 IVRK, die het recht op onderwijs voor kinderen garanderen. Zonder afbreuk te willen doen aan het recht van elk kind op kwalitatief onderwijs, moeten schoolgaande kinderen ook de mogelijkheid krijgen om zich op school te ontspannen (tijdens de “speeltijd”), en moeten ze ook buiten de school nog tijd over hebben waar ze zelf invulling aan kunnen geven. Daarenboven stelt artikel 29 § 1 IVRK dat het onderwijs gericht moet zijn op de zo volledig mogelijke ont26. 27.
28. 29. 30. 31. 32. 33.
plooiing van de persoonlijkheid, talenten en geestelijke en lichamelijke vermogens van het kind. 9. Verder is er ook een meer specifieke verbondenheid respectievelijk van het recht op rust en vrije tijd, van het recht op spel en recreatie, en van het recht op kunst en cultuur, met sommige andere verdragsbepalingen. Hier wordt nader op ingegaan in het volgende hoofdstuk bij de inhoudelijke bespreking van deze deelrechten van artikel 31 IVRK.
2. DE RECHTEN VERVAT IN ARTIKEL 31 IVRK 10. Het recht van het kind op rust en vrije tijd, het recht op spel en recreatie, en het recht op kunst en cultuur kunnen niet los van elkaar beschouwd worden, maar vormen één inherent geheel, namelijk dat van “cultuur” in de brede zin van het woord28 i.e. cultuur als “geheel van de manifestaties van kunst, ontspanning en vermaak”, of als “alle manieren waarop mensen vorm en betekenis trachten te geven aan de hen omringende werkelijkheid”29. Ondanks deze samenhang, wordt – voor een beter begrip – elk van de deelrechten vervat in artikel 31 IVRK afzonderlijk onder de loep genomen.
2.1. RECHT OP RUST EN VRIJE TIJD A. BEGRIPPEN “RUST” EN “VRIJE TIJD” 11. “Rust” omvat de basisbehoeften van een kind aan fysieke of mentale ontspanning en aan slaap, terwijl “vrije tijd” impliceert dat een kind de tijd en ruimte krijgt om dat te doen wat het graag doet30. Het recht op rust kan worden beschouwd als een noodzakelijke voorwaarde voor een kind om zijn recht op vrije tijd te kunnen genieten. Op die manier zijn beide rechten onderling verweven31.
B. BELANG VAN RUST EN VRIJE TIJD VOOR KINDEREN 12. Het recht op rust is net zo fundamenteel als het recht op voeding, kleding en huisvesting. Onvoldoende slaap wordt beschouwd als een vorm van verwaarlozing en zelfs van mishandeling32. Kinderen die te weinig of slecht slapen, zijn meer vatbaar voor fysieke of mentale gezondheidsproblemen en voor sociale, leer- en ontwikkelingsachterstanden33.
L CATRIJSSE en I. DELENS-RAVIER, “Chapter 2. Reflections on the concept of participation”, in Participation Rights of Children, o.c., 27-38. Art. 5 IVRK luidt: “De staten die partij zijn, eerbiedigen de verantwoordelijkheden, rechten en plichten van de ouders of, indien van toepassing, van de leden van de familie in ruimere zin of de gemeenschap al naar gelang het plaatselijk gebruik, van wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk zijn voor het kind, voor het voorzien in passende leiding en begeleiding bij de uitoefening door het kind van de in dit verdrag erkende rechten, op een wijze die verenigbaar is met de zich ontwikkelende vermogens van het kind”. J. VAN GILS, “The Child’s right to play: the right to be a child”, l.c., 363. Definitie: van Dale, Groot woordenboek der Nederlandse taal. R. HODGKIN en P. NEWELL, Implementation Handbook for the Convention on the Rights of the Child, New York, Unicef, 2002, 465. P. DAVID, Article 31. The Right to Leisure, Play and Culture, o.c., nr. 53. Zie definitie van “kindermishandeling” in F. BOER, “15.1. Psychische problemen bij kindermishandeling (waaronder verwaarlozing en seksueel misbruik)”, in F.C. VERHULST, F. VERHEIJ en R.F. FERDINAND (eds.), Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Psychopathologie, Assen, Van Gorcum, 2003, 484. G. STORES, A Clinical Guide to Sleep Disorders in Children and Adolescents, New York, Cambridge University Press, 2001, 204 p.
108 – TJK 2009/2
this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [
[email protected]] d0c101a50930141f0109b69440430302
LARCIER
HET RECHT OM KIND TE ZIJN. HET RECHT OP RUST, SPEL EN CULTUUR (ART. 31 IVRK)
13. Ook vrije tijd is van cruciaal belang voor kinderen. Ten eerste hebben kinderen vrije tijd en ontspanning nodig om te “ontstressen” van hun dikwijls drukke agenda. Er rust sowieso al veel druk op hun schouders in deze prestatiegerichte maatschappij. Ten tweede hebben kinderen ook nood aan tijd die ze zélf kunnen invullen. Vanaf 8 à 9 jaar willen kinderen hun dagindeling zelf organiseren, ze willen controle over hun eigen agenda, en protesteren steevast als ze “huiswerk” moeten maken. Deze vraag naar autonomie is tevens een teken dat kinderen nood hebben aan ruimte voor zelfontplooiing34.
recht op rust en vrije tijd voor kinderen die werken, en moet daarbij gelinkt worden aan artikel 32 IVRK dat kinderen bescherming biedt tegen economische exploitatie en tegen tewerkstelling in werkzaamheden die een bedreiging vormen voor hun opvoeding, gezondheid of ontwikkeling39. Het recht op rust en vrije tijd betekent meer dan alleen de nodige tijd krijgen om voldoende te slapen ‘s nachts40. Het IVRK is in dit opzicht wel uniek, waar het dit recht op rust en vrije tijd een ruimere toepassing toekent, los van enigerlei context41.
C. INTERNATIONAALRECHTELIJKE INSTRUMENTEN M.B.T.
17. Niet alleen in de arbeidscontext maar ook in de schoolcontext moet kinderen voldoende rust gegund worden. Het VN-Kinderrechtencomité verwees bijvoorbeeld naar artikel 31 IVRK om het competitieve onderwijssysteem in Japan aan te kaarten42. Ook in landen zoals Litouwen vormt de erg zware schoolse werkbelasting een belangrijke stressfactor bij de scholieren en komt daardoor hun recht op rust in het gedrang43.
RUST EN VRIJE TIJD
14. Veel internationale en regionale instrumenten maken gewag van het recht op rust en vrije tijd, maar doen dit steevast in de context van arbeidsomstandigheden. Artikel 7 van het ECOSOC-Verdrag erkent het recht van eenieder (i.e. elke volwassene én elk kind) op redelijke werkomstandigheden, met inbegrip van rustpauzen, vrije tijd en betaald verlof 35. Artikel 7 (d) ECO36 SOC is op zijn beurt gebaseerd op artikel 24 UVRM . 15. Vanuit internationaal perspectief kan ook verwezen worden naar enkele verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie die, specifiek voor werkende kinderen, het recht op rust regelen37. Voor België is vooral IAO-Verdrag nr. 138 van belang, waar het staten verplicht om, bij toegekende uitzonderingen op het verbod op kinderarbeid, de duur van de toegestane arbeid te beperken38.
D. HET RECHT OP RUST EN VRIJE TIJD IN HET IVRK 16. Artikel 31 IVRK garandeert in eerste instantie het
34. 35.
36. 37.
38.
39. 40. 41. 42. 43. 44. 45.
D.1. RECHT OP RUST
Ook binnen het gezin moeten kinderen voldoende rust krijgen, en mogen ze bijvoorbeeld niet overmaats worden belast met huishoudelijke of andere taken44. Dit vormt een knelpunt in vele ontwikkelingslanden, en vooral t.a.v. meisjes. En ook in de sport is het recht op rust van cruciaal belang. Jonge atleten trainen dikwijls dagelijks en intensief, zowel vóór als ná school45. Ook al ervaren deze jongeren dit zelf vaak als “hun eigen keuze” of voelen ze zich niet verplicht, toch blijft er voor hen tussen school en sport soms geen tijd meer over om te rusten en te ontspannen. Hier ligt de verantwoordelijkheid gezamenlijk bij ouders, bij coaches, bij sportfederaties én bij (sport)beleidsmakers om te zorgen dat de ont-
J. VAN GILS, “The Child’s right to play: the right to be a child”, l.c., 371. Art. 7 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten luidt: “De staten die partij zijn bij dit verdrag erkennen het recht van een ieder op billijke en gunstige werkomstandigheden, die in het bijzonder het volgende waarborgen: (…) d. Rustpauzen, vrije tijd en een redelijke duur van de werktijd en periodieke vakanties met behoud van loon, alsmede behoud van loon op algemeen erkende feestdagen.” Art. 24 van de Universele Verklaring inzake de Rechten van de Mens luidt: “Een ieder heeft recht op rust en op eigen vrije tijd, met inbegrip van een redelijke beperking van de arbeidstijd, en op periodieke vakanties met behoud van loon.” Zie het IAO-Verdrag nr. 79 betreffende de beperking van nachtwerk voor kinderen en jongeren in niet-geïndustrialiseerde landen (1946) en het IAO-Verdrag nr. 90 betreffende nachtwerk van jongeren tewerkgesteld in geïndustrialiseerde landen (1948). Beide verdragen zijn te raadplegen op: www.ilo.org/ilolex/ english/convdisp1.htm. Vermits België geen partij is bij deze verdragen, wordt hier niet verder op ingegaan. Zie art. 7 § 3 en art. 8 § 2 IAO-Verdrag nr. 138 van 1973 betreffende de minimumleeftijd voor toelating tot het arbeidsproces (door België geratificeerd op 19 april 1988; B.S. 8 juli 1988); de officiële tekst is te raadplegen op www.ilo.org/ilolex/english/convdisp1.htm; voor een Nederlandse vertaling, zie R. DEFRANCQ e.a. (ed.), KIDS-Codex – BOEK V, Gent, Larcier, 2007, Hoofdstuk 11. Minderjarigen en het arbeidsrecht, 9-10. Voor een bespreking van art. 32 IVRK, zie K. HANSON, in R. DEFRANCQ e.a. (ed.), KIDS-Codex – BOEK V, o.c., Hoofdstuk 11. Minderjarigen en het arbeidsrecht, B. Internationaal recht. R. HODGKIN en P. NEWELL, o.c., 467. S. DETRICK, A Commentary on the United Nations Convention on the Rights of the Child, o.c., 549. VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, Concluding Observations: Japan, UN Doc. CRC/C/15/Add.90, 1998, § 22; het Comité herhaalde deze bezorgdheid in 2004, weliswaar zonder expliciete verwijzing naar art. 31 IVRK: VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, Concluding Observations: Japan, UN Doc. CRC/C/15/Add.231, 2004, § 49. VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, Concluding Observations: Lithuania, UN Doc. CRC/C/LTU/CO/2, 2006, § 58-59. VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, General Comment No. 7 (2005): Implementing child rights in early childhood, o.c., § 34: “Children’s right to play can also be frustrated by excessive domestic chores (especially affecting girls).” P. DAVID, Article 31. The Right to Leisure, Play and Culture, o.c., nr. 52.
LARCIER
this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [
[email protected]] d0c101a50930141f0109b69440430302
TJK 2009/2 – 109
109
DOSSIER: KINDEREN EN SPELEN
110
wikkeling van kinderen veelzijdig en spontaan kan verlopen46.
D.2. RECHT OP VRIJE TIJD 18. Zoals vermeld, kan een kind enkel van zijn recht op vrije tijd genieten, wanneer ook zijn recht op rust gegarandeerd is (zie supra, randnr. 11). Het recht op vrije tijd moet het voor het kind mogelijk maken om zijn eigen geest en interesses te cultiveren47. Belangrijk hier is dat kinderen zélf invulling kunnen geven aan hun tijd, desgevallend los van een georganiseerde setting, en vrij van eventuele druk of verplichting van ouders of anderen48. Een kind moet in zijn vrije tijd zelfs af en toe eens kunnen “niks-doen”. Bij het besteden van zijn vrije tijd moet het kind ook de nodige privacy kunnen genieten (art. 16 IVRK).
2.2. RECHT OP SPEL EN RECREATIE A. BEGRIPPEN “SPEL” EN “RECREATIE” 19. Spel onderscheidt zich van recreatie door de afwezigheid van structurering en organisatie vanwege volwassenen. “Spelen” duidt op een informele, spontane bezigheid van kinderen, wat echter niet uitsluit dat dit spel onder toezicht of met hulp van volwassenen gebeurt. “Recreatie” is daarentegen formeler en meer georganiseerd dan spelen, en gebeurt soms zelfs via vooropgestelde regels, zoals bijvoorbeeld bij sport. Beide vormen van vrijetijdsbesteding kenmerken zich door de vrije keuze van het kind49 en gaan vaak door buiten de school of werkomgeving van het kind.
B. BELANG VAN SPEL EN RECREATIE VOOR KINDEREN 20. De klassieke benadering van spelen had een overduidelijk compenserend karakter: spel als uitlaatklep voor kinderen om zich te ontladen van spanning en stress en om een teveel aan energie kwijt te laten. Lange tijd werd spel opgevat als een nutteloze activiteit, die noodzakelijkerwijs moest worden toegekend aan kinderen om problemen (zoals bv. crimineel gedrag) te vermijden50.
46.
47. 48. 49. 50. 51. 52. 53. 54. 55. 56.
21. Spelen is méér dan alleen een louter tijdverdrijf. Spel, recreatie en sport zijn erg belangrijk voor de ontwikkeling van elk kind (art. 6 § 2 IVRK). Niet alleen voor jonge kinderen zorgt spelen voor de nodige stimulans voor het leren van cognitieve, fysieke en sociale vaardigheden51. Ook aan tieners bieden sport en spel de ruimte om te experimenteren en uit te groeien tot verantwoordelijke volwassenen vol zelfvertrouwen, die in staat zijn zichzelf uit te drukken, kritisch en probleemoplossend te denken, en zich sociaal op te stellen (als een practice for life). Sport en spel, recreatieve bezigheden brengen – net als culturele en artistieke activiteiten (zie infra, nr. 29 e.v.) – kinderen waarden als vriendschap, fair play, solidariteit, respect, vertrouwen, team spirit, discipline, … bij52. Sport en spel kunnen ook een emanciperende rol spelen voor gehandicapte, zieke of achtergestelde kinderen: niet alleen kunnen ze al spelend even ontsnappen aan hun problemen, maar ze sterken ook hun zelfvertrouwen aan, en voelen zich tevens betrokken bij de maatschappij. Sport en spel hebben ook dikwijls een preventieve functie. Doordat jongeren zich minder vervelen of rondhangen, kunnen sport en spel voorkomen dat geweld of strafbaar gedrag gepleegd (of herhaald) wordt. In sport en spel kunnen jongeren zich ook ten volle uitleven, waardoor ze niet hoeven te vluchten in drugs of andere verdovende middelen. Sport en spel zorgen ook voor een sterke gezondheid en een beter welgevoelen van kinderen, en kunnen zo zwaarlijvigheid53, stress, depressie en zelfmoord helpen voorkomen54. Sport en spel kunnen ook als educatief middel worden gebruikt om kinderen iets bij te leren, bijvoorbeeld over preventie van hiv en aids, over geweldloos samenleven, enz.55 22. Recreatieve bezigheden worden dikwijls gezien als ipso facto gunstig voor (de ontwikkeling van) het kind. Doorgaans is dit ook het geval, maar toch moet worden gewezen op de potentiële gevaren – vooral bij sportactiviteiten. Vooreerst kan overdreven sportbeoefening leiden tot chronische letsels en kunnen overmatige verwachtingen vanwege coach of ouders psychologische schade berokkenen aan een kind56. Daarnaast hebben binnen de sport ook fysieke en seksuele mis-
In het kader van deze bijdrage wordt niet verder ingegaan op de thematiek van jongeren en sport. Hiervoor wordt verwezen naar TJK 2008/2, waarin een dossier werd opgenomen rond jongeren en sport, en in het bijzonder naar het artikel van H. VAN CROMBRUGGE m.m.v. G. DUPAIN, “‘Pak kinderen hun spel niet af!’ De sportclub als opvoedingsmilieu”, TJK 2008/2, 110-115. S. DETRICK, A Commentary on the United Nations Convention on the Rights of the Child, o.c., 549. Hier komt duidelijk de link met art. 12 IVRK op de voorgrond, dat als het participatierecht bij uitstek wordt beschouwd; F. ANG, E. BERGHMANS, M. DELPLACE, V. STAELENS, C. VANDRESSE en M. VERHEYDE, “Chapter I. Participation Rights in the UN Convention on the Rights of the Child”, o.c., 11. R. HODGKIN en P. NEWELL, o.c., 468. J. VAN GILS, “The Child’s right to play: the right to be a child”, l.c., 363: “while children are playing, the don’t do anything worse”. VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, General Comment No. 7 (2005): Implementing child rights in early childhood, o.c., § 34; R. HODGKIN en P. NEWELL, o.c., 468. UNICEF, Sports, recreation and play, New York, Unicef, 2004, 2. VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, Concluding Observations: Mexico, UN Doc. CRC/C/MEX/CO/3, 2006, § 58. UNICEF, Sports, recreation and play, o.c., 17 (zie tevens de aldaar opgenomen referenties naar onderzoek). S. MEUWESE, M. BLAAK en M. KAANDORP (ed.), Handboek Internationaal Jeugdrecht, o.c., 259. P. DAVID, “6. Sharp practice. Intensive training and child abuse” en “7. Bearing the brunt. Physical abuse and violence”, in Human rights in youth sport. A critical review of children’s rights in competitive sports, 53-62 en 63-79.
110 – TJK 2009/2
this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [
[email protected]] d0c101a50930141f0109b69440430302
LARCIER
HET RECHT OM KIND TE ZIJN. HET RECHT OP RUST, SPEL EN CULTUUR (ART. 31 IVRK)
handeling, psychologisch en emotioneel misbruik, doping en verwaarlozing van onderwijs nefaste gevolgen voor kinderen57. Ook bij andere activiteiten, zoals leer- of creatieve activiteiten, kan een te hoge prestatiedruk nefast zijn58.
C. INTERNATIONAALRECHTELIJKE INSTRUMENTEN M.B.T. SPEL EN RECREATIE 23. Alleen kinderen hebben het recht om te spelen. Het IVRK is nagenoeg het enige bindende mensenrechteninstrument dat het recht op spel expliciet erkent. Artikel 31 van het IVRK werd overgenomen in het Afrikaans Charter inzake de rechten en het welzijn van het kind van 199059. Verder werd het recht op spel ook opgenomen in enkele specifieke soft law-instrumenten. Zo is er de Verklaring van de International Play Association (IPA) over het recht van kinderen op spelen (aangenomen in 1977, laatst gewijzigd in 1989), die spelen beschouwt als even noodzakelijk als voeding, kleding en onderwijs60; ook het “Charter voor vrije tijd” (aangenomen in 2000 door de World Leisure and Recreation Association), benadrukt de cruciale impact van spel op de kwaliteit van het leven61.
D. HET RECHT OP SPEL EN RECREATIE IN HET IVRK 24. Om het recht van kinderen op spel en recreatieve bezigheden ten volle te verwezenlijken, moeten enkele voorwaarden vervuld zijn. Zowel hoe als waar er wordt gespeeld, zijn essentieel62. In eerste instantie moet het spelende kind zelf de controle hebben over zijn spel. Vrije keuze, eigen sturing, intrinsieke motivatie en spontaniteit zijn hier dan ook belangrijke sleutelwoorden63. De hele cluster van participatierechten is daarom van cruciaal belang (zie supra, randnr. 7).
57. 58. 59. 60. 61. 62. 63. 64. 65.
66.
67.
68.
25. Ten tweede moet de speelomgeving voldoende ruimte en veiligheid bieden, die spelende kinderen kan stimuleren tot exploratie, zelfontplooiing, creativiteit64. Voldoende mogelijkheid om buiten te spelen, is eveneens cruciaal65. Volgens het VN-Kinderrechtencomité vormen veel verstedelijkte milieus een risicovolle omgeving voor jonge kinderen, en moeten overheden bij het ontwerp van steden en van speelvoorzieningen, rekening houden met de visie van kinderen (art. 12 IVRK)66. Het Comité maant staten aan om bijkomend te investeren in meer veilige en toegankelijke speeltuinen en sportfaciliteiten voor kinderen67. 26. Ten derde hebben kinderen recht op spel en recreatie “passend bij hun leeftijd”. Dit houdt in dat de speelomgeving in overeenstemming moet zijn met het motorische én verstandelijke ontwikkelingsniveau van het kind. Maar het betekent ook dat volwassenen (ouders en andere opvoeders) kinderen waar nodig moeten begeleiden, zonder de controle van het kind over te nemen. Deze (bege)leiding moet aangepast zijn aan de graad van autonomie van het kind (art. 5 IVRK, zie supra, randnr. 8). Vooral jonge sporters en acteurs mogen niet worden gepusht om op volwassen topniveau mee te draaien zolang ze niet terdege voorbereid zijn om de verwachtingen en uitdagingen aan te kunnen68. 27. Een vierde belangrijk aspect om over te waken, is de gelijke behandeling van alle kinderen (art. 2 IVRK). Jongen of meisje, arm of rijk, van het platteland of uit de stad, zeer jong of iets ouder, … elk kind heeft recht op sport en spel, evenals op creatieve en artistieke activiteiten (zie infra, randnr. 29 e.v.). Bijgevolg mag men bijvoorbeeld in de sport niet alleen de meest getalenteerde jongeren ondersteunen en coachen. Niet álle kinderen blinken uit in bijvoorbeeld voetbal of in turnen, maar toch moeten alle kinderen
P. DAVID, “8. Below the Belt. Psychological and emotional abuse”, “9. Foul play. Sexual abuse and violence” en “10. Dicing with death. Doping and medical ethics”, l.c. 80-91, 92-101 en 102-121. KINDERRECHTENCOMMISSARIAAT, “Deelneming aan wielerwedstrijden en -proeven”, aanbeveling 2000/3, (te raadplegen op www.kinderrechten.be), p. 4-5, met verwijzingen naar onderzoek van J. Van Gils en P. De Knop. Over het Afrikaanse mensenrechtensysteem, raadpleeg F. VILJOEN, International human rights law in Africa, Oxford, Oxford University Press, 2007, 670 p. (specifiek m.b.t. het Afrikaans Handvest inzake de rechten en het welzijn van het kind: p. 140-143). Zie www.ipaworld.org/ipa/ipa_declaration.html. Zie www.worldleisure.org/pdfs/charter.pdf. Zie ook verder in dit nummer: de bijdrage vanuit het Kinderrechtencommissariaat, “Recht op spel: meer dan recht op ruimte?”, p. 180-185. B. HUGHES, “Children’s play – a forgotten right”, l.c., 59, met verwijzing naar A. KOESTLER, The Act of Creation, New York, Macmillan Co., 1964, 510: “The more soiled the purpose of an activitey becomes with other motives, the less likely that it is play.” R. HODGKIN en P. NEWELL, o.c., 468; Hughes benadrukt tevens het belang van een flexibele speelomgeving (“The good “play” environment is adaptive in nature and able to cope with ever changing demands”), zie B. HUGHES, “Children’s play – a forgotten right”, l.c., 60. B. Hughes hecht ook veel belang aan de kennismaking met de natuur (“the play space (…) (should) give the child an increased appreciation of the elements of fire, water, air and earth”), zie B. HUGHES, “Children’s play – a forgotten right”, l.c., 59; Van Gils stelde vast dat, wanneer kinderen het hebben over “spelen”, zij daarmee overwegend doelen op buiten spelen, zie J. VAN GILS, “The Child’s right to play: the right to be a child”, l.c., 367-368; zie tevens verder in dit nummer, het artikel van J. VAN GILS, “Buiten spelen vandaag (en graag ook nog morgen)”, p. 123-131. VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, General Comment No. 7 (2005): Implementing child rights in early childhood, o.c., § 34: “Children’s right-to-play space is especially at risk in many urban environments, where the design and density of housing, commercial centres and transport systems combine with noise, pollution and all manner of dangers to create a hazardous environment for young children. (…) Planning for towns, and leisure and play facilities should take account of children’s right to express their views (art. 12), through appropriate consultations.” Zie bv. VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, Concluding Observations: Honduras, UN Doc. CRC/C/HND/CO/3, 2007, § 68-69; VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, Concluding Observations: Benin, UN Doc. CRC/C/BEN/CO/2, 2006, § 63-64; VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, Concluding Observations: Ierland, UN Doc. CRC/C/IRL/CO/2, 2006, § 62-63. P. DAVID, Article 31. The Right to Leisure, Play and Culture, o.c., nr. 58.
LARCIER
this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [
[email protected]] d0c101a50930141f0109b69440430302
TJK 2009/2 – 111
111
DOSSIER: KINDEREN EN SPELEN
112
de kans krijgen om te voetballen of te turnen. Hetzelfde geldt voor kinderen met een handicap: ook zij moeten alle mogelijkheden krijgen om te sporten, te leren tekenen, muziek te spelen of om naar de jeugdbeweging te gaan. Dit is noodzakelijk voor de inclusie van deze kinderen als volwaardige actoren in deze samenleving (zie supra, voetnoot 21). En ook armoede mag geen belemmering vormen voor kinderen om hun hobby’s te beoefenen69. De emanciperende rol van sport en spel werd hiervoor reeds aangehaald (zie supra, randnr. 21). Hetzelfde geldt voor kinderen in gesloten instellingen (zie supra, voetnoot 22).
2.3. RECHT OP KUNST EN CULTUUR
28. Tot slot is ook de vrijheid van vereniging (art. 15 IVRK) erg belangrijk in deze context. Spelen doen kinderen immers liefst van al samen met andere kinderen, waarmee ze dan ook moeten kunnen samenkomen. In dit opzicht waarschuwde het VN-Kinderrechtencomité onlangs nog voor de toepassing van “ASBO’s” op minderjarigen in het Verenigd Koninkrijk70. Een ASBO (anti social behaviour order) is een bevel dat de rechter aan een individu kan opleggen wanneer die zich heeft gedragen (of zich zou gaan gedragen) op een manier dat één of meerdere personen (die niet hetzelfde huishouden delen) zich hierdoor geïntimideerd, bevreesd of bezeerd voelde(n). Het ASBO is een burgerlijk bevel dat een individu (van 10 jaar of ouder) verbiedt om zich op een bepaalde manier te gedragen71. Indien die persoon zich echter niet conformeert, overtreedt hij de strafwet en riskeert hij een gevangenisstraf. Dikwijls bevat de ASBO een beperking om met anderen samen te komen72. En dat betekent een schending van de vrijheid van vereniging, en onrechtstreeks ook een schending van het recht op spel en recreatie. Het VN-Kinderrechtencomité vraagt uitdrukkelijk om een grondige evaluatie van de regeling, met het oog op de afschaffing van de toepassing ervan op kinderen.
30. Behalve de reeds voornoemde voordelen van culturele en artistieke activiteiten voor jongeren (zie supra, randnr. 21), hebben kunst en cultuur ook een belangrijke functie als uitlaatklep voor jongeren. Via dergelijke activiteiten kunnen kinderen immers expressie geven aan gevoelens. Logischerwijs is de vrije meningsuiting van het kind dan ook essentieel (art. 13 IVRK). Daarnaast vormen kinderen een cruciale schakel in het voortbestaan van een cultuur. Tot slot mogen we niet vergeten dat ook spelen een belangrijk element vormt in de cultuur van kinderen en jongeren74. Hier komt opnieuw de onderlinge verwevenheid naar voor tussen de verschillende deelrechten van artikel 31 IVRK (zie supra, randnr. 10).
69.
70. 71. 72. 73. 74. 75.
76.
A. BEGRIPPEN “KUNST” EN “CULTUUR” 29. Onder “cultuur” valt niet alleen het klassieke erfgoed van kunst, literatuur, muziek, theater, architectuur, … maar zeker ook alle andere creatieve uitingen zoals radio, film, computer, … en – nog ruimer – de algehele manier van leven en denken die heerst in een samenleving73.
B. BELANG VAN KUNST EN CULTUUR VOOR KINDEREN
C. INTERNATIONAALRECHTELIJKE INSTRUMENTEN M.B.T. KUNST EN CULTUUR
31. Net als het recht op rust en vrije tijd (zie supra, randnr. 14), is ook het recht van het kind op deelname aan het culturele en artistieke leven sterk geïnspireerd op de bewoordingen van artikel 15 § 1 (a) van het ECO75 76 SOC-Verdrag en van artikel 27 § 1 UVRM . De term “cultuur” is echter moeilijk juridisch te definiëren,
VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, Concluding Observations: Serbian Rebuplic, UN Doc. CRC/C/SRB/CO/1, 2008, § 63-64; zie tevens in het derde periodiek rapport van België betreffende het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (www.cjsm.vlaanderen.be/kinderrechten/documenten/derde-periodiekrapport-Belgie-IVRK.pdf), waarin duidelijk wordt gesteld dat er meer aandacht zal moeten uitgaan naar de inachtneming van het recht op vrije tijd en ontspanning voor kinderen uit arme gezinnen (§ 554). VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, Concluding Observations: United Kingdom, UN Doc. CRC/C/GBR/CO/4, 2008, § 34-35 en 79-80. http://en.wikipedia.org/wiki/Anti-Social_Behaviour_Order. A. GASK en C. STETZEL, “Freedom of association? Not if you’re young and living in the UK”, Crin Review 2008, 26-27. Zie P. DAVID, Article 31. The Right to Leisure, Play and Culture, o.c., nrs. 66-67, en verwijzingen aldaar. Zie verder in dit nummer, het artikel van S. DE VISSCHER, “Buiten spelen in wiens en welk belang? Het spel als cultuurelement”, p. 116-122. Art. 15 ECOSOC luidt: “1. De staten die partij zijn bij dit verdrag erkennen het recht van een ieder: a. Deel te nemen aan het culturele leven; b. De voordelen te genieten van de wetenschappelijke vooruitgang en de toepassing daarvan; c. De voordelen te genieten van de bescherming van de geestelijke en stoffelijke belangen voortvloeiende uit door hem verricht wetenschappelijk werk of uit een literair of artistiek werk waarvan hij de schepper is. 2. De door de staten die partij zijn bij dit verdrag te nemen maatregelen om tot de volledige verwezenlijking van dit recht te komen houden mede in die, welke noodzakelijk zijn voor het behoud, de ontwikkeling en de verbreiding van wetenschap en cultuur. 3. De staten die partij zijn bij dit verdrag verbinden zich de vrijheid te eerbiedigen die onontbeerlijk is voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en scheppend werk. 4. De staten die partij zijn bij dit verdrag erkennen de voordelen die de stimulering en ontwikkeling van internationale contacten en van internationale samenwerking op wetenschappelijk en cultureel gebied met zich meebrengen.” Art. 27 UVRM luidt: “1. Een ieder heeft het recht om vrijelijk deel te nemen aan het culturele leven van de gemeenschap, om te genieten van kunst en om deel te hebben aan wetenschappelijke vooruitgang en de vruchten daarvan. 2. Een ieder heeft het recht op de bescherming van de geestelijke en materiële belangen, voortspruitende uit een wetenschappelijk, letterkundig of artistiek werk, dat hij heeft voortgebracht.”
112 – TJK 2009/2
this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [
[email protected]] d0c101a50930141f0109b69440430302
LARCIER
HET RECHT OM KIND TE ZIJN. HET RECHT OP RUST, SPEL EN CULTUUR (ART. 31 IVRK)
waardoor de culturele rechten onderontwikkeld zijn gebleven in vergelijking met de overige categorieën van mensenrechten (nl. burgerlijke, politieke, economische en sociale rechten)77.
D. RECHT OP KUNST EN CULTUUR IN HET IVRK 32. Het recht op deelname aan het culturele en artistieke leven heeft een dubbele betekenis: het impliceert vooreerst het recht van kinderen om samen met volwassenen deel te nemen aan hun culturele en artistieke activiteiten, maar houdt ook het recht in op kunst- en cultuuractiviteiten die specifiek op kinderen gericht zijn78. Daarenboven moeten kinderen kunnen deelnemen aan deze activiteiten als producenten én als consumenten79. Een recht dat hier nauw mee verband houdt, is artikel 13 IVRK dat kinderen een vrije meningsuiting verzekert. Via culturele en artistieke bezigheden kan een kind immers uiting geven aan zijn mening en gevoelens. 33. In het recht op deelname aan het culturele leven wordt zowel een individueel recht als een collectief recht gelezen: waar elke mens (en dus ook elk kind) het individuele recht heeft op participatie aan, toegang tot en genot van cultuur, heeft een gemeenschap ook het collectieve recht om haar specifieke cultuur te bewaren, te beschermen en te ontwikkelen. Hier is in het bijzonder artikel 30 IVRK van belang, dat kinderen uit minderheids- en inheemse groepen “het recht niet ontkent” om hun cultuur, taal en religie te beleven80. Ondanks de zwakke bewoording van deze verdragsbepaling (het recht wordt “niet ontkend” i.p.v. 77. 78. 79. 80.
81.
82. 83. 84.
85.
“erkend”), blijft het IVRK één van de weinige bindende internationaal verdragen dat aan inheemse groepen het recht op hun eigen cultuur, religie en taal garandeert81. Zeer recent wijdde het VN-Kinderrechtencomité ook een General Comment aan inheemse kinderen en hun rechten. M.b.t. artikel 31 IVRK doet het Comité weliswaar niet méér dan herhalen hoezeer deelname aan sport, aan traditionele spelen, aan lichamelijke opvoeding en aan recreatieve bezigheden, vele voordelen heeft, en roept het verdragsstaten op om te verzekeren dat inheemse kinderen effectief hun recht op rust, spel en cultuur kunnen uitoefenen82. Toch zien we dat de aandacht van het Comité soms ook expliciet uitgaat naar de ontwikkeling van een cultureel bewustzijn en praktijk83. 34. Hier dient artikel 17 IVRK te worden vermeld84. Om volwaardig actor te zijn in het culturele en artistieke leven, moeten kinderen immers vrij toegang hebben tot informatie en gebruik kunnen maken van alle media. Staten moeten hier wel een juiste balans vinden tussen het recht op informatie enerzijds en het recht om te worden beschermd tegen informatie en materiaal die mogelijks schadelijk zijn voor het welzijn van het kind anderzijds85.
3. VERPLICHTINGEN VAN VERDRAGSSTATEN 35. Op het eerste gezicht lijkt het recht op rust, spel en cultuur misschien een vanzelfsprekend recht, waar eerder ouders dan staten voor moeten instaan. Toch is het aan de overheid om aan ouders (evenals aan andere opvoeders) de nodige en geschikte bijstand te verlenen
S. DETRICK, A Commentary on the United Nations Convention on the Rights of the Child, o.c., 552-554. R. HODGKIN en P. NEWELL, o.c., 470. Ibid. Art. 30 IVRK luidt: “Kinderen uit minderheidsgroepen. In die staten waarin etnische of godsdienstige minderheden, taalminderheden of personen behorend tot de oorspronkelijke bevolking voorkomen, wordt het kind dat daartoe behoort niet het recht ontzegd tezamen met andere leden van zijn of haar groep zijn of haar cultuur te beleven, zijn of haar eigen godsdienst te belijden en ernaar te leven, of zich van zijn of haar eigen taal te bedienen.” P. DAVID, Article 31. The Right to Leisure, Play and Culture, o.c., nr. 70. Daarnaast zijn er nog enkele IAO-Verdragen die ook het (collectieve) recht van inheemse volkeren op hun cultuurbeleving beschermen: zie bv. art. 5 IAO-Verdrag nr. 169 en art. 4 IAO-Verdrag nr. 107. Beide verdragen zijn te raadplegen op: www.ilo.org/ilolex/english/convdisp1.htm. België is geen verdragspartij bij deze verdragen. VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, General Comment No. 11 (2009): Indigeonous people and their rights under the Convention, UN Doc. CRC/GC/11, 2009, (unedited version: www2.ohchr.org/english/bodies/crc/docs/GC.11_indigenous.pdf), § 63. VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, Concluding Observations: Timor Leste, UN Doc. CRC/C/TLS/CO/1, 2008, § 68-70. Art. 17 IVRK luidt: “Recht op informatie en toegang tot de media: De staten die partij zijn, erkennen de belangrijke functie van de massamedia en waarborgen dat het kind toegang heeft tot informatie en materiaal uit een verscheidenheid van nationale en internationale bronnen, in het bijzonder informatie en materiaal gericht op het bevorderen van zijn of haar sociale, psychische en morele welzijn en zijn of haar lichamelijke en geestelijke gezondheid. Hiertoe dienen de staten die partij zijn: a. de massamedia aan te moedigen informatie en materiaal te verspreiden die tot sociaal en cultureel nut zijn voor het kind en in overeenstemming zijn met de strekking van artikel 29; b. internationale samenwerking aan te moedigen bij de vervaardiging, uitwisseling en verspreiding van dergelijke informatie en materiaal uit een verscheidenheid van culturele, nationale en internationale bronnen; c. de vervaardiging en verspreiding van kinderboeken aan te moedigen; d. de massamedia aan te moedigen in het bijzonder rekening te houden met de behoeften op het gebied van de taal van het kind dat tot een minderheid of tot de oorspronkelijke bevolking behoort; e. de ontwikkeling aan te moedigen van passende richtlijnen voor de bescherming van het kind tegen informatie en materiaal die schadelijk zijn voor zijn of haar welzijn, indachtig de bepalingen van de artikelen 13 en 18.” Zie TJK 2008/5, het dossier “Media en kinderen”, waarin dit moeilijke evenwicht tussen bescherming en participatie uitvoerig bestudeerd wordt.
LARCIER
this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [
[email protected]] d0c101a50930141f0109b69440430302
TJK 2009/2 – 113
113
DOSSIER: KINDEREN EN SPELEN
114
zodat deze hun opvoedingsverantwoordelijkheid kunnen waarmaken en het welzijn van elk kind kan worden verwezenlijkt86. 36. De staten die het Kinderrechtenverdrag hebben aangenomen, moeten overeenkomstig artikel 31 IVRK het recht op rust, spel en cultuur niet alleen erkennen, maar ook eerbiedigen en bevorderen. Zoals voor de implementatie van alle uit het IVRK voortvloeiende rechten, moeten de verdragsluitende staten “alle passende legislatieve, administratieve of andere maatregelen nemen” (art. 4 IVRK) ter verwezenlijking van de rechten in artikel 31 IVRK.
3.1. ONVOLDOENDE MIDDELEN? 37. Het voorbehoud dat werd opgenomen in de laatste zin van artikel 4 (nl. dat m.b.t. economische, sociale en culturele rechten deze maatregelen worden genomen “in de ruimste mate waarin de hun ter beschikking staande middelen dit toelaten”), wordt door het VN-Kinderrechtencomité toch afgezwakt. Volgens het Comité is het genot van economische, sociale en culturele rechten onlosmakelijk verbonden met het genot van burgerlijke en politieke rechten; en zijn economische, sociale en culturele rechten als even afdwingbaar te beschouwen87. Hieruit kunnen we afleiden dat een tekort aan middelen niet botweg het niet-respect voor het recht van elk kind op rust, spel en cultuur kan verantwoorden, tenzij kan worden aangetoond dat de beschikbare middelen tot het uiterste werden benut.
3.2. GEEN PROGRESSIEVE IMPLEMENTATIE 38. Een bijkomend argument voor de afdwingbaarheid van artikel 31 IVRK wordt gezien in de afwezigheid van een melding van “progressieve realisatie” in artikel 31 IVRK. In artikelen 24 (gezondheid) en artikel 28 (onderwijs) werd de mogelijkheid van een progressieve realisatie wél vermeld. Hier wordt a contrario uit afgeleid dat op de verdragsluitende staten een verplichting rust om de overige rechten van het verdrag (met inbegrip van art. 31 IVRK) zo onmiddellijk mogelijk en ten volle te implementeren88.
86. 87. 88. 89. 90. 91. 92.
93.
3.3. GEPAST BUDGET 39. Het VN-Kinderrechtencomité is van mening dat het cruciaal is dat de verdragsluitende staten in een gepast budget voorzien om aan alle kinderen de nodige en gelijke kansen te bieden op culturele, artistieke en recreatieve bezigheden. Daarom vraagt het de staten ook om in hun periodieke rapporten aan te geven welk aandeel van het globaal budget wordt besteed aan de verwezenlijking van artikel 31 IVRK, en dit door de centrale, regionale én lokale overheden89.
3.4. BEPERKTE IMPLEMENTATIE? 40. Geen enkele van de verdragsluitende staten heeft een voorbehoud opgetekend specifiek m.b.t. artikel 31 IVRK. Wel hebben veel landen een algemeen voorbehoud gesteld m.b.t. alle substantieve verdragsbepalingen. Dergelijk algemeen voorbehoud heeft natuurlijk ook zijn impact op de implementatie van artikel 31. Het VN-Kinderrechtencomité heeft herhaaldelijk uitdrukking gegeven aan zijn bezorgdheid hierover, omdat het op gespannen voet staat met “het doel en strekking van het verdrag” (art. 51 § 2 IVRK). Het roept de staten met een dergelijk voorbehoud dan ook op om de algemene draagwijdte ervan te herzien90.
4. DE IMPLEMENTATIE VAN ARTIKEL 31 IN BELGIË 4.1. DIRECTE WERKING VAN ARTIKEL 31 IVRK? 41. Het Kinderrechtenverdrag is een klassiek internationaal verdrag, waar enkel staten partij aan zijn. In beginsel schept het IVRK dus enkel verplichtingen in hoofde van verdragsstaten en niet in hoofde van hun rechtsonderhorigen. Het verdrag maakt echter ook deel uit van de interne Belgische rechtsorde91 en kan bijgevolg – onder bepaalde voorwaarden92 – “directe werking” hebben, d.w.z. rechten en plichten creëren voor particulieren. Het is aan de interne rechter om voor elke verdragsbepaling afzonderlijk te onderzoeken of deze bepaling directe werking heeft. Is dit het geval, dan kan hij de verdragsbepaling op een concreet geschil toepassen, en moet hij daarmee strijdige interne regelgeving naast zich neerleggen93.
VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, General Comment No. 7 (2005): Implementing child rights in early childhood, o.c., § 15. VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, General Comment No. 5 (2003): General Measures of Implementation of the Convention on the Rights of the Child, UN Doc. CRC/ GC/2003/5, 2003, (www.unhchr.ch/tbs/doc.nsf/(symbol)/CRC.GC.2003.5.En), § 6. P. DAVID, Article 31. The Right to Leisure, Play and Culture, o.c., nr. 30. VN- KINDERRECHTENCOMTIÉ, Guidelines for Periodic Reports, o.c., § 117-118. Zie bv. VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, Concluding Observations: Islamic Republic of Iran, UN Doc. CRC/C/15/Add.254, 2005, § 6 en 7. Cass. 27 mei 1971, Arr. Cass. 1971, 959 en J.T. 1971, 460, concl. W.J. GANSHOF VAN DER MEERSCH (het zgn. “smeerkaasarrest”). Doorgaans worden hier 2 belangrijke criteria aangehaald: het subjectieve criterium vereist dat de partijen aan het verdrag de intentie hadden dat het verdrag uitwerking zou hebben voor particulieren; het objectieve criterium vereist dat de formulering van de desbetreffende verdragsbepaling voldoende duidelijk en nauwkeurig is, zodat ze door de rechter kan worden toegepast (A. VANDAELE, “De directe werking van en capita selecta uit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind”, in E. VERHELLEN e.a. (ed.), KInderrechtengiDS, Deel 1, 1.1., 29 p.). A. ALEN en W. PAS, “De directe werking van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind”, in E. VERHELLEN e.a. (ed.), KInderrechtengiDS, Deel 1, 1.1., 25 p.
114 – TJK 2009/2
this jurisquare copy is licenced to eschaerlaekens [
[email protected]] d0c101a50930141f0109b69440430302
LARCIER
HET RECHT OM KIND TE ZIJN. HET RECHT OP RUST, SPEL EN CULTUUR (ART. 31 IVRK)
42. De Belgische rechtbanken maakten vooralsnog geen gewag van artikel 31 IVRK en de daarin besloten rechten. Derhalve kan over de directe werking van dit artikel voorlopig geen uitspraak worden gedaan.
4.2. RAPPORTAGE AAN HET COMITÉ
VN-KINDERRECHTEN-
43. In de eerste twee Concluding Observations waarin het VN-Kinderrechtencomité de implementatie van het IVRK in België beoordeelt, komt het recht op rust, spel en cultuur in het geheel niet voor. België had nochtans in zijn rapporten m.b.t. het IVRK dit recht wel degelijk belicht door de maatregelen aan te stippen die werden genomen ter verwezenlijking van artikel 31 IVRK. In het initiële rapport van België aan het Comité, worden voor de Franse Gemeenschap in hoofdzaak de subsidieregeling voor jeugdhuizen en jeugdverenigingen vermeld; voor de Vlaamse Gemeenschap benadrukte men enerzijds dat allerhande sociale activiteiten voor kinderen en jongeren werden georganiseerd, en anderzijds dat Kind en Gezin zich inspireerde op artikel 31 IVRK bij de richtlijnen die het aan ouders en kinderopvang richtte94. In het tweede periodiek rapport is het opvallend hoezeer de Franstalige Gemeenschap vooral culturele initiatieven in de verf zet, terwijl de Vlaamse Gemeenschap voornamelijk maatregelen inzake sport voor kinderen en jongeren opsomt95. Zoals gezegd, gaat het VN-Kinderrechtencomité in geen van beide Concluding Observations in op artikel 31 IVRK. Zowel in 1995 als in 2002 had het Comité meer aandacht voor de (uitgebleven) oprichting van een nationaal orgaan dat de implementatie van het IVRK in België opvolgt en coördineert, en uitte verder zijn bezorgdheid over de situatie van minderjarige asielzoekers in België en de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen in het bijzonder, en over de uithandengeving van 16-jarige jeugddelinquenten en hun berechting volgens het volwassenenstrafrecht96. In het derde periodiek rapport wordt de implementatie van artikel 31 IVRK opnieuw uitgebreid behandeld. Mede dankzij de medewerking aan het rapport van de kinderrechtenactoren uit het werkveld, is het dit keer méér dan een loutere opsomming van (positieve) maatregelen ter bevordering van het recht op vrije tijd,
94. 95. 96.
97.
spel en cultuur, maar worden ook de bestaande knelpunten blootgelegd. Uit het rapport blijkt dat de Belgische overheden de nodige aandacht moeten hebben voor sport, spel en cultuur voor alle kinderen en jongeren. De inclusie van kinderen uit lagere sociale milieus, van kinderen met een handicap, en van kinderen van allochtone afkomst in het sociale, culturele en artistieke leven, wordt althans als belangrijke uitdaging naar voor geschoven97. Nu nog afwachten of het VNKinderrechtencomité dit keer wél aandacht zal besteden aan het recht op rust, spel en cultuur van kinderen in België.
BESLUIT 44. In deze bijdrage werden het recht op rust en vrije tijd, het recht op spel en recreatie, en het recht op kunst en cultuur nader toegelicht. Een belangrijk element bij de interpretatie van artikel 31 IVRK is de verwevenheid van de erin opgenomen rechten met de algemene principes van het Kinderrechtenverdrag en met vele andere bepalingen van dat verdrag. Verder zagen we hoe het recht op rust en vrije tijd in een bredere context moet worden geplaatst dan deze van de arbeidsomstandigheden van werkende kinderen in ontwikkelingslanden. Ook in onze westerse landen hebben kinderen behoefte aan tijd voor zichzelf, aan tot rust komen na een drukke dag van school-, sport- en andere activiteiten. Tevens van belang is de groeiende autonomie van kinderen m.b.t. hun eigen tijdsindeling en -invulling, en de daarmee gepaard gaande vermindering van inmenging vanwege ouders en andere opvoeders in het spel en de activiteiten van kinderen. Tot slot blijken kunst en cultuur ook een belangrijke manier te zijn voor kinderen om zich uit te drukken. 45. De grote paradox van artikel 31 IVRK is dat het belang van rust, vrije tijd en cultuur – geheel terecht – algemeen wordt erkend en benadrukt, maar dat ondertussen de aandacht die er op internationaal niveau naar uitgaat, erg mager blijft. Ondanks de consensus dat spelen een essentieel deel is van het kind-zijn, moet er nog veel in het werk worden gesteld om dit recht ten volle waar te maken.
VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, Initial Reports: Belgium, UN Doc. CRC/C/11/Add.4, 1994, (http://daccessdds.un.org/doc/UNDOC/GEN/G94/189/07/PDF/ G9418907.pdf), § 401-405. VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, Initial Reports: Belgium, UN Doc. CRC/C/83/Add.2, 2000, (http://daccessdds.un.org/doc/UNDOC/GEN/G01/455/73/PDF/ G0145573.pdf), § 635-645. VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, Concluding Observations: Belgium, UN Doc. CRC/C/15/Add.38, 1995, (http://daccessdds.un.org/doc/UNDOC/GEN/G95/170/96/ PDF/G9517096.pdf); VN-KINDERRECHTENCOMITÉ, Concluding Observations: Belgium, UN Doc. CRC/C/15/Add.178, 2002, (http://daccessdds.un.org/doc/ UNDOC/GEN/G02/435/05/PDF/G0243505.pdf). Zie derde periodiek rapport van België betreffende het IVRK (www.cjsm.vlaanderen.be/kinderrechten/documenten/derde-periodiek-rapport-BelgieIVRK.pdf), § 522, 525, 554.
LARCIER
TJK 2009/2 – 115
115