Den Gulden Winckel. Jaargang 22
bron Den Gulden Winckel. Jaargang 22. Hollandia-Drukkerij, Baarn 1923
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_gul001192301_01/colofon.htm
© 2009 dbnl
1
De keerzij van den roem Marcelle Tirel, secrétaire de Rodin, Rodin Intime ou l'envers d'une gloire. (Monde Nouveau, 42 Boulevard Raspail, Paris, 1922). VOOR den huisknecht is zelfs de groote klein .... Als valet zou mejuffrouw Tirel niet wenschen aangeduid te worden. Op haar onafhankelijkheid van oordeel en karakter laat ze zich onvervaard voorstaan. Daaraan en aan haar goede-trouw schrijft ze den invloed toe, dien ze op Rodin won en jarenlang behield, evenals diens genegenheid voor haar. Bij toeval kwam zij met den beeldhouwer in aanraking. Op elke bladzij geeft ze blijk, van eigen uiterlijke en innerlijke bekoringen overtuigd te zijn. Den lezer wordt het aanstonds ingeprent door de vermelding van Rodin's vraag, of zij zijn model wil zijn. Juffrouw Tirel, die ettelijke malen, totaal overbodig, blijkbaar om te laten uitkomen, dat baantje bij den grooten man niet uit wrok om vergeefsche liefde te hebben aangenomen, van haar ‘vriend’ Martin rept, weigert: Rodin heeft een te slechten naam! Of ze hem dan als secretaresse zou willen helpen.... Graag! Als zoodanig is ze hem tot zijn dood trouw gebleven. Dit stelde haar in staat, die ‘keerzijden van den roem’ waar te nemen. Door het toeval dier persoonlijke ondergeschiktheid bevoorrecht, heeft ze zich de ontzaglijke vreugde, een genie als Rodin in de kleine dingen van het dagelijksche leven bij te staan en hem daarover heen te helpen, onwaardig betoond. Haar relaas is vol lof voor den kunstenaar; ze geeft blijk, hem zeer hoog te stellen; zeker heeft ze zich te zijnen opzichte verdienstelijk gemaakt .... nergens toont ze, de geweldige macht van den beeldhouwer te beseffen. Hol is haar vergelijking van hem met Michel Angelo, hol haar gezwets over zijn en anderer zwakheden, die de ontplooiïng van zijn genie belemmerden. Aldoor zien we juffrouw Tirel als kornak, als impressario, of d a m e d e c o m p a g n i e , aan wie de zorg over een onmondige is toevertrouwd. Kunstenaars zijn groote kinderen. Rodin had zijn zwakheden: na lezing van dit boek kan niemand er aan twijfelen. Die zwakheden, zijn secretaresse meet ze breed uit. Liegt ze, verzint ze bizonderheden uit dit aan ziels- en hartstochtverwikkelingen overrijke leven?... Ja en neen. Neen, in zoover ze al die feitjes, waarvan het boek wemelt, moet hebben opgeteekend. Zichzelf fotografeert ze zoodoende in een ‘interessante’ poze. De lezer kent de burgermans-huwelijkskieken. ‘Hij’ neemt daarbij een heldhaftig beschermende houding aan, ‘zij’ is repoussoir. Niemand zou juffrouw Tirel toelaten op het openbare erf, als er niet een enorme schaduw over haar gevallen was: die van Rodin. Achter zijn gigantischen rug is ze meegeglipt. In die schaduw was ze hem behulpzaam. Hem in het maatschappelijke aanvullend, kreeg haar leven doel. Het toeval hielp haar in de rol van 't winter-
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
2 koninkje, dat onder de vleugels van den arend onbemerkt meegestegen is, en in den sprookjeswedstrijd het van dezen wint, omdat het, toen de koning het hoogste punt bereikt had, nog enkele meters boven dezen uitvloog. Beschermend treedt juffrouw Tirel op jegens dengene, wien ze alles dankt. De lezer staat tegenover haar in halfslachtige verlegenheid. Immers beseft hij, haar dit niet kwalijk te kunnen nemen. Tot die bescherming noopte haar de verhouding. Men versta het niet verkeerd: van een ander dan diensten gehechtheidsverband is geen sprake. Ware het zoo geweest, het boek zou, hopen we, ongeschreven zijn gebleven. Waarmee Rodin's nagedachtenis bij wie evenmin als de schrijfster tusschen mensch en kunstenaar weet te onderscheiden, zou zijn gebaat geweest. Blijkbaar boterde het tusschen Rodin en de secretaresse. Dit is iets van W a h l v e r w a n t s c h a f t , van aanvulling liever. Op zich zelf pleit het noch voor, noch tegen de persoon der dame, die zich op elke bladzij van dit reclameboek schril en smakeloos naar voren dringt. Haar ontbreekt het aan tact, bescheidenheid, aan begrip van de verhoudingen en geestesbeschaving. De toon, dien ze zich tegenover Rodin's naasten veroorlooft, is verfoeilijk. Rodin was een man zonder ontwikkeling. Van onder af heeft hij het opgehaald. Met de spelling stond hij op gespannen voet: het boek gewaagt niet zonder zelfverheffing van de h, die hij in c a r i a t i d e wilde voegen. In zijn jeugd maakte hij kennis met Rose Beuret. Zij was een eenvoudige ziel; de kunstenaar en zij zijn meer dan veertig jaar tezamen gebleven. Kort vóór zijn dood heeft hij haar gehuwd. Hun was een zoon geboren, een teekenaar, die daarnaast het lucratieve vak van voddenraper beoefende. Met dien zoon leefde Rodin in onmin. In de laatste jaren van zijn leven kwam een soort verzoening tot stand. Rodin heeft lang moeten tobben, vóor hem de roem gewerd en met den roem het geld. Is het besef van dien dubbelen rijkdom hem naar het hoofd gestegen....? Neen. O, de schrijfster weet het alweer, ze weet immers alles uit het intieme leven van dezen man, die der wereld en der eeuwigheid behoort: hij had zijn vlagen van grootheids- of hoogmoedswaan. Als een bediende iets niet naar zijn zin had gedaan, kon hij hem toeschreeuwen: denk erom, ik ben een groot man, ik moet onvoorwaardelijk gehoorzaamd worden! Dat juffrouw Tirel die buitensporigheden in hem begreep en hem tegemoet kwam, trok hem in haar aan. Maar ook vertelt ze van zijn zachtmoedigheid jegens het personeel. Twee menschen waren in de keuken. Eens op een dag was de koffie sterker dan gewoonlijk. De heer des huizes droeg toen een huisgenoote op, te vragen, wie van de twee de koffie had gezet. Ware het A. geweest, dan moest de afgezante met de vraag volstaan. Zou echter B. daarvoor verantwoordelijk zijn, dan moest ze hem prijzen.
Foto CHOUMOFF
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
RODIN, vijf dagen vóor zijn dood
Met zulke leuterpraat is het boek gevuld, niet anders dan gewauwel van de diensttrap. Ook al moge dit alles natuurgetrouw zijn overgebracht, dan nog is het leugenachtig, in zoover het een valschen schijn werpt, wijl de keerzij van dit alles ons onthouden wordt. Juffrouw Tirel was niet bij machte ons den ommekant van de medalje te laten zien. Had ze het gekund, - het zij herhaald - ze had zich niet aan het schrijven van dit ondanks alles boeiende boek gezet. Dan immers zou ze in bewondering gezwegen hebben. Maar - ik draai in een cirkel rond - dan zou Rodin haar hoogstwaarschijnlijk niet als secretaresse hebben kunnen gebruiken. Boeiend is het ondanks alles, omdat het van dit haast tot legende geworden leven nieuwe facetten toont, op zich zelf waardeloos, belangwekkend in het licht van zijn enorme productie. Rodin wilde schrijven; blaadje na blaadje krabbelde hij met aanteekeningen, onder andere over de kathedralen, vol. De secretaresse moest zich daarover ontfermen en ze overschrijven. De meester was er buiten-
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
3 sporig slordig mee. Juffrouw Tirel schudt het eigenwijze hoofd over die schrijfwoede. Deze belette hem zich te uiten in den trant, welke de natuur hem voorschreef. Ze weet dit ten deele der aanmoediging, hem deswege door verblinde of zelfzuchtige bewonderaars en bewonderaarsters gegund. De laatste spelen in het boek de hoofdrol. Twee harer worden zoo al niet met name, toch zoo duidelijk door voorletters en levensbizonderheden aangeduid, dat de ingewijden ze aanstonds herkennen. Beiden waren Rodin's minnaressen; zwak was deze sterke tegenover de Vrouw. Juffrouw Tirel zou haar overwicht op hem verloren hebben als ze hem daarin terwille waar' geweest, zooals Rodin haar stellig niet zoo lang bij zich gehouden had, indien in die verhouding iets erotisch' was geweest. Op beiden heeft de schrijfster aan te merken, vooral op die eene, van hooge geboorte, welke jaren lang zijn ‘Muze’ is geweest. De Nederlandsche taal heeft voor dit wezen maar één woord: kreng, aangenomen dat al het schunnigs, over haar in dit boek opgedischt, betrouwbaar is. Die Muze schijnt den kunstenaar, zij het niet geldelijk, te hebben uitgezogen. Ze exploiteerde en haatte hem; maar beiden leken aan elkaar verslaafd. Een kleine ijdelheid kan Rodin jegens haar hebben parten gespeeld. Werktuigelijk moet hij, eenmaal in het bezit van het statige Hotel Biron, thans Rodin-museum, te Parijs, en van het buitenhuis te Meudon, tusschen innerlijk en uiterlijk evenwicht hebben willen brengen. Rose Beuret belichaamde zijn nederige afkomst en debuut. Haar wilde hij niet verstooten. Echter stelde hij op de middaghoogte van zijn kunnen andere eischen dan bij den opgang. De ‘Muze’ kwam hem daarin tegemoet. Haar tegenwoordigheid maakte het Rodin mogelijk, het met Rose uit te houden, zij het dan als meester tegenover huishoudster. Alles bijeen genomen werd dit boek een voddig samenraapsel van achterklap en het blijk van de zucht eener onwaardige, om met andermans paradijsveeren te spelen, en tòch iets, dat men gespannen uitleest. PARIJS. Dr. H. VAN LOON.
Snippers *** Het is smadelijker zijn vrienden te wantrouwen dan door hen te worden bedrogen. ***
Ons wantrouwen rechtvaardigt het bedrog van anderen.
Uit de M a x i m e s van LA ROCHEFAUCAULD, vertaald door D.F. Scheurleer (uitg. Mart. Nijhoff, den Haag, 1922). 1)
Een boek over het kloosterleven
Waar steile bergen 't stille meer omringen, Ligt een wit klooster uit den ouden tijd. Daar bloeit het leven van de kloosterlingen Zacht open onder 't oog der eeuwigheid. Wel menigeen vond hier den laten vrede, 1)
Klosterleben im Deutschen Mittelalter nach zeitgenössischen Autzeichnungen herausgegeben von Johannes Bühler. Im Insel-Verlag zu Leipzig 1921.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Verwonderd om de wending in zijn lot. Hij schikt zich licht naar strenge kloosterzeden Die nooit gebonden werd door een gebod. Uit ‘Kloosterleven’ door J.J. van Geuns. Elsevier's maandschrift Juni 1922.
MONNIKEN zijn door de landen getogen in de Middeleeuwen, zwijgende monniken in donkere kappen en groote pijen, belangwekkend om de sagen en legenden die de vrome verbeelding aan hun levens verbindt, belangwekkend om meer dan dat.
e
Benedictijnsch Abdij-Klooster in Murtach, Boven-Elsas (10 eeuw)
Toenmaals waren de centra van beschaving de kloosters; van deze ging alle geestelijk leven uit. Waar elders volledige ongebondenheid heerschte, werd met de gebondenheid van het kloosterleven veel bereikt. 2) De geschiedenis van de kloosters welke zich over West-Europa verbreidden heeft ook voor anders-
2)
In 900 telde Beieren alleen 96 Benedictijner kloosters.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
4 denkenden groote waarde. ‘Klosterleben im Deutschen Mittelalter’ heeft zeer zeker ook belang voor den Nederlandschen lezer. De landsgrenzen waren toen heel anders dan nu; ook stonden ze veel minder vast; zoo handelt een gedeelte van het boek over het bekende klooster Mariengaerde in Friesland en wordt van den heiligen 1) Bonifacius uitvoerig verhaald. En dan, de monnik kent geen vaderland: in een klooster komen lieden uit alle landen der wereld te zamen en waardeeren elkander 2) als broeders .
De oudste voorstelling van den Heiligen Dominicus
Hier is minder een volledige kloostergeschiedenis gegeven als wel fragmenten uit oude kronieken, brieven, kloosterregels enz., overgebracht in modern Duitsch. Johannes Bühler verklaart: ‘Wir schreiben hier keine Geschichte der Orden, wir bringen nur Documente, welche manchen Einblick in diese Geschichte gestatten’. Zoo heeft het boek gewonnen aan levendigheid, aan levensechtheid, maar het is vooral lezenswaard voor hen die in het middeleeuwsch kloosterwezen goed thuis zijn; voor anderen kan de veelheid der anecdoten verwarring stichten en ook de lengte van het werk een bezwaar zijn; de echte snuffelaars daarentegen zullen het boek oppervlakkig vinden en den wensch niet altijd kunnen onderdrukken dit alles liever in het origineele Oud-Duitsch te mogen lezen. Toch een aardig boek, om veel levendige beschrijvingen, om veel cultuurhistorische bijzonderheden. Lezenswaard zijn de fragmenten uit de biographie van den heiligen Bonifacius door Willibald. Ieder Nederlandsch kind leert reeds op de lagere school van Bonifacius en hoe hij Thüringen, Hessen en vele andere landen heeft bekeerd en ten slotte in Friesland door lafhartigen moord aan zijn einde kwam. 1) Met belangstelling las ik den kloosterregel van den Heiligen Benedictus , den eersten volledigen kloosterregel en die toch niet meer is afgeschaft. Aardige gedeelten behandelen minderbroeders, bedelmonniken en Dominicaners. Alle geestelijk leven ging immers uit van de kloosters; maar toch, wat heerschte ook
1) 2) 1)
Bonifacius is haast internationaal, Bonifacius roept voor zijn zendingswerk in Duitschland de hulp in van monniken en nonnen uit Frankrijk en Engeland. Dr. F. Pijper, de Kloosters. Engelbertus, een Brabander, wordt abt in Bohemen. Dr. F. Pijper, de Kloosters. Niet minder dan 72 deugden telt Benedictus in zijn regel.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
2)
daar nog veel ruwheid. Stokslagen en ook schelden was aan de orde van den dag. In de beroemde abdij van St. Gallen streden en vochten onder abt Conrad de monniken als woeste ridders. Opmerkelijk is ook dat de grootste heiligen er een eer in stelden hun lichaam te laten vervuilen, zooals Heinrich Seuse, die een vrome gelofte deed om gedurende langen tijd zijn lichaam met uitzondering van handen en voeten niet aan te raken noch te krabben. 3) Sommige kloosterregels geven van zeer elementaire reinheidsbegrippen blijk . Andere waarschuwen tegen den omgang met nonnen welke tot onzedelijkheid 4) aanleiding geeft . Teekenend voor de positie der Middeleeuwsche vrouw is het volgende uit ‘des
2)
3)
4)
Der Abt liesz ihnen durch einen schon zuvor bestimmten Mönche gute und starke Schläge geben, schalt sie heftig aus und verbot ihnen unter schwerster Strafe, sie je wieder einmal ähnliches herauszunehmen. (Klosterleben im Deutschen Mittelalter blz 240). Sie waschen sich die Hände und wenn sie wollen auch das Gesicht. (Klosterleben im Deutschen Mittelalter blz, 134). Nur zweimal im Jahre, dann freilich ohne Erlaubnis, kann baden wer will, vor Meihnachten und vor Ostern. Sonst kann man ohne Erlaubniss baden wenn es die Gesundheit erfordert. (Klosterleben im Deutschen Mittelalter blz. 139). Wisst Ihr nicht dasz sie Frauenkloster nicht aufsuchen dürfen und es euch verboten ist ein Mann aufzunehmen, selbst wenn er sich auf den besten Ruf stützen könnte. (Provincial Hermann an die Schwestern von St. Margaretha bei Straszburg 1289). Und die Brüder sollen keinesfalles in die Klarissenkloster gehen, auch nicht mit Klarissen am Gitter sprechen (Beschlüsse des Kapittels von Heilbron in Würtemberg 1448).
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
5 Mönches Adam, Büchlein der Selbstgespräche’: ‘Wenn du ein zierliches Weib lustvoll zu empfangen begehrest, so wünschest du einen Seidensack voll Dreck in deinen Armen zu halten. Ist auch der Sack angenehm zu berühren, so ist doch sein Inhalt für die Nase stinkend’. Toch een aardig boek, om het eenvoudig vroom geloof dat afstraalt van vele bladzijden; toch een aardig boek om zijn naïeve legenden van heiligen en duivels.
Afbeelding van den H. Thomas van Kempen
Zoo de geschiedenis van den kluizenaar Günther, die middagmaalde bij den koning van het land. Aanschouw den koning ernstig en plechtig in een kostbaren mantel en over hem in een groote, sombere pij, den monnik, zijn gast. Een dienaar draagt een gebraden pauw ter tafel, het kostbaar feestgerecht ter eere van den heiligen gast. Het is den monnik streng verboden deze wereldsche spijs aan te raken. ‘Eet hiervan heer monnik, het is van het fijnste, het edelste; het pauwenvleesch smelt op de tong. Uw eeuwig zieleheil zal deze kleine zonde niet deren. Tast toe, heer monnik, het is des konings wensch’. Standvastig weigert de vrome Günther van de verboden heerlijkheid ook maar te proeven. Dan wordt de koning wrevelig, want niet gewend is de vorst zijn wensch zelfs een haarbreed in den weg te zien gelegd. Zijn stem is zonder genade. ‘Eet, heer monnik, het is des konings bevel’. ‘Neen, heer koning, van den pauw zal ik niet eten, ik, gehoorzame zoon van den Hemelschen vader, in leven als in sterven’. Günther buigt diep het hoofd over de gevouwen handen; zij trillen, die handen, en tranen vloeien er over. Hij smeekt den hemel om bijstand... een wonder, want geen uitkomst ziet meer de monnik. Een ondragelijke stilte, stilte die den storm voorafgaat; onheilspellend is de blik des konings. De hovelingen verwonderen zich met onthutst gebaar en hun erbarmen gaat uit naar den armen kluizenaar. Wie zal het bevel des konings wederstreven. Dan plots... het wonder is geschied.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Zij allen zien den dooden pauw tot nieuw leven geroepen, zich verheffen van den schotel en, de vleugelen uitspreidend in emerauden luister, wegvliegen... Gods hemel in. Hier is het levend geworden woord uit Benedictus' onsterfelijken regel. Bij het goede dat gij aanvangt te doen bidt God dat hij het voltooie. A. VAN HAERSOLTEVAN HOLTHE TOT ECHTEN.
Leo Tolstoi en de nieuwste richting in onze literatuur ALS reactie op de richting van '80, die geen andere eischen stelde aan den roman, dan dat hij moest zijn òf het resultaat van een buitengewoon scherpzinnige psychologische studie over eenige (gewoonlijk uitzonderings) figuren, òf de weergave van een schoonheidsontroering die de schrijver doorleefd heeft, kwam een groep jongeren, die geheel andere eischen stelden, met de psychologie van het exceptioneele braken, en verlangden dat de inhoud van den roman het ‘algemeen menschlijke’ zou betreffen, of religieuze overpeinzingen en openbaringen zou geven, verder strekkend dan het pantheïsme van '80. Aan diè schrijvers van na '80, die aan één van laatstgenoemde eischen voldeden, werd de voorkeur gegeven boven diè, welke de zuivere vertegenwoordigers waren van het ‘l'art pour l'art’, en het oeuvre van Dostojewski, dat romanfiguren geeft die de dragers zijn van de hartstochten welke de menschheid kwellen, en den mensch beeldt als den naar God zoekende, den verdwaalde die in het
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
6 diepst van zijn ziel zich immer zijn afdwaling bewust blijft, en wiens g e d a c h t e n zelfs worden tot een passie, vond, door de nieuwe eischen, aan den roman gesteld, veel belangstelling. Een schrijver, wiens werken eveneens door dezen omkeer weder meer belangstelling zal vinden is L e o T o l s t o i . In diens werkje ‘W a t i s K u n s t ?’ treffen wij zinnen als de volgende aan, die ook voor onze huidige literatuur kunnen gelden: ‘De kunst van onze dagen moet zich hoofdzakelijk hierin onderscheiden van de vroegere kunst, dat de kunst van onzen tijd, d.w.z. de christelijke kunst (gebaseerd op een religieuze gewaarwording die de vereeniging der menschen eischt), van het gebied der naar haren inhoud goede kunst u i t s l u i t a l l e s w a t e e n e x c l u s i e f g e v o e l v e r t o l k t , hetwelk 1) de menschen niet vereenigt maar verdeelt’ . Ook zullen zij, die het overwicht dat in veel modern proza het w o o r d (voornamelijk woorden door den schrijver zelf bedacht) inneemt afkeuren, en dit zeer storend achten, bevrediging vinden bij het lezen van Tolstoi's 2) ‘V e r t e l l i n g e n ’ , en in hun overtuiging betreffende de eischen te stellen voor het verkrijgen van een goeden zinsbouw versterkt worden. Wat betreft de psychologische beschrijving van zijn figuren, deze geeft Tolstoi zelden slechts terwille der psychologie, doch gewoonlijk beeldt hij bepaalde menschen in zijn romans uit, omdat deze personen, milieus, of gebeurtenissen hem in het leven tot overdenking van problemen van algemeen menschlijken en religieuzen aard gedreven hebben. Zulke gebeurtenissen en personen beschrijvend, vindt de aandacht van Tolstoi eerst haar einde bij de problemen die a c h t e r die figuren en gebeurtenissen liggen. Wat voor vele schrijvers reeds een eindpunt is, is voor Tolstoi slechts d e b r u g t o t h e t e e u w i g e , h e t a b s t r a c t e . De einder van de wereld, door Tolstoi in zijn werken geschapen, is steeds die van het oneindige, en elke belangrijke mensch, dien hij beschrijft, brengt ons steeds weer tot het eeuwige.... Geen hoofdpersoon die het einde in z i c h vindt; allen hebben deze ruimte van het eeuwige achter zich. Voorbeelden hiervan zijn, wat betreft personen, bv. Olénine, 3) Anna Karenina, Lewin en Peter Besoekow . Wat betreft gebeurtenissen noem ik slechts de opvatting, die Tolstoi had over Rusland's oorlog met Napoleon. Hij beschouwt niet de veroveringszucht van Napoleon of bepaalde politieke gebeurtenissen als o o r z a a k , doch de stuwende kracht is het Eeuwige, d e einder in geheel zijn oeuvre. Geheel als Tolstoi tegenover de menschen staat, staat hij ook tegenover de gebeurtenissen. Een groote plaats neemt in Tolstoi's werk in: d e p s y c h o l o g i e v a n d e V r o u w . Met enkele zinnen en trekjes weet hij ons de gecompliceerde psyche van een vrouw uit te beelden. Zoo bv. het meisje Marianka in ‘De Kozakken’. Met maar weinig woorden weet hij alle fijne nuances van dit karakter weer te geven. Soms is het een enkel beschrijvend zinnetje, dan weer een dialoogje tusschen Marianka en Olénine. De zinnetjes zijn klein en eenvoudig, maar toch zoo volkomen Marianka uitbeeldend, dat elk woord méer overbodig en storend zou zijn. Tolstoi heeft de vrouw nauwlettend gadegeslagen in al haar physieke uitingen, die haar innerlijke emoties verraden. Als voorbeeld laat ik hier twee passages volgen
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
uit ‘Oorlog en Vrede’. Als eerste een ontmoeting tusschen Prinses Marja en graaf Rostow: ‘Met een zoowel waardige als lieftallige beweging stond zij verheugd lachend een weinig van haar plaats op, bood hem haar smalle, teere hand en sprak eenige woorden met een stem, waarin voor 't eerst een nieuwe, vrouwlijke, uit het innerlijk komende klank w a s . Mademoiselle Bourienne, dien in den salon was, keek prinses Marja met verbazing aan. H o e w e l z i j e e n u i t s t e k e n d e coquette was, had zelfs zìj bij de ontmoeting met een man, op wien zij indruk had willen maken, niet b e t e r t e w e r k k u n n e n g a a n . “Of zwart staat haar bizonder goed, of zij is werkelijk, zonder dat ik het heb bemerkt, zooveel aardiger geworden. En wat de hoofdzaak is: deze takt en deze lieftalligheid”, dacht Mademoiselle Bourienne. Indien prinses Marja op dit oogenblik in staat geweest ware er zichzelf rekenschap van te geven, zoo zou zij nog meer als mademoiselle Bourienne verwonderd zijn geweest over de verandering, die met haar had plaats gegrepen. Op het oogenblik, dat zij dit aangename, geliefde gezicht weer gezien had, was een soort van nieuwe levenskracht in haar ontstaan en dreef haar, g e h e e l o n a f h a n k e l i j k v a n h a a r e i g e n w i l , tot spreken en tot handelen. H a a r g e z i c h t w a s v a n h e t o o g e n b l i k a f , dat Rostow was binnengekomen, opeens als v e r a n d e r d . Zooals op de gegraveerden, bont beschilderde zijvlakken van een lantaren de gecompliceerde, fijne, kunstvolle arbeid, die voorheen grof, donker en zonder zin scheen, plotseling met niet vermoede, verrassende schoonheid zichtbaar wordt, zoodra men van binnen licht maakt: zoo veranderde opeens het gezicht van prinses Marja. Voor 't eerst openbaarde zich al die zuiver geestelijke, innerlijke arbeid, waarmede zij geheel haar bestaan had gevuld, in haar uiterlijk’. De tweede passage is een beschrijving van Natasja nadat zij liefde heeft opgevat voor graaf Besoekow: ‘A l l e s , h a a r g e z i c h t , h a a r g a n g , h a a r b l i k , h a a r s t e m , a l l e s a a n h a a r w a s o p e e n s v e r a n d e r d . Een haar zelf onverwachte levenskracht en een verwachten van het geluk waren plotseling in haar ontstaan en verlangden bevredigd te worden’. Het is de algemeene physieke uiting der liefde, die zoowel bij mensch als dier geldt. In 't voorjaar krijgen de veeren der vogels een mooieren
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
7 glans, en het eigenaardig trippen en dansen der vogels is dan gelijk aan het gecoquetteer waarmee een vrouw den geliefden man voor zich wil winnen. Eén van de voornaamste vrouwenfiguren uit Tolstoi's oeuvre is Anna Karenina. Scherp omlijnd en zich verdiepend in fijne details beeldt hij in het boek van dien naam haar karakter uit; doch immer blijft hij zich bewust, dat zijn doel verder ligt dan een enkele psychologische weergave van een bepaalde persoon. De daden van de figuren uit dezen roman beschrijvend, zonder zich ook maar één oogenblik als rechter tegenover hen te stellen, wordt hij door dezelfde vraag bezig gehouden, die hij ook reeds in ‘Oorlog en Vrede’ heeft gedaan: ‘W a t i s g o e d , w a t k w a a d ?’ In laatstgenoemd werk laat hij den vorst Andreas Bolkonsky zeggen: ‘Wat goed en kwaad is, dat te beoordeelen is den menschen niet gegeven. De menschen hebben van oudsher gedwaald en zullen altijd dwalen, en nergens meer in, dan ten opzichte van hetgeen zij voor goed en kwaad houden’. Deze woorden indachtig beschrijft Tolstoi de daden zijner romanfiguren, en de invloeden die deze op hun omgeving uitoefenen, zonder zich het recht van te oordeelen aan te matigen. Schrijvende de smarten, die menschen elkaar aandoen, die doorlevend, kiest hij als bijbeltekst welke voor het geheele boek ‘Anna Karenina’ geldt: ‘Mij is de wrake, ik zal vergelden’. Deze karaktertrek, om géén mensch te willen oordeelen, is bij Tolstoi niet alleen het resultaat van overpeinzing, doch hij schijnt dien reeds van zijn moeder geërfd te hebben, evenals zijn broer. Ik laat hier volgen wat Tolstoi hierover, reeds oud geworden, schreef: ‘Nog een gemeenschappelijke trek van mijne moeder en mijn broer, waaruit waarschijnlijk hunne onverschilligheid voor 't oordeel der menschen voortvloeide, bestond daarin, dat zij nooit iemand veroordeelden. Dezen karaktertrek van moeder leerde ik kennen uit hare brieven en hoorde ik vertellen door menschen, die haar goed hebben gekend. Wat mijn broer betreft, met wien ik heel lang samen bleef, in hem bad ik dikwijls gelegenheid het op te merken. Kwam het voor, dat hij iets tegen iemand had, dan gaf hij dat te kennen door fijnen humor en een lachje. In de levensbeschrijving van Dmitri Rostowski is een geschiedenis, die mij altijd bijzonder heeft getroffen. Een oude monnik had eens een heel vreemden droom. Hij zag een anderen monnik, die even als zijne broeders zeer veel gebreken had, niet slechts in 't paradijs, maar daar zelfs op de allereerste plaats. Op zijn verbaasde vraag, waarom deze monnik, die toch op aarde lang niet alles had verzaakt, zulk een belooning ontving, kreeg hij ten antwoord: “hij oordeelde nooit iemand”. Wanneer er zulk eene belooning bestond, dan zouden mijne moeder en 4) mijn broer die zeker bekomen’ . In groote trekken de beschrijvingen van vrouwen in Tolstoi's oeuvre nagaand, zien wij hoe dit ééne onderwerp hem steeds weer boeit: d e v r o u w t e n o p z i c h t e v a n d e s a m e n l e v i n g , waarbij hij het huwelijk beschouwt als het natuurlijke einddoel van de vrouw. Als prinses Marja haar verlangen naar het huwelijk tracht te dooden door haar leven te vullen met religieuze overpeinzingen, komt in haar zielstoestand iets abnormaals en ziekelijks. Nadat zij trouwt met graaf Rostow verdwijnt dit plotseling. Eerst dàn is zij in het milieu gekomen, waar al haar eigenschappen als vrouw zich
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
kunnen ontplooien. Haar roeping vervullend wordt zij weer een normaal, evenwichtig mensch. Bizonder krachtig openbaart deze ‘roeping’ zich in ‘Oorlog en Vrede’ bij Natasja. Zelfs na de groote smart die zij doorleefd heeft na het sterven van Andreas Bolkonsky, haar verloofde, zegeviert in haar weer dit verlangen naar het huwelijk. Zij trouwt met Peter Besoekow en vindt eerst dan rust. Van het bijna ideale huwelijk tusschen Kitty en Lewin tot de huwelijkstragedie uit de ‘Kreutzer Sonate’ beschrijft Tolstoi alle tusschenliggende toestanden, daarbij alle psychologische en physieke oorzaken opsporend, die een huwelijk gelukkig of ondragelijk maken. De belangrijke plaats, die de vrouw in Tolstoi's werken inneemt, is, dat zij de d r i j v e n d e k r a c h t vormt voor de daden van den man. De vrouw wordt het noodlot in het leven van den man, en vormt de oorzaak van zijn daden, geluk en wanhoop. Naast de vrouw, die den man geluk geeft, als prinses Marja, Natasja, Kitty en anderen, staat de vrouw die door haar karakter den man steeds kwelt, ondanks haar liefde voor dien man, bv. Anna Karenina. Het is de vrouw, die zìch en den man dien zij lief heeft ongelukkig maakt. Telkens weer treedt die ‘drijvende kracht’, die de vrouw op den man uitoefent, en waardoor haar positie in de maatschappij tot een zeer belangrijke wordt, naar voren. Prins Andreas en Wronski worden er door in den oorlog gedreven, de hoofdfiguur uit de ‘Kreutzer Sonate’ tot moord, terwijl deze invloed anderen tot gelukkige, tevreden menschen maakt. Een eerste eisch, door Tolstoi aan de vrouw gesteld, en door 't voldoen waaraan alleen een huwelijk gelukkig kan worden, is dat zij zich geheel g e e f t voor haar huisgezin. De vrouw bij wie het gezelschap, dat zij vóor haar huwelijk op haar ‘jour’ gewoon was te ontvangen, een even groote plaats in blijft nemen als voorheen, en die hetzelfde mondaine leven voortzet, is geen goede vrouw. D e z e e i s c h schept een scherpe scheiding tusschen twee soorten v r o u w e n . Helena uit ‘Oorlog en Vrede’ is een voorbeeld van het slechte genre, 5) vrouwen als Kitty en Dolly uit ‘Anna Karenina’ zijn twee voorbeelden van het goede .
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
8 Tolstoi's eigen huwelijk, dat eerst zeer gelukkig was, werd hem later een belemmering om geheel volgens zijn leer te leven. Zijn beschouwingen over het huwelijk bereiken een toppunt van somberheid in de ‘Kreutzer Sonate’. Reeds zeer oud geworden besluit hij om weg te trekken uit zijn huis. Alles brengt hij voor zijn vertrek in gereedheid, zelfs den afscheidsbrief aan zijn vrouw heeft hij geschreven, en toch kan hij niet breken met vrouw en kinderen. Bij deze vluchtplannen moeten wij onwillekeurig denken aan het volgende fragment uit ‘Oorlog en Vrede’, welk boek Tolstoi in zijn gelukkigste huwelijksjaren schreef. Het betreft de plannen van Prinses Marja, die als bedevaartgangster haar ouderlijk huis wil verlaten: ‘Onder het voorwendsel, dat zij een bedevaartgangster een geschenk wou geven, schafte prinses Marja zich de volledige dracht van een pelgrim aan: een grof kleed, bastschoenen, een lakensche mantel en een zwarte doek. Dikwijls ging zij naar de commode, met den gewijden inhoud, en bleef er voor staan, weifelend overleggend, of het juiste oogenblik reeds gekomen was, om haar voornemen ten uitvoer te brengen. Dikwijls, wanneer zij naar de vertellingen van de bedevaartgangsters luisterde, geraakte zij door deze eenvoudige manier van spreken, die reeds mechanisch bij de vertelsters was geworden, voor haar, de toehoorster, echter een diepen zin had, in zoodanige opwinding, dat zij er bijna aan toe was alles in de steek te laten en weg te trekken. In haar phantazie zag zij zich reeds met Fedosjoesjka in grof gewaad, met stok en ransel over den stoffigen landweg voortschrijden en zonder haat, zonder aardsche liefde, zonder wenschen pelgrimstochten maken van de ééne heilige naar de andere, en ten laatste daarheen, waar geen leed en geen zuchten zijn, doch eeuwige vreugde en zaligheid. ‘Wanneer ik aan de één of andere heilige plaats kom, zal ik daar bidden; kan ik daar niet gewennen, en de plaats lief krijgen, dan zal ik verder gaan. Ik zal zoo lang trekken, tot mijn voeten mij den dienst weigeren, en dan zal ik mij ergens nederleggen en sterven en eindelijk in die eeuwige, stille haven komen, waar geen leed en geen zuchten zijn!...’ dacht prinses Marja. ‘Maar wanneer zij dan haar vader en voornamelijk de kleine Nikolenka aankeek, begon zij toch weer te wankelen in haar voornemen, weende in stilte en voelde, dat zij een groote zondares was: want zij hield meer van haar vader en haar neefje dan van den almachtigen God’. Ook Tolstoi was het lang onmogelijk zijn plannen ten uitvoer te brengen. Toen hij er eindelijk toe over ging overviel de dood hem. Voor Tolstoi was de dood thans niet meer een verschrikking, doch Prins Andreas' woorden waren de zijne geworden: ‘D e d o o d i s e e n o n t w a k e n !’ Tolstoi's werk vergelijkend met het oeuvre van Dostojewski zien wij hoe het eerste het resultaat is van rustige beschouwing en overdenking, het laatste daarentegen een geheel ander karakter toont. De figuren uit een roman van Tolstoi zijn geheel individueele personen, en elke persoon is anders als de verder in den roman voorkomenden. Bij Dostojewski echter hebben bijna allen één trek gemeen, nml. d e b u i t e n g e w o n e f e l h e i d v a n l e v e n , die de figuren g r o t e s k en g i g a n t i s c h maakt. Terwijl de gebeurtenissen en menschen bij Tolstoi van d e z e wereld zijn, vormen zij bij Dostojewski een nieuwe wereld, waarin geleefd wordt met
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
een hevigheid, ons alleen bekend uit de verhalen over halfgoden en goden uit de 6) mythologie . Tolstoï is de fijnvoelende, rustige beschouwer en peinzer, de W e s t e r l i n g ; Dostojewski daarentegen, de A z i a a t , de fel bewogen mensch, die uit zijn overmaat van leven tal van romanmenschen schept, die allen denzelfden grooten levensstroom in zich hebben als hun schepper, allen hetzelfde verterende levensvuur in zich 7) dragen . Voor Tolstoï zal het werken een genot geweest zijn, zooals de zachte warmte van een haardvuur een genot kan zijn; voor Dostojewski echter was het de bevrijding van een storm, de geestelijke ‘veiligheidsklep’ voor de te hoog opgevoerde levensspanning. Het scheppingsproces bij Dostojewski nagaande komen wij tot het resultaat dat het groteske in al zijn figuren een n o o d z a k e l i j k g e v o l g i s v a n z i j n g e e s t e s t o e s t a n d , even goed als dit bij Tolstoi onnatuurlijk en kunstmatig zou aandoen. Dostojewski schept de voornaamste zijner figuren van zichzelf uit, en wordt hiertoe gedreven door een te veel aan levenskracht, terwijl bij Tolstoï de beschouwing en de waarneming de grootste plaats innemen. Hoe verschillend het werk van Tolstoï en Dostojewski ook moge zijn, één ding echter overbrugt dezen afstand: d e l i e f d e t o t d e m e n s c h h e i d , d i e b e i d e n g e m e e n i s . Tolstoï houdt van de menschen op dezelfde wijze als Dostojewski van zijn dronkaards, wellustelingen en Godzoekers houdt. Beider liefde is vol van vergevensgezindheid en begrijpen. Als Tolstoï den nacht beschrijft, aan den dood van den jongen graaf Rostow voorafgaande, - door den knaap wakende doorgebracht, in sprookjesachtig gemijmer luisterend naar de muziek van het sabelslijpen -, of wanneer hij de tragedie van een Anna Karenina, of de fouten van Stipan Akadiewitsj Oblonsky beschrijft, dan treft ons diezelfde groote liefde voor de menschen als bij Dostojewski, en wij voelen hoe de woorden, door Tolstoï bij zijn ‘Anna Karenina’ gebruikt, o o k bij het begin van Dostojewski's werk konden staan: ‘M i j is de wrake, i k zal vergelden!’ GERARD VAN DUYN.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
9 Rotterdam.
Eindnoten: 1) Hoewel Tolstoï in zijn werkje ‘Wat is Kunst?’ zeer veel goede kunstwerken en kunstenaars geheel miskent, is het in onzen tijd toch van belang het boekje eens door te lezen. De eischen welke Tolstoï aan een kunstwerk stelt en waardoor de kunst tot de hoogste en edelste functie in de maatschappij verheven wordt, komen soms dicht bij opvattingen die de reactie op '80 ons bracht. 2) ‘De drie grijsaards’, ‘Iwan, de dwaas’, e.a. Een aardige collectie, in goede vertaling, van deze zeer mooie vertellingen verscheen bij de Mij. v. Goede en Goedkoope Lectuur. Zie over deze vertellingen o.a. ‘Vie de Tolstoi’ van Romain Rolland. 3) Olénine uit ‘De Kozakken’, Peter Besoekow uit ‘Oorlog en Vrede’. 4) Uit ‘Tolstoï's Leven’, door P. Biroekoff, in welk werk Tolstoï's ‘herinneringen’ zijn afgedrukt, speciaal door hem voor dit boek samengesteld. (P.N.v. Kampen en Zn. A'dam). 5) Een boekje, dat geheel handelt over de Vrouw in Tolstoi's oeuvre is ‘Tolstoi et les femmes’ van J. Loriac (Ed. Nilsson, Paris). In drie hoofdstukken behandelt het achtereenvolgens ‘Les Jeunes Filles’, ‘Les Epouses’ en ‘Les Mères’. Het gaat echter niet diep op de rijkheid van dit onderwerp in. Ik heb vermeden in mijn verhandeling punten aan te voeren, die reeds in genoemd werkje besproken zijn. 6) Zie in verband hiermede het bizonder belangrijk werkje van Dirk Coster: ‘Dostojefski’. 7) In verschillende dingen is Tolstoï's Duitsche afkomst sterk merkbaar. Zie hierover o.a. het hoofdstuk ‘Dostojewski en Tolstoi’ uit het boek door Aimée Dostojewski over haar vader geschreven. M.i. is de opvatting van eenige biografen die Tolstoï, evenals Dostojewski, voor een Oosterling houden, verkeerd.
[Idee en leven]
Kantteekeningen bij de literatuur van den dag. LXXII. Multatuli. Multatuli en Mr. J. van Lennep; Multatuli en de Vrouwen, door A.J. (L. van Deyssel). Tweede, herziene druk. - W.L. & J. Brusse's Uitgevers Maatschappij, Rotterdam, 1922. In een beschouwing over Multatuli, opgenomen in den tweeden bundel der Verzamelde Opstellen, zegt van Deyssel: Als er éen Hollander van vóor mijn geslacht is, dien ik voel te beminnen, dan is hij 'et. Toch heb ik hem pas laat gelezen, en ik heb nooit die soort vereering voor hem gehad, die de jeugdige letterenbeoefenaar, zoo tegen zijn achttiende, negentiende levensjaar, in den tijd dat de groote ideën en passiën ontstaan, in zich voelt komen voor den schrijver, die hem zijn eerste mannentranen doet huilen en die hem voor het eerst van iets geschrevens doet denken: dat is gróot, o, kon ik ook eens zoo zijn.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Dat was in 1888. En dit min of meer gereserveerde oordeel vinden wij in 1891 het jaar waarin bij den uitgever J.C. Loman Jr. te Bussum voor de eerste maal het boek van A.J. verscheen, waarvan thans, 31 jaar later, de uitgevers Brusse ons een met de fraaie Gravureletter gedrukte herziene uitgave bieden, bevestigd. Een vurig Multatulibewonderaar is in dit boek niet aan het woord. Men doet goed, in aanmerking te nemen, dat A.J.'s geschrift zijn ontstaan te danken heeft aan de B r i e v e n welke in 1890 door Multatuli's tweede echtgenoote, Mevr. Douwes Dekker geb. Hamminck Schepel, gerangschikt en toegelicht aan het publiek zijn overgegeven. Hetzelfde p e r s o o n l i j k e cachet, uit den aard der zaak die Brieven kenmerkende, vinden wij gestempeld op dit boek. De persoon van Douwes Dekker, in zijn verschillende gedragingen tegenover de menschen met wie hij in aanraking kwam, tegenover de vrouwen, die hij een plaats in zijn leven gunde, is het voorwerp dezer beschouwingen veeleer dan de schrijver Multatuli, de denker van de Ideën, de schepper van Havelaar en de Woutergeschiedenis. Het hoofdstuk waarmede het boek opent en waarin de letterkundige beteekenis van Multatuli en zijn werk worden vastgesteld is dan ook het kortst en o.i. het minst bevredigend. Eerlijk gezegd schijnt mij dat hoofdstuk nog al mager. Als wij 't uit hebben is ons die beteekenis nog alles behalve klaar. Na te hebben duidelijk gemaakt dat Multatuli wèl geniaal [d.w.z. intuïtief, helderziend in de hooge zaken van den geest] was, doch geen genie, al verwarde hijzelf die begrippen voortdurend, toont A.J. aan, hoe Multatuli zich van die genialiteit bewust is geworden en hoe hij zich aan die gevoelswetenschap toen vast heeft geklampt, zijn vrouw verre deed blijven om zich niet te veel aan haar te ‘epancheeren’ en zich van lektuur onthield, om zijn oorspronkelijkheid niet te verliezen. Vooral dien laatsten maatregel acht A.J. bedenkelijk, omdat, aldus handelend, een schrijver er nooit zeker van is, of wat hij voor oorspronkelijk houdt, door een ander schrijver wellicht niet reeds is geuit. Multatuli hoedde er zich slechts voor niet bewust onorigineel te zijn. Hij vergat echter, zegt A.J., dat men behalve bewust origineel (ten gevolge van lectuur en controle) en onbewust origineel (hetgeen Dekker dan zijn wilde) ook onbewust onorigineel kan zijn. En onder die laatste rubriek van schrijvers is Multatuli te rangschikken. Het is dan ook onjuist te meenen dat Multatuli niet tot een ‘school’ zou hebben behoord, welk een vijand daarvan hij zich ook moge genoemd hebben. Zijn werk behoort zelfs tot verschillende scholen. In Woutertje op kantoor en Woutertje in de jodenbuurt herkent men Dickens, van wien Multatuli, volgens A.J., ongetwijfeld veel moet hebben gelezen, en zoo niet, dan zou hier die onbewuste onoorspronkelijkheid kunnen blijken, waarover boven gesproken is. Eenigszins zonderling doet deze conclusie wel aan. Immers ... A.J. heeft
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
10 als remedie tegen de onbewuste onoorspronkelijkheid de vergelijking door lectuur genoemd, doch moet nu toegeven dat die lectuur (in casu van Dickens) Multatuli niet heeft kunnen helpen, omdat hij ‘een critischen blik op eigen arbeid in 't geheel niet bezat’. Waartoe dan echter hier die geheele redeneering omtrent bewuste en onbewuste 1) oorspronkelijkheid, zou men zeggen . Duitsche school-parallelen ziet A.J. in Saïdjahs minnelied en het gebed van den onwetende; zijne anti-theologische denkbeelden wijzen terug op Voltaire, Strauss, Renan.
TWEE BRIEFSCHRIJVERS BLOEMENDAAL, Maandagmiddag na het eten. MULTATULI AAN TINE
Lieve Vrouw: ... ‘Aanvankelijk heeft Lotje uitmuntend voor mij gezorgd, en indien zij zoo voort gaat zal mijn maag geendings gebrek hebben.....’ Cd. B.H.
BRUSSEL, 28 Oct. 1859 ‘Gisteren heb ik 10 centimes moeten leenen van den jongen voor een klein fleschje inkt.... Ik schrijf U met krampige vingers....’
Reproductie naar een plaat uit ‘De Amsterdammer’, jaarg. 1890.
Waarin dan Multatuli's originaliteit, dus zijn bizondere beteekenis voor de letterkunde, gelegen is? Het antwoord, zegt A.J., kan niet twijfelachtig zijn. Het begrip van het individualisme van den letterkundigen kunstenaar als zoodanig heeft Multatuli in de Nederlandsche letterkunde gebracht; hij heeft een ziel gebracht in onze taal en onze literatuur. In hem was het f o n d s van groote persoonlijkheid; dat, wat zijn tijdgenooten misten. Hij schreef zooals hij sprak, hij sprak zooals hij dacht en hij dacht steeds hartstochtelijk. Zoo kon zijn stem door zijn tijdvak weerklinken als die van een profeet en kon hij voortbrengen de schoonste letterkundige kunst van zijn tijd en van zijn land ... Ik noemde dit hoofdstuk ‘eenigszins mager’, en inderdaad, voor een van Deyssel is deze slotsom weinig verrassend. Immers weinig scherp bepaald. Vergeten wij niet, dat hij reeds in 1888, in zijne bespreking van de brochures van Swart Abrahamsz
1)
De vergelijkende lectuur van andere schrijvers door een auteur - wat Multatuli versmaadde - schijnt mij dan ook op betere gronden aanbevelenswaard dan A.J. aanvoerde. In goede lectuur ligt het leven synthetisch vereenvoudigd, van het toevallige en fragmentaire ontdaan. Een auteur die, als Multatuli, uitsluitend uit zich zelf en zijn omgeving wil putten, uit vrees anders zijn oorspronkelijkheid te verliezen, sluit zich zelven buiten het beste en meest levende, meest werkelijke, van den geest. v.E.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
1)
en Frank van der Goes , omtrent Multatuli uitspraken heeft neergeschreven als de volgende: Hij [Multatuli] had Napoleon-achtige begeerten met een Goethe-achtige dispositie ... De verachting van M. voor de Kunst, voor het schrijverschap, was niet iets accidenteels, niet een zijner vele ‘para-
1)
Verz. Opst. 2e bundel blz. 141/150.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
11 doxen’, maar was een essentieel bestand-deel van het groote wanbegrip dat zijn leven deed mislukken. 1)
In een andere Multatuli-studie uit hetzelfde jaar : Dat soort zuur-burgerlijk sarkasme ... is de toon van iemand, die nu het verschrikkelijkste van wat er op de wereld gebeuren kan vindt, dat hij honger heeft... En kenschetsend voor een man als van Deyssel voegt hij hier aan toe: ‘Ik houd meer van iemand, die, als hij honger lijdt, met een mooie jas op straat gaat wandelen en zich dan verkneukelt van de pret van-binnen, omdat de menschen die hem tegenkomen zich zoo miserabel vergissen als ze hem voor een welgestelden meneer houden; of die, als die jas verkocht is, zich vermaakt met in zijn bed te blijven liggen en figuurtjes op zijn hemd te teekenen’... Spreekt uit dit laatste al uitsluitend een aesthetisch welbehagen, dat, op den schrijver Multatuli overgebracht, diens persoonlijkheid zou verwringen (Multatuli wàs nu eenmaal niet een mensch, die zich boven de omstandigheden wist te verheffen), op van Deyssels beschouwingen in de volgende hoofdstukken van dit boek, is die a e s t h e t i s c h e voorkeur doorloopend van invloed geweest. Voor A.J. is deze Douwes Dekker in de eerste plaats ‘de man die altijd maar klaagt dat hij honger heeft’ en we hooren A.J. hardop denken: welnu, als ge dan daarin u zoo doodgewoon kleinmenschelijk toont, dan moet ge 't verdragen dat wij uwe handelingen ook met een doodgewoon menschelijken maatstaf meten. En doen wij dit, dan, waarlijk, schiet gij zelf in veel een aardig eind te kort. Daar is in de eerste plaats die heroieke ontslagneming als ass.-resident van Lebak. 't Klinkt prachtig en 't is heel goed mogelijk dat de bevolking van Lebak ook slecht werd behandeld maar was dit dan reden dadelijk alles zoo op haren en snaren te zetten? bleef er, naast het bukken voor uw meerderen of 't nemen van ontslag, niet altijd nog een derde weg, door tallooze achtbare lieden heel practisch bevonden in 't gebruik: de weg nl. van 't schipperen, van 't geven-en-nemen? Waarlijk, we kunnen, zegt A.J., de menschen die meenen, dat gij, Douwes Dekker, dien weg had hooren te bewandelen niet zoo geheel en al ongelijk geven, want er was hier niet zoo'n lijnrecht afgebakende vraag van plicht of geen plicht; er was hier geen bepaalde daad te verrichten die de stem van 't geweten verbood. Heusch, de maatschappij oordeelde redelijk over uw daad; gij verwardet uw trotschheid te zeer met uw plicht. En dat reizen met die vrouw, Eugénie, die ge ‘los’ kocht uit dat bordeel (wat déedt ge in 2) bordeelen? ), t is werkelijk niet te verwonderen, dat uw familie, op wie ge zoo scheldt, en die h o e g e n a a m d n i e t w i s t dat er een kunstenaar in u stak, dit niet kon goedkeuren, maar er schande van sprak. En dan broer Jan, neen, tegenover hem hebt ge u ook alweer alles behalve dankbaar gedragen. Was 't verder fraai dat geld te leenen van de Apeldoornsche tantes, met de wetenschap dat deze menschjes zelf behoeftig waren? Tine... waarom hebt ge zoo verwoed getracht haar geloof uit 1) 2)
Verz. Opst, 2e bnd. J. de Gruyter, in zijn Multatuli-biographie, ziet in A.J.'s bewering als zou Douwes Dekker een bezoeker van publieke huizen zijn geweest een grove miskenning van het geestelijk en idealistisch element, dat al Multatuli's handelingen, ook buiten het spoor der maatschappelijke conventies, heeft beheerscht. (I 201). Ook A.J.'s teekening van M.'s verhouding tot vrouwen als Eugénie en Pauline, waar we zeer weinig van afweten, kan volgens de Gruyter onmogelijk juist zijn.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
te roeien, als ge er haar niets anders voor in de plaats te geven hadt; waarom uw kinderen te leeren spotten met wat anderen heilig is. ‘Wilt gij uw kind buiten den godsdienst opvoeden, begin dan met er hem in 't geheel niet over te spreken, doe hem dien naderhand kennen als een historisch verschijnsel, dat, als oorzaak van honderden daden, waarbij de ontslagneming van Lebak nog maar kinderspel lijkt, reeds daarom eenigen eerbied schijnt te verdienen; maar erger niet de geloovige menschen, en daarbij de ongeloovigen van goeden smaak, door kinderlippen te gewennen godslasteringen te stamelen’... (blz. 196). Men kan hier A.J. van harte bijvallen en opmerken, dat zijn godsdienstige opvoeding in 't huis van den ouden Thijm zelfs bij den ‘verloren zoon’ Karel haar vruchten is blijven dragen. Alleen, gij, lezer, zult dienen toe te geven, dat dit volkomen de ethische toon is, waarop b.v. ook een rechtschapen predikant over den goddeloozen Multatuli zou kunnen schrijven. En ge leest nog eens passages als de boven afgedrukte uit andere Multatuli-opstellen van den zelfden schrijver, uit den zelfden tijd, en ge voelt dat dit boek in u iets onbevredigd laat. ‘Hij was een man met Napoleon-achtige begeerten en een Goethe-achtige dispositie’. Ware déze stelling eens tot uitgangspunt genomen voor dit boek en ware zij eens uitgewerkt in den zeldzaam klaren en eenvoudigen stijl, die A.J. hier ter beschikking stond! Hoe anders zou dit boek er dan hebben uitgezien. Alle bedenkingen hadden van kracht kunnen blijven, maar ze zouden geheel verschillend zijn belicht. Het is, voorts, wel jammer, dat in 't bestek van zijn geschrift A.J., in 't hoofdstuk over Multatuli en de Vrouwen, geen plaats heeft kunnen vinden voor de figuur van Mimi. Als wij het 1) werk van de Gruyter er nog eens bij opslaan en de brieven
1)
Door mij besproken in D.G.W. 19e jrg. blz. 65 evv. Opmerkelijk is, dat de Gruyter vaak prijst wat A.J. afkeurt. Zoo Dekker's openhartigheid tegenover Tine ten opzichte van zijn verschillende amourettes. Verg. de Gruyter II 9 en A.J. 209.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
12 herlezen uit dien allereersten tijd der kennismaking tusschen Douwes Dekker en mejuffrouw Hamminck Schepel, dan moeten wij wel zeer sterk den indruk ontvangen, dat Mimi Multatuli's waarachtige groote liefde is geweest, hoezeer hij, op zijne wijze, Tine hoogelijk vereerde. Alweder: niets doet dit toe of af aan de bezwaren, door A.J. in 't breede ontwikkeld ten opzichte van Multatuli's tekortkomingen tegenover de vrouw, die als een heldin haar lot gedragen heeft - doch ook hier ware licht en schaduw misschien iets anders gevallen. Intusschen neemt dit alles niet weg, dat wij in A.J.'s ‘Multatuli’ een boek hebben van zeer markant karakter, zeer kenmerkend voor van Deyssel zelf, d.w.z. dien van Deyssel dien wij nog het minst goed kenden, en dat een eigen plaats inneemt tusschen het vele dat over Multatuli het licht heeft gezien. Wij mogen de firma Brusse dankbaar zijn voor dezen in ieder opzicht zoo 1) royalen herdruk , waarvan de waarde nog verhoogd wordt door Benno J. Stokvis' bibliographie betreffende K.J.L. Alberdingk Thijm. GERARD VAN ECKEREN.
[Boekenschouw]
Romans en novellen Als de winter komt, door A.J.M. Hutchinson. Vertaling van Chr. Moresco-Brants. - (Uitg. van Holkema & Warendorf, Amsterdam). Na de verschijning van M i m i B l u e t t e , eveneens in ‘De H. en W.serie’, was A l s d e w i n t e r k o m t een verrassing. Wel vinden we er het vervelende thema ‘oorlog’ in, doch het is er niet van overwegend belang. De oorlog had gansch den geest der volksmassa's in beslag genomen. Hij wilde dezen zoo spoedig niet verlaten. Wij verwonderen er ons dus niet over. Het is een werk, dat boven tijd en tijdsomstandigheden verheven is, omdat het algemeen menschlijke, dat toch ten slotte in alle tijden en omstandigheden hetzelfde is, er de kern van uitmaakt. Waarom kunnen mythologische figuren ons nu nog ontroeren? Immers, omdat ze bij hun goddelijke eigenschappen ook nog rein menschlijke eigenschappen hadden. Omdat wij onze verlangens, ons streven kunnen vereenzelvigen met hún verlangens, hún streven. Ze hebben liefgehad, geleden, als menschen, omdat zij door menschen ontworpen waren. Zoo ook Marks, de hoofdfiguur uit Hutchinson's werk. Gedurende heel zijn leven doet hij zijn best conflicten met zijn omgeving te vermijden. Al zijn daden hebben een goed doel; hij wil alleen wat goed en redelijk is. Maar het leven gaat zijn gang met de wet van het toeval in alles toe te passen. En de omstandigheden maken de minst-gewichtige daad tot een overtuigend bewijs in een afschuwlijke catastrophe. Een groote verdienste van Hutchinson is, dat hij in de hoofdfiguur, die onder den druk dier omstandigheden gemaklijk tot caricatuur had kunnen verworden, toch het 1)
Wat A.J. ons mededeelt over de quaestie Multatuli-van Lennep verschilt niet veel van wat reeds algemeen bekend is; dies weiden wij er hier niet over uit. Waarom de naam van Lennep op het titelblad van dezen herdruk geplaatst werd is ons niet duidelijk.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
levende van een mensch heeft weten te behouden, zelfs in het tooneeltje in de gerechtszaal, waar Marks, tè zeer overweldigd, niets weet te zeggen dan: Luister!... Luister!... Dáár zeker was er gevaar, dat de voortdurende herhaling van dat ééne woord lachwekkend zou worden. Doch we kunnen niet lachen. We lijden te zeer mee met den gefolterden man. De vertaling is vlot. Alleen: in prozawerk aangehaalde verzen moesten liever onvertaald blijven. ‘De bergen schouwen Marathon En Marathon aanschouwt de zee!’
Dat maakt nu toch heusch niet zoo'n ‘geweldigen’ indruk. JEANNE VEEN.
De paradijsvogel, door Otto Rung. Geautoriseerde vertaling uit het Deensch door D. Logeman-van der Willigen. - (Leiden. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij). Otto Rung voert ons niet langs de breede heirbanen der maatschappelijke wereld, maar kent de geheimenissen der verborgen paden aan den zelfkant der samenleving. Het brandpunt van zijn verhaal ligt in een oud straatje van Kopenhagen, achter het gerechtshof en de gevangenis, waar men door een pikdonkere poort het bedompte winkeltje van Fagerlin, den vogelkoopman, bereikt. Achter de verweerde ruiten ‘stonden sinds twee jaren dezelfde verroeste ijzeren en houten kooien voor de lage vensters, deftige paleizen met koepels, en bescheiden villa's, alle bewoond door meesters, die elkaar voortdurend afwisselden: goudvinken en spreeuwen, groene papegaaien, vinken en witte malcontente kaketoes’. Gelijk de vogels in hun beperkte ruimte, simpel van tooi of bont van veeren, hunkerend naar licht en lucht, of dof berustend in hun lot achter de
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
13 tralies, zijn ook de verschillende, talrijke bewoners van het donkere huis in het slop, - alle van zeer diverse pluimage. Boven het winkeltje woont een collectrice van de Staatsloterij, met aan haar deur een uithangbord. waarop het rad van Fortuna in den vorm van een banketbeuling, - op de tusschen-verdieping drijft een Poolsche jood een obscuren handel in groezelige loterijbriefjes, aan een wollen draad voor 't raam gehangen. Onder de scherp geteekende figuren munten vooral uit de oude, sympathieke Winkelmann, klerk op een rechtskundig bureau, symbool van een verbleekend verleden, ‘mager en plechtig in een gekleede jas en een zilveren eerekruis op de borst’, de zonderlinge Ishöj met zijn wrang ascetisme, dat tot verbijstering voert, en Erik Blunck, een jong jurist, die, toen zijn armoedige studiejaren voorbij waren, wegens woningnood het buurtje trouw bleef. Fagerlin, de vogelkoopman, heeft één kind: Flora. Zijn vrouw is dood. Toen zij stierf, moest het dochtertje van negen jaar de plaats der moeder in den winkel innemen, waar het bijna altijd donker is, en slechts gedurende een paar uren een streepje zon op de toonbank valt. Maar van haar vierde tot haar negende jaar heeft Flora haar ‘echten Paradijsdroom’ gehad. Toen zij balletdanseresje was aan het Koninklijke Theater. ‘Zij kwam iederen dag met haar dunne beentjes in waterlaarzen uit de balletschool terug; dan voelde zij zich heel deftig in een mooien zwart pluchen mantel, terwijl haar kattestaartjes van vlechtjes met strikjes eraan te voorschijn kwamen onder haar matrozenmuts, waarvan zij het elastiek tusschen haar melktanden geklemd hield. En gedurende de warme vacantiedagen van het tooneel, gaf zij een voorstelling op de straatsteenen voor de vijfjarigen uit de buurt’. Blunck ondergaat de romantische bekoring van het grauwe straatje, van Flora's contrasteerend wezen, dat hem boeit. In háár openbaart zich het streven naar bevrijding uit de enge, donkere ruimte het allersterkst. Om haar heen is het lichte, bruisende leven der Deensche hoofdstad. ‘Haar oogen lachen stralend over alles wat schittert en blinkt’. Flora is de Paradijsvogel, pronkend met haar bekoorlijkheden, een lust der oogen, - ijdel, beminnelijk - en raadselachtig. Blunck, in wien de schrijver waarschijnlijk zich zelf heeft willen reïncarneeren, is de eenige van dit gansche menschen-complex, die zich een wijderen horizon heeft weten te scheppen. Geen der bewoners van het duistere straatje is hem vreemd, doch om hèm waait de frissche levensbries. Hij leeft met allen mee, - hij tracht zoowel hun wroeten, het strakke handhaven van een schamel of onevenwichtig standpunt, als den heftigen drang der poovere lieden met heete begeerten naar stoffelijk welzijn bovenal, te begrijpen, - hij tracht te helpen zonder ooit trompetter te zijn van hoogen toren, te speuren naar de oorzaak der donkere machten, die veler denken en doen beheerschen, en leiden tot moord en misdaad, zonder dat de modder van hun bestaan hem bespat. Hij kent bij ervaring het rondfladderen in ‘de groote volière, waar ieder zijn kleine beetje leven achter de tralies gezellig trachtte in te richten en zich het bestaan zuur of zoet maakte’. Hij beseft, dat Flora te gronde zal gaan, wanneer zij slechts bij oogenblikken het kooitje ontvluchten kan, dat haar gevangen houdt. Misschien dat het groote en grootsche buiten haar macht zal liggen, maar de schoone vogel, geschapen om vreugde te geven en vreugde te beleven, mag niet verkwijnen in engte en duisternis, en Blunck is degene, die de deur wijd voor haar openstoot, opdat zij kan uitvliegen naar lichtende ruimten, waar zij zal zijn ‘een rozeblad in de zon’. Schijnbaar luchtig behandeld is dit boek rijk aan ernstige levens-vraagstukken en conflicten, die zich psychologisch ontwikkelen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
De schrijver beschikt over een fijne, uiterst gevoelige opmerkingsgave, en heeft ons in zijn ‘Paradijsvogel’ een werk gegeven van niet geringe waarde, dat ten volle onze aandacht verdient, en door Mevrouw Logeman-van der Willigen op uitnemende wijze in het Hollandsch werd overgezet. IDA HAAKMAN.
De witte Dominicaan, door Gustav Meyrink. Voor Nederland bewerkt door A. van der Hoeven - (Amsterdam, Scheltens en Giltay). Over de artistieke waarde van Ewers' werk is indertijd publiekelijk meer gedisputeerd dan over die van Meyrink's romans en novellen. Misschien niet ten onrechte: Meyrink heeft in elk geval een ethisch streepje vóor bij zijn ‘fantastischen’ confrater! Zijn verbeelding weet, langs vele onderaardsche kronkelwegen, te stichten, terwijl Ewers meestal een tamelijk onstichtelijk gebruik maakt van zijn invallen. Het middelmatig-artistieke nu - men kan het dagelijks waarnemen - wat ethisch toebereid, pleegt hooger te worden geschat j u i s t i n a e s t h e t i s c h e n z i n , dan hetgeen louter geschreven bioscoop-chimaeren zijn. Men wil een tendenz, men schreeuwt er om. En men krijgt bij Meyrink daarenboven een met mystiek gesierde. Dit is een tweede onbetwistbaar ‘voordeel’, waaraan deze schrijver een zekere, serieuze populariteit dankt. Niet ganschelijk onverdiend: zijn roman-trilogie blijft een representatief, invloedrijk oeuvre. ‘De witte Dominicaan’ evenwel handhaaft zich
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
14 in geen enkel opzicht op dit niveau. De compositie is vlak en onbeteekenend, de intrigue sentimenteel, het verhaal weinig suggestief, met populair-politieke bijsmaakjes. Het laat van Meyrink's procédé de harde ribben zien! De Nederlandsche ‘bewerking’ (was ‘vertaling’ een te veel eischend woord?) blijkt uitermate slecht: houterig en, wat erger is, onnauwkeurig: met den franschen slag. Voorbeelden te grijp. Ik zal ze u sparen op deze ééne na: ‘Es ist dein armes Hirn, Vater!’ Vertaald: ‘Het is uw arme hersens, vader’. Ten slotte: ettelijke drukfouten. ROEL HOUWINK.
Cervantes, De Doorluchte Vatenspoelster (La ilustre Fregona). Vertaald door Dr. G.I. Geers. - (Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur). Deze novelle van Cervantes, den onsterfelijken auteur van Don Quijote, zoude reeds alleen daarom de lezing ten volle waard zijn; de duizenden en honderdduizenden, die zich steeds vergast hebben aan dat meesterwerk der wereldletterkunde, zullen allicht terstond grijpen naar ieder ander voortbrengsel eener zoo welversneden pen. Maar, geheel afgezien daarvan, de novellen van Cervantes zijn de kennismaking ten volle waard, omdat zij tintelen van geest en leven. Hoor maar eens hoe de schrijver den picaro of schelm Carriazo schildert, reeds in 't begin van zijn verhaal: ‘Kortom, in Carriazo kreeg de wereld een schelm te aanschouwen ... van meer dan middelmatig verstand. Hij maakte alle graden van schelm door, totdat hij den meestertitel behaalde in de tonijnvisscherijen van Zahara, waar het non-plus-ultra van het schelmendom is. O keukenboeven, vuil, dik en glimmend! nagemaakte armen, valsche lammen, beurzensnijders van het Zocodover en van de markt van Madrid! ziende gebedenmummelaars, pakjesdragers van Sevilla, opperlui van de vlakte, met heel den ontelbaren zwerm die schuilgaat onder den naam picaro!... Daar heb je de nette vuilheid, de mollige vetlijvigheid, den geeuwhonger, de overdadige zatheid, de ondeugd zonder masker; steeds het spel, soms de ruzies, nu en dan een doode, vuile moppen bij elken stap, dansen als op een bruiloft, liedjes als zwart op wit, romances met een stok, poëzie in vrijheid gedresseerd. Hier wordt gezongen, daar wordt gevloekt, ginds wordt gevochten, verderop wordt gespeeld, en overal wordt gestolen’... (blz. 4). Is dit geen tooneeltje, een Jan Steen of Ostade waardig? Is deze heerlijke onzin niet de echte kern van den schelmenroman, zooals hij zich in die eeuw, gedeeltelijk uit Spanje, over de heele wereld verbreid heeft? En moeten wij den heer Geers niet dankbaar wezen, nu hij ons dit juweeltje van Cervantes in een oorspronkelijke vertaling aanbiedt - een vertolking uit het Spaansch, ‘wat van eenige vroegere, meest gedeeltelijke vertalingen, niet altijd kan beweerd worden’, zooals hij opmerkt (blz. 16). Waarlijk, aan frissche opwekkende letterkunde bestaat meer dan ooit in onzen tijd behoefte. Men leze dus dit vlotte verhaal van den eenarmige van Lepanto, en vergaste zich aan de levendige schilderingen, aan den fijnen humor die overal doorstraalt. Nu de heer Geers met getrouwheid den tekst dezer novelle heeft trachten weer te geven, hopen wij dat het bij dit eene brokstuk van Cervantes' luim en genie niet zal blijven, integendeel, dat de geheele bundel van 12 vertellingen door hem in een Nederlandsch gewaad zal worden gestoken; misschien wel met een uitvoerige studie over Cervantes, zooals er een over Calderon in onze taal bestaat van de
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
hand van wijlen J.J. Putman, deken te Utrecht. Onder die vertellingen zijn immers wereldberoemde als ‘la Gitanilla’, het ‘voorbeeld van de Preciosa van Weber, van “Esmeralda uit Notre Dame de Paris”, enz. (zie blz. XVI). Den invloed van die vertellingen op de latere Europeesche letterkunde te schetsen, ziedaar een waardig onderwerp voor den bekwamen vertolker van deze boeiende novelle. Een paar opmerkingen ten slotte, vooral over taal en stijl. In zijn Inleiding spreekt de heer G. over het bij uitstek dynamische karakter van het Spaansche volk (blz. V). Ik verklaar op mijn eerewoord deze uitdrukking niet te begrijpen, en moet protesteeren tegen het gebruik van zulke bastaardwoorden, die bij de tegenwoordig heerschende taal- en stijlverwildering niet anders dan noodlottig kunnen werken. Ons Groote Woordenboek der Ned. Taal, dat onder zijn artikelen alleen: dynamiet (en samenst.), dynamo, dynamometer, dynastie, dynastiek, en dysenterie heeft e
opgenomen (zie III dl. 1916, blz. 3748) heeft blijkbaar dit bijvoegelijk naamwoord niet eens als Nederlandsch willen erkennen. Hierover ware van meening te verschillen; maar in elk geval is het woord onduidelijk en moet door een goed vaderlandsch worden vervangen. Ook “picareske” neiging in plaats van “schelmsche” kan mijn goedkeuring niet wegdragen. Dit alles ware te verbeteren bij een tweede uitgave, die dit boekje alleszins verdient. Te verbeteren zijn ook de vertalingen der verzen en liederen, die in dit verhaal voorkomen (blz. 23, 49, 61); deze vertolkingen zijn houterig en stijf, in één woord ongelukkig. Dan nog liever, zou ik bijna uitroepen, vrije navolgingen op de wijze van Bilderdijk, bij voorbeeld. Maar waar het genie van een Bilderdijk, misschien wel alle dichterlijk talent, aan onzen geleerden vertaler ontbreekt, daar
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
15 mag zulk een eisch hier niet worden gesteld. Zóó als zij daar nu voor ons liggen, zijn deze verzen niet meer dan leelijk proza. Cervantes geheel onwaardig is een vertaling als deze: Maar vergroot Zoo je g'loof en vast betrouwen, dat bij 't hooren, de jonkvrouwe in geluk verkeert je nood. (blz. 62).
Moge een tweede uitgave, ik herhaal het, deze gebreken uitwisschen, dan is zeker een wensch vervuld van menig lezer. H.C. MULLER.
Verhalen, door J. van Oudshoorn. - (Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur). Dit proza zal lateren generaties kunnen dienen bij hun beoordeeling van de barbaarsch-verfijnde excessen, waarvoor het individualistisch emotieleven mogelijkheden schiep. Duidelijk spreekt voor mij in elk dezer verhalen het verwijderd zijn der bewuste waarneming vàn de ervaring der aandoenlijke menschnatuur. Het geeft het Hamlet-probleem in z'n toeschouwing van het innerlijk gebeuren (nevenbewustzijn) in overgroote duidelijkheid, - een bewustzijn dat in z'n verre verwijdering van de diepere, menschelijke, ethische gevoelsinstincten zich geïsoleerd heeft, en dier beroering als een vage en verre, buiten haar plaats grijpende realiteit, ervaart. Duidelijk analyseert de schrijver deze tweespalt, waar hij schrijft: Ik bespeurde geen zweem van angst. Of beter gezegd: ik bemerkte hoe de angst niet tot mij door vermocht te dringen, zooals ik voor al het overige in schier doodsche rust van mijn omgeving afgesneden was’. We weten nu niet of deze schrijver, als eens van Deyssel in vroeger jaren, eigen innerlijk heeft be-experimenteerd, dan wel volle getuigenis aflegt van zelf-ervarene werkelijkheid. In het eerste geval heeft hij in zijn proza de harmonie wonderwel weten te vinden waar in dit verdufte proza soms even de vage glans eener realiteitservaring glimpt, schemerig en gedempt als een van ver weerkaatsten schijn. Voor ons heeft dit boekje tenslotte de beteekenis, dat - waar het in de scherp-toegespitste innerlijke waarneming zich verdiept en van het menschelijke zich geheel vervreemdt - in zijn intellectueele zelfverdieping toch reeds op weg is om tot die diepte te reiken waar het innerlijk voor hoogere metafysische invloeden is opengesteld en eens, in een goddelijke bedwelming, tot het kosmisch aanschouwen zal worden opgebeurd. MAURICE BERKESTEIN.
Verzen; tooneel
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Ubu Koning, door Alfred Jarry. Vertaald door F. Chasalle, C.J. Kelk en E. Vergé. - (Uitgave: J. Emmering, Amsterdam 1922). Jarry's farce in Holland! En voortreffelijk vertaald. Wij beleven vreemde tijden; wie had durven denken dat hiervoor thans belangstelling bestond! Trouwens, ik betwijfel of de doorsnêe-Hollander ook maar iets in deze klucht te apprecieeren weet, laat staan of hij iets vermoedt van den minder grappigen achtergrond, zonder te vervallen tot een metaphysische speculatie, die noodzakelijk op eenige allegorische voorstellingen uitloopen... en dood loopen moet. Jarry schreef ongekuischt schavuiten-Fransch en parodieerde Shakespeare kostelijk; bovendien bereikte de acrobatiek zijner verbeelding meer dan eens de sferen der onsterfelijkheid, letterlijk: du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas. Wie speelt dit stuk, in het alles goedmakend tempo, zonder dat één ‘ruwheid’ hangen blijft? Kan het alleen Marinetti? R.H.
Letterkundig leven uit de januari-tijdschriften De Gids ‘Van haar Luister beroofd’ is de titel van een nieuwen roman, waarmede Johan de Meester den nieuwen jaargang van De Gids opent. Een jonge dokter, die om een vrouw Indië heeft verlaten, komt in patria aan 't hoofd van een zlekenhuis in een provinciestad midden tusschen 't gekonkel en de geheimzinnige tragedies van allerlei lieden met dubbele en enkele namen. Men moet dit verhaal vooral niet lezen als men weinig tijd heeft, daar een twee- driemaal overlezen van iederen zin wel gewenscht is om uit dit puzzelig kronkelproza den zin op te diepen. Mr. Aart van der Leeuw zitten nog de ‘Uren dagen maanden jaren’ in 't hoofd, welke hij bezingt in een gedicht ‘Van den Tijd’. Jan Veth heeft een gedicht ‘Ter Herinnering’. Dr. André Jolies vervolgt zijn karakteristiek van wezen en ontwikkelingsgang van het Sprookje en staat o.a. stil bij Lafontaine. Hoe nauwkeuriger men Lafontaine bekijkt, hoe verrassender zijn figuur in zijn tijd komt te staan - hij schijnt zoo volkomen in de omgeving van Lodewijk XIV te passen en maakt toch in alles wat hij schrijft inbreuk op de letterkundige regels, de letterkundige étiquette, ja, bijna op den loop van de letterkunde. Niet dat wij ons dien tijd zoo uitsluitend of bij uitstek deftig hoeven voor te stellen - neem aan den eenen kant den kleinen Scarron, aan den anderen den grooten Molière en gij hebt ruimte voor alles, wat vermakelijk en geestig is, van grappen die vaak laag genoeg bij den weg zijn, tot aristophanische uitgelatenheid en de dolste sprongen van de phantasie; gij vindt het bekoorlijke lachen en den diepsten spot, die zich zelf niet spaart. Maar Scarron, noch Molière, noch wat er tusschen ligt, verbazen ons. Wij zijn er op voorbereid in de buurt van den zonnekoning narren en fijnen geest te vinden; ook in den plechtigen Boileau ontbreekt een tintje van dien aard niet - en alle passen in hun soort toch weer bij het geheel en zijn uit het geheel te verklaren. Lafontaine is allerminst een nar... hij is een kind, en kinderen kunnen wij ons in dien tijd, waar zuigelingen een allongepruik
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
16 schijnen te dragen, het moeilijkst voorstellen - en omdat hij een kind is, is hij een enfant terrible; een enfant terrible in den verhevensten vorm: hij zegt op de fraaiste, maar onschuldigste wijze dingen, die men niet zegt. Daar zijn b.v. de ondeugende C o n t e s , waaraan de tijdgenooten van Lafontaine zooveel aanstoot hebben genomen. Het is al dikwijls gezegd, dat de verhouding van man en vrouw zelden zoo rein en edel vertoond is als in het Fransche drama van Corneille en Racine - welke rol ook overspel in de maatschappij speelde, in de tragedie werd het niet geduld. In den grooten roman van d'Urfé, Calprenède en Scudéry zijn de verhoudingen ingewikkelder, maar ook hier heerscht een zedelijke toon en een ingetogenheid die voor ons wel eens aan het komieke grenst, en al gaat het in den roman bourgeois soms ruwer toe en al loopt er in de mémoires veel van Sint Anna onder - zoekers naar het verfijnd of het uitbundig erotische vinden ook hier niet al te veel van hun gading. Geen wonder dus, dat de vroolijke, in den grond kinderlijke, maar toch vrij verre gaande ongebondenheid van de C o n t e s ergernis gaf. Toch zou ik durven beweren, dat dit niet het eenige was, wat de verontwaardiging opwekte: tusschen het drama en den galant-heroieken roman staan die korte, kostelijke gedichten, die aan de middeleeuwen en de 16e eeuw, aan fabliau en novelle, aan Boccaccio, Ariosto en Clement Marot doen denken, op zich zelf als een ketterij. Het is onmiskenbaar de stijl van Lodewijk XIV, maar er is in de wijze waarop die stijl op buitenissigheden wordt toegepast, weer dat wonderlijk naïeve, dat het enfant terrible verraadt. Was Lafontaine in zekere tegenspraak met zijn tijd, Charles Perrault schijnt op den eersten aanblik daarvan wel een zeer compleet voortbrengsel. De zaak is echter veel ingewikkelder, wat Jolles breedvoerig uiteenzet. Aan de nagedachtenis van den archivaris Samuel Muller (Mr. S. Muller Fzn.) wijdt Jan Veth eenige bladzijden. Zijn gansche doen en laten kenmerkte zich door iets opvallend weinig coulants. Hij liep snel en toch om zoo te zeggen schoorvoetend, maar daarbij ietwat dwars, gelijk iemand die, om een uitdrukking uit het manége-rijden te gebruiken, traverseert. Zijdelings ook, maakte hij somtijds zijn entrée in een kwestie. Er lag een zekere schichtigheid over hem, die in bitsheid tot uiting kon komen, en zijn vader heeft hem al wel eens k w a r r e l i g genoemd. Het kon voorkomen, dat hij hard leek en hij, die werkelijk bereid stond om iedereen te helpen, gold voor een lastige man. Zijn kennis was echter onaangevochten, zijn blanke eerlijkheid onverdacht. Hij was een man van a f d o e n . Een curieus staaltje uit Mullers jeugd deelt Veth daarvan mede. Toen hij veertien, vijftien jaar oud was, werd Artis allengs uitgebreid. Men kocht er telkens een stuk van de Plantage bij aan. Maar er bleef nog een brok andere huizen staan, die een hoek sloegen in het reeds bijna afgeronde terrein. Wanneer dan de kinderen Muller naar Artis gingen,
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
had de jeugdige Samuel altijd dat ééne punt in zijn hoofd, dat die hoek er nu ook nog bij moest komen, en dat het geheel dan àf was. Enkele jaren later weer, bracht de familie Muller de zomers door op een Geldersch dorp, waar in de buurt een grafkelder was van de familie X. Men wist, dat in dit graf nog één plaats leeg was. En de jonge man, die geen vlieg kwaad zou hebben gedaan en allerminst iemands dood had gewenscht, zei toen eens, dat die ééne nu ook nog maar sterven moest, omdat het graf dan vol zou zijn. Zoo overmeesterde hem dan zijn hartstocht voor het afgerond zien.
Groot-Nederland. Jaap van Gelderen gaat voort Horatius te transponeeren in onze taal; Jan Walch geeft ons twaalf tafereelen uit het leven van den Heiligen Frans in verzen. Charelke Dop vertelt ons zijn ‘vulgaire geschiedenis’. Charelke Dop is negociant in 't Keersegangske en als er menschen zijn zaak het ‘petitske’ noemden, dan was dat alleen uit jaloezigheid. Sefie van 't stamineeke op den hoek had er vooral een airke van weg hem daarmee te dratsen, maar Sefie was kwaad. Er was bij Charelke een vrouwmensch over den vloer gekomen, nen hoeppetijs van twintig jaar. En daarom had Sefie gezegd tot Charelke, dat hij nu 't een of 't ander moest beslissen, niet een deftig vrouwmensch zoo lang aan de wiggel houden! ‘Sefie, zei ik heel serieus, Sefie maske, 't een gezegd lijk 't ander, ge weet dat we nooit of sjamij een kontrarie woord tegen mekander gehad hebben, maar ge moet alle reden plaats geven en als ge nu peist, omdat ik dat wicht in mijn huis heb genomen om mijn kot wat proper te houden en mijn eten te koken, dat gij me daarom minder zijt!’ - ‘Allemaal zeever, kwam ze der tusschen, precies of ik u niet van langen datum ken, mandeeke! Ge moet bij mij de juzewiet niet komen uithangen! Ge moet nu maar 't een of 't ander zeggen!’ Ze begost op zoo'n nijdige manier de stoelen langs de tafels te schuiven dat ik eens naar de deur loerde. Zoo'n petèng! Ik legde ineens mijn hand op heuren arm en zei goedhertig: - ‘Sefie maske....’ maar ze sloeg weer koleirig mijn hand weg en schreeuwde: ‘Afblijven of trouwen!’ en ik zei in m'n eigen: dan maar liever afblijven. Van Sefie en Charelke naar de Zelfvermomming des Absoluten is een heele stap, al volgen de stukken onmiddellijk op elkaar. In de voorafgaande hoofdstukken heeft Carry van Bruggen het begrip Staat als een fictie pogen aan te toonen. Het ‘Vaderland’, waarover men luid en veel spreekt, speelt in het leven der menschen nauwelijks een rol, de kaste daarentegen, waarover men zwijgt, beheerscht het in al zijn geledingen. Nooit en nergens treft men in de litteratuur de liefde voor een persoon van andere nationaliteit als een tragisch motiefaan, wel en overal die liefde voor iemand van andere kaste. De vorsten gaan hierin voor: ze trouwen in de internationale kaste der ‘hoogstgeplaatsten’, niet in ‘hun volk’. Terecht zegt Michelet: ‘Le Roi, c'est l'Etranger’. Zij legt er nog eens den nadruk op, hoe, daar er geen ander zijn is dan anders-zijn, distinctie-drift (zie haar ‘Prometheus’) overal en altijd samen valt met levens-drift. Daarnaast is er echter de alomvattende heerschappij van het Eenvormigheids-princiep.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
De resultante dan van de distinctie-drift (de afkeer van c o m m u n te zijn) en van de eenvormigheids-drift (de afkeer van e x c e n t r i e k te zijn) creëert de kaste, de groep met eigen distinctieven. Is levens-drift dus aan den eenen kant distinctie-drift - aan den anderen kant, van uit de groep-formeerende Eenvormigheid, is het kaste-drift. Op welke distinctieven zal zich nu de kaste-vorming noodzakelijkerwijs baseeren? Enkel door zich met elkaar te vergelijken kunnen menschen zich van elkander onderscheiden en naar dit vergelijken zal derhalve hun voortdurende behoefte uitgaan en dit vergelijken is: z i c h m e t e l k a n d e r m e t e n . Meten is vergelijken. Worstelen, wedstrijden houden, zien ‘wie de sterkste is’, is dan ook inderdaad de voortdurende behoefte van kinderen, onontwikkelden en zelfs van jonge dieren. In het creëeren van vergelijkingsmotieven (wie het verst kan schreeuwen, gooien, spuwen of zelfs ....!; wie het langste dit of dat volhouden kan) leggen ze een onuitputtelijke vindingrijkheid aan den dag en geen wonder: hierin bevestigt zich hun leven, vergewissen zij zich aan ander van hun eigen leven. Het eenvormigheidsprinciep mengt zich daarin als de neiging allen tegelijk hetzelfde te doen (knikkertijd, vliegertijd) maar ook in het, als ‘supporters’ zich één verklaren met het een of ander voetbal-elftal, waardoor onmiddellijk kudde-vorming intreedt en elk der ‘supporters’ zich voelt deelen in de glorie of in de teleurstelling van ‘zijn’ elftal, bereid dit met de vuist tegen ‘smaad’ te verweren, zooals elk ‘rechtgeaard vaderlander het hart hooger voelt kloppen’ als hij verneemt dat een Leidsch roeier een ‘bootlengte’ eerder bij het steigertje kwam dan een uit Londen of Oxford. En wat blijft er van de heerlijkheid der deugd, het prestige der wetenschap, de onsterflijke glorie der dapperheid bij het kastegevoel? ‘Virtus nobilitat’ staat er op onzen Leeuw, maar elke
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
*1 hofpias draagt hem op zijn hansop. Doctoraten honoris causa vallen ‘gekroonde hoofden’ ten deel, elfjarige prinsjes zijn reeds hooger in rang dan oude officieren, op ministeriën en postkantoren verdeelt zich het personeel in commiezen en klerken, d.w.z. in heeren en mannekes, bij het Middelbaar Onderwijs heeft de verdeeling in ‘academisch gevormde’ en andere leeraren au fond dezelfde beteekenis. Men vraagt elkaar hoeveel twaalf maal dertien ook weer is en waar eigenlijk precies Madagaskar ligt, maar voor geen wereldsch goud hoe men die asperges eet en waar dat kommetje voor dient. Deze enkele grepen mogen volstaan om te doen zien, hoe deze schrijfster in haar belangwekkende beschouwingen geen heilige huisjes spaart, maar den geduldigen lezer dwingt tot zelf-Ontmomming. Frans Coenen vervolgt zijn Studies van de Tachtiger Beweging. Heel juist lijkt mij wat Coenen zegt over de begrippen ‘individualisme’ en ‘gemeenschap’. Hij doet uitkomen, dat zij, die tegenwoordig met zekere exaltatie de woorden gemeenschapsgevoel en gemeenschapskunst gebruiken in den regel eigenlijk heel wat anders meenen. Zij meenen eigenlijk.... individualistisch gevoel. Indien men er namelijk van wil af zien individualisme met egoïsme gelijk te stellen, staat individualist tegenover gemeenschapsmensch, als het persoonlijke tot het onpersoonlijke...... Het gemeen-voelen en denken, weten wij, reikt gewoonlijk niet hoog. Het is op de gemeenschap en haar wel of wee gericht, bedoelt haar in stand te houden, uit te roeien wat haar ondermijnen, te bevorderen wat haar versterken kan. Zoodat wie enkel in gemeenschap denkt, enkel het geestesleven der gemeenschap leeft - wat ten slotte zelden enkel het geval is - geen andere dan gematigde nuttigheidsgedachten en gevoelens voortbrengt, in kunst zoowel als in moraal en het practische leven, eenvoudig, omdat de ‘massa’, waartoe hij ongescheiden behoort, geen andere dan zelfbehoudsoverwegingen heeft.
Nederland. Proza van A.B. van Tienhoven, Pauline le Roux, Ellen Forest, Marie Favai-Kievits, N.M. Prins-Burgers en anderen. In de novelle ‘Huwelijksvacantie’ is de laatste stichtelijke ontboezeming die de ‘heldin’ in haar dagboek neerkrabbelt: 3 September. Mijn man zit in de roode stoel en leest de krant en rookt een dikke sigaar. Hij is blij dat hij weer thuis is, heeft hij gezegd. Ik weet nog steeds niet, waarom ik mijn leven liever zoo vergooi in dit dorre bestaan, dan me in de armen van dien dollen, wilden, hartstochtelijken jongen, dien van geestkracht en liefde bruisenden amant, te gooien. Omdat ik toch een fatsoenlijke Hollandsche vrouw ben, en niet de maitresse, die de heldin is in Fransche romans; omdat ik de gevolgen van een burgerlijk atavisme te torsen heb? Omdat ook mijn kleine lieve amant mij voor het geheele leven begeerde, en niet de luchthartige
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
minnaar uit een Fransch boek kon wezen? Mijn huwelijksvacantie is nu afgeloopen. Mijn huishoudboek is in die vier weken verschrikkelijk in de war geraakt.
De Hollandsche Revue Dit uit de karakterschets betreffende den humoristischen schrijver F. de Sinclair: Er zit altijd wel éénige humor in het lot van iederen sterveling, maar het levenslot van A.H. van der Feen is aan humor bijna overdadig rijk. Het heeft den, wellicht, geestigsten Nederlander van dezen tijd geplaatst in... Zeeland, op een eiland, in een stadje dat Goes heet; het heeft den man die gezonde menschen zich ziek laat lachen en zieke menschen opbeurt en blijmoedig stemt, in het maatschappelijk leven doen benoemen bij den dienst der... directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, bij dien tak van staatsdienst, beroemd en berucht om den ernst zijner ambtenaren. Er zit heel wat humor in de grillen van dit levenslot... Wij hebben hier te doen met een uiterst curieus geval van dubbelleven, van twee ik-heden in één en denzelfden mensch. Er is gelukkig nog nooit een ongeluk gebeurd en de kans daarop is ook voor de toekomst zeer gering. De beide ik-heden staan op zeer goeden voet met elkaar.
Vlaamsche Arbeid. Dit tijdschrift heeft een Referendum gehouden over de huidige malaise in de Vlaamsche letterkunde. Hier iets uit enkele antwoorden. Wies Moens schrijft: De malaise, dat is de grote geestelike verscheurdheid van het tegenwoordig geslacht, het geslacht dat eens zo koen post heeft gevat tegen het ‘anarchisme’ van de voorgaande generatie, en helaas, nu, door zijn eigen bitter skepticisme blijken begint te geven van fatale moedeloosheid........ Wee de ‘artiesten’ die in deze tijd hunne zwakke zenuwen gaan verslijten aan zielloos vormgepeuter; de kunstenaar van nu staat voor een andere taak. Hij moet de verspreide scherven van het leven weer bijeenbrengen. Dr. Jules Persyn schrijft: Ik ben niet zoo pessimistisch als U blijkt te zijn, en ik geloof niet dat het met onze literatuur zoo bar staat als U voorhebt. Wel hebt U gelijk, zou ik denken, als U meent dat er schadeposten zijn. Maar ik geloof dat het hieraan ligt: Velen spreken in de kunst, niet omdat ze iets te zeggen hebben, maar omdat ze vóor alles wenschen gezien en gehoord te worden. In dien zin hebben we meer dan ooit, te onzent en overal, een ‘course du flambeau’. Er is weinig roeping, veel stiel. Er zijn veel literators, weinig dichters. Dit uit 't antwoord van André de Ridder:
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Gezien de strengere eischen door den strijd om het bestaan gesteld is er een verplaatsing van werkzaamheid gebeurd: van de literatuur naar andere, beter rendeerende bezigheden. Wel weet ik, dat er veel gediscussieerd is geworden, laatstelijk meer dan ooit te voren, over de vraag of een literator goed doet met van zijn literatuur alleen te willen bestaan of wijzer handelt met zijn nooddruft uit andere bronnen van verdienste en winst te halen. Maar deze vraag kan voor Vlaanderen niet eens gesteld worden. Immers, hier leeft niemand van zijn pen........ De vlaamschgezinde actie lokt velen der jongeren de straat op, die anders wellicht in hun schrijfvertrek zouden zijn gebleven, ook als ‘estheten’ wellicht........ Dat we ons soms min of meer ‘geïsoleerd’ hebben gevoeld in Vlaanderen, te verfijnd door onze cultuur om op te kunnen gaan in al wat er zoo grof, zoo populair, zoo weinig geestelijk, zoo weinig bezadigd en bezonken in onze ouderwetsche cultuur was - waarom het te loochenen? We hebben ernstig gemeend, dat we aan ons land dienst zouden bewijzen - in afwachting dat heel het volk naar een hooger peil zou opgeklommen zijn - met allereerst voor een ‘élite’ te zorgen, zoo goed of zoo kwaad als 't kon........ Johan Meylander heeft in ‘Fashion’ uitstekend zekere kanten van dit, toch niet zonder althans eenige scherts ‘decadent’ geheeten Vlaanderen beschreven. Misschien zou er toch iets groots uit deze groep geworden zijn - ondertusschen zijn er individueele boeken van deze generatie, die er gerust mogen zijn, nà V a n N u e n S t r a k s , vóór het werk der jongeren - als de oorlog niet uitgebroken was.
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. De betreurde schrijver Ary Prins was geen man die in het materialisme van zijn kaarsenfabriek opging; hij was o.a. een liefdevol schilderijenverzamelaar. Over de collectie Prins deelt Mr. H.F.W. Jeltes een en ander mede. Dat Prins' voorkeur uitging naar werken als die van ‘den Helschen Breughel’ is voor wie zijn geschriften kennen heel begrijpelijk. Maar ook Breitner, Fantin Latour, Daumier, Maris e.a. zijn vertegenwoordigd. Herman Robbers begint het tweede deel van zijn romancyclus E e n M a n n e n l e v e n , onder den titel: O p H o o g e G o l v e n . De Huib uit ‘Sint Elmsvuur’ beleeft hier zijn eerste tooneelsucces. - Van M. Scharten-Antink een Couperus-achtig prozastukje over haar penhouder ‘Het Unicum’. In V r a g e n v a n d e n D a g een beschouwing van W.F. Gouwe over Industrie, Handel en Kunst; in S t e m m e n d e s T i j d s een artikel over Emerson den Wijsgeer van Dr. W.H. Weeda.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
17
Eenige vergeten Fransche romans TOEN voor eenige jaren de druk- en materiaalkosten den boekenprijs een ongekende hoogte deden bereiken, beijverden verschillende Fransche uitgevers zich een voor allen betaalbare wijze van uitgave te lanceeren, die ondanks den lagen of betrekkelijk lagen prijs goede lectuur zou brengen. Het eerst kwam, in 1919, de firma Flammarion met haar serie ‘Une Heure d'Oubli’, oorspronkelijk wekelijks, later eens in de veertien dagen 62 pagina's proza brengende, een korten roman of een verzamelingetje schetsen, van auteurs van naam. Heel veel bizonders gaf deze uitgaaf weldra niet, na de eerste twintig of dertig reclame-nummers die de reputatie van de serie moesten vestigen. Bourget, Prévost, Courteline, Bordeaux, Farrère, Richepin, Mirbeau, de beide Margueritte's, de beide Rosny's, Huysmans, Barbusse - of hun uitgevers! e.a. stonden gedeelten af, ter herdruk, van vroeger verschenen succeswerken. Tegenwoordig treft men slechts af en toe werkelijk waardevolle litteratuur in deze kleine, wel wat onoogelijke deeltjes. Verleden jaar kwam Albin Michel met iets nóg g o e d koopers aanzetten: de ‘Contemporaine Collection’, 32 bladzijden ‘klein’ (om niet te zeggen groot) en kostende fr. 0.35. Ook eigenlijk niet heel veel zaaks, als wij enkele deeltjes uitzonderen van Haraucourt, van André Corthis en van den altijd aardigen Courteline. Maar echte g o e d e lectuur bood de collectie van Plon-Nourrit, ‘Bibliothèque-Plon’ genaamd, en waarmee de uitgever waarlijk goed, en zeker zéér lucratief, werk verricht heeft. Daarin verschijnt Bourget en Bordeaux, Lichtenberger, Fromentin, Rosny, Ernest Daudet, Paul Margueritte, om enkele ‘ouderen’ te noemen, en, onder de jongeren, Jaloux, Valery Larbaud, Charles Géniaux, Emile Baumann, Ernest Pérochon, Gaston Chérau, enz. enz. Nu, deze boeken kosten ook 3 frs. Maar daar heeft de boekenkast ook wat aan, en dezelfde teksten - het zijn alle herdrukken! - kosten in de ‘gewone’ uitgaaf allicht 7.50 frs. of meer. Sommige van deze deelen nu hebben nog een verdienste te meer: zij brengen onder de aandacht van het publiek enkele hoogst belangrijke romanwerken van 25 jaar terug en langer, en die zoo stilletjes aan vergeten waren, ondanks hun litteraire en vaak ook literair-historische waarde. Zoo b.v. bezorgden zij vele liefhebbers van Provençaalsche, lieve en naïeve schetsen: den bundel L a C h è v r e d ' O r van den vriendelijken Paul Arène, (1843-1896) den schrijver van J e a n d e s F i g u e s (1868), een kinderlijk-poëtisch en eenvoudig werk dat langen tijd uitverkocht bleef en waarvan vele groote tijdgenooten als Anatole France en Charles Maurras - deze laatste schreef voor de jongste uitgaaf een belangwekkende voorrede-biografie de ‘onuitgegevenheid’, of juister gezegd de onverkrijgbaarheid, betreurden. Men leze dit kalme boek op een zachten zomeravond
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
18 als een verademing na het woelige twintigsteeeuw-gedoe van den voorbijen dag... Zulk een eenvoud gepaard met zulk een zacht-humoristischen, soms schalkschen glimlach vinden wij bij Daudet en Mistral, - en bij Paul Arène. L a C h è v r e d ' O r is een allerliefst, onschuldig en zonnig verhaal. De jacht naar een schat, die blijkt een symbolische schat te zijn, en waarvan een mysterieuze gouden Geit de grillige bewaarster zou wezen, doet een jong geschiedschrijver zijn intrek nemen bij den burgemeester van Le Puget-Maure, waar hij verliefd wordt op Norette, de bevallige burgemeestersdochter, in wier aderen vurig Moorsch bloed stroomt en met wie de jonge man een gelukkig huwelijk aangaat, waarvoor hij gaarne al de hypothetische verborgen goudschatten offert. Deze bekende moraal is het voorwendsel voor leuke beschrijvingen van de locale atmosfeer... *** Een ander deel, No. 20, bracht ons Valery Larbaud's F e r m i n a M a r q u e z , een meesterwerk.
VALERY LARBAUD Naar een teekening van Paul-Emile Bécat (1920)
De inhoud komt in hoofdzaak neer op de platonische bewondering welke een schoolknaap, Joanny Léniot, gevoelt voor de zuster van een zijner kameraadjes, Fermina Marquez, die met haar moeder en haar zusje Pilar, in de kostschool waar haar broertje wordt opgevoed, herhaaldelijk bezoeken mag afleggen. Dit kostschooldrama doet in menig opzicht denken aan Louis Chadourne's L ' I n q u i è t e A d o l e s c e n c e (1920) dat velen kort geleden met ontroering zullen gelezen hebben. De wijze waarop Larbaud - een der zuiverste onder de jonge prozaschrijvers - den invloed weergeeft dien de aanwezigheid der reeds rijpere vrouw uitoefent op de indrukvatbare gemoederen der schooljongens, duidt op een zeer talentvollen kijk op de teedere ziel der jeugd, in haar slechts schijnbaar gelukkige Chérubin-jaren, wanneer het nog jonge, nog nieuwe hart zoo licht gekwetst kan worden. F e r m i n a M a r q u e z is bovendien een gezond boek: het doet goed, en geenszins romanesk-braaf, aan, dat de aanvankelijke zinnelijkheid der schoolverlangens allengs plaats maakt voor veel mooier en ideëeler gevoelens. Want hoe hierover ook de naturalisten-a-tort-et-à-travers mogen oordeelen, afgaande op de persoonlijke ervaring hunner gedepraveerde temperamenten, - zulk een verheffing naar het onlichamelijke is waarlijk het eigen van een zuiver gevoel: de jongemenschen-liefde ... ***
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Dan leze men Nos. 25 en 26: L e s O i s e a u x s ' e n v o l e n t e t l e s F l e u r s t o m b e n t , twee lijvige deelen van den te weinig bekenden en nog minder gelezen ‘Académicien de Goncourt’: Elémir Bourges. Bourges, geboren in 1852, is de schrijver van schitterend romanwerk, L a N e f , S o u s l a H a c h e en L e C r é p u s c u l e d e s D i e u x , maar vooral, en als zoodanig prijkt hij reeds in meer dan eén bloemlezing, de onvergankelijke schepper van een der machtigste romans van 1) onzen tijd: L e s O i s e a u x s ' e n v o l e n t e t l e s F l e u r s t o m b e n t . (1892) . Dit grootsche werk, dat het avontuurlijke leven verhaalt van een Russischen Groothertog Floris, een mensch in de klassieke beteekenis des woords, moet ieder beschaafd tijdgenoot gelezen hebben. Floris is een Mensch, dus: een, die in zijn woelig leven alles ervaart wat des Menschen is, een waar schepsel van vleesch en bloed, met nobele deugden, vurige hartstochten, tyrannenkracht en zinnenslavernij; een, die in de dagen van sombere overpeinzing en onderworpenheid, snakt naar daden van saprijke energie; en een, die in den roes dier daden slechts de bittere ijdelheid van het bestaan herkent, een melancholicus die het Lot aandurft maar niet aankàn: een XIXe-eeuwsche romanticus dien het fatum der Ouden vervolgt, en dien alle aardsche kwellingen, vaderlijk despotisme, de dood van
1)
Vóor eenige weken werd de aandacht van het publiek weer op dezen vergeten, genialen schrijver gevestigd. In Nov. 1922 werden zijn werken n.l. bekroond met den ‘Prix-Lasserre’. Cf. ook: L e s N o u v e l l e s l i t t é r a i r e s van 2 en 9 Dec. 1922.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
19 moeder en zuster, het wegsterven zijner liefde, het vergif van het verleidelijke overspel, de smaad der bloedschande, de wroeging om het onherroepelijke, het verlies van geheel zijn idealisme en allerlei teisterende natuurrampen herinneren aan de vergankelijkheid van het geluk (waarop de titel doelt) en de waardeloosheid van 's menschen verblijf op aarde. Een somber, doch álomvattend gegeven dat Bourges uitwerkte tot een aangrijpend
ELÉMIR BOURGES
epos. Van Shakespeare heeft hij veel geleerd - gelijk hij ons in een voorrede toevertrouwt. Het zou de moeite eener uitgebreide studie loonen, na te gaan, in welke mate Bourges zijn groot model imiteerde. Merken wij enkel op, dat hij, evenals de Grootste Dichter, kan bogen op een ongemeene veelzijdigheid; hoe in zijn werk alle nuttelooze transities vermeden zijn; hoe hij door pakkende, hyperbolische vergelijkingen met alledaagsche dingen zijn reeds zoo kleurigen stijl opluistert; bij hem ook vindt men soms die triviale volkshumor, welke dadelijk de meest tragische toestanden opvolgt, gelijk in Shakespeare's werken en in het ironische leven dit zoo vaak het geval is; zijn verhaal bevat, vooral in dialoogvorm, ook gaarne van die godsdienstig-philosophische beschouwingen en discussies die het tot metaphysische hoogten verheffen; oratorische herhalingen, afgebroken monologen, boertige tooneelen, rhetorische vocatieven, opvallende parallelismen, dat alles doet onder het lezen van L e s O i s e a u x s ' e n v o l e n t aan het werk van ‘den grooten Will’ denken. Men vergelijke b.v. ook het ‘tooneel’ tusschen Josine en haar kamenier Rina (Eerste Deel, pp. 216-221) met M e r c h . o f V e n . I. 2. Ons verrukte het meest Boek II van het IIIe deel, pp. 128-169 van den tweeden Band, die somber-lyrische klaagzang van nihilisme en scepticisme... *** In den roman L ' E c o l e d e s M a r i a g e s (Bibl. Plon No. 37; Parijs 1921, frs. 3. -) dagteekenend van 1903 heeft de bittere psycholoog, die bij nadere kennismaking 1) een milder oordeel verdient dan dat, wat wij eens over hem velden, een buitengewoon goed werk geleverd. Hij brengt ons evenals in L e s S a n g s u e s binnen in de afschuwelijke wereld der mondaine huwelijkslaboratoria, waar zooveler levensgeluk - in casu zelfs een menschenleven! - geofferd wordt aan ijdelheid, laster 1)
Zie D.G.W. van 15 Jan. 1921, p. 7.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
en baatzucht. Hoe, na jaren, de gevaarlijke Madame Guitton, door geldelijke ambitie gedreven, het huwelijk tusschen René Delville en haar dochter Fanny tot stand bracht, wordt er ons op spannende wijze meegedeeld. De figuren van den ouden heer Diamanty, den goedhartigen scepticus Sunhary, den zwakken René en (onder de bijpersonen) de dames Eyglunent en André Malval zijn prachtig getypeerd. Hoofdstuk XII lijkt ons schitterend geslaagd, en waardig om in een bloemlezing van sarcastisch modern proza te prijken. Vele beelden pàkken, (Zie o.m. pp. 119 en 190). De strekking: de vele maatschappelijke en godsdienstig-tyranniseerende wantoestanden onzer dagen fel te hekelen, zal den lezer vaak hard en pijnlijk, doch met een verdiende strengheid treffen. De handeling geschiedt te Marseille, maar zou zich overal kunnen afspelen waar menschen wonen, d.w.z. waar intrige heerscht, afgunst en bedrog. *** Tenslotte een woord over Maurice Paléologue's roman L e C i l i c e (Eerst druk in 1901). Bondigheid is de schoonste verdienste van dit verhaal, dat daardoor dan ook, voornamelijk, zich van Bourget's psychologische ontledingen onderscheidt. Paléologue, geboren te Parijs in 1859, is politicus en letterkundige. Na zijn schoolopleiding aan het Lycée Henri IV te Parijs werd hij secretaris te Tanger en te Rome, en belast met staatkundige missies naar Duitschland, China, Corea en Bulgarije; later werd hij o.m. onderdirecteur van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken en vertegenwoor-
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
20 digde zijn regeering bij het huwelijk, in 1906, van den koning van Spanje. De Académie bekroonde zijn studie over den 18e-eeuwschen philosoof Vauvenargues (1889); verder verschenen van zijn hand een studie over de Vigny (1892), een over Chineesche Kunst, en verscheidene verdienstelijke romanwerken. Van deze nu is L e C i l i c e het beste. Het verhaalt de lijdensgeschiedenis van Anne de Brienne geboren Virieu, jong en met tegenzin gehuwd met een braven plattelands-edelman dien zij (volgens het in de litteratuur bekende recept) te veel leert eerbiedigen dan dat zij zich durft overgeven aan haar hartstocht en aan hem die dezen hartstocht verwekte en belichaamt: den succesvollen romanschrijver Henri Vaudrec. Eerst stelt deze zich tevreden met een platonisch-aanbiddende vriendschap, maar weldra legt de natuur den levenskrachtigen vrijgezel haar eischen op en wordt hij achtereenvolgens de minnaar van de schoone zangeres Sophie Heller en van de nog schoonere mondaine Mevrouw Cernys. Vandaar veel verdriet voor Anne, die bij haar eervol en kuisch voornemen bleef; - op eén keertje na, nu ja! - en dat keertje was al geëxcuseerd door het tijdperk van litteraire physio-psychologie waarin Paléologue zijn boek geschreven heeft. Wij herkennen vaak Bourget's invloed: Vaudrec is een ‘experimenteel-realist’, - maar hij verkondigt tevens (de objectieve kunstenaar is immers óók subjectief!): ‘..Un de mes plus grands plaisirs ... est d'entendre un spécialiste sur sa spécialité. Je ne connais pas de meilleur moyen de toucher du doigt la réalité, cette admirable réalité qui est le principe de toute poésie, mais que nos yeux de littérateurs ne savent plus voir’. *** Hen die belang stellen in andere, talrijke, aanbevelenswaardige roman- of novellenwerken in deze serie verschenen, verwijzen wij naar ‘Den Gulden Winckel’ (15 Aug. 1921) voor Moselly's J e a n d e s B r e b i s , Paul Margueritte's N o u s , l e s M è r e s ... en Edm. Jaloux' L e s S a n g s u e s . Verder zal men in ‘Eigen Haard’ van 27 Nov. 1920 een gecommenteerde inhoudsopgave aantreffen van Mistral's gedenkschriften - een even leerrijk als gezellig boek! - terwijl het hoofdartikel ‘Vrije Arbeid’ van Juli 1921 de kennismaking met Fromentin's meesterwerk D o m i n i q u e , een der voornaamste kunstscheppingen van de vorige eeuw, hoopt te mogen hernieuwen... MARTIN PERMYS. ZWOLLE, April 1922.
Willem Paap † ZATERDAG 6 Januari is te Zeist overleden Willem Paap, een advokaat en letterkundige, die, afkomstig uit Winschoten, aanvankelijk voor onderwijzer studeerde en een tijd lang zich eenigen naam verwierf op juridisch en literair gebied. Paap was een der mede-oprichters van D e N i e u w e G i d s en als zoodanig is het belangrijk te dezer plaatse even stil te staan bij zijn verleden als letterkundige. Eenige sensatie wekte vooral zijn eerste roman ‘Jeanne Colette’, waarin Paap een der figuren van de haute-finance, - met name A.C. Wertheim, - tot op z'n hemd uitkleedend beschreef. Hoewel het boek met niet te miskennen schrijftalent was samengesteld en gestreefd werd naar een scherpe en forsche levensafbeelding, bespeurde men toch, dat hier meer een satirieke geest bezig was met een persoon in al zijn zwakheden te beschrijven dan dat een kunstenaarshart een objectieve en
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
grootsche schepping van den levenden bankier in het licht van den hedendaagschen tijd naar voren bracht. Het boek verwekte meer sensatie dan liefde, meer aandacht dan bewondering. Hoewel Paap een vriend en geestverwant van Multatuli was en zelfs meermalen in diens schrijfmanier verviel, miste hij het rhythme van den dichter en heeft hij, al maatschappelijk zich verbeterend en versterkend, enkele tooneelwerken als ‘Koningsrecht’ en ‘Gracht-Idylle’ doen vertoonen, die geen al te grooten en zeker geen blijvenden indruk hebben gewekt. Ook Paap's ‘Doodsklok van het Damrak’, zijn ‘Pastoor van Liestermonde’ e.a. zijn geen werken van blijvende beteekenis, al was het z.g. talent van den auteur onmiskenbaar. Maar wat is talent zonder karakter, wat is satire zonder een achtergrond van leven-wekkende Idealen, wat is geest zonder hart, zonder gevoeligheid, zonder zonnige warmte? Het sterft spoedig na de geboorte een roemloozen dood. Paap was reeds lang gestorven vóór zijn dood. En een tooneel-kritikus van een zeer voornaam, zeer deftig dagblad, memoreerde, bij het vernemen van de doodstijding, ernstig en peinzend: ‘Paap! Paap! Willem Paap! Ik dacht dat die al een jaar of tien geleden gestorven was!’ Eén van Paap's meest bekende geschriften was ‘Vincent Haman’, een satire op de Beweging van '80, op de Mannen van de Woordkunst, op Kloos, van Deyssel; en voor de ingewijden was het niet moeilijk om ook Frank van der Goes, Herman Heyermans e.a. als modellen aan te wijzen. Vincent Haman was één zijner scherpste, hier en daar geestige satiren, en ik herinner mij, dat de vrouwe-figuur bij wie al de ‘artiesten’ geld kwamen
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
21 leenen met een tikje gevoeligheid was beschreven. Maar overigens was het een koud en harteloos boek. Van de dooden niets dan waars. Het was in de diepste kern bekeken een ploertig boek. Juist omdat het met z.g. ‘talent’ was geschreven. Maar het was onwaar, dus valsch, dus uit een niet gezonden bodem. Paap verkleinde de deugden van zijn objecten of verzweeg ze en ontleedde de kleine zwakheden tot in de uiterste hoeken der ziel. Dat doet geen ècht en groot kunstenaar, die karakters creëert, vol en levend, zonder dat de modellen aanwijsbaar zijn gelijk het bij den overleden schrijver het geval was. Van de dooden niets dan hetgeen wáár is. FRANS HULLEMAN. 1)
Wereldlente-boeken
Stefan Zweig: Der Zwang. Met 10 houtsneden van Frans Masereel, Insel-Verlag, Leipzig 1920. ‘GERADE dieser mörderische und selbst-mörderische Kampf der Energien ist es, der Balzac reizt’, schrijft Zweig in z'n diep-indringende studie over Balzac (‘Drei Meister’), en dit woord kon voor hemzelf gelden. Want in het kort bestek (immers slechts 85 blz.) der bovengenoemde novelle grift hij in scherpe, harde lijnen den moordenden strijd tusschen de, ontzenuwde, energie van een uitgewekene, naar zijn woonplaats opgeroepen ter herkeuring, en die andere macht, onpersoonlijk, maar heerschend tot buiten haar domein: de Staat. Veelheid van woorden ontbreekt: korte, klare zinnen bouwen het beeld, flitsend-vlugge sneden leggen de innerlijke beroeringen bloot. ‘Von den Fenstern dämmerte erste Helligkeit. Aber der winterliche Morgen hatte nur armes Licht. Zwitterschein von Dunkel und Tag wogte unsicher über dem Schlaf der Dinge und hüllte ihre Gestalt’. En dit, wanneer de in angst verbeidende in de schemering den naderenden postbode herkent: ‘Aber plötzlich spürte er seine Knie zittern. Seine Hand, über die Augen gehoben, fiel ab wie lahm. Die Unruhe von heute, von gestern, von all diesen Wochen, die war mit einemmal wieder da. Er meinte zu spüren, dasz dieser Mensch auf ihn zukäme, Schritt um Schritt, und zu ihm allein’. Als willoos voelt deze mensch, kunstenaar, die zich van hooger waarde weet dan ‘Kanonenfutter’ te zijn, zich onder de greep van wat hem niet eens ‘vaderland’ meer is. ‘Vaterland, das hiesz ihm jetzt nur mehr Gefängnis und Zwang. Fremde, sie war ihm Weltheimat, Europa die Menschheit’. En tòch weet hij, te zullen gaan: ‘Nein, nein, nein, ich will nicht, ich will nicht, nichts will in mir. Aber gegen meinen eigenen Willen werde ich gehn. Das ist ja das Entsetzliche ihrer Macht, dasz man ihnen dient gegen seinen Willen, gegen seine 1)
Zie ‘Een Araratstop boven den Zondvloed’ in D.G.W. 20e jaarg. no. 6.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Ueberzeugung. Wenn man noch Willen hätte - aber kaum, dasz man so ein Blatt in Händen hat, dann ist der Wille aus einem fort. Man gehorcht’.
Houtsnede van Frans Masereel voor ‘Der Zwang’ (verkleind)
Bewust is hij zich van z'n zwakheid. ‘Nie war ich fest! Nie war ich sicher. Alles das war Lüge. ein Verstecken vor meiner Angst. Ich habe mich berauscht mit diesen Worten. Aber das war alles nur wahr, solange ich frei war, und ich habe immer gewuszt, wenn sie mich rufen, so werde ich schwach’. Doch één is er, die zijn zwakheid wil overwinnen: zijn vrouw. Háár treft niet het verwijt uit Claire Studer's ‘Die Frauen erwachen’: ‘Wir schwiegen, wir schwiegen. 1) Uns trifft der grössere Teil der Verantwortung’ Want met klemmende kracht wil'ze hem dwingen, den oproep te verscheuren, en te blijven. - Sie risz das Papier, das er vor sich gelegt hatte, verächtlich weg - ‘was hat das für Kraft über dich, dieser Fetzen, beschmiert von einem armseligen Kanzleischreiber, über dich, den Lebendigen, den Freien?’ Vergeefs! De stille kracht is te sterk! Zelfs haar felle verachting kan hem niet weerhouden. De eerste schrede wordt, als door dwang, gezet: naar
1)
Zie D.G.W. van 15 Juni 1.1.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
22 het Züricher consulaat, en hier toont Zweig zich een meester in het doorschouwen van de menschelijke kleinmoedigheid: het gesprek, dat Ferdinand zich voor den geest stelt met den referendaris voor militaire zaken, hem persoonlijk bekend, te zullen houden, is de alleen in eigen verbeelding mogelijke ‘gemakkelijkheid-van-beweging’ van wie voor de minste autoriteit knieknikt. ‘Dreimal sagte er sich im Auf- und Abgehen diese Szene her. Der ganze Aufbau, der Ton gefiel ihm ausgezeichnet, er war schon ungeduldig auf die Stunde wie der Schauspieler auf sein Stichwort’ ...... ‘Etwas sagen, ich musz jetzt etwas sagen’, arbeitete es in ihm, ‘nicht so dastehen wie ein Stock’, und endlich rang es sich ihm heraus: ‘Die Einberufungsorder genügt .... ich brauche sonst... keinen Pasz?’ ...... ‘Und kaum drauszen, als der Diener ihm Stock und Handschuhe reichte, fiel es ihm ein: “Ökonomische Verpflichtung... protokollarisch zu vermerken”. Er schämte sich wie nie in seinem Leben: noch gedankt hatte er ihm, höflich gedankt! Aber selbst zu Zorn schwoll sein Gefühl nicht mehr auf. Blasz stieg er die Treppen hinab und fühlte nur, dasz es nicht er selber war, der da ging. Dasz schon die Macht, die fremde, die mitleidlose, ihn hatte, die eine ganze Welt unter ihre Füsze getreten’. Afkeer van wat hem wacht, noch de snijdende verontwaardiging zijner vrouw weerhouden hem thans meer. Als gebonden wordt hij door de gebeurtenissen meegesleurd. In de filmflits der oogenblikken schuift zijn daad automatisch, tot het grensstation het verstarde beeld breekt. ‘Drüben, deutlich im matten Licht, überkreuzte eine Brücke den Flusz; das war die Grenze. Seine müszigen Sinne versuchten das Wort zu verstehen; hier drüben also durfte man noch leben, atmen, frei sprechen, nach seinem Willen tun, ernstem Werk dienen, und achthundert Schritte hinter jener Brücke wurde einem der Wille aus dem Leib getan wie dem Tier seine Eingeweide, man muszte fremden Menschen gehorchen, und fremden Menschen, andern wieder, ein Messer in die Brust rennen’. Ook hier, als in Leonhard Frank's ‘Der Mensch ist gut’, komt de bevrijdende sprong. Eer de trein aankomt, die hem over de grens zal voeren, nadert een andere, met ‘Austausch-gefangnen’, en de aanblik van een zwaar verminkte, op een draagbaar terzijde gezet, doet de machine in zijn borst stukbreken. ‘Da kam es über den Zitternden wie ein Blitz. Das sollte er tun? Menschen so schänden, Brüdern nicht mehr ins Auge zu blicken als mit Hasz, teilhaftig werden an dem groszen Verbrechen durch freien Willen?’ Hij verscheurt den oproepingsbrief; genezen keert hij naar huis terug! Zoo de Franschen meesters der vertelling genoemd mogen worden, dan steekt deze Oostenrijker hen naar de kroon. Want naar conceptie en structuur beide, is deze novelle een meesterwerk. De gespannen kracht der woorden dringt het beeld onuitwischbaar in de herinnering, en de nerveuse drift der zinnen houdt de aandacht in bewonderende boei. ‘Een tendenz-verhaal?’ aarzelt uw kunst-om-dekunst-verlangen? Zoo ge wilt; doch een kunstwerk, desondanks.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Want hier is Zweig, wat hij in zijn huldewoord aan Gerhart Hauptmann (Die Neue Rundschau, November 1922) als het hoogste prijst: Ein G e s t a l t e r ! Wat zal ik nog van Masereel's houtsneden zeggen? Ge hebt, een- en andermaal, in Den Gulden Winckel zijn illustratief werk kunnen beoordeelen. Wie de tentoonstelling zijner werken in den Rotterdamschen Kring heeft bezocht, weet welk een verteller-in-beelden deze meester van het houtblok is. Ook in dit boekje geen aandacht-afleidende bizonderheden, doch in strakke lijnen de saâmtrekking van het geschrevene, krachtig door soberheid. Masereel, kenner van het houtblok, zoekt, terecht, zijn kracht in de kontrastwerking van zwart en wit, en de sprekende lijn. Geen halftinten, doch fel wit en hard zwart. Zoo is zijn illustratie, wat haar wezen bepaalt: geen vertelsel-in-zichzelf, doch de samenvattende onderstreping van des schrijvers woorden. R. PIETERS.
[Boekenschouw]
Romans en novellen Le jeu de massacre, door Tristan Bernard. - (Paris, Flammarion, 1922). Ondanks de veelvuldigheid van Bernard's komische uitingen, kan men een nieuw werk van dezen goedgehumeurden menschenkenner steeds indeelen bij één der drie hoofdcategorieën die zich in zijn o e u v r e laten onderscheiden: zoo ook behooren zekere schetsen van dezen nieuwen bundel tot het dol-kluchtige L'A n g l a i s t e l q u ' o n l e p a r l e g e n r e (b.v. ‘Gar ier’); andere verraden meer den zin voor detective-achtige geheimontwarringen van den auteur van S e c r e t s d ' E t a t o f L e T a x i F a n t ô m e (b.v. ‘L'Exhumation’); en weer andere, de talrijkste en best geslaagde, toonen ons zijn unieke bekwaamheid in het ontleden van de psyche van een zeker type onhandigen, egoïstischen, uiterst bedeesden doch zelfgenoegzamen jongen man, dien hij in L e s M é m o i r e s d ' u n J e u n e H o m m e r a n g é en in U n M a r i P a c i f i q u e vereeuwigde (b.v. ‘Le Repas Confortable’). En over àlles: de kalme, objectieve ‘pince-sans-rire’-humor die bij
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
23 dengene, die hem in levenden lijve zag, het beeld van de vroolijke lippen ‘omringd door het struikgewas
PH. MANUEL TRISTAN BERNARD
van een overweldigenden baard’, onvergetelijk voor de oogen roept. MARTIN PERMYS.
De gedachte der tijden, IV De Vraag zonder Antwoord, door P.H. van Moerkerken - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon). Dit boek verhaalt het leven van drie personen, telgen van één stam, wier levensduur de strekking van bijkans twee eeuwen omspant. Alle drie intellectueele, droomenrijke naturen, doorleven zij in sterke overgave de gedachte van hun tijd, meer in 't bijzonder het verlangen naar de moreele opheffing van de menschensamenleving, het zoeken naar den heilstaat, waarin geestelijke eensgezindheid met stoffelijk communisme samengaat. Vanuit hun gevoelige gewaarwording teekent ons de schrijver de herhaalde opleving van dit gemeenschapsidealisme, dat in telkens andere vormen verwezenlijking zoekt, en op 't eind altijd in mislukking ondergaat. In overeenstemming met den aard van dit gegeven mist dit boek de dramatische opstelling van karaktercontrasten, geeft het niet de ontwikkeling en de oplossing van levensconflicten, maar vanuit een stiller hoogte overschouwend de historische tijden en het op een droomvervulling gerichte handelen, verrukt de beheerschte stijl door zijn immer fijne beelding en zijn sterk atmosferische uitdrukking: ‘Langs de Zuid-rivier of Delaware hadden de dertig mannen sterke houten huizen gebouwd. In ruimen half-cirkel lag de donkere rand van het oerwoud; daarbinnen, waar de boomen deels gerooid, deels verbrand waren, de akkers der kolonisten; nader bij den oever de groene weiden. Gezamenlijk, als in één groot gezin, arbeidden de mannen en vrouwen op den gemenen akker en de gemene weide, zes uren daags, den Sabbath uitgezonderd. Want op den Sabbath zongen zij psalmen en dankten den Schepper voor Zijn weldaden. Zij waren gelukkig nu zij wisten dat de herboorte der menschheid zou aanvangen van hun vestiging uit.... ‘Doch een zomeravond kwam in het jaar 1664. Langzaam, tegen de stroom op, zeilde een schip onder Engelsche vlag. De vrouwen, die schoven bonden op den hellenden akker, poosden verwonderd en staarden er naar als naar een onheilspellende verschijning. Plotseling zagen zij een witte wolk gestuwd uit een der boorden. De donder van een kanonschot rolde over water en land, weergalmend tussen de lage heuvelen’. De communistische utopie, in de zeventiende eeuw vorm aannemend in de beslotenheid van koloniseerende of religieuze afzondering, zoekt in lateren tijd democratiseering van den grooten Staat en voert dan tot openlijken strijd tegen
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
maatschappelijk onrecht. In het tijdperk van den laatsten hoofdpersoon, de jaren van het Fransche directoire, van de eerste reactie op de gewonnen revolutie, wordt het gemeenschapsideaal tot vlammenden hartstocht in de hoofden van de revolutionaire leiders, een geestes- en zinnenbrand, die door verraad gedoofd wordt in hun bloed. Maar de toeschouwer George Merleau, niet onbewogen weliswaar door den opdrift en den ondergang der revolutionairen, is geestelijk te zeer ge equilibreed om de concrete schoonheid van de bloeiende wereld te vergeten voor een abstracte utopie. In den schrijver hervinden wij als deugd dit evenwicht van den toeschouwer, die de aandoening en het verlangen van de historische tijden in zich-zelven beleeft, deze bewust maakt en in beelden spiegelt, die voor ons opglanzen als in Herinnering's licht. R.T.A. MEES.
Uit de bron, door Cyriel Buysse. - (Van Rijsselberghe & Rombout te Gent en C.A.J. van Dishoeck te Bussum, z.j.). Drukker en schrijver hebben, ieder naar hun vermogen, dit boek uiterlijk niet zoo gemaakt, dat men gretig erin hapt. Het is met doorgedrukte bladzijden, overgezetten inkt en dansende regels van de pers gekomen; de correctie is aan heel wat zetfouten voorbijgegaan; het nederlandsch klinkt lang niet onberispelijk. Zoo weinig als de uitgevers zich van het toilet dezer verzamelde stukken - veelal niet meer dan notities - hebben aangetrokken, zoo luchtig heeft de auteur zich van de zorg voor taal en stijl afgemaakt. Telkens wordt
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
24 de aandacht van den lezer - een aandacht, die hij wel noodig heeft bij het ontcijferen van vlaamsche (of zijn het turksche?) zinnen als: ‘'k zal d'r ik zeu wel geroaken of ge gij’ - gestoord door oneffenheden, die aantoonen, dat Buysse, overigens ook in zuid-nederlandsche en fransche zinswendingen verstrikt, nog altijd ons idioom niet geheel beheerscht: ‘de dokter kon het niet langer aan meneer en mevrouw verbergen’; ‘zij waren in een gemoedsstemming zooals liefhebbende ouders op zulke oogenblikken zijn’; ‘mild-vruchtbare eenzaamheid’; ‘waar duizenden geloovigen hun steen wilden aan bijdragen’; ‘ze voelden hun bedevaart ontwijd door dezen die ze hadden moeten zegenen(?)’; ‘zij wuifde tegen (terug)’; ‘een hoeve waarvan de daken op een hoogte stonden(?)’; ‘streepen’; ‘vrijdde’; ‘een spotachtigen glimlach zweefde over zijn lippen’; ‘samen praatten wij dan lang en wist hij mij een typisch trekje mee te deelen uit zijn ondervinding (o tante Betje van Charivarius, waar spookt ge al niet!)’; ‘hij liep met gemikt geweer’; ‘Dons, die zich aan scherpe verwijten verwachtte’; ‘hij woonde aan het eene uiteinde van het dorp’; ‘alvorens de secretaris uitgesproken was’; ‘Brutus was portretschilder, landschapschilder, interieurschilder, alles wat maar kon geschilderd worden’; ‘als door een gedepraveerde obsessie geboeid’; ‘een ziekelijk overspannen behoefte (hoe kan een obsessie gedepraveerd, een behoefte overspannen zijn?)’; ‘de chique dame’; ‘zij hurkten zich neer’; ‘van hoe weinig beteekenis is den dood van een mensch’; enz. Heeft men zich de ergernis over deze slordigheden uit het hoofd gezet - waarbij nog observatiefouten komen als in ‘Patati’, waar een door hoepels springende, op het breede tafelzadel kniebuigende ecuyère met de zweep klapt; als in ‘De paniek’, waar cavalerie in gestrekten pas wegrijdt, en de kerels als een bende roofdieren in 't zadel springen (gaat dat zien!) - dan kan men zich nog verwonderen over een paard dat een muil blijkt te hebben, over het traditioneele ‘onnaspeurlijke glimlachje’, over het zoetelijk ‘lentebriesje, dat in de bladerkruinen ruischt als een gekweel van vogelen’, over den boekigen, valsch-onnatuurlijken dialoog op blz. 190, te lang om hier af te schrijven; maar tevens is het oogenblik er om te bedenken: Buysse - zóo een betuttelen we niet al te lang, daartoe moet toch te veel in hem te waardeeren zijn. Helaas, het lukt niet hard. Met te veel gruis is deze bron verstopt, met te veel afval haar water troebel gemaakt. Met even weinig bedachtzaamheid als bij het stellen van deze vierendertig schetsen (excusez du peu!) is te werk gegaan, heeft de keuze tusschen rijp en groen plaats gehad. Rijp is welbeschouwd alleen het eerste verhaal ‘De steen’, van compositie, figuur-teekening, humor, locale kleur; Brueghelsch zijn de dansende dronken kerels uit ‘De paniek’; teer, lieflijk en frisch is de jeugdherinnering ‘Op een zachten meiavond’; maar overigens: wat een brokkelige stukjes zonder evenwicht of juiste verhoudingen (‘De koe van Dons’), wat een onbelangrijke anecdoten, die aan de bittertafel nog wel eenig opgeld zouden doen (de lintwurm-geschiedenis uit ‘'t Verdriet van meneer Ongena’), wat een onbelangrijke oorlogs-aanteekeningen, die als een nachtkaars uitgaan, krabbeltjes, die indertijd als krantenvulsel niet onaardig zouden geweest zijn, maar hier een pretentie aannemen die hun niet toekomt! Het zal waarschijnlijk aardig zijn, Buysse van deze en dergelijke dingen te hooren vertellen, nu eens met een tikje weemoed, dan weer met een lustigen lach. Maar ze tot kunst te maken, zulke kleine anecdotische gegevens, zooals Loti, en misschien hij alleen, het kan, dat is hem blijkbaar in dit boek niet gelukt. J. EILKEMA DE ROO.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
De comedie der liefde, door Jeanne Reyneke van Stuwe, 2 dln. (Amsterdam, L.J. Veen, 1922). Wie van Jeanne Reyneke ongeveer twintig jaar geleden het laatst iets las, T r a g i s c h e L e v e n s , en daaraan niet met veel voldoening terugdenkt; wie dan met D e C o m e d i e d e r L i e f d e voor zich zit, het tweede boek van een nieuwen cyclus, ‘Van Vrouwenleven’ (een vorige serie, ‘Zijden en Keerzijden’, was juist met een zestienden roman afgesloten), tevens het vijftigste van het totale oeuvre dezer vruchtbare schrijfster - hem valt het misschien niet te vergeven, dat hij met weinig belangstelling te lezen begint, maar zijn onlust is wel te verklaren. Is het mogelijk, vraagt hij zich, dat dit vijftigste boek frischheid en inhoud hebben zal? Kan men voortgaan den eenen roman na den anderen te maken, bijna zonder tusschenpoozen, jaar in, jaar uit, en daarbij telkens iets te zeggen hebben, dat de moeite van het luisteren waard is? Is het ook, bij zulk een werktempo, mogelijk den vorm voldoende te verzorgen? Het antwoord, dat ‘De Comedie der Liefde’ geeft, is verrassend, en beschamend voor den twijfel. Ja, dit boek heeft inhoud, het is frisch van toon, met blijkbaren lust opgezet en draagt geen sporen van overhaasting. Renck, de haagsche sierkunstenaar, inderdaad een man met kunstenaarsgaven, en daarbij innerlijk en uiterlijk een beschaafd mensch, is met de patricische Patricia van Roden van Roderswolde getrouwd, en zij zijn gelukkig. Hij laat echter zijn werk niet los, wat hij als artiest al niet zou
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
25 kunnen en wat hij niet wil, omdat het hem zou tegenstaan van Patricia's fortuin te leven. Dat werk nu brengt hem in aanraking met mevrouw Damaris, een plotseling in Den Haag opduikende kunstzuster met een dusdanig (grootendeels natuur-) talent, dat een vriendschappelijke verhouding tusschen de beide concurrente grootheden verstandige politiek moet heeten. Patricia verdriet de omgang van haar man met Damaris) en dit is begrijpelijk, want deze toovenaarster damariseert niet alleen de haagsche interieurs en japonnen, maar is er ook na aan toe het Renck's hart te doen. Als de catastrofe alvernietigend dreigt los te breken, wint Patricia haar man terug en het goede eind maakt alles goed. Als men in de toelichting tot de serie ‘Van Vrouwenleven’ leest, dat de schrijfster voornemens is ‘op verschillende kanten van het vrouwenleven het volle licht te doen schijnen, het uiterlijk bestaan der vrouw en haar innerlijk voelen tegenover elkander te stellen, en te pogen veel van wat men mysterieus noemt in de vrouw psychologisch te verklaren’, dan is men geneigd, dit programma wel heel weidsch te achten. Maar na de lezing van het boek is de erkenning niet meer dan billijk, dat Jeanne Reyneke haar belofte zoo trouw mogelijk tracht na te komen en zich niet van haar zelfgekozen taak afmaakt. Zij legt den psychologischen raadsel-knoop verwikkeld genoeg en maakt zich de ontwarring niet gemakkelijk, maar geduldig, bekwaam en methodisch ontstrikt zij dan ook lus na lus. Wie meent, dat een zoo ijverig schrijfster op den duur tot licht en dicht maakwerk moet gekomen zijn, kan met de lezing van dit boek zijn meening herzien. Het is dan óók mogelijk, dat hij enkele vragen zou willen stellen: kan men van Renck, die toch een gentleman is, aannemen dat hij niet dadelijk, alle overwegingen van politiek vergetend, verontwaardigd opstuift als Damaris (die hem al bij een eerste bezoek vraagt, haar maar bij haar ... achternaam te noemen, wat, wonderlijk genoeg, ook haar ouders doen) hem te kennen geeft bij een eventueel bezoek te zijnen huize liever zijn vrouw niet teont moeten? Is ook de schrijfster niet al te streng voor Patricia, die ‘lastig’ en ‘moeilijk’ voor haar man moge zijn, maar dan toch, al verdenkt zij hem ten onrechte, met echt vrouwelijke intuïtie heel juist vóórgevoelt, wat zou kùnnen gebeuren en waartoe hij zou kùnnen in staat zijn, waarbij hoogstens haar fout is dat ze anticipeert op wat nog nièt gebeurde? en valt niet overmatige toegevendheid te beurt aan Renck, die Damaris, zoo kennelijk een avonturierster, niet doorziet; die waarlijk op het oogenblik dat zijn vrouw hem, na een zwaar doorleden lichamelijke en geestelijke crisis, met het woord ‘vergeving’ op de lippen, herwonnen aan het hart ligt, het allereerst Damaris' naam noemt, Damaris' zusterlijke goedheid prijst? Maar deze, en dergelijke, vragen zouden slechts te meer doen uitkomen, hoe belangrijk het conflict en hoe interessant de behandeling ervan is, en bij alle meeningsverschil zou zeer zeker moeten worden toegegeven, dat het mooi en logisch culmineert in het spannend tooneel tusschen de beide echtgenooten, als zij elkaar beloften willen afdwingen, die de eene partij even redelijk als de andere onuitvoerbaar en onrechtvaardig toeschijnen. Een auteur, die zoo ten volle de gave bezit tot het schrijven van een modernen roman, welks sterke zijde in een klaarheid, degelijkheid en zuiverheid, in een onderhoudendheid ook, van den goeden ouden stempel ligt; die zelf, in D e N i e u w e G i d s , korte boekbeoordeelingen plaatst, welke getuigen voor haar juist inzicht, haar ongetroebeld sentiment en haar kritischen blik - zulk een auteur kan van welgemeende aanmerkingen niet afkeerig zijn; het respect voor haar werk brengt trouwens mee, haar die niet te onthouden. Enkele notities dus. Het staat wel vast, dat er voor Jeanne Reyneke's boeken een duidelijk aanwijsbare lezerskring is en dat deze niet gevormd wordt door de gedistingeerde upper ten met twee, drie en meer namen, waarvan haar romans wemelen, maar door de
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
randbewoners van dezen côterie-staat, die zoo graag over de grenzen van het ommuurde gebied gluren, om te zien hoe het daar toegaat. Het heeft den schijn, of zij bewust voor deze pottenkijkers schrijft, of zij allerlei concessies doet aan de galerij, waar haar grootste publiek zit. Voor haar talent valt dit te betreuren. Zij heeft slechts een weinig inspanning te verrichten om haar werk dien schijn te ontnemen en zich daardoor, zonder de lagere rangen te ontvolken, de sympathie en den bijval te verzekeren van de habitué's, de kenners, de fijnere en meer verwende beoordeelaars uit de fauteuils d'orchestre. Zij heeft daarvoor een weinig te doen en een weinig méér te laten. Te doen: een nog beter verzorgen van haar stijl en een streven naar persoonlijker uitdrukking. Wat het eerste betreft, zij gewezen op slordigheden als: ‘het huis was een verrassing gebleken. Schijnbaar regelmatig gebouwd, ontdekte men toch eensklaps lager gelegen vertrekken’; ‘de hall, die een soort van ontvangkamer leek’; ‘zij moest zich bekennen, het verre te verkiezen, om bij zichzelve een karakterfout te ontdekken, dan dat haar man niet goed tegen haar handelen zou’; ‘zij begeerden niets anders dan hun beider gezelschap’; ‘keurig-gevormde krullen, die toch echter tegelijk een bevallige losheid hadden’; ‘het was bizar en toch schijnbaar eenvoudig’; ‘ondanks dat haar tentoonstelling pas geopend was’; ‘niet
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
26 jong meer, had Elise in haar een harmonie ontdekt’; ‘vooral niet, waar zij gehoopt had’; ‘met haar ijskoudst gezicht’; ‘een geestelijk-gedeprimeerde toestand’; ‘de achtergrond der grijs en zilveren wanden’; ‘uitgeputte apathie’; ‘de definitiefste oplossing’ enz. Wat het tweede aangaat, worde gewaarschuwd tegen de verlokking om uit gemakzucht met klaarliggende cliché's te werken: ‘de weelde bedwelmde hen als een lichte mousseerende wijn’; ‘om zich goed te houden had zij zich op de lippen gebeten en de handen samen-geklemd’; ‘er was tusschen hen een hechte, sterke vriendschap gegroeid, die hun beider leven ten zeerste veraangenaamde’; ‘een gemoedsbeweging, die zij slechts met de grootste moeite in bedwang houden kon’; ‘al haar goede voornemens hadden schipbreuk geleden’; ‘snikkende, alsof haar het hart zou breken’ enz., een gemakzucht die ook leidt tot deurwaardersstijl als: ‘de onderscheidene tafels voor haar verschillende artistieke prestaties’ en nietszeggende omschrijvingen als: ‘een beeldig gezichtje’, ‘een eigenaardig dessin’. Te laten: een te-veel aan sfeer-beschrijving, dat tot ongeloofwaardigheid leidt. De ‘chic’ (‘ce n'est pas chic de dire chic’) van de kringen, waarin Jeanne Reyneke's boek speelt, wordt tot in het lachwekkende benadrukt, zoodat haar figuren burgerlijk van pure chic-heid worden. De Weliëns van de Rauwenburg, de De Vossen van Halbracht, de Van Tills van Overschagen, de Bressons van Sint Abts- en Sinoutskerke (excusez du peu), amuseeren elkaar zoodanig met ingenieuse trouvailles, hebben zulke nobele contours van profiel, vragen aan de lunch zoo druk naar de croustade'tjes met zwezerik, de beignets met ananas, beloven elkaar zooveel heerlijkheden van noisettes de foies gras, geglaceerde ham, granités à la mandarinette, dragen zoo exquise robes, die tegen geen enkel fond détoneeren, approuveeren dermate de profusie van planten in de jardinière bij de lieden die zij frequenteeren en van wie zij zulk een aangename impressie hebben, omdat zij het avantage bezitten goed gesitueerd te zijn; de schrijfster helpt zoo ijverig mee, van hun taschjes te verzekeren, dat ze een zilveren beugel en een geel ijsbeervellen voering hebben, van hun aschbakken dat ze uit gedreven koper zijn gemaakt, van hun presenteerbladen dat ze echt zilver zijn, van hun sandwiches dat ze met caviar, hun waaiers met struisveeren, hun button-holes met gardenia's, hun halzen met rivières, hun schoentjes met zilverbrocaat zijn belegd - dat men ten slotte aan een irrésistibel fou-rire dreigt te succombeeren om deze door modisten, maîtres-d'hotel, professeurs de maintien en coiffeurs gedoubleerde agglomeratie van parvenus, en refuseert ze langer au sérieux te nemen. Het bovenstaande heeft onbescheiden veel plaatsruimte gevraagd. Maar het kon moeilijk met kleiner bestek toe, wilde het den wensch van den schrijver vervullen, ‘een eenvoudige daad van rechtvaardigheid’ te zijn tegenover mevrouw Kloos, die haar techniek slechts heeft op te zuiveren en toe te spitsen, om met haar natuurlijke schrijfstersgaven en haar breede menschenkennis ook de aandacht te boeien van een kring, die hooger eischen stelt dan waar zij tot nog toe gelezen wordt. Het is niet ondenkbaar dat men dan haar werk nog waardeert, als menige officieel gesanctionneerde dames-roman uit deze dagen reeds lang vergeten is. J. EILKEMA DE ROO.
Moeder en dochter, Roman in twee deelen, door Suze la Chapelle-Roobol. - (Amsterdam, Van Holkema & Warendorf). De meest kenmerkende hoedanigheid van Mevrouw la Chapelle's jongste boek schijnt mij toe te zijn: vrouwelijkheid.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Gewichtig litterair is 't niet, wèl een tikje ouderwetsch en door vele herhalingen nu en dan wat zwaar op de hand, maar toch ook gevoelig en vrouwelijk van opvatting, en deze kwaliteiten, al leggen ze, uit een verstandelijk oogpunt beschouwd, weinig gewicht in de schaal bij den koelen, ontledenden criticus, doen toch voor mij persoonlijk het werk in waarde stijgen. Te meer, omdat mevr. la Chapelle zich blijkbaar veel moeite heeft gegeven om zich geheel in haar onderwerp in te leven, en zich den weg naar het eindpunt scherp afgelijnd voor oogen heeft gesteld. Juultje, de ongehuwde moeder, die door zwakheid en blind, misplaatst vertrouwen struikelde, en de dochter Annie, het lichtzinnige kind van den roekeloozen vader, dat niemand en niets ontziet, waar 't eigen genot en materieel voordeel betreft, en allerminst door de moeder zich laat leiden of remmen, zijn beide figuren, die de schrijfster als levende wezens heeft weten te teekenen. Misschien hier en daar wat omslachtig, wat onnoodig breed van woorden en uitweidingen over kleinigheden, niet kervend genoeg, - maar wel zuiver van opzet, intuïtief gevoeld, en hierdoor levens-echt aandoend. Zonder zich door sentimentalitelt te laten meesleepen heeft de schrijfster zich eigen gemaakt het groeiende leed, waarvan zij verhaalt, de schrijning en angsten van Juultjes hunkerend hart, het ten slotte kleurlooze, vereenzaamde bestaan, dat zijn ondergang vindt in de striemende teleurstellingen, door het frivole kind de moeder telkens weer berokkend. Meer navrant, wranger, beknopter van beschrijving zou het boek aan diepte winnen, waar het nu in sommige gedeelten door breedte wat vlak wordt,
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
27 en niet sterk genoeg tot ons spreekt, zelfs een wat matten, tragen indruk maakt. Het contràst in karakter en opvattingen tusschen moeder en dochter is door de schrijfster zuiver waargenomen en van begin tot einde strak gehandhaafd. Als gehéél beschouwd: een brokje levensmozaïek, waarvan Mevr. la Chapelle de doffe en glanzige steenen met zorg en toewijding heeft samengevoegd. IDA HAAKMAN.
Nora, door Carla van Lidth de Jeude. - (Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon). Er zijn reeds zoo talloos vele boeken verschenen in den trant van het hierboven genoemde, dat van dit exemplaar slechts een kort rapport kan worden uitgebracht. In de constructie van het verhaal is iets, dat wrevelig stemt, omdat het onophoudelijk de gedachte wekt aan nabootsing, - en wel speciaal van Top Naeff's ‘V o o r d e P o o r t ’. En dan, - gelijk meestentijds - nabootsing van uiterst middelmatig gehalte, - het voorbeeld torenhoog uitstekend boven de copie, welke wij, om de schrijfster billijk te beoordeelen, misschien moeten aanvaarden als een onwillekeurige reactie van het onderbewustzijn, dat op deze wijze uiting tracht te geven aan zijn bewondering, aan indrukken, waarop het parasiteert, en de auteur op een dwaalspoor brengt, m.a.w. in den waan, dat eigen inspiratie haar dringt tot het samenstellen van een verhaal, dat helaas! de genade en de bekoring mist van een eigen ziel en een eigen klank. Geen wonder, dat de lezer eenigszins ongeduldig rondploetert in dit dorre tuintje, en het onvoldaan verlaat. IDA HAAKMAN.
Drie vertellingen, door Jan Walch. - (Nijgh en van Ditmar's Uitgevers-maatschappij Rotterdam, 1922). De eigenlijke vertelling wordt ten onzent thans weinig geschreven, roman en novelle vinden grager beoefening. Twee bundels laten zich in dit verband slechts noemen: 1) 1) ‘Verhalen’ van Arthur van Schendel en ‘Vertellingen’ van Aart van der Leeuw. Welke plaats neemt tegenover hen Jan Walch in? Van Schendel, litterair het meest virtuoos, bedreigt steeds donkerder gemaniereerdheid, ziellooze vernuft-schittering, juist in het romantisch genre zoo gevaarlijk van poze, zoet en flauw-hartig. Van der Leeuw, het zuiverst en diepst, doch wankelend tusschen proza en dicht (dit maakt de kern van zijn werk onzeker). Jan Walch, het veelzijdigst, technisch minder begaafd, maar fantàstischer, bereikte nòg niet het klare evenwicht, waarvan uit te schrijven het eenignoodige is. Dit is geen kwestie van leeftijd noch vaardigheid, enkel van innerlijke gesteldheid: te bereïken - misschien óók - door een groot doorzettingsvermogen, waarin veel sarcasme versmoort of een luidruchtiger uitweg vindt. Want er is in deze drie 1) 1)
Alle uitgegeven bij ‘De Wereldbibliotheek’. Alle uitgegeven bij ‘De Wereldbibliotheek’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
1)
vertellingen, 'schoon minder dan in een vorige verzameling (Machten en Menschen) , aarzeling dikwijls tusschen satyre en een bijna weekelijke gevoeligheid, die zich naar onzen aard - pleegt te consolideeren in een te geaccentueerd sarcasme, waardoor de schoone bewogenheid van het verhaal menigmaal geschonden wordt. De eerste vertelling (‘De Geboorte van God’) leed hiervan het meest. De tweede (‘De vreeselijke Avonturen van Scholastica’) dunkt mij de beste der drie, ook uit expressief oogpunt. De laatste (‘Het offer van Berenice’) doet nu en dan wat aan Couperus denken, doch déze stijl is toch veel degelijker, lang niet zoo op het uiterlijk-fraaie beeld gespitst. Indien Jan Walch er in slaagt door strenge, wilssterke concentratie den afstand tusschen hem en zijn werk te verwijden, zoodat hij de rust erlangt, die wordt vereischt juist voor het schrijven van de altijd-beweeglijke, want steeds opnieuw in spanning houdende, vertelling, mag hem een goede toekomst als verhaler worden voorspeld. Vergeleken met zijn bovengenoemden, eerder verschenen bundel is deze een verheugende vooruitgang. Iets van den meester Jean Paul heeft in zijn brein post gevat, iets in zijn eigenaardig-romantischen aanleg wijst in diens richting: een min of meer naïef sarcasme, dat tot satyre nog te rijpen heeft (wat is daartegen ironie!) en een beminnelijke, deugdzame gevoeligheid, die zich kristallizeeren moet tot een rijk en diep-geworteld sentiment. Zóó werden in Jean Paul die elementen één, dat zijn geest licht-zwevende werd boven de schoone, maar wat al te luide wereld, gelijk Gianozzo's luchtballon dreef... Dit te bereiken zijn zware, doch zeer edele taak! *** De firma Nijgh en van Ditmar strekt deze uitgave tot lof. Papier (van Gelder) en druk zijn uitstekend verzorgd, het formaat handt gemakkelijk. Bezaten alle schrijvers onze dichterschare niet het minst - de zelf-beperking van den heer Walch, er bleef den recensenten zeker een vreugdevoller werk, wanneer (natuurlijk!) deze zelf-beperking het resultaat ware eener grondige, moedige zelf-kritiek. ROEL HOUWINK.
1)
Alle uitgegeven bij ‘De Wereldbibliotheek’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
28
Verzen; tooneel Ragnus' gang, door Morie Metz-Koning. - (Amsterdam, Scheltens en Giltay, 1922). Sedert schrijfsters als Julia Frank, Jo de Wit, Alie Smeding, Elisabeth Zernike en nog eenige anderen boeken in het licht hebben gegeven en naam hebben gemaakt is Morie Metz-Koning als schrijfster tot de oudere generatie gaan behooren. En toch doet men verkeerd haar werk te beschouwen als kunst waar wij ‘jongeren’ ons min of meer hautain tegenover moeten plaatsen. Mevrouw Metz-Koning heeft boeken geschreven, - P r i n s I d e ï o noemen wij bij naam - die nog heel langen tijd mee kunnen en die, waren zij, bijvoorbeeld, in het Fransch geschreven, haar naam als schrijfster ook buiten onze grenzen luister zouden hebben bijgezet. Tot deze zeer enkele boeken behoort ook R a g n u s ' G a n g . Dit laatste werk van de hand dezer schrijfster die, door haar laatste romans, als D e P r o f e e t en V e r b o r g e n G r o n d e n , heel wat menschen tegen zich in het harnas heeft gejaagd, is vrij van die invloeden welke in genoemde werken overheerschten en die de literatuur nu eenmaal onmogelijk dulden kan. Dit boek is geworden een zuiver, hier en daar, een machtig dichtwerk. Het is geschreven in blank-verzen. Dat zal menigen lezer afschrikken. Wij herinneren ons het verhaal van een uitgever die met nieuwe uitgaven ‘op reis’ ging, den boekhandel langs, en die, zoodra hij een boekhandelaar een verzenbundel ter inzage gaf, een verschrikt gebaar bemerkte en een nauwelijks onderdrukten kreet van afschuw. Verzen lezen de menschen haast niet en een boekhandelaar verkoopt bij uitzondering een werk-in-poëzie... Dit lot mag R a g n u s G a n g niet beschoren zijn. De poëzie is in dit boek, laten wij het zoo maar zeggen, nergens hinderlijk. Integendeel. ‘Tragedie van den dichter’ heeft de schrijfster het genoemd; Ragnus is de dichter van wiens gang over de wereld de geschiedenis in dit boek staat opgeteekend. Er is een voorspel, dat in den Hemel speelt en een naspel, waarbij de fantasie van den lezer naar het voorportaal van de Hel wordt verplaatst. De deelen daartusschen spelen op aarde, in een tooneelspelersmilieu waarin de jonge dichter, Ragnus, met zijn even jonge vrouw Leida, verzeild is geraakt. Hier heeft de schrijfster een nu en dan ietwat gechargeerd, maar kostelijk beeld gegeven van bestaande toestanden in de Nederlandsche tooneelwereld. Daar wordt inderdaad de levenscomedie vaak zeer scherp en heftig gespeeld. Daar gaat heel wat moois van een menschenziel vaak verloren en daar komt niet zelden datgene ‘voor het voetlicht’ wat het best begraven had kunnen blijven onder de planken van het tooneel. In de moderne literatuur werd ‘de tragedie van den dichter’ nog niet zóó scherp, zoo groot en verheven behandeld als in dit boek. Het zal door vele critici, slaaf geworden in hun beroep, veroordeeld worden omdat zij niet wenschen dat de dingen in dit boek gezegd, gemeengoed worden van ‘het publiek’. Er zullen ook velen vreemd staan tegenover dit machtige werk. Want waarlijk, in dezen tijd waarin de psychologische roman een zoo groote hoogte in zijn verwording kon bereiken, is men een werk als dit, zoo voornaam van geest, niet gewoon. Men denke niet aan D e P r o f e e t en aan V e r b o r g e n G r o n d e n . Het schijnt wel of de schrijfster gelouterd werd na deze bedreven literaire zonden. En gelouterd is zij weergekeerd in den kleinen kring van onze grootste schrijvers. Geheel in den dichterlijken geest en in de verheven gedachten van de schrijfster teekende W. Heskes voor dit werk de bandversiering.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
JOHAN KONING.
Emerich Madach, De Tragedie van den Mensch Vertaald door A.S.C. Wallis, ingeleid door Kees Meijer. - (Amsterdam, Mij. voor Goede en o Goedkoope Lectuur, 1922. 8 . 181 blz.) Het meesterstuk van den Hongaarschen dichter, eenigszins te vergelijken met den Faust van Goethe, ofschoon Madach zelden de hoogte van den Duitscher bereikt, is in Nederland voor de kenners geen vreemde schepping meer. Opzoomer's dochter, mevrouw Antal, vertaalde de tragedie in onze taal, en reeds in 1887 verscheen deze vertaling als premie van het Nieuws van den Dag, en werd ook daardoor in ruimeren zin bekend. In het uit het Duitsch vertaalde werk van Boele van Hensbroek over wereldletterkunde, dat ik indertijd in dit tijdschrift uitvoerig besprak, gaf hij ook een overzicht van dit juweel der Hongaarsche letteren (zie aldaar, II 444). En thans verschijnt het gedicht in een nieuwe uitgave, met een inleiding van den heer Kees Meijer, het gevolg van lezingen door den schrijver over het werk gehouden (blz. XXV). Dit boek, zegt hij, en wij zeggen het hem met overtuiging na, is ‘in den volsten zin des woords een diep religieus werk; het is ondanks zijn pessimistischen vorm een pleidooi voor de menschelijke grootheid; het zoekt den zin der werkelijkheid in een andere, geestelijke orde, en heel het leven rijst er op den achtergrond van het mysterie op’. Een dubbel nuttige uitgave dus in onze dagen, nu een groot deel der menschheid, in plaats van te streven naar een betere, hoogere geestelijke orde, in plat materialisme of in dom bijgeloof dreigt terug te zinken. De Tragedie van den Mensch - het is nog steeds
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
29 de heer Kees Meijer, dien ik aanhaal - ‘is in 't buitenland weinig bekend. Een beter lot zou het misschien getroffen hebben, als 't geschikt geweest ware voor opvoering op 't tooneel, maar 't stelt daarvoor te kostbare en te hooge eischen en is te lang (en de Faust dan? M.) Men heeft, vele jaren geleden, een opvoering beproefd bij gelegenheid der wereldtentoonstelling te Weenen, nadat een Hongaarsch edelman, graaf Esterházy, een groote som beschikbaar had gesteld om deze mogelijk te maken. (Waar blijven ònze edele kunstbeschermers?) Met welken uitslag is schrijver dezes onbekend, maar zeker zal een herhaling niet licht worden beproefd. Zoo blijft dan de lectuur slechts over’ ...., de lectuur die ons hier door een goede inleiding en door een duidelijken herdruk zeer smakelijk wordt gemaakt. Het geheele dichtstuk is in 15 tooneelen of bedrijven verdeeld, en telt een groot aantal nu eens geestige, dan verheven en hoogdichterlijke plaatsen. In het bovengenoemde verzamelwerk van Boele van Hensbroek worden daaruit verschillende aangehaald, en deze kunnen licht met vele worden vermeerderd. Zulks is evenwel mijn doel niet, en zou ook de lezing van het geheel niet bevorderen. e
Ik wil alleen een uitzondering maken voor het 12 Tooneel, omdat het in zoo hooge mate actueel is. Het is een satire op de denkbeelden van den Franschen droomer en utopist Fourier, den schepper van de zoogenaamde Phalanstères. In onze dagen, nu overal de utopieën van het socialisme en communisme, vooral van het laatste, rondwaren in de leege en holle hoofden der massa, is deze dichterlijke beschrijving van Fourier's ideeën alleszins lezenswaardig. Het komt mij voor dat Quack in zijn bekend werk over De Socialisten (IIe deel, 4e druk, 1911, blz. 112 tot 230) een zeer goed en tevens een zeer boeiend overzicht heeft gegeven van de theorieën van den grooten en edelen Franschen socialist. Men leze en herleze het leven en de leer van dezen merkwaardigen dweper en hoogstaanden denker, en geniete daarna van het tooneel, zooals dat door den Hongaarschen dichter ons voor oogen wordt getooverd. Het speelt in den ‘Hof van een groot, in den vorm van een U gebouwd Phalanster [waarom niet de fr. vorm phalanstère? M.] Adam in gezelschap van Lucifer stijgt in het midden van dien hof uit den grond op, en nu ontstaan er een aantal geestige tooneelen en gesprekken; de schrijver heeft blijkbaar van Fourier een meer dan oppervlakkige studie gemaakt. Ik herinner slechts aan de twee merkwaardige regels: ‘Een dwepend man en een nerveuze vrouw Teelt een verbasterd ras, het paar deugt niet’. (blz. 158).
Spoedig gevolgd door deze verzen, die zeker den dichter Madach zelf uit het hart gesproken zijn: Adam: ‘Beklaagt ons niet, Gunt ons dien waanzin; wij benijden u Niet om uw nuchterheid. Gelooft mij, alles Wat er op aarde ooit groots en edels was, Ontsproot aan zulk een waanzin, waaraan nog De nuchtere zorg geen perken had gezet. Het is der geesten stem uit hooger sferen, Die als muziek door onze harten ruischt. Zij zegt, dat onze zielen hun verwant zijn, Dat wij der aarde nietig stof verachten,
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Den weg naar deze hoogre sferen zoekend’. (blz. 159).
Maar men leze het geheele bedrijf, en bewondere de kunst van den dichter, die er zoo uitnemend in geslaagd is de edele en edelbedoelde theorie van Fourier voor ons te belichamen en tegelijkertijd ons de groote schaduwzijden aantoont van deze en dergelijke utopieën - utopieën misschien voor ons, wellicht werkelijkheid in een verre toekomst. H.C. MULLER.
Het heilig licht, door Willem de Mérode. - (Uitgave E.J. Bosch Jbzn. Baarn, 1922). Het is, indien ik mij niet bedrieg, de tweede bundel dit jaar van Willem de Mérode, en de zwakste ongetwijfeld. ‘Het Kostbaar Bloed’ (van Loghum Slaterus en Visser) staat ver boven deze heterogene verzameling van minder dan middelmatige, want hartelooze, verzen. De slechtste zijde van zijn dichterschap ligt hier bloot: technische routine, religieuse rethoriek en vooral: een onuitgebalanceerde erotiek, welke oorsprong schijnt te kiezen in een ganschelijk ontspoorde sexualiteit. Het is bedroevend de snelle verwording te moeten constateeren van een veel-belovend talent... tenzij - doch het wordt er niet minder bedroevend om - ‘Het Heilig Licht’ ter onzaliger ure gevonden jeugd-werk bevat; immers, waar blijft in het laatste geval de zoo uiterst noodzakelijke zelf-verantwoordelijkheid, die iedere kunstenaar ten volle behoort te bezitten tegenover elk zijner geestes-uitingen? Willem de Mérode is bezig den breeden weg te gaan van Hélène Swarth, Hein Boeken, Reddingius, Zeldenthuis en anderen. Wij kunnen slechts wenschen, dat hem het gezelschap bij nadere kennismaking minder bevalt. Tijd tot terugtrekken moge hem de Muze nog laten! Omtrent de uitgave valt weinig op te merken: druk ('schoon wat klein) en papier zijn goed, eveneens André Vlaanderens bandteekening. Alleen: de verdeeling der coupletten over de pagina's getuigt van geringen smaak. Meermalen wordt van een vers b.v. het laatste couplet op een nieuwe bladzijde gedrukt. Waarom niet - te meer daar het in negen van de tien gevallen juist een onder-
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
30 titel betreft, welke zonder bezwaar lager gezet kon worden - de coupletten in een betere verhouding over de beide pagina's gedistribueerd. Dèze manier van doen doet, volmaakt te onpas, denken aan surprises etc. ROEL HOUWINK.
Letterkundig leven uit de febr.-tijdschriften Opgang Dit op mooi, glanzend papier gedrukte Roomsch Katholieke weekblad voor Godsdienst, Wetenschap, Kunst, Staatkunde, Economie, Techniek, Landbouw, Handel en Industrie, onder redactie van Herman van den Eerenbeemt en uitgegeven door van Munsters Uitgevers-Maatschappij te Amsterdam, gaat voort met zijn lezers een groote afwisseling van bijdragen voor te zetten. In de laatste nrs. trof ons een rijk geillustreerd artikel over de Acropolis van Athene, een over het Tragische Drama der Grieken en een over Messerschmidt, den Schepper der Mimische Plastiek. Franz Xaver Messerschmidt werd den 20sten Augustus in het kleine ste
Zwabische stadje Wiesensteig geboren. Hij was het 33 kind van zijn even armen als rijk gezegenden vader, die met het eerzame bedrijf van zeemleerbereider voor zich zelf en zijn vrouw en hun talrijk kroost het ietwat al te schamele brood verdiende. Nauwelijks de allerkleinste kinderschoenen ontwassen, werd Franz aangesteld als veehoeder en moest hij als weversleerling nog enkele duiten bijspijkeren. Toen Franz tusschen al die bedrijven door negen jaar oud geworden was, stierf zijn vader en kreeg zijn moeder de gelukkige gedachte hem bij haar broeder, die beeldhouwer te München was, onder dak te brengen. Zijn oom nam hem in de leer en al ras openbaarde zich een buitengewone begaafdheid voor de beeldhouwerij. Daarna begonnen M.'s omzwervingen en zijn werken in vele ateliers van Europa. Hij studeert naar de Antieken en voelt zich geweldig aangetrokken tot de portret-koppen, die in de kunstverzamelingen als het ware liggen opgetast. Hij stoort zich niet aan de archeologie en aan de redeneeringen, welke door hare beoefenaars tot vervelens toe worden opgezet. Hij copiëert, hij modelleert, en gaat zijn eigen gang. Hij is een zonderling voor zijne collega's, het gaat hem niet aan, wat zij van hem denken. Als hij het noodig oordeelt, sleept hij een reusachtigen houtklomp binnen de zalen van het Palazzo Farnese en sleurt het blok voor den torso van Hercules en begint zonder cirkel of puncteertang den boomstam met beitels en hamer te bewerken. Als er dan een Spaansch collega in de buurt komt, die, meer aan academische grandezza gewend, hier niet bij kan en iets fluistert van duivelswerk, dan wordt deze edele Spanjaard begiftigd met een gezelligen, Zwabischen oorvijg en ontstaat er een flink kabaal onder de kunstbroeders in Rome. Van dien tijd af wordt hij van alle kanten belaagd, maar het deert hem niet, hij gaat zijn gang, voltooit zijn program,
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
en als Franz uit Rome vertrokken is, vinden de broeders hun caricatuurkoppen in het verlaten atelier.
Messerschmidt, Mimische Plastiek.
Uit een artikel gewijd aan den fijnen Roomschen dichter Eduard Brom, die verleden jaar zestig werd, citeeren wij: Bij Eduard Brom zijt ge onmiddellijk thuis. Een monkel om de fijne lippen, een vriendelijke spanning in het smalle gezicht, dat met het licht terzijde geneigde hoofd zoo harmonisch past bij de tengere figuur, de spontaan uitgestoken hand, doen dadelijk uwe
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
31 sympathie uitgaan tot den fijnen dichter, in wiens patricische woning gij U graag-ontvangen bezoeker gevoelt. Zijn prachtige werkkamer noodzaakt U, even goed te bedenken, dat ge met een zakenman te doen hebt, want anders zoudt ge reeds bij een vluchtigen rondblik de idee krijgen, U te bevinden in de schatkamer van een hartstochtelijken, voor zijn boeken levenden litterator, philosoof en historicus. Een enorm aantal werken van honderden beroemde schrijvers van allerlei landaard en uit iederen tijd zouden u anders doen vergeten, dat Eduard Brom aan het hoofd staat van een groot assurantie-kantoor, dat hij doorkneed is in de geheimen van een polis, waarin niets menschelijks doordringt! Gij verbaast u over deze tweeledigheid, doch ziet meteen in, dat Eduard Brom de typisch-Amsterdamsche traditie van kousenkoopman Vondel, makelaar Potgieter, conserven- en boekhandelaar Alberdingk Thijm waardig voortzet.
Messerschmidt, Mimische Plastiek.
De Nieuwe Gids. In dit tijdschrift vervolgt C. Aq. Libra zijn Avonturen van een Globetrotter ‘Een Mystieke Reis’ en Jac. van Looy zijn ‘Jaap’. Jaap heeft het in de letterzetterij bar slecht laten liggen en is nu bij een verwer in de leer. Felix Timmermans vertelt ons verder van zijn monkelenden pastoor uit den Bloeyenden wijngaerdt des Heeren, die zijn nichtje Leontientje, wier hart door zoo'n groot verdriet is gebutst, leert voelen de aanwezigheid der duizenden Lievevrouwen overal verspreid over 't wijde Vlaanderenland en die toch in alle die beeldekens één is. Ook verder veel belletrie: de voortzetting van Zimmerman's roman ‘De schoone Eenheidsdroom’, een roman-fragment van Herman de Man: ‘Het levensbegin van een Zwerver’. Lodewijk van Deyssel schrijft over Kleinigheden, die hij voor een poosje wel even tot grootigheden voor ons weet te maken. Willem Kloos karakteriseert Dr. Aug. Stärcke's brochure ‘De Weg terug’ als Psychoanalytische beschouwingen van een onliterair mensch over Letterkunde. Kloos vindt den eenigszins laatdunkenden gezagstoon
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
waarmede de heer S., die zelf toegeeft ‘van aesthetiek niets af te weten’, over verschillende literaire kwesties spreekt nog al vermakelijk. Ook praat Kloos nog eens na over de quaestie of Huet Shelley heeft gewaardeerd (nu in verband met 's heeren A. Bongers opmerkingen in de N.R.C. van 6 Jan. jl.).
Groot-Nederland. In zijn Kroniek der Duitsche Letteren behandelt Nico Rost ditmaal het werk van den Weener: Robert Musil (‘Die Verwirrungen des Zöglings “Törlesz”, “Vereinigungen”, Die Schwärmer’). Hij behoort tot de nieuwe generatie, die in Weenen aan 't werk is en hij doet, evenmin als Robert Müller, Alfred Polgar, Arthur Ernst Ruva, aan de dichters denken die bij ons bijna uitsluitend ‘Weenen’ vertegenwoordigen: Hugo von Hofmannsthal, Peter Altenberg, Hermann Bahr, Arthur Schnitzler en Felix Salten. Toch ook in het werk van die nieuwsten is dat speciaal Weensche: dat vrouwelijke, onmaterieele, ongermaansche, zuiver dichterlijke, dat de moderne Duitsche literatuur vaak mist. Musil's boeken zoeken steeds de uiterste spanning der menschelijke ziel - bewegen zich steeds rondom den bodemloozen afgrond: ‘Sich über den Rand beugen’ is dan ook een uitdrukking die men reeds in zijn eerste werk dikwijls zal aantreffen. Proza noemen wij van Cyriël Buysse en Ernest Claes; poëzie van J.L. Walch en Jaap v. Gelderen. Frans Coenen vervolgt zijn Studies van de Tachtiger Beweging.
De Gids. Het is niet prettig het te zeggen, maar de waarheid bovenal; wij, critici worden tòch reeds te vaak beschuldigd van ‘adoration mutuelle’. Er v i e l in Johan de Meester steeds veel oprecht te ‘adoreeren’; denk aan ‘Geertje’, aan vele korte vertellingen, aan veel moois in ‘Carmen’, in ‘Louise van Bredevoort’. Maar reeds met ‘Walmende Lampen’ ging het niet meer; reeds daar dat plezierig gepeuter in kleine levens, die niet in hun kleinheid tot iets groots konden worden omdat de schrijver geen ‘afstand nam’, er met den neus te veel boven op bleef. Met dit nieuwe verhaal ‘Van haar Luister beroofd’ is het nog erger. Het is een minutieus relaas van familieschandaaltjes, met welgevallen uitgeplozen en den lezer voorgezet als een smakelijk schoteltje. Maar wie niet veel van kaffeeklatsch houdt zal dit gerecht, veronderstellen wij, toch niet recht monden. Wij staren verdrietig over den dampenden schotel heen met den vurigen wensch dat deze bekwame kok van dit kokkerellen moge afzien en ons weder, als vanouds, voedzame en krachtige literaire spijze opdisschen. Verzen vinden wij in deze aflevering van J.J. van Geuns en Jooske van den Brandeler, Dr. André Jolles schrijft over Kunsthistorische methoden; A.M. Hammacher over den
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
32 schilder Eduard Karsen. - Dr. J. Huizinga heeft van een jonge Hollandsche vrouw een brief gekregen over Ernest Seillière's boek over Rousseau, uit welken brief hij een groot deel afdrukt. Deze vrouw vindt dat Seillière als inleider tot Rousseau zijn gevaren heeft, omdat Rousseau zoo ongelijk is en Seillière, ondanks zijn schijnbare of werkelijke koelheid, in zijn oordeel zoo verbazend subjectief. Inderdaad geeft Rousseau so wie so al veel vat op zich. Men moet daarom oppassen hem niet te spoedig te willen vatten. Een aardig voorbeeld daarvan vinden wij in deze aanhaling. De briefschrijfster zegt: Seillière is een fijne en scherpzinnige, maar zeer koele natuur. Vandaar ook dat hij van Rousseau's onbevredigdheid en zijn vlucht uit de werkelijkheid niet anders dan de zwakheid ziet. Misschien is de beheersching en aanvaarding van de eigen werkelijkheid de edelste levenshouding; toch voelt men ook hier weer een tekort aan verstaan van het maar al te zeer menschelijke.
EDUARD BROM
Tegenover den godsdienst is het eigenlijk hetzelfde. De beschouwing blijft formalistisch, soms zou men haast zeggen oppervlakkig. In ‘Le Péril Mystique’ wijdt Seillière een hoofdstukje aan het Rousseau te kwader ure - ten opzichte van S. - ontsnapte ‘ami de la vertu plutôt que vertueux’. Aanleiding om Rousseau en ‘nos habitants’ dusdanig over den hekel te halen, dat men het lezende, een hartelijk leedvermaak bijwijlen niet onderdrukt. En toch, o psycholoog Seillière! ik heb dagen lang zitten zinnen, welke bijbelplaats het toch was die hierop paste. Eindelijk heb ik haar gevonden: het is Rom. 7, 18 en vlg. ‘Want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet; want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dat doe ik’... ‘Zoo vind ik dan deze wet in mij, als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt’.
De Stem De redactie houdt er van groote vragen principieel te behandelen, doch dit geeft minder welwillende critici nog niet het recht te zeggen, als geschied is, dat dit tijdschrift ‘volhardt in zijn sectarisch, ethisch karakter’, waartegen de redactie in haar
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
‘Aanteekeningen’ terecht zich verzet. Ze wenscht nu een reeks publicaties te gaan geven over de Poëzie, geen enquête met vluchtige uitingen als voor kort over Dostojewski, maar een reeks essays, waarin enkele woordvoerders van bepaalde groepen of generaties hun samenvattend woord kunnen spreken. Dat over wezen en plaats van de hedendaagsche Poëzie werkelijk wel wat te zeggen valt blijkt uit het inzichtverschil, tot uiting gekomen in een schermutseling in verschillende bladen tusschen Wies Moens, Urbain van de Voorde, A.J. Mussche, Dirk Coster en Karel v.d. Oever. Van de Voorde en Coster meenden bv., dat de mentaliteit van den mensch die strijdt met zijn zinnen, zijn twijfel en zijn angst, niet verouderd mag heeten, daar ze in ieder van ons leeft; Mussche meent, dat deze mentaliteit reeds zoo vaak is uitgesproken, dat eerst ‘het moment van Paulus’, dat der wedergeboorte en overwinning, het uitgangspunt tot een nieuwe kunst kan zijn. Wies Moens blijkt het nòch met Coster nòch met Mussche eens. Stof te over dus tot breede uiteenzettingen. Urbain van de Voorde nu begint er mee. In deze afl. vinden we zijn studie ‘Rythme en Beeld’. Een berichtje onder de Faits divers uit de courant, vermeldende hoe een jonge ‘peintre éthéromane’ door een morphine-inspuiting om 't leven kwam, heeft Dop Bles geleid tot een gedicht ‘Het Chemische Geluk’. ‘Twijfelachtige Mystiek’ ziet Gabrielle van Loenen in d'Oliveira's roman G r e n z e n , dien zij ‘plagiaat van een nog niet geschreven meesterwerk’ noemt en waarin zij laat-Vroom-en-Dreesmansche décadence ziet. Van Joh. Visser weer fragmenten uit Job de Nar. Just Havelaar lucht zijn gemoed over Kierkegaard. Groote persoonlijkheden stijgen altijd boven hun werk uit. Maar bij Kierkegaard wordt de verhouding tusschen persoonlijkheid en werk wel al te disharmonisch. Dat dikke, volle, grillige boek, Entweder Oder, welk een marteling! Men doorworstelt deze stroeve, deze pijnlijk-geforceerde ironieën, deze zware, trage redeneeringen en uiteenzettingen tot men er zijn laatste geduld bij verliest. Men klapt 't boekdeel teleurgesteld toe en vat 't straks weer op. Ik heb er me tweemaal doorheen gewerkt en bovendien herhaaldelijk dit ongeboren gewrocht luk-raak, hier en daar, geättakeerd. Niet aan vlijt en niet aan koppigheid is deze zelf-dwang toe te schrijven, doch daaraan dat de mensch Kierkegaard fascineert. Toen kwam Havelaar ‘Kierkegaard im Kampf mit sich selbst’ in handen, en deze lectuur was althans geen pijniging; deze notities behouden voldoende het karakter van een ‘journal intime’ om aan te doen als de werkelijke ontmoeting met een suggestieve persoonlijkheid. Nochtans: Laten we 't ons bekennen: Kierkegaard heeft voor ons uitgesproken. Noch in zijn strijd met 't aesthetisme, noch in zijn strijd voor het Christendom kunnen wij Kierkegaard meer volgen. Zijn karakter kunnen wij benaderend begrijpen en eerbiedigen, zijn persoonlijkheid bewonderen, maar zijn geest is dood; zijn geest behoort tot 't verleden. De schrijver Kierkegaard is een historisch verschijnsel geworden.
Boekenschouw
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Opent met een beschouwinkje over Hermann Bahr, dien men niet beoordeelen kan zonder het oude, door den mengelmoes van verschillende rassen zoo eigenaardig gestempelde Oostenrijk te kennen. De schrijver legt vooral den nadruk op Bahr's merkwaardige T a g e b ü c h e r (in den oorlog begonnen), waarin hem de meest alledaagsche gebeurtenissen steeds gereede aanleiding waren tot meer universeele beschouwingen en beginselverklaringen. Hij heeft een kennelijke afkeer van zware en wetenschappelijke betoogen, maar eerder verdient hij het verwijt van al te opvallend geïmiteerd te hebben den luchtigen vlotten schrijftrant van klas-
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
*2 sieke feuilletonisten als Kürnberger, Speidel, David, Hevesy, die ook oud-Oostenrijkers waren in merg en been. Maar alles wat hij schrijft is boeiend en bekorend en van een subtiele gratie als de herfstkleuren van het woud, wanneer tusschen de stammen nog waart de geur van zoete druiven. Men weet, hoe na Goethe's overlijden groot opzien werd verwekt door de ‘Brieven aan een Kind’ door Bettina Brentano, toen reeds volstrekt geen ‘kind’ meer, doch de weduwe van Achim von Arnim. Is Bettina ooit het ‘kind’ geweest, waarvoor ze in die Brieven zoo graag poseert? Het boek van Reinhold Steig: Bettina's Briefwechsel mit Goethe auf Grund ihres Handschriftlichen Nachlass (Insel Verlag) doet het zeer betwijfelen. In elk geval heeft ze in de Brieven die Goethe haar geschreven zou hebben haar verbeelding wat al te vrij spel gegeven. Zoo zijn van de 35 brieven, die van G o e t h e heeten te zijn, slechts t i e n werkelijk van hem; en deze werden door haar nog ‘behandeld’ zoodat G o e t h e zelf ze misschien niet eens meer zou hebben herkend. Ook haar eigen brieven werden uitgebreid en vermooid. Zelfs het woord ‘Kind’ verdient niet veel vertrouwen. Toen zij de brieven met den grooten dichter wisselde was zij 23 jaar oud, dus niet precies een baby; bovendien reeds verloofd. Wanneer men haar aldus versierde brieven vergelijkt b.v. met die aan haar aanstaanden man, mist men in de laatste alle dramatiek die de eerste zoo mooi maakt. Zoo verzint zij een ontmoeting in Schlangenbad met niemand minder dan Napoleon, die haar over G o e t h e sprak en haar voor een kind van 13 jaar aanzag - zij was toen 21! Bij haar eerste ontmoeting met G o e t h e vertelt zij dat zij - altijd nog kind zijnde - op zijn schoot sprong en daar van vermoeidheid en verrukking in slaap viel. Veel eenvoudiger is haar verslag van deze ontmoeting aan Arnim; daar komt niets voor van haar in slaap vallen op G o e t h e ' s knieën. Eerst in April 1807 zag Bettina den held harer droomen persoonlijk, te Weimar. Goethe ontving haar vaderlijkwelwillend. Hij was toen 58 jaar oud, zij 22. Van liefde in den waren zin des woords kan tusschen hen geen sprake zijn geweest. Bettina in haar opgewondenheid vereerde of liever verafgoodde hem als een hooger wezen en G o e t h e liet het zich welgevallen. Uit niets blijkt dat hij, bij wien de jaren het vermogen om lief te hebben nog niet hadden uitgedoofd - men denke slechts aan zijn verliefdheden op Mina Herzlieb, Ulrike von Leventzow e.a., met wie de hijkans 80 jarige nog trouwplannen had - iets teeders gevoeld heeft voor Bettina Brentano.
Stemmen des Tijds. L.E. begint weer een historische novelle: ‘De Oude Strijd om het Bestaan’, spelend in het oude Zutfen omstreeks 1769. Er is blijkbaar weer vlijtig in oude kronieken gegrasduind, maar de schrijfster brengt er toch niet heel veel leven in (tot nu toe);
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
ze is een te weinig evoqueerend talent. - Ph.A. Lansberg gaat, bij vele citaten, de religieuze gedachte na in Potgieter's poëzie. Aan 't slot zegt hij: In een opstel ever ‘de religieuze gedachte in Potgieters Poëzie’ mag de naam niet ontbreken van haar, die hem vergoeding heeft gegeven voor het gemis van een eigen gezin. Met zijne tante van Ulzen heeft Potgieter samengewoond van zijn dertiende tot zijn vijf-en-vijftigste jaar; zij heeft hem als knaap geleid, als jongeling geraden, als man in lief en leed ter zijde gestaan. Is zijn godsdienstig leven blijmoedig, opgeruimd, dan heeft de ongehuwde dat te danken aan die schrandere, veel oudere, vrouw. Mej. D.H.M. Belonje (dit ‘Mej.’ onder den titel staat m.i. vrij dwaas; zoo onderteekent ook de keukenmeid haar sollicitatiebrieven) verhaalt van haar Zwerftochten in het land van Wordsworth.
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Otto van Tussenbroek over Johan Thorn Prikker, dien hij een diep mensch en uitzonderlijk begaafde noemt. Veel wintergezichtjes bij een artikel over den Winter in de Kunst. Een artikel over de Sixtijnsche Kapel door Franz Vermeulen. Het vervolg van Robbers' nieuwen roman. In 't Vlaamsche dorp Averbode, vertelt ons Ernest Claes, zal een fanfare worden opgericht; de mannen zijn vol vuur en vlam. Eén is er in de kunst al ingewijd en die heeft er 's avonds veel bekijks. ‘Ik kan me der moar nie ut verstaon’, zei Sooi van Frans Pastoor, ‘woaroem da ge zoe straf moet bloaze veur die hiêl fijn note!’ ‘Joa’, zei Miel van de Buskop, ‘en hoe hoêger hoe straffer... Wil ik er de k o n t e r d o es uthoale?’ En met al zijn geweld, zoodat de asem langs zijn mondhoeken uitproestte, blaasde hij een piepfijne, hee lhooge noot, één oogenblik maar, en hijgde dan: ‘Da was ze!... Hedde 't geheurd?’ ........... Hij legde hun ook de geheimen van de muziekkunst uit, en verduidelijkte wat de kordelaa [coup de langue, tongslag] was: de noten rap achter mekaar kunnen afpitsen, tet-tet-tet-tet-tet-tet, bij dubbel en driedubbel crochen, dat was de k o r d e l a a , en die dàt kon, die mocht overal komen met zijn instrument, zegde Miel. Als de toekomstige virtuozen dit hoorden, zuchtten ze, en hun geestdrift slonk een beetje. Miel deed het daarna op zijn bugel voor. War van Gille mocht dan eens probeeren of hij er iets ‘uthoale kost’. Hij stak eerst zijn sjiek in zijn vestzakje, spuwde eens in 't gras voor zijn voeten en zette het a m e s u u r tegen zijn lippen. ‘Ik zal gedorie es ne mezurka afloppe’, zei War lachend. ‘De pistons allemoar los da's do’, leerde Miel. War blaasde en had van den tweeden keer de d o . Ze kwam er fel uit, docht hun. ‘Naa de veurste en den echterste piston, da's r e ’, zei Miel weer. Na wat hoempen en stoempen van valsche brabbelnoten kwam de r e los en ook m i , en f a , en s o l . Maar hooger dan s o l geraakte War niet, wat hij ook geweld deed en wind gaf dat ze zijn asem hoorden sissen, - de bugel kwakte en scheurde en brobbelde alsof hij den nek werd omgewrongen,
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
maar wou geen l a lossen. War nam het instrument van zijn mond weg. ‘Wel potverblomme’, hijgde hij, ‘ne mens zaa zèn moêik ut ze lijf bloaze oep zoê'n dink’. ‘Van de kordelaa kende nog nie veul, War’, lachte Jef van Petekke, en om goed te doen hooren dat hij wel begreep wat de k o r d e l a a was deed hij met zijn tong rrrrrrrrrrrrrrr... ‘Oe luppe zèn te dik veur ne bugel’, troostte Miel, ‘ge moet gij moar liever nen troembon of nen tuba neme’. Robbers prijst Jo de Wit's ‘Open Zee’, maar heeft zijn bedenkingen. Door het schoone zinnelijke tot het mysterieus zin rijke, het louter geestelijke misschien wel, tracht Jo de Wit te gaan. Dat zij, bij dien gang van haar, het schoone zinnelijke toch nooit geheel zal komen los te laten, de ons uit haar vorige boeken bekende, kompleet-menschelijke aard dezer schrijfster doet stellig niets anders verwachten... Toch, niet met enkel bewondering, hoop en toejuiching sla ik deze haar bewegingen gade. Niet onhachelijk vooral acht ik haar veerenden gang in dat (met fierheid?) vooraangestelde verhaaltje: V o o r d e n D o o d . Het was hierbij, onder 't mijmerend voortlezen, dat mij de vergelijking met vogel of vlinder - de wezentjes immers die, hoe licht ze mogen zijn, altijd even vast op hun doel plegen neer te strijken - plotseling ontviel, en het beeld eener koorddanseres, nog niet volledig geoefend, mij voor den geest kwam. Een koorddanseres, voortschrijdend, moedig maar roekeloos, en ál te licht van tred... Zoo licht en als dansend over de afgronden van den dood te gaan, er is, zoo wil mij voorkomen, in de eerste plaats meer en dieper levenservaring voor noodig dan waarover Jo de Wit vooralsnog beschikt.
Nederland. INHOUD: Symbiose, door J.C. Mollema. - Het lot van Vader Martino, door Jac. Gazenbeek. - De Wraak, door W.M. Ebbink. - Le Sage, door F.C. Laatsman.- Dicky, door Elise Wesselink-Rutgers. - Hoe Keesje op Oudejaarsavond een Moeder vond, door Amy Vorstman-ten Have. - Kroniek - Verzen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
33
Een moderne roman over Japan Kimono, bij John Paris. Uitgave Collins Clear Type, London & Glasgow. IEMAND zei me: ‘Ken je Kimono niet -? Maar dat is het beste moderne boek over Japan!’ Er is zooveel over Japan geschreven door handelaarsvrouwen die 15 of 20 jaar in Yokohama of Kobe vastgeroest zitten alsof ze in Aalsmeer woonden. Zooveel door diplomaten, die, angstig bewaakt, verre gehouden zijn van ‘unpoëtical Japan’, zooveel door malle joffers, die alleen het sprookje wilden zien - dat de moed je bijna ontbreekt nog weer iets over Japan te gaan lezen. Toen, op Kerstdag, bracht de post het me uit London. 't Was plotseling als stond mijn vriendin in de kamer; als bracht dat boek haar persoonlijkheid mee, en, nieuwsgierig, begon ik. Ik heb het boek niet meer uit handen gelegd. Dit is inderdaad het beste boek over Japan, geschreven door iemand die het volk kent, die ook de Europeanen kent en in de beschrijving der beide rassen getuigt van een gevoel voor nuances, voor finesses, voor niet in woorden uit te drukken stemmingen. Dit is Japan èn Europa èn dat tragischte van alles: Eurasia, de noodlottige koppeling van Europa en Asia. Wie Japan kent, weet ook hoe onmogelijk het voor een Europeesche is, een Japanner te trouwen; hoe drukkend en doodend het voor een Europeaan is, zijn leven te binden aan dat van een Japansche. Dit laatste gaat nog, zoolang het paar in Europa blijft, waar de Japansche de nieuwsgierigheid prikkelt en het succes heeft van een aardig modeding. Zoodra ze naar Japan gaan en heel een, meest hulpbehoevende, familie, (gegoede, welopgevoede meisjes, die hun Europeesche talen spreken geven zich niet op deze wijze met Europeanen af) op den ‘rooden barbaar’ aast -; als Europeanen de man, behalve in zaken, liever negeeren en zijn kinderen, de Eurasians, bij Japanners en Europeanen voorwerp van verachting en (meest zeer gemotiveerd) wantrouwen zijn, wordt zijn leven een hel. Dit zoo even te zeggen, is niet moeilijk. Ieder die in Japan geweest is, weet dit. Maar om uit deze simpele feiten een roman op te bouwen, die bovendien zulke goede, degelijke documentatie over Japan geeft, is iets heel anders. - ‘Kimono’ is een zeldzaam ‘helder’ boek en zonder vooroordeel geschreven. Toch heeft Japan het noodig gevonden, dit boek te verbieden en een zware straf te zetten op den verkoop ervan. 1) Zoo verbood Japan Dr. Gordon Munro, den knappen archeoloog (Prehistoric Japan , Yokohama), zijn lezingen te houden over de herkomst van den Japanner, omdat het sprookje, dat deze van de goden afstamden, noodzakelijk gehandhaafd diende te worden. Zelfs werd Dr. Munro's collectie opgravingen in beslag genomen en zag hij deze nooit weer terug. Such
1)
Fukuin.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
34 is Japan! K i m o n o als werkelijk beeld van Japansch leven, is een gevaar voor het prestige van Japan. In het begin lezen we: ‘Lady Everington was bent upon giving an international importance to her protégée's (Miss Asako Fujinami) marriage. Her original plan had been to invite the whole Japanese Community in London, and so to promote the popularity of the Anglo-Japanese Alliance by making the most of this opportunity for social fraternising. But where was the Japanese community in London? Nobody 1) knew’ . Dàt is typisch. Nobody knew! Japan, het gouvernement, stuurt jaarlijks een aantal goede scholieren naar Europa. Ze reizen op gouvernementskosten op de N.Y.K. (Nippon Yusen Kaisha) en plunderen hun heele familie tot den laatsten sen, om een goed figuur te slaan - maar ze leven van niets, in krotten en holen - en hun goede figuur bestaat in opzichtige kleeren en gouden lorgnet. ‘There was the Embassy, of course, they arrived smiling, fluent and almost t o o w e l l m a n n e r e d ’. In dezen zin ook weer schuilt heel een aspect van Japan. Smiling! De ‘smile’ is het wapen van den Japanner. De ‘smile’ heeft honderd meeningen, dient in dagen van ellende, als in dagen van vreugde; dient voor teleurstelling, dépit, verachting, verholen plezier in andermans ellende, voor alles en nòg wat. Fluent! Ook dat staat voor een heel bijzondere trek in het Japansche karakter. Ongrijpbaar zijn ze, vervluchtend, onberekenbaar, vóóral fluent and t o o well mannered! Het ligt er dik op - w i j hebben óók manieren -. Och arme! Hinderlijker dan wanneer ze zichzelf zijn, zijn ze, zoodra ze ons imiteeren en het overdrijven. Met die drie bijvoeglijke naamwoorden is een Japansch gezelschap in Europa geschetst. Ah, en het beeld van den Europeaan, die een Japansche getrouwd heeft. Hoe vaak hebben we de waarheid ervan kunnen constateeren: ‘When these Japanese women get hold of a man, they seem to drain the brightness out of him. Why, you have only got to stroll round the Kobe Club and look at the faces. You can tell the ones that have Japanese wives and house-keepers right away. Something seems to have gone right out of their expression’. Kapitein Geoffrey Barrington, de man die de mésalliance begaan heeft, hoort dit, als deel van een gesprek tusschen twee Amerikanen. Zijn vrouw is van haar tweede jaar af in Europa opgevoed, ver van haar familie - voor hèm zal dit toch niet zoo zijn? Maar langzaam aan wordt het voor hem als voor die anderen, en de dag komt, waarop hij op zijn gelaat de sporen van Japan ontdekt. We kennen ieder type. De Gids, eigenlijk een spion van de politie, zooals we die allen daar hebben - in huis of onder de leveranciers. Hij is katholiek geworden om meer vertrouwen in te boezemen bij de vreemden. Ito, de advocaat, een gemeen sujet, zouden wij zeggen, ‘een handig man’ zegt de Japanner. Het familiegedoe in Asako's familie is precies als in alle andere familes; de insinueerende dwang van het ‘geheel, de familie’ over het individu, is iets héél gewoons. Het Eurasian type Yaé Smith, is ook geen buitengewoon type. Onze nonna's zijn niet zoo héél anders en bijna iedere Eurasian, als ze niet te leelijk is, leeft, denkt en intrigeert als Yaé. Iedere Europeaan, versch in Japan, wordt door die halfdieren gecharmeerd. Ze weten zoo mooi te vleien; zonder den minsten schroom verloochenen ze hun land en hun moeder, als ze denken er een Europeaan genoegen mee te doen, en zoodra ze met Japanners zijn, is het de beurt van hun vader en Europa om verloochend te worden. 't Is niet voor niets, dat de Europeesche scholen in Japan Eurasians 1)
Spatieering van mij.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
weigeren en dat ook de zuiver Japansche scholen ze liever niet nemen. ‘Eurasians’ zegt een Amerikaan in Kimono ‘are waste of nature’. Prachtig is de beschrijving van de Yoshiwara, de beruchte prostitutiewijk van Tokyo. - Tragisch in zijn sobere waarheid is de scene, in een der laatste hoofdstukken, op het politiebureau; waar al die koude wreedheid van de Japanners zich in een paar woorden, in een enkele geste uit. Wie Japan wil kennen, moet K i m o n o lezen. Het sprookje van Lafcadio Hearn bestaat al lang niet meer, dat heeft Hearn zelf ook geweten, lees maar zijn: ‘Interpretation’ - er bestaat een matter of fact Japan: een Japan, waar iedere bediende spion is; waar de Europeaan met zachten, zwijgenden dwang wordt uitgedrukt; waar voor blanken géén recht is, hoewel een schijn van recht wordt opgehouden; waar geld alles is en de manier waarop het verdiend wordt er niet zoo erg op aankomt. Dat matter of fact moderne Japan heeft zijn oude zedemeesters, zijn oude zedeleer 1) (de Bushido of Rechte weg) afgeschaft -, en heeft nu als eenig fondament een gruwzame massa superstities, waar ze vooreerst nog niet af zijn, en zijn voorvaderencultus, die zijn w e r k e l i j k e ontwikkeling en zijn internationaal voelen en denken in den weg zal blijven staan. ‘K i m o n o ’ kan ik allen aanbevelen die het werkelijk Japan willen leeren kennen. 't Is geen bijzonder fijne stijl, de woordkeus is niet buitengewoon, maar het geeft Japan zooals het is, en dat voelt Japan wel, en liever dan het met veel moeite opgebouwde sprookje van nobel en lief Japan te niet te laten doen, verbiedt het dit boek.
1)
Bushido = Way of Knighthood
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
35 *)
Ook een manier om ‘es ist nicht wahr’ te vermijden . ELLEN FOREST.
Een mirakelspel van Onze Lieve Vrouwe Hoe een nonne haar klooster verliet om een ridder te volgen die haar huwde, en hoe, nadat zij schoone kinderen hadden gekregen, de Lieve Vrouwe haar verscheen, waarop zij naar haar klooster terugkeerde en de ridder monnik werd. Naar het Oud-Fransch door Simon Koster. (Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur). DIT mirakelspel vertelt in simpele verzen hoe een non, door een ridder daartoe overgehaald, haar klooster wil verlaten, doch tot tweemaal toe verhinderd wordt haar plan ten uitvoer te brengen, doordat het Mariabeeld, nadat zij het gegroet heeft, beweegt en den kloosteruitgang voor de non verspert. Bij de derde poging besluit de non bij het verlaten van het klooster het Mariabeeld niet meer te groeten en nu gelukt de vlucht haar inderdaad: ‘Nu zal ik niet meer marren. Ik wil Haastelijk heengaan uit dit huis, Zonder geruchte of gedruisch. Het klooster slaapt, des ben ik vroed. Daarom wil ik met grooten spoed Henengaan door deez' kapel, En ik wachte mij nu wel Te zeggen Ave of Kyrie Voor het beeld der Maagd Marie. Zij heeft mij te groot leed gedaan. Ik wil nu zonder groeten gaan, En zonder dat mijn oog haar ziet. V r o u w e , v r o u w e , v e r r o e r U n i e t ’.
Psychologisch zeer goed is de laatste versregel, waarin de angst van de non tot uiting komt. Nadat de non reeds jaren lang gehuwd is, verschijnt Maria haar ten derde male, waarop zij beangst wordt voor de straf welke haar voor het breken der kloostergelofte zal wachten: ‘Het herte vlammende van toorn Zeide Zij dat mijn ziel verloren Zou zijn in 't eeuwig helsche vuur, Als ik niet haastelijk, zonder duur, De aardsche min van mij zou weren, Om Haar te dienen en te eeren’.
Aardig zijn na dezen intensen angst de volgende practische versregels: ‘Mijn edel heer van hoogen bloed, Ons jonkheid is reeds lang vcorbij, Bij God, dat ik weder nonne zij’. *)
Een geautoriseerde vertaling van K i m o n o zal in het najaar verschijnen bij de Hollandia-Drukkerij te Baarn. (Red. D.G.W.).
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Beiden gaan nu naar het klooster, de vrouw wordt weer non en de ridder besluit monnik te worden. In ‘Het Masker’ wijst Simon Koster er op, hoe vele plaatsen in den tekst vaak van ontroerende primitiviteit zijn: ‘De getijden, gezegd door de kloosterzusters, duren niet langer dan een minuut, de maaltijd in het klooster is door een paar woorden aangegeven’.
SIMON KOSTER
Deze primitiviteit is inderdaad typeerend voor deze oude tooneelstukken, en het bewijst, hoe schrijver, zoowel als publiek van vroeger, anders stonden tegenover een tooneelstuk dan thans het grootste deel van het publiek tegenover een kunstwerk staat. Zij verlangden niet een i m i t a t i e v a n d e r e a l i t e i t , doch slechts een aanduiding, een enkele karakteriseerende lijn. Wat zij noodig hadden was slechts: d e p r i m a i r e p r i k k e l v o o r h u n f a n t a z i e . De verhouding doet eenigszins denken aan: het kind ten opzichte van zijn spel of primitieve, min of meer steeds symbolische, teekening. Hun zin voor fantazie was nog niet verstompt door jaren van realisme, zooals wij deze tot voor kort hier hadden! In de middeleeuwen was elk toeschouwer bij een tooneelstuk tegelijk min of meer scheppend kunstenaar, immers er bleef veel voor zijn fantazie te verwerken, en de actie prikkelde voortdurend zijn fantazie, en v e r e i s c h t e deze, hem zoodoende steeds deel doende nemen aan de scheppingsdaad
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
36 van den kunstenaar, terwijl de moderne toeschouwer bij een realistisch tooneelspel slechts is de recensent, die den acteur op de vingers ziet of alles wel is: nauwkeurige imitatie van de realiteit, waarbij fantasie een ongewenscht element is.
Affiche voor het Mirakelspel, ontworpen door den expressionistischen teekenaar GERARD RUTTEN.
Wat betreft de bewerking van Simon Koster, deze is geen letterlijke vertaling, doch getracht is ‘den tekst zoo getrouw mogelijk en met zooveel mogelijk behoud van rhythme, rijmtechniek en versbouw, over te brengen in een Nederlandsch, dat voor moderne ooren niet vreemd zou zijn, maar toch het primitieve taalbeeld, den klank en de pretentieloosheid van dat der middeleeuwsche auteurs zou hebben’. Als kenschetsing voor de bewerking het volgende fragment: DE TWEEDE NON: Het voegt nu dat ik henenga, Wijl 't klooster ligt in slaap gevaên. Ik wil niet marren met te gaan Naar waar ik heb mijn woord gegeven Te komen, door groote min gedreven Voor hem, op wien mijn herte rast. Want wachten is een zware last, Dat weet ik nu te male wel. Maar vóór ik ga door deez' kapel, Wil ik knielen en de handen vouwen Voor 't beeld van Onze Lieve Vrouwe, Van wie op aarde komt gena. Dus nederig ik haar groeten ga, Met harte vroom en stemme zacht. O Vrouwe, die door Uwe macht Voor Satan ons zoo vaak behoedt, O Maagd, ik breng u nederig groet En zegge u: Ave Maria, Gratia plena, Dominus tecum, Benedicta tu in mulieribus Et benedictus fructus ventris tui.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
O Vrouwe, vaarwel, ik verlaat u nu; Ik wil niet langer bidden nog. Zie! Wat is dit! Moet ik blijven toch? O Moeder, zeg mij wat dit is! Bewogen heeft uw beeltenis En zich gesteld voor deze poort En allen doortocht gansch gestoord! O, lieve vriend, vergeefs gij wacht; Ik kan niet komen deze nacht, Al is 't mij wee, u te ontberen, Naar mijne cel moet ik nu keeren; 't Is nutteloos’.
Als tooneelbewerking is deze uitgave zeer geslaagd. De oorspronkelijke Fransche tekst van dit stuk werd omstreeks 1300 geschreven. GERARD VAN DUYN.
Achttiende-eeuwsche Vlaamsche journalistiek Karel Broeckaert. Borgers in den Estaminé. Met inleiding en aantekeningen van Dr. A. Jacob. Spectatoriale geschriften I. Voor de Seven Sinjoren uitgegeven door ‘de Sikkel’ te Antwerpen en ook verkrijgbaar bij C.A. Mees te Santpoort MCMXXII. HET moderne Vlaanderen vraagt om zijn geschiedenis. En dit boek geeft iets uit het begin: het geeft de verschillende volksopvattingen tijdens den Franschen tijd onder het Directoire. In het bizonder gunt het ons een kijkje op de toestanden in het Gent van die dagen; Gent dat toen, en sindsdien, ‘in het brandpunt van de geestelike strijd’ stond. Deze strijd was het gevolg van een antithese: ‘de tegenstelling van de wijsgerig-vrije en de kerkelik-gebonden gedachte’. In een spektatoriaal blaadje liet Karel Broeckaert
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
37 (geb. 1767 te Gent) zijn vlaamsche burgers de toestanden en vragen van den dag met elkaar bespreken. Het was getiteld D e S y s s e - P a n n e [: sauskom] o f t e d e n E s t a m i n é d e r O u d e r l i n g e n [: oude heeren], en verscheen van 31 October 1795 tot 20 Mei 1798. Broeckaert toonde zich hierin ‘de eerste vertolker van de nieuwe vrijzinnige Vlaamse bourgeoisie’. Dr. A. Jacob nu heeft uit dit blaadje een keuze gedaan, waarvan het eerste gedeelte hier wordt aangekondigd. De verzameling wordt door een belangrijke voorrede en een niet minder interessante inleiding voorafgegaan. Van de inleiding zijn in dit eerste deel negen hoofdstukjes opgenomen; de rest volgt in het tweede. De voorrede geeft een stukje politieke en kerkelijke geschiedenis van Broeckaert's dagen; terwijl in dit eerste deel van de inleiding de schrijver getracht heeft een denkbeeld te geven ‘van de representatieve betekenis die Broeckaert heeft voor de ontwikkeling van het geestelike leven in Vlaanderen’. Bovendien staan dan nog achter in het boek eenige aanteekeningen, ter opheldering van bizonderheden uit de opgenomen stukken, benevens een verklarende woordenlijst. Broeckaert laat een drietal vlaamsche burgers - Bitterman, Deugdelyk Herte, en Gysken - vertegenwoordigers van evenzooveel levensopvattingen, in een eenvoudige ‘estaminé’ met elkaar redetwisten over toestanden en gebeurtenissen uit het sociale en geestelijke leven van hun stad. Hij geeft dus niet, zooals bij ons Justus van Effen ruim een halve eeuw vóór hem, spectatoriale vertoogen, maar dialogen. Door dit verschil in vorm zijn dan ook hun spectatoriale geschriften moeilijk met elkaar te vergelijken; zal een vergelijking in elk geval niet zuiver kunnen zijn. Toch heb ik, naar aanleiding van deze bloemlezing uit het blaadje van Broeckaert, nog eens enkele vertoogen van Van Effen gelezen. En ik wil gaarne verklaren dat, wat ook de verdiensten van Van Effen's stijl mogen zijn, zijn vlaamsche confrater het verre van hem wint in losheid en natuurlijkheid. Zelfs het min-of-meer beroemde historietje van Kobus en Agnietje kan, wat levensechtheid betreft, niet halen bij de gesprekken tusschen Broeckaert's stamgasten. Ik meen dan ook dat deze heruitgaaf niet enkel uit historisch, maar wel degelijk ook uit literair oogpunt van belang is. En wat een heerlijke bron van sprankelend vlaamsch! Het zij me veroorloofd een paar aanhalingen uit dit proza te geven: ze mogen bij de lezers den lust opwekken naar meer. Een ‘Citoyen’ schetst voor een ‘Kanunning’ het moeitevolle leven van den soldaat, en stelt daartegenover wat een makkelijk leventje een ‘Kanunning’ heeft. Deze verdedigt zich daarop, en zegt: ‘... wy geestelyke Corpsen, die de Soldaeten des Hemels zyn, die voor het welvaeren van uwe ziele stryden, die met geweld de poorten des Hemels voor u openen, verdienen zekerlyk dat men ons de wereldsche en aerdsche dingen, die wy u leeren veragten, in massa toewerpt, om aen het volk te doen zien, hoe men de zelve moet behandelen en verfoyën’. Dit had ook in Marnix' B y e n k o r f kunnen staan! Onder 't fransche regiem mochten geen processies meer gehouden worden; dus ook niet de ‘Kruyssens’. Deze ‘processie beweegt zich door en langs de akkers om het gedijen der veldvruchten en het afweren van schadelike invloeden af te smeken’. Hoor nu de komisch aandoende jammerklacht hierover van den kleinen rentenier Gysken, ‘het type van de na-Munsterse Vlaming’. Hij vreest dat er nu wel niet veel van den oogst zal terechtkomen, en roept uit:
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
‘Adieu dan Ereweetjens die zoo schoone stonden, de Kruyssen en gaen niet, gy zult verdrogen gelyk hooy, en de Procureurs en zullen op Sent I v o geen jong Ereweetjens hên en zullenze! - adieu roomsche Boonjens, gy die het brood der aerme waert, de Kruyssen en gaen niet, en Sente M a r c en zal op u niet eens peyzen! - adieu mynen Groezel-hof, de Kruyssen en gaen niet, en gy zult zandig worden als een Kerkhof! Adieu myne schoone Kropsalaey, de Kruyssen gaen niet, de Sprinkhaenen, de Rispen en Slekken zyn al bezig met af-te-eten! - adieu myn schoone. Pechen...’ Door deze enkele jammerklacht zien we het gemoedelijke conservatieve ouwe heertje vóor ons! Dit eerste deel uit Broeckaert's blaadje doet verlangen naar het tweede. AMSTERDAM. P.L. VAN ECK JR.
[Boekenschouw]
Romans en novellen Langs den lijdensweg, Roman door Alexej Tolstoj, vertaald door Dr. U. Huber Noodt. - (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. 1922). Op advies van den geleerden kenner van Rusland, prof. Dr. N. van Wijk, werd ‘Langs den Lijdensweg’ in het Nederlandsch overgezet. Wij willen prof. van Wijk dankbaar zijn voor zijn advies, want dit boek is mooi en belangrijk, mooi omdat het is geworden tot een grootsch en zeer menschelijk epos, belangrijk om de interessante kijk die het veroorlooft in de geestelijke stroomingen, welke hebben ingewerkt op dat geweldig historisch ge-
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
38 1)
beuren uit Europa's jongst verleden: de Russische revolutie . Uit zuiver litteraire overwegingen heeft Graaf Alexej Tolstoj ‘Langs den Lijdensweg’ zeker niet geschreven; neen, hier is een uit het leven zelf ontstaan en daarmee alleszins saamhoorig werk. Wanneer de lichtzinnige vrouw Jelizawjeta Kijewna den dichter Bezsonow ziet slapen, valt het haar zoo zwaar naar den slapende te kijken dat zij begint te schreien, want Bezsonow heeft ‘e e n v r e e m d , n i e t l i e f , m a a r n u i n a l l e 2) eeuwigheid eigen gezicht . Niet beter kunnen wij onze gewaarwordingen omschrijven bij het lezen van dit boek, want ook dit vertoont e e n v r e e m d , n i e t l i e f , m a a r i n a l l e eeuwigheid eigen gezicht. Het is zeer wel mogelijk dat door de vertaling veel van de oorspronkelijke taalschoonheid verloren is gegaan en daarom is het moeilijk om over de litteraire waarde van het werk te oordeelen. De vertaler heeft niet altijd voldoende acht gegeven op den bouw van zijn Nederlandschen volzin. Er staan dan ook heel wat 3) vreemdsoortig gewrongen, onduidelijke en onharmonische zinnen in het boek . Echter is er ook veel goeds in deze vertaling, welke een eerbiedwaardig stuk werk vertegenwoordigt. Bij nauwkeurige analyse valt het boek in drieën uiteen, het eerste deel - de vooravond van de revolutie te Petersburg -, het tweede deel - de algemeene ontwrichting in het leger - het derde deel - de eerste revolutiedagen en de roman van Dasja en Teljegin. Het eerste deel is het minst geslaagde, mede door een verwarrend groot aantal verschillende personen en door een zekere langdradigheid. Mooi is hier echter gegeven, tegen den achtergrond van de kleine dagelijksche levensdingen, het wroeten van de ondergrondsche krachten welke de laatste fundeeringen van het oude regiem sloopen. Geheimzinnig subtiel is menige bladzijde verlicht door de macht der suggestie. Reeds in den aanvang weet Tolstoj des lezers aandacht stevig te grijpen. ‘Juist als in een koortsdroom, in haast, was Petersburg gebouwd. Als een droom waren twee eeuwen voorbijgegaan; vreemd aan al wat leefde ijlde de stad, die stond aan het uiteinde der wereld, te midden van moerassen en vlierstruiken, over wereldroem en wereldmacht; door zijn koortsvisioenen flitsten paleisrevoluties, keizersmoorden, triomfen en bloedige terechtstellingen; zwakke vrouwen verkregen half goddelijke macht; van gloeiend heete en omgewoelde bedden uit werd het lot der volkeren beslist; stoere knapen met sterkgebouwde lichamen en handen, zwart van de aarde, traden op en verhieven zich koen ten troon, om macht, legerstede en byzantijnsche weelde te deelen. Met schrik zagen de buren om naar deze razende uitbarstingen van fantasie. Neerslachtig en bevreesd aanschouwden de Russen het ijlen der residentie. Het land voedde met zijn bloed en zijn ziel de Peterburgsche waanvoorstellingen en kon ze nooit verzadigen. 1)
2) 3)
‘Of wij de revolutie als een héroïsche worsteling bewonderen of er voor terugschrikken als een pest, dit alles verandert niets aan het feit, dat wij hier voor een der machtigste, heel het stoffelijk en geestelijk leven van den tijd omverwerpende bewegingen staan, een eerste poging op groote schaal van de socialistische idée om zich te verwerkelijken in de praktijk’ (uit ‘De Russische Revolutie’ door J. de Gruyter). Langs den Lijdensweg blz. 68. Wij wenschen geen verantwoordelijkheid te dragen voor den foutieven zinsbouw in de door ons gebezigde citaten.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Petersburg leefde een rumoerig-koud, oververzadigd, middernachtelijk leven. Phosphorische zomernachten, waanzinnigen wellustig, en slapelooze winternachten, groene tafels en geruisch van goud, muziek, ronddraaiende paren achter de vensters, razende trojka's, zigeuners, duels, en bij het aanbreken van den dag - onder het gieren van den ijswind en het doordringend huilen der fluiten - parade van de troepen voor de schrikaanjagende blikken van de uitpuilende oogen des Keizers. Zoo 1) leefde de stad’ . ‘Graflucht opsnuiven en constateeren hoe er een siddering gaat door het door duivelsche nieuwsgierigheid verhitte lichaam van een vrouw, - daaruit bestond het pathos der poëzie van die laatste jaren: dood en wellust. Zoo was Petersburg in het jaar 1914. Gemarteld door slapelooze nachten, na zijn smart te hebben verstompt door wijn, goud, liefdelooze liefde, door de hartverscheurende en wee-zinnelijke tonen van den tango, - hymne, die den dood aankondigt, - leefde het juist als in verwachting van een noodlottigen en vreeselijken dag. En deze had voorboden, - iets nieuws 2) en onbegrijpelijks steeg op uit alle spleten’ . ‘Lugubere voorboden van de revolutie, welke u aangrijnzen’. In die jaren leven de Russen, wonderlijke, ijle levens, ze worden door vreemde verlangens gekweld, ze verwachten het oogenblik dat ‘in Rusland de nacht daalt 3) voor het volbrengen van een verschrikkelijke vergelding’ . 4) Voor wie ze zien wil worden de voorteekenen steeds duidelijker. 's Avonds in de donkere straten scholen dikwerf eenige sombere figuren tezamen; zij spreken met zachte stem, zacht en teeder glimlachen ze, maar inwendig trillen ze van koorts en hun stem spreekt vreeselijke dingen. In de Denezjnystraat verschijnt op eene omheining een affiche, uit een wolk wijst een hand met een vinger om-
1) 2) 3) 4)
Langs den Lijdensweg blz. 2. Id. blz. 7. Id. blz. 65. Alleszins opmerkelijk is, dat in de hoogste kringen de revolutie niet zoo aanstaande werd geacht. Zie hiervoor: Major General Sir John Hanbury Williams, Chef van de Engelsche Militaire Missie 1914-1917, ‘the Emperor Nicholas II’: ‘I expected to find secrecy and difficulties at every corner, and an Imperial family weighed down with care, anxieties and the fear of an anarchist's bomb or an assassin's knife. My acquaintance with the Emperor, Empress, and their children revealed quite another aspect. It was that of an apparently happy and certainly, a devoted family. Revolution too was a word so commonly used in the country and the prophets of it so numerous, that possibly familiarity bred contempt. One became too sanguine and assured that anyhow till the war was ended the country would hold together’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
39 1)
laag met het opschrift ‘In den allernaasten tijd’ . Zoo nadert in het ongelukkige 2) Rusland het onafwendbare steeds meer. Iwan Iljitsj Teljegin en Darja Dmitrijewna (Dasja) zijn de hoofdpersonen van het werk, waarvan hun liefdesroman het hoogtepunt vormt. De ingenieur Iwan Teljegin staat midden in de revolutionaire beweging. Ten zijnen huize is gevestigd het ‘Centraal Station in den strijd met het bestaande’. De eischen van het ‘Centraal Station’ worden aldus geformuleerd in eene proclamatie: ‘Wij zijn de nieuwe Columbussen! Wij zijn de geniale opwekkers! Wij zijn het zaad eener nieuwe menschheid! Wij eischen van de in haar vet drijvende burgerlijke maatschappij de afschaffing van alle vooroordeelen. Van hedenaf zijn er geen weldoeners meer. Families, maatschappelijke fatsoenlijkheden, huwelijken worden afgeschaft. Wij eischen dit. ‘De mensch, - man en vrouw, - moet naakt en vrij zijn. De geslachtelijke verhoudingen zijn het erfdeel der maatschappij. Jongelingen en jonge meisjes, mannen en vrouwen, kruipt weg uit uwe legers, waar gij zoo lang toefdet, gaat, naakt en gelukkig, in reidans onder de zon van het wilde 3) beest!’ . Overduidelijk en zeer uitvoerbaar is dit alles nu niet. Dasja woont tezamen met hare zuster Jekaterina Dmitrijewna en haar zwager Nicolaj Iwanowitsj. Ook dit gezin is met hart en ziel de revolutie toegedaan, zelfs geven de beide zusters een litteraire voorstelling met het onuitgesproken doel geld bijeen te brengen voor den linkervleugel der sociaal-democratische partij, de zoogenaamde bolsjewiki. In Dasja ontwaakt het meisje tot vrouw; soms voelt ze zich een ander mensch 4) worden ‘zwoel, dwepend, vormeloos en terugstootend’ . Sterke machten woelen in Dasja en maken haar tot een even hartstochtelijk als rein, liefelijk en belangwekkend wezen. Dasja en Teljegin, in wie grootsche idealen leven; die worden bewogen door heftige passies, zijn nog niet rijp voor hun levensvervulling, nog niet rijp voor elkaar. Het tweede deel van het boek geeft de laatste phase van den oorlog weer, de algemeene ontwrichting en de moedelooze stemming van het leger waar ‘menschen strijden met menschen die reeds opgehouden zijn vijanden te wezen, en elkaar niet 5) vermogen uit te roeien’ . Iwan Teljegin wordt door de Oostenrijkers gevangen genomen en opgesloten in een vesting ‘het Rottegat’; hij weet echter te ontvluchten en Rusland te bereiken. Iwan Teljegin en Dasja! Het derde deel van het boek is gewijd aan hun liefde. Dit derde deel is verreweg het mooiste en het is dan ook zeer mooi. Er is hier een vreemde verklaardheid in het boek gekomen, een volkomener strakheid. De kuische liefdesroes van Iwan en Dasja temidden van dood en verschrikking, de juichende blijheid van deze twee geliefden, welke zoo levend zijn en zoo los van het leven tevens, het is prachtig weergegeven. 1) 2) 3) 4) 5)
Langs den Lijdensweg blz. 65. Idem blz. 79: ‘Geheel Rusland is verzonken in syphilis en brandewijn’. de Gruyter, ‘de Russische Revolutie’ blz. 23: ‘Rusland verkeerde in een staat van ontbinding’. Idem blz. 31. Idem blz. 15. Idem blz. 274.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Hoe overstelpend groot is Iwan Teljegin's geluk. Daarbuiten de juichende menigte, de menschen dronken van den vreugderoes der vrijheid, daarbinnen Dasja, geurend naar bont en het wat bittere parfum der vrouwelijke pracht. Hier is eene prachtige hymne van liefde en dood. In zijn voorrede zegt prof. van Wijk dat wij moeten leeren een Russisch boek met Russische oogen te bekijken. Zware taak - want wat is moeilijker te begrijpen dan de naïeve, impulsieve Rus, fatalistisch, toch taai in zijn hoop, blijmoedig in het lijden, en wat is moeilijker om zich in te leven dan in dien chaos, dien baaierd van Rusland? Lijkt het ons niet alsof de hedendaagsche Russen, voortbrengselen van een onbegrijpelijke, onheilszwangere eeuw, gaan waar de wind hen heenwaait - gaan zonder leiding gaan hun ongeluk tegemoet? Maar wellicht geeft ons de schrijver in zijn woord vooraf zelf den sleutel van het geheim en wel in deze woorden: ‘Gezegend zij Uw naam, o Russische grond! Veel lijden baart veel goeds. Zij die lijden doorstaan hebben weten dat het leven niet slecht is, maar goed: de wil tot leven, vrijheid en barmhartigheid. Niet voor den dood, niet voor het verderf is de slavische vlakte groen, maar voor het leven, voor de vreugde van het vrije hart’. Een idealist is hier aan het woord en het zorgeloos idealisme dat uit zijn woorden spreekt is ook de meest kenmerkende eigenschap van het Russische volk. Wanneer ge dat Russische idealisme voor oogen houdt zal het u een richtsnoer wezen bij het lezen van Russische boeken en bij het bezien van Russische toestanden. ‘Langs den Lijdensweg’ gaat ‘het door God bezielde volk’, gaan de Russische revolutionairen, gaan de Lenin's en Trotzky's, opgezweept door eeuwen van ellende, verblind door waanvoorstellingen, mannen met dwepersoogen, met kalm beheerscht gebaar, met puriteinsche soberheid. Zonder versagen gaan ze. Want zien ze niet in verre verschieten een lichtpunt gloren, een glanzende ster... Wee hun als de ster een dwaallicht blijkt!
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
40 ‘Langs den Lijdensweg’ is Alexej Tolstoj gegaan met zijn volk, want niet geschreven heeft hij zijn boek, g e l e e f d heeft hij dit aangrijpend werk. Wij wenschen hem ook verder te volgen op zijn tocht in de ons beloofde volgende deelen der trilogie. A. VAN HAERSOLTEVAN HOLTHE TOT ECHTEN.
Nonkel Daan, door Victor de Meyere. - (Uitgave ‘De Sikkel’, Antwerpen, 1922). Onder onze Vlaamsche schrijvers van den vroegsten V l a a n d e r e n -tijd is Victor de Meyere een zeer geliefde, in ons land wel bekende ‘verteller’. En al behoort hij ook tot onze goede elegische dichters, weemoedig symbolist van iets of wat te wazige, soms te weeke, maar bijna altijd stil-ontroerde, fijngevoelige beelden, als romanschrijver heeft hij heel wat minder aan ‘literatuur’ gedaan, aan stemmingsproza en beschrijvingskunst, dan onze andere schrijvers van dien tijd, op Cyriel Buysse na, die ook heel en al directheid is. Voor hem is 't leuke, losse en verkwikkelijke navertellen van boeiende gebeurtenissen, het levendige, natuurgetrouwe, toch strakke afbeelden van eigenaardige menschentypen, altijd belangrijker geweest dan het bedachtzaam beschrijven van landschappen, het zorgvuldig, scherp verwerken van gemoedstoestanden en gezindheden. Intellectueel is deze kunst niet, welke noch tot het wezen der natuur, noch tot den aard van den mensch doordringt, in hun mysterieuzer zijn, tot aan den ondergrond van hun eigenste essence. Ze blijft te zeer anecdotisch, aan de oppervlakte van het leven - daar waar de schrijver de wereld ziet bewegen vóór zijn oogen, maar nog niet vermag haar te doorgronden - om veel geestelijke belangstelling op te wekken. Ook aan het zoo voortreffelijk werk van Buysse kan men vaak dit gemis aan innerlijke stoffeering verwijten, waar deze ontvankelijke schrijver, van het leven meer de toeschouwer, de waarnemer is (onafgezien of 't het drama of de comedie daarvan geldt) dan de uitlegger, de doorgronder ervan; in zijn soort, meer een historicus dan een wijsgeer, op de bescheiden schaal van het romantisch verhaal. Het gemakkelijke anecdotisme is ook van Victor de Meyere het teleurstellendste gebrek. Reeds in zijn vroegere romans en novellen: L a n g s d e n S t r o o m , D e G e k k e H o e v e , wel het minst in D e R o o d e S c h a v a k , hinderde het ons voortdurend te stuiten op een iets of wat eenzijdige, wel zeer uiterlijke, daarbij ook te nauwkeurige, meestal heel gedetailleerde weergave van de werkelijkheid, zooals die eigen was aan het naturalistisch realisme van twintig jaar her. Maar in al die boeken waardeerden we daarentegen de zeer innige simpelheid en weldoende hartelijke gemoedelijkheid van den verteller, zijn volstrekt onpretentieuse, objectieve manier van uitbeelden en vooral zijn groot talent om met onderhoudende, slechts bij uitzondering langdradige aanschouwelijkheid
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
VICTOR DE MEYERE
het nederige leven van die Vlaamsche menschen te karakteriseeren. Deze verhaalkunst streefde er dan ook naar zoo eenvoudig en aandoenlijk mogelijk te zijn, om mede te helpen die gezonde volksliteratuur te vestigen, waarop ons land wacht, sedert het afsterven van onze groote populaire vertellers, Conscience, Sleeckx, Stijns, Snieders e.a. In de behoeften van dit ruimer, noch bepaald fijnzinnig of intellectueel, noch hopeloos bot of tactloos publiek heeft het ‘literaire’, meestal te langwijlig-impressionnistisch proza der Van Nu en Straksers niet kunnen voorzien. Na Buysse schijnen Victor de Meyere en Lode Baekelmans mij het dichtst te staan bij de redelijke en wijze formule van wat er heden ten dage van een
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
41 Vlaamschen verteller voor het volk mag worden verwacht. Voorzeker zal N o n k e l D a a n op zijn beurt vele lezers vinden. Waren de vroegere verhalen van de Meyere, ondanks des schrijvers inzicht, nog wat uitgewaterd, toch soms overhellend naar bonte beschrijvingskunst, thans hooren al de 63, heel korte, hoofdstukjes van dit slechts 185 bladz. tellend boek goed tezamen naar het onderwerp, vormen ze elk op zich - met telkens een gebeurtenis, een karaktertrek, een anecdootje als stof - een boeiende, zij het niet noodzakelijke schakel van het geheel. Zelfs is er iets verbrokkelds aan deze methode van korte, bondige, iets of wat apart staande en niet altijd onderling vast verbonden brokstukjes, losjes aaneengeregen. Maar ze heeft dit voordeel, dat ze den schrijver tot beperking verplicht en leven en afwisseling brengt in het verloop: elk hoofdstukje immers moet iets nieuws bieden, ten minste één voorvalletje, één gemoedsuiting, één typisch woord. En zoo wordt ons, met veel verscheidenheid, het zeker niet avontuurlijk leven van Nonkel Daan verteld, den stuggen, zelfzuchtigen, slimmen boer, zijn eerste huwelijk, zijn hertrouwen met zijn meid, de vele erfenisgeschiedenissen waarin hij is gewikkeld, met allerlei even sluwe, ook intrigeerende familieleden. Wellicht vinden meer intellectueele lezers het gegeven wat ouderwetsch en onbelangrijk - zoo'n heel boek om het vlakke bestaan van een groven, botten vrek te schetsen en zich in zijn listen en lagen te verdiepen! - als realistisch beeld van boerenleven trekt het werk dadelijk aan. Men profiteert er tevens in van de zeer uitgebreide kennis van den uitstekenden folklorist, die Victor de Meyere is - medestichter van het Folklore-Museum te Antwerpen en uitgever van ‘Volkskunde’ - want overal vindt men eigenaardige kenschetsingen, rake waarnemingen, leuke volksgezegden. Deze roman is tevens minder zwaarmoedig dan de vorige werken van Victor de Meyere, die, de traditie van het naturalistisch impressionnisme getrouw, gewoon was dingen en menschen in grijzer schaduwbeven te ontwaren. Ja zelfs legt Nonkel Daan op verschillende plaatsen getuigenis af van een schalkschen volkshumor. De schrijver beleeft zichtbaar plezier aan de typische spreuken en gezegden van dezen nuchteren buitenfilosoof. Hij heeft ze met voorliefde in zijn karakterschets ingelascht, soms te veel als een ‘verzamelaar’ van deze volksaphorismen. De taal van N o n k e l D a a n is frisch-levendig, van een wat vlakken eenvoud, zonder opsmuk, simpel-gezond als de held, wiens schamel bestaan de volksgezinde schrijver ons zoo uitvoerig vertelt. ANDRÉ DE RIDDER.
Bij vreemde menschen, door Henri van Booven. - (Amsterdam, Maatsch. voor Goede en Goedkoope Lectuur. 1922). Dit is het omstandig en zeer gedocumenteerd relaas van een brok jongensleven. e
Een opvoeding in het einde der 19 eeuw, de auteur spreekt schamperlijk van een opvoeding, waaraan ‘zorg’ besteed wordt. Deze zelfde schamperheid is telkens, duidelijker of verholen, in den toon van dit boek, een aanklacht tegen die opvoeding, waarvan het verhaalt, doch de bitterheid die den schrijver vervulde blijkt hier niet tot klaarheid bezonken, minder nog, artistiek verwerkt. Want in een verhaal als dit zouden het de feiten zelf, juister: zou het het innerlijk gebeuren in het kind, als reactie op die feiten, moeten zijn, waarin de aanklacht zich formuleerde. Doch in bijna heel dit zwaarwichtige en ook slecht gecomponeerde boek (heden, verleden en toekomst vloeien er zoo zonderling dooreen, dat er van een lijn in het gebeuren nauwelijks
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
meer sprake is) schuift de auteur zich belemmerend tusschen ons en dat kind waarvan hij ons verhaalt, op een ietwat zelfgenoegzamen en soms schamperen toon, die ons de ziel van het kind verre voert. Hoe scherp komt dit uit in het deel dat de schrijver noemt ‘De Wegen der Verbeelding’ en waar hij ons wel v e r t e l t van de verbeeldingen die Thomas, met zijn eigenaardig gecompliceerd en hartstochtelijk karakter, bezitten, doch slechts zoo zelden, door het onmiddellijk contact met deze kinderziel, ons zulk een verbeeldingsvlucht doet meebeleven. En dit is des te spijtiger, daar in de oogenblikken dat dit wèl geschiedt onze belangstelling zoo levendig wordt voor dezen bizonderen en toch zoo menschelijken kleinen mensch, dat wij het zijn schepper euvel duiden, wanneer hij het even scherp voor ons geworden beeld een oogenblik later weer voor ons vergruizelt. Want er is in dit boek een verwarrend dooreenloopen van wat het kind Thomas zich in zijn moeilijke jeugdjaren van zichzelf bewust wordt en van dat wat de auteur zich van dit kind bewust is, doch dat ten eenen male buiten de kinderlijke bewustwording omgaat. Laten wij waardeeren het goede dat hiernevens treft. De milieu-beschrijvingen zijn doorgaans voortreffelijk. Vooral dat gezin van de familie De Hond, gezin van botteriken en pedanten, hoe leeft het voor ons in zijn beklemmende naargeestigheid! In 't algemeen staan de figuren der volwassenen in dit boek wel levend uitgebeeld, zoo b.v. de grootvader, die, ondanks onaangenaamheden en gebreken, tusschen al dat kleine en benepene, nog zulk een ruim en goed mensch blijkt. Het zijn deze geslaagde beeldingen, het zijn ook die enkele te schaarsche en te korte momenten,
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
42 waarin wij het zieleleven van het kind meebeleven, die tot het einde onzer lectuur de wrevelige gedachte in ons voeden: hoe anders had dit kunnen zijn! MARIE SCHMITZ.
Het leven van Lazarillo de Tormes en hover zijne onfortuinlijkheden en tegenspoeden. Uit het Spaansch vertaald door Sofie Erens-Bouvy. Met eene inleiding van Prof. Dr. P.H. van Moerkerken. - (Amsterdam, S.L. van Looy, 1922). Van dit verhaal, dat in 1553 of '54 voor 't eerst in Spanje verscheen, bestaan bij ons vertalingen van 1579, 1609, 1669; en dan nog een van 1824. De nu verschenen vertaling van Mevrouw Erens is, volgens Prof. van Moerkerken, ‘een klare weerspiegeling’ van inhoud en vorm van het oorspronkelijke werkje. Er is voor ons drieërlei belang bij het bekend-zijn met dit oude spaansche werkje. Vooreerst om het werkje zelf. Ten tweede, omdat het door zijn hoedanigheden de aanleiding geweest is voor het ontstaan van navolgingen in verschillende landen van Europa. En ten derde, omdat met name in ons land een tweetal van deze navolgingen van min of meer literaire beteekenis zijn geweest. De eene - de mindere - was, evenals het origineel, een schelmenroman; het was de, voor het eerst in 1695 verschenen, V e r m a k e l y k e a v a n t u r i e r van Nicolaas Heinsius Jr. De tweede - de meerdere - was het best geslaagde van Bredero's tooneelstukken: D e n S p a e n s c h e n B r a b a n d e r , een bewerking van het derde hoofdstuk van den L a z a r i l l o d e T o r m e s . Genoeg redenen dus om ons te verheugen in de ‘belangrijke geestelijke aanwinst’ van de hier aangekondigde vertaling. De vertaalster zelve doet een uitvoerige inleiding over het boekje aan haar vertaling voorafgaan. In het bizonder wordt daarin nog eens de kwestie behandeld, wie de schrijver van de ‘Lazarillo’ geweest is, of liever, geweest zou kunnen zijn. Want zekerheid daarover bestaat niet. En hiermee beveel ik de lezing van dit boek den liefhebbers van ‘wereldliteratuur’ en den belangstellenden in eigen literatuur ten zeerste aan. Eén kleine opmerking. De voornaamste hoedanigheid van het verhaal is de geestigheid waarmee de verschillende typen geschilderd en verschillende opmerkingen gemaakt zijn; een geestigheid, ‘scherptreffend en fijn-verborgen’. Toch acht ik de kwalifikatie der vertaalster, die meent dat het ‘onder de eerste meesterstukken der wereldliteratuur moet worden gerekend’, wel wat overdreven. Amsterdam. P.L. VAN ECK JR.
De geheime macht, door Marie Corelli. Met autorisatie vertaald door Mevr. J.P. Wesselink- van Rossum. - (Uitgave van L.J. Veen, Amsterdam). We hebben in ‘The Young Diana’ gezien hoe Marie Corelli verlangde naar een hervorming van den tegenwoordigen mensch, en we konden waarnemen hoe het hervormen van iets, dat nu eenmaal niet deugde, tot eenig resultaat had: een levenlooze combinatie, slechts gelijkend op wat mensch heet. Waar levenskracht
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
en eeuwige jeugd niet in den kern aanwezig waren, konden die niet van buiten af in het individu gebracht worden. Toen Marie Corelli ‘The Secret Power’ schreef, wist ze, dat het oord van schoonheid en eeuwige jeugd niet was dáár waar de menschen leven, en dat slechts enkelen intuïtief dat oord kenden en wisten hoe er te komen. Ze noemde het ‘haar geheim’, dat wat het geheim van elk leven is: de radio-activiteit. Ze was overtuigd met een voldoende hoeveelheid radium haar doel te kunnen bereiken: ver weg van de menschen en alléén, gaan naar dat oord waarheen een stem: ‘One from the city below’, sprekend ‘on the Sound Ray’, haar lokte, op haar eerste reis met het vreemde, vogelvormige luchtschip, door radium bewogen. De bewoners van dat oord wisten, dat zij niet behoorde tot de aarde ‘Because you are not happy in it. Your manner of life is ours.... You are Morgana’. Morgana in wie wij Marie Corelli zelf herkennen. Veel reizigers hebben het oord gezien, doch wijl ze het in hun louter stof zijn niet bereiken konden, ‘they call it a desert mirage’. Morgana, voor wie stof slechts betrekkelijke waarde had, geloofde in het bestaan van het oord en verlangde er te worden toegelaten. ‘Can I never enter it?’... ‘Will you never let me in?’ ‘Yes, - if you come alone!’ ‘I will come!... ‘Somehow - some way! - no matter how difficult or dangerous! I will come!’ En terwijl ze zoo sprak was ze zich bewust van een wonderlijke trilling rondom, ‘as though some other thing than the ceaseless, silent throbbing of the air-ship's mechanism had disturbed the atmosphere’. Ze mocht nú niet verder naderen, ze had aardsche menschen aan boord en een geheime macht weerde al het aardsche af. Morgana heeft toen den terugtocht aanvaard. Doch op een ochtend, kort daarna, verliet ze in haar witten vogel de aarde en werd opgenomen in the Golden City. ‘There are more things in heaven and earth then are dreamed of in our philosophy’, - and the ‘Golden City’ is one of those things! -
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
43 Marie Corelli heeft ons in dit werk iets gegeven, dat tot nadenken stemt. De vertaling is vlot en prettig te lezen. JEANNE VEEN.
Letterkunde, paedagogie De wereldbeschouwing van het kind. Over literaire kinderstudie en opvoeding, door O. Barendsen. - (Uitgave J. Ploegsma, Zeist). Ergens in dit boek herinnert de schrijver aan het feit dat alles onderscheiden kan worden, zonder daarom gescheiden te zijn. Dit geldt ook voor wetenschap en kunst. Iemand kan, onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden, een wetenschappelijk gegeven op zoo'n wijze behandelen dat er iets ontstaat dat feitelijk op den naam van ‘kunst’ aanspraak zou kunnen maken. Omgekeerd kan een kunstwerk als het ware doortrokken zijn van een sterk wetenschappelijken geest. Blijkbaar leenen de wetenschappen: paedagogie en psychologie zich uitnemend tot een kunstzinnige behandeling; maar vooral, voelen de kunstenaars zich dikwijls aangetrokken tot de resultaten van deze wetenschappen. Of eigenlijk is dit laatste nog anders, beter, voortestellen. En daarbij komt dan nog een onderscheiding ter sprake. Wij maken verschil tusschen intuïtie en intellekt; maar we weten het: ook deze vloeien ten slotte ineen. Zoo kan ook de wetenschap, een zaak van het intellekt, het zonder intuïtie niet stellen; en in het bizonder speelt juist bij de paedagogie en de psychologie de intuïtie een belangrijke rol. Aangezien de kunstenaars vooral menschen van intuïtie zijn, is het geen wonder dat ze dikwijls geïnspireerd worden door het kind, het intuïtieve kind; en dan volgen paedagogie en psychologie onvermijdelijk en vanzelf. Het hier aangekondigde boek is nu al het derde, in een betrekkelijk kort 1) tijdsverloop, dat het onderwerp l i t e r a i r e k i n d e r s t u d i e behandelt . Alle drie de auteurs waren onderwijzers. De eerste vestigde door een smaakvolle bloemlezing de aandacht op zijn onderwerp; de tweede behandelde het meer schoolmeesterlijk voor (aanstaande) onderwijzers. En deze derde auteur geeft, naast stof tot nadenken, tevens stof tot lezen; en leiding daarbij. Stof tot nadenken. Die geven voornamelijk de vier inleidende hoofdstukken. Het eerste draagt den voor een ‘hoofdstuk’ eigenaardigen titel: O p d r a c h t ; waaronder een motto, ontleend aan Ernest Renan: ‘L'éducation de l'homme est impossible sans femmes’. De schrijver geeft daarin uiting aan zijn groote waardeering van de vrouw, de moeder, als opvoedster. Wat zijn boek betreft, daarvan zegt hij: ‘Ik kan slechts aanwijzen wat ik van waarheid en schoonheid heb gevonden bij kunstenaars, die de gave bezitten zooveel beter waar te nemen, dieper te schouwen, sterker te gevoelen, beter te begrijpen wat er omgaat in de ziel van het kind dan de gewone mensch. De moeders en andere opvoedsters weten al die dingen wel, maar ze 1) weten ze meestal niet bewust, het is goed hun intuïtieve kennis te belichten’ . In het tweede hoofdstuk wordt een r e c h t v a a r d i g i n g gegeven van het boek: omdat niet allen lust en geschiktheid bezitten tot kinderstudie, is het goed dat deze 1) 1)
Zie D.G.W. 1916, blz. 21; 1920, blz. 201; 1922, blz. 58. Het woord b e l i c h t e n lijkt me hier verkeerd gebruikt. Immers men ‘belicht’ iets om het voor anderen duidelijker te doen uitkomen - en dat wordt hier niet bedoeld.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
voor het verwerven van kinderkennis hulp zoeken bij de kunstenaars. De auteur wil nu met zijn boek daarbij leiding geven. ‘Ons werk zal dus moeten zijn in de eerste plaats de grootste verschillen aan te wijzen tusschen het aanschouwen van kinderen en volwassenen, de eigenaardigheden van hun denken, gevoelen en streven. Verder trachten we na te gaan welke werken daarbij te gebruiken zijn, aan welke eischen ze moeten voldoen en hoe we moeten lezen om onze vermeerderde kennis tot een waarlijk kostbaar bezit te maken. Hiervoor is noodig een lijst samen te stellen van bruikbare werken en deze kunnen we van eenige opmerkingen voorzien’. Het derde hoofdstuk ‘belicht’ dan de meest op den voorgrond tredende eigenaardigheden van d e n k i n d e r g e e s t ; terwijl het vierde de keus van d e b o e k e n bespreekt. Van het allergrootste nut voor wie door de literatuur in de wereld van het kind wenscht rond te kijken, is de van groote belezenheid getuigende 2) b o e k e n l i j s t . De samensteller heeft de 93 werken in 8 rubrieken ingedeeld . Dan volgt e e n u i t v o e r i g e s t u d i e van D e K l e i n e R e p u b l i e k van Lodewijk van Deyssel; uiterst leerzaam als een voorbeeld hoe de boeken met het oog op het hier gewenschte speciale doel gelezen moeten worden. Alleen is me niet goed duidelijk geworden waarom de schrijver daartoe juist dit boek gekozen heeft; vooral ook, omdat het hier betreft de internaatsopvoeding; die noch als de meest voorkomende, noch als de meest ideale is te beschouwen. Ten slotte worden dan de overige werken, in de boekenlijst genoemd, besproken. Deze bespreking, ten deele kritisch, is - de schrijver wijst er zelf op - zeer subjektief; zoowel wat betreft de wijze waarop (ook: al-of-niet uitvoerig), als wat de kritiek aangaat. Maar: altijd aangenaam om te lezen, klaar en duidelijk karakteriseerend, de hoofdzaken
2)
Door 'n vergissing is op blz. 49 nr. 71 onder E. genoemd, terwijl het op blz. 50 onder F. had moeten staan.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
44 het meest op den voorgrond brengend - vormen deze besprekingen een uitstekende ‘prikkellektuur’; prikkelend tot het ter-hand-nemen van de werken zelf. Het is niet te verwonderen dat, evenals in de besproken literatuurprodukten, ook in deze kritiek erop, de beide elementen: kunst en wetenschap vaak ineenvloeien; zoodat de schrijver zich zoowel door zijn literair als door zijn paedagogisch geweten laat leiden. Waarbij hij - het boek is immers subjektief - soms zelfs wel eens wat heeft 1) doorgeslagen; ook volgens eigen bekentenis . Aan het eind nemen we, dankbaar en voldaan, afscheid van den schrijver. Als goed paedagoog heeft hij er - bewust of onbewust - naar gestreefd zichzelf zooveel mogelijk overbodig te maken. We voelen ons dan ook in staat nu zelf onzen weg door kinderland te zoeken. Al zullen we daarbij, zoo af-en-toe, nog wel eens de voorlichting van onzen leermeester inroepen. P.L. VAN ECK JR.
Geschiedenis der Nieuwgriekse letterkunde, door Dr. D.C. Hesseling. o Haarlem, Erven F. Bohn 1921. Kl. 8 . 236 blz. - [Volks-Universiteits Bibliotheek, onder redactie van de Vereeniging V.U.B.]. Dit boekje over de Helleensche of nieuwere Grieksche letterkunde is verdeeld in vijf hoofdstukken. Zulk een indeeling is vrij willekeurig, maar specialiteiten (zooals ook de heer H. er een is) houden nu eenmaal van rubrieken, indeelingen, en wat dies meer zij. In 't eerste hoofdstuk wordt er gehandeld over Kreta. Een tweede, vrij onbegrijpelijk, hoofdstuk handelt over: Sluimering van letterkundig leven. Daarna behandelt de schr. Konstantinopel en de overleveringen der Phanarioten. De Ionische Eilanden (Heptanesos, zoogenaamd) vormen den inhoud van een vijfde hoofdstuk. En ten slotte wordt er een gewijd aan: Athene. - Ik herhaal: alles nog al kunstmatige en willekeurige indeelingen, waardoor ook het overzicht van den samenhang der letterkundige verschijnselen vrij wel verloren gaat. Als verzamelwerk heeft dit boekje zeker zijn verdiensten, maar het is eenzijdig en de schr. neemt geen breed omvattend standpunt in; vandaar dat het de kenners kwalijk zal bevredigen. Stelt men lage, middelmatige eischen, dan zal men misschien een gunstig oordeel kunnen vellen. Stelt men strenge eischen (en waarom eigenlijk niet? 't is altijd in het belang der zaak), dan zou men wel overal in 't boek vraagteekens kunnen zetten. Als de schr. van S o l o m ó s zegt: de tijd dat men van hem te Athene zou leeren ‘dat hooge kunst alleen door het heden kan bloeien was nog niet gekomen’ (blz. 96), dan is dit vrijwel onzin voor den lezer die een onbevooroordeelde studie maakt van de zoo innig samenhangende oud- en nieuw-grieksche letteren. Onzin is ook in mijn oog hetgeen de schr. beweert over de Grieksche ‘mannen van tachtig’ (blz. 130); die heele zin eindigende met het onbegrijpelijke: ‘van Filhelleensch wordt men Helleensch’ (t.a.p.) is ongenietbaar, wat meer zegt: eenzijdig en onjuist. De schr. neemt een even eenzijdig en dus onjuist standpunt in als b.v. indertijd K a r l K r u m b a c h e r in Duitschland, ook een specialiteit zooals H e s s e l i n g , en heel belezen in de Byzantijnen, maar die zich ook al verbeeldde aan de Grieken hun schrijftaal, verbetering hunner taal, te mogen voorschrijven en opdringen, in plaats van dit over te laten aan 't volk zelf, en aan den tijd, die alleen hier de rechters en de bevoegden zijn. Specialiteiten schijnen nu eenmaal geen breeden kijk te kunnen 1)
In de eerste en voornaamste plaats dacht de schrijver toen zeker aan zijn bespreking van D e r o m a n v a n e e n K l e u t e r door Jac. van Ginneken!
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
hebben, en alleen in het kleine groot te kunnen zijn. Klein, eenzijdig, dus onjuist is altijd de kijk dien zulke specialisten hebben zoowel op de taal als op de letterkunde. Ik wil hiervan nog eenige voorbeelden aanhalen. *** Het scheeve oordeel van den schr. over C o r a y of K o r a ï s (zie blz. 70) is een bewijs dat hij niet tot de kern van het vraagstuk der taal is doorgedrongen; de Griek H a t z i d a k i s heeft reeds in 1889 veel beter over dezen taalhervormer geschreven, en
in den 1 jaargang van het door mij uitgegeven tijdschrift Hellas, dan in 1921 de Nederlander H e s s e l i n g . Op blz. 82 wordt na de behandeling van A l e x a n d e r R a n g a b é zijn zoon C l e o n niet eens genoemd. - S o l o m ó s den grondlegger te noemen van de moderne Grieksche dichtkunst (blz. 88) is ook al onjuist; hoogstens kan men hem een voorganger noemen van de richting, die in de verskunst de nieuwere gesproken taal (voorzoover daarin eenheid bestaat? het is slechts een idee) tot grondslag wil verheffen. - Ook 't oordeel over den geestigen S o e r i s (blz. 126) is vrij eenzijdig, en bij deze gelegenheid wensch ik te vragen waarom zijn naam, en die van de anderen, toch altijd in de fransche transscriptie (S o u r i s ) wordt gegeven? - Van fransch gesproken: waarop berust de meening van den schr. dat J e a n M o r é a s een internationale beroemdheid is? (blz. 124) Dit is al even dwaas als de opinie van hen, die den levenden poëet K o s t i s P a l a m á s tot den grootsten dichter willen stempelen van Europa (blz. 151). Verkeerd en eenzijdig is ook al wat ons hier
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
45 verteld wordt over den in Parijs levenden en geruchtmakenden heer P s i c h a r i (b.v. blz. 154); in het reeds meermalen door mij aangehaalde geschrift van H a t z i d a k i s (zie boven) verschijnt deze heer in een geheel ander licht. Men slaat zijn handen in elkaar wanneer men op blz. 156 leest: ‘P s i c h a r i ' s felle reaktie heeft het akademisme voor goed gedood’, en daarmee vergelijkt hetgeen door gezaghebbende Grieken, zooals H a t z i d a k i s er een was, over de oppervlakkigheid van dezen heer P s i c h a r i is geschreven (t.a.p.). - Maar genoeg, want het is allerminst mijne bedoeling een lange lijst van fouten te geven. *** Tegenover het streven van hen, die de zoogenaamde volkstaal, de gesproken taal van Griekenland, uitsluitend willen erkennen, allereerst in de verskunst, kan zeer véél worden aangevoerd. Ik spreek nu alleen van Grieken; de buitenlander heeft geen recht zich hierin rechtstreeks te mengen. P s i c h a r i is een tot Parijzenaar geworden Griek van geboorte; ook zijn recht van medespreken is minstens twijfelachtig. Maar ter zake. Er bestaan in Hellas (vooral het nieuwste, uitgebreide) tal van dialekten, maar strikt genomen niet één enkele, eensluidende volkstaal. Ditzelfde geldt van de gesproken taal; die van de fijnbeschaafden toont een zekere eenheid, maar het volk is nog veel te onopgevoed om hier den toon te kunnen aangeven, gesteld dat zulks in vraagstukken van taal wenschelijk ware. De aristokratie des geestes evenwel behoort ook op dit terrein te heerschen, niet de spraak, niet de uitspraak der massa. Wanneer dit alles, en hetgeen er mee samenhangt, goed door den heer Hesseling ware overdacht, dan had hij waarschijnlijk de meeste bladzijden van zijn boek anders geschreven. Het is hier echter niet de plaats om op dit moeilijk vraagstuk dieper in te gaan. H.C. MULLER.
Nederlandsche lyriek vanaf de dertiende eeuw tot 1880. Verzameld door Th.E.C. Keuchenius; toegelicht door Dr. D.C. Tinbergen. II. 1570-1630. - (Leiden, A.W. Sijthoff's Uitg.-Maatschappij. 1922). In de Februari-aflevering van 1921 kondigde ik het eerste deel van deze bloemlezing aan. Voor de wijze waarop deze is ingericht kan ik dus naar die aankondiging verwijzen. In éen opzicht is het werk verarmd: wegens de kosten zijn in dit, en zullen in de twee nog volgende deelen, geen illustraties worden opgenomen. Dit zal den lezers spijten, evenals het den samenstellers heeft gedaan. Immers, die in het eerste deel vormden met de daarin bijeengebrachte woordkunst zoo'n aantrekkelijk en harmonisch geheel. Bezuiniging dus ook hier! Overigens kan ik mijn aanbevelend woord bij de verschijning van het eerste deel nu herhalen. Veel schoons, meer of minder bekend, is weer te genieten. Het zal den aandachtigen lezer treffen dat er hier, vergeleken met het eerste deel, uit een anderen, een nieuweren tijd is geput. Ook nu zijn weer de liefde en de godsdienst dè voornaamste impulsen die de dichters tot zingen hebben gedreven. Maar het is een nieuw geluid dat ze laten hooren; of juister: er zijn nieuwe akkoorden, nieuwe klanken en harmonieën bijgekomen. En wel in die mate dat ze meer-en-meer de overheerschende zijn geworden.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
O zeker, het naïeve dat aan de Middeleeuwen doet denken, is niet geheel verdwenen. We kunnen het nog beluisteren in enkele minnedichten; het treft en ontroert ons nog in eenige religieuze liederen, voornamelijk van roomsche dichters. In dit verband kan ik niet nalaten even te wijzen op een prachtig voorbeeld van deze poëzie, van een minder bekend Zuidnederlander, Justus de Harduyn. C l a c h t e v a n M a r i a b e n e v e n h e t c r u y s is de titel, en deze begint met de ontroerende strofen: Schoon boven alle schoone, Hoe maght geschien, Dat ghy dus hanght ten toone Voor alle lien? Dat ghy dus hanght ghenaeghelt Vlack in den windt, Bereghent en behaeghelt, Mijn liefste Kindt?
Maar over het geheel is er, wat de minnepoëzie betreft, eenerzijds meer kunst, tot gekunsteldheid toe, gekomen - ik denk aan Hooft van wien in dezen bundel heel wat is opgenomen - anderzijds meer diepte, meer innigheid - en nu denk ik aan Bredero, aan wien hier ook een ruime plaats is ingeruimd, Bredero, die onder meer schreef dat innige N i e u d r o e f s c h e y - l i e d e k e n , waarin deze bekende mooie strofe: Viert maagden, jongelingen, Met schreyen mijn uytvaert, Myn lof met rou wilt singhen Als men my stopt in d'aart; Stelt op myn graft dees woorden waert, Stelt op myn graft dees woorden waert: ‘Dees steen bevat Die te lief hadt, En sturf van liefd beswaart’.
En zoo is er ook in de religieuze liederen een diepere, zwaarder toon gekomen; al komt daarvan in dit deel nog niet zoo heel veel voor, en zal waarschijnlijk het volgende er meer van bren-
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
46 gen. Maar toch ook al hier; en ik noem Valerius in de N e d e r l a n d t s c h e G e d e n c k c l a n c k ; en Camphuyzen, die o.a. aan zijn L u s t o m o n t b o n d e n t e z i j n uiting gaf: Hoe langh, ach Heer! Hoe langh noch mist mijn ziel den soeten stand Van 't waer verheughen? Helaes! wanneer, Wanneer sal ick eens 't eeuwigh Vader-land Betreden meugen? Jerusalem, des Hooghsten Konings Stadt, Der deugd-betrachters hoop en herten-schat, Die u maer kent is licht des levens sat. Te lang, Te lang Valt bang,
Met andere woorden: het middeleeuwsche lied leeft nog voort. Maar daarnaast, en daar bovenuit, klinken de liederen die gestemd zijn op renaissance en hervorming. De menschen en hun gevoelens zijn dezelfde gebleven. Maar hun blik is verruimd. En door een verdiepte techniek zijn ze in staat diezelfde gevoelens in een anderen, vernieuwden toonaard te vertolken. AMSTERDAM. P.L. VAN ECK JR.
Fransche boeken Les centaures, roman fantastique, door André Lichtenberger. (Nouvelle édition). - (Uitgave J. Ferenczi, Parijs, 1921). Wij bevelen dezen aardigen roman onder de rubriek der nieuwe uitgaven aan, ofschoon het boek voor jaren reeds het licht zag, en wel hierom, wijl de schrijver het vroegere gegeven nagenoeg geheel omwerkte en de heer Ferenczi L e s C e n t a u r e s dus aan zijn lezers mag voorstellen als een nieuw boek. En waarom zouden wij 't dan ook niet doen? - Hem, die Lichtenberger's lieve kindergeschiedenissen kent; die meent dat deze goedhartige Elzasser slechts werk, groot in zijn kleinheid (L e P e t i t T r o t t , L a P e t i t e S o e u r d e T r o t t , L e P e t i t R o i , P e t i t e M a d a m e en andere kleine helden of heldinnen meer), aan onzen glimlach vermag voor te leggen, dien wacht een bizondere verrassing bij het lezen van dit voorhistorische Paardmenschen-verhaal, waaraan, hoewel zichtbaar gebouwd op wijsgeerig-symbolischen grondslag, het ruige realisme van Rosny's wetenschappelijker palaeontologische romans ontbreekt, en waaraan evenzeer de heerlijke venijnigheid vreemd is die, in het o e u v r e van zijn machtigen leermeester, Anatole France, b.v. L ' I l e d e s P i n g o u i n s , typeert. L e s C e n t a u r e s verhaalt in hoofdzaak de geheimzinnige aantrekkingskracht welke een Centaurenmaagd, Kadilda genaamd, tot den gehaten en verfoeiden vijand dreef, den Onbehaarde: den Mensch; door welke onverklaarbare teederheid zij de opperheerschappij voorvoelde van dien zwakken bewoner der onveilige Aarde, dien zijn vernuft zou verheffen tot Almachtige, ten verderve van de drie rassen die tot
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
dan toe de Koningsvolkeren der Wereld mochten heeten: de Centauren, de Faunen en de Tritons. MARTIN PERMYS.
Le cher poison, door Edmond Haraucourt. - (Uitg. Albin Michel, 1921). Dit is een novelle van groote waarde. Zij brengt de ruwe Bretanjers, aan alcohol en erotiek verslaafd, ten tooneele, in het welbeschreven decor van hun wreede en naakte natuurschoon. Zóo kan de Maupassant ons doen huiveren door het realisme zijner suggestieve pen; en zóó ook kan Haraucourt
Foto NADAR Parijs EDMOND HARAUCOURT
het; want vol spanning volgen wij het angstig verloop van Anne-Marie's gruwbaar lot, en hoe Toussaint Lekor, verdierlijkt door het ‘geliefde vergif’, haar tragisch einde afschuwelijk ontwijdt door het botvieren zijner laagste lusten. Interessant is het, op pp. 10 en 11, in het gesprek tusschen den député en den geneesheer, eenige palaeontologische theorieën terug te vinden, die Haraucourt in zijn D a â h , l e p r e m i e r H o m m e tot een meesterwerk ontwikkelde. De parallel tusschen den roes van het drinken en den roes
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
47 van het lezen getrokken, zal menig drankbestrijder hoogst aangenaam zijn. MARTIN PERMYS.
Letterkundig leven uit de maart-tijdschriften Groot-Nederland. Bevat weer vele belletristische bijdragen: Sonnetten en Oude Liedjes van Hélène Swarth, Duizend en Een Indrukken van Cyriel Buysse, het vervolg van de 12 tatereelen uit het leven van den Heiligen Franciscus van Assisi, welke Jan Walch onder den titel ‘De Arme’ publiceert, Claes' ‘Vulgaire geschiedenis van Charelke Dop’, vijf stukken uit ‘de Clowns en de Fantasten’ door Frederic Chasalle. Ziehier een dier stukken:
Het paleishondje Mijn meesteresse houdt mij onder de arm of legt mij neer op een stoel. ‘Reste-là, Loulou!’ riept zij, als ik maar met mijn tong langs mijn neus lik. Mijn meesteresse praat met een vriendin. De vriendin heeft ook een hondje mee gebracht, dat gedwee op de stoel naast de mijne zit. Ik zie naar dit hondje en dit hondje ziet naar mij. Ik beweeg een staart en het hondje beweegt een staart. Ik richt mij op de voorpooten op en het hondje doet evenzoo. Gelijktijdig spitsen wij de ooren: ‘Ah, la vie a du bon!’ (Mijn meesteresse zegt, dat zij dit uit Verlaine citeert, maar gisteren zei die mijnheer, die haar het kop thee uit handen en haar zelf op schoot nam, dat zij het uit Corbière had). Moraal: Is het vleesch zwak en de wil niet goed, - O, wee... Il n'y reste plus qu'une femelle. Willem Pijper schrijft over Arnold Schoenberg, wiens directe beteekenis voor het actueele Europeesche muziekleven hij schromelijk overdreven noemt, al acht hij de indirecte invloed niet gering. Het publiek staat bevoegder tegenover Schoenberg dan tegenover de waarlijk radicale europeesche om wentelaars: Van de italiaansche ‘bruiteurs’ weerklonk nog geen noot (ik weet ook niet of ze er een notenschrift op na houden...), S t r a v i n s k y ' s Pétrouchka, Sacre du Printemps, Renard..., Mavra zijn nog volstrekt onbekend. V a n B a r t ò k B é l a werd eens per ongeluk een strijkkwartet uitgevoerd. De jonge D a r i u s M i l h a u d begint, lang-zaam-aan, op de concertprogramma's te verschijnen (overigens: Milhaud is een voortreffelijk componist doch op heden nog niet de vinder van zijn eigen stijl, zooals Debussy omstreeks 1890, Wagner in de buurt van 1850). De italiaansche ultra's, M a l i p i e r o
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(‘Sette Canzoni’!), de engelschen B l i s s en B e r n e r s hebben hun kansen op een hollandsche publieke belangstelling nog niet gekregen. Het is noodig om deze feiten even vast te stellen. Want er is het gevaar: dat men, eenzijdig voorgelicht, de ‘nieuwe’, atonale muziek gaat vereenzelvigen met S c h o e n b e r g s atonale muziek. Men zou nog moeten leeren het verschil te hooren tusschen een atonaal lied van Schoenberg en een atonaal ballet van Stravinsky. Men hoort op 't oogenblik nog pas analogieën -: het klinkt even hard, even ‘valsch’. Doch daar is meer overeenkomst tusschen een Es-dur-liedje van Rich. Strauss en een fuga in dezelfde toonsoort van Joh. Seb. Bach dan tusschen de werken van Schoenberg en Stravinsky, bovengenoemd. Pijper ziet overeenkomst tusschen E.Th.A. Hoffmanns Kapellmeister Kreisler en Schoenberg (‘was soll denn das nun alles? ein gescheites Allegro von Haydn ist mir lieber als der tolle Schnickschnack’) maar ook tusschen Schoenberg en Hoffmann zelf. Beider m u z i e k zal vergeten worden, maar hun invloed blijft bestaan. Pijper bestrijdt ook de verbreide meening alsof althans Sch.'s t e c h n i e k iets eigens zou zijn, als bv. de techniek van Beethoven, Wagner, Debussy, Stravinsky, Bartòk. Bij een houtsnede van Van Uytvanck schreef Nico Rost eenige regels over Thomas Mann, wiens ‘Buddenbrooks’, den roman van den vorstelijken Koopmansstand, hij een belangrijk kunstwerk noemt; daarna ging het bergaf. Mann is de ideale Burger; George de Kunstenaar.
De Nieuwe Gids. Dr. K.H. de Raaf betoont zich in zijn beschouwing over P. Czn. Hooft (naar aanleiding van Dr. J. Prinsens boekje) pessimistisch ten opzichte van de resultaten van literaire voorlichting. Maar dan, als we allemaal degelijk voorgelicht zijn, als onze beste schrijvers met commentaren en letterkundige beschouwingen bij ontelbare Nederlanders in de boekenkasten staan, zal dàn Batavus Droogstoppel niet meer als een juiste caricatuur mogen gelden? Ik betwijfel het. Kan men den aard van een volk veranderen? Nog onlangs heeft een onverdacht vriend van onze natie, de Fransche criticus Henry Asselin, het niet kunnen nalaten te zeggen: de Nederlanders zijn allerminst literair. Wat zei Jan Musch: ons volk is geen tooneelvolk en zal het nooit worden. Wat Pierson? Dat het beschaafde deel van ons volk zich in het geestelijke onderscheidt door de rustigheid van lieden die aan een goeden disch hebben aangezeten. Het komt alles neer op een gemis aan passie of ontroerbaarheid, zonder welke geen kunst, noch kunstwaardeering kan bestaan. Maar als men dan wil voorlichten, dan geschiede het goed, gelijk Prinsen doet, al betwijfelt Dr. de Raaf of Prinsen van Hooft wel zóóveel houdt, dat hij hem voldoende recht kan doen weervaren. C. Aq. Libra vervolgt zijn Avonturen van een Globetrotter; Jac. van Looy jaapt lustig verder in de herinneringen toen hij zelf op karwei ging; Frans Netscher heeft oude beestjes van stal gehaald met de novelle ‘De Paarden’, waarvan het Gedenkboek in 1910 al een fragment bracht; Willem Zimmerman vervolgt zijn wel wat gerekten en vrij slappen roman ‘De Schoone Eenheidsdroom’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Willem Kloos en zijn gezin heeft in 1916 kennis gemaakt met den jeugdigen Engelschen vliegofficier, den dichter Frederick Victor Branford, wiens karakteristiek Kloos hier geeft. Voorts drukt hij af Branfords gedicht ‘Novissima Verba’, geschreven ter herinnering aan dien anderen Engelschen dichter: Francis Thomson. Felix Timmermans vervolgt een novelle en Frans Erens geeft Aanteekeningen over Litteratuur.
De Stem Belangrijk is in dit nr. de studie van Achilles Mussche over Emile Verhaeren, dien hij (hoe kan het anders?) niet alleen van den aesthetischen maar van den algemeen menschelijken kant beschouwt. Na een innerlijke crisis de verzoening met het leven. Hij moet eerst het doopsel van de smart ontvangen, zijn liefde tot het leven puren in tranen en vloeken, zijn geloof in alles verliezen om het te hersmeden uit niets dan ontgoocheling en verraad; hij moet doorheen de moederweeën van alle geluk, door den duisteren oorsprong van ieder licht, omdat de weg van Dante voert recht door den afgrond....... Het waas van glorie, dat over de wereld ligt wanneer wij ze binnentreden, is redeloos en onverdiend. In kinderlijke opgetogenheid strekken wij er onze zinnen naar uit, in een instinctieve opwelling van onzen drang naar schoonheid en vreugde - maar dit licht en al deze liefelijkheid is nog niet meer dan een voorspiegeling, een aankondiging aan onze ziel van hare verblindende roeping. Wijzelf, ieder voor zichzelf, moeten dan de boodschap baren in smart en pijn....... Op het einde der negentiende eeuw echter hebben enkele stemmen van onder de puinhoopen al hun gruwelijkheid en al de verblinding van hun chaos en de walg van hun ontbinding uit-
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
48 gejammerd en neergevloekt - en van een hunner vindt men de rauwe gillen en de kermende vermaledijdingen in L e s S o i r s (1887), L e s D é b â c l e s (1888) en L e s F l a m b e a u x n o i r s (1890). Over het walmend West-Europa sluipen zij aan: de drie Erinnyen van alle decadentie: de v e r w e c s d h e i d van de aarde en de menschen, dan de niet te stillen v e r v e l i n g , tenslotte de ontzette h u n k e r n a a r d e n d o o d . Mourir ainsi, mon corps, mourir serait le rêve!
Maar dit verlangen is niet de triomf over den dood; 't is de bezegeling van de nederlaag, de vlucht.
TILLY LUS als kleine Jan in ‘Uitkomst’. (Uit ‘Het Masker’).
Maar de dood komt niet als men hem roept. En de dichter wordt vervuld met een haat voor zijn karkas: ‘me cracher moi-même’. Hij moet alles ontheiligen tot noodzakelijk zelfverweer (les Lois, les Dieux, les Nombres, les Livres uit ‘les Flambeaux Noirs’, de symbolische gestalten in ‘les Apparus dans mes chemins’). 't Wordt een der groote uren in het leven, dat het leven breekt, en keert; de christen spreekt van de wedergeboorte door de genade. En op een avond, dat Verhaeren zijn leeggeplunderd hart over de doodsche vlakte voortsleept en naar niets meer te verlangen heeft dan naar den dood: ‘Ah si la mort pouvait venir!’ - is 't het leven, dat hem tegemoetkomt. Just Havelaar schrijft over den beeldenden kunstenaar W. Schuhmacher, bij een paar reproducties naar diens werk; in Schuhmacher en Charley Toorop ziet H. het meer picturale en het meer psychische element, den geest van Cézanne en dien van Vincent, den laatsten tijd krachtig verpersoonlijkt. Dirk Coster leidt de schrijversfiguur van R.J. Kreutz bij zijn lezers in, die een ‘klein ontroerend meesterwerk, als 't ware aan den nood van de schoone stad Weenen ontwrongen’ van dezen schrijver hier in de oorspronkelijke taal te lezen krijgen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
‘Avendlanders’ noemt Victor J. Brunclair de mannen rond ‘Van Nu en Straks’, dat zich in Vlaanderen wil overleven. Een avendlander mint zonsondergang over de meersen. Hij groeit nooit astraal uit boven zijn aandriften in zuiver godsverlangen..... Wat wij ers
inderdaad de 90 voorwerpen, is hun politiek quietism ten overstaan van Vlaanderen's weergeboorte. Het kultuurflamingantism is tegenover een reeds ingeburgerd beginsel als: ‘beschikking over eigen lotsbestel voor de kleine volkeren’ hopeloos in gebreke gebleven. Wie voortaan met literaire walg voor het ‘politieke ambacht’ daadloos aan de noden van ons volk voorbijgaat, om zich te wijden aan kultuur in wereldburgerlike zin, kan misschien talentvol ontwortelen maar nooit midden de volksgemeenschap opgroeien hart aan hart. Vermeylen's kultuurflamingantism is de late nabloei van het uitgespannen algevoel der XIX-eeuwse kosmopolieten, dat uiteengespat is als een chimaera ers
voor de kracht der feiten. Het mangelt alle 90
aan pragma.
Er is te veel gladde welsprekendheid in Vlaanderen. ‘Prend l'éloquence et tord lui son cou’ waarschuwde reeds Verlaine. In Vlaanderen maakten weinigen deze spreuk tot een wachtwoord. Aan de orde van den dag staat er het altruïsm van would-be tolstoianen, die aanklacht op aanklacht tegen de maatschappij uitfrazelen en eindigen met een voordracht over reinlevenbeweging of een omhaling voor de St. Pieterspenning tot kultureel genot van blauwvoeten en blauwkousen. Uit de plattegrond realistiek van Stijn Streuvels, die onlangs weer een ‘Prutske’ op de mart bracht, is de Vlaamse literatuur na steeds b e s c h r i j v e n aan het o m s c h r i j v e n gegaan. Ze heeft zich ontzwachteld uit epiese kleinkunst om onder te dompelen (het nieuwe doopsel) in oeverloze metaforen met speculatieve inslag. Het stuk is ‘ingezonden’ en de redactie plaatst het als uiting der jongste, meest moderne richting in de Vlaamsche literatuur, wier orgaan het Antwerpsch tijdschrift ‘Ruimte’ was en thans gedeeltelijk de ‘Vlaamsche Arbeid’ is. Dop Bles schrijft over Lenormands ‘Les Ratés’ van 't théatre des Champs Elysées. Over Marie Kalff zegt hij: Marie Kalff, die wij met tusschenpoozen van enkele jaren in werk van Claudel en Lenormand zagen, heeft onze overtuiging versterkt, dat zij, met haar beperkt en vlak talent, dat ten volle in Maeterlinckvoordrachten zich ontplooien kon, niet ten tooneele moest verschijnen. Hoe gaarne ook wij, als Hollander, Parijsche tooneeltoestanden zouden willen beschuldigen, gelooven wij werkelijk gebrek aan talent - alleen in 't passieve vermag zij een zekere aandoenlijkheid te beelden - de eenige reden, waarom zij nimmer een plaats op 't Fransche tooneel kon veroveren.
Het Masker In een door Rutten geteekend afwisselend omslag verschijnt van dit tijdschrift over het Tooneel thans de derde jaar-
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
*3 gang. Het staat onder leiding van den heer Simon Koster, wiens portret onze lezers in deze afl. van D.G.W. vinden opgenomen. Het tijdschrift wordt blijkbaar flink aangepakt, heeft een staf van medewerkers (onder wie Jan Fabricius, Eduard Verkade, Lili Green) en staat vol interessante reproducties van costuum- en decor-ontwerpen, maskers etc. No. I van dezen jaargang is geheel aan Tilly Lus gewijd. Een hartelijk stukje van Simon Koster voor ‘Tilly met de tragische oogen’ opent de aflevering. Albert van Dalsum deelt een Herinnering mede uit den tijd dat Tilly Lus den kleinen Jan in Heyermans ‘Uitkomst’ speelde - zij ‘het sprookje van Amsterdam’.... Jan Fabricius ziet in Tilly niet in de eerste plaats de uitbeeldster van het menschelijke, maar van het boven-menschelijke; Eduard Verkade vindt, dat, sedert Tilly moeder is, ‘de melodie in haar nog aanmerkelijk aan diepte won’.... En dan, tegenover de velen die zeggen wat Tilly Lus wèl is, komt Cor Ruys, haar man, om te zeggen wat zij n i e t is: zij is nl. n i e t : ‘Madame la Directrice’ van Cor Ruys' gezelschap. Goddank! Het tijdschrift wordt uitgegeven door de firma A. Brinkman en Zn. te Gouda.
De Gids. Joh. de Meester vervolgt zijn roman van het pleegzustertje en den, nu langzamerhand sadistisch blijkenden, ziekenhuisdirecteur. Verzen van H. Moulijn, Miek Jansen en A. Roland Holst. Dr. André Jolles is nu met zijn beschouwing over Het Sprookje aan de 1001 Nacht. Hoe de ‘hang’ van het Westen naar het Oosten te verklaren? Michelet heeft gezegd, dat het gebruik van koffie inderdaad den Franschen geest gewijzigd heeft. Glimlach, zoo gij wilt, over den ietwat paradoxalen vorm, maar erken de diepte van zijn doorzicht en de vermetelheid van zijn gedachte. Wat beteekent die Oostersche invloed, dat opslorpen van den geest en den smaak van een vreemd werelddeel op het eind van de 17e, door heel de 18e en een goed stuk van de 19e eeuw, dat van Frankrijk schijnt uit te gaan, maar in alle landen van het beschaafde Europa gevoeld wordt? e
e
Pierre Martino somt in zijn l'Orient dans la littérature française au XVII et XVIII Siècle (1906) allerlei oorzaken op voor den invloed van het Oosten op de Fransche letterkunde: Frankrijks koloniale aspiraties, politieke en handelsbetrekkingen, oprichten van de Compagnie de la Chine etc. Maar die studie houdt te weinig rekening met de overige landen. Hoe nu? - Wij dateeren de nieuwe geschiedenis van de ontdekking van de nieuwe wereld; sedert bijna twee eeuwen hadden Portugeezen en Spanjaarden, Hollanders en Engelschen alle zeeën bevaren, waren door ijs en keerkringshitte om den aardbol gezeild, hadden veroverd, wat hun begeerte prikkelde en de welvaart van han landen van dit nieuwe bezit afhankelijk gemaakt; waar zij niet veroveren konden, hadden zij handelsbetrekkingen van iedere soort aangeknoopt; Oost- en West-Indische Compagnieën....... Het Westersche oog had zooveel wonderbaars gezien, dat het Westersche hart er van kon overloopen - en desalniettemin de Westersche beschaving was aan al die andere beschavingen volkomen vreemd gebleven. Lees
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
al die reisbeschrijvingen eens, voeg er de gedichten aan toe, en neem ten slotte Camoes' L u s i a d a s , Marlowe's T a m b u r l a n e en Vondel's Z u n c h i n , en gij zult versteld staan, hoe weinig het Westersche brein zich van die volken had toegeëigend, hoe weinig het in staat was zich in anderen in te denken. En nu komt eensklaps in het land, dat aan al die ontdekkingen en avonturen verreweg het minst had deelgenomen, de behoefte op, dat andere in zich op te nemen, het te verwerken, er zich mee te vermengen. Het oriëntalisme, de wetenschappelijke poging zich met de taal en wijze van denken van het Oosten te vereenzelvigen, is waarlijk allerminst een o o r z a a k , maar zeer zeker het g e v o l g van die behoefte...... Als men nu niet bij den uiterlijken vastenavond-kant (dames met Turksche schoentjes, Chineesche theekopjes, op den schoorsteen dikbuikige pagoden etc.) blijft staan, dan kan men den sleutel van 't geheim vinden. Gaat men meer van het gedachtenleven dan van dat der vormen uit, dan zien wij hier de vergelijkende wijze van beschouwen opdagen, die in oudere tijden ontbreekt en die den nieuwen tijd eigen is, dat meten met een andere maat, die kritiek met een anderen norm. In welke verhouding staan onze zeden en gebruiken, onze begrippen van recht en godsdienst, onze wijsheid en wijsbegeerte tot die van andere volken, en in hoeverre laat zich uit die verhouding hun waarde bepalen? - zulke vragen kent de tijd van Lodewijk XIV nog niet, maar voor de 18e eeuw zijn zij aan de orde van den dag. Daardoor verdringt het begrip ‘het Oosten’, als het ware, het begrip ‘de Oudheid’. De Israëlieten - de Grieken - de Romeinen - de Christenen: zoo loopt, afgezien van kleine schommelingen, de lijn in de geesten van Augustinus tot Bossuet's D i s c o u r s s u r l ' h i s t o i r e u n i v e r s e l l e . Men kan in verschillenden samenhang op een van die deelen een anderen nadruk laten vallen; men kan den klemtoon op het Oude of op het Nieuwe Testament, op Plato of op Cicero leggen; men kan naar een piëtisme of naar een humanisme overhellen - maar het blijft bij den ouden stamboom. Wat er buiten valt - Chineezen, Arabieren of Indiërs, Mohammed of Confusius - hoort niet bij de familie, en de Turken zijn in de 17e eeuw, als de Saracenen in de 12e, aartsvijanden van alle geloof en beschaving. Nu heeft - men begint het misschien op het eind van de 17e eeuw te voelen, maar men weet het eerst in de 18e - die ‘Oudheid’ afgedaan. Niet definitief, niet overal en altijd, maar als het eenige punt van waaruit men het tegenwoordige kan beschouwen. Er stijgt iets op in de hoofden als: ‘geef mij een steunpunt en ik zal de wereld optillen’ - maar dit steunpunt, en dit teekent de 18e eeuw, mag evenmin buiten de lijn van het aardsche, als binnen die van de geestelijke voorouders liggen, men is noch van het transcendentale, noch van historische beperking gediend. Zoo komt men op het Oosten. Van de verdere bijdragen noemen wij nog enkele levendig geschreven bladzijden ‘In het Land van Renan’ (zomer 1921) door Johan de Meester.
Stemmen des Tijds. Ook in dit tijdschrift wordt Renan herdacht, maar P.J. Molenaar vindt het verdrietig over Renan te moeten schrijven. ‘Hij valt u zoo tegen’, natuurlijk vooral door zijn
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
leven van Jezus. Want de ‘Souvenirs d'enfance et de jeunesse’ en het werk gewijd aan zijn zuster Henriëtte noemt Molenaar mooie boeken. Everard Gewin, de verdienstelijke auteur van ‘In den Reveilkring’, wordt nog steeds door Reveil en Afscheiding geboeid. Hij deelt in een vlotgeschreven artikel: Rondom de Afscheiding hier interessante bizonderheden mede betreffende de figuren van Scholte, Kohlbrugge, Twent e.a. L.E. vervolgt haar novelle.
Vlaamsche Arbeid. Karel van den Oever heeft het over De zinnelijkheid in Pol de Mont's ‘Zomervlammen’. De Mont's erotiek is per se niet slechter en niet beter dan de gewettigde zinnelijkheid van elk goed roomsch huwelijk, maar zijn erotische lyriek is telkens een hartstochtelijke, zielsverschroeiende terugkeer tot-haar-zelf zonder de christelijke einddoelen daarvan en daarbuiten. Zijn zinnelijkheid heeft slechts uitsluitelijke voleinding in de Vrouw en met zulke onbeteugelden aandrang dat de Mont noodzakelijk de versregel schrijven moest: ‘'k wil tot je gaan zooals men gaat tot God’. Hier heeft de Mont voor Venus-Astarté g e k n i e l d zooals een priester voor het H. Tabernakel. En dát wijzigt verhoudingen, dát vertroebelt betrekkingen die, moesten wij ze als gangbare levensstand aanvaarden, onzen christelijken wil in buitengewone verwarring zouden brengen. En verwildering is daarvan niet ver af!
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
49 *)
Olie op de golven
EENIGE vooraanstaande letterkundigen hebben hun toorn uitgestort over den burgemeester van Amsterdam. Deze ex-huizenbouwer van antirevolutionnair beginsel heeft tot den Zweedschen koning iets gezegd, dat goed bedoeld niet verstaan is. Uitgeschakeld worde de bijzaak, of het wel de geschikte gelegenheid was om tegenover dezen vorst bij een officiëel bezoek een achterstand op te merken, ook al zou mogen worden aangevoerd, dat dit allicht een poging was om de onhandigheid goed te maken, dat men aan den Zweedschen koning had vertoond een teekening voorstellende, hoe de Hollandsche vloot de Zweedsche had verslagen! Hoofdzaak is, dat een vooraanstaand landgenoot openlijk heeft erkend, dat ‘de Nederlandsche literatuur ten eenenmale den drang naar het fantastische mist’. Wanneer men dit ‘fantastische’ juist begrijpt, is dit oordeel verre van wat Couperus noemde ‘een stommiteit’, maar wel een door menig beschaafd lezer erkende droevige waarheid. Daarvoor is het onnoodig, zooals Louis verlangt, onze letterkunde ‘grondig’ te kennen, want waren er zulke werken door Nederlanders geschreven, waarvan terecht gezegd worden kon, dat zij dit fantastische vertoonden, dan zou dat terstond algemeen bekend geworden zijn en zouden die romans ook in het buitenland in vertaling zijn verbreid. Als Frans Coenen oordeelt, dat de burgemeester onze literatuur ‘toch maar van hooren zeggen kent’, mag daartegenover gesteld, dat de heer de Vlugt een uitstekenden adviseur kan gehad hebben. Er zijn onder onze hedendaagsche Calvinisten heel wat beschaafde en breed-ontwikkelde mannen en vrouwen, ook onder mijn collega's; immers één hunner is een gezaghebbend criticus, wier smaak zeker niet minder fijn keurt dan menig modern literator. En indien deze burgemeester geen adviseur heeft gehad, toont deze korte karakteristiek, dat ook iemand uit het bouwvak een helderen, zelfstandigen kijk op onze huidige literatuur hebben kan. Zou de boosheid van Querido, die vindt dat de heer de Vlugt ‘burgerlijk-onmeesterlijk bevoegd’ is, allicht geen oorzaak vinden in een zichzelf gekwetst voelen, omdat hij herhaaldelijk ondubbelzinnig blijk heeft gegeven van zich zelf te meenen, dat hij méér dan eenig ander schrijver presteert en gepresteerd heeft? Welnu, onder erkenning van de ongetwijfeld vele goede kwaliteiten in Querido's werk - het zal wel onnoodig zijn dit algemeen bekende nader aan te wijzen - beweer ik, dat juist het werk van dezen grootmeester demonstreert wat de heer de Vlugt heeft bedoeld. Eveneens, dat van al onze prozaïsten, die omnium consensu onder de eerste-rangs-schrijvers gerekend worden, in welk genre ook de kunst door hen beoefend wordt, hun in druk verschenen geestes-arbeid datzelfde euvel vertoont, waardoor het lezend publiek dit werk achterstelt bij de boeken van verschillende buitenlanders. Zelfs kan met goeden grond worden volgehouden,
*)
Wij plaatsen dit artikel in de hoop, dat het tot gedachtenwisseling prikkelen zal (Red. D.G.W.).
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
50 dat in de laatste kwart eeuw dat fantastische wordt aangetroffen bij Amerikanen en Engelschen, Zweden en Russen, Duitschers en Zwitsers, Franschen en Spanjaarden. Om een paradox te gebruiken: het oordeel van onze begaafdste literaire critici is waardeloos tegenover het burgerlijk oordeel der menigte, die zuiverder oordeelt. Want de eerste waardeert op grond van zijn kunst-principe, de menigte op grond van het gesmaakt genot. Een boek, waarop velerlei ernstige aanmerkingen om woordenkeus, stijl, compositie gemaakt werden, ‘doet’ het soms en beleeft herdruk na herdruk. Dan moet dit boek kwaliteiten hebben, welker waardij aan den recensent is ontsnapt. Veelal zijn het niet die werken, welke door onze letterkundigen bij het verschijnen hoog geprezen werden, die op den duur de belangstelling van het groote publiek behouden. Bijgevolg moet het oogen-blikkelijk oordeel blijkbaar dikwijls falen. Mr. J.N. van Hall schreef in 1903 in De Gids een behartigenswaarde opmerking: ‘De fata der boeken bestaan, voor een deel, uit onverdiende zegetochten en even onverdiende lijdensgeschiedenissen. Hoe weinige van de beroemde romans, waarvoor de zoogenaamde beschaafde wereld soms een jaar en langer in aanbidding ligt, romans die ieder moet gelezen hebben op straffe van niet “in de beweging” te zijn, behouden een plaats in de wereldletterkunde. En wie zal zeggen hoeveel geschriften, die verdienen gekend en bewonderd te worden, van de planken van den uitgever naar de planken van den antiquaar verhuizen, zonder dat ooit iets van hun schoonheid doordrong’. Een klein voorbeeld bracht het Letterkundig Bijvoegsel van de N.R. Ct. van 17 Maart, dat de vergeten gedichten van Dullaert releveerde. Over de waarde van menig boek wordt niet door recensenten beslist, maar wel door de vraag, of het inslaat, soms dank zij de recensies, soms trots de critiek. Inslaat niet alleen, maar ook de belangstelling van volgende geslachten behouden blijft. Leerzaam is uit onze literatuur-historie, hoe de glazenmaker Jan Vos - Roomsch, dus geen familie van mij - jarenlang op het Amsterdamsch tooneel grooter roem dan Vondel genoot, maar zijn brallend vers geheel in vergetelheid is geraakt. In elke halve eeuw vinden wij, gedurende één menschenleeftijd, een breeden kring letterkundigen, wier werk gereedelijk uitgevers vinden kon, dus vele lezers vond, wat méér is: uitbundig door tijdgenootelijke schrijvers en dichters geprezen werd en wier boeken toch ternauwernood in een bibliotheek worden aangetroffen. Ja, hun boeken zijn soms zoo zeldzaam, dat van dichters die in elk literatuurhandboek onder meedeeling van enkele verzen, prijkend in elke bloemlezing, worden vermeld, over wier lotgevallen studies worden geschreven en wier namen elke gymnasiast verneemt in de literatuur-les, niet eens een exemplaar aanwezig is in die universiteitsbibliotheek, alwaar een kwart eeuw lang het centrum was der opleiding van leeraren in levende talen. Onze hedendaagsche schrijvers en dichters, wier werk behoort tot het allerbeste, zouden schrikken, als zij eens gewaar werden, hoe poover de voorraad van hun boeken is, aanwezig in onze academische bibliotheken. Die thans vrijwel vergeten letterkundigen, wier werk vroeger door hun tijdgenooten zoo zeer geloofd werd, hebben proza en poëzie vervaardigd, waarvan kan worden gezegd, dat het in hun genre en voor hun tijd waarlijk niet minder was dan het e
meeste, dat in de 20 eeuw is uitgekomen. Toch zijn zij vergeten. Eenzelfde lot wacht den meesten der tegenwoordige letterkundigen. Wie dat inziet en begrijpt, hoe letterkundige roem gewoonlijk kortstondig is, zal niet ontdaan zijn, wanneer hij verneemt, dat een Amsterdamsch burgemeester tegen onze contemporaine letterkunde weinig hoog opziet. De boosheid van Borel, Veth, Heijermans enzoovoorts lijkt mij meer struisvogelpolitiek toe dan besef van eigen tekortkoming.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Dezer dagen zag ik bij mijn boekhandelaar een herdruk van Dumas' De burggraaf van Bragelonne, zes dikke deelen. Op mijn verbaasde vraag: kan dat worden verkocht?, was het antwoord: ‘Het publiek snakt naar wat anders dan onze Hollandsche boeken’. Daarnaast staat mijn veeljarige ervaring als directeur van een romanleesgezelschap en mijn kennis van wat gevraagd wordt in de Nutsbibliotheek. Het meest in trek zijn in den regel: vertaalde romans. Jaapje legt het af tegen het eerste deel van Jean Christophe. Conan Doyle wint het van Ivans. Een heele rij buitenlandsche auteurs is er, van wie ieder boek met graagte opnieuw wordt gelezen. Van onze Nederlandsche letterkundigen is dat slechts bij een enkele als Ina Boudier-Bakker het geval. Maar onder het bekende Nederlandsche werk zijn er verschillende boeken, die noch in een leesgezelschap, noch in een Nutsbibliotheek op hun plaats zijn, omdat zij bij velen weerzin opwekken, als Querido's Jordaan, òf niet door te komen zijn, omdat zij zoo criant vervelend zijn als zijn drie deelen Het land van Zaratusthra van wege de ongenietelijk opgesmukte woordenpraal, òf omdat zij weggeborgen moeten worden, als er jeugdige meisjes of jongens in huis zijn als de Meester's Geertje of het werk van Julia Frank of van Eilkema de Roo. Wat in hun soort voortreffelijk is en uit psychologisch oogpunt waardevol (bijv. Geertje), dat heeft juist daarom kwaliteiten, waardoor het ongeschikt is als algemeen goed. Maar nog iets anders dringt zich naar voren: Als
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
51 onze Nederlandsche literatuur op dezelfde hoogte als de buitenlandsche staan zou, vanwaar dan het onmiskenbaar feit, dat vrijwel elk feuilleton in onze voornaamste liberale dagbladen een vertaald boek is? Juist hier blijkt het burgemeesterlijk oordeel gerechtvaardigd. Onze romanschrijvers zijn niet in staat zulke spannende, pakkende lectuur te verschaffen. Zij missen het fantastische, waardoor de buitenlanders met hun verhalen slag op slag de sympathie van ons lezend publiek verwerven. Als van 1) Hollandsche romans een oplage van vijfhonderd exemplaren beproefd wordt , er zijn verscheiden uitgevers, die vertaalde romans in hun series tegen zoo goedkoope prijzen in den handel brengen, dat de oplagen minstens het dubbele tot vierdubbele moeten zijn. Slechts van zeer enkele Nederlandsche romans door de Wereldbibliotheek uitgegeven is het bekend,
Piero di Cosimo ‘Venus en Mars’ - Museum te Berlijn. Uit: Dr. G.J. Hoogewerff, De ontwikkeling der Italiaansche Renaissance.
dat zij in een groot getal verkocht zijn. Daaronder waren er ook van reeds overleden schrijvers. Maar van de levende auteurs is het aantal verkochte exemplaren hunner boeken in den regel heel wat geringer dan van wat in vertaling door de W.B. gegeven werd. Wat is dan dat fantastische dat thans ontbreekt, of liever in mindere mate aanwezig is dan bij vele buitenlandsche boeken? Laat mij dit duidelijk maken door te wijzen op de Nederlandsche romanschrijvers, die deze kwaliteit méér dan anderen bezitten: van Lennep en Oltmans, maar die immers beiden verre door Walter Scott worden overtroffen. In het algemeen kan worden gezegd, dat dit fantastische het meeste wordt gevonden bij onze historische romanschrijvers en -schrijfsters. In onze 20e-eeuwsche producten ontbreekt te veel verwikkeling, avontuur, spanning, ook te veel: heldenfiguur, duivenonschuld, gemoedsadel triomfeerend over karakterloosheid. Het ‘romantische’ ontbreekt, er is geen nieuw thema, geen clou, geen brillante oplossing. Het ridderlijke is evenzeer als de eerbied voor de vrouw zoek. Galanterie en hoofschheid zijn doorgaans geen kenmerken van de mannelijke karakters, en veelal lijkt het, alsof onze schrijvers slechts vrouwelijke typen kennen, wier kuischheid als jong meisje even problematiek is als haar trouw, nadat zij huwde. Geen schrijver kan een karakter scheppen, dat uitgaat in hoogheid boven het zijne. Wie zijn vrouw als een hond behandelt, mist den zielenadel, die vereischt wordt om een aanbiddelijke vrouwenziel uit te beelden en wie een trouw be zoeker van restaurants in den laten avond is en zich lekker voelt bij biertafel-gezwets, mag beproeven zichzelf eenige beschaving en wetenschap bij te brengen door wat te lezen in wetenschappelijke of wijsgeerige werken, maar daarmede wordt niet vergoed, dat zijn geest niet is gegroeid tot rijpheid in een omgeving van nobele zielen. Het is onmogelijk, dat zijn pen karakters zou scheppen, die de bewondering 1)
Dit is wel zeer krap gemeten! Het is waarlijk geen uitzondering, dat van een oorspronkelijken roman tegenwoordig 1000 exemplaren worden opgelegd en voor 't grootste deel verkocht. (Red. D.G.W.).
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
gaande maken, omdat men voelt, dat de held waarlijk groot is. Zeker, zulk een auteur doet wijs, als hij zijn sujetten op den Zeedijk zoekt. Wanneer wij een vogelvlucht-blik slaan over wat in Nederland in de twintigste eeuw verscheen, dan mogen wij dankbaar zijn voor heel wat boeken, die voortreffelijk zijn in tal van opzichten; mogen wij zeggen, dat het proza een rijker oogst (en
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
52 veelzijdiger bovendien) heeft opgeleverd dan de laatste twintig jaren der negentiende eeuw. In het algemeen genomen maakt ons land in de letterkunde waarlijk geen kwaad figuur. Maar wat in dit tijdvak verscheen, is bij alle voortreffelijkheid toch niet van dien aard, dat ik den moed hebben zou om één onzer auteurs voor te dragen voor een Nobel-prijs. Ook hierom: een roman moet, om een meesterwerk voor de wereldliteratuur te kunnen zijn, vertaalbaar zijn, d.w.z. de voornaamste kwaliteit mag niet gelegen zijn in stijl en woordenpracht, welke bij vertaling steeds voor een groot deel niet kan worden weergegeven, maar in den inhoud, in de bijzondere uitwerking van het thema, in de karakterteekening der personen en in de opgewekte spanning, die een climax zijn moet om te leiden tot een ontknooping, die natuurlijk is. Er zijn in ons kleine land eenige schrijvers, wier werk van grooter beteekenis zou kunnen geworden zijn, wanneer zij niet in de noodzaak verkeerden van om den broode steeds met produceeren te moeten voortgaan. Hierdoor leveren zij voortdurende overproductie. Waarschijnlijk zou hun werk veel beter zijn, als zij slechts de helft of een derde gegeven hadden, maar dit dan ook beter hadden doordacht en minder snel gepubliceerd. Onze taal bestrijkt een te gering aantal lezers om te veroorloven, dat men uitsluitend leeft van het scheppen van romans of het dichten van sonnetten. Daarom moet verwacht worden, dat, als onze Nederlandsche literatuur in het volgend decennium of in de volgende kwart eeuw het zou mogen brengen tot één meesterwerk der wereldliteratuur, waarin het fantastische rijkelijk voorkomt, dit boek zal worden geschreven door wie geen beroep van zijn schrijfkunst maakte, doch zijn brood verdiende in misschien zeer alledaagsche bezigheden en des avonds na volbrachte dagtaak (of, als Scott, vóórdat die dagtaak begon) zijn vrije uren schonk aan de kunst. Maar dit ook is zeker: hij die in de toekomst een meesterwerk schept, zal een religieus man moeten zijn. Een heldenkarakter is, wijl hoog-moreel, een ziel, die aanraking had met het goddelijke. MIDDELSTUM. K. VOS.
Een boek over de Renaissance De Ontwikkeling der Italiaansche Renaissance, door Dr. G.J. Hoogewerff, met 80 afbeeldingen. - (Zutphen, W.J. Thieme). In onze taal werd sinds jaren pijnlijk gemist een betrouwbare en boeiende gids in de groote verscheidenheid van kunstwerken - literaire zoowel als beeldende - en de
de
geestelijke stroomingen, die in het Italië der 14 tot 16 eeuw ontstaan, en die den grondslag onzer moderne cultuur vormen. Cultuur èn kunst hebben zich in een wisselwerking
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Justus van Ghent. Portret van Frederigo da Montefeltre en zijn zoontje - Galleria Barberini te Rome. Uit: Dr. G.J. Hoogewerff, De ontwikkeling der Italiaansche Renaissance.
ontwikkeld, die uiterst geleidelijk den overgang van M. E.sche gothiek, scholastiek en mystiek tot modern levensinzicht, meer antiek gericht schoonheidsbesef en kritisch georiënteerde wetenschappelijkheid hebben gevormd. Daarbij werd van christendom en antieke philo-
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
53 sofie de hoogere samenvatting gezocht, niet de tegenstelling naar voren gebracht zonder dat de ware synthese bereikt werd. En toch gaat in al deze complicaties en compromissen de zelfbevrijding van den Europeeschen geest van M. E.sche kerkelijke gebondenheid tot zelftucht en zelfbepaling onmiskenbaar voort. De Renaissance is van meer dan historisch belang, omdat de problemen, die zij stelde, door ons nog moeten worden opgelost; omdat de schoonheid, die zij schiep, ook nog voor ons ontroerende schoonheid is. Eensdeels samenvatting van de bekende, groote werken over de renaissance, doch verrijkt met de vruchten van eigen en anderer detailonderzoek, is het boek van Dr. Hoogewerff tevens gegroeid uit een kunstzinnig zich inleven in deze kunstperiode door een langdurig verblijf in 't land zelf, en een zorgvuldig zich rekenschap geven van 't wezen dezer ontwikkeling. Dr. H. komt tot de slotsom, dat de Renaissance beteekent ‘een gansch nieuwe bewustheid van zichzelf, eene geestelijke ontwikkeling (die) het hoogtepunt bereikt in een nieuwe opvatting van het leven’. Hoeveel schoons op 't gebied van kunst en levensbeschouwing ze moge hebben voortgebracht, Dr. H. constateert met nadruk, dat in Italië de Renaissance op Staatkundig gebied niet is doorgezet: pas in Holland, later in Engeland en Amerika is de moderne Staats-idee gesteld - en dat op 't gebied van wijsbegeerte en religie evenmin consequent de lijnen zijn doorgetrokken. Als een fijn, ingewikkeld weefsel van middeleeuwschen schering en modernen inslag, leeren we de Renaissance begrijpen; ze is geschetst met een uiterst fijn gevoel voor het betrekkelijke dezer verschijnselen: voor de tegenstrijdigheid, maar ook de samenkoppeling van uiteenloopende strekkingen en motieven. De groote lijnen teekenen zich duidelijk af: de halfbegrijpende bewondering der eerste humanisten voor de klassieke letteren, het hunkeren naar het onbekende Grieksche schoon, hun naïeve verbinding van kerkelijke en antieke opvattingen. Dan de grootsche ontplooiïng in Florence van het nieuwe
Botticelli ‘Venus’ (Detail) - National Gallery te Londen. Uit: Dr. G.J. Hoogewerff, De ontwikkeling der Italiaansche Renaissance.
leven onder de begrijpende leiding van de Medici's, de eenige ontwikkelingsmogelijkheden voor geniale humanisten en beeldende kunstenaars, en het meeleven der kunstzinnige burgerij. En om Florence heen wedijveren de
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
kleinere hoven, vooral dat der Este's waar de Renaissance-poëzie gecultiveerd werd. De kenschetsing en ontleding van Ariosto's
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
54 en Boiardo's kunst, de uiteenzetting van de bekoring, die ervan uitgaat, en van hun tekort aan geestelijke diepte, doet het als een manco ervaren, dat het epos van de
Tasso en de pastorale, die van zoo buitengewone beteekenis voor onze 17 eeuwsche poëzie zijn geweest, niet in deze literaire studie zijn betrokken. Ten slotte wordt de Renaissance te Rome beschreven, door pausen bevorderd, maar grootendeels door Florentijnsche kunstenaars uitgevoerd. Door de veelheid der stof zijn laatstgenoemde hoofdstukken onrustig van samenstelling, terwijl het ingaan op detailkwesties - zooals de identiteit van een onbekend gebleven medewerker van Dálmata aan een zangerstribune in de Sixtijnsche kapel - niet in het kader van dit boek past. Dr. H. wijst er op hoe het aspect der Renaissance in Rome zich wijzigt: ze wordt kerkelijk, en daar de geest der Renaissance in beginsel anti-Roomsch is, worden de verschijnselen er gecompliceerder dan elders, tot het tegenstrijdige toe (blz. 301 de
de
e.v). En aan deze tegenstrijdigheid zal in de 16 en 17 eeuw de Renaissance in Italië te gronde gaan: de geestelijke problemen van het humanisme vermag ze niet op te lossen. De dichtkunst verloopt in manierisme en de beeldende kunsten ontwikkelen zich nader in Hoog-Renaissance en barok. Van deze verschijnselen rept Dr. H. slechts terloops: dit boek is aan de ontwikkeling der Renaissance, niet aan hare bestendiging gewijd. Tachtig, goed uitgevoerde en zorgvuldig gekozen illustraties verrijken den tekst en vullen dien aan: op zichzelve vormend de aanschouwelijke ontplooiïng van middeleeuwsche tot nieuwe aesthetische visie en uitbeelding. J. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA - ELIAS.
Twee belangrijke Fransche serie-uitgaven OP twee nieuwe Fransche serie-uitgaven veroorloven wij ons, 's lezers aandacht te vestigen. Het betreft de collectie L e s C o n t e m p o r a i n s , bij Stock verschijnend, en L e L i v r e d e D e m a i n , door de firma Arthème Fayard gepubliceerd. Van L e s C o n t e m p o r a i n s , bescheiden uitziende, doch zéér waardevolle boekjes, verschenen tot nu toe een twintigtal. Alle brengen, zooals de titel het aanduidt, iets ter kennismaking met een belangrijken tijdgenoot. Zoowel buitenlanders als Franschen worden er nader tot het publiek gebracht; maar wij zullen ons in deze aankondiging tot de Fransche auteurs bepalen. Elk deeltje, klein formaat in eenvoudig geel papierbandje genaaid, geeft een over het algemeen volledige bibliografie, een steeds uiterst karakteristiek portret, eenige bladzijden, waarin de auteur door een deskundige getypeerd wordt, en ten slotte een zestigtal keurbladzijden uit zijn werk: nu eens een novelle of een romanfragment, dan weer een verzameling overpeinzingen, gedichten of gedachten. Wij vermelden als de beste van deze alle uitstekende deeltjes: P a n a m , door Francis Carco (met portret
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Teekening van GRÜNEWALD EDMOND JALOUX
van Halicka en inleiding van Prof. Strowski); L a B ê t e C o n q u é r a n t e (fragment) van Pierre Mac-Orlan (een opmerking: de inleider, niemand minder dan André Salmon, vertelt ons niet, dat ‘Mac Orlan’ een pseudoniem is, en nòg een opmerking: wat past die futuristische teekening van Chas-Laborde goed bij de ‘Mac-Orlan-stemming’!); P r o t é e , een mooie analyse van Jaloux, met aanteekening van Muriel Ciolkowska en een forsche en eenvoudige portretkrabbel van Grünewald, hierbij afgedrukt; verder een mooi, koel en doelbewust brok proza van André Gide, L a T e n t a t i v e A m o u r e u s e (inleiding van den jongen Mauriac en teekening van Halicka); van den ziekelijken Jean Cocteau: eigenaardige en treffende critiek-beschouwingen over anderen en zichzelf, met inleiding van Elie Gagnebin en portret van Picasso: L e
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
55 S e c r e t P r o f e s s i o n n e l ; van Giraudoux, die tegenwoordig erg in trek is, (na zijn bekroning, het vorig jaar) een hardvochtig, wáár en boeiend verhaal, L a P h a r m a c i e n n e (inl. P.M. Orlan) en eenige schetsen van Colette, oude bekenden,
Teekening van HALICKA ANDRÉ GIDE
verzameld onder den titel R ê v e r i e d e N o u v e l a n en ingeleid door Marcel Sauvage. - De boekjes verschijnen onder de algemeene leiding van Florent Fels, den directeur der ‘Cahiers’ A c t i o n , en kosten fr. 1. - per deeltje. L e L i v r e d e D e m a i n is meer een serie voor het groote publiek bestemd. Het brengt herdrukken van bekende romans der hedendaagsche grooten, elke maand een deel, maar bepaalt zich tot Fransche auteurs. Het bizondere van deze serie is nu de royale, luxueuze uitvoering en de onbegrijpelijk lage prijs. Onbegrijpelijk inderdaad: hoe maakt een uitgever, zèlfs bij een overweldigend-groote oplaag en (daar het herdrukken geldt) zonder te zwaren druk van rechten en honoraria, zijn kosten goed, wanneer hij voor een boek, op prachtig, zwaar papier en met een moderne, duidelijke letter gedrukt, voorzien, bovendien, van ettelijke oorspronkelijke houtsneden van de beste (en dúúrste!) kunstenaars, slechts frs. 2.50 rekent? Is 't een reclame? Of zullen wij dien ‘lokprijs’ misschien na eenigen tijd geleidelijk zien opslaan, wanneer deze serie er bij het publiek ‘in’ is? (zooals dat met de ‘Collection Plon’ geschiedde). Dit zijn trouwens commercieele aangelegenheden, waar wij ons niet mee hebben in te laten. Voldoende zij het, te constateeren, dat door deze collectie inderdaad de waardevolle, artistieke uitgaven, waarvoor men tot nog toe 25,30 francs of meer moest betalen, thans binnen het bereik van aller beurs liggen. No. 1, in Februari verschenen, bracht René Benjamin's wereldvermaarden roman G a s p a r d , die in 1915 den ‘Goncourt-prijs’ behaalde (cf. D.G.W. van 15 Mei '16), met vele mooie houtsneden van Renefer; als No. 2 herlazen wij met veel genoegen Colette's geestige M i t s o u , o u c o m m e n t l ' E s p r i t v i e n t a u x f i l l e s , 1) ook een oorlogsroman , en versierd met zestien moderne teekeningen van den beroemden Hermann-Paul. In deze verzameling kondigt de uitgever verder aan: werk van Gérard d'Houville, Henry Bordeaux, René Boylesve, enz. Het is een serie,
1)
Zie over dit lieve boek D e H o f s t a d van 5 Juli 1919.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Teekening van PICASSO JAN COCTEAU
niet: ‘die in een behoefte voorziet’, zooals het gewoonlijk heet, maar die integendeel een onverhoopte verrassing brengt en zonder eenigen twijfel veel succes zal hebben. MARTIN PERMYS.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
56
Hartman over Horatius. Beatus Ille. - Een boek voor iedereen over Horatius, door J.J. Hartman, hoogleeraar te Leiden, 2de herziene druk. - Leiden, S.C. van Doesburgh, o 1922, gr. 8 . 375 blzn. HET is zeer moeilijk een juist, objectief en billijk oordeel te vellen over dit dikke boek van den Leidschen oud-hoogleeraar Hartman, maar ik wil het beproeven. Het boek heeft een tweeden druk beleefd; schijnt dus nog al gelezen te zijn. En dit is in sommige opzichten een heuchelijk verschijnsel, want de liefde voor Grieksch en Latijn (de band van die twee is onverbrekelijk) g a a t h a r d a c h t e r u i t in onzen platmaterialistischen tijd, in onzen tijd van ontaarding, decadentie, groot zedelijk verval, niet 't minst in de letterkunde. Velen willen dus nog iets lezen over Horatius. Over den grooten leerling - der Grieken. En van de Grieken stamt, voor een groot gedeelte, onze hoogere beschaving. *** Is dit een lichtpunt, lichtzijden zijn er nog wel meer aan te toonen in 't dikke en lijvige boekwerk, waarvan de lezing mij overigens zelden heeft bevredigd. Hartman is een behoudsman, maar soms in den goeden zin des woords; zoo waardeert hij nog Bilderdijk, hetgeen geheel wordt verwaarloosd door de meeste onzer jongere met zich zelf ingenomen dichters of schijndichters. Het blijkt uit zijne aanhaling van Persius' vertaling, of liever navolging door den grooten Bilderdijk (blz. 187). Een lichtzijde van het boek is ook, dat niet alleen Horatius uitvoerig wordt behandeld, maar dat er plaats overblijft voor vergelijking met andere latijnsche auteurs, door de behandeling niet alleen van Persius, van Juvenalis, maar zelfs van Plinius; de lezer wordt daardoor opgewekt om zijn kennis van Latijnsche schrijvers uit te breiden en te verrijken. - Vooral in kleinigheden is Hartman goed: de deugd (ik zou haast zeggen: de eenige deugd) der specialiteiten, maar toch een deugd. Zie op blz. 108 b.v. de vertaling ‘spinazie met spek’, en meer dgl. plaatsen. Dat is Hartman op zijn best. Een breeden en hoogen maatstaf mag men niet aanleggen aan een schrijver als deze oudhoogleeraar is, hij is een ijverig docent, een prettig woordenrijk verteller, en als zoodanig niet zonder verdienste. Docent. Verteller. Philoloog bovenal, uit de goede oude school van Cobet, wel wat leuterachtig en zeurachtig, maar dan toch uit de school van Cobet, en daarmede is veel gezegd. Goed philologisch is b.v. Hartman's betoog over de volgorde der drie laatste brieven van Horatius (zie blz. 295, enz.); dat is voor geleerden vooral de moeite waard om te lezen, ofschoon het minder thuis behoort in een boek ‘voor iedereen’ - trouwens een valsche leuze van 't boek. ‘Voor iedereen’ is dit werk heelemaal niet geschreven. Goed populair schrijven ligt buiten 't bereik van des heeren Hartman's krachten. Maar voor een zekere kategorie beschaafden, die hun latijn niet vergeten zijn, en die tijd en lust hebben om zich er wat meer ‘in te werken’, voor zulk een kring van lezers is het boek genietbaar. *** Ik ben met de lichtzijden begonnen, maar moet, tot mijn spijt, er aan toe voegen dat de schaduwzijden, die ik vond, een veel grooter plaats bekleeden.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Het boek is veel te lang. Een groot werk, een groot kwaad, dit halfware spreekwoord van Grieksche spotvogels is hier zeker van toepassing. De redeneering vervalt al te dikwijls in geleuter. En dan is 't werk geheel en al onoverzichtelijk, er ontbreekt elke index, ieder register. Het boek is niet te gebruiken. Over de zoogenaamde populariteit van dit geschrift (‘voor iedereen’ notabene) zal ik nu niet verder uitweiden. Populair schrijven is alleen aan de grooten gegeven, en deze oudhoogleeraar kan nu eenmaal niet helpen dat hij niet tot de grooten behoort. Erger nog is de smakeloosheid, die in 't werk doorstraalt. Heel vóóraan in het boek, op blz. 14 reeds, slaat de schr. aan 't emendeeren. Maar dit behoort niet in den tekst, hoogstens in de aanteekeningen; het is nu eenmaal een ziekte, de mania emendatoria, of hoe moet men haar noemen? waarmede tal van philologen chronisch behebt zijn. Gelooft nu onze schr. werkelijk dat door zulk een optreden, door zulk een methode, de liefde voor het latijn weer herleeft, zooals hij op blz. 63 en elders geestdriftig verkondigt? Het is en blijft altijd de specialiteit, die in z'n eigen klein en benepen kringetje ronddraait; zoo iemand is het niet gegeven breed te zien, groot te oordeelen, vrij te denken. Een kleinen blik op letterkunde, in hoogeren zin, verraadt dus natuurlijk het heele boek. En welk idee heeft deze oudhoogleeraar over verzen! ‘Hollandsche verzen die niet rijmen vind ik geen verzen’, zegt hij botweg op blz. 142. Dit wordt klakkeloos neergeschreven door iemand, die bijna vierhonderd bladzijden aan Latijnsche verzen wijdt! Het oordeel aan den onbevooroordeelden lezer. Groot denker en dichter is voor mij Horatius niet, maar toch behoort hij, door zijn Grieksche vormen, door zijn wereldwijsheid, tot de wereldletterkunde, althans een groot deel van zijn werk. Niet zijn laffe ophemelarij van Augustus, niet zijn plat
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
57 realisme; maar daarnaast, daarboven heeft Horatius véél dat weldadig aandoet, dat nù nog kan ontroeren en verheffen. Hartman, hoe geleerd, hoe belezen ook, begrijpt weinig van dit alles. Geleerdheid heeft weinig te maken met denken en doordenken. Het oordeel van dezen geleerde over den werelddichter Horatius is dan ook klein, pieterig en peuterig, specialiteiterig; het mist alle breedheid en alle diepte. Hooren wij hem zelf op blz. 298 (en elders) in dit boek, waar hij zijn eindoordeel samenvat over den door hem zoo hoog geschatten, zoo innig geliefden Horatius. Om drie redenen vooral is deze voor hem een zeer groot dichter. Men luistere: ‘Hij is op en top een “gentleman” Hij is niet pedant’ ‘Hij is door alles heen ernstig’ (t.a.p.)
Maar mijn hemel, goeje beste professor (hoor ik een meer dan middelmatig student uitroepen), is dàt nu de slotsom van je heele dikke boek; is dàt nu je kijk op de wereldletterkunde?? Horatius - een gentleman - o zeer zeker, een ploert is hij niet geweest, maar is dat nu je criterium voor poëzie? Ik begrijp dat een commissie voor toelating van candidaat-leden tot een societeit zóó spreekt, maar is dat nu het eindoordeel van een heuschelijken Leidschen professor? Gelukkig dan de wereld, die eindelijk eens zal ontgroeien aan professorendom en officieele wetenschap van specialiteiten! Spinoza heeft reeds zijn minachting daarvoor uitgesproken, en volkomen terecht. Horatius - niet pedant! Is dat alweer een criterium? Neen, 't is om te lachen. En door alles heen ernstig! Is zulk een machtspreuk ook niet heelemaal onvoldoende? Summa summarum (ik hoop dat 't latijn is!) schreeuwt ten slotte het studentje: Ik leg dit dikke boek onbevredigd uit de hand. Het kleine boekje over Horatius van den hoogleeraar S. Karsten, reeds in 1861 te Utrecht verschenen, geeft veel meer voldoening dan dit dikke boekwerk van den jare 1922. H.C. MULLER.
Een devoot ende suverlic boecxken Maria-legenden. Verzameld en met een inleiding voorzien door Dr. C. Catharina van de Graft. Tweede druk - (Amsterdam, S.L. van Looy, 1921). IN 1918 verscheen dit boekje voor het eerst. Het uiterlijk: formaat, druk, papier, was toen geheel anders. Behoudens een titelvignet, was het niet geïllustreerd. Het was e
door Joh. Enschedé & Zonen te Haarlem gedrukt met een lettertype uit de 15 eeuw, ‘gesneden door Henric de Lettersnider’. Van dezen tweeden druk treft het lichte, maar uiterst eenvoudige bandje. Nu is het boekje met een moderne letter gedrukt, maar versierd met fijne reproducties van 15e-eeuwsche fransche miniaturen. Maakte de eerste uitgaaf den indruk van een oud volksboek, deze tweede spreekt aan als een precieus devoot boekske. En beide beantwoorden, ondanks dat verschil, toch in hun uiterlijk volkomen aan den inhoud. Want deze M a r i a - l e g e n d e n waren volks-literatuur, èn literatuur voor vrome afzondering tevens. Middeleeuwsch volks- en kloosterleven hebben er hun geloof en hun vizioenen in gelegd; en in hervonden.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Met dit dertigtal M a r i a - l e g e n d e n heeft de verzamelaarster deze literatuur tot de 20e-eeuwsche intellectueelen gebracht. In de inleiding wordt eraan herinnerd dat Dr. de Vooys met zijn uitgave in 1903 van twee deelen M i d d e l n e d e r l a n d s e 1) M a r i a - l e g e n d e n deze stof voor de filologische wetenschap toegankelijk maakte. Maar voor den belangstellenden leek was deze verzameling om haar uitgebreidheid wel wat afschrikwekkend. En daarom heeft Dr. v.d. Graft hieruit, en uit nog een paar andere, een kleine bloemlezing samengesteld waarbij ze zich alleen door haar persoonlijke voorkeur heeft laten leiden. Voor het boekje heb ik niets dan lof; èn om de keus van de stukken, èn om het uiterlijk, in zijn beide gedaanten. Het is dan ook een uitgaaf om de beide drukken van te bezitten, ondanks den gelijken inhoud. Het is in zekeren zin merkwaardig dat deze literatuur, die uitdrukking geeft aan een naïef wondergeloof, in onzen tijd blijkbaar met zooveel belangstelling is ontvangen - getuige het feit dat de beide uitgaven slechts drie jaar met elkaar verschillen. En toch is het ook weer niet zoo merkwaardig; tenminste heel goed te verklaren. Het jonge, naieve kind houdt van het sprookje, òm het wonderbare, het buitengewone - wat toch voor hem, terwijl hij het ondergaat, een realiteit uitmaakt. In een latere periode, als vooral de ontwikkeling van het intellekt wordt verzorgd, raakt het sprookje, als niet waar gebeurd, uit de gratie. Maar daarna komt de tijd dat de mensch ook het sprookje weer kan waardeeren; en dan niet om het wonderbare, maar om de waarheid - ondanks het niet-werkelijke; en om de schoonheid. En in deze fase verkeert in onzen tijd een groot deel van de intellektueele menschheid. Deze kan weer genieten van het sprookje, van de legende,
1)
Door mij aangekondigd in D.G.W. Juli 1904.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
58 van mystiek en oud geloof - niet als zelf geloovende, niet geloovende in de realiteit van deze dingen; maar om hun waarheid en om hun schoonheid. Lezende deze legenden moeten we, in zeker opzicht, weer worden als de kinderen; anders toch zullen we tot dit rijk van schoonheid niet ingaan. Even naief en devoot als ze zijn neergeschreven, moeten wij ons zetten tot lezen. Kunnen we dit, dan zal het ons gaan als die kloosterbroeder die ‘mit groter devociën ende ynnicheit’ zijn gebeden voor Maria las. De hemelsche jonkvrouw kwam tot hem ‘mit groter claerheit ende scoen verciert mit enen sconen mantel. Ende si toende desen broeder vriendelic ghelaet ende dancte hem mit groter waerdicheit... Ende si toende hem enen sconen mantel ende seide: “Siet, uutvercoren vrient, dit is die scone mantel die ghi mi ghemaect hebt mit uwen gebede daer ic aldus mede verciert bin”’. Want, nietwaar, niet het ding is schoon; maar wij moeten er de schoonheid inleggen. Zelfs de mantel van Maria wordt eerst schoon door den toegewijden dienst van den haar vereerenden kloosterbroeder. P.L. VAN ECK JR.
Antwerpsch tooneelwerk III GRIEVEN van taalkundigen aard zullen wij - laat dit nu voortaan de afspraak wezen - liever niet meer laten hooren waar het de tooneeluitgaven van de firma L.J. Janssens & Zonen te Antwerpen betreft. Het is boter aan de galg gesmeerd, en wij kunnen toch niet verwachten dat alle schrijvers der ‘tooneel-serie’ naar aanleiding van onze opmerkingen, gesteld zij lazen die, plotseling hun taal zouden kennen.... Wij zeggen: hun taal; maar dat is een onjuiste uitdrukking. Want is dàt wat zij schrijven niet door het feit-zelve: hùn taal? Zoo lang die taal dan maar het onschuldig materiaal blijft voor het luchtig gebouwtje van een blijspel of een onpretentieus drama, is het nog niet zoo heel erg. Ieder vogeltje zingt zooals het gebekt is en men kan een Antwerpsch amuseur (die geen aanspraak maakt op kunstenaarsroem) niet kwalijk nemen dat hij zich niet, in 't Noorden, wat beter op de hoogte komt stellen. En dat hoeft ook niet. Voor opvoeringen in de menigvuldige Antwerpsche liefhebbersvereenigingen, rederijkerskamers, politieke kunstkringen en gezellige fotografeer of ‘meezenvangers’-maatschappijen, die de stad zulk een intiem, vroolijk, gezond-zorgeloos en middeleeuwsch-melomaan aanzien geven, en die éens of meermalen per jaar een feestavond organiseeren, waaraan een tooneelopvoering (en natuurlijk een bal) verbonden is; voor dergelijke onschuldige drink-avonden, waar alles zoo fatsoenlijk, gemoedelijk toegaat, zou een stuk in litterair Nederlandsch zeer ongeschikt zijn. Zoolang de eenvoudige schrijvers u dan ook maar niet komen praten over Vlaamsche Beweging, moedertaal als ziel der natie, het Vlaamsch als het merg in het Vlaamsch gebeent', enz. enz., is alles goed. Zoo is het eenige wat 1) wij op Jef Pauwels' A p r i l s c h e G r i l l e n hebben aan te merken: de opdracht aan een koenen Vlaming; welke opdracht doet denken aan het dóorpiepend puntje ezelsoor door de huid van den Vlaamschen Leeuw. 'n Onschuldig grapje, dit éenaktertje, waarin alle conventioneele vrijerij-personen liefelijk saamgeschaard zijn: de dolverliefde jongedame zoo pas den kinderschoenen en het pensionnaat ontwassen; de ‘jeune premier’ die hoofsch is, een blond baardje heeft en, van goeden huize, een mooie ingenieursbetrekking bekleedt; de knorrige schoonpapa-in-spe, die eindelijk tòch toegeeft, de sentimenteele (wel ècht-Vlaamsche), goedmoedige 1)
A p r i l s c h e G r i l l e n . Geprimeerd (sic) blijspel in één bedrijf, door J. Pauwels. (Uitg. L.J. Janssens & Zonen, Antwerpen, 1922. frs. 1.75. No. 455).
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Trien, welke de verboden verhouding begunstigt als een belangelooze dueña; en zelfs is er nog een quiproquo, dat ontstaat uit die vervelende dialectuitspraak welke Peeters doet klinken als Pieters... en natuurlijk ‘vice versa’. Ziet ge wel, dat dit tooneelwerk maar ten zuiden van onze grens moet blijven? MARTIN PERMYS. P.S. Vermelden wij nog, in dezelfde serie, een drama in éen bedrijf: H e t v l e e s c h e n b l o e d v a n B e r t e n , door P. van Assche (No. 451), plattelandstragedie die wel pàkt, en L. Krinkels' vertaling van Sudermann's S i n t J a n s v u u r (Nrs. 459-460, frs. 4.50).
[Boekenschouw]
Buitenlandsche boeken The life and death of Harriet Frean, by May Sinclair. - London. May Sinclair, de Engelsche schrijfster, die eenige
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
59 jaren geleden een vrij uitvoerige studie over de drie Bronte's schreef, heeft nu een zeer eigenaardig boek gegeven in haar Life and Death of Harriet Frean, dat we beter een uitgewerkte novelle zouden kunnen noemen. Maar ook dit gaat weer niet op, want hier is niet, zooals in andere novellen, een enkele levensepisode genomen, une tranche de vie, maar deze honderd-en-tachtig bladzijden zijn voldoende om de acht-en-zestig levensjaren te vertellen van Miss Harriet Frean, van haar geboorte tot haar dood, toen ze nog altijd Harriet Frean heette en 't leven haar uiterlijk en innerlijk niet had veranderd. En het dwaze kinderliedje ‘Pussycat, pussy-cat where have you been’, dat haar moeder haar in haar jeugd voorzingt elken avond weer, is hetzelfde wat, op haar sterfbed, ijlend na een zware operatie, in haar koortsfantasieën bovendrijft: ‘Pussycat - pussycat’ .... Dat is symbolisch voor haar levensgang, die nooit een wijden einder had, nog ook maar 't verlangen kènde naar de blauwe verten. Ze is een van die stille, in zichzelve verdoken naturen geweest, die niemand kende en door niemand worden gekend; die puriteinsch en ‘prim’ geen horizon achter de landen van hun leven hebben en zich daarvan niet eens bewust zijn; zonder veel vitaliteit, physieke noch geestelijke, en die dientengevolge, bij wat zij ervaren toch niet door het leven worden gemarteld, noch kennen zijn begeerten en vragen en angsten en teleurstellingen, en die, als ze sterven, zoo onberoerd uit het leven heengaan als ze er waren op hun eersten aardedag, kinderen altijd. Onbegrijpelijke wezens, die men niet opmerkt, tot geen enkele groote emotie, 't zij van vreugde of van leed, in staat, niet kennend den strijd en de zonde. Harriet Frean is een, die in haar leven steeds heeft moeten staan ‘voor de poort’, en zag hoe anderen binnen gingen. Een van die zeker, van wie Laurence Hope schreef: ‘And feasting is always somewhat sad, to those outside the door’; een van hen voor wie de poorten van het leven zich nooit openen; die geen antwoord kreeg, omdat ze nooit vroeg; die niets ontving, omdat ze niet wist te eischen; een van de kleine, dunne twijgjes aan den levensboom, verborgen onder en overschaduwd door de breede, hooge, naar 't licht strevende takken. Dit glanslooze, want leed- en emotielooze leven, heeft May Sinclair aangedurfd en haar boek, haar novelle liever, schetst het leven van de alleen-gebleven Harriet Frean. In een geniale soberheid is haar vertelling gehouden; hoe heeft zij, die als schrijfster, in haar eigen leven allicht vele bestaansfazen heeft moeten doorlijden en doorjubelen, zich beperkt, zich verdiept in dit ééne strakke, kille bestaan; zij heeft het bereikt dat wij, buiten Harriet Frean's leven staand en er in rustige objectiviteit bij toekijkend, den zwaren druk daarvan ondergaan, beseffen de tragiek van een leven, waaraan zelfs de tragiek wordt onthouden. Het boek lezend, voelde ik dezelfde angstige beklemming, die ik onderging, toen ik indertijd Ases' Tod van Grieg hoorde spelen: geen woeste, wilde hartstocht van smart, maar onverbiddelijk, meedoogenloos, onafwendbaar de nadering van dat, waaraan niet te ontkomen is. Merkwaardig dat een vrouw dit boek schreef: zoo strak en streng en koel, bijna kil soms; maar 't grijpt je en houdt je vast en door de eigenaardige kortheid ontstaat die wonderlijke gedachtenbegoo-cheling van in één uur een heel menschenleven te hebben beleefd. Dit zonlooze leven enkel in contour geschetst, omdat er geen inhoud was, wel vulling, maar geen vervulling - en toch wat een rijk en sterk boek, vol tragiek, door de groote rust van May Sinclair's bezonken werk. Vibranter is Hutchinson in ‘If winter comes’, dat lijvige boekdeel, dat in de beide werelden zoo'n enorm succes had, maar menschelijk vóór alle dingen is May Sinclair, die in één jaar al drie herdrukken van haar schepping zag komen; een mozaïekje - dit boek; steentje aan steentje zorgvuldig aangepast met verzonken toewijding; en hierin toont de schrijfster haar gevoel, in de w i j z e van werken, waar zij dat onthield aan
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
den inhoud, tenminste wat het in woorden uitgedrukt gevoel betreft; één-tonig-in-mineur, in zachte kleuren gehouden; als een oud borduurwerk, waarin geen steekje niet op de juiste plaats is, een knipsel, fijn en kostbaar en precieus, heel rustig en heel precies. Wonderlijk objectief vertelt zij; overwonnen en bezonken zijn de valsche sentimentaliteit, de over-gevoeligheid, die zoo onecht aandoen; hier is haar leven; une tranche de vie. Ook déze levens leven menschenkinderen; ook dezulken bewonen Gods wijde aarde. Ellendig tragisch juist vanwege die strenge beknoptheid en aandoenlijkheid; indien dit leven tragisch was door innerlijke leegte, door afwezigheid van diep innerlijk leven, dan spreke dit leven voor zich zelf. En zooals lachende en vroolijk-doende menschen, meer dan de melancholieke en donkere naturen, ons soms door iets navrants in hun oogen en uitgespannens in hun trekken kunnen ontroeren en we hen zouden willen koesteren en het hun goed geven, zoo is ook dit leven van Harriet Frean, waarvan May Sinclair heeft begrepen, dat woòrden de ontroering niet hoeven te brengen, schrijnend, misschien wel juist door die afwezigheid van een in woorden gezegde emotie. En zoo is haar strakke onaandoenlijkheid maar schijn; het is dat zeer beheerschte, dat overwonnen heeft de persoonlijke teleurstelling en 't leven heeft leeren
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
60 zien als verder reikend dan wat den enkeling persoonlijk wedervaart. Voor den doorsneê-lezer een boek, waaraan hij te weinig houvast heeft; er gebeurt te weinig en er is te weinig v o o r o p g e z e t t e menschelijkheid. Voor den minnaar van de schoone letteren een groot geschenk, dat de Engelsche schrijfster ons gaf; een prachtige karakterstudie, waarin onder het ‘beheerschte’, verstrakte uiterlijk een oneindig-zachte ontroering trilt. OOSTERBEEK. TONY DE RIDDER.
Jean Jacques de Nantes, door Jean Sarment. - (Parijs, Plon Nourrit, 1923). Het zijn de voornamen van Rousseau, het is het wezen van Sarment. Als Rousseau zoekt deze moderne Jean Jacques de vrijheid zonder ze te vinden. Ook deze, onze tijdgenoot, is vol verlangen naar het geluk van een harmonisch leven. Harmonie beteekent evenwicht tusschen uiterlijk en innerlijk. Jean Jacques van Nantes is bij de geboorte al uit het evenwicht gestooten. Voor d u p e werd hij in de wieg gelegd, dupe is hij heel zijn leven: van zijn moeder, wiens apeliefde, wil men: zelfzuchtige zorg hem vasthoudt, ook, als hij volwassen is; die hem afweert van deze, heen-drijft naar die toekomstige vrouw; dupe van anderer domheidsmacht; van Marie-Lucienne, zijn knape-liefde, die met een ander ‘gaat’, als Jean Jacques moeders wil boven eigen en haar neiging blijkt te stellen; van Clara, die de dame wil spelen, maar door Jean Jacques, in het bezit van een erfenis, mee wordt getroond naar een buitenhuis, waar hun een kind geboren wordt, dat verdrinkt, waarna Clara hem met een onderluitenant bedriegt; dupe van zijn vrienden, van weer een andere vriendin, artieste deze; dupe kortom van zich zelf, dat nauwelijks een z e l f is, het andere van het andere, een ijlte als personificatie van gebrek aan levensmoed en -wil, het vage heimwee naar het verlaten paradijs, zonder de kracht, dit in het leven te herscheppen. Hij sterft als plattelands-klokkeluider. Alles moet hij stuk voor stuk afstaan, hij behield zijn argelooze ziel. Jean Jacques blijft heel zijn leven geestelijk onvolwassen. Zijn eigen noodlot draagt hij mee. De lezer erkent grif wat hem droef wedervaart als onontkomelijk, gegeven deze aanleg. Die droefheid priemt noch kerft. In een luchtledig schijnt Jean Jacques rond te wandelen. De dingen van het leven raken hem nauwelijks. Onder alles door bewaart hij zijn gelaten glimlach van den niet-strijdbare, die het vruchtelooze van verweer inziet. Het tegenwoordige bestaat voor hem zoo min als de toekomst. Het verleden is zijn rijk, zijn schimmenrijk, waar hij, schim, slaapwandelaar, in zijn element is. Het zachte smachten met het besef van het onherroepelijke, daar eerst in de herinnering de dingen glans krijgen, als alles voorbij is, ziedaar voor hem het leven. Jaren na hun kalverliefde zoekt hij Marie-Lucienne op. Ze is een ‘schommel’ geworden. Het is zijn levensles: ‘de mijmering over het ding is schooner dan het ding’. In korte, gevoelig-ironische zinnetjes is het boek geschreven. PARIJS. H. VAN LOON.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Le code de l'éternelle mineure, door Paul de Lauribar. (Philosophie du droit féminin). - (Uitgave Plon-Nourrit & Cie, Parijs). De verwerping door de Kamer, in December, van het vroeger door den Senaat aangenomen wetsontwerp op het vrouwen-kies- en stemrecht, heeft de groote strijdvraag van het ‘Statuut der Vrouw’ opnieuw naar den voorgrond gedrongen en zelfs voor velen in Frankrijk tot een q u e s t i o n b r u l a n t e gemaakt. Of men het wil of niet, dat probleem dringt zich onafwijsbaar aan de moderne maatschappij op en kan niet worden opgelost dan door rechtvaardige wetten, alleen in staat het evenwicht te bewaren in de sociale evolutie die onze tijd doormaakt. Alleen om deze reden reeds is het boek van mevrouw Paul de Lauribar van groote actualiteit. De schrijfster geeft een helder, beknopt maar volledig overzicht van den tegenwoordigen toestand der Fransche vrouw in het huwelijk, in de scheiding van tafel en bed, in de echtscheiding, in den staat van gemeenschap van goederen, onder het dotaal-stelsel, in het beheer van hare goederen en in het weduwschap. Zij behandelt met een deugdelijke rechtskennis den toestand der Fransche moeders en der vrouwen die een beroep uitoefenen, waarbij zij de voornaamste noodzakelijke verbeteringen aanvoert. De hoofdstukken die deze onderwerpen behandelen, vormen te zamen de essentieele afdeeling van het boek: L a F e m m e m a r i é e en L a F e m m e m è r e . Zij worden voorafgegaan door een uitvoerige I n t r o d u c t i o n , waarin de ‘gerechtelijke en maatschappelijke toestand der E e u w i g e o n m o n d i g e (L ' E t e r n e l l e m i n e u r e ) in het verloop der eeuwen’ wordt beschreven. Mevr. Paul de Lauribar schildert ons daar de vrouw af in de geschiedenis der Menschheid, van af het oude Indië, welker ware en schitterende beschaving de voor-moeder van alle navolgende beschavingen is geweest; welker vereering der vrouw echter door die navolgsters meer en meer is verwaarloosd of verknoeid. Daarom is dit boek er een voor leeken èn voor rechtsgeleerden.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
61 De aantrekkelijkheid voor de leeken schuilt in den aangenamen, meesleependen vorm, waarin de schrijfster met overtuiging en onpartijdigheid hare denkbeelden en beschouwingen kleedt. Voor den rechtsgeleerde is het een bron van feiten en gegevens, die het maken tot het meest volledige werk over de burgerlijke wetten van het heden en het verleden die de rechten en verplichtingen der fransche vrouw - als gehuwde vrouw, als moeder, als weduwe en als jong meisje - regelen. Dat in dit boek van 400 bladzijden geen werk van een mannenhaatster mag gezien worden, bewijst wel de opdracht er van: ‘A m o n m a r i , qui, du premier jour, eut foi en mon oeuvre, et, par ses encouragements affectueux et continus, m'a soutenue dans ce long labeur, je dédie ce livre’. En niet minder doen dat ook de lofrijke voorwoorden van den heer Raoul Péret, voorzitter der Kamer van Afgevaardigden, van den heer André Weiss, professor in het Internationaal Recht aan de Parijsche Universiteit en vice-president van het permanente Hof van Justitie in den Haag, en van den beroemden advokaat, den heer Henri-Robert, oud-deken van de Orde der Advokaten te Parijs. Het feit reeds dat deze eminente mannen L e C o d e d e l ' E t e r n e l l e M i n e u r e aan het publiek wilden voorstellen, moet alle verdere commentaar overbodig maken. CH. SNABILIÉ. PARIJS, Februari 1923.
Verzen; romans en novellen Het rood paard, door Karel van den Oever. - (Uitgave ‘Vlaamsche Arbeid’, Antwerpen 1922). Het open luik, door Karel van den Oever. - (Uitgave ‘De Sikkel’, Antwerpen, 1922). De twee bundels, welke ik vóór me heb liggen, zijn opus 15 en opus 16 van Karel van den Oever. Een heel werk al, over een tijdverloop van 20 jaar, van 1901 tot 1922, en om hetwelk deze vlijtige en begaafde schrijver niet genoegzaam gewaardeerd, zelfs onvoldoende bekend is: een werk, zelden groot, dat toch een heel markante persoonlijkheid verraadt. Een eigenaardig schrijver is hij vooral. En is dat niet een heel bizondere verdienste in een literatuur, waar de meeste pennevoerders, weinig van elkaar afwijkend, meestal te dociel luisteren naar zekere influisteringen van localen aard, naar enkele invloeden van wel zeer onvruchtbaar, feitelijk schadelijk traditionalisme? Gezelle en Streuvels hebben te lang een schier uitsluitende inwerking op onze literatuur gehad, die dreigde te verzinken in louter landelijke, frissche en kleurige sierlijkheid, in een te spontane, alleen intuïtieve natuurkunst. Aard en aanleg van Karel van den Oever zijn allesbehalve natuurlijk en spontaan. Hij heeft niets van 't eenvoudig-gave, 't strak ontroerende, 't hartelijk-menschelijke van deze twee groote primitieven. Niet dat alle Gezelliaansche invloed uit zijn eerste verzen werd geweerd, doch in bundels als V a n s t i l l e d i n g e n , H e t d r i e v u l d i g b e e l d , G o d v r u c h t i g e M a a n r i j m e n , enz., welke ons eer aan onze Pleiade-dichters doen terugdenken, met iets anakronistisch' en gezochts in hunne nijvere bedachtzaamheid en hunne iets of wat onbeholpen precieusheid, ligt deze invloed er niet zoo dik op, niet zoo aan de oppervlakte zelfs, als bij vele
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
andere Vlaamsche dichters van dezen tijd. De poëzie van Van den Oever biedt iets te engs en te gewrongens van gevoel en beeld dan dat men er Gezelle in terugvinden zou, met dien breeden, diepen golfslag van ontroering des grooten dichters. Bij den ‘kleinen’ dichter bij uitstek, die Van den Oever is, met de schamele, iets of wat gemaniereerd-simpele en kinderlijk-naïeve, Francis Jammesachtige gemoe-delijkheid, tot het fijn-gekunstelde van een miniatuurachtige plastiek en het geduldig-ontledende van een archaïseerende sentimentaliteit toe, ligt heel de waarde van zijn kunst in het bescheidene en gedempte, het typisch-kieskeurige, het pittoreske, het iets of wat vreemd-weemoedige van zijn lied. Een felle emotie, een opstuwenden aandrang, zullen deze gedichten niet wekken bij een lezer, die van ruimer gezichteinders en serener rythmen houdt. Doch wie naast de golvende poëzie van het onbewimpeld, diep-aangedaan gevoel, hartstochtelijke cello- of viool-muziek, ook niet weigert te luisteren naar het romanceachtiger, iets of wat dun, maar teerder geluid van een kunstig, gemaakt, ouder-wetsch-deunend clavecimbelspel, of zelfs naar het hortend, iets of wat zeurend, maar evocatief geblaas van een doedelzak, zal zich geboeid en met een glimlach van geamuseerde pret om de lippen voor het eigen, spitsvondig, zeker niet vlot-melodisch werk van Van den Oever interesseeren, wanneer deze iets of wat nuchtere dichter onuitputtelijk over de maan brodeert, over de Kempen, over God, met rijken beeldenschat. Hij droomt uit de angstige wereld des modernen gevoels en der moderne gedachte weg, in religieuze fantazieën, in romantisch-landelijke tafereeltjes als op ouderwetsche prentjesbladen, in legendarische verbeeldingen, waarin de geesten en wonderwezens van de heidensche tooverwereld naast de christelijke heiligen, een zekere rol spelen, maar God (een gothisch-zwarte Christus met enkele barok-versierselen) toch altijd de hoofdplaats inneemt. In later werk trekt vooral de geschiedenis hem aan, en met dien heel gespitsten zin voor het ver-
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
62 leden, die hem eigen is, en zijn ontvankelijkheid voor geest en vorm van onze vroegere literatuur, zal hij in zijn L o f v a n A n t w e r p e n bijv. - een reeks historische tafereelen, soms als pastiches van onze rederijkerskunst decoratief - en met de zorgvuldige langdradigheid van zijn uitpluizende klein-plastiek den stoet van de historie evokeeren. In V e r z e n u i t O o r l o g s t i j d en D e Z i l v e r e n F l a m b o u w , maar vooral in dit O p e n L u i k , dat voor me ligt, schijnt de dichter uit zijn eenzelvigheid te treden, uit zijn kluis op de heide, uit zijn kapel in het oude Antwerpen, om zijn inspiratie meer uit het hedendaagsche leven te putten. De tragedie van den oorlog heeft hem min of meer opgeschud uit zijn kostelijk gemijmer. Nog overheerscht het religieus thema, met den strijd tusschen zonde en deugd, profanen hartstocht en heiligen deemoed, levenslust en geloof, doch met opener belijdenis, méér op den man af, met minder reminiscenties. In H e t O p e n L u i k ondergaat Van den Oever zichtbaar den invloed van de nieuwere dichters. Er komen scherper-geteekende, expressiever en dynamischer beelden in voor, geestelijker, ofschoon altijd zwaar van meditatie en versklop. Als proeve van deze poëzie - en om de symboliek van het opschrift toe te lichten - citeer ik het eerste gedicht, dat H e t O p e n L u i k heet, gelijk de heele bundel: Het harde, houten luik is dicht; en daar achter is de dag met zijn parel-gouden licht; daarachter de boomen, de bergen, de wereld, de wind, de menschheid: man, vrouw en het fijne kind; daarachter de zon, daarachter de maan, daarachter de zilveren sterren; ook Vlaanderen, nevel-blauw, en God. Het leven is nabij en verre; het hart des levens weten wij slaan, de krachten der dingen hooren wij gaan achter het harde, houten luik. Toen hebben wij het luik opengedaan.
*** De tweede bundel H e t R o o d P a a r d bevat een twintigtal prozastukken. Ook als prozaschrijver heeft Van den Oever al een heel verleden achter den rug, te beginnen met K e m p i s c h e V e r t e l s e l s (1905), D e G e u z e n s t a d (1911), O u d - A n t w e r p s c h e V e r t e l l i n g e n (1920). In deze werken komen voor den dag dezelfde persoonlijke eigenschappen welke ik in Van den Oever's verzenboeken heb meenen te ontdekken. Allereerst, een zeer ontwikkelde kundigheid om de locale kleur en de tijdsatmosfeer weer te geven, hetzij het Kempisch-idyllische en sprookjesachtige, zooals in de K e m p i s c h e V e r t e l s e l s (zeker zijn beste boek), hetzij het Antwerpsche in den Spaanschen tijd, gelijk in D e G e u z e n s t a d en O u d - A n t w e r p s c h e V e r t e l l i n g e n , en met zorgvuldige en gewetensvolle preciesheid de stemming te schakeeren van zoo'n oud stadje, zoo'n spookachtige
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
heide, zoo'n fabelachtige gebeurtenis, zoo'n verrassend voorval. Daarnaast, de gave om door een miniaturisch-scherp nateekenen van de details, een fijn-etsend, gelijktijdig kleurig pastelliseerend peuteren aan de beschrijving, menschen en decors op te fantazeeren. Meestal echter met zooveel overlading, zooveel overtollige uitwendigheid en te nauwkeurige plastiek, zonder een evenwijdige emotie naar binnen, dat de groote lijn van het leven in heel die verwarrende uiteenloopendheid van het bijkomstig decoratieve verloren raakt en de menschelijkheid van zijn personnagies verzeerd en verlamd wordt door de overdaad van de decors en de figuraties. Men kan Van den Oever zeker niet als een psychologischen levensherschepper roemen, noch als een peilenden ontleder van het gevoel, noch als een synthetischen ontginner van de gedachte. Zijn menschen zijn te veel naar buiten gezien, door oogen en door een fantazie, heel en al verzot op alle geschiedkundige schilderachtig-heid; zijn niet levend gemaakt door een zelf fel levenden schepper, die op hun lippen den warmen adem legt en den rooden gulp van het bloed door hun leden jaagt, na eerst hunne vormen in was te hebben geboetseerd, gelijk een poppenfabrikant, die voor het Musée Grévin of Madame Tussaud werkt. In kleine schetsen, zooals er verschillende in H e t R o o d P a a r d zijn bijeengebracht, en waarin de schrijver geen bestaande menschen, in volle actie en handelende beweging, heeft op te roepen; waar hij zich ongestoord kan overleveren aan zijn liefde voor de pittoreske hoekjes van zijn oude stad, aan zijn lust om vlijtig-raak te schilderen, met kiesch-leuke toetsjes en trekjes, 't eene na het andere, ouderwetsch nuanceerend, rethorikaal beelden schetsend; waar dus zijn heel bizondere schrijversgeaardheid, zooals ze zich daar opperbest bij het onderwerp aanpast, hem alleen maar dienen, doch nooit hinderen kan, geeft hij daarom mede van het beste van zijn oeuvre, zooals in ‘Onze Lieve Vrouwe Beelden’, ‘De Antwerpsche klokluier’, ‘Een bezoek te Antwerpen’ enz. Losser geschreven zijn deze korte stukken, vaak melo-discher dan veel belangrijker en stroever werk van dezen auteur. Ook zijn katholiciteit schijnt hier effener, geleidelijker dan in sommige zijner mys-tische verzen; doet gezonder aan. Een stukje als ‘Herinnering aan mijn vader’ is van een kiesche, stil-gedempte, vreemd-symbolische ontroering, en
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
63 de ouderwetsche taal tot welke de auteur ook hier zijn toevlucht neemt, legt er iets in van de godsdienstige aandoenlijkheid van een Vondel-iaansch rouwgedicht. Verder komen er een paar voortreffelijke hoofdstukken over Holland voor (de schrijver sleet de jaren van den oorlog in milde ballingschap), o.a. over de beteekenis van het Friesch landschap, die inniger van gevoel, eenvoudiger van taal, in één woord: spontaner, minder geslepen en bewerkt, vrij dus van het artificieele, dat door overmaat van kunstzinnigheid op den duur den natuurlijken glans der schoonheid dooft, daarom ook te treffender zijn. Eindelijk bundelt Van den Oever hier nog enkele zijner aanteekeningen over Vlaamsche schilders en schrijvers van de Romantiek, met welke hij jaren geleden begonnen is een ‘daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ te plegen, waarvoor we hem dank schuldig zijn. Fragmentarisch werk dit alles, maar deugdelijk ... ANDRÉ DE RIDDER.
Op den drempel vol geheim, door Anna van Gogh-Kaulbach. (Amsterdam, Em. Querido. 1922). Dat Anna van Gogh-Kaulbach niet is een ‘woord’-kunstenares; dat zij ons niet schenkt waarmee wij tegenwoordig zoo verwend worden, de vóor alles k n a p p e romankunst, wij weten het. (En wisten wij het niet, zou niet reeds deze onbeholpen titel het ons verraden, want: hoe kan een drempel, scheidslijn tusschen twee gebieden, vol zijn van iets?) Wij behoeven dit feit echter niet te zeer te betreuren: tegenover die knapheid, die soms weinig méer dan een meesterlijk beheerschen van den vorm is, heeft zij ons gewoonlijk iets anders te bieden: een mild en warm inzicht in het menschelijk hart, dat, opent het geen opzienbarende verschieten, altijd respectabel en altijd boeiend en verkwikkend is. Toch zou men na de lezing van een boek als dit wenschen, dat de schrijfster aan den vorm, waarin zij het door haar gedachte gebeuren kleedde, een intenser aandacht gegeven, een strenger eisch gesteld had. Hoezeer gaat in de onverzorgdheid en de slapheid van haar stijl, in de afgesletenheid harer uitdrukkingen de zuiverheid der gedachte teloor. En zooals onder het onachtzame woord de gedachte haar waarde schijnt te verliezen, zoo derft onder de onvoldoend toegespitste innerlijke aandacht de beelding haar frischheid en overtuigende kracht. Hadde de schrijfster ons niet zoo gemakkelijk v e r z e k e r d , dat Cor een nobel kind is, doch in rustiger overgave zich in dit figuurtje verdiept en het ons getoond, het zou ons levender en waarschijnlijker zijn geworden dan nu het geval is. Werkelijk boeiend is de goed geziene verhouding tusschen den jongen stiefvader en het meisje, dat hem de eene maal is het lastige kind, dat hij klein wil krijgen, de andere maal het ontluikende jonge vrouwtje, dat zijn zinnen bekoort; welk eigenaardig conflict in het innerlijk van den man hem soms drijft tot een haast perverse wreedheid tegenover het meisje (waarbij het echter niet geheel begrijpelijk is, dat de moeder, al is haar liefde voor haar kind vrij oppervlakkig, deze niet pijnlijk voelt). Deze verhouding is vol schakeering, vol onverwachte, zuiver-aangevoelde wendingen en er is een stijging in naar de catastrophe. Alsof deze episode de schrijfster zelve het meest bezielde, is, opmerkelijkerwijze, de stijl hier gaaf-verstrakt, zonder de elders vaak schadende slapheid, soms bijna scherp van zegging. Het zwaar dramatische slot, Cor's nogal geëxalteerde daad, overtuigt ons niet geheel, zou dit allicht meer gedaan hebben zoo wij het innerlijk leven van het meisje beter hadden kunnen meeleven.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Met dit al een boek, dat met toewijding zal worden gelezen door de velen voor wie boven ‘de literatuur’ in engeren zin het onderhoudend vertelde verhaal en de ontplooiïng van eenvoudige, warme menschelijke gevoelens gaan. MARIE SCHMITZ.
Aan de kruiswegen, door Marie C. van Zeggelen. - (J.M. Meulenhoff, Amsterdam, z.j.). Het korte verhaal neemt in onze literatuur een bescheiden plaats in. Het is de vooringenomenheid van het publiek, die de prozabundels schaarsch doet zijn aan de literaire markt. En toch, welke mogelijkheden biedt dit genre - niet de vluchtige schets, niet de causerie, ook niet de roman in zakformaat, doch het korte, in zichzelf volledige verhaal - dat ook zijn eigen eischen stelt; het is als een facet van het levenskristal, fijn geslepen, scherp belicht. Ik denk hier b.v. aan de prachtige vertellingen van Tschechoff, waarin men, als in een kort moment van verheldering, het hart van het leven ziet. Veel van het kleine proza-werk van Marie van Zeggelen reken ik tot het zeer goede, dat onze literatuur in dit genre voortbracht. Daar is allereerst dat glanzende, nog veel te weinig gekende en gewaardeerde pareltje ‘De kostbare Sproke’ (uit haar bundel ‘Indische Mysteriën), in zijn superieuren eenvoud, zijn geestelijke distinctie, zijn beheerschte bewogenheid, zoo gaaf en klaar, dat er in onze literatuur niet zoo heel veel is aan te wijzen van gelijke waarde. Het zijn weer deze zelfde eigenschappen, - al komen zij nergens zoo volmaakt en zoo harmonisch tot uiting, als in die
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
64 eene vertelling, een hoogtepunt - die ook déze verhalen kenmerken. ‘En op de aarde, op de plek die heilig is, omdat er wegen kruisen ...’ Den Javaan is het wegenkruispunt een heilige plek; de schrijfster hief dit tot symbool: heilig is het oogenblik waarin van twee wezens, van twee volken de wegen elkaar kruisen. En zij verzamelde deze verhalen, die in beeld brengen telkens een ontmoeting van ‘Oost’ en ‘West’, onder den naam ‘Aan de Kruiswegen’. Wat wij bij elk dezer ontmoetingen scherp beseffen - en hierin openbaart zich reeds de zuiverheid van visie en van weergave - twee rassen zijn het, door een kloof van geestelijk verschil gescheiden. Hoe manifesteert zich ook dit innerlijke naar buiten: de Europeaan, onder wiens stevige stappen het wrakke trapje der armzalige praalwoning schier bezwijkt, de Inlander, wiens gang zoo licht is, dat men hem nauw bespeurt tusschen de varens en de bamboetwijgen. Is ook innerlijk de Westerling steeds de grove tegenover de natuurlijke geestesfijnheid van den Oosterling? In ‘Het Zonnerecht’ is het de blanke landsbestuurder, die een grenskwestie tusschen drie stammen te beslechten krijgt. De ziel van dit volk begrijpend, spreekt hij recht in hun geest en zij vereeren hem. Maar hoe beschamend is in ‘Thuiskomst’ de Europeaan de rechtlooze overweldiger van wat een vrij volk behoorde te zijn! En hoe diep en onoverbrugbaar zien wij in ‘De Offering’ den afgrond tusschen ‘Oost’ en ‘West’, die blijft, ondanks allen goeden wil tot toenadering: de heilige tradities, waarin de ziel van een volk leeft, en die geen kind van dat volk straffeloos verzaken kan, doch die dat andere volk onmachtig is te begrijpen. Het fijnst en bekoorlijkst lijkt mij dat verrassende ‘De Gastheer’, de Hollander op inspectie-reis in een streek waar verzet broeit, overnachtend bij den oudste van het dorp, en die oude, moegewerkte man, die heel dien nacht den overheerscher daarbinnen bewaakt tegen een mogelijken overval van zijn eigen volk, want... die man daarbinnen is zijn gast, die een heilig recht op zijn bescherming heeft. Hoe is ook dit kleine verhaal als doorgeurd door een fijnen, nauw naspeurbaren humor! Een eigen bekoring erlangt zelfs de eenvoudigste vertelling van deze schrijfster in de dichterlijke en tegelijk plastische veraanschouwelijking van de Indische natuur, die ons levend wordt onder haar suggestief, doch immer sober woord. MARIE SCHMITZ.
Kunst en wijsbegeerte Kunstenaar en samenleving. De plaats van den kunstenaar in zijn volk en zijn tijd van 500 voor Christus tot op onze dagen, door C.S. Adama van Scheltema. Met 6 houtsneden van B. Essers, - (W.L. en J. Brusse's Uitg. Mij. te Rotterdam in 1922). Voor wie heeft A.v.S. dit boek bestemd? Wie thuis is in de cultuurgeschiedenis, wie Burckhardt en Huizinga, Huet en Friedländer, en ook nog andere wetenschappelijke werken hierover heeft bestudeerd - vindt in deze vlotgeschreven bladzijden een samenvatting, en... weinig of geen nieuws over het onderwerp in kwestie: de stand van dichters en schilders is bekend; over hun salariëering worden geen onthullingen gedaan van beteekenis. En wie deze cultuurtijdperken slechts oppervlakkig kent, zal in dit werk te oppervlakkig, te fragmentarisch worden ingelicht om zich van de verhouding der
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
kunstenaars tot de samenleving een duidelijke voorstelling te maken. Bovendien zijn de overzichten noodeloos overladen, doordat A.v.S. de verleiding geen weerstand kon bieden om literaire kwesties in 't voorbijgaan op te lossen! De cultuurgeschiedenis is hier beschouwd van een harer economische zijden, n.l. van de zijde van het persoonlijk, maatschappelijk en finantiëel belang des kunstenaars. A.v.S. is belijder van een getemperd historisch-materialisme; als zoodanig wijst hij ook gaarne op de maatschappelijke oorzaken, waardoor kunstenaars uit bepaalde milieus voortkomen, waardoor hun levensonderhoud meer of minder verzekerd is. Een loflied wordt gezongen op de mogelijkheden, die heerschers als de Romeinsche keizers, tyrannen en Pausen in het Italië der Renaissance voor het uitleven van kunstenaarsbegaafdheid openden; want bij oorlog en revolutie heeft de kunst alles te verliezen en weinig te winnen; al geldt dit van de letteren alleen met eenig voorbehoud. Als nadeel van deze methode om den kunstbloei te bevorderen wijst A.v.S. op Wilhelm II en de Duitsche Kunst na 1870, echter zonder genoegzaam te letten op de vergrovende tendenzen in de toenmalige Duitsche samenleving zelve. Na dezen lofzang op hofleven en maecenatendom doet de mededeeling zonderling aan, dat de ‘kapitalistische aëra de positie van schrijver en beeldenden kunstenaar materiëel zoowel als ideëel omlaag heeft gedrukt’. Zijn dan de bankiers de Medici en Chigi, wier opdrachten aan Raphaël e.a. A.v.S. prijst, geen kapitalisten, en is kapitalistische uitbuiting vreemd aan het Frankrijk van Louis XV en... den speculant Law? - En heeft Wilhelm II
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
*4 niet in een kapitalistisch tijdperk het Maecenatendom beoefend? Terwijl de eerste 300 blz. gewijd zijn aan de groote kunstperiode van Hellas, Rome, de late middeleeuwen en het Italië der Renaissance, behandelen de laatste 200 blz. de positie van den kunstenaar vanaf de Renaissance in... Nederland.
Verkleinde reproductie naar een houtsnede van B. ESSERS
Wel een groote verenging van het onderwerp en fnuikend voor de groote cultuurhistorische lijn van het werk: Hellas-Rome-Middeleeuwen-Renaissance ... de nieuwere tijd i n N e d e r l a n d ! De belangstelling in salariskwesties en de gemoedelijk-Hollandsche dito voor den ‘stand’ onzer kunstenaars, voor hun al dan niet adellijke huwelijken en afkomst geven aan dit deel iets up-to-dates en tevens iets gemoedelijk-Hollandsch'! Waar A.v.S. op bekend terrein komt, maakt hij zich van de zaak af met enkele grepen. Enkele rijkgeworden buitenlandsche romanschrijvers, of goedbetaalde dichters, noemt hij op als tegenstelling tot de velen, die levenslang een strijd tusschen kunst en brood hebben gevoerd En ook ten opzichte van de Holandsche kunstenaars omtrent wier sociale positie zoovele gegevens uit de laatste eeuw bekend zijn, heeft A.v.S. zich slechts tot enkele grepen en opmerkingen beperkt: noch de loopbaan van Multatuli, noch die van Huet als kriticus, noch de economische basis van het kunstenaarshuwelijk der Bosbooms zijn in samenhang met de samenleving dier dagen geschetst. Niet de schenking f 20.000 is het economisch teeke-nende feit van Multatuli's auteurschap, maar de verhouding met zijn uitgevers van de lijdensgeschiedenis der Havelaar-uitgave af-, tot de vruchtbare samenwerking met den ouden Funke toe. Naast krant, tijdschrift en leesbibliotheek heeft A.v.S. als economische steun èn als middel van aanraking met het publiek verzuimd te wijzen op de literaire causerie, de voordracht van eigen of anderer kunst. Zoo traden Bilderdijk en van der Palm op voor genootschap of Nut; zoo heeft een impressario jaren achtereen voor Multatuli productieve tournées geörganiseerd door heel het land. En zoo trachten ook tachtigers, als Couperus en van Eeden, contact met hun lezers te krijgen. J. VAN DEN BERGH VAN EYSINGAELIAS.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Rectificatie Bij mijn bespreking van Geraert van Suylesteyn's ‘Liederen van een Vinder’ noemde ik de Katholieke dichtkunst in verband met dit bundeltje. Naar blijkt uit ‘de Beiaard’ (Febr. '23), waarin Bernard Verhoeven hetzelfde werkje besprak, ten onrechte: de jonge schrijver moet van Protestantschen huize zijn. Wat mij tot een andere opvatting bracht, is derhalve van minder positieven aard dan ik meende te mogen veronderstellen. R.H. Wegens vacantie van den Redacteur ditmaal geen tijdschriften-overzicht.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
65
Over de Fransche tijdschriften I MEN heeft mij zoo dikwijls gevraagd: welk Fransch tijdschrift beveelt gij mij aan? Het is niet mogelijk om op deze vraag een kort antwoord te geven. Niet ieder verlangt van een tijdschrift hetzelfde. En ik zou, om een advies te kunnen geven, moeten weten in welke richting de belangstelling van mijn ondervrager bij voorkeur uitgaat en in hoe verre zijn kennis van Fransche toestanden en van de elementen in het geestelijk leven hem toestaat de waarde van schrijvers en schrifturen te beoordeelen. Daarom kan ik niet beter doen dan enkele der voornaamste tijdschriften in het kort karak-teriseeren. Om te beginnen zeg ik tot hen, die vóór alles zoeken aangename, gemakkelijk te verwerken en toch goed-bereide leesstof: ‘voor u is er geen keuze, voor u is er één tijdschrift, dat, beter dan gij ooit mocht droomen, ál uw verlangens verwezenlijkt; en dat tijdschrift heet: ‘L e s O e u v r e s L i b r e s ’; wanneer gij u daarop abonneert hebt gij èn wat gij zoekt èn ‘wáár voor uw geld’. ‘Les Oeuvres Libres’ verschijnt maandelijks in afleveringen van bijna v i e r h o n d e r d bladzijden. Ieder van die afleveringen bevat vijf of zes complete bijdragen. Met het irritante systeem van ‘wordt vervolgd’ heeft men hier radicaal gebroken. De lezer krijgt kleine romans, groote novellen, tooneelstukken en een enkele maal een litteraire reisbeschrijving. De leider weet iedere maand te zorgen voor eene boeiende afwisseling en bijna zonder uitzondering zijn het goede schrijvers, die hunne medewerking verleenen. Men mag van een tijdschrift als dit er een is geen rigoureus eclectis-me verwachten. En zoo nu en dan brengt het dan ook eens een van die wapperende mode-namen, den naam van de een of andere ijle be-roemdheid-van-den-dag: Rostand, Hermant, Hirsch, Bataille; maar in doorsnee vindt men in den inhoud de degelijkste en ernstigste schrijvers vermeld. Als voorbeelden noem ik er slechts enkele: Claude 1) Anet, die een sobere en mysterieuze roman: ‘Ariane, jeune fille russe’ , en een der 2) belangwekkendste tooneelspelen van het jaar: ‘Mademoiselle Bourrat’ schreef; 3) den beminnelijk geestigen André Maurois, die het onvergetelijke ‘Eramble’-type 4) geschapen heeft; den teederen en teeder-ironischen Jean Viollis ; Paul Morand die bijna bij zijn debuut een wereldsucces verwierf met
1) 2) 3) 4)
Uitgave van ‘La Sirène’ Parijs; ‘Quand la terre trembla’ van den zelfden schrijver verscheen bij Bernard Grasset, Parijs. Opgevoerd in de ‘Comédie des Champs-Elysées’, met de voortreffelijke actrice, Mme Pitoëff in den titelrol. ‘Les Silences du Colonel Bramble’ en ‘Le Général Bramble’, (beide bij Bern. Grasset, Parijs). Zijn kleine roman ‘Petit coeur’ werd onder den naam ‘Harteken’ uitstekend vertaald door Ary Delen in het sedert opgeheven tijdschrift ‘Europa’; verder: ‘La Flute d'un Sou’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
66 1)
‘Ouvert la Nuit’, thans door ‘Fermé la Nuit’ gevolgd; den eleganten en speelschen 2) Francis de Miomandre ; den veel-bewonderden, veel omstreden Marcel Proust, die den
3)
den 18 November 1922, te vroeg, gestorven is ; en tal van anderen. Want nu vergeet ik nog, onvergeeflijkerwijze, gravin Anna van Noailles, Emile Henriot, Franc-Nohain en den onuitputtelijken, steeds zich vernieuwenden, steeds zich verdiependen Sacha Guitry! Voor ieder wien deze namen niet vreemd zijn is het 4) duidelijk dat ‘Les Oeuvres Libres’ een rijk-gedifferentieerd leesgenot te bieden heeft. Eén tijdschrift als dit, in dezen vorm en naar deze formule samengesteld, bestaat er verder niet meer, noch in Frankrijk, noch elders. Wanneer wij daarna de ‘algemeene’ tijdschriften naast elkander leggen dan beginnen wij de bespreking met het beroemdste, lang niet het interes-santste tweetal: 5) ‘R e v u e d e s D e u x M o n d e s ’ en ‘R e v u e d e P a r i s ’ , beide gecreëerd door Buloz, die in zijn tijd den mooien moed heeft gehad om een aantal gedichten van Charles Baudelaire te drukken, toen ieder dien dichter als een gevaarlijken gek verfoeide en schuwde. De beide tijdschriften hebben nog een zeer groot aantal lezers. Deze lezers huizen voornamelijk in de Fransche provincie en in het buitenland. De ‘Revue des Deux Mondes’, terende op een ouden roem en gehecht aan hare oude traditiën, staat onder leiding van den onafzetbaren secretaris des Académie française, den heer René Doumic, die den heer André Chaumeix, hoofdredacteur van de ‘Revue de Paris’, niets toegeeft in grauwe vervelendheid, in kleurloosheid en in vrees voor het levende nieuwe. Voor het geestelijk leven in Frankrijk hebben deze deftige organen dan ook werkelijk, en zonder overdrijving gezegd, géén beteekenis. Men versta mij wel: zij spelen geen actieve rol in de ontwikkeling der letterkunde, maar zij bevatten desondanks wel eens belangwekkende of fraaie bijdragen, die, op zich zelve beschouwd, een zeer bepaalde beteekenis kunnen hebben. Zulke bijdragen zijn meestal van historischen of littérair-historischen aard. Van een eenheid, van een gemeenzaam streven der samenwerkende schrijvers, is in géén aflevering iets te ontdekken. Tijdschriften als deze, zuiver a n t h o l o g i s c h , missen karakter en geestelijke strijdbaarheid. Zoo vinden wij er naast een vriendelijk en slapjesouderwetsch romannetje van Bazin, een meester voor dweepzieke r.k. jongedames, vertellingen van de hartstochtelijkste nieuwlichters. Zulk een ongebondenheid maakt een barokken indruk en sticht schromelijke verwarringen. De letterkundige critiek, die in beslissende mate de ‘richting’ van een tijdschrift mede bepaalt, is bij de ‘Revue des Deux Mondes’ in handen van den heer André Beaunier, een degelijk, maar dor en landerig auteur, die lijzig en uitvoerig om een boek weet heen te praten, maar nooit van een schrijver en zijn talent een scherpe karakteristiek afteekent; die ook nooit aan een werk of aan den maker daarvan een plaats in de groote productie van den tijd aanwijst. De heer André Beaunier heeft nog nooit een talent ontdekt, omdat hij zich, veiligheidshalve, uitsluitend inlaat met gepatenteerde en beroemde grootheden. Dan is Henri Bidou van de ‘Revue de Paris’ een ànder man! Bidou is, buiten kijf, een van de sierlijkste en rijkst geornamenteerde vernuften van het hedendaagsche Frankrijk. Hij is een criticus in 1) 2) 3) 4)
5)
Beide uitgegeven door de Nouvelle Revue française, Parijs. Aan te bevelen: ‘Voyages d'un sedentaire’, ‘Les Tau-pes’, beide bij Emile-Paul frères, Parijs. Al zijn boeken verschijnen bij de Nouvelle Revue française, uitgezonderd ‘Les Plaisirs et les Jeux’ bij Calmann-Lévy, Paris. ‘Les Oeuvres Libres’ recueil mensuel ne publiant que de l'inédit, Arthème Fayard et Cie editeurs, Parijs. De redacteur is de heer G. Robin, De prijs bedraagt 60 frs. voor twaalf nummers. ‘Revue des Deux Mondes’, Rue de l'Université 15, Parijs, abt. per jaar voor het buitenland 98 franken; ‘Revue de Paris’, Rue Auber 3, Parijs; abt. buitenl. 78 franken.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
den besten zin: onafhankelijk, loyaal, op den man af en toch hoffelijk altijd. Hij prààt niet zoo maar wat naar aanleiding van een verschijnsel: hij o o r d e e l t . En zijn uitspraak heeft waarde, niet slechts om het karakter en de intelligentie van den man, die het uitspreekt, maar ook om diens rijpe ervaring en zijn onmetelijke belezenheid. Bidou schrijft met dezelfde rustige competentie over litteratuur als over tooneel, over muziek, als over... strategie en buitenlandsche politiek. Zijne artikelen over dit laatste onderwerp worden bijna even hoog geschat als die van de twee beste specialiteiten op dit gebied, den onvergelijkelijken Jacques Bainville en Saint-Brice. Bidou is, als criticus van de ‘Revue de Paris’, de opvolger van mijnheer Fernand Vandérem, en de lezers van het tijdschrift zijn er wèl bij gevaren. Vandérem is namelijk met Marcel Prévost mede-gegaan, toen deze, met eenige onaangenaamheden, de ‘Revue de Paris’ verliet en een eigen veertien-daagsch tijdschrift stichtte, dat hij leidt met den filoloog en keurigen litteratuurhistoricus Joseph 1) Bédier en met Raymond Recouly. Het heet ‘R e v u e d e F r a n c e ’ en verschilt in wezen niet van de twee zooveel oudere periodieken hierboven besproken. Het is óók een geregeld en optijd verschijnende bloemlezing zonder een duidelijk ge-teekenden vorm en zonder een duidelijk uitgesproken bedoeling. Men vindt er goeds en minder goeds. Onder de belletristische bijdragen leest men
1)
‘La Revue de Paris’, uitgave van ‘La Renaissance du Livre’ Boulevard Saint Michel 78, Parijs.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
67 1)
soms goede namen. Uit den laatsten tijd herinner ik mij die van 't Serstevens en 2) van Armand Praviel . Praviel gaf een historische studie over het langgeleden zoo beroemde proces tegen de vermeende moordenaars van een zekere Fualdès, die 3) in 1817 te Rodez omgebracht werd . Deze studie is boeiender dan menige roman en schiet toch niet te kort in wetenschappelijke nauwkeurigheid. De criticus van de 4) ‘Revue de France’ maakt een ietwat zonderlingen en equivoquen indruk. Vandérem doet mij altijd denken aan de opgemaakte oude heertjes, die op straat knipoogjes geven. Hij coquetteert met de allerjongste en allerextravageantste schrijvers in de hoop dat het publiek niet zal bemerken hoe hopeloos vieux-jeu hij zelve is. Hij spreekt met veel nadruk en met een vertoon van onafhankelijkheidszin, welke te ostentatief is om echt te zijn. Daarbij is zijn oordeel volkomen onbetrouwbaar: hij heeft zulke daverende ‘vergissingen’ op het geweten dat men zijne bewonderingen en verachtingen met de allergrootste voorzichtigheid moet aanvaarden. 5) Nu over de ‘M e r c u r e d e F r a n c e ’ . Het is moeilijk om over de ‘Mercure de France’ te schrijven, want wij allen herinneren ons, vol bewondering en dankbaarheid, wàt dit tijdschrift geweest is en hoe het een diepe en waarachtige beteekenis heeft gehad voor gansch een geslacht van schrijvers en minnaars der schoone letteren. Te pijnlijker en te scherper gevoelen wij de droefenis over het hopeloos verval. De jonge menschen van dezen tijd gevoelen weinig of geen affiniteit met den geest van Remy de Gourmont, die, in de beste periode van de ‘Mercure’, dat tijdschrift beheerschte; maar de eerbied voor de hooge intellectualiteit, de onaantastbaarheid 6) en de edele drift van dien geest, die zich nooit ‘vergiste’ , die altijd zuiver bleef en altijd de betrekkelijkheid en den samenhang der verhoudingen bleef zien, leeft onveranderd en onveranderlijk voort. Het symbolisme dat opbloeide in al die trouwhartige, ernstige of verrukkelijk dwaze, kleine tijdschriftjes, waarvan dikwijls maar enkele nummers verschenen, welke thans onvindbaar of onbetaalbare curiositeiten geworden zijn, cristalliseerde zich ten slotte in de ‘Mercure de France’ tot een veelvuldige, eindeloos gevarieerde uiting, waarin de éénheid niettemin bewaard bleef. Maar die mooie goede tijd is voor de ‘Mercure’ voorbij. Hoewel nog steeds de oprichter Alfred Vallette het tijdschrift bestuurt, bijgestaan door de spiritueele, scherpzinnige, bekoorlijkloslippige Mevrouw Vallette (meer bekend als Rachilde), is het op dit oogenblik niet veel anders en niet veel meer dan een encyclopédie en désordre: een bonte reeks van bijdragen, dikwijls allerbelangrijkst, maar steeds zonder éénigen samenhang, omdat een leidende gedachte en een gemeenzame wil ontbreekt. De critiek van Rachilde is nog altijd scherp, nog altijd onwederstaanbaar geformuleerd, en biedt nog altijd een boeiend spel van schitterend en speelsch vernuft; maar deze vrouw is veel te lyrisch en te grillig om leiding te geven. En de Belgische dichter, André Fontaines, die haar als criticus ter zijde staat, 1) 2) 3)
4) 5) 6)
‘Le Sept parmi les Hommes’ en ‘Un Apostolat’; beide romans zijn uitgegeven bij Albin Michel Parijs. Armand Praviel ‘L'Assassinat de Monsieur Fualdès’, préface de Marcel Prévost. Perrin et Cie Parijs. Hoe geweldig dit proces Europa beroerde blijkt ook hieruit dat zelfs Stendhal er zich in Italië mede bezig hield! Op den 16den Mei 1818 zond de Libraire Lexique hem, op zijn verzoek: één portret van Mme Masson (een der hoofdgetuigen in de zaak) par André (voor 1 franc). Zie ook Corresp. II 71, 72, 74. Zijn critieken werden verzameld onder den naam ‘Le miroir des lettres’; tot nu zijn 4 deelen verschenen bij Ernest Flammarion, Parijs. ‘Mercure de France’, paraît le 1er et le 15 du mois. Directeur Alfred Vallette. Rue de Condé XXVI Parijs; voor het buitenland, per jaar, 75 franken. Anatole France getuigde: ‘Remy de Gourmont est le plus grand écrivain français vivant. A nous tous, il nous est arrivé d'écrire des bêtises. Gourmont, jamais!’
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
kan ons, ondanks zijn soberen ernst, zijn voorganger Georges Duhamel niet doen vergeten. Ook de ‘Mercure de France’ kan ik, wanneer men mij op den man af mijn oordeel vraagt, n i e t aanbevelen. J. GRESHOFF.
Inleidende brief bij de Nederlandsche vertaling van 1) J. en J. Tharaud's ‘L'Ombre de la Croix’ Waarde Vriend, GE zijt zoo vriendelijk, mij namens uw uitgever om een korte voorrede te verzoeken voor de vertaling van de werken van Jérôme en Jean Tharaud, welke gij voornemens zijt, de wereld in te zenden. Gaarne had ik u daarvoor een opstel gegeven, dat het werk dezer schrijvers in zijn geheel behandelde; maar waar gij in verschillende 2) tijdschriften dit reeds zelf deedt, met evenveel critischen zin als exactheid van woordenkeus, zou ik mij niet gaarne als mededinger op uw terrein begeven. Overigens, op dit oogenblik ben ik te zeer verdiept in de bestudeering van den e
‘hoofschen roman’ in de XII eeuw, dan dat ik mij terzelfdertijd ernstig zou kunnen bezighouden met die van den hedendaagschen
1) 2)
Verschijnt binnenkort bij de Hollandia-Drukkerij te Baarn. Zie D e n G u l d e n W i n c k e l , 1921, pp. 114-117; D e V r i j h e i d van 19 October 1921; V r a g e n v a n d e n D a g van 1 Juli 1922 en van [1] April 1923.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
68 roman. Toch geloof ik zeker - immers, een bewonderenswaardige eenheid is zoowel onze letterkundige als onze gewone geschiedenis eigen - dat de ééne de onmiddellijke erfgenaam van den andere is, en zoo beschouw ik de gebroeders Tharaud als de werkelijke afstammelingen van Chrestien de Troyes.
Professor GUSTAV COHEN Naar een schilderij van Thérèse van Duyll-Schwartze
Nog een andere overeenkomst tusschen diens werken en het hunne treft mij: en e
die overeenkomst zult gij bewerkstelligen. Sinds de XII eeuw zijn de werken onzer romanschrijvers, bij u te lande, niet alleen door een keur van geestelijke fijnproevers gelezen en bewonderd geworden, ook hebben vertalers zich steeds beijverd, die werken tot een talrijker lezerspubliek te brengen door ze in uw taal over te zetten. En dit heeft aanleiding gegeven tot uw oude zegswijze: ‘Wat Walsch is, valsch is’, hetgeen niet beteekent wat men daaronder zou kunnen verstaan, maar wel, dat 1) ‘wat Romaansch is, een roman is’. En zoo, - waarschijnlijk onbewust - een oude traditie getrouw, hebt ge het plan opgevat, de gebroeders Tharaud nader in uw land bekend te maken. Deze keus geeft u recht op mijn erkentelijke gelukwenschen, daar zij evenzeer uw goeden smaak als uw juist oordeel eer aandoet. Lang reeds hebt ge in uw letterkundige kronieken het o e u v r e van de Tharauds, te midden van onze hedendaagsche overproductie op romangebied, de plaats weten te geven die het toekomt. Zoovele andere schrijvers, wier werk slechts in den smaak valt van een op schandaaltjes-sensatie belust publiek versmaadt ge, en uw aandacht wijdt ge de onafgebroken, gezonde en degelijke activiteit van twee ware kunstenaars, die zich slechts de kunst èn de beschouwing der omringende werkelijkheid als doel voor oogen houden, schrijvers van het ras van Balzac en Flaubert, of van de Goncourts, wier lange en vruchtbare samenwerking hun broederlijke collaboratie in onze herinnering roept. 1) De Tharauds debuteerden in het letterkundig leven met korte verhalen, gemoedelijke of tragische tafereelen beschrijvend uit het verleden en uit het heden: L e C o l t i n e u r d é b i l e (1899), L a L u m i è r e (1900), C o n t e s d e l a V i e r g e (1902-1904), L ' A m i d e l ' O r d r e , é p i s o d e d e l a C o m m u n e (1905). 1) 1)
‘Romaansch’ is de ware be[tek]enis van ‘Waalsch’. Jérôme en Jean Tharaud werden te Saint-Junien (Haute-Vienne) geboren, de eerste op 18 Mei 1874 en de tweede, die eigenlijk Charles heet, op 9 Mei 1877. Jérôme komt op de ‘École Normale Supérieure’ in 1896, verlaat die in 1899 en wordt hetzelfde jaar benoemd tot lector aan de Universiteit van Budapesth. Terug in Frankrijk treedt hij in dienst als secretaris van Maurice Barrès en werkt mee aan de C a h i e r s d e l a Q u i n z a i n e van Charles Péguy.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
In 1906 werd de Goncourt-prijs toegekend aan hun eersten roman, D i n g l e y , l ' I l l u s t r e E c r i v a i n , die reeds in 1902 verschenen was in de beroemde C a h i e r s d e l a Q u i n z a i n e van den betreurden, in den Marneslag gevallen Charles Péguy. Dit beeld van den imperialistischen Engelschen schrijver - het viel niemand moeilijk, te herkennen, wien de auteurs ermee bedoelden - onderscheidde zich reeds door de soberheid in de détailleering, de duidelijkheid van ieder trekje, als 't ware in koper gegraveerd, waaraan de schrijftrant van deze jonge kunstenaars zijn eigenaardig karakter ontleent. Bezorgd als zij zijn om een karakterteekening te geven die geheel àf is, maken zij zich vanzelf nimmer schuldig aan een overijlde productie die jaar in jaar uit haar afzetvoordeelen moet opleveren. Zoo duurde het ook tot in 1911, eer een nieuwe roman verscheen, L a M a î t r e s s e S e r v a n t e , een klein meesterwerk, dat, zooal niet door het behandelde onderwerp, door zijn stevigen bouw doet denken aan Flaubert's U n C o e u r S i m p l e . Het betreft het verhaal van een Limousijnschen landjonker die in het Quartier Latin, waar hij studeerde, een alleraardigst vriendinnetje ontmoet en haar meeneemt naar zijn geboortestreek, waar hij haar in kwetsend-ruwe aanraking brengt met de stugge tradities van het provincieleven en den onvermurwbaren trots van
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
69 een moederhart. In dezen strijd wordt haar weerstand gebroken en moet zij de rol aanvaarden van dienstmeid-bijzit.
M.J. PREMSELA De vertaler van Tharaud's ‘l'Ombre de la Croix’
Toen kwamen die mooie studiën over Algerije en Marocco, wier kleurige tafereelen, met hun fantasie en het rijkspelend licht hunner atmosfeer (ik denk in dit verband aan de tuinen uit L a F ê t e A r a b e (1912) en aan het Cederwoud uit M a r r a k e c h (1920)) ware ‘geschreven Fromentins’ mogen heeten. Ofschoon de Tharauds dappere strijders in den grooten oorlog zijn geweest, heeft deze hun letterkundige werkzaamheden geen schade berokkend. Van het Fransche front brachten zij U n e R e l è v e mee (1919) en L a R a n d o n n é e d e S a m b a D i o u f (1922), en van het Marokkaansche front, waar Generaal Lyautey hen ontboden had: R a b a t o u l e s H e u r e s M a r o c a i n e s (1918). Tenslotte bracht een opdracht in Hongarije en Galicië weer in hun beider 1) herinnering, wat Jérôme in den tijd van zijn Budapesther lectoraat van het leven daarginds had waargenomen: daaruit zou later die prachtige trilogie ontstaan: L ' O m b r e d e l a C r o i x (1917), U n R o y a u m e d e D i e u (1920) en Q u a n d I s r a ë l e s t R o i (1921), die hen voorgoed hun plaats heeft doen innemen onder onze beste schrijvers. Met welk een krachtige evocatie-kunst, met een hoe zuiver aanvoelen van de stoffelijke en zedelijke entourage, laten zij er die Galicische Joden vóór ons leven, die Joden, die voor 't eerst, in onze litteratuur, den smoezeligen woekeraar of den zwaarlijvigen financier van hun traditionneel geworden plaats verdringen. En de lezer voelt zich verplaatst in een wereld, die geheel van de onze verschilt, in een temidden van het heden vastgelegd Bijbelsch en Talmudistisch verleden, waarop negentienhonderd jaren van achtervolgingen en omzwervingen nauwelijks zichtbare sporen achterlieten en dat te midden van krijscherig geredetwist en eindeloos gekibbel zijn Messiaanschen droom onveranderd voortdroomt... Van de wetten van het land waarin zij leven, aanvaarden zij slechts het strikt verplichte; de Talmud of de Thora, steeds en steeds weer overgeschreven, is het normale, het eenige richtsnoer dat zij eigenlijk voor hun leven erkennen. In de hen omringende samenleving vestigen zij rondom de Synagoge hun Joodsche Gemeenschap, bestaande uit aartsvaderlijke gezinnen, waarover inderdaad de vader regeert en waar de kinderen, op zijn aanwijzingen, trouwen zonder zich voor den bruiloftsdag ook maar te verwaardigen, den metgezel of de kaalgeschoren gezellin, met wie zij het leven door moeten gaan, aan te kijken. 1)
Van 1899 tot 1903.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Ongetwijfeld leidt een te vaak herhaalde behandeling van hetzelfde onderwerp tot verzwakking; en voor mij staan L ' O m b r e d e l a C r o i x en U n R o y a u m e d e D i e u boven Q u a n d I s r a ë l
De gebroeders THARAUD Caricatuur van DON
e s t R o i , waarin, naar mijn opvatting, de politiek en de actualiteit een te groot aandeel hebben. Maar de Tharauds zullen hun kunst weten te vernieuwen. Reeds kiezen zij een andere omgeving
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
70 voor nieuwe handelingen en, realiteitsgetrouwe opmerkers als zij zijn, gelijk Flaubert, hebben zij Jeruzalem bezocht om er de bestudeering hunner Joodsche modellen voort te zetten. Ik geloof vast dat zij ons nu zullen toonen de onmacht om langs politieken weg een tweeduizend jaren ouden droom te verwezenlijken; dat zij ons zullen verhalen van al die ontgoochelingen der Joden bij de ontdekking dat het Koninkrijk Gods niet tot deze wereld behoort en dat er hun niets anders overblijft dan te sterven, òf zich op te lossen in de menigte der volkeren. Het mag voor Nederland een daad van verdienste heeten, dat het dezen nog jongen schrijvers, die de zuiverste, kristalheldere en toch zoo evocatieve taal hanteeren als kunstvol instrument, en van wie wij alle recht hebben, nog talrijke meesterwerken te verwachten, de eer aan doet, hun werk in vertaling bekend te maken. En u, waarde vriend, wien, mèt uw uitgever, een zoo lofwaardige onderneming tot eer strekt, u wensch ik toe, dat die onderneming uw naam ten goede kome, en tevens een nieuwen steun brenge aan dat eeuwenoud parallelisme in onze beide letterkunden, waardoor een omwenteling, een vernieuwing of een openbaring in de onze, steeds overeenstemde met een omwenteling, een vernieuwing of een openbaring in de uwe. Met steeds hartelijke groeten, GUSTAVE COHEN, Hoogleeraar aan de Universiteit van Straatsburg.
Onze literatuur en ‘het fantastische’ De wensch, dat het artikel ‘Olie op de golven’, geplaatst in de vorige aflevering, tot gedachtenwisseling prikkelen zou, is slechts gedeeltelijk in vervulling gegaan. Wel ontvingen wij verscheidene brieven met protesten en de enkele stukken die hieronder volgen; maar een artikel waarin de quaestie eenigszins dieper zou worden beschouwd bleef nog uit. Feitelijk is een blad als D.G.W. daar ook minder de plaats voor. In het Naschrift, dat wij aan deze stukken toevoegden, worden niet meer dan enkele punten aangestipt, die naar 't ons toescheen toch niet geheel onaangeroerd mochten blijven. (Red. D.G.W.) Thans aan onze inzenders het woord.
Duivenonschuld en aanverwante deugden DAT magistraten in redevoeringen dwaasheden zeggen met betrekking tot de litteratuur, dit verwondert ons niet; het zou ons verwonderen, wanneer ze het niet deden. Daarom glimlachen wij even en zwijgen. Dat dominees, wien de moraal als een onverteerbaar brok in de maag ligt, uit hoofde van hun ambt meenen, iets met litteratuur van doen te hebben en daarbij gaan moraliseeren, dat verwondert ons evenmin en wij trekken even met de schouders en zwijgen. Maar wanneer een ontwikkeld man een zoo volledig gemis aan artistiek begrip demonstreert door in allen ernst te beweren, dat we naar ‘de duivenonschuld’ (Amalia! bemint gij den graaf?) ‘gemoedsadel triomfeerend over karakterloosheid’ terugmoeten, zie, dan moeten wij toch even achter onze hand lachen en in een paar woorden onze verbazing lucht geven. Niettemin ... het is treurig, diep treurig!
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
WILLEM DE WIJK.
Over Golvende Olie en Fantasie. ‘Laet ons, Martijn, over een Hier af spreken onder ons tween In dit dyaloge, Wanen dat eerst quam die ween, Dat die willen so onwaert sceen, Nu sit also hoge. Ic sal vragen ende vleen; Bereckt mi ja of neen Van dat ic di betoge. Ledichede es vrome negeen, Aerbeit vint vier in den steen, Daerbi ontsteekt dat droge. Nu sprect ende ic gedoge’. (Jacob van Maerlant).
DE Nederlandsche schrijvers zijn min of meer onthutst, omdat de Amsterdamsche burgemeester als zijn overtuiging te kennen gaf, dat in hun werken nu eenmaal het fantastische ontbreekt. Van alle kanten wordt nu overwogen, besproken, of de Nederlandsche schrijver al of niet de gave van het fantastische bezit. De vraag is allereerst: g e s t e l d d a t de Nederlandsche schrijvers deze gave missen, blijft er dan werkelijk niets anders over dan woordenpracht en stijl? Voor karakter-teekening en ook tot het bereiken van een zekere spanning in den gang van het verhaal zijn vaste wereld- en levensbeschouwing, mensch- en maatschappij-kennis van minstens evenveel waarde. Elk volk heeft zijn eigenaardig temperament, zijn eigenaardigen aanleg, die gevolgen zijn van allerlei invloeden. En de aantreklijkheid der wereldletterkunde bestaat juist in het opmerken van die verschillen. Wat zou het saai worden als we allemaal dezelfde deugden, dezelfde gebreken hadden! En waarom zouden juist de Nederlandsche schrijvers alle deugden in zich vereenigd willen zien, en erkend?
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
71 ‘Martijn, hovaerde ende nijt Entie alre eerste strijt Begonste in hemelrike, Alse Lucifer, te sire ontijt, In den hemelscen delijt Wilde sijn Gods gelike’.
Wat wordt er zooal van de buitenlandsche schrijvers gelezen? Juist dat soort, dat de heer Vos ‘verstopt’ wil zien voor jongelui. Zooveel duifjesonschuld zal de heer Vos toch niet bezitten, dat hij niet snapt, wát - over het algemeen - daarin gezocht wordt, en dat dit héél weinig met het fantastische te maken heeft. Dan krijgen we het sentimenteele soort, en wie daar tenslotte genoeg van hebben, nemen als entremet de Tarzanserie. Bij het groote aantal boeken, dat door iedereen, die geregeld en veel leest, jaarlijks v e r s l o n d e n wordt, is het geen wonder, dat zooveel uit het buitenland ter aanvulling moet dienen. Bovendien, wie direkteur is van een leesinrichting kan de aandacht en zelfs de liefde van zijn lezers voor Nederlandsch werk wekken. Is dáár de trek hoofdzakelijk naar het buitenlandsch werk, dan kon dat wel eens van gebrek aan belangstelling bij zoo'n direkteur getuigen. Gelooft de heer Vos werkelijk aan de mogelijkheid van ‘Algemeen goedje’ op het gebied der letterkunde? Jongelieden zullen wel altijd voor hun leeftijd passende lectuur behoeven. En slechts dán, wanneer ze opmerken dat vader of moeder ‘s t i e k u m ’ ‘s l e c h t e ’ boeken lezen, die ze ‘stiekum’ verstoppen, zullen ze ‘o o k s t i e k u m ’ naar groote menschen-boeken grijpen. Dat is een euvel, dat in verkeerd-christelijke milieu's nog wel eens voorkomt, doch dan treft het paedagogisch principe de schuld, niet den auteur. De werken der Nederlandsche schrijvers worden vrij compleet in iedere bibliotheek van eenigen omvang aangetroffen en zijn dikwijls ‘niet thuis’. In de Amsterdamsche Universiteits-bibliotheek merkte ik zelfs van de allerjongste generatie dichtbundels op. De werken van Querido zijn eveneens aan de Rozenthal-bibliotheek voorhanden. Voorts: een Universiteits-bibliotheek is er in hoofdzaak voor wat niet in den handel, of voor de meeste studenten te duur is. Dan wilde ik er nog even op wijzen, dat een eerlijk, frisch Jordaantype een veel grootscher ziel kán hebben, dan menige aanbiddelijke en aangebeden fijnere dame. Denkt u maar eens aan de wit-gepleisterde graven, mijnheer Vos. En échte duifjesonschuld behoeven we in deze maatschappij heusch niet te wenschen; er vallen al slachtoffers genoeg. Maar het zou wel eens kunnen zijn, dat deze kibbelarij e x t r a de aandacht vestigde op de Nederlandsche producten; in het land, waar, erger dan elders, geen profeet van eigen bodem geëerd wordt. JEANNE VEEN.
[Ingezonden] Geachte Redactie, NADAT ik het artikel ‘Olie op de golven’ in het laatste nummer van uw tijdschrift had gelezen, zou het ook zonder de opmerking, die als noot onder aan de bladzijde stond, in mijn vingers g e k r i e b e l d hebben, om uiting te geven aan mijn, bij iedere nieuwe alinea opnieuw opborrelend, inwendig verzet tegen de uitspraken van den heer Vos. En daar ikzelf nooit iets schreef, noch ooit persoonlijk met auteurs bekend
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
of bevriend was, en evenmin ook maar eenigszins chauvinistisch ben aangelegd, zou niemand kunnen insinueeren, dat hiervoor andere beweegredenen bestaan, dan juist alleen mijn groote liefde en bewondering voor onze Nederlandsche litteratuur. De maatstaf, dien de heer Vos ‘met zijn veeljarige ervaring als directeur van een romanleesgezelschap en zijn kennis van wat gevraagd wordt in de Nutsbibliotheek’ aanlegt ter beoordeeling van ‘de waarde van menig boek’ is van dien aard, dat ik al lezende me steeds weer moest overtuigen, dat er boven zijn regels toch heusch 1) nièt stond: Buiten verantwoordelijkheid van de redactie van Den Gulden Winckel . Allereerst wilde ik opmerken, dat, al hielden de veelbesproken woorden van den heer de Vl. waarheid in (waarom ‘droevige’ waarheid?), wat ik, zooals van alle generaliseeringen, uiterst moeilijk te beoordeelen vind, ik dit toch niet zou voelen als een dépréciatie. Alle literatuur kan toch (goddank!) niet ‘fantastisch’ zijn, en de vruchten van ieder volk en van elke periode zullen wel altijd hun eigen stempel dragen. En evenmin als ik er een afkeuring in zou voelen, als men van een mijnbouwkundig ingenieur zei: ‘Hij mist alles, wat ook maar zweemt naar den bohémien’, of van een theologisch professor: ‘Hij mist ten eenen male de gaven van een organisator of een volksmenner’, evenmin kan mijn diepe liefde voor al het fijne, doorleefde, diepgevoelde, raakmenschelijke, en dáárdoor ook b o e i e n d e , dat Nederlandsche auteurs van de laatste veertig jaren ons gaven, zich gegriefd voelen door de bedoelde uiting van iemand, die zich in ieder geval niet uitgeeft voor kenner en wiens woorden ook niet gesproken zijn op een letterkundig congres of bedoeld voor een literair tijdschrift! Maar wèl is dit het geval met het artikel van den heer Vos, als hij bv. zegt, dat over ‘de waarde van menig boek niet door recensenten wordt beslist, maar wel door de vraag of het inslaat’ (!) Hier mòet de heer Vos wel ‘finantieele’ waarde voor den uitgever bedoelen, want of een boek
1)
Wij verwijzen naar ons Naschrift in dit nr. (Red. D.G.W.)
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
72 ‘inslaat’ bij ‘de menigte’, waaronder de velen, die er genoegen mee nemen voor hun geestelijk voedsel af te hangen van de voor hen door derden uitgezochte boeken van leesgezelschappen, nutsbibliotheken en feuilletons, kan voor een literair ontwikkeld mensch toch geen serieuze waardemeter van een werk zijn! Om bv. ‘het Verstoorde Mierennest’ van C. van Bruggen hooger te stellen dan bv. het proza van Augusta de Wit of Ritter, omdat het waarschijnlijk meer gevraagd of gelezen is, lijkt me toch een onhoudbare stelling! Overigens is de heer Vos een beetje vaag, waar hij het heeft over ‘op den duur’ en zonder duidelijk onderscheid spreekt over het bekend en veel gelezen of vaak herdrukt zijn, en daarna over het hebben en houden van b l i j v e n d e waarde van een boek, welke twee begrippen mijns inziens eerder tegengesteld dan analoog zijn. 'k Geloof tenminste niet, dat Vondel ooit 't bezit van de lezende menigte is geweest, die het publiek vormt voor romanleesgezelschappen en nutsbibliotheken, of wier beschaving van dien aard is, dat het genot van buitenlandsche literatuur voor hen slechts bereikbaar is na vertaling. Daarvoor mist hij ook misschien wel te zeer de begeerde ‘fantastische’ verwikkelingen, avonturen, spanning, nieuwe thema's ste
en clou's, en toch heeft hij zijn naam tot in de 20 eeuw weten te handhaven, waartegenover ik durf te betwijfelen of de voortbrengselen zoowel van v. Lennep ste
en Oltmans als Scott in de 22 eeuw nog waardeering zullen vinden (niet als curiosa maar als kunst). Dat er meer vertaalde romans in Nederland gelezen worden dan Hollandsche in vreemde talen vertaald, vindt, dunkt me, zijn hoofdreden toch wel hierin, dat er in N. honderd menschen zijn, die de andere talen zoo goed kennen, dat ze de boeken erin geschreven in goed Nederlandsch kunnen omzetten, tegen één die de vreemde talen zóó goed machtig is, dat hij de vaak subtiele psychologische schoonheden van een Hollandschen roman kan overbrengen in die vreemde talen (om maar heelemáál te zwijgen van buitenlanders zèlf, die onze taal zóó goed zouden kennen, dat ze liefde zouden kunnen voelen voor het Nederlandsche boek, of dat ze een Hollandsch boek zouden kunnen vertalen!). Het spreekt vanzelf, dat de schoonheden van boeken als Jaapje van v. Looy of Heleen van Carry van Bruggen alleen tot een beperkt soort naturen spreken, ook zelfs onder de kunstzinnigen, maar dat is toch waarlijk geen reden om hen in w a a r d e achter te stellen bij de boeken van - noem maar Cornelie Noordwal, of wel Marie Corelli, Florence Barclay, de Williamsons, e.d., wier producten jaren lang blijven ‘inslaan’ en gretig in trek zijn in alle bibliotheken en leesgezelschappen. Evenmin als iemand het aan zou durven de horreurs, die bij massa's in citymagazijnen en galanteriewinkels gekocht worden, om hun geliefdheid en groot afzetgebied van meer waarde te achten dan de schilderijen van Thijs Maris of de beeldhouwwerken van Rodin! Al zijn de boeken van de Schartens, van Ina Boudier Bakker, van Top Naeff, van Robbers, van Jo de Wit en van v e l e , v e l e anderen niet ‘fantastisch’, of bevolkt met ‘heldenfiguren’ wier gemoedsadel triomfeert over karakterloosheid en ‘aanbiddelijke vrouwenzielen wier duivenonschuld’ ‘eerbied en galanterie’ wekt - (ik wreef mijn oogen eens uit, maar 't staat er alles toch heusch -) - zonder fantasie zijn ze zeer zeker niet! Of zou er niet een intenser, werkzamer fantasie, van een hooger gehalte toe behooren om zulke ware, levende karakters te scheppen, om menschelijke verhoudingen zoo aangrijpend juist en doorvoeld weer te geven, dan om intriges of spannende avonturen te beschrijven, of wel een historisch gegeven uit te werken en te omkleeden, ja laten we zelfs zeggen te doen herleven? (Overigens zijn daar nog Adriaan v. Oordt, Ary Prins, Marie Koenen, e.a.). Onder de literatuur
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
van alle landen zal, althàns in dezen tijd, lectuur te vinden zijn, die minder geschikt is voor het opgroeiende geslacht (moet dat ook al een criterium worden?). Ook in het ‘weerzinwekkende’ genre staat Holland waarlijk niet alleen!! Integendeel wordt ook dàt ijveriglijk in het Nederlandsch vertaald, en het ‘criant vervelende’ soort is van alle landen en alle tijden! Trouwens de heer Vos spreekt zichzelf hier en daar eenigszins tegen. Eerst heet het: ‘Als onze Ned. literatuur op dezelfde hoogte als de buitenlandsche zou staan, vanwaar dan het onmiskenbare feit, dat vrijwel elk feuilleton in onze voornaamste liberale dagbladen een vertaald boek is? (Ik denk ó ó k omdat onze goede auteurs hun geesteskinderen ongaarne in eersten druk zouden zien verschijnen in de onsympathieke theelepelsgewijze toegedienden vorm van ‘feuilleton’ op grof, goor krantenpapier!). Later zegt de heer Vos: ‘In 't algemeen genomen maakt ons land in de letterkunde waarlijk geen kwaad figuur...’ Juist, neen, waarlijk geen kwaad figuur, - d.i. waarlijk een g o e d figuur, u i t stekend boven de middelmaat! In deze alinea ben ik het plotseling heel erg eens met den schrijver! Inderdaad geloof ik, dat bij een naast elkander plaatsen van ongeveer gelijkwaardige schrijvers van ons kleine land en van 't buitenland, wij op een aantal auteurs zouden kunnen wijzen, wier gelijke onder de h e d e n d a a g s c h e buitenlandsche niet of maar nauwlijks te vinden zou zijn! J. PLANTEN-KOCH.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
73
Naschrift van de redactie Had een buitenlandsch verblijf ons daarin niet belemmerd, wij zouden, vóór het ter perse gaan van het artikel ‘Olie op de golven’ in de vorige aflevering, daar zeker eenige kantteekeningen aan hebben toegevoegd. In hoofdzaak zouden deze zijn neergekomen op wat mevrouw Planten-Koch in het bovenstaande zoo eenvoudig en juist heeft geformuleerd. Inderdaad gaf de heer Vos zich wel heel erg bloot. Soms (bv. in zijn passage over den tijdelijken invloed van een Jan Vos tegenover den blijvenden van Vondel) scheen hij eigenlijk juist het tegenovergestelde te bewijzen van wat hij bedoelde. En toch... toch meenden wij dat stuk te moeten plaatsen, als uitgangspunt tot enkele opmerkingen. Goed beschouwd schijnt ons de heer Vos minder boos op onze moderne literatuur dan wel over het feit, dat onze literatoren het waarheidsgehalte in burgemeester de Vlugt's bewering maar niet voldoende willen erkennen. En inderdaad, die bewering was niet zoo gek. Onze literatuur mist over 't algemeen ‘het fantastische’. Of dit een ‘droevig’ feit is, laten wij voor 't oogenblik nog in 't midden. Geconstateerd zij het simpele feit. Waarom willen onze schrijvers dit niet inzien? Zou het kunnen zijn, dat zij ‘het fantastische’ verwarren met ‘fantasie’ in dien algemeenen zin van de scheppende Verbeelding zelve? Als de Amsterdamsche burgervader d i t zou bedoeld hebben, hadden zij met hun protesten zeker gelijk. Want zonder fantasie kan geen enkele kunstenaar het stellen. Nu worden in Nederland (waar trouwens niet?) ongetwijfeld veel te veel boeken geschreven zonder die, onmisbare, fantasie. Maar die hebben dan ook met kunst niet te maken. Er is een tijd geweest dat men hier anders over oordeelde (die van het louter fotografeerend realisme); dien tijd zijn wij gelukkig voorbij. Men is gaan inzien, dat ook bij de meest alledaagsche werkelijkheidsweergave de Verbeelding des schrijvers heeft te scheppen wat Querido noemde: ‘een middenstof’ (‘Letterkundig Leven’ II 15) wil zijn werk waarlijk kunst zijn. Beschrijf een tafel, maar geef die tafel s f e e r , d.w.z. omspeel, doordring haar met uw fantasie. Daarin zijn de Hollanders (denk aan onze schilders!) ten allen tijde meesters geweest. Dit is echter heel iets anders dan ‘het fantastische’. Nu blijft jammer genoeg de heer Vos, hoewel het gemis daarvan in onze boeken betreurend, in gebreke, een ook maar eenigszins afdoende definitie te geven van wat hij met dat fantastische bedoelt. Waar hij iets in die richting beproeft komt hij te gemakkelijk tot malligheden. ‘Heldenfiguur’, ‘duivenonschuld’, ‘gemoedsadel triomfeerend over karakterloosheid’. De conclusie ligt al zeer voor de hand dat ‘het groote publiek’, door den heer Vos als criterium genomen tegenover de literaire critici, zich hier uitwijst als het publiek van het schellinkje, dat in de bioskopen aan al zulke heerlijkheden het hart pleegt op te halen. Evenwel de zaak ligt toch dieper. Want al definieert de heer Vos dan niet, gooit hij maar lukraak ruw om zich heen met wat termen als ‘verwikkeling’, ‘avontuur’, ‘heldenfiguur’, met een beetje goeden wil begrijpen wij toch wel de bedoeling. Wij laten nu maar daar, dat er in onze literatuur (zelfs in die waarin het minst ‘gebeurt’) wel degelijk ‘verwikkeling’, zelfs ‘avontuur’ is voor wie slechts lezen kan. ‘Jaapje’ b.v. zit vol ‘avontuur’. Maar dat ziet alleen wie zelf avontuurlijk is aangelegd en met een bril van paardenpooten rondloopt (als de schrijver van Looy b.v.) en allicht niet een moderne dominee (wat is nuchterder dan het modernisme?) en het gros van een leesgierig Nutspubliek. ‘Verwikkeling’, ‘Avontuur’, ‘heldenfiguur’ kunnen echter ook wel wat breeder worden verstaan, en dat wel in het kader der waarachtige literatuur. Dan wijzen deze begrippen ongetwijfeld op iets groots. Want dan kan het worden de quaestie van h e t M y s t e r i e in het leven.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
't Is wel noodig hier even bij stil te staan. De moderne natuurwetenschap heeft de wereld uitgelegd als louter v e r k l a a r b a a r h e i d van oorzaak en gevolg. Waarbij wij te grif zijn vergeten, dat zij naar haar wezen o n v e r k l a a r b a a r blijft. Nu vergeet een kunstenaar dat wel nimmer geheel, en ook niet een Nederlandsch kunstenaar. Maar een Nederlandsch kunstenaar vindt het Mysterie te dicht bij huis, om het ver te gaan zoeken. Hij vindt het in een half afgeschilde citroen, een zonnig delftsch straatje, een haarlemsch weesjongetje. Hij is zelf een jongetje, dat naar een oproer in de stad wil gaan kijken, of 't voorbij gaan van de koningin, doch op zijn weg wordt opgehouden door een vlindertje, en hij vergeet de gendarmes en de bonte wapperende vaandels. De oorlog heett veel in ons allen veranderd. Wij zijn onrustig geworden en 't maakt ons nu bijwijlen kriebelig, dat het jongetje nog altijd door den vlinder wordt geboeid inplaats van toe te loopen naar waar het groote leven botst en joelt. Onze kunstenaars zijn te gemeenzaam geworden met het Mysterie; waar alles Mysterie is daar schokt het nergens meer als iets onverwachts, als een openbaring. Vandaar dat onze boeken zoo rustig voortglijden en ja, zoo iets zelfgenoegzaams krijgen op den duur. Daarbij zijn wij zoo dankbaar voor de werkhypothese ons door de wetenschap verstrekt. Met die wet van oorzaak en
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
74 gevolg voelen we ons zoo veilig. Logisch, vooral logisch, moet alles in onze boeken verloopen. Maar in het Mysterie is geen logica, of zoo al, dan een logica van hooger orde. Zij kent sprongvariaties. - En nu geloof ik toch wel, dat vele buitenlandsche schrijvers dit op 't oogenblik duidelijker erkennen dan wij. Wij zijn een klein volk, gewend aan kleine afmetingen, en wij zijn buiten de wereld-botsing gebleven. Wij blijven nog te graag bij onze kleine dingen, die wij groot zien. Wij vinden (en daarin zijn wij zeker ook weer begenádigd) het Mysterie vlak bij huis en hebben weinig behoefte het verder te zoeken? Dit k a n een gevaar worden; is het misschien al geworden. En vanuit dezen gezichtshoek is het roepen om ‘het fantastische’ in onze literatuur, den sprong, het avontuur, toch misschien niet zoo dwaas als het stuk van den heer Vos, als het kabaal om de m.i. vrij onschuldige uitlating van burgemeester de Vlugt op 't eerste gezicht zou doen vermoeden. Mogelijk dat er later gelegenheid is, op deze belangrijke quaestie eens uitvoeriger terug te komen. G.v.E.
*)
Het boek voor allen
DAT een nederlandsch schrijver, die wat beteekent, niet genoeg erkenning zou vinden in den kring van zijn mede-literatoren, daarvoor is in het algemeen geen gevaar. In kritieken en besprekingen, in lezingen en cursussen, wordt door auteurs, die zich met deze nevenbezigheden ophouden, telkens weer uit dezelfde, nu en dan een weinig aangevulde, reeks van standaard-namen geciteerd, wat den recensent of voordrager nooit kwaad kan doen en naar buiten een goeden indruk geeft van de collegialiteit en onderlinge waardeering die ons schrijverscorps kenmerken. Zelfs wordt door dezen schoonen ijver wel eens een mindere god te hoog den Olymp opgesleept, maar dat is een bijkomstigheid, die de goede Chronos wel zal terechtbrengen. Een andere vraag is, of de groote massa der lezers er evenzoo over denkt, denzelfden maatstaf aanlegt, scherper gesteld: of zij de auteurs van de officieele lijst leest met een intensiviteit, die evenredig is aan den nadruk door de literaire hoofdkwartieren op hun namen gelegd. Dat er voor de geprezen schrijvers een betrekkelijk kleine kring bestaat; dat de groote massa in hoofdzaak leest om geamuseerd te worden, het zal daarmee wel niet uitsluitend in Nederland zoo gesteld zijn. Het kon misschien alleen in het oude Griekenland bestaanbaar zijn, dat de kunst een organisch deel van het volksleven uitmaakte, dat elkeen wist wat 's lands grootste kunstenaars waard waren en hun werken kende; in den tegenwoordigen tijd is het mogelijk, dat millioenen welgestelde menschen zelfs den naam Beethoven niet herkennen en nooit van Vondel, Shakespeare of Hugo gehoord hebben. Het kon voorkomen, dat engelsche matrozen, van een verre reis teruggekomen, het eerst naar Dickens vroegen en de vlag halfstok lieten zakken bij het vernemen van zijn dood; dat het noorsche volk het sterven van Björnson voelde als een gezamenlijk verlies en zijn begrafenis een daad van *)
Gaarne plaatsen wij dit artikel, dat geheel aansluit bij hetgeen den laatsten tijd is opgemerkt over wat onze moderne literatuur bezit en mist. (Red. D.G.W.)
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
nationaal rouwbetoon werd. Maar zulke verschijnselen zijn zeldzaam en niemand zal volhouden dat ze bizonderlijk in Nederland inheemsch kunnen worden genoemd. Is het nu werkelijk altijd weer die nuchtere volksaard, waardoor we belet worden gezamenlijk voor iets warm te loopen? Zijn we inderdaad zoo flegmatisch, zoo onverschillig, zoo moeilijk tot geestdrift te brengen, dat het ons niet afgaat een gemeenschappelijk kunst-ideaal te bezitten, bezit slechts te verkrijgen door de gave: te kunnen bewonderen? Ligt het dus aan onze slapheid, onze overheerschende aandacht voor materieele dingen, dat we niet tot geestelijke verrukking zijn te brengen? Over dat axioma van ons flegma zou iets te zeggen zijn, ware het slechts dat ons gemis aan houding, aan levensstijl, op een bedenkelijk tekort aan zenuw-beheersching wijst. Maar ook zonder in die richting te speculeeren, is er aanleiding genoeg te vinden om nu eindelijk de partij van de groote lezersmassa op te nemen en te vragen of het axioma welbeschouwd niet op zijn kop staat. Men leest in de beneden-lagen buitenlandsche draken en sensatie-verhalen, al dan niet vertaald, men zoekt in de boven-lagen naar een beter soort romantiek, en in beiden naar spanning en vermaak; een deel van onze schrijvers en uitgevers tracht aan die vraag, zij het tot nog toe met aanbiedingen van inferieure hoedanigheid, te voldoen. Bij zulk een ernstig verschijnsel gaat het niet aan den lezer in voortdurenden staat van beschuldiging te houden, maar past de vraag of het materiaal van den aanklager wel deugt. Dickens... Zijn onsterfelijke naam werd hierboven genoemd. Wie nu, midden in de onrust dezer naar nieuwe leuzen zoekende tijden, D a v i d C o p p e r f i e l d of B l e a k H o u s e ter hand neemt, en zijn vooroordeel tegen breedsprakigheid opzijzet, dat hij na enkele bladzijden trouwens ondanks zichzelf verliest, hij zal met groeiende bewondering
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
75 het leven van zijn eigen leven aanschouwen, dat in deze eeuwig nieuwe boeken geschapen werd. Honderden strijdende, minnende, lijdende, juichende menschen omringen hem, menschen in wie de haat en de afgunst woelen, de goedheid en de liefde bloeien; die hun trieste zwakheden en hun heldhaftige grootheid hebben; die berekenend of hartstochtelijk of sluw of spontaan zijn, en die hij allen kent en herkent; wier gevoelens en wier bestaan zich met de zijne verweven; die hij gaat liefhebben of verafschuwen en die hem geen van allen onverschillig kunnen blijven, omdat ze voor hem l e v e n . Met een levende menschheid heeft Dickens zijn werken bevolkt, waarin wij onszelf terugvinden en allen die ons omringen. Waarom gelooven wij in Dickens, waarom wekt zijn weemoed onzen weemoed, waarom roept zijn lach den onze? Het is misschien in een lange studie over zijn grootheid niet te zeggen; het is misschien in enkele woorden saam te vatten: omdat hij waar is en eenvoudig. Waar met een echtheid, een zuiverheid, die voortkomen uit diepe menschenkennis; eenvoudig met een klaarheid die de voordracht voor ieder verstaanbaar maakt. En als een milde zon glanst over Dickens' wereld, die de onze is, zijn weldadige humor, een humor die de tweelingbroeder der wijsheid is. De overwinningen van de moderne schrijfkunst, de kunstige zinsvorm, het verrassende woord. de overwogen klank, het verzorgde rhythme, ze waren Dickens geen gemis; licht en schaduw, traan en glimlach, teederheid en kracht, ze zijn uitdrukkingsmiddelen, waarover ook zijn tijd beschikte. En is zijn compositie niet die van den meester? hanteert hij de massa's niet als de allergrootsten? Dit is het wat de menigte ontbreekt en wat voor de élite goed genoeg zou zijn: het volksboek dat voor het gansche volk is. Dat als in een klaren, onbedrieglijken spiegel schouwen doet; dat boeit en vermaakt, dat leert en maant, dat even tot stil-zijn en inkeer dwingt en dikwijls een innige, reinigende blijdschap oproept. En dat wijd-open staat voor allen, als een woud. Waar de in zielsproblemen verstrikten, de murw-geanalyseerden, de verzenuwden en over-verfijnden, de wankelaars op den rand van gevoels-afgronden tot bezinning komen, tot kinderlijk-rein inzicht, tot simpelheid van geest, tot ootmoed en zelfkennis; waar alle troebelheid verijlt in fijn-geurige lente-atmosfeer en kristallen hemellicht. Een boek, waarin wij allen gelóóven kunnen, en dat dan, ja, misschien geen literatuur, maar voorzeker kunst zou zijn. Neen, zoo slecht is het met ons lezersvolk niet gesteld, dat het voor deze kunst onverschillig zou blijven. Het is van moord en roof gaan lezen, omdat het niet anders had, omdat de doornbosschen der psychologie te ontoegankelijk, de redenen der letterkundig gespitste monden te onverstaanbaar leken. Het snakt naar het ware en eenvoudige, dat niet geheel en al ontbreekt, maar tot onherkenbaarheid is verliteratuurd. J. EILKEMA DE ROO.
[Boekenschouw]
Romans en novellen
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Mensch? door J.M. Hondius. - (Amsterdam, Van Munster's Uitgeversmaatschappij, z.j.). Sebastiaan, door J.M. Hondius. - (Bussum, S.M. Gaastra. 1923). Hondius behoort tot hen die zich vastberaden hebben afgewend vóór alles van d e z e cultuur, maar in principe zich feitelijk wenschen los te maken van elke cultuur als zoodanig. Een soort Rousseau-isme derhalve, dat het geluk-verstorend denken uitstoot en vervangt door een diep-wortelend eenheids-besef van mensch en natuur. Hoogste ideaal wordt hun dienovereenkomstig: dit te beleven als kern van een eenvoudig, ruchteloos bestaan; blijde plicht: zich moedig te bevrijden van den kennis-ballast der twintigste eeuw. Het reeds door de dagelijksche omstandigheden voortdurend doorbroken éénheidsbesef van mensch en natuur vindt nog een ander, even hecht, innerlijk streven tegenover zich: te ervaren elk oogenblik de goddelijke, want boven-menschelijke, gelijkheid van mensch en mensch; immers het eerste eischt algeheele overgave aan het meest algemeene (de universaliteit, welke wij natuur noemen en waarin de ziel ganschelijk wil opgaan), het tweede daarentegen eischt deze algeheele overgave juist aan het meest bijzondere (de bepaalde mensch, die telkens binnen onze aandachts-sfeer geraakt). Tusschen beide wils-richtingen geslingerd - men kan trouwens, anders bezien, de tweede als verwant voelen aan de eerste - voert het Zelf een bittere strijd, waarvan de beslissing is overgelaten aan in het verborgene werkende krachten. Hiermede is beknopt en in hoofdzaak de geesteshouding aangegeven der bovengenoemde groep modernen die - meerendeels van romantischen aanleg het heden meenen te moeten ontvluchten tot elken prijs (men leze er het ‘Stundenbuch’ van Rilke en het oeuvre van George op na), antipoden dus der futuristen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
76 Zoo s t a a t , om binnen het kader dezer bespreking te blijven, H o n d i u s l i j n r e c h t tegenover Hendrik de Vries! Welke meer specifieke, persoonlijke kenmerken bezit nu ‘de theorie’ van Hondius? In de eerste plaats: zijn eenheidsbesef van natuur en mensch heeft een religieuzen achtergrond in tegenstelling met bv. het paganistische van Herman van den Bergh, dat bovendien nauwer verband houdt met de kosmische bewogenheid zijner lyriek, welke men bij Hondius tevergeefs zal zoeken. Zijn verhouding tot den mensch nadert wat men genoemd heeft: het clarté-humanisme (Iwan Goll, Leonard Frank enz.) doch mist - tot heil der muze elken politieken inslag. Tegen dit soort ‘humanisme’ kan, dunkt me, - mits het even zuiver, eenvoudig en eerlijk van oorsprong is als in het werk van dezen jongen schrijver - geen welmeenend criticus, die met mij de litteratuur behoeden wil voor onverhoedsche invasies uit andere gewesten, bezwaar maken. Dan zijn standpunt, d.w.z. het standpunt, waarop hij zelf zich ziet staan, te midden zijner litteraire tijdgenooten. Het best daartoe worde geciteerd uit een opstel van zijn hand over Louis Philippe, verschenen in ‘Het Getij’ van April 1922. Zie hier een fragment: 1) ‘De taal van d e c u l t u u r m e n s c h is niet rythmisch en melodisch, al zoeken sommigen taalen woordmuziek te geven als: litteratuur. Ik bedoel met klankwaarde (d.i. zooiets als we waarnemen bij onze dialecten, want niet om niet heeft ieder dialect of liever ieder u i t d e a a r d e l e v e n d , ieder natuurlijk gegroeid, mensch een eigen melodie en een rythme) echter niet alleen melodie en rythme, maar ook de inhoud, die ieder vol doet zijn, omdat het in het goede innerlijke verband staat, en niet de aarde en haar leven heeft losgelaten zooals de u i t e r l i j k - s c h o o n e e n g e m a a k t e klankwoorden van onze dichters en schrijvers’. Hondius maakt hier door te generalizeeren de gewone, doch veel verwarring en noodelooze geprikkeldheid veroorzakende vergissing: de theorie welke hij, persoonlijk genuanceerd, voordraagt past positief voor elken wezenlijken litterator, negatief voor elken dilettant. Het is de taak der ephemere kritiek (gelijk deze) a priori dit onderscheid te maken, het telkens zoo empirisch mogelijk vast te leggen en bij de talrijke middelmatigheden nauwgezet te overwegen naar welke zijde de balans moet overslaan. Deze kritische onderscheiding nu, die in ieder mensch met een eenigszins ontwikkeld onderscheidingsvermogen voor de hand ligt, laat zich echter niet gebruiken ter toetsing van eigen opvattingen aan die van anderen, omdat men aldus, in plaats van kritisch, volkomen subjectief komt te staan tegenover elk niet zelf aanvaard werk, voor zoover dat positief is naar inhoud en vorm; met andere woorden: indien men eigen meening wenscht af te bakenen tegenover hef complex der anderen, zal men zich nadrukkelijk rekenschap
1)
Spatieering van mij R.H.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
J.M. HONDIUS Foto uit Friesland, waar hij als boerenarbeider werkt om het volk te bestudeeren
hebben te geven van d e w a a r d e der tegenstellingen, welke men zich voorstelt te gebruiken om zijn standpunt te bepalen en zijn theorie op te stellen, wil men niet met Hondius het verwijt van eenzijdigheid op zich laden door over één kam te scheren, wat volstrekt en in wezen ongelijkwaardig is, in casu: de artiest en de dilettant. Wat ‘uiterlijk-schoon’, ‘litteratuur’ heet, aandoet als gemaakt, gekunsteld, is verkeerd, niet omdat het ‘gemaakt’ werd door een cultuur-mensch, noch omdat het streed met eigen opvatting, doch enkel en alleen omdat het ‘slechte’ kunst, d.w.z. géén kunst is, maar dilettanten-geknoei. Richting, evenmin als theorie, vermogen in te grijpen in de - laat ons het woord ditmaal gebruiken - eeuwige waarde van een kunstwerk: een vers is goed of slecht al naar gelang de maker artiest of dilettant is, of men hem futurist, expressionist, humanist etc. gelieft te noemen, doet niets ter zake. Alleen zal in den regel - al stelt de ‘oudere’ men het meestal liever (natuurlijk) anders voor - de uitings-
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
77 vorm, die in overeenstemming is met den tijd, welke hem voortbracht, meer artiesten onder zijn scheppers tellen dan dilettanten: de schare der epigonen is sierlijk, maar ... voos! Tenslotte zijn meening omtrent de psychologie, hier niet op te vatten zoozeer als 1) onderdeel der litteraire techniek , doch meer in algemeenen zin als constructief element van ons innerlijk leven. Er is in zijn opstellen een duidelijke drang te bespeuren om de ziel te plaatsen als eerste en laatste levensmogelijkheid; om haar bestaan uit den druk van het denken te bevrijden en haar te maken tot eenig richtsnoer voor den ‘natuurlijken’ mensch. Zoo zegt hij elders in het bovengenoemd opstel o.m.: ‘Die ziel die het allerbelangrijkste in den mensch is, verdraagt onze cultuur niet’. Hiermede houdt verband zijn streven om zijn werk voor een zoo wijd mogelijken kring van lezers verstaanbaar te maken. Het is niet aan mij om te beoordeelen of en in hoever hem dit gelukken zal. Eenvoud in expressie blijkt dikwijls bedriegelijk; bovendien: het probleem op zich zelf (hoe weinig ver reikt de populariteit van Henriette Roland Holst, Gorter, zelfs van een Adama van Scheltema in dit opzicht) biedt vele kwade kansen aan hen, die het tot oplossing willen brengen. Het beste, als altijd, is: gewetensvol schrijven en het overlaten voor de rest. Wat zich vormt tusschen auteur en publiek ontstaat uit, tenminste voor den betrokken litterator, volkomen onberekenbare oorzaken. Thans - na menige uitweiding - het werk.
II Mensch? Stellig zijn deze simpele dagboekbladzijden hier en daar sentimenteel en onbeholpen geschreven. Misschien ook was het - artistiek gesproken - verstandiger geweest met publicatie in boekvorm te wachten. Edoch, gedane zaken nemen geen keer; en bovendien er zijn klemmender redenen (ik geef toe dat zij aesthetisch niet door den beugel kunnen, maar men moet niet te dogmatisch in deze dingen zijn!) waarom het verschijnen van dit werkje niettemin toe te juichen is: temidden onzer gecompliceerde roman-litteratuur doet deze volkomen openhartige, onversluierde bekentenis van een jongere uiterst weldadig aan. Zij stelt den tijd waarin wij leven in een nieuw licht, zonder tendenz, zonder gewrongenheid, ook zonder intellectueele ‘Spielerei’. Er staat op dit zeventigtal pagina's geen woord te veel (al zag men wel eens liever a n d e r e woorden), geen situatie vraagt ontmaskering, geen smaad werd lafhartig verzwegen, noch uit schaamte verbloemd. Beseft men wat het beteekent zich zoo onvoorwaardelijk te geven in dezen tijd? De eerlijkheid, waarin het sentimenteele nooit huichelarij is, behoudt daarentegen steeds een zekeren schroom: nimmer behoeft men te huiveren voor psychische ‘naaktlooperij’. Zooals gezegd: als geheel slaagde het werk niet, Bereikt werd in het weinig dankbaar genre veel, doch de totaalindruk blijkt onbevredigend: eensdeels door een te kort aan technische vaardigheid, aan den anderen kant door een te - men zou bijna zeggen - weerloos sentiment. Wellicht vindt dit laatste voornamelijk zijn oorzaak in het feit dat de schrijver de hoofdpersoon geeft in een ziektetoestand die zijn uitingen een ander karakter verleent dan werd bedoeld, vooral ook, omdat - in tegenstelling met de gelijknamige hoofdpersoon uit ‘Sebastiaan’ - deze jonge man in geen overwegend physischen ziektetoestand verkeert. Het neemt echter niet weg dat het ‘pathologische’ hier geheel te goeder trouw (dus niet als bewuste uitbeelding 1)
In dit verband onderscheidt Hondius gevoels- en intellectueele psychologie, een onderscheiding, die mij tamelijk irreëel voorkomt.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
van een type!) gegeven werd; dat waarschijnlijk juist de ziekte-toestand moet worden 1) beschouwd als gevolg van een verkeerd, d.w.z. niet in de juiste richting gestuwd leven van de hoofdpersoon, in stede van als oorzaak te gelden voor zijn uitingen, die weliswaar het overspannenzijn raken, doch er niet door worden beheerscht.
III Sebastiaan Zoowel stylistisch als naar den inhoud is in dit werk een groote vooruitgang te bespeuren: het is evenwichtiger van expressie, beheerschter van sentiment. Tegen de compositie rijst één bezwaar: de verhouding van Sebastiaan tot Ada, welke onklaar blijft en onbevredigd laat, omdat niet (gelijk elders geschiedde) Ada ook maar één oogenblik getrokken wordt binnen Sebastiaan's sfeer. Wij moeten met enkele aanduidingen genoegen nemen en zij slagen er niet in ons meer te doen gevoelen dan dat tusschen Peter en Ada g e e n innerlijke verwantschap bestaat. Dit nu werd ons reeds eerder medegedeeld (blz. 45) en brengt ons slechts het zeer vaag vermoeden dat Ada bij Sebastiaan b e t e r past. Hetgeen juist - ik kan niet nagaan in hoeverre hier suggestie mag worden verondersteld - verlangend maakt naar m e e r zekerheid omtrent Sebastiaan's verhouding tot Ada. Daarbij komt, dat de aanvankelijke indruk nog versterkt wordt door een als opzettelijk aandoende duisterheid in Sebastiaan's antwoord op een uitnoodiging van Ada's moeder om o v e r e e n w e e k met hen
1)
Men vergelijke zijn opstel ‘Richting en blijheid’ in Het Getij (April 1921).
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
78 naar buiten te gaan, waarop Sebastiaan deze zonderlinge repliek geeft: ‘Ik moet toch eerst mijn koffertje halen’, met de volgende toevoeging van den schrijver: ‘zei hij a l s e e n v e r w e e r ’. Welke laatste woorden nogmaals duiden op het bovengenoemd vermoeden. Afgezien van deze bijkomstigheid - het kan trouwens ook zijn dat wij te zeer zijn ingesteld op de gebruikelijke erotische verwikkelingen in onze romans om een dergelijke onopgelost gebleven positie als natuurlijk d.i. als bevredigend te kunnen aanvaarden - heb ik voor dit onopgesmukte, zuivere boek een groote bewondering. De menschen - zij zijn bijna alle van jeugdigen leeftijd - leven er stil en bescheiden elk in de eigen, afgeronde sfeer. Indien zij elkander naderen (en zij naderen elkander slechts voorzoover niet hun wezen voor een wijle ganschelijk in hen verzinkt, door milde bemiddeling van Sebastiaan) spreken zij geen vernuftige woorden die situaties scheppen en zich verwarren in een spitsvondig wederwoord; doch wat hun stemmen verluiden is weinig anders dan de (soms daemonische) ban hunner gebaren, welke ieders wezen gelijkelijk onthullen en wederom bemantelen, kortstondig fixeerend hun levenskern ... dan breekt de betoovering, en wat even tastbaar scheen, verijlt. Aan het rythme, zich uitend in het gebaar, en aan de melodie, zich uitend in den blanken gesprekstoon, herkent men de ziel dezer menschen, onderscheidt men de hechtheid hunner persoonlijkheid zoowel als van sommige figuren de wankele zwakte; hoe tuimelen Paul en Martha - losgelaten door het besef van vaste punten althans te zijn in een bewegelijk bestaan - door de grauwe, troostelooze leegte die hun leven werd. Zij verschijnen ons als fantomen der onrust: zoo verglijden wentelend steentjes door het starre, groene water van een wintersloot. Bijna als een droom is dit: broos en onwerkelijk ondanks momenten van helle-smart, ondanks de open, wijde teederheid die ons uitvoert boven een hulpeloos, schuldbewust medelijden en die het gansche verhaal zwijgend omvat.
IV Perspectieven opent dit werk zonder eenigen twijfel. Ik aarzel niet het te erkennen als meer dan veelbelovend: ‘Sebastiaan’ beteekent een nieuwe en schoone weg. Het doet er weinig toe dat men Philippe en Dostojewsky noemen zal in verband met deze novelle. Moge de Muze Hondius in elk opzicht gunstig zijn: hij kan meer bereiken met zijn ‘methode’ dan in het kamp zijner tegenstanders (ik gaf in het eerste gedeelte mijner bespreking reeds aan hoe men dezen tegenstand heeft te verstaan) wordt vermoed. In het algemeen gezegd: men zij van beide kanten, nu veel ‘theorie’ d.i. gesublimeerd-persoonlijks (!) den blik verblindt, buitengewoon voorzichtig met het verkondigen van absolute meeningen omtrent min of meer zegevierende aesthetische richtingen. Niets is zoo wispelturig als de idée, indien zij als surrogaat moet dienen voor levens-onvatbare daden, hier voortvloeiend uit een gemis aan artistieke scheppingskracht. Blijve Hondius ver van elke theorie; hetgeen hij tot nu toe gaf, doet ons niet vreezen voor zijn onvruchtbaarheid. Daartoe is zijn hart te rijk, zijn verbeelding te dringend. ROEL HOUWINK.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Letterkunde, biographie, paedagogie La dernière bohème, Verlaine et son milieu door Lucien Aressy. - (Jouve, Parijs, 1923). Lucien Aressy ontmoette ik het eerst in den Luxembourgtuin. Als impresario stond hij naast de lijst, waarop de candidaten teekenden voor een gemeenschappelijk dejeuner na de jaarlijksche huldiging voor het borstbeeld van Verlaine. Bewonderaar van Verlaine blijkt hij ook in dit boek. Weliswaar geldt het den buitenkant. Allerlei details heeft hij bijeengesnuffeld; Aressy, nog een der jongeren, leeft in den kring dergenen, die Verlaine nastonden, vooral Cazals en zijn vrouw. Aan die b o h è m e denkt hij met heimwee en weemoed terug. Ze bestaat niet meer, althans niet in dien vorm; dies is het geen Bohème meer. Wie nu nog daarnaar leven of doen alsof, trokken zich terug in de wijk van Mortparnasse en het café de Rotonde. Onuitgegeven, althans onbekende brieven, dagboekbladen en teekeningen van Verlaine of in verband met hem, heeft de schrijver in dit verwarde boek bijeengebracht. Met den eigenlijken Verlaine heeft het weinig te maken. De dichter was hem aanleiding om zijn lâ met souvenirs over deze bladzijden uit te storten. Hij hield zich een achterdeur open door ook Verlaine's kring hierin op te nemen. Kring is iets rekbaars, Aressy heeft de straal ruim genomen. Hij pretendeert volstrekt niet, iets als een dissertatie geleverd te hebben. Ieder grabbelt hieruit, wat hem aanstaat. Te Parijs blijft een ware vereering voor Verlaine. Zijn poëzie staat buiten eb en vloed van richting en strooming; in bewondering voor Verlaine vinden persoonlijke vijanden elkaar. Behoeft het gezegd, dat er ook zijn, die hier ‘niets aan vinden’? Het bewijst slechts, hoe de invloed van Verlaine waarlijk voortleeft. Om zijn
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
79 naam is strijd. Enkele Nederlanders hebben indertijd meegestreden. Twee hunner, de voornaamsten, worden hier genoemd: dr. Byvanck, de vriend van Schwob, en Zilcken, de etser-schrijver, die niet lang geleden brieven uitgaf, door Verlaine op zijn ziek- en sterfbed geschreven: kattebellen meest, aldoor klagend, aldoor vragend om geld, smerige vodjes, nu koninklijk uitgegeven, met voorin Zilcken's schoone ets naar Toorop's magistrale portret van Paul Verlaine. Verscheiden afbeeldingen verlevendigen Aressy's boek. PARIJS. H. VAN LOON.
Kinderen uit m'n klas, door P.J. Cohen de Vries. - (Utrecht, W. de Haan, 1922). Alweer een bundeltje over kinderen. Nu echter geen bloemlezing, maar eigen werk: schetsjes die eerst gestaan hebben in de Nieuwe Rotterd. Courant. Men heeft - het is trouwens al weer heel wat jaren geleden - onzen tijd wel ‘de eeuw van het kind’ genoemd; en ook de term ‘Zijne Majesteit het Kind’ is van onzen tijd. Beide uitdrukkingen zijn niet vrij van overdrijving; maar geheel ongemotiveerd zijn ze toch ook weer niet. Want van onzen tijd is het inzicht dat het kind niet is een mensch in 't klein, maar een wezen apart; dat als zoodanig bestudeerd wil zijn, wil men het leeren kennen. En daarom hebben de theoretici en de practici - psychologen en paedagogen het kind ‘in hun midden’ geplaatst, om het aandachtig waar te nemen in z'n doen en laten. Ze hebben hun ooren te luisteren gelegd, en met hun oogen vol aandacht geschouwd. En ze hebben ons in tal van wetenschappelijke studies en opvoedkundige artikelen hun objektieve waarnemingen gegeven; waardoor we, beter dan vorige geslachten, ons een beeld hebben kunnen vormen van het wezen van een kind. En met deze nieuwe en verhoogde belangstelling ging gepaard een nieuwe en verhoogde belangstelling van de kunstenaars, in het bizonder van de auteurs, in het kinderleven. Het is of hun intuïtie is versterkt, steun heeft gevonden door de uitkomsten van de wetenschappelijke waarneming. ‘Het kind’ is in onzen tijd een geliefkoosd onderwerp in de literaire wereld; er zou een aanzienlijke en schoone verzameling - een kleine bibliotheek - zijn aanteleggen van de romans, novellen en schetsen die in den modernen tijd over het kind zijn verschenen. Het hier aangekondigd bundeltje komt zich daarbij voegen. Het is geschreven door een onderwijzeres en bevat schetsen uit haar herinnering aan verschillende kinderen die bij haar in de klas hebben gezeten. Het waren klassen van een amsterdamsche ‘armenschool’. In de school doen de kinderen zich anders aan ons voor dan in het gezin of op de straat. De schrijfster drukt dit ergens uit door te zeggen: ‘Op school draagt ieder kind een masker’. Zou dit wel juist zijn? Ze zijn er anders; maar zouden ze er... komedie-spelen! Of zou 't niet veeleer zijn dat ze er, ten gevolge van andere invloeden en omstandigheden, daarop eenvoudig anders reageeren? Anders; maar toch niet perse ‘gemaskerd’. Want zou het zoo onmogelijk wezen dat er b.v. ook kinderen zijn waarvan gezegd zou kunnen worden, dat ze thuis ‘een masker dragen’, en daarentegen zich op school in hun waren aard doen kennen? Hoe dit echter zij: een feit is dat ze daar anders zijn. Doordat het schoolleven andere normen heeft dan het gezin, op andere wijze het kind beïnvloedt, ten deele
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
ook andere eischen stelt. Bovendien doet zich daar ook de psychologie van de massa gelden. Al deze oorzaken nu vormen tezamen de ‘schoolsfeer’, maken de kinderen tot ‘schoolkinderen’. En nu is de schrijfster erin geslaagd, zonder eenige pretentie, zoo heel eenvoudig-weg, maar met talent, ons in die schoolsfeer te verplaatsen, en daarin die schoolkinderen voor ons te doen leven. Liefdevolle waarneming is daarbij het begin geweest; liefdevolle weergave vloeide hieruit voort; en de in dit boekje bijeengebrachte schetsjes zijn het waardevolle resultaat. Vlot neergeschreven, gevoelvol waar het pas geeft, zonder sentimenteel te worden, met hier-en-daar een tikje humor, treffen ze ons doordat ze zoo echt en zoo waar ons de kinderen doen zien als schoolkinderen. Aan allen die belang stellen in het kind, kan ik de lezing van dit bundeltje 1) kinderschetsen met volle overtuiging aanbevelen. Het zal hun een genot zijn . P.L. VAN ECK JR.
Letterkundig leven uit de mei-tijdschriften De Gids. Johan de Meester eindigt zijn roman van den sadistischen dokter en het verpleegstertje, dat maar niet van hem los kan komen, omdat ze hem liefheeft. De haar geboden liefde van een anderen dokter (hij die ons het heele verhaal doet) versmaadt zij; niet meer dan een vriend, een laatste toevlucht in 't konkelend stadje, kan hij voor haar zijn. - Al wil deze roman ons weinig bevallen, welk een
1)
Binnen het jaar is er al een tweede druk van verschenen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
80 fijne en geestige trekjes toch weer hier en daar. De doktervriend en Maarten zitten in de Biltsche duinen. We zaten in sparren, niet ver van ‘Boschzicht’. Het was, in Maart, de eerste warmte, na dagen van guurheid wegwasschende regen. Opeens die rijkdom, warmte, broeiïng. Mijn demi-saison was in het pension gebleven, zij had nu haar manteltje uitgetrokken, haar ‘zondagsche’; van zwart cheviot, met ritselige zacht-groene zijden voering; ik had het aan de stomp van een spartak gehangen. Voor wie geen omgang met meisjes gewend is, heeft zulk een kleine daad gewicht. Vrouwenkleeding is zóó anders, ook beteekent ze veel voor de draagster, véél meer dan hun jas voor de meeste mannen. Beteekenis die de man eerbiedigt, die hij, anders, toegewijd, meevoelt. Ze keek, waar ik met het dingetje bleef. We lachten elkaar daarover toe. O, was ik toen de minnaar geweest! Ik had mijn gezicht erin gedrongen, die levende warmte had ik gesnoven, mijn wang had ik eraan gekoesterd, mijn zinnen had ik erin bedolven. En om het nu iets meer ontkleede meisje: niet meer dan thuis de gansche dag, maar na deze handeling met de mantel geraakt tot grooter gemeenzaamheid, had ik, naast haar gezeten, de armen geslagen. Nu was er de ontbering van alle onthouding. De dwang tot aldoor volstrekte beperking, even strak als bij een vreemde. Dezelfde oogen, welker fluweelen glanzing, welker gouden tinteling, welker plotseling verdoffen hun spraak, hun spel, onbevreesd, dus ongematigd met me dreven, zouden plotseling dood geweest zijn, had ik een hand naar haar uitgestoken. En zoo mijn verlangen, op niets meer lettend, nabije huizen en menschen niet duchtend, met geweld naar bevrediging had gedrongen, nog vóór het Caïns-gevoel van wroeging had Adam's naaktheids-gevoel me ontnuchterd, de schrikkelijke ontgoocheling die het opperst-begeeren ineenploft, zoo de daad niet in liefde wordt ondergaan. Dr. André Jolles besluit zijn beschouwingen over het Sprookje en staat ditmaal bij Wieland en Musäus stil en bij de romantische school (Goethe, Novalis, Tieck). Dr. H.C.M. Ghijsen gaat voort met zijn vergelijkingen tusschen 't werk van Richardson en dat der dames Wolff en Deken. De nederlandsche schrijfsters missen Richardson's dramatische kracht, zijn voorstellingsvermogen, maar naast haar objectieven werkelijkheidszin hebben zij in hooge mate wat R. ontbrak: de bewogenheid van eigen innerlijk. Ook' wordt haar kijk op leven en mensch niet vertroebeld door het puriteinsche en levensschuwe der opvattingen van den schepper van Clarissa Harlowe. ‘Deugd’ is voor haar veel meer een levend ding dan voor R., die in Clarissa Harlowe, evenals de romans van W. en D. geschreven ter waarschuwing van jonge, onschuldige meisjes, veel te donkere kleuren gebruikt en opvoedkundige omzichtigheid mist. ‘Waarom treuzelt Hamlet?’ vraagt Johan Huyts, van wien wij ook poëzie in deze aflevering aantreffen. Het probleem van Hamlet is niet opgelost; is het onoplosbaar? Heeft Shakespeare Hamlet als een eenheid gezien, dan moet het op te lossen zijn. En Hamlet boeit ons te zeer, hij is te werkelijk dan dat wij hem als een eenheid zouden kunnen opgeven. Waarom treuzelt Hamlet dan; toen en toen had hij de voorgenomen daad van wraak en gerechtigheid kunnen volbrengen; waarom doet hij het niet? De schrijver formuleert dan een voorloopige conclusie:
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Wij zien in Hamlet, onder normale omstandigheden, d.i. buiten de directe betrekkingen, waarin hij in het drama is gesteld, iemand van sterke en heldere denkkracht, zwakke en troebele kracht tot het doen. Door den dood zijns vaders, het te spoedige huwelijk van zijn moeder wordt hij overspannen. Deze overspanning ontlaadt zich naar twee zijden en wisselend in gewilden en ongewilden schijn van krankzinnigheid. In de oogenblikken dat hij eenvoudig overspannen is, dat deze overspanning zich noch naar de eene, noch naar de andere zijde te-buiten-gaat, hij dus vrijwel bij-zijn-verstand is, wordt in hem uitgevochten de strijd tusschen wil en daad, de wil die door het denken telkens achterhaald en vervangen wordt, de daad die uit een samengestelde figuur als Hamlet is, niet spontaan kan ontspringen, maar onder de te waaksche controle van het verstand tenslotte aan den wil ontsnapt. Het drama toont aan, hoe iemand als Hamlet noodwendig aan deze samengesteldheid des gemoeds ten onder gaat. Dan gaat de heer Huyts de tafereelen met ons langs, om tot de beantwoording te komen van de vraag, of dit alles nu ook blijkt uit den voorhanden tekst. J. de Meester wijlt nog eens in het land van Renan. Eenmaal, in 1888, heeft hij Renan zelf ontmoet. Het was op een der vier winteravonden, dat professor Réville en zijn vrouw plachten ‘thuis te zijn’, zooals kaarten verkondden. In een salon, te klein voor velen, stond in het midden een rood-fluweelen ronde kanapee, welke uit twee stukken was saamgesteld, die onder het gebruik iets van elkaar waren geweken, waardoor een bovenop in het midden geplaatste palm was scheefgezakt, zoodat de bladeren nu als een vreemde pluim boven het zware hoofd van den Meester wiegelden elken keer dat hij bewoog. Vóór hem bleef aldoor een weinig ruimte - zoo kon men hem worden voorgesteld. Vriendelijk sprak hij ‘Monsieur’ tot mij. Maar meer heb ik hem hooren zeggen, drie Woensdagochtenden achtereen, als eenig luisteraar op de voor ieder toegankelijke galerij van het Collège de France. Hij doceerde over Saul, dien prachtigen oud-testamentischen Hamlet. Van drie talen bediende hij zich, ik verstond wat hij in het Fransch zei. Het vloeide minder dan in zijn geschriften, doch het boeide door eenvoud en geest. Ook van Saul's ‘maladie’ maakte hij nu ‘un charme’.... Na een jeugd met te veel kalvinisme, zat ik deerlijk verstard in een twijfel, die op zijn minst even nijdig of zuur was. Het woord vol menschelijkheid van Renan, vol levenslust die vergeving vroeg, vol twijfel die vasthield aan poëzie; dat ruime, bijna losse woord, telkens geestig en dichterlijk-fijn, stemde verbolgen tegen wrangheid, wekte twijfel aan den twijfel - en om d e z e n twijfel bleef hij mij lief, ook toen ik veel van hem ging lezen, zonder dat ik het alles begreep, hoewel steeds Fransch, en van het schoonste! Dr. P. Geyl schrijft over Gardiner's ‘Life of Sir William Harcourt’, waarin o.a. nieuwe brieven van Koningin Victoria, die het beeld versterken van de inconstitutioneele gewoonte dezer koningin om haar voorkeur voor de conservatieven te doen gevoelen en haar drijven tot jingoïstische politiek. Jan Veth wijdt een woord ter nagedachtenis aan Willem Witsen, ‘den prachtigen Witsen van de zwoegende boerenfiguren uit de Vuursche, de sombere Londensche stadsgezichten, de slapende Amsterdamsche sneeuwgrachten.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
De Bibliotheekgids Dit orgaan van de Vlaamsche Vereeniging v. Bibliothecarissen, dat men ons geregeld toezendt, bevat deze maand een artikel over Isidoor Teirlinck, den vader van den romanschrijver Herman. Ook vader Teirlinck schreef romans, waarvan Dr. Robert Foncke getuigt: Het lezend publiek in Vlaanderen grijpt steeds nog met gretige hand naar zijn belletristisch werk: de boekbewaarders onzer volksbibliotheken zullen dit wel bevestigen. Verder noemen vak-menschen - folkloristen en taalkundigen - hem met den meesten eerbied: zij schatten hem hoog om zijn kennen en kunnen en geen één die hem niet zou waardeeren als een van de fijnste geesten in onze gouwen, gelijk ik dichter Karel van de Woestijne hem eens hoorde prijzen...... Bij voortduring kronkelde de weg van Isidoor Teirlinck over het gebied der letteren: dit getuigen volop een aantal bundels en meer bijdragen in de best aangeschreven tijdschriften uit die jaren. Duidelijk merkbaar was evenwel sinds lang zijn gehechtheid aan volkskunde en taalstudie, die mettertijd zou groeien tot zijn alleenige liefde. Men hoeft daartoe slechts te denken aan zekere boeken, zoowel uit de periode der samenwerking met zijn zwager Reimond Stijns als uit de onmiddellijk daarop volgende jaren: eenerzijds dus aan het ‘Handboek over kruidkunde’ (1882), aan ‘Bloemenleven’ (1882) en ‘Beersel-bij-Brussel, een monografie’ (1883); anderzijds aan ‘Bloeiende Reuzen’ (1885) of het ‘Woordenboek van Bargoensch’ (1886). De eene zijn de voorloopers van het strengwetenschappelijk werk van Teirlinck; de andere, om het gelukkig gebruik dat ze maken van vreemde en inheemsche sprookjes,
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
*5 legenden en sagen, leiden in tot zijn volkskundigen arbeid. Thans staat vader Teirlinck mede in de rij van onze beste Vlaamsche geleerden. Hij, die eens een nederig onderwijzer was, gaat er niets prat op: hij is de eenvoud zelf gebleven.
De Nieuwe Gids. André de Ridder, uitvoerig over Maurice Barrès schrijvende, begroet ‘Un Jardin sur l'Oronte’ verheugd als de terugkeer tot de wezenlijke ‘literatuur’, na zijn nationalistisch, niet literair, stichtelijk, niet groot-menschelijk oorlogswerk. Brengen Barrès' meeste werken een Hamletiaansch décor, nu is 't een décor uit ‘Duizend en een Nacht’ en het motief is niet anders dan dat van Tristan et Iseult. Het is echter veel meer dan een gemoderniseerd roerend ridderromannetje, naar de Ridder aantoont. Over Georg Brandes' ‘Goethe’ (Berlijn 1922) schrijft Nico Rost, die het als zeer belangrijk prijst, doch als bezwaar noemt, dat Brandes nog te vaak de literair-historicus van den ouden stempel is, en als criticus te veel didacticus, te weinig kunstenaar. Maar wat zijn werk kenmerkt en aan de hedendaagsche Europeesche kritiek te vaak ontbreekt is: de groote lijn. Willem Kloos geeft een Levensherinnering van Willem Witsen, in zeven Sonnetten. Het eerste drukken wij hier af: Vriend, doode, toen wij nog langs Londen's straten Vastgearmd als broeders schreden door de misten.... Mijn voeten volgden veilig: de Uwe wisten Den weg, ook waar geen weg gezien werd. ‘Laten Wij hier eens ingaan, want daar kan men praten’.... En, als twee schimmen uit de schaduw, glisten Wij plots in hoog, hel licht, waar lange risten Figuren, gele droom, bewegend zaten. 't Is lang geleên: Gij zelf zijt wèg nu.... maar Hoe fel-klaar zie 'k daar weer uw stalen leden Recht-hoog op 't roode trijp, uw blikken gleden Snel-scherp de zaal door en met breed gebaar De oogen als vèr-weg droomend, de' arm op knie En hoofd op handpalm, spraakt ge uw profetie.
In ‘Groot-Nederland’ heeft, naar men weet, Frans Coenen Studies over de literatuur van '80 gepubliceerd en daarin beweerd dat deze literatuur ten slotte niet de aandacht waard is, welke er aan is gewijd. Zooals te verwachten viel heeft daarop de grootmeester van '80, Willem Kloos, vlam gevat. Hij prijst Coenen om zijn vroeger werk, maar ziet hem thans onder den ban van een abstrakt-werkenden en allereenzijdigsten Wil, waardoor zijn diep-inne qualiteiten, zijn inwendig verbitterd levenssentiment hem volkomen de baas zijn geworden. Coenen is sinds min of meer sociaal partijganger geworden, die al 't bestaande wil afbreken. Waartegenover Kloos gemoedelijk bezweert:
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Heusch, onze ‘burgerlijke’ maatschappij, zooals gij haar noemt, maar die aan allen gelijk recht geeft en dus niet het zgn. proletariaat, waarvan gij zelf trouwens niets afweet, op de eerste plaatsen wil zetten, die maatschappij, zeg ik, dus de wereld zooals zij is, voelt nog even diep en krachtig als ooit te voren, en haar leden werken en komen vooruit, terwijl daartegenover de brommende bestrijders van het Bestaande, wie het er om te doen is, alles te vervlakken en te banaliseeren, juist machteloos want vaak volslagen improduktiet geworden zijn. Het blijkt weer uit het geval van den heer Coenen zelf, en zijn treurig want niets meer kúnnend literair bestaan. Brommen inderdaad, rustig-redeloos brommen, tot iets anders schijnt deze man, die zelfs niet meer leesbaar styleeren kan, niet in staat te zijn. Dit niet leesbare blijkt dan volgens Kloos o.a. uit Coenen's ‘vermakelijk’ beweren als zou hij, Kloos, in zijn heele leven ‘slechts een paar toonbare bladzijden in vers en proza’ geschreven hebben, hetgeen Kloos een even komischaandoende waardeloosverklaring lijkt als die van den straatjongen, die op 's dichters gouden horlogeketting wijzende, eens blijkt te hebben uitgeroepen: ‘Kaik die daar met syn kopere prul!’ Dr. K.H. de Raaf vervolgt zijn studie over Hooft. Voorts een massa belletristisch werk in deze aflevering, waaromtrent weinig valt op te merken.
De Stem Paul Natorp eindigt zijn beschouwingen over ‘Fjedor Dosto-jewski's Bedeutung für die Gegenwärtige Kulturkrisis’. Bij D. blijft de zedelijke verantwoordelijkheid van den menschelijken wil een onaantastbaar begrip. Heeft D. zich om het vraagstuk der ‘Erziehung’ te weinig bekommerd? Natorp bestrijdt dit en toont aan, hoe bij D. werkzaam is wat aan geen ware Erziehung ontbreken kan: ‘etwas van jener L i e b e , die: über die reine Achtung der Menschenwürde hinaus, die innerste, unmittelbarste Beziehung von Individualseele zu Individualseele einschliesst und, bewusst oder nicht, auf ein letztes, volles Einswerden mit dem andern nicht im irdisch-sinnlichen, sondern im ewig-übersinnlichen Grunde des Selbst zielt. Bei P l a t o steht die ‘Idee des Schönen’ und des auf sie zuletzt gerichteten Liebes-dranges des ‘Eros’, in genauer Beziehung zur Idee der Erziehung. Der Eros ist ihm ein gewaltiger D ä m o n , auf der genauen Mitte des Göttlichen und des Menschlichen. Kaum einer hat diese Mittelstellung des Erotischen in gleich tragischer Tiefe erfasst wie Dostojewski. Er spricht auf der einen Seite aus: ‘Schöaheit ist ein furchtbares, ein schreckliches Ding, furchtbar, weil unbestimmbar, unbestimmbar, weil Gott sie uns als R ä t s e l aufgegeben hat. Hier nähern sich die Ufer, hier stossen alle Widersprüche zusammen. Hier ringen Gott und der Teufel, und der Kampfplatz ist d e s M e n s c h e n H e r z ’. Das Dämonische des Eros steigert sich in seiner Nastasja, seiner Gruschenka geradezu zum Satanischen. Aber auf der andern Seite wieder heisst es: Schönheit wird d i e W e l t e r l ö s e n ! Wie reimt sich das miteinander? Aldus: dat het gevaar der schoonheid niet in haarzelve ligt, ‘sondern in der Bezauberung des ihrer aus dem Ewigen stammenden Gewalt nicht gewachsenen
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Erdgebornen; in dem Wahne das Göttliche in sich selbst finden zu können...’ die tot ‘Raserei der gottflüchtigen Begier’ wordt, welke de schoonheid dàn wekt als haar bovenzinnelijke oorsprong niet wordt doorschouwd. Daartegenover stelt Natorp dan een geheel andere schoonheid en een geheel andere houding van den mensch daar tegenover: een ‘edle Schönheit’, een ‘winziges Fensterchen mit einem Ausblick in jene Welt aus der die ewig frische Schönheit d e s G u t e n stammt’, een schoonheid die de wereld verlossen zal ‘durch die reine Liebe’. Albert Plasschaert schrijft over Mankes; Urbain van de Voorde eert August Vermeylen in een gedicht.
Groot-Nederland. Louis Couperus gaat voort met zijn indrukken over Japan te verwerken in ‘Het Snoer der Ontferming’. J. van Gelderen geeft een Dramatisch gedicht in 5 bedrijven ‘Hadewych’. Cyriel Buysse verhaalt van de laatste ronde met zijn auto door Frankrijk en klaagt o.a. dat de Fransche restauraties en hotels zooveel slechter en vuiler zijn dan vóor den oorlog. Onder 't opschrift ‘Philosophia Pectoralis’ schrijft Dr. H. Réthy over Bolland, Pen en Esther Vas Nunes; Herman Hana handelt over de Kunsthistorie en Dr. A. Pit. Frans Bastiaanse en J. Greshoff geven gedichten. In N e d e r l a n d wordt de door M.H. du Croo aan Fie Carelsen opgedragen Indische verlofgangersidylle ‘Champagne’ beëindigd. Het stuk schijnt mij waardeloos als kunst en uit moreel oogpunt niet aanbevelenswaard voor den gemengden lezerskring waarin ‘Nederland’ circuleert.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
81
Louis Couperus 1863 - 10 Juni - 1923 WAT kan Louis Couperus op den gedenkdag, die tot terugblik noopt, aangenamer zijn dan de erkentenis, dat hij voor een jonger geslacht dezelfde beteekenis heeft als voor zijn tijdgenooten; want dit is het begin van de onsterfelijkheid. Sprekende voor mijzelve, die ruim twintig jaar nà Couperus geboren ben, kan ik, met eene volkomen oprechtheid die iedere gedachte aan een gelegenheidscompliment uitsluit, getuigen dat ik nooit moede word enkele van zijn boeken - die welke ik de beste vind - steeds opnieuw te herlezen, en dat ik, van de eerste jaren des onderscheids af, met een onverzwakte belangstelling zijn rijke productie volg. En wanneer ik hierbij beken, dat er in zijn schrijfwijze - in woordkeuze en zinsbouw - dat er in de opstelling van zijn verhalen, dat er in zijn gansche wezen, zoo als dat uit zijn werk spreekt, zeer, zeer veel is waaraan ik mij stoot en waardoor ik tot verzet geprikkeld word, dan wil ik daarmede te kennen geven hoe de levende innerlijke kracht van dezen mensch en zijn arbeid zóó alles overwinnend sterk is, dat wij duizend ernstige bezwaren gering tellen; dat wij gevoelen hoe alle verzet machteloos wordt tegenover de onaantastbare schoonheid van zijn beste werk en tegenover de waardigheid van zijn geheel en al aan de schoonheid geofferde leven. Soms neemt men een potlood ter hand met het vaste plan om nu alle oneffenheden, onechtheden, ongerijmdheden in dit proza aan te schrappen; maar... éér men zes bladzijden gelezen heeft, vergeet men zijn doel, om op te gaan en zich te verliezen in een grillige en verrukkelijke wereld van beelden en beweeglijke kleuren, plotseling rondom opgedoemd. Men beleeft schrille vreugden en zoete angsten menigvoud; men ademt in een atmosfeer van tragische en amoureuze gebeurtenissen; men wordt opgenomen, meegevoerd en neergeploft ten slotte... En wie nog aan het potlood denkt is een gedroogde pruim. Ik spreek hier van persoonlijke ervaringen. Eenige maanden geleden herlas ik zéker voor de vierde keer - ‘De Berg van Licht’, met het vaste voornemen om nu eens duidelijk te onderscheiden tusschen mooi en niet-mooi, tusschen echt en valsch. In het allereerste begin ging dat goed. Maar zoodra Couperus zelf er ìn is, geeft men zich gewonnen; dan leeft men in een bedwelmende verrukking, in een steeds wisselende geëxaspereerde bekoring tot aan het einde van drift en dood. Het is mij iederen keer of ik dit boek voor de eerste maal lees, omdat ik er steeds nieuwe schoonheden in ontdek. Al wil men nog zoo zuinig zijn met het woord meesterwerk, hier komt het van pas. En wanneer het in het Fransch geschreven ware, zouden wij het hier, vertaald, met gejuich binnenhalen. Nu het geschreven is in het Neder-
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
82 landsch is de uitgever nog altijd aan zijn - abominabel slecht uitgegeven - éérsten druk. Dit is een schande. Wanneer wij ‘De Berg van Licht’ even als voorbeeld nemen dan kunnen wij daar uit oplezen Couperus edelste qualiteiten, welke in geen boek gehéél afwezig zijn, maar toch niet altijd zoo harmonisch te zamen werden gevoegd tot een gaaf geheel. Hier gevoelen wij zijn visionaire macht, zijn evocatief, suggestief en rhythmisch vermogen, tal van moeilijk definieerbare eigenschappen die te zamen vormen de ondefinieerbare kunst van ‘vertellen’. Behalve in ‘De Berg van Licht’, vind ik 't beste van dezen schrijver in ‘Extaze’, ‘Van oude Menschen’, ‘Antiek Toerisme’, ‘Aan den Weg der Vreugde’, ‘De Verliefde Ezel’ en ‘Komedianten’; om nog te zwijgen van tal van korte verhalen. Hoe onvolledig is deze opsomming en welk een verscheidenheid reeds in deze beperkte keuze! In de dertig jaren van zijn volle productie heeft Couperus nooit opgehouden ons te boeien, omdat hij niet opgehouden heeft te léven en zich te vernieuwen. En in zijn ‘realistische’ romans als in zijn fantazieën is hij op een zoo bekoorlijke wijze, geheel natuurlijk, zich zelve, dat men dadelijk in het schijnbaar dualistische van zijn werk de eenheid van des schrijvers wezen herkent. Wij hebben in Couperus een auteur van Europeesche beteekenis. En die beteekenis zal worden erkend. Hierover behoeven wij ons niet druk te maken. Op dezen dag bekommeren wij ons niet om den roem; het is onze eenige zorg te getuigen van dankbaarheid en hartelijke genegenheid voor den kunstenaar, die zijn jongere broeders een onaantastbaar Voorbeeld stelt van schrijverswaardigheid en onbaatzuchtige liefde voor de schoonheid en zijn vak. J. GR.
Over de Fransche tijdschriften II sten
DE jonge Lotharinger Pierre Villard sneuvelde den 28 e
Juni 1918, in de sector ste
Ambleny (Aisne) als korporaal van de 10 compagnie van het 26 regiment infanterie. Volgens zijn op 6 Mei 1918 gedateerd testament, liet hij zijn vermogen van twee millioen franken na aan twee erfgenamen. Eén van dezen was Charles Maurras, de Meester dien Villard persoonlijk slechts éénmaal en dan nog zeer vluchtig ontmoet had; maar die door zijn werk en zijn stralend voorbeeld van kracht en zelfverloochening de jeugd van den intelligenten en diepvoelenden jonkman had vervuld met enthousiasme, liefde tot het vaderland en offervaardigheid. Charles Maurras, deze aanzienlijke erfenis aanvaardende, maakte bekend, dat hij er geen centime van zou aanwenden voor zijn persoonlijk gebruik, maar het geheele bedrag zou besteden aan de verbreiding van zijn denkbeelden en zijn leer, welke den erflater boven alles ter wereld lief geweest waren. Juist in die dagen kwam een nieuw groot, 1) om de veertien dagen verschijnend tijdschrift uit: ‘L a R e v u e U n i v e r s e l l e ’ en Charles Maurras, die in deze zaak weer eens een keer te meer zijn loyaliteit en zijn absolute onbaatzuchtigheid toonde, gaf vijftig duizend franken van het legaat-Villard aan deze jonge onderneming. Op deze stevige finantieele basis kon ‘La Revue Universelle’ zich onbelemmerd ontwikkelen en in enkele jaren werd zij, wat zij naar mijn smaak en oordeel, nu is: v e r r e w e g het beste, belangrijkste en boeiendste periodiek, op dezen tijd in Frankrijk verschijnend. ‘La Revue Universelle’ bevat, zonder uitzondering, goede artikelen, gedragen door een krachtige geestelijke 1)
‘La Revue Universelle’; directeur Jacques Bainville. 157 Boulevard Saint-Germain, Parijs. De abonnementsprijs bedraagt voor het buitenland 80 franken per jaar.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
strooming. Bekwame vaklieden geven critische of welgezind-interpreteerende besprekingen van de politieke, economische en artistieke verschijnselen. In elk nummer vindt men littéraire bijdragen, romans, gedichten, essays, van het edelste gehalte, en daarnaast kronieken, welke geschreven worden door de scherpste vernuften onder het jonge schrijversgeslacht. Dit tijdschrift heeft een duidelijk en zuiver geteekend karakter; het vormt een beweeglijke en genuanceerde eenheid om de kern van een gemeenschappelijk streven uit gemeenschappelijke overtuiging. Het heeft een onmiskenbare kracht van uitdrukking èn de onver-vaardheid van iedere door liefde en conscientie geïnspireerde uiting. En daarbij gevoelt men, hoe àl deze schrijvers, ondanks vele verschillen in aard en ontwikkeling, samenkomen in een oprechte, allesoverheerschende en onwankelbare bewondering voor den man die al zoovele jaren, zonder ooit te falen, hun leider is: de bewondering voor den arbeid en het karakter van Charles Maurras. In dezen tijd van zedelijke en geestelijke vernedering, nu wij leven te midden van de zucht naar vernielen en kleineeren en nivelleeren, is wel zeer verheffend dit voorbeeld van mannelijke vriendschap en hartstochtelijke bewondering, zonder aarzeling of voorbehoud. En hij die talloozen van zijne tijdgenooten en latergeborenen tot zulke hooge en onbaatzuchtige gevoelens inspireert m o e t wel een Meester zijn en een waarachtig leider der menschen. Charles Maurras schreef van het tijdschrift: ‘c'est à la Revue Universelle que sont suivis et déve-
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
83 loppés, suivant les libertés de l'ordre, dans la passion du salut public, les principes 1) générateurs de notre Renaissance’ en hiermede is het ideaal dat allen die er aan medewerken te zamen-bindt, sober en volkomen klaar, aangeduid. Jacques Bainville is de leider. Hij is er in geslaagd om, van het eerste nummer af, de houding en den toon oprecht, zuiver en duidelijk te houden. Hij heeft om zich heen verzameld een 2) groep van de bekwaamste medewerkers ; en hij weet, met behoud van de eenheid en het eigenaardig wezen van zijn publicatie, steeds een aangename afwisseling, vol schoone verrassingen, te bereiken.
Foto CHÉRI ROUSSEAU, Parijs JACQUES BAINVILLE Directeur van La Revue Universelle
Het eenig gerechte verwijt, dat hem treffen kan, is dat hij zelve er te weinig van zijn 3) statig en transparant proza in publiceert. Hij heeft zijn specialiteit, de buitenlandsche 4) politiek, overgedragen aan René Johannet en Saint-Brice, die hem waardig nabij 5) streven. De littéraire critiek is in handen van den onvolprezen Henri Massis , Georges 1) Le Cardonnel , Henri Rambaud (redacteur van de ‘Revue fédéraliste’), Marc 2) 3) Lafargue en anderen. Over economische zaken is Georges Valois aan het woord. Een mystérieuze driestar geeft telkenmale een geschreven portret, en geen schrijver 4) van heden slaagt in dat delicate genre als deze onbekende . Een bijzondere vermelding verdient de tooneelrubriek, omdat dit de beste in Frankrijk is. Er zijn maar drie tooneelcritici die, nà den criticus van de Revue 5) Universelle, Lucien Dubech , in aanmerking komen om genoemd te worden. Dat zijn Marcel Azaïs, die schrijft in zijn eigen merkwaardig tijdschriftje; Henri Béraud 1) 2) 3) 4) 5) 1) 2) 3) 4) 5)
In de ‘Action française’ van 7 Augustus 1920. Ik noem slechts; Maurras, Barrès, Baudrillart, Jammes, Pilon, Lucien Fabre, Marcel en Jacques Boulenger, G. Goyau, Cl. Anet e.a. Van zijn werk raad ik aan: ‘Histoire de deux Peuples’, Parijs 1915, en ‘Histoire de Trois Générations’, Parijs 1918. Lees: ‘Le Principe des Nationalités’, Parijs 1918. ‘La Sacrifice’; Parijs 1917. ‘Jugements I’ (1923). Georges Le Cardonnel en Ch. Vellay: ‘La Littérature contemporaine, opinions des écrivains de ce temps’, Parijs 1915. ‘La Belle Journée’, poèmes, Parijs 1922. Directeur van de ‘Nouvelle Librairie Nationale’; schrijver van filosofische en economische boeken: o.a. ‘L'Economie Nouvelle’, Parijs 1920. Gebundeld: ‘Ceux qui nous mênent’, Parijs 1922. Lees: ‘Poèmes pour Aricie’, Parijs 1920 en ‘Poèmes pour les Ombres’, Parijs 1922 (zeer belangrijk).
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
6)
7)
van de ‘Mercure de France’ ; en Paul Léautand , de verrukkelijke zonderling, die, onder het pseudoniem Maurice Boissard, de lezers van de ‘Nouvelle Revue française’ op zijn grillige en bekoorlijke manier toespreekt over het tooneel en over alle andere dingen die hem plotseling in het hoofd opkomen. Dit viertal, met Dubech voorop, oordeelt met kennis van zaken, zékeren smaak en het vermogen om een werk te analyseeren en te onderzoeken op goede geestelijke waarden. Deze mannen zijn volkomen onafhankelijk van de schouwburgdirecties, die in het algemeen bij de critiek nog al eens iets weten te bereiken met subsidies en faveurs; en zij schrijven, ieder al naar hij gepend is, een kiesch en hartelijk verzorgd Fransch. Zooals Maurras' geest de gestie en het karakter van de ‘Revue Universelle’ bepaalt, zoo weerspiegelde, van den aanvang, de ‘N o u v e l l e R e v u e 8) f r a n c a i s e ’ de wenschen en de eigenaardigheden van André Gide, die echter, welk een boeiende enigmatieke en hooghartige persoonlijkheid hij ook zijn moge, niet het onontkoombaar overwicht van een Meester heeft. De ‘N.R.F.’ stond 9) oorspronkelijk onder de officieele leiding van Jacques Copeau en Jacques Rivière . Nadat Copeau zich
6) 7) 8) 9)
Prix Goncourt 1922; twee romans: ‘Vitrol de Lune’ en ‘Martyre de l'Obèse’. Schreef een uiterst-merkwaardigen roman: ‘Le Petit Ami’ en publiceerde met A. van Bever de bekende bloemlezing: ‘Poètes d'Aujourd'hui’. ‘Nouvelle Revue française’ Rue de Grenelle 3, directeur Jacques Rivière, verschijnt maandelijks, prijs 45 franken per jaar voor het buitenland. Schreef behalve litteraire studien een roman ‘Aimée’ uitgegeven bij de ‘Nouvelle Revue française’, welke nl. een al te omvangrijke uitgeversfirma gesticht heeft.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
84 geheel aan de tooneelkunst gegeven had en directeur van het ‘Théatre du Vieux Colombier’ werd bleef Rivière alleen. Hij wordt ter zijde gestaan door een gansche reeks van jonge penvoerders, die bijna zonder één uitzondering talent hebben en allen doordrongen zijn van de waarde en de waardigheid van hun taak. Als geheel, echter, is dit tijdschrift wat eentonig. Het is mij wat te effen grijs - o zoo gedistingueerd grijs! - van kleur.
HENRI MASSIS Redacteur en chef van La Revue Universelle
En in den loop der tijden is van het oorspronkelijk wezen nog al wat verloren gegaan. Men kan wel haast zeggen dat de ‘N.R.F.’ lijdt aan een te veel aan eenvormige 1) talenten. Henri Ghéon gaf in ‘Nos Directions’ den oorsprong van de ‘N.R.F.’-beweging aldus aan: ‘Si attachés que nous soyons au passé, au plus parfait passé de notre histoire littéraire, nous ne pouvons pas faire que ce qui est ne soit pas, que la sensibilité de nos yeux, de nos oreilles, de notre âme, de notre raison même, ne se soit pas modifiée, et l'art, même classique, est une manifestation de la sensibilité. Notre sensibilité, comme celle de nos ancêtres, cherche une régle à son usage; et elle doit la trouver comme ils firent, originale et neuve comme celle qu' ils trouvèrent, et réaliste - c'est-à-dire conforme à l'état present de cette sensibilité’. Hij, die dit gematigd en bezonken modernisme stipuleerde, is sindsdien roomsch ijveraar en de ‘N.R.F.’ coquetteert met de dadaïsten! Er kan veel gebeuren en veel veranderen in korten tijd! De ‘N.R.F.’ is - men mag wel zeggen: uitsluitend - littérair. Rivière heeft wel eens een politieke excursie gemaakt en de dichter Jules Romains legde wel eens zijn pseudoniem af om als dr. Louis Farigoul te schrijven over zijn wetenschappelijke ontdekking, het extra-rétinaire zien; maar dit zijn groote uitzonderingen. De critiek wordt er in hoofdzaak beheerscht door Albert Thibaudet, hoogleeraar aan de universiteit van Upsala. Hij is een wonder van productieviteit en belezenheid; en hij heeft een onovertrefbaar boek over Stéphane Mallarmé geschreven. Daarnà, waarschijnlijk ten gevolge van overproductie, heeft hij veel van zijn geestelijke spankracht en zijn levenwekkend enthousiasme verloren. Zijn 1) dikke boek over Charles Maurras’ mist overtuiging en het is, door een volkomen gebrek aan bouw, niet veel meer dan een verzameling gegevens die kunnen dienen voor een nog te schrijven - door wie? - studie over die groote figuur. De 2) tooneelkroniek van Léautaud-Boissard, met zijn onnavolgbare wendingen en 1) 1) 2)
‘Nos Directions’ Parijs 1911, blz. 132 en 133. Albert Thibaudet: ‘Trente Ans de Vie Française I: Les Idées de Charles Maurras’, Parijs 1920. Intusschen is de heer Léautaud op een alles behalve élégante wijze door den heer Rivière, op aanstoken van Farigoul-Romains, uit de N.R.F. gewerkt. De heer Léautaud was namelijk zoo stout geweest om het laatste stuk van den heer Romains-Farigoul: ‘Monsieur Le Trouhadec saisi par la Débauche’ (Comédie des Champs-Elysées) niet zoo bijzonder prachtig te vinden.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
buitelingen, een beetje geniaal en een beetje toqué, maar altijd verrukkelijk in zijn ongegeneerde originaliteit, valt als een heerlijke verfrissing buiten al dat doffe, gelijkmatige talent. Die schrijver is dan ook niet voor niets een oudgediende van het 3) baylisme . J. GRESHOFF.
Zedelijkheid en kunst (De Quaestie-Margueritte) I DE strafexpeditie tegen Victor Margueritte, die met een roman, ‘La Garçonne’ geheeten, het kiesch gevoel van zijne tijdgenooten heeft gekwetst, is nog niet afgeloopen. Er is, nog altijd, een ‘quaestie-Mar-
3)
Zooals het meestal gaat ging het nu: een eenzaam talent moet wijken voor de welgesitueerde middelmatigheid. Gelukkig heeft Léautaud de ‘Nouvelles Littéraires’ bereid gevonden om zijn proza op te nemen. Of nu de in de Editions de la N.R.F. aangekondigde verzameling van zijn Kritieken zal verschijnen? ‘Les Pseudonymes de Bayle’ 1906; ‘Les Itérinaires de Stendhal’ 1907; beide herdrukt in zijn ‘Stendhal, collection des plus belles pages’, Parijs 1908. (Deze ‘Itérinaires’ in zijn tijd heel goed, zijn thans veel nauwkeuriger opgesteld door Dr. Henri Martineau, ‘L'Itérinaire de Stendhal’, Parijs 1912).
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
85 gueritte’, waarover men niet uitgesproken raakt, omdat hierdoor enkele oude vraagpunten opnieuw aan onderzoek en discussie zijn onderworpen en omdat die vraagpunten niet zonder belang worden geacht. De besprekingen hebben, in het algemeen, tot onderwerp de verhouding van de zedeleer ten opzichte van de schoonheid, of scherper gezegd: ten opzichte van de kunst. Juist in den laatsten tijd kon een oplettend waarnemer bemerken hoe zeer verschillende begrippen en voorstellingen, welke gescheiden behoorden te blijven, op de wonderlijkste en op de meest perfide wijze werden dooreen gehaspeld; zóó dat een pijnlijke en noodlottige verwarring moest ontstaan. Een voorbeeld kan doen zien welk een wanbegrip er al verspreid wordt. Een Nederlandsch romanschrijver 1) heeft een boek van Charles-Louis Philippe: ‘Bubu de Montparnasse’ in onze taal overgebracht. Deze vertaling gaf aanleiding tot verontwaardigd geschrijf van roomsche en calvinistische publicisten; en in een nogal onsamenhangend artikel verdedigt de Nederlandsche romanschrijver zich tegen zijn aanvallers. Dit feit op zich zelve reeds is eene dwaasheid. Maar bovendien zegt de schrijver in dat artikel o.a. dat, naar zijn overtuiging, ‘een waarachtig s c h o o n werk steeds zijn eigen zedelijkheid in zich draagt’. Wat beteekent dit? Het is niet met zekerheid te zeggen. Maar waarschijnlijk wordt met deze onbeholpen apodictische uitspraak bedoeld dat een kunstwerk, au fond, altijd zedelijk is. Maar: wat is die e i g e n zedelijkheid? Ik ben zoo bang dat dit ‘eigen’ een val is! Zoo iets als het Fransch van Frans die zìjn *) Fransch sprak. 1) *)
Charles-Louis Philippe: ‘Bubu van Montparnasse’, vertaald en ingeleid door Gerard v. Eckeren. 2e druk. Baarn 1922. Gerard van Eckeren, de man van de ‘onbeholpen apodictische uitspraak’ bovengenoemd, vindt dat van ‘Frans die zijn Fransch sprak’ wel aardig, want het herinnert hem aan een gezegde van zijn zevenjarig dochtertje. Toen nl. eens aan tafel haar vader en moeder voor een oogenblik een andere taal spraken, omdat kinderen nu niet altijd àlles behoeven te hooren, zei de rakker weinig eerbiedig: ‘Ach, houen jullie nou toch op met dat onzin gepraat!’ (Stel u gerust paedagogisch bekommerde lezer: ze kreeg er behoorlijk voor op de broek). Klinkt mijn zeer gewenschten medewerker die ‘e i g e n zedelijkheid’ van een kunstwerk nu werkelijk zóó chineesch, dat hij zich min of meer unheimisch voelen gaat en op zijn stoel begint te draaien als mijn dochtertje aan tafel? Kom, kom! Als de heer Greshoff niet oppast is hij straks nog de laatste der (aesthetische) Mohikanen. Ik meende, dat wij het eenzijdig aestheticisme nu wel zoo langzamerhand overwonnen hadden. Wat ik met die e i g e n zedelijkheid bedoelde is eenvoudig dit: de schoonheid, als algemeene, metaphysische grootheid, is per-se steeds zedelijk, zooals alle positieve begrippen krachtens hun aard zedelijk zijn. Waarom de populaire dwaling te begaan van ‘zedelijkheid’ gelijk te stellen met zedeleer, haar te vereenzelvigen met braafheid, en onzedelijkheid bij voorkeur in verband te brengen met ontuchtigheid of scabreuze gevalletjes? Een slecht schilderij van een braaf onderwerp is, uit het oogpunt der schoonheid, onzedelijker dan een schoon schilderij van laten we zeggen: een prostituée. Zooals de zedelijkheid soms de schoonheid kan ‘be-stimmen’, zoo doet het omgekeerd de schoonheid vaak de zedelijkheid. (Noemen wij een ethisch goede daad niet vaak schoon, en is het scheppen van schoonheid niet, omgekeerd, een ethisch goede handeling?) Een kunstwerk wordt niet schooner naar mate er meer ethiek (in casu: wat de maker toevallig op dat tijdstip als ‘goed’ ziet) van buiten af wordt ingedragen (dit is het misverstand in bv. kerkelijke kringen), maar de schoonheid heeft krachtens haar wezen zelf tevens een ethische beteekenis. ‘Kunst moet b e t e r maken’ is 'n wijd verbreide populaire meening. Zij is alleen juist (maar dan ook diepe waarheid) als men haar aldus aanvult: kunst moet b e t e r maken... door k u n s t . Zie, daar hebt ge de ethiek van de schoonheid. En deze ethiek is met het kunstwerk zóó onverbrekelijk verbonden, als concaaf verbonden is met convex; het een is eenvoudig niet te denken zonder het ander. Dit is nu wat ik met die ‘eigen’ zedelijkheid van ieder kunstwerk bedoelde. C'est simple comme bonjour, om eens het Fransch niet van Frans te gebruiken. Gij spreekt, geachte Greshoff, van ‘onzedelijke kunstwerken’. Zijt ge er zoo zeker van dat die bestaan? Wij komen hier voor 't gevaar elkaâr te gaan misverstaan. Waar eindigt de kunstvaardigheid en begint de kunst? Een werk kan schitterend van stijl of vinding zijn; het kan hem, die uitsluitend op die schitterende eigenschappen let, zelfs tot op zekere hoogte
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Ik heb ervaren, dat er waarachtig schoone werken, welke zeer onzedelijk zijn, 1) bestaan. De vertellingen van Boccacio en van Bandello zijn van een heel bijzondere en scherp gekarakteriseerde schoonheid en zij zijn ook op een duidelijke, onomwonden wijze onzedelijk. Wil men een voorbeeld uit later tijd: tal van novellen door Guy de Maupassant, of enkele speelsche romans van René Boylesve en van 2) dien jonggestorven meester P.J. Toulet . Deze boeken zijn niet minder' schoon, omdat zij, zonder valsche schaamte, onzedelijk; en niet minder onzedelijk - en in maatschappelijken en
schoonheidsontroering geven en tòch nog geen kunst of schoonheid zijn in de ideëele en volledige beteekenis. Met het ‘onderwerp’ heeft dit niets te maken, maar wel met den g e e s t die den maker bezielde. Is die geest breed menschelijk; heeft de kunstenaar geademd op de toppen des levens, al is het maar bij oogenblikken, dan... kan hij, is hij kunstenaar, waarlijk schoonheid scheppen, en het doet er dan niet toe of hij met een Baudelaire of Verlaine door dalen van demonische verschrikking gaat, of wel met Dante het hemelsche gelaat van een Beatrice aanschouwt - het is àl hetzelfde. ‘Het is ontzettend’ lezen wij in Karamasoff, ‘dat schoonheid niet alleen iets gruwelijks, maar ook iets geheimzinnigs is. Daar worstelt de duivel met God, en het slagveld is het menschenhart’.... Waar 't zóó toegaat is het duidelijk dat de literatuur zich niet zoet binnen de grensjes heeft te houden van wat in bepaalde tijden of in bepaalde kringen voor ‘zedelijk’ geldt; ze behoeft er waarlijk niet bang voor te zijn soms door kwalijk verstaanden voor ‘immoreel’ te worden uitgekreten; maar ze mag nooit onzedelijk zijn om den wille van de onzedelijkheid, in welk laatste geval alleen zij waarlijk onzedelijk is. Onzedelijke schoonheid is een contradictie, bijgevolg een onzedelijk kunstwerk een absurditeit.
1) 2)
(G.v.E.) Voor wie geen Italiaansch kent is aan te raden een roede, nieuwe Fransche editie: Bandello: ‘L'Oiseau Griffon’, vert. en ingeleid door G. Garnier. Parijs 1922. P.J. Toulet: ‘Mon Amie Nane’, edition definitieve. Editions du Divan. Parijs 1923.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
86 paedagogischen zin gevaarlijk - omdat zij- schoon zijn. De schoonheid van deze litteratuur vind ik in den doorzichtigen en sierlijken bouw van de volzinnen, in het verlokkend verloop der lijnen en in den tóón die onwederstaanbaar bekorend is. Men moet wel een doorgewinterde puritein wezen, om ongevoelig te blijven voor de verleidingen van dit subtiele geestige proza en voor de zoete suggesties die het brengt. Verder bestaat de schoonheid van deze litteratuur in het ‘néérzetten’ van l e v e n d e menschefiguren; en dit bereikt met uiterst sobere middelen. Er bestaat een anecdote uit het leven van Flaubert, welke, mede in dit verband, leerzaam is. Wandelende met Guy de Maupassant, die nog in zijne leerjaren stond, zeide de Meester: ‘Ziet gij dien koetsier daar op de bok zitten? Welnu, wanneer gij, in v i e r regels, dien kerel actief midden in eene beginnende handeling kunt plaatsen, dàn verstaat gij de kunst van een romanschrijver’. Naar Flaubert's wijze boutade beoordeeld, zijn Boccacio en Bandello, zonder eenigen twijfel, meesters: zij verstonden het om, in enkele regels, een figuur als menschelijk individu te doen leven en als type te karakteriseeren m i d d e n in een situatie. Weinig schrijvers zijn hen hierin gelijk. En hoe bewegen, onontwijkbaar, in mijn herinnering de beminnelijke en versierde figuren van Boylesve! En hoe lief heb ik Nane! Maar... In een verleidelijke en wèlgevoerde taal kan men ondeugende, ongepaste en onzedelijke dingen zeggen, dingen die gevaarlijker zijn naarmate ze verleidelijker en doordringender verteld worden! En de figuren, die, naar den meesterlijken wil en het scheppend vermogen van den kunstenaar, leven met een onverwoestbare levenskracht, kunnen bitter zedeloos van handel en wandel zijn en te zamen een onkuisch en onstichtelijk spel voor den betooverden lezer opvoeren. Nu zou de heer Gerard van Eckeren kunnen zeggen, dat de vertellingen van Boccacio en Bandello, van de Maupassant, Boylesve, Toulet en tientallen andere goede en belangrijke schrijvers, niet s c h o o n zijn; de heer Gerard van Eckeren zou óók kunnen zeggen dat deze vertellingen eigenlijk in het gehéél niet onzedelijk zijn, maar dat zij een eigen (wel eigenaardige!) zedelijkheid in zich dragen. Maar zulke zegsels zouden even goedkoop zijn als het fraaie aforisme, dat ik uit de **) voorrede van ‘Bubu van Montparnasse’ citeerde. Waaròm wil men toch van den kunstenaar, met kracht en geweld, een bewuste of onbewuste zedemeester maken? Waaròm verwart men toch zoo hardnekkig en zoo moedwillig zedeleer en kunst, die ieder eigen wetten en een eigen bestaanskracht hebben, volkomen onafhankelijk van elkander? Is dat de revanche der letterkundige predikanten na hun nederlaag in 1880? Een goed, dat is een tegenover zich zelve en de wereld oprecht, kunstenaar heeft maar één hartstochtelijke begeerte: de begeerte om schoonheid te scheppen. En het m o e t hem volkomen onverschillig zijn of hij sticht of ontsticht, of hij nuttig is of gevaarlijk voor de samenleving en voor de maatschappelijke en zedelijke orde van ***) zijn tijd. Wanneer dus door roomsche of calvinistische **)
***)
Of mijn zegsels al of niet ‘goedkoop’ zijn moge de geduldige lezer, die van mijn voorafgaande uiteenzetting heeft willen kennis nemen, nu zelf beoordeelen. Uit wat ik aanvoerde kan de conclusie getrokken worden, dat, zoolang men van een werk moet zeggen: het is schoon máár onzedelijk (laat het van Boccacio, Bandello of een ander zijn) dit werk slechts schoon zal blijken aan de periferie (hetzij dan door stijl, vinding, geest of wat ook). Zoodra het werk u echter zóó vermeestert dat ge gedwongen wordt tot de bekentenis: men zou (uit bepaalde oogpunten) dit werk misschien onzedelijk kunnen noemen, máár het is schóón, dan blijkt de onzedelijkheid naar de periferie verschoven en is er alle kans dat het h a r t van het kunstwerk gezond is. Men ziet: een quaestie van accent, dat echter van doorslaand belang is. (Verg. de aanteek. hieronder bij Marguerittes ‘La Garçonne’). (G.v.E.). Inderdaad zal een kunstenaar daar meestal maar weinig aan denken en het is ook beter, dat hij daar maar niet aan denkt. Hij zou anders licht gevaar loopen op den duur werkelijk een
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
87 voorgangers dringend gewaarschuwd wordt tegen bepaalde uitingen, dan kan men, redelijkerwijze, niet anders doen dan deze waarschuwingen, als noodzakelijk voortkomende uit hunne beschouwing der verschijnselen, waardeeren. Zij zouden in hunne eerste plicht als leiders te kort schieten, wanneer zij nalieten te wijzen op het gevaar en te fulmineeren tegen hen die dit gevaar in de wereld hielpen. De kunstenaar, daartegen, zou in zijn eerste plicht te kort schieten, zoo hij zich door maatschappelijke overwegingen of overwegingen aan een zedeleer ontleend, liet weerhouden om te doen, waarvoor hij hier op aarde aanwezig is, om schoonheid ****) voort te brengen, op de wijze door zijn aanleg en ontwikkeling bepaald. Versch gemaaid gras geeft, van nature, een zoeten bedwelmenden geur, die den zomerdag vult met verliefde inspiraties. Het is doktersplicht om de lijders aan hooikoorts daartegen te beschermen. Máár... in géén sprookje verwijt het gras den doctor zijne beschermende middelen en geen geneesheer is zoo dwaas om aan het gras zijn verrukkelijken geur te verwijten.
II 1)
‘La Garçonne’ , waarover de quaestie-Margueritte loopt, is het verhaal van een jongmeisje uit eene goede familie zonder beginselen en waar gewetensbezwaren weinig stoornis in het gemakkelijke leven brengen. Zij raakt verloofd met een jonkman, die meer ambities dan scrupules heeft, maar die overigens niet slechter en niet beter is dan honderdduizend andere vlotte jongelieden. In haar verlovingstijd ondervindt Monique, voor het grootste deel ten gevolge van haar gebrek aan kennis des levens, eene ernstige teleurstelling. Op deze teleurstelling reageert zij heftig en ongewoon. Zij begeeft zich namelijk op straat, en zondert zich dan, in een sombere hotelkamer, plotseling af met een haar volkomen onbekend persoon van het mannelijk geslacht. Nadat zij aan hare ouders mededeeling van dit feit gedaan heeft en deze zich daarover ontstemd toonen, verlaat zij de ouderlijke woning, om, naar de technische term luidt, zich uit te leven. Zij stort zich in den kunsthandel en in een zwijmel van andere vermaken, om ten langen leste, wel héél laat, maar nog niet tè laat, de ware, waarachtige, dubbelgebeide liefde te leeren kennen. Nu is het mogelijk om te zeggen, en de heer Victor Margueritte laat het dan ook niet na, dat dit boek eigenlijk bijzonder zedelijk is; ja, dat het diènst doet als een tractaatje, waarin ons wordt geleerd, hoe de zonde walging en ongeluk, afmatting van het lichaam en leegheid des gemoeds brengt, en hoe, alleenlijk, door de liefde gelouterde, en dus kuische, minnedrift rust en geluk kan schenken. Men zou er over kunnen denken om hen die, met den heer Victor Margueritte, zoo spreken gelijk te geven, indien de schildering van de zonde en de zondige vermaken, in dit boek, niet ware uitgevoerd
****)
1)
bewust litterair zedemeester te worden en voor de kunst verloren te gaan. Met de schoonheid alleen moet hij het wagen! Zooals men ziet: roerend met den heer Greshoff eens! (G.v.E.). 's Heeren Greshoffs misverstand is hier tastbaar. Hij verwart hier alweêr ‘zedelijkheid’ als metaphysisch begrip met een bepaalde ‘zedeleer’. Zijn liberaliteit ten opzichte van het recht tot zedemeesteren van predikanten etc. op 't terrein der kunst deel ik dan ook allerminst. Alleen op grond van hun beperkte zedeleer mogen zij tegen bepaalde kunstuitingen waarschuwen; van een ruimer standpunt uit bezien missen zij dat recht volkomen (althans tegenover de geestelijk mondigen onder hun kudde). ‘Ieder op zijn terrein’, wat de heer Greshoff wil, moge als leuze bruikbaar zijn voor de meid die de kinderen de keuken uitzet, waar het de groote ideeën betreft kunnen wij bij dit gemakkelijk dualisme niet blijven staan, daar moeten wij allen, predikanten zoo goed als aesthetische critici, in de verscheidenheid der geestelijke gebieden de eenheid leeren zoeken. (G.v.E.). Victor Margueritte: ‘La Garçonne’, Paris, Ernest Flammarion, éditeur. Ik raadpleegde een exemplaar van het d r i e h o n d e r d s t e d u i z e n d t a l .
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
met een overdaad van pittige details en met eene uitvoerigheid die niets meer te raden overlaat. Wij lezen vóór Monique's val eenige blanke, kuische pagina's en na hare loutering weder eenige kuische, zij het dan minder blanke, bladzijden; maar daartusschen: een lijvig en smakelijk boekdeel bevattende den beredeneerden catalogus van alle bekende en geliefde prikkelende en bedwelmende practijken; een eroticon en een vergiftenleer, welke niets stichtelijks hebben. Onder dezen rijkdom van uitweidingen over het thema der zondigheid, gaat het leerzame van de ‘strekking’, welke de heer Victor Margueritte, achteraf, in zijn schrijfwerk ontdekt heeft, op de meest volkomen wijze verloren. En de verontwaardiging door dit boek gewekt is zeer wel te begrijpen. Wanneer men, zonder overpreutsch te zijn, een natuurlijk gevoel voor het betamelijke heeft, dan kan men dit proza niet lezen zonder ergernissen. Deze ergernissen werden, in Frankrijk, verscherpt door het besef, dat, gezien de ruime verspreiding in het buitenland, door dit werk zeer onjuiste en bijzonder kwetsende voorstellingen omtrent het zedelijk leven te Parijs werden gewekt. En inderdaad heeft dit vergiftig geschrijf aan de faam van het Fransche volk veel kwaad gedaan bij hen, die niet zoo gelukkig zijn om door eigen onderzoek en ervaring tot een zuiverder oordeel te komen en die niet voldoende ontwikkeld waren om in den vorm en het voorkomen van dit boek de l e u g e n te proeven. De zedemeesters - want tot hier bekeek ik de quaestie van hùn observatiepost uit - de zedemeesters hebben dus tiendubbel
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
88 gelijk wanneer zij tegen dit boek en den schrijver allervinnigst en op den toon van oprechte verontwaardiging tekeer gaan. Máár wanneer zedeleer en kunst met gansch verschillende maten meten, dan blijft de mogelijkheid dat de minnaar van letterkundige schoonheid den heer Victor Margueritte in de armen sluit! Hij zal er zich wel voor wachten. De kunstenaars en de kunstkenners fulmineeren al even hard tegen dit boek. En zij hebben gelijk; want het is het allerschandelijkste wanvoortbrengsel uit de laatste jaren. ‘La Garçonne’ is geschreven in een goor, slap Fransch, zonder éénige nuance of verheffing. Men kan zich, als men het boek niet gelezen heeft, moeilijk een voorstelling vormen van zulk een landerig proza zonder gang en zonder adem. Zelfs in de zwoelste, of liever: in de zwoel bedoelde, scènes trilt er geen vonkje van gloed of geest. En de beschrijvingen van dusgenaamd perverse atelier- en bordeeltafereelen zijn gesteld zóó dat een middelmatig en onervaren dagbladverslaggever er zich voor zou moeten schamen. Van karakterteekening en karakterdifferentiatie geen flauw spoor. Even wezenloos als de taal is, zijn de figuren. Het geheel is een zinneloos, redeloos en onsmakelijk gedoe van platte poppen die men nauwelijks onderling onderscheiden kan. En wanneer het gordijn over de hartverheffende slotmouvementen gevallen is, vraagt *****) men zich verbaasd af waartoe dit alles diende. Om deze amorphe viezigheid heeft het Legioen van Eer den schrijver van de lijst 1) der gelukzaligen geschrapt . Ook hierover is veel van doen geweest. Lieden, die overigens over den heer Victor Margueritte niet malsch oordeelden, spraken de meening uit dat de bonzen van het Legioen hun boekje te buiten gingen toen zij zich tegen een boek uitspraken. Hierop kan men twee tegenwerpingen, van geheel verschillenden aard, maken. Men kan, gelijk ik deed, de tegenstelling tusschen zedeleer en kunst zoo scherp mogelijk stellen: en dan zeggen: de leiders van het Legioen van Eer hebben buiten kijf het recht, wellicht zelfs de plicht, om zich als beoordeelaars van eer, d.i. van zede en maatschappelijk wèlstaan, op te werpen. En, zoo doende, moesten zij dezen schrijver uitbannen, geheel afgescheiden van de vraag of zijn werk géén of hooge kunstwaarde heeft. Men kan ook zeggen: toen de leiders van het Legioen van Eer den heer Victor Margueritte in hunne orde opnamen, deden zij dat om hem te beloonen voor zijne letterkundige verdiensten. Zulk een belooning sluit in zich een oordeel over die verdiensten. De heer Victor Margueritte heeft de belooning en dus óók het oordeel aanvaard. Daarom heeft hetzelfde lichaam thans ook het recht om dit oordeel, in verband met nieuwe gegevens, te herzien. Hoe men het probleem wendt of keert: iedere maatregel t e g e n den heer Victor Margueritte vindt rechtvaardiging in het abominabele boek, dat zedeleeraars en kunstbeschermers, zij het uit verschillende overwegingen, gelijkelijk grieft en hindert. Het dogma van de vrijheid des woords heeft met deze quaestie n i e t s van doen. J. GRESHOFF. *****)
1)
Inderdaad. Hier ben ik het met den heer Greshoff volkomen eens, tegenover onzen medewerker Dr. H.v. Loon, die indertijd dit boek in D.G.W. heeft geprezen. Waarom is nu echter ‘La Garçonne’ onzedelijk en een prul? Niet om het gewaagde onderwerp als zoodanig; ook niet omdat het ‘in goor, slap Fransch’ geschreven is (er zijn wel gestotterde werken die schoonheidsontroering geven); eveneens is zelfs nog niet geheel voldoende het gebrek aan karakterteekening (ofschoon wij hiermede al meer naar de kern toegaan). Neen, 't is vooral, omdat den schrijver de noodige b e z i e l i n g heeft ontbroken en de daarmee samengaande hooge, zedelijke en artistieke ernst waardoor hij zijn ontuchtig gevalletje op een universeeler plan had kunnen heffen, waar de onzedelijkheid door de schoonheid verdrongen ware. (G.v.E.) Na advies van een commissie van onderzoek, bestaande uit de heeren Dumaine, oud-gezant, Risler, directeur van het Musée Social, en Cartier, oud-deken van de Orde van Advocaten.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Antwerpsch tooneelwerk IV LEVEN we nog onder Lodewijk XIV? Het pretentielooze, vlot gerijmde blijspelletje T r i e n t j e v a n d e n B a k k e r , dat Jac. Ballings bij de firma L.J. Janssens en 1) Zonen te Antwerpen uitgaf , zou het haast doen vermoeden! Want de knoop dezer aardige, onschuldige en landelijke liefdesintrige - bekend model: Trientje, jong, erg verliefd meiske, Florimond, vurig artiest - zonder cent -; oude vader geeft geen toestemming; het ‘koor’ kiest partij voor de verdrukte minnaren; - wordt doorgehakt, naar XVIIe-eeuwsch recept, door het d e u s - e x - m a c h i n a -tusschenbeide komen van een brief des Konings, Florimond's aanstelling bevattend als muziekleeraar der prinsen en prinsessen. Dit onwaarschijnlijke en vriendelijke eén-actertje is met beter taalmateriaal geconstrueerd dan wij van dergelijke vereenigings-blijspelletjes gewoon zijn. Bij dezelfde firma en in dezelfde uitgave verscheen
1)
1922, frs. 2. -; No. 466 van de hier reeds vaker aangekondigde serie.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
89 1)
D e A n t i q u a i r , klucht met zang van Lod. Scheltjens, een schrijver van wien wij, zoo we ons goed herinneren, destijds sensationeele drama's lazen. D e A n t i q u a i r , waarin wij zien, hoe een antiekliefhebber, die voor zijn hartstocht gezond verstand, fortuin en echtelijke liefde offert, van zijn kwaal genezen wordt, brengt een pseudo-Hollander ten tooneele, die, naar de aanwijzingen van den auteur, ‘stijf en pedant’ moet doen na ‘zijne losheid van Vlaming’ te hebben afgelegd. En de afzetter, de antiquiteitensjacheraar, heet Steinhof
ERNEST W. SCHMIDT
en is een Jood, ‘een aardig (= vreemdsoortig) joodje’ (p. 26). Ondanks die in België gangbare cliché-bekrompenheden, een niet onaardig liefhebberijtje. - Bij een vorige gelegenheid vestigden wij de aandacht op het werk van een veelbelovend jongeling, 2) Ernest W. Schmidt (die, zeker om niet voor een Duitsch kluchtspelschrijver door te gaan, Smidt heette, toen, voor eenige maanden, het gezelschap-Heyermans in Amsterdam zijn V l e e r m u i z e n opvoerde), en die in 1922 een nieuw blijspel uitgaf, ‘bekroond met den eersten prijs’ in een door een Brusselsche vereeniging 3) uitgeschreven wedstrijd . Dit nieuwe stuk mag, in menig opzicht, waarlijk zeer goed geslaagd genoemd worden. De held, Biddelo genaamd, zit danig onder de plak van zijn onzachte echtgenoote Tiderit - Schmidt's persoonsnamen zijn doorgaans uitstekende vondsten, een zeldzaamheid bij jonge schrijvers! - en haakt vurig naar verlichting van het huwelijksjuk. Te dien einde zoekt hij contact met de tooneelwereld, waar de zeden zoo los en de schoone vrouwen zoo genaakbaar zijn. Als componist van een operette, waarvan zijn vriend Remink het libretto schreef, slaagt hij er in, het begeerde coulissen-dorado te bereiken: hij ondervindt er zoowel donjuanesken als artistieken tegenslag en keert ten slotte, gebroken in zijn opstandige vrijheidszucht, slaafscher dan ooit, ja, haast als een tragische nevropaath - Harpagon na den diefstal van zijn geldkistje - onder Tiderit's heerschappij terug. Het eerste en het vierde bedrijf, met hun vlotheid, hun humor en hun levendige actie, aarzelen wij niet, meesterlijk geslaagd te noemen; de twee overige ‘loopen’ minder goed. Ietwat stroef, en zonder dat de gang der intrige er bij gebaat is. Het komt ons voor, dat het stuk even amusant is voor den lezer als voor den toeschouwer: heeft de laatste het voordeel van de aanschouwelijke voorstelling, hij mist Schmidt's leuke, bondige sceniek-aanwijzingen, die ons doen vermoeden, dat de auteur met liefde 1) en profijt het tooneelwerk van Shaw heeft gelezen . 1) 2) 3) 1)
1922, frs. 1.75. No. 463. Zie D.G.W. van 15 Mei 1922. K l a p p e r b e e n t j e s o f d e G e s c h i e d e n i s e e n e r O p e r e t , uitg. a.b. 1923, frs. 4.50. Cf. over den invloed van Shaw op E.W. Schmidt: André de Ridder's inleiding voor Schmidt's T i l l y ' s T r i b u l a t i e s , Antwerpen, L.J. Janssens en Zonen, 1921, p. 7.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
2)
Na dit verdienstelijke stuk is het beter, A v e M a r i a , een tooneelspel van Lod. Lievevrouw, niet nader te vermelden. MARTIN PERMYS.
Het leven der dieren William J. Long. Op herten uit. Zonder geweer op jacht. Vertaald door Cilia Stoffel. Teekeningen van Charles Copeland. - (Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1922). I HET verlangen om uit te rusten van het nerveuze stadsleven met zijn fabrieksrook en hamerend geweld in de zuivere lucht en de stilte van de ongerepte natuur is misschien nergens zoo uitgesproken als in Noord-Amerika. Nergens ook heeft de jacht naar het geld zulk een benauwende atmosfeer geschapen en hebben civilisatie en mechanisatie zoozeer beslag op den mensch gelegd, terwijl daarnaast nog de wijde velden en stille bosschen, de eenzame bergen en de blanke meren liggen. Vanuit Engelsch-Amerika komt een stroom verhalen tot ons, die vertellen van het leven in de wildernis:
2)
Uitg. a.b. No. 461, 1922, fr. 1,75.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
90 van ruwe romantiek die met de boudoirs der groote steden spot, tot het stil en geduldig begluren dier wonderbaarlijke schepsels, het ‘wilde volkje’. Wederom zijn twee deelen over dieren in Nederlandsche vertaling verschenen van den bekenden William Long, deel VII en VIII der serie. De boeken zijn gedrukt in den fraaien Hollandschen Mediaeval, een uitnemende letter; slechts hier en daar zijn de tusschenruimten tusschen de woorden te klein, een gebrek met wat oplettendheid gemakkelijk te verhelpen. De illustraties van Copeland voldoen mij niet altijd; maar men schijnt ze over 't algemeen zeer te waardeeren, en ik vond er ook verscheidene die mij troffen, meer om de stemming dan om de fraaiheid der teekening. De stemming is voor dergelijke verluchtingen wellicht ook hoofdzaak. In 1) de vertaling deden enkele uitdrukkingen mij zonderling aan. ‘Het wilde goedje’ (inplaats van ‘het wilde volkje’ of ‘het wild gedierte’ of iets dergelijks) valt naar mijn smaak voortdurend uit den toon. Op pag. 73 van het eerstgenoemde deel leest men: ‘terwijl ik hem een slag op de ribben gaf dat 't zoo klonk’: ‘zoo’ lijkt hier te veel. In het andere deel wordt verteld, dat het lichaam van de duikereend veel lichter is dan het watervolume, en dat ze dit lichaam toch, ‘klaarblijkelijk’ door een werking van den wil, onder water doet dalen: ‘schijnbaar’ lijkt ruim voldoende! Ook een paar pagina's verderop wordt ‘klaarblijkelijk’ gebruikt waar ‘schijnbaar’ meer op zijn plaats lijkt. Op pag. 100 van ditzelfde deel zijn 'n paar n's vergeten in ‘en nu dooden de sterke(n) de zwakke(n)’. Het is mij ook niet duidelijk, waarom de Engelsche transkriptie der Indiaansche dierenamen gehandhaafd bleef: de groote oehoe noemt de vertaalster Kookooskoos, spreek uit Koekoeskoes; waarom dan niet geschreven Koekoeskoes? Hetzelfde geldt voor de andere Indiaansche namen. Voorts mis ik aanteekeningen om de lokaliteit aan te duiden: wie ten onzent weet, waar de Pemigewasset stroomt, waar 't Hay-meer ligt of 't Matagamnon-meer? Maar dit zijn 2) allen bijkomstigheden. De vertaling is over 't algemeen voortreffelijk, en 't is een genot dit fraaie, zuivere Hollandsch tegen te komen in een vertaald boek. Want bijna steeds wordt er in ons land uiterst slecht vertaald, en men heeft er nog niet geleerd dat vertalen een heel moeilijk, een scheppend werk is. Als beschrijver van dieregewoonten is Long in Nederland, en ik hoop ook in Indië, een welbekende. Minder bekend is het, dat deze jager der wilde bosschen hoogleeraar in de literatuur is te New-York. Long schreef een zeer aantrekkelijke geschiedenis van de Engelsche (1909) en een van de Amerikaansche (1913) literatuur. In zijn voorrede tot zijn ‘English Literature: its history and its significance for the life of the English-speaking world’ noemt hij zijn drievoudig doel: 1. in iederen student te wekken en wakker te houden het verlangen, om de beste boeken te lezen; 2. literatuur zoowel persoonlijk als historisch te verklaren: aan te toonen, hoe een belangrijk boek niet alleen des schrijvers leven en gedachten, maar ook den geest van zijn tijd en de idealen van zijn volk weerspiegelt; 3. aan te toonen hoe de literatuur zich geleidelijk ontwikkelde van haar eerste eenvoudige liedjes en vertellingen tot haar tegenwoordige samengesteldheid in proza en poëzie. Zijn ‘American Literature’ heeft als ondertitel: ‘a study of the men and the books that in the earlier and later times reflect the American spirit’. Om de levende gedachte is het Long te doen: om groei en ideaal, om maatschappelijken samenhang en wrijving. Op den voorgrond staat het individu, de persoonlijkheid die het bespieden, beluisteren en leeren kennen waard is; maar deze enkeling staat niet alleen, hij is ingeweven in een ragfijn samenstel van bedoelingen, ideeën en idealen, en de draden meerderen zich tot steeds grooter samengesteldheid. 1) 2)
Voornamelijk in ‘Op herten uit’. In bizonderheden kan men over een vertaling eerst oordeelen, wanneer men haar met den oorspronkelijken tekst vergeleken heeft. Dit was mij niet mogelijk.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Zoo staat Long ook tegenover de dieren. Met warm medegevoel bespiedt hij het individueele dier: het is voor hem een voelend en denkend wezen, vol teederheid en haat, zorg en blijheid; en door zijn jarenlang speuren ontdekt hij in wat eerst niets scheen dan doelloos toeval en simpel gebeuren een fijn en veelvuldig samenstel van gewoonten en verstandigheid, dat het leven der dieren tot een wonderbaar organisme maakt. De vergelijking hinkt, in zoover, dat de samengesteldheid der literatuur produkt is der eeuwen, en die van de dierenwereld resultaat van Long's geduldig waarnemen. Maar in wezen staat Long tegenover de dieren als tegenover de menschen - waarbij de menschen in zijn waardeering meermalen het loodje moeten leggen. Zoo trekt dan deze geleerde met de scherpe zintuigen van den jager ver van der menschen dwaas gewoel, om rust en genezing te vinden aan de meren, tusschen de bosschen en de heuvels van Connecticut en Maine, of ook in 't verre Noordwesten, in Canada. De dagen zijn hier stil en lang, de nachten zoo rustig. Onder het gerucht van de ruischende sparren, in de zuivere lucht en de volkomen stilte geniet hij van de heerlijke zomersche luiheid. Ook het schuwe najaar trekt hem: ‘Er woedde een wilde storm over de bosschen. De groote boomen worstelden en kreunden
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
91 onder zijn striemen; en de “stemmen”, dat vreemde verschijnsel van woud en stroomversnellingen, riepen luid door het gebulder van den storm en 't neergutsen van den regen op ontelbare bladeren. Ik was uitgegaan, den ouden boschweg op, om me een poosje te verliezen in de dichte duisternis en 't hevige rumoer, en om nog eens de wilde ontroering van de elementen te voelen’. - En de versche sneeuw vindt hem weer buiten: ‘De groote bosschen lagen dik gedekt met hun zuiver witten mantel; geen vlek, geen spoor bezoedelde zijn effen smetteloosheid; want nog warrelden de laatste zachte vlokken in de lucht en vos en hazelhoen en haas en los hadden, diep in hun
schuilhoeken weggedoken, den wapenstilstand tijdens den sneeuwval nog niet opgeheven. Alle sparresoorten, fijne en grove, waren tooverachtige grotten gaan opbouwen, toen de sneeuw hun onderste takken belaadde, waaronder allerlei wonderen, allerlei schoonheid verscholen kon zijn; om niet te spreken van 't wilde goedje, voor wie de natuur ontelbare tenten van wit en groen had opgeslagen, terwijl zij sliepen. Er heerschte een doodsche stilte, de onbewuste hulde van het woud aan den Wonderdoener. Zelfs de forellenbeek, die zoo zwart als de nacht door haar witgemutste rotsblokken en fijne bogen en lofwerk van berijpte varens stroomde, tusschen bolle oevers van donzig wit en groen, had haar ijdel gebabbel gestaakt en zachtjes luidde ze haar klokje onder 't ijs, alsof slechts het Angelus uitdrukking kon geven aan het wonder dat er over de wereld lag’. Te midden dezer schoone wisselingen besluipt Long zijn vrienden, de dieren der wildernis, die voor hem als verstandiger en betere menschen zijn. Het meest lijken de menschen, oordeelt hij, op de schapen, die wel nog naar de oude gewoonte der wilde dieren een aanvoerder volgen, maar blindelings: ze volgen ‘elk stom beest dat hun toevallig voorgaat, in plaats van een leider, den beste van de kudde, uitverkoren om zijn bizondere geschiktheid voor die taak. We hebben soms een vermakelijke, onbekookte wijze om over de dieren te spreken als van gewoontewezens, en vergeten dan hoe wij in manieren en kleeding, in eten en drinken, in werken en spelen, in slapen en waken en in alle andere dingen belemmerd worden, geboeid en gebonden zijn door tallooze gewoonten, die een vrij dier geen oogenblik zou dulden’. Alle wetten bijna in 't bosch zijn aan uitzondering onderhevig. Het aanpassingsvermogen der in 't wild levende dieren is grooter dan van staat of kerk. Zij ‘leeren spoedig achtgeven op prikkels, die hun uitwerking missen op minder gevoelige naturen, en zijn eerder dan de mensch geneigd een veiligen leidsman te erkennen en te volgen’. Dit is voor Long het groote mysterie: Hoe weten de dieren zooveel en hoe leeren ze hun wijsheid aan hun jongen? ‘Veel wat de dieren doen gaat de uiterste grenzen van hun instinkt ver te buiten’. En hij vertelt van de waakzaamheid der herten: neus in den wind, oogen en ooren naar alle zijden; van de stelregels der wildernis: den reukregel die voorschrijft: ‘als je twijfelt, wegloopen!’ -; terwijl gezicht en gehoor de
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
argelooze nieuwsgierigheid zoozeer prikkelen, dat het onbekende hier aantrekt. Hij ziet, hoe de jonge hertjes spelend leeren springen en wenden, hoe de ijsvogels leeren schieten en duiken naar visch, en jonge eenden dagelijks les krijgen in 't zich verstoppen. Hoe de herten in de sneeuw zorgvuldig in elkaars voetspoor stappen om slechts één prent te maken, en bij een weg overspringen van 't eene boschje naar 't andere, zonder ook maar een spoor achter te laten op het naakte, effen wit. En hoe de looze hertebok zich verdekt opstelt op een heuvel terzijde om terug te zien op zijn eigen spoor. Hij vertelt van de wonderbaarlijke heelkunst der dieren, die een gebroken poot weten te spalken en hars en klei te smeren op hun wonden, en hoe van hen de menschen de geneeskrachtige kruiden afkeken. En hij peinst over het mysterieuze zesde zintuig der dieren om gevaar te vernemen, het raadselachtig ‘voelen’ van den vijand, en over de geluidlooze seinen die zij elkander schijnen te kunnen geven. De ervaring noemt Long de groote leermeesteres der dieren. Het leven in de wildernis is een strijd, een felle harde strijd tegen den honger. Vol wreedheid ook is de natuur. ‘Toen gebeurde een van de vele treurspelen’, vertelt hij ergens, ‘die onopgemerkt in de bosschen plaats hebben. Er snelde
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
92 wat door het kreupelhout en er klonken vreemde geluiden, als de kreten van een kind in doodsnood. Maar heel zwak en uit de verte, alsof ze uit een fonograaf kwamen. Boven de geluiden zweefde een kraai, zij steeg en daalde en zag, geheel verdiept als ze was in haar bezigheid, niets van 't dier onder zich. Plotseling stootte ze als een havik in het onderhout, en uit de ruigte sprong een jonge haas, die niets anders wist te doen dan sidderend op een open plek onder de neerhangende takken van een spar ineen te duiken. Daar sneed de kraai hem den pas af, gaf eens, nog eens, drie keer, een harden hak met haar krachtigen snavel; en toen ik naar de plaats snelde, lag 't haasje mors dood met gespleten schedel, terwijl de kraai wild klapwiekend aftrok naar de boomen’. Toch zijn de dieren voor Long een maatschappi van redelijke en zedelijke wezens. Hij juicht om ‘de geslepenheid en den heerlijken moed van den hertebok’, of scheldt hem ‘zelfzuchtig als een kat’. Van de wilde kat getuigt hij: ‘Zij is een gluiperig, verraderlijk beest, net als alle katten, en weet nooit precies welke houding zij 't best tegen u aan kan nemen. Zij wantrouwt u onredelijk, omdat zij weet dat gij háár met reden wantrouwt. Zelfs bij 't onderricht van haar jongen is een wilde moederkat vol grauwende nukken en grillen’. En hij hekelt haar ‘listigheid der stompzinnigheid’. Maar als hij een los met haar jongen ziet, is alles weer goed. Vanuit zijn schuilplaats had hij gezien, hoe de
moederlos voedsel aan haar jongen bracht, en hoe deze snauwend en grauwend daar op aan waren gestoven. De haas is nu verslonden: ‘De jongen gingen overeind zitten, likkebaardden en begonnen hun breede pooten schoon te maken met hun tong. De moeder had slaperig liggen lodderoogen; nu stond ze op en kwam naar haar jongen toe. Er was een verandering over het gezin gekomen. De katjes draafden hun moeder tegemoet, alsof ze haar nog niet eerder gezien hadden, streken haar zachtjes langs de pooten, of gingen opzitten om met hun snorren tegen de hare te wrijven - een late dank voor het ontbijt, waar zij voor gezorgd had. Het leek ook of de kwaadaardige, oude moeder heel anders was. Ze kromde haar rug tegen de wortels, waarbij ze luid snorde en de kleintjes spinnend langs haar flanken streelden. Toen boog ze haar woesten kop en likte ze vol liefde met haar tong, terwijl ze zich zoo dicht tegen haar aanwreven als ze maar konden, onder haar pooten doorgingen als onder een brug en haar wederkeerig in 't gezicht probeerden te likken, tot al hun tongen tegelijk in werking waren en de familie gezamenlijk ging liggen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Nu was 't de tijd ze te schieten. Het geweer lag klaar. Maar er was ook een 1) verandering over den toeschouwer gekomen. Tot nog toe had hij Upweekis steeds als een wild beest gezien en scheen 't goed hem te dooden; maar dit was heel wat anders. Upweekis kon ook vriendelijk zijn, leek het wel, en zich aan haar jongen geven. En een teeder tooneeltje, zooals zich daar onopzettelijk voor mijn oogen afspeelde, krijgt vat op je en vernagelt je geweer beter dan zedepreeken. De toeschouwer sloop dus heen, terwijl hij zoo weinig mogelijk gerucht maakte, de richting uit naar de plaats waar de kano's klaar lagen’. En zoo beschrijft Long de moederweelde van een duikereend: ‘Het was een heele zeldzaamheid ze bij hun eersten maaltijd gade te slaan; de ronddobberende kleintjes een en al begeerigheid, verrukt over 't eten, verbaasd over de nieuwe, groote wereld, de moeder een en al teederheid en waakzaamheid. 2) Hukweem was me nog nooit zoo nobel voorgekomen. Deze groote, wilde moedervogel, die daar maar onophoudelijk met bewonderenswaardige sierlijkheid zich om haar kleintjes bewoog, met innige liefde naar hun spel kijkend, en kijkend naar de groote, gevaarlijke wereld, om hunnentwil; hoe ze hen nu zachtjes berispte, dan weer bij hen kwam om ze met haar sterken snavel aan te raken of langs hun wangetjes te strijken met de hare, of om slechts boven hen te kreunen van verrukking in
1) 2)
Indiaansche naam van de lynx. Indiaansche naam van de groote noordelijke duikereend
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
93 die heerlijke moederweelde, die de zomersche wildernis mooi maakt, - in tien minuten had ze al mijn theorieën omvergeworpen, en me veroverd, hart en ziel, ondanks al wat ik gehoord en gezien had van haar schadelijkheid in 't vischwater. Waarom zou zij eigenlijk niet even goed mogen visschen als ik?’ Straks redt de moeder haar jongen van een muskusrat: ze spiest het dier en werpt het minachtend weg, ‘om zich naar haar bevende jongen te haasten, die ze ondervroeg en beknorde en prees, alles in één adem, bevend nu en zachtjes snaterend, zenuwachtig overstelpt door teederheid’. v.S.
[Boekenschouw]
Tooneel Das entfesselte Theater, door Alexander Tairoff. - (Gustav Kiepenheuer Verlag, Potsdam, 1923). In bovenvermeld, zoo juist verschenen werk vertelt Alexander Tairoff over het ontstaan en het streven van het ‘Moskauer Kammertheater’, van welk gezelschap hij de oprichter is. De voornaamste factor acht Tairoff d e t o o n e e l s p e l e r . Deze mag nimmer verlaagd worden tot simpele verfvlek, slechts op het tooneel aanwezig om een aardig kleureffect ten opzichte van het omringende décor tot stand te brengen. In deze fout verviel men vaak bij de pogingen om het tooneel te moderniseeren. Evenmin mag echter tot de methode teruggekeerd worden, welke de realiteit zoo bedriegelijk mogelijk tracht na te bootsen. De tooneelspeler, aldus Tairoff, moet de voornaamste plaats op het tooneel innemen; de décors mogen niet zoodanig zijn, dat 'zij de gestalte van den speler te niet doen, of op andere wijze de toeschouwers beletten hun aandacht te concentreeren op den speler, wiens spel niet nabootsend realistisch mag zijn, noch zoodanig gestyleerd, dat de emotie gedood is. Zijn spel moet zijn een soort van i m p r o v i s a t i e . Tairoff wil brengen: ‘das Theater der emotionserfüllten Formen’, dat hij ‘das Theater des Neorealismus’ noemt. Het lichaam vormt voor den tooneelspeler één zijner voornaamste instrumenten. De tooneelspelers van Tairoff's gezelschap trachten door voortdurende lichamelijke oefeningen hun lenigheid zooveel mogelijk te vergrooten. Deze gymnastische oefeningen bezorgden hen in Rusland in den beginne de spotnaam van acrobaten. Wat echter bereikt kan worden door deze oefeningen zag ik bij een gastopvoering 1) van Oscar Wilde's ‘Salome’ door Tairoff's gezelschap te München . Door eenige bewegingen van het bijna naakte lichaam weten zij meer emotie weer te geven dan menig ander tooneelspeler in een lang betoog.
1)
Bij het schrijven van dit artikel geeft het ‘Moskauer Kammerny Theater’ gastvoorstellingen te München. Gespeeld worden o.a. ‘Salome’ en een operette ‘Giroflé-Girofla’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
ALEXANDER TAIROFF
Een speciaal hoofdstuk wijdt Tairoff aan het vraagstuk ‘Die Literatur im Theater’. Tairoff acht de literatuur evenmin als décor hoofdzaak, daar in het tegenovergesteld geval de tooneelkunst direct zou eindigen met z e l f s t a n d i g e kunst te zijn, als hoedanig Tairoff deze accepteert, en veranderen zou in ‘einen besseren oder schlechteren Diener der Literatur, in eine Grammophonplatte, die die Ideen des Autors wiedergibt’. De zuiverste verhouding van literatuur tot theater meent Tairoff e
te vinden in de 6 eeuw vóor Christus in Indië: Volkomen vrijheid van tekst wordt een tooneelgezelschap gelaten, waarin het een bepaald verhaal weergeven wil. Een d i c h t e r echter maakt verzen van die gedeelten van het verhaal, welke de hoogtepunten vormen, om zoodoende den tooneelspelers op de punten waar hun enthousiasme het felst is gestegen te hulp te komen met den versvorm; om het hun mogelijk te maken hun
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
94 1)
enthousiasme zoo volledig mogelijk weer te geven . Waarschijnlijk zal het ‘Moskauer Kammertheater’ dit jaar een modern tooneelstuk opvoeren op bovenvermelde basis samengesteld. Tairoff's gezelschap vormt een z.g. ‘synthetisch theater’, d.w.z. alle vormen van tooneelkunst worden door het gezelschap op de planken gebracht. Dezelfde spelers spelen zoowel drama's als blijspelen, kluchten en operettes. Het fraai geïllustreerde boek van Tairoff is zeer lezenswaard, daar het de meest actueele vragen op tooneelgebied behandelt en voor deze oplossingen tracht te geven. Te wenschen is, dat het ‘Moskauer Kammerny Theater’ op zijn rondreis ook eens naar Holland komt om de theoretische stellingen uit Tairoff's boek te doen zien in de practijk toegepast. Ik zou bijna zeggen: de practijk is overtuigender nog dan het boek! GERARD VAN DUYN.
Romans en novellen Toen de heide riep, door J.A. Visscher. - ('s Gravenhage, D.A. Daamen). De predikant van poggsee, door Gustav Frenssen. Geautoriseerde vertaling door Dr. C.D. Sax. - (Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmij.) Het eerstgenoemde boek, op Hollandschen bodem gegroeid en geheel geschreven òm den godsdienst, zou, ware het beknopter van omvang, uitstekend kunnen dienen als propagandistisch geschrift om gelden te verzamelen voor de evangelisatie onder de bewoners der Friesche heide. De hoofdpersoon van het verhaal is de nog jonge predikant van der Vaerden, die ‘volle kerken trekt’ in de groote stad, waar zijn arbeidsveld ligt. Na zeven jaar begint hem een gevoel van onbevrediging te drukken; met heimwee denkt hij terug aan den stillen eenvoud en de landelijke rust zijner eerste standplaats. Op een Zondagmorgen loodst hij een schuwen vagebond voor de oogen der gemeente, die hem vereert, de kerk binnen, en den dag daarop ontvangt hij een slecht geschreven en gebrekkig gesteld briefje, blijkbaar afkomstig van den beschermeling, die er op aandringt, dat hij - indien hij waarachtig méént, wat hij van den kansel verkondigt, - zal gaan preeken in de Berkenhage, een oord, waarvan zelfs de naam hem volkomen onbekend is. Het verzoek roept iets in hem wakker, het laat hem geen nust. En nog luider begint de stem in hem te klinken, als hij kort daarna getroffen wordt door een artikel in de courant van een collega, door opnieuw den te voren nooit gehoorden naam van het afgelegen plaatsje, en de smeekbede, dat iemand toch den drang in zich mocht gevoelen om daar te gaan arbeiden en godsdienstige leiding te geven aan de armoedige bevolking, die hunkert naar hooger Licht. De stem roept niet te vergeefs. De dominee en zijn vrouw voelen de kracht in zich om die taak te aanvaarden, en zich te wijden aan de kudde, die daar ‘buiten de kerk’ dwaalt. Hoè zij die taak vervullen, wàt zij in de eenzaamheid tusschen de plaggenhutten op de stugge, dorre velden bereiken, vormt den eigenlijken inhoud van dit boek, dat een streng godsdienstig karakter draagt en een wel zeer idealistische kleur, daar 1)
De traditioneele rijmpjes waarmee de Russische sprookjes steeds eindigen vinden hun oorsprong mogelijk in een zelfde werkwijze.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
het van geen enkele teleurstelling spreekt. Maar wèl van groote liefde en toewijding voor het werk, dat verricht wordt. De beschrijvingen der heidestreek en haar eigenaardige bevolking getuigen van scherpe opmerkingsgave, ofschoon de stijl niet altijd een welverzorgden indruk maakt. Maar de auteur, wien blijkbaar het onderwerp zeer na aan het hart ligt, en die - gelijk wij weten - veel en nuttig arbeidde tusschen deze o u t s i d e r s der eigenlijke maatschappij, heeft, naar ons voorkomt, niet in de eerste plaats getracht iets van letterkundige beteekenis te schrijven, maar veeleer gestreefd naar de verbreiding zijner godsdienstige denkbeelden en der werken, die zonder ijdelheidsvertoon tot heil van anderen kunnen worden tot stand gebracht. Hoe geheel anders is de omvangrijke compositie van den Noord-Duitschen schrijver Frenssen, die ons met zijn jongste boek: D e P r e d i k a n t v a n P o g g s e e , zulk een buitengewoon genot heeft geschonken. Ook hier: niet de leeraar vóór alles tronend boven zijn gemeente op den kansel, niet de schriftgeleerde vermanend naar de letter, - maar de begrijpende, meevoelende mensch, wien niets menschelijks vreemd is. In dit opzicht zijn Gustav Frenssen en Ds. Visscher nauw aan elkaar verwant. Maar, als kunstenaar reikt Frenssen verder en hooger, als mensch graaft hij dieper dan zijn Hollandsche broeder. Rijp en rijk is het boek, dat hij heeft geschreven. Frenssen houdt niet van het beknopte bestek, hij werkt breed uit, en hij mág dit doen, omdat hij veel te zeggen heeft, en niet rusten wil vóór hij zijn werk heeft gebeiteld tot een forsch monument van den mensch tegenover God, en tegenover zich zelf en zijn medeschepselen. Adam Barfood, de predikant van Poggsee, is m e n s c h in den volsten, ruimsten zin des woords. Een ruim-denkend mensch. In eigen oogen volstrekt geen uitblinkende figuur, zich zelf niet be-
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
95 wust van of zich verheffend op de kracht, die van hem uitgaat in eigen kring en ver daarbuiten, eenvoudig gevend zijn lichte en lichtende ziel, zijn warm en verwarmend hart, dat open en begrijpend den vermoeiden den last helpt dragen, de treurenden opheft, de struikelenden niet veroordeelt, en in weldadig, onverwoestbaar optimisme en vertrouwen aanvaardt, wat hem wordt opgelegd. Adam Barfood is de krachtige en tegelijk zoo teere natuur, die het leven liefheeft met àl zijn goed en àl zijn kwaad, een hartstochtelijk schepsel Gods vol bruisenden lust en fieren durf, - en in wiens ziel, zij het voor anderen verborgen, het bij wijlen zoo stil en zoo duister kan zijn. Sober, maar geen asceet, onbelemmerd door materieele verlangens, zonder wars te zijn van het goede dat de aarde biedt, buigend als de stormwinden loeien, maar te krachtig, te gezond naar lichaam en geest om geknakt te worden, is hij de volgroeide man, die in onwrikbare oprechtheid onder alle omstandigheden zich zelf vermag te zijn, en in wien, zelfs bij 't ouder worden, de aantrekkelijke argeloosheid van het kind niet verloren gaat. Ten voeten uit, in klaren zonneschijn staat hij vóór ons als een kantige persoonlijkheid in het scherp omlijnde Holsteinsche kader, - product eener eigenaardige streek met haar primitieve opvattingen en gebruiken, haar krachtig ras, dat dicht bij de natuur leeft, en uit haar isolement ruw wordt wakker geschud, als de gruwelijke oorlog haar stoere zonen opeischt. De geesel striemt ook den predikant van Poggsee en zijn huis. Wat zijn trots was, wordt vernietigd, - zijn geslacht zal uitsterven. Het is of ten slotte de ontwrichtende ellende ook den schrijver in ontreddering brengt. Wij voelen iets van afmatting, van afdwaling in het verhaal. Frenssen tracht het te herstellen door het idealisme te culmineeren en het al te hoog te doen uitgroeien boven de werkelijkheid. En in het laatste hoofdstuk, in de toespraak tot de verzamelde menigte, is het een enthousiast volksleider, die het woord voert, en niet de eenvoudige Adam, zooals wij hem kennen en zooals hij ons dierbaar is geworden in dit heerlijke, frissche boek. Neen, de e c h t e Barfood is ons oneindig veel liever dan deze pleitbezorger met zijn te breed uitgesponnen, ietwat snoevende rede, die als een brallend accoord klinkt na de zuivere melodie welke bijna het gansche werk beheerscht en onmiddellijk haar weg vindt van mensch tot mensch. IDA HAAKMAN.
Het raadsel van Gabriele DE ‘Daily Chronicle’ seint uit Rome het sensationeele nieuws van Gabriele D' Annunzio's verdwijning. 2 Juni is hij per vliegmachine uit Gardone-Riviera, waar hij zijn villa had, vertrokken; met het inzicht van naar Parijs te gaan. Toen hij aldaar niet aankwam maakten zijne vrienden zich ongerust. De politie stelde een onderzoek in en ontdekte dat de aëroplaan waarmede D' Annunzio vertrokken is, was ingericht op een langen tocht en veel benzine meevoerde.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Foto RAJAR Een in Nederland nog niet gepubliceerd portret van den dichter.
De volksopinie in het Meren-district waar de dichter de laatste jaren doorbracht, vermoedt, dat D'Annunzio de woorden die hij tien dagen geleden uitsprak nl.: ‘Ik hoop spoedig mijn leven te verliezen’, in de daad heeft omgezet. Intieme vrienden achten het niet uitgesloten, dat hij naar Rusland is gegaan, ten einde het Sovjetsysteem van nabij te bestudeeren. Zijn vrienden beweren, dat de dichter de voortdurende bewaking zijner villa hinderlijk vond. Den verschillenden gezantschappen en consulaten werd telegrafisch verzocht, ieder spoor van D'Annunzio onmiddellijk ter kennis te brengen. Hoe het ook zij, zeker is, dat Ina Rubinstein, die
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
96 den
den 7 dezer te Parijs de rol van Phoedra in het stuk van D'Annunzio zal spelen, van den dichter dezer dagen nog een telegram heeft ontvangen, waarin echter met geen woord gezinspeeld wordt op een spoedige aankomst te Parijs.
Letterkundig leven uit de juni-tijdschriften De Stem Just Havelaar schrijft, bij enkele afbeeldingen, over het Altaar te Kefermarkt, een klein, feodaal plaatsje bij Weenen, waar ‘een der meest synthetische scheppingen van de Duitsche kunst’ het koor vult der parochiekerk. Jos. Panhuysen Jr. eindigt zijn novellistische parafrasen op ‘De Liefde’. In een artikel over Nederl. Litteratuur schrijft Dirk Coster over 't laatste werk van Elis. Zernike en Jo de Wit. In tegenstelling met de meeste critici ziet Coster in den bundel ‘Donker Geluk’, welke bundel na zijn verschijning plotseling omgeven werd ‘door een atmosfeer van eerbiedige bewondering en verwachting’ niet veel meer dan ‘een Handboekje voor Flirtation, in den artistieken stijl onzer dagen’. In ‘Open Zee’ staan wij opnieuw voor een (ditmaal verheugend) debuut. Ons trof een passage in dit artikel waarin Coster, nur mit ein bisschen anderen Worten, hetzelfde zegt wat wij in ons vorig nr. opmerkten in verband met de quaestie over ‘het fantastische’ (D.G.W. 1923, blz. 73/74). ‘Er kan’, zegt C.: ‘Er kan meer aandacht ontstaan voor de onverwacht ingrijpende, de irrationeele krachten van het leven. Ze zijn altijd aanwezig, ze maken de menschenziel eerst tot de menschenziel. - Zij zijn veel meer aanwezig dan het beeld onzer realistische litteratuur ooit zou doen gelooven. Ook de Hollandsche levens toonen onophoudelijk verwikkelingen, die men Dostojevskiaansch zou kunnen noemen, ieder oogenblik en overal rond ons, wanneer men slechts een Dostojevski had om ze te beschrijven en ze aan allen te toonen. - Op twee wijzen kortom is het Hollandsche realisme versleurd geraakt: aesthetisch en psychologisch. Het is versleurd geraakt door de uitvloeiende notitie, die het leven door kleine veelheid ontkrachtte en den gestalten de symbolische kracht onthield, waartoe iedere gestalte in kunst onwillekeurig wil groeien, - en het is versleurd geraakt in een kleine psychologische logiek, waarbij de groote illogische krachten van het leven met een eigenaardige bangelijkheid werden uitgeschakeld, wanneer men er niet met een dommen hoogmoed als “overwonnen Romantiek” op neerzag. Maar het zijn toevallig juist die illogische krachten die voor het leven meestal beslissend zijn. De wedergeboorte der liefde, der vroomheid, de dwaasheid der opoffering, bijna iedere “volte-face de l'esprit qui se modifie”, - zij zijn alle illogisch! Zij overrompelen vanuit het onbewuste het bewustzijn en zetten dit bewustzijn eigenmachtig om. Uit het litterair-vertolkte Hollandsche leven daarentegen scheen zich het geheim verwijderd te hebben’. D(op) B(les) leidt ons tot een jonge dichteres Marie-Paul Salonne. Over ‘het Amsterdamsche drama’ (gespeeld door burgemeester de Vlugt, den heer Couperus, de aan onze schrijvers lange telegrammen-met-betaald-antwoord-zendende ‘Telegraaf’-redactie en het op die telegrammen beleefdheidshalve, maar wat lusteloos geantwoord hebbend meerendeel dier schrijvers) zegt ook de heer Coster het zijne. Hij meent dat de heer de Vlugt eenvoudig de zwakten der beide litteraturen aan
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
elkaar geconfronteerd heeft: de skandinavische litteratuur lijdt evenzeer aan een soort verschaalde fantasie-conventie als de onze aan een soort verdofte realistiek. Voorts noemt C. het vreemd, dat velen zich beijverd hebben om de werken onzer schrijvers aan te wijzen waarin heusch toch fantasie is, en o n z e d i c h t e r s (Henr. Roland Holst, Boutens, Gezelle) hebben vergeten, in wie de bloei onzer litteratuur culmineert.
Groot-Nederland. Gedurende de Russische revolutie 1917 heeft Alexander Block een gedicht geschreven (onder den titel ‘De Twaalf’ voor dit tijdschrift vertaald door Maud Kok), dat men als een lied vóor en tégen het bolsjewisme heeft ingehaald met een enthousiasme dat bij beide partijen in den aanvang onbewust zuiver was. Immers, 't gedicht is voor ieder, niet voor een groep, niet voor een partij. - J. van Gelderen vervolgt zijn dramatisch gedicht Hadewych. - Interessant is het experiment van Roel Houwink met zijn ‘Kruistocht’, de lijdensgeschiedenis van een invalide, dien men voor een oorlogsinvalide houdt, en die, ‘clown der ellende’, aan den leugen van zijn bestaan te gronde gaat. De visies worden hier saamgedrukt als op een film - wat soms tot hybridische mededeelingen leidt als de volgende: ‘de planken droegen zijn krukken in de courant’, hetgeen dan blijkbaar zooveel zeggen wil als dat hij, door een regisseurschap bij een tooneel, met zijn gebrekkigheid in de courant vermelding vond. Gelukkiger is: ‘Hij ging door het knoppend hout met gedempten tred... A c h t e r h e m g l e e d d e w e r e l d d i c h t ’. Gelijk gezegd: als experiment wel interessant. Als 't nu maar geen ‘maniertje’ gaat worden! Met moed (‘den moed der wanhoop’, zeggen zij die de schillen smalend plegen weg te werpen, zoodra zij de citroenen hebben uitgeknepen) met moed dan, vervolgt Frans Coenen zijn lezenswaardige studies van de tachtiger beweging. Vermelden wij nog Een woord over de hedendaagsche Fransche Muziek van G. Auric, bij twee houtsneden van van Uytvanck: de koppen van Auric en Mesens. Jan v. Nijlen schrijft over boeken van Marsan, de Montherlant, Arnoux en Dubech. Ten slotte hooren de lezers van Groot-Nederland, misschien met schrik en in elk geval allicht niet zonder eenige verstoordheid, dat Emmy van Lokhorst's Bart Jorgen, hun voor een groot deel eertijds door de redactie van hun tijdschrift toegediend, een ‘wijdloopige en onbelangrijke levensgeschiedenis’ is. Laten ze zich kalmeeren met de gedachte, dat: la critique... c'est un monsieur, zij het dan een in vrouwenkleeren.
De Gids. ‘Een geslacht dat voorbijging’ noemt J. de Gruyter het geslacht der Forsytes, wier geschiedenis ons Galsworthy in ‘The Forsyte Saga’ zoo meesterlijk teekent, een boek dat ons ‘een schitterende impressie geeft van den lichteren, naar de zon gekeerden kant van het Engelsche leven dezer laatste halve eeuw, den kant der tot welvaart en macht gekomen hoogere middelklasse’. De plechtige viering in Italië van Alessandro Manzoni's sterfdag op 22 Mei j.l., vijftig jaar na zijn dood, is voor Dr. J.J. Salverda de Grave aanleiding om nog eens in De Gids over Manzoni's verhaalkunst, in 't bizonder over De Verloofden te spreken (verg. Nico Rost's artikel in D.G.W. jaarg. 1922 blz. 17 evv.). Manzoni's hoge betekenis bestaat hierin: dat zich in zijn geest een werk heeft gevormd waarin geschiedenis is saamgeweven met een verdichting welke de zielkundige waarheid bezit die ook haar tot werkelikheid maakt;
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
dat, door de oprechte en bezonnen kunst waarmede het is uitgevoerd, dit werk tot iets definitiefs is geworden; en eindelik, dat de roman is doordrongen van de humor en de goedheid die wij ook in Manzoni liefhebben, en die voor alle tijden een verkwikking zijn. Over den dichter Georg Trakl schrijft H. Marsman eenige bladzijden; Dr. C. Serrurier wijdt een artikel aan Pascal en Port-Royal. Zij meent dat ieder ‘welke overtuiging hij ook aanhange’ zijn innerlijk leven kan verrijken uit de schatten, in de Pensées vervat. Noemen wij ten slotte een mooi stuk proza van A. Roland
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
*6 Holst ‘De Afspraak’, waarmede deze aflevering opent, en Verzen van Mr. Aart v.d. Leeuw, Dr. Jan Veth (die zingt van ‘'t zoet waarmee de jonge Mei de bode voor den zomer was’ Ja, ja!) en Mr. P. Otten.
De Nieuwe Gids. L. van Deyssel opent de afl. met ‘Varia’ over Verdi, Wagner, Bergen, Aan Zee etc. Bij een Haarlemsche lezing heeft hij achter een Hollandschen gentleman gezeten. Ziehier 't getrouw beeld van deszelfs (gelukkig zindelijk) hoofd. Grijzend blond haar en iets minder grijzende hollandsche snor; vrij vol, met matig omhoog gaande punten. Het hoofdhaar kort, kort geknipt en zonder kapselvorm, bovenop iets langer dan van achteren, niet met de tondeuse behandeld. Knevel en haar zonder pommade, brillantine of cosmétique, maar zeer zindelijk gehouden door dagelijksche borsteling en wassching. Hoe, ook waarschijnlijk zonder friseering, de snorpunten hun vorm houden, is niet bekend. Daarna krijgen wij overhemd, handen, nagels.... Ten slotte een philosophietje over zeker schilterachtigheidje, genomen uit een linkeroor. Over deze litteraire portretkunst ware veel te zeggen. In 1893 of '94 werd in Egypte een Alexandrijnsch manuscript gevonden, het zg. ‘erotisch fragment’ waarvan Willem Kloos hier een vertaling beproeft. De keuze kwam van weerskanten: wij vereenigden ons. Kupris was er borg voor, dat wij lievend met elkander omgingen. O, dat is een pijn voor me, als ik er aan denk, hoe hij mij listiglijk liefkoosde, terwijl hij tegelijkertijd van plan was, hij, de uitvinder der trouweloosheid, om mij weer achter te laten alleen. En mij heeft de begeerte, die het vertrouwlijke verkeer tot stand brengt, geheel en al gepakt en tot zich genomen: ik kan het niet ontkennen, dat ik hem door en door in mijn gedachten heb en houd.............
Doet dit, vraagt Kloos, in zijn echt vrouwelijk-psychische, gemouvementeerde e
bekoorlijkheid, uit de verte niet denken aan een 20 eeuwsch gedicht? Proza van v. Looy, Netscher, Timmermans, v. Booven. J. Reddingius schrijft over 't werk van F. Roosdorp, een naam uit den eersten tijd van de Nieuwe Gids.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Stemmen des Tijds. J.C. van Dijk geeft een causerie over Kunst en Kunstgenot en bestrijdt achtereenvolgens de wanbegrippen, dat kunst zou zijn nabootsing, versiering van het leven, luxe-ding. Voorts artikelen over de St. Pauluskoepel te Tarragona; Montessori; Katholicisme; Intuïtie en christelijk geloof.
Nederland. en
Aan Joannes Reddingius, die den 19 Juni vijftig jaar wordt, wijdt de redactie hartelijke bladzijden en zij vertelt daarbij, met de woorden van den dichter zelf, iets uit zijn leven. 't Was vooral Pol de Mont die den jeugdigen poëet aanmoedigde. Eerst in 1897 bracht de dichter een gaaf vers naar buiten. Het was dat over de regendroppen, met het suggestieve begin: Eenzaam in duister sta ik en luister, regen op straat.... de dikke droppen, die rustloos kloppen, zijn aan de praat.
Uit den nieuwen bundel ‘Licht’, welke binnenkort verschijnt ter gelegenheid van Reddingius' jubileum, vinden wij vervolgens eenige gedichten hier afgedrukt. Claude deelt een en ander mede over Sarah Bernhardt. Sarah verstond uitnemend de kunst dagelijks van zich te doen spreken en zoo de groote ‘vedette’ te worden van de Parijsche actualiteit. Haar grillen en excentriciteiten trokken voortdurend de aandacht van Parijsche en andere ‘badauds’. Zoo hield zij er een kleine menagerie op na: leeuwen, een aap, een tijgerkat. En die dieren speelden dezelfde rol als thans het leeuwtje van Siki, den zwarten bokser. Meer dan eens verbrak zij haar contract met de Comédie Française. Telkens weer in genade aangenomen, genoot zij de derde maal de publiciteit van een veelbesproken proces, al kwam dat proces haar ook te staan op een 150 000 francs. Wat deed het er toe? Als zij op tournée ging, naar het land van den dollar, verdiende zij millioenen. Dank zij die reclame. De vrienden en bewonderaars van Sarah Bernhardt gingen na haar dood alle perken te buiten. Zij hebben bevestigd wat de tragédienne zelf eens zeide in haar ‘Mémoires’: L a L é g e n d e r e s t e v i c t o r i e u s e d e l'Histoire. Het dagblad C o m o e d i a opende den dag na de begrafenis een inschrijving voor een s t a n d b e e l d van de verdwenen godin. Er werd bereids voor meer dan 100,000 francs ingeteekend. Tot heden had Parijs nog geen sou beschikbaar voor een standbeeld van Racine, van Flaubert, van Debussy, van Rodin, van Curie. Verder droegen aan dit nr. bij: Henrik Scholte, A.H.v.d. Feen, E. Belinfante e.a.
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Over den beeldhouwer Geo Verbanck, zoon van een Vlaamschen vader en een Italiaansche moeder - vermengingsproces waarbij de twee onderscheiden raselementen te goeder uur synchronisch zich uitten - schrijft Isidoor van Beugem. Ook hier Herdenking van Pascal, ‘den hoogen eenzame, die tòch mensch onder de menschen was’ zegt Fenna de Meyier, die over hem schrijft bij eenige interessante afbeeldingen. T.B. Roorda maakt opmerkingen over de schilderkunst gevonden in de grottempels van Tun Hwang. Robbers vervolgt zijn roman ‘Op Hooge Golven’. Huib komt te zeer onder de bekoring van de ras-echte tooneelspeelster en pétillante vrouw, die Janne is, die zijne stukken speelt. Aart v.d. Leeuw vervolgt zijn ‘Koohwek de Boogschutter’. Verder Boekbespreking, schilderkunst-overzichten, poëzie etc.
Vlaamsche Arbeid. In de Mei-Juni afl van dit tijdschrift o.m. een artikel over den schrijver Marcel Proust. Jozef Muls herinnert er aan, hoe, meer dan door eenige literatuur, Proust's wijze van zien en voorstellen werd beïnvloed door de Nederl. schilders Vermeer, Pieter de Hoogh, Cuyp en v. Dijck. Als bezwaar van Katholieke zijde tegen Proust's werk noemt Muls niet zijn behandelen van onzedelijke toestanden (daartoe blijft P. te cerebraal), maar het feit dat zijn menschen geen geweten hebben: ze zijn als insecten, die hun leven voortzetten zonder onrust, zonder wroeging, zonder verlangen naar verbetering of volmaaktheid.
Morks Magazijn blijft een prettig maandblad voor de huiskamer: een blad van de gulden middenmaat, nooit te diepzinnig, maar ook zelden te oppervlakkig of flauw. Wij noemen uit den inhoud van het juist verschenen nr.: Voor Joannes Reddingius, nu hij vijftig wordt, door Jan J. Zeldenthuis. - Moderne Fransche schrijvers II, Pierre Hamp, door Aty Greshoff-Brunt. - Verzen, door Nanda Sandbergen. - De duivelbanster, door Marie Favai-Kievits. - Oude Burchten en Kasteelen in Tyrol II, door v.d.M., etc.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
97
Pierre Loti 10 Januari 1850-10 Juni 1923 WANNEER de tijd ons zal hebben veroorloofd om het werk van Pierre Loti op een afstand te beschouwen, dan zal men tusschen vele vergankelijke experimenten, niet zonder bekoring, maar zonder geestelijke spankracht en beteekenis, zien oprijzen enkele zuivere, edele en dus onaantastbare meesterwerken. Deze voorspelling is noch gewaagd noch ongepast; want nu reeds zien wij in Loti's omvangrijk oeuvre de verdorde plekken en tellen wij bladzijden, kapittels en boeken van ongerepte en bijna bovenaardsche schoonheid. Die schoonheid, door Loti aan zijn volk en aan ons allen gegeven, leeft en blijft leven. En wanneer de bittere werkelijkheid van dit heden ons opjaagt en vernedert, dan vinden wij bij hem, in zijn boeken, nog altijd enkele uren van vergeten. Dat is heel veel. Dat moet ons dankbaar stemmen. Maar wij behoeven daarom niet na te laten om wat waar is uit te spreken. Welnu, het is waar, dat Loti voor de vorming van zijn jongere tijdgenooten geen beteekenis gehad heeft en dat hij nooit zal worden aangeteekend als een figuur die zijn tijd karakteriseert. Nooit was hij, of is hij, of wordt hij, wat Bourget is en Barrès en, boven allen, Maurras: een maître d'énergie. Een begaafd jong schrijver, die Loti oprecht bewondert, erkende de klove welke hem van Loti scheidt. Gilbert Charles schrijft n.l. in het Loti-nummer van ‘Le Capitole’: ‘Il nous a versé l'opium le plus subtil et le plus désespérant. L'inutilité de nos actions et de nos rêves, comme il nous l'a montrée impitoyablement! Et, aujourd'hui, que nous nous sommes repris et que nous avons compris les dures nécessités auxquelles il fallait nous plier pour accepter la vie dans sa plénitude, nous rejetons ses livres sur notre table avec une tendresse mêlée d'effroi. Et ses charmes morbides donnent plus de prix peut-être à la beauté vigoureuse de l'existence et de l'effort, que nous ont enseignée d'autres maitres, peut-être moins séduisants’. De criticus van de ‘Revue de Paris’ klaagde, in 1918, over het feit, dat de jeugd geen belang stelde in Pierre Loti en diens werk en hij citeerde alleen Marcel Coulon (inderdaad een van de scherpste critische vernuften van de jonge generatie), die zich met liefde, overtuiging en goed begrip over den schrijver van ‘Pêcheur d'Islande’ uitgesproken heeft. Anderen, ook al getuigen zij van hun bewondering voor het werk uit Loti's ‘grooten tijd’, nemen tegenover hem vrijheden, welke men zich tegenover een Mééster niet gaarne zou veroorloven, en zij schromen niet, zonder eenige terughouding den spot te drijven met de bekentenissen welke hij op laten leeftijd in het licht zond. André Billy, wiens kritieken verzameld zijn in ‘La Muse aux Bésicles’, bindt zich niet in, wanneer hij tegenover ‘Prime Jeunesse’ geplaatst wordt: ‘Nous voici remplacés dans l'atmosphère de souvenirs familiaux, peu caractéristiques, moroses et dénués de vertu communicative, que M. Loti avoue n'avoir écrits que dans un accès de suprème révolte contre le néant et le fatal
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
98 oublie. Effort tout à fait inutile! M. Loti a tort de se tourmenter, de se donner cette peine en ses vieux jours. Ce n'est pas “Prime Jeunesse” qui fera vivre son nom: c'est “Azyiadé”, c'est “Mon frère Yves”., c'est tous ses livres de jadis et naguère ou l'exotisme romantique a trouvé son point de perfection et d'achèvement’. *
**
Loti werd naar zee gedreven door een ingeschapen verlangen naar de verste horizonten. Als kind reeds leefde hij in exotische droomlanden tusschen de onbestaanbare pracht van een wonderlijke flora
FOTO CHÉRI ROUSSEAU PIERRE LOTI
en wonderlijker dierenwereld. En in dezen jonkman werd het verlangen naar het Vertrek nog geaccentueerd door een vroeg ontwaakt pessimisme, door een pril besef van de onbestendigheid en de armoede van al het bestaande. Waar de meeste jongelieden naar zee gedreven worden door een hartstochtelijk verlangen naar manhaftige daden en gevaar, daar werd Julien Viaud voortgejaagd door een hartstochtelijk verlangen naar een onbekende, nauwelijks vermoede, verre, verre werkelijkheid, welke zijn droom van wellust, weelde en verrukking zou gelijken. In stede van strijd en overwinning wenschte hij zich een eindeloos genot, een ondergaan in zaligheden. Pierre Loti, als schrijver, stelde zich tot taak, en geen taak vergt van ziel en zinnen zóó veel, om zich de u i t e r s t e nuances van geluk en smart zoo helder bewust te maken dat hij ze in zijn proza kon weergeven en vàsthouden voor de toekomst. Zijn schrijven is een onafgebroken worsteling met dien sterken vijand Tijd. Loti wil i e d e r e sensatie bewaren als een schat; hij wil de vreugden der jeugd bewaren om jong te blijven; hij wil de daden van den mannelijken leeftijd niet vergeten om sterk te blijven. En eerst na een strijd, welke iederen dag met wanhopiger moed gestreden werd, heeft hij, ten slotte, moeten abdiceeren. Loti's leven werd niet harmonisch besloten, omdat zijn ouderdom berusting miste. In dien strijd tegen de vernietiging van het leven kreeg Loti de tragische bitterheid des gemoeds, welke wij onder alle bekoringen van zijn proza en onder de luchtige sierlijkheid van zijn verhaaltrant proeven. Een criticus sprak terecht van: ‘une perpétuelle méditation de la mort qui forme la base continue de tous ses ouvrages’. Men neme een boek van Loti ter hand, onverschillig welk, altijd vindt men er, dikwijls onuitgesproken, aanwezig het besef van de kortstondigheid en de ijdelheid van het menschelijk leven te midden van de oneindigheid der tijden. Het besef van het Niets, dat ons omringt, verlaat hem niet 1) in de weelderigste verrukkingen, in vreugde en lust . 1)
In dezen zin spreekt Fernand Vandérem. Zie zijn ‘Le Miroir des Heures’ I en II.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Hij heeft in reizen en droomen gezocht naar een uitkomst voor de onafgebroken bedreiging van zijn ongeloof, dat hem pijnigde. De dood, die voor hem een verschrikking was, bleef steeds in zijn denken a a n w e z i g . Hij vluchtte voor zichzelve, in het zeker weten dat hij nooit vrij zou zijn. ‘Avec une obstinaton puérile, depuis ma prime jeunesse, je me suis épuisé à vouloir fixer tout ce qui passe, et ce vain effort aura contribué à l'usure de ma vie’. Aan dit ‘ijdel streven’ zijn al te vele onder Loti's tijdgenooten, die, gelijk hij, geen troost of steun in het geloof en den dienst hunner vaderen vonden, te gronde gegaan. De ellende van den tijd: een idealisme z o n d e r uitzicht op de eeuwigheid, vond in Loti zijn tragische uitdrukking. Weinigen hebben de schoonheid en het leven zoo liefgehad als Pierre Loti, en weinigen ook, hebben onder de liefde zoo bitter geleden, omdat hij beminde zonder hoop op bestendigheid. *
**
Het omvangrijke oeuvre van Loti is een onafgebroken reeks autobiografieën. Het is lyriek. En het lyrische overheerscht het epische zelfs in een roman als ‘Pêcheurs d'Islande’, en in zijn reisnotities als in zijn z.g. ‘politieke’ geschriften. I e d e r boek heeft het accent van een bekentenis. En dàt accent, volkomen oprecht en diep indringend, treft
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
99 zijn lezers het eerst en het sterkst. Hij gééft zich zelve zoo volkomen in zijn twijfel en vrees dat wij eindigen met hem onze genegenheid te schenken als aan een broeder in nood en droefenis. Dit sentiment van den ontvankelijken lezer is het zuiverst uitgedrukt door Jules Lemaître (wiens ‘Contemporains’ men nog altijd met vrucht raadplegen kan en niettemin verwaarloost) toen hij na het lezen van Loti's proza schreef:
PIERRE LOTI in Turksch costuum (Uit het aan Loti gewijd nr. van Le Capitole)
‘Mon âme est comme un instrument qui aurait trop vibré et à qui le prolongement des vibrations passées serait douloureux. Je voudrais jouir et souffrir de la terre entière, de la vie totale, et comme Saint Antoine à la fin de sa tentation, embrasser le monde...’ De verteedering voor Loti werd geboren in een onbewust mede-lijden - schoon de waardigheid van Loti's schrijversfiguur geen degradatie duldt - en, bewuster, in een gemeen verlangen naar de heerlijkheid van het Onbekende. Het exotisme van Loti - dat zooveel exotische begeerten gewèkt heeft! - is geen kunstenaarsgril, noch een decor; het is een verrukkelijke en nijpende noodzakelijkheid voor zijn ziel: ‘l'unique baume à son ennui et à sa peur’ (Lalou). En in duizenden lezers riep hij een beeld van weelde, dat, door de tegenstelling met hunne dagelijksche voorstellingen, hen troostte in eenzaamheid cn armoede. Want Loti verstond de kunst om zijn droom te doen deelen. Het geheim van zijn, zeer eenvoudig, proza is dat het, zonder overdaad van beschrijvingen en beschouwingen, een levende wereld en een atmosfeer suggereert, zoo nadrukkelijk dat de lezer het eigen poover bestaan een wijl, te kort helaas, vergeet: hij was een verleider en een toovenaar. En men moge hem geen wijsheid noch dieper inzicht in het leven te danken hebben, men dankt hem meer: i l l u s i e s . J. GR.
De kunst van het boek J. van den Vondels Adam in Ballingschap, onder leiding van C. Nypels in een oplage van 580 ex. gedrukt. [Leiter-Nypels, Maastricht, 1923]. Jeremias de Decker, Goede Vrijdag, onder leiding van C. Nypels in een oplage van 220 ex. gedrukt. [Leiter-Nypels, Maastricht].
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Sonnetten van den Heere Pieter C. Hooft, voor Palladium onder leiding van J. van Krimpen in een oplage van 150 exemplaren gedrukt bij G.J. van Amerongen & Co. te Amersfoort. [Bij Hijman, Stenfert Kroese & Van der Zande, Boekverkoopers, Arnhem 1923]. In voorbereiding. WAAR de boekenproductie in Nederland over het algemeen weinig bijzonders biedt, moet het zeker elken boekenvriend tot groote vreugde strekken, hier drie werken van Nederlandsche klassieke schrijvers aangekondigd te zien. Er wordt vaak beweerd, dat er in Nederland geen belangstelling voor hare oude Letterkunde bestaat. Dit is maar gedeeltelijk waar. Wel zijn wij op dit gebied niet zoo ‘gezegend’ als onze Engelsche en Duitsche buren, van wie, cum grano salis, wordt beweerd, dat zij hunne klassieken van buiten kennen; maar toch doet het voortdurend herdrukken van Pantheon- en dergelijke uitgaven vermoeden, dat er nog een behoorlijke vraag naar werken uit de oude Nederlandsche Letterkunde bestaat. Nu zijn de meeste dier uitgaven ingericht voor het gebruik op scholen, maar ook de andere belangstellenden zijn op die, meestal slecht verzorgde, uitgaven aangewezen. En hier rijst dan de vraag, of deze lettervrienden niet hetzelfde recht hebben op goed verzorgde uitgaven, welke niet vermoeien door slechten druk, of, nog erger, door noten en aanwijzingen van ‘nuttelooze pedanterie’, als voorzegde buitenlanders. Uit ideëel oogpunt beschouwd, moet deze vraag dadelijk bevestigend beantwoord worden. Maar bij de uitvoering van het plan tot het drukken en uitgeven van onze klassieken in behoorlijken vorm, stuit men op twee bezwaren. Het eerste is het gebrek aan initiatief der uitgevers in deze, het tweede is het geringe enthousiasme van het publiek, wanneer het voor een goed gedrukt boek een paar dubbeltjes méér moet betalen dan voor een prul-editie. Daarom is het toe te juichen dat de heer C. Nypels begonnen is met het herdrukken van Vondels Treurspelen in een
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
100 vorm die zich gunstig van de meeste bestaande uitgaven onderscheidt, terwijl de geldelijke opoffering slechts klein is. Verleden jaar verscheen de ‘Lucifer’. Thans is de uitgave van ‘Adem in Ballingschap’ gereed gekomen. Tegen de typografische uitvoering zijn evenals tegen die van de ‘Lucifer’ enkele bezwaren. Een verbetering is het evenwel, dat de groene randlijnen aan den voet der pagina niet meer doorloopen. De groote beginletters zijn nu in zwart in plaats van in groen gedrukt. Dit is zeker rustiger. Alleen is het jammer dat deze letters nog over de randen zijn gedrukt. Beter ware het geweest de langbeenige N te vervangen door eene, die zich meer bescheiden binnen hare perken hield. Overigens biedt deze uitgave geen nieuwe gezichtspunten. Het weglaten der groene randen, en het vervangen van de groene kleur door rood of blauw, zou de aandacht van den text minder afleiden. Met belangstelling zien wij de volgende deelen van Vondels Treurspelen tegemoet. Het tweede boek, dat thans onze aandacht vraagt, is er een, waarvan wij de komst minder verwacht hadden, al is zij er niet minder welkom om. Wel worden de gedichten van Jeremias de Decker steeds genoten door de fijnproevers van onze zeventiend eeuwsche poëzie, maar een herdruk hiervan was niet dringend noodig, al bestaat er geen goede moderne uitgave van. Met de keuze van de rij gedichten genaamd ‘Goede Vrijdag’ heeft de heer Nypels een goede keuze uit de Decker's werk gedaan. De text werd herdrukt naar de uitgave van 1659, verschenen bij Abraham van Blancken te Amsterdam. De uitvoering van het boek munt uit boven hetgeen de heer Nypels in zijn vorige uitgaven heeft gegeven. Als letter werd gekozen de Erasmus Mediaeval van den bekwamen kunstenaar S.H. de Roos. De eerste toepassing van deze letter zagen wij in het begin van dit jaar in het boekje van P. Bonaventura Kruitwagen: ‘Erasmus en zijn drukkers-uitgevers’. Deze Mediaeval is cierlijker dan de Hollandsche Mediaeval van denzelfden ontwerper. De ‘Goede Vrijdag’ is gezet uit de 12-puntsletter; de opschriften uit grootere corpsen, wat in het algemeen prettig aandoet. Henri Jonas heeft voor dit werk een portret van de Decker in hout gesneden, naar het schilderij van Rembrandt uit de Petersburgsche Eremitage. Het is een goede verciering voor dit werk. Het groote formaat van het boek is een bezwaar, de marges zijn véél te breed; de bladspiegel uit de teere letter gezet, lijkt nu te ijl. De roode kleur had beter kunnen dekken. Overigens is deze uitgave ongetwijfeld een aanwinst voor de boekenkast van elken vriend van het schoone boek. Belangrijker is de uitgave van de Sonnetten van Hooft, bezorgd door den heer J. van Krimpen. Tot op heden bezaten wij geen volledige uitgave van de Sonnetten. Deze uitgave hiervan is dus reeds qua text een groote verdienste jegens de lettervrienden. Wat de nauwkeurigheid van de tot nu toe gedrukte texten der uitgaven van Hoofts verzen betreft zijn wij er vrij slecht aan toe. Zèlf heeft Hooft zich nooit bezig gehouden met het uitgeven van zijn verzen. De eerste uitgave werd in 1636 bezorgd door een zijner vrienden, Jacob van der Burch, Raedt des Heeren van Brederode te Amsterdam. Waar men, wat de juistheid van den text en van de spelling betreft, bij Vondel kan vertrouwen op de uitgaven, die hij gekend heeft, - Vondel verbeterde zelf de drukproeven - mist men dezen steun ten eenenmale bij Hooft. Gelukkig echter zijn ons Hoofts handschriften vol piëteit door zijn erfgenamen bewaard; zij vormen thans een der kostbaarste bezittingen van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Deze handschriften omvatten elf folio banden. Een daarvan draagt het opschrift ‘P.C. Hóóft Poëzij. Door Zijn Eygen Handt
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Geschr.’ De spelling is zeer nauwkeurig, zoodat alleen een letterlijke herdruk te beschouwen is als gevende den juisten text. Op zes na zijn Hoofts Sonnetten in dit handschrift te vinden. Deze zes zijn daarom naar de oudste uitgaven herdrukt. Weliswaar zijn de gedichten van Hooft naar het handschrift in 1900 door den tegenwoordigen Amsterdamschen hoogleeraar Dr. F.A. Stoett in het licht gegeven, maar enkele kleine onnauwkeurigheden en betwiste plaatsen noodzaakten den heer van Krimpen den text opnieuw naar het handschrift te herzien. Wel heeft hij de, zooveel mogelijk naar tijdsorde vastgestelde, rangschikking overgenomen. Deze uitgave van Palladium onderscheidt zich van vorige door haar mooien scherpen druk. Wellicht leent het nieuwe papier, wederom met eigen watermerk, zich hiertoe beter. De door den heer van Krimpen geteekende titel is bijzonder cierlijk. De text der Sonnetten is geheel in zwart gedrukt; alle verdere bijvoegsels, zooals opschriften en opdrachten, ‘verstellingen van letteren’ en monogrammen in een fraaie roode kleur. Op het eerste gezicht lijkt de plaatsing der eerste twee Sonnetten eenigszins vreemd, maar bij nadere beschouwing blijkt, dat geen andere oplossing beter kan zijn. Een der, naar uiterlijk, fraaiste bladzijden is die met het sonnet ‘In d'ouwde' eenvouwde tijdt voor duisend jaer verleden’. De Caslon letter past zich bijzonder aan bij den geest dezer prachtige gebeeldhouwde Sonnetten, die ons den kasteleyn van Muyden toonen als den belangrijksten dichter der Renaissance in Nederland. Zulk een uitgave is inderdaad een gebeur-
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
101 tenis in het gebied der Nederlandsche Letterkunde. Het is te hopen, dat het publiek dit begrijpe en waardeere. Het nieuwe prospectus van Palladium, onderteekend door de heeren J. Greshoff, J. van Nijlen en J. van Krimpen, is zoo juist verschenen. Het geeft een kort overzicht van wat Palladium sinds haar ontstaan deed. Zestien boeken zagen tot op heden het licht. De heer van Krimpen drukte als eerste uitgave een bundeltje gedichten van Albert Besnard. Dit was reeds dadelijk een succes. Thans verschijnt van Besnard bij Palladium over enkele weken een bundel getiteld ‘de Bloei en enkele andere gedichten’. Het prospectus kondigt verder aan ‘Idylle’ van André Jolles en ‘Overpeinzingen van een Bramenzoeker’, prozagedichten van den bekenden Hoogleeraar aan de Academie voor Beeldende Kunsten in Amsterdam, Prof. R.N. Roland Holst. A.A.M. STOLS.
Een bezoek bij den heer en mevrouw Georges Duhamel OP een half uur afstand van het stationnetje Valmondois bevindt zich het buitenhuis van de familie Duhamel. - ‘Maison Blanche’, naar de vrouw des huizes genoemd, ligt in het boschrijke, heuvelachtige Ile de France, ten N.W. van Parijs. Na ons vertrek van het Gare du Nord boemelden wij een uur lang, vóórdat we te Valmondois door de Duhamels met hun oudsten jongen werden afgehaald. Het lokaaltje naar La Naze liep dien dag niet, vertelden zij ons, zoodat wij te voet naar hun buitenverblijf togen. Het was eene heerlijke wandeling langs aardige landpaden, waar een overvloed van meidoorns, glycine, gouden regen en seringen bloeide We kwamen voorbij het ‘château’ (want elk rechtgeaard Fransch plaatsje bezit z'n ‘château’), waar een overdekte galerij boven den rijweg het huis met den overkant verbindt. Onderweg vertelde Duhamel ons van zijne reis naar Tunis. Den vorigen winter heeft hij er, na zijn bezoek aan Holland, eenige lezingen gehouden. Hij was niet alleen verrukt over het merkwaardige, mooie land, maar ook aangenaam verrast door het ontwikkelde, talrijke publiek, dat zijne lezingen had bijgewoond. Aan Holland heeft Duhamel de prettigste herinneringen behouden. De groote belangstelling en liefde voor de Fransche letterkunde heeft hem in ons land bijzonder getroffen, zoodat hij zich verheugt op zijn volgend bezoek in het voorjaar van 1924. We traden den tuin van ‘la Maison Blanche’ binnen, waar de dikke kastanje in vollen bloei stond en ook vele meidoorns geurden. Het kwam ons alles zoo bekend en toch zoo vreemd voor: bekend, door het lezen van ‘Les Plaisirs et les Jeux’, waarin het leven van zijne kinderen te Parijs en ook hier buiten zoo gevoelig wordt beschreven. Maar tenslotte is de werkelijkheid toch altijd anders dan men zich die had voorgesteld. Het vroolijke landhuis vol bloemen en zonneschijn maakte op ons een onvergetelijken indruk, evenals de hartelijke ontvangst van de lieve gastvrouw, die er met haar eenvoudigen vilten hoed en bontgekleurden zakdoek, als kraag omgeknoopt, bekoorlijk uitzag.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
DUHAMEL en zijn gezin
Mevrouw Duhamel werkt even hard als haar man. Drie-, soms viermaal in de week gaat zij heen en weer naar Parijs voor repetities en voorstellingen van het ‘Théâtre du Vieux Colombier’, waaraan zij als eerste actrice verbonden is. Den volgenden dag genoten wij van haar prachtige spel als Olivia in Shakespeare's ‘Driekoningenavond’. Op mijne vraag of de naam Albane, waaronder zij optreedt, haar meisjesnaam is, antwoordde zij: ‘Welneen’, en ze voegde er haast als verontschuldiging bij: ‘Och, als men 18 jaar oud is en zich aan de kunst gaat wijden, vindt men zijn eigen naam gewoonlijk niet mooi genoeg, ofschoon de mijne (en ze noemde een welluidenden Italiaanschen) volstrekt niet leelijk was’. Na het noenmaal in de met roze meidoorns versierde eetkamer, liet Duhamel ons zijne studeerkamer zien, boven op de tweede verdieping. Aan zijne schrijftafel gezeten heeft hij een verrukkelijk
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
102 uitzicht op begroeide heuvels en kronkelende landwegen. Langs de muren staan volgeladen boekenkasten. Eenige merkwaardige, moderne doeken, geschenken van bevriende schilders, hangen er boven. De gastheer liet ons partituren voor klein orkest zien, o.a. van Mendelssohn en Schumann, want Duhamel is een groot muziekliefhebber en fluitspeler. 's Winters vormt hij met een vijftiental vrienden een kamerorkest, dat wekelijks bij hem aan huis musiceert. Bij het zien van deze Duitsche muziek kwam de Fransche politiek tegenover Duitschland
ter sprake. Als overtuigd pacifist vindt Duhamel de politiek van Poincaré betreurenswaardig en verderfelijk voor zijn land. ‘Wat Frankrijk tijdens den oorlog aan prestige heeft gewonnen, is sedert den vrede van Versailles helaas weder verloren gegaan’, zeide hij. ‘Ik weet, dat tal van Hollanders, die Frankrijk overigens gunstig gezind zijn, de Ruhrbezetting sterk afkeuren, en betreur het zeer, dat ons land hierdoor veler sympathie verliest. Gij moogt gerust in Holland vertellen, dat niet iedereen hier de tegenwoordige Fransche politiek goedkeurt. Ik, die den geheelen oorlog heb meegemaakt, heb het recht hierover vrijuit te spreken. Even verderfelijk als Poincaré vind ik Léon Daudet voor ons land’. Het zal zeker velen genoegen doen deze uitspraak van één der meest bekende hedendaagsche Fransche schrijvers te vernemen, iemand, die in den oorlog de hoogste onderscheidingen: het ‘Croix de guerre’ en het ‘Légion d'honneur’ heeft ontvangen; die dus waarlijk het volste recht heeft hierover zijn oordeel uit te spreken. Nadat wij nog eenigen tijd in den tuin hadden zitten praten, brachten de heer en mevr. Duhamel ons met hunne beide jongens naar de dichtbijgelegen halte van het grappige, ouderwetsche lokaaltje, dat ons terug zou brengen naar Valmondois. Bij het afscheidnemen zeide Duhamel tegen ons: ‘Al ziet men elkaar ook in lang niet terug en al loopen elkanders belangen uiteen, toch is het eene verblijdende gedachte, dat er in verschillende landen menschen zijn, die voor ons als het ware “steunpunten” vormen, menschen, aan wie wij met vriendschap kunnen denken en die dat ook aan ons doen, hopen wij’. Van dit laatste kunnen de heer en mevrouw Duhamel stellig verzekerd zijn. A.S.
Boekenschouw Romans en novellen Prutske, door Stijn Streuvels. - (Amsterdam, L.J. Veen (z.j.) Wat aan dit verhaal van kinderleven soms een zachte bekoring verleent, is er, in 't geheel genomen, tevens de veroordeeling van: zijn subjectiviteit. Het is de opgetogenheid van wie met oogen-der-liefde zag, die gloed legt over al' klein gebeuren, en zoo luisteren wij, soms wel geboeid, want wie hoort niet gaarne
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
vertellen fleurigs en liefs uit aardig klein-kinderleven? Maar vaak verslapt toch onze aandacht voor dat wat onze belangstelling niet kan wekken, wijl het alleén van belang is voor den verteller. Want diezelfde opgetogenheid vermocht niet te schiften: het bijkomstige, toevallige van het wezenlijke, het voor den geïnteresseerde dierbare van het voor iedereen belangwekkende. Het werd het warm-getint relaas van e e n g e v a l en mist de algemeenheid die ons in een verhaal van kind-leven h e t kind doet zien weerspiegeld. MARIE SCHMITZ.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
103
Het kruis, door Sigbjörn Obstfelder. Uit het Noorsch vertaald en ingeleid door Dr. Jan de Vries. - (Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon). Dr. Jan de Vries, de vertaler van het hierboven genoemde boek, vertelt ons in zijn inleiding, dat de, naar ik meen tot dusverre ten onzent onbekende schrijver Sigbjörn Obstfelder in 1866 te Stavanger werd geboren, in een bescheiden huisgezin opgroeide, student in de filologie werd, en deze studie opgaf voor die aan de technische school te Kristiania. In 1891 vertrok hij naar Amerika en trachtte daar als ingenieur een plaats te vinden, maar reeds. het volgend jaar keerde hij terug met een geschokt zenuwgestel en het vurige verlangen zich verder uitsluitend aan de muziek te wijden, waarop hij een zwervend leven begon door Denemarken, Zweden, Duitschland, Frankrijk, Italië en Engeland, dat eindigde met zijn dood, toen hij in den zomer van 1900 te Kopenhagen overleed. De jonge auteur heeft in het korte bestaan, dat hem gegund was, betrekkelijk veel geschreven: gedichten, novellen, een tooneelstuk, en het verhaal door onzen landgenoot ter vertaling gekozen: H e t K r u i s . De machtige bekoring, die dit werk op dr. Jan de Vries uitoefende, ondergingen wij niet volkomen bij de lezing. Wèl voelen wij bijna voortdurend in het geschrift het streven van den zoeker, die zich niet met banaliteiten tevreden stelt, maar de volmaaktheid, de eindelijk bedwongen eenheid, het evenwicht, waarvan de bewerker spreekt en welke hij zoo hoogelijk roemt, treffen ons niet onmiddellijk. Eerder wekt het boek een gevoel van onrust in ons, een verbrokkeling van vage indrukken, ontstaan uit de vaak onsamenhangende, troebele wijze van uitbeelding, uit de fragmentarische, plotseling afknappende ontwikkeling van het verhaal, dat in den ik-vorm is gehouden en een lijden weergeeft in en door liefde en passie: een sterk-levende, heftig voelende vrouw, gelijktijdig begeerd en geliefd door twee mannen, nadat zij van haar echtgenoot is gescheiden. In haar ontwaakt het besef, dat de ééne, wien zij haar overgave aan den medeminnaar verbergt, de éénige is, dien zij ooit oprecht en geheel heeft lief gehad, - maar trots alle innige banden van ziel en zinnen groeit overweldigend tragisch in haar het bewustzijn, dat zelfs met den a m a n t d e c o e u r de volmaakte eenheid niet kan worden bereikt. Het al-overheerschende besef der steeds gapende kloof drijft haar in den dood. Steeds smartelijker ondergaat zij de waarheid, dat slechts het volmaakte eeuwig is en daarom buiten onze sterfelijke sfeer gelegen; dat het menschelijk hart tegenover den medemensch niet àlle fierheid vermag af te leggen noch zelfs voor den Liefste zich klein-deemoedig te buigen, en dat juist deze verborgenheid, deze valsche schaamte der ziel afgronden legt - ondanks alle teedere gevoelens - tusschen twee wezens, die elkander niet kunnen ontberen. ‘Wat gij schijnt, weet iedereen, - wat gij zijt, weet bijna niemand’, heeft Macchiavelli gezegd. Rebekka, de vrouw uit Obstfelder's boek, schrijft: ‘Wat een mensch geleefd heeft, weet niemand. Wat tusschen twee gevoeld wordt, beseft niemand’. De wereld méént haar te kennen, - zij zelve wéét zich anders dan het beeld, dat de menschen zich van haar vormen; zij voelt zich in haar h e a r t o f h e a r t s verheven boven het uiterlijk-zondige van haar bestaan, boven haar handelingen en afdwalingen voor zich zelve weet zij zich rein en kuisch en trouw aan den Liefste, van het oogenblik af, dat zij hem ontmoette, het moment, dat zij hem liefkreeg. Waar de schrijver ons binnenleidt in de verborgenheid van haar intieme bestaan, valt het ons wel wat zwaar Rebekka te aanschouwen in het zuivere, glanzende licht, waarin zij zich zelve geplaatst w e n s c h t te zien; hij vergt door de flagrante tegenstrijdigheden in Rebekka's optreden het onmogelijke van den lezer, wiens belangstelling voor de hoofdpersoon hierdoor aan 't wankelen wordt gebracht. Het
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
boek bevat gedeelten, waarin het verhaal zich onder een waas van mystieke sentimentaliteit ontplooit. ‘Alles gleed weg in een roes van geluk, een geluk dat rustte in een groote traan’. ‘De heele wereldruimte was een groote bevende traan, waarin alle sterren en zonnen dreven’. Fraai gezegd kunnen wij dit niet noemen, evenmin het volgende: ‘Als zij nu op 't oogenblik kwam, - ik zou het nederigste doen, dat ik bedenken kon, ik zou haar schoen kussen, waar die 't vuilst is’. Deze stijlbloempjes zouden in staat zijn mijn bewering te logenstraffen, als zou de auteur zich niet met banaliteiten tevreden stellen; gelukkig zijn zij niet al te talrijk, en blijkt óók uit Obstfelder's arbeid een loffelijk streven om te vertolken, wat worstelde in de duisternis van zijn geteisterd hart. Wel menigmaal moet deze sensitieve natuur zich teleurgesteld hebben gevoeld, wanneer hij bemerkte, dat zijn diepste aandoeningen niet in woorden konden worden uitgezegd. Wij voelen in hem den zoeker, die zich van anderen onbegrepen wist; die boven 't slijk de zon ziet rijzen, boven de wroetende aarde den blauwen hemel, boven alle vrouwen - de Vrouw - dezelfde en toch duizendvoudig, de eeuwige Eva, het fantoom dat de man zich schept buiten de werkelijkheid, naar willekeur en welbehagen. IDA HAAKMAN.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
104
Boy, door Luis Coloma. Roman uit het leven der Spaansche groote Wereld. Uit het Spaansch vertaald door Dr. J.F. Albrechts. - (Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam). Even bekomen van de wel wat eigenwijze spellingopvatting van Dr. (!) Albrechts! En vooral er even aan wennen. Daarna kunnen we van den inhoud gaan genieten. Dat is nu eens iets voor liefhebbers van het fantastische! Een tijd van oproer en strijd om het bestaan en vooral om den voorrang, waarin - zoo niet alles geoorloofd - dan toch zeer veel mogelijk en door de omstandigheden te verontschuldigen is. Een tijd van intriges, van strikken gespannen door en voor werkelijke grootheden en lieden die door een geraffineerd vernuft in staat waren zich tot den rang dier grootheden op te heffen; het contrast daarna tusschen den schijn en de in werkelijkheid grove en perverse inborst;... alles volkomen geschikt om een fantastisch brein aan het werk te zetten. Het hoofdmotief is vrij alledaagsch: een slechte stiefmoeder. De uitwerking is minder alledaagsch en alleen mogelijk daar, waar vermomde perversiteit den hoogsten trap van bloei bereiken kan. Les extrèmes se touchent. En waar eer en eerbied zóó worden opgevat, dat ze verworden tot een laf zich laten neerwerpen in den modder, in den ziekelijk-hoogmoedigen waan, dat in het verzet juist lafheid schuilt, daar zijn gevoel en verstand doof voor een gezonde moraal; daar moet het individu ten onder gaan, juist door de krachten, welke in hem zijn, en die hij meent tot zijn redding aan te wenden. Een zoon, uit een invloedrijk geslacht, die door zijn vader terwille van een stiefmoeder wordt uitgestooten, heeft middelen genoeg om opheldering te verkrijgen, ook al worden zijn brieven onderschept. Alleen een ziekelijk gedreven-worden naar een vunzige schijnredding, met minachting uit hoogmoed ontstaan tot ondergrond, kan hem zóó verblinden, dat hij de mogelijkheid tot een werkelijke redding niet ziet. Dit heeft ons Luis Coloma in Boy willen uitbeelden en hij is er in geslaagd ons een interessanten kijk op een dergelijk karakter te geven. Taal en stijl van de vertaling zijn hier en daar zelfs hinderlijk. Een zin als deze: ‘Als 't maar niet is, weer een schuld aan te gaan, of te trouwen met de welbekende prinses uit het sprookje, d i e g o u d s t u k k e n , w a n n e e r z e z i c h m e t h a a r rechterhand kamt, en zilverstukken met de linker voor den d a g h a a l t ’. (spatieering v. mij) is toch onleesbaar? En wat is nu: ‘proletigheid’? Nog wel gespatieerd! JEANNE VEEN.
Het boek van Gijs, door J.P. Zoomers-Vermeer. - (Amsterdam, Uitgevers-Maatsch. ‘De Gulden Ster’. z.j.). Fel en direct, zonder omwegen van psychologische ontrafeling of literaire mooidoenerij, is het verhaal van deze jongensjeugd, stukje leven van het kind uit de steeg. Géen ‘Boefje’ dit kind - als vanzelf wordt de herinnering in ons wakker ‘Boefje’ bedreef ondeugd uit een ingeboren lust daartoe, maar bleek tenslotte redbaar; van dézen jongen zien wij het bestaan geknauwd en vergiftigd door wat het léven aan hem misdoet, dat hem het beste onthoudt wat voor een jongen mensch kan zijn weggelegd: de zachtheid der moeder. O, deze moeder van Gijs, die liefheeft en lijdt, doch sinds lang verleerde dit uit te spreken; die niet anders dan hard kan zijn en gesloten en tegenover haar den jongen gesloten doet zijn en hard! Dit is de
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
tragedie van deze twee menschen, dat zij elkaar innerlijk niet kunnen naderen; dat daar immer tusschen hen staat deze muur van hardheid, zoodat tenslotte deze moeder, met haar ‘zoo goed als versteende liefde’ (hoe prachtig typeerend is deze aanduiding!) tegen haar diepste willen in den jongen van zich stoot. Gaaf en zonder aarzeling heeft de schrijfster deze figuur, waarin zich de tragiek dier geknotte levens als verzinnebeeldt, voor ons neergezet; haar deernis maakte die tot de gestalte van een mensch. Men kan het daarom bejammeren, dat deze immer zoo zwijgzame, zoo diep geslotene zich aan het einde zoo onverwacht en onwaarschijnlijk uit in haar haat tegen de maatschappij, zij, uit wie wij nimmer iets van het daarbinnen als gestold gevoel zagen opwellen. En dit temeer waar deze uitlatingen, die meer uit den mond der schrijfster schijnen te komen, aan dit boek even den onzuiveren bijsmaak van een politieke tendenz geven. Zeer ten onrechte; slechts uit de loutere artistieke bewogenheid lijkt dit werk - zoo vlot en levend van rythme - ontsprongen. Hoe lieflijk ontbloeiden hieruit die twee ontroerende figuurtjes, de broertjes Flip en Jantje, geurende bloesempjes aan dien verdorrenden, verwrongen boom, de moeder. Niet een verstandelijk maatschappelijk inzicht vormt de kern van dit boek, maar een nobele menschelijke ontroering, artistiek beheerscht, doortrilt en doorstraalt het. MARIE SCHMITZ.
De vrouwe van 't Hoynink. Een verhaal uit den Gelderschen Achterhoek, door N.W. van Diemen de Jel. - (Uitg. van J.H. Kok, Kampen 1923). Dat de schrijver in dit zijn tweede werk een open oog voor de natuur heeft en zijn indrukken aardig
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
105 kan schetsen; dat enkele personen wel werkelijk naar het leven getypeerd zijn; dat het vlot geschreven verhaal den gereformeerden lezer zal boeien van begin tot eind; - dit geven we gaarne toe; maar toch, wilden we literair genot dat telkens tot aesthetische verrukking stijgt, dan zullen we dit boek eenigszins onvoldaan ter zijde moeten leggen, daar we ons gemoed niet door een innigmeelevende kunstenaarsziel voelen getrokken. Dit laatste komt m.i. het best uit in een paar volzinnen als deze: ‘Een lobbige wolkenrand terzijde kleurde van blinkend oranje tot mat geelwit en vervaagde in blankwitte, vlokkerige veeren, die rose verragden naar den zonnekant. Een slanke spar teekende als een rijzige toren, er op af en 't leek wel of er gouden vensteren in gloeiden’. En verderop schijnt de schrijver het een besliste noodzakelijkheid te vinden om te vermelden dat de jonge Ben naar de Dortsche synodale belijdenis van 1618-'19 de schepping voor zijn oogen ziet liggen ‘als een schoon boek’. Bij hevig spannende momenten voor afwisseling nu en dan aan het begin van 'n nieuw hoofdstuk 'n versje van Guido Gezelle of De Mérode is wel verrassend en varieert goed; ook de penteekeningen van Jo Spier komen met den inhoud naar behooren overeen; doch de verwachtingen die we nu eenmaal van het talent des heeren Van Diemen de Jel koesterden, zullen waarschijnlijk nimmer dat hoogtepunt bereiken waarop we gerekend hadden: daarvoor bezit hij in zijn werk te weinig persoonlijke kracht. CHRISTIAAN KOUFFELD.
Fransche boeken Fermé la nuit, door Paul Morand. - (Parijs, Nouvelle Revue Française). Paul Morand is een jong diplomaat. De diplomatie heeft hem verre reizen laten doen. Van dit boek werd een verhaal te Dublin, de andere te Berlijn, San Remo en Parijs zelf geschreven. Van verre reizen vertellen ze alle; in alle is actualiteit en uitbundige verbeelding, waarheid en verdichting, de ‘griezeligheid’ van het panopticum kortom. De term expressionisme is in de mode. Op dit onlangs bekroonde boek, op het graag gelezen O u v e r t l a N u i t gevolgd, past de kenschets, in zoo ver de schrijver in al die grillige gestalten zijn op dolen beluste wezen, in de buitensporigheid hunner dolle manieën eigen jacht naar sensatie heeft gelegd. Een gruwelkamer bracht hij ervan bijeen; macaber is het nergens, hoe gulzig hij ook zwelgt in ijselijke details. Aldoor blijft hij erbuiten, de curieuze toerist, de wereldstedeling, de verwende verteller van wat hem zonderlings wedervaren is. Markante personaadjes zet hij in etslijnen voor ons neer, kras en wreed, zonder hoon of deernis. Het menschelijke aan hun ontaarding interesseert hem niet, immers ziet hij het niet als ontaarding. Als toeschouwer, als belangstellende, als levensdilettant staat hij tegenover hen, de reporter, die met hen gelijk opgaat, die hen praten laat, hen zonder opzet interviewt en zich ertoe bepaalt, op te schrijven wat ze zeggen, hoe ze zich gedragen en hoe hun omgeving zich als gips om hun uitzinnig wezen heeft gestold. Zoo althans lijkt het. Dat verreweg het meeste verzonnen is, schijnt voor de hand te liggen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Wat ze doen en zeggen, en hun omgevingen, het is alles boeiend van uitmiddelpuntigheid. Hij aanvaardt hen als ze zijn, als grootheden nergens anders mee te vergelijken. Geen enkele maat legt hij hun aan. Hij vraagt niet, hoe ze zoo komen, zelfs schijnt hij zich nauwelijks te verwonderen. Morand is een schitterend reporter: die volmaakte objectiviteit, dit in- en doordringingsvermogen, deze macht over de taal, zonder iets van de franje der behaagzucht, dit nooit tusschen de sluisdeuren zijner demonische waarneming een scheut gevoel doorlaten, dit vermijden vooral van alle valsch gevoel! Geen kunst dus?... Geen kunst ongetwijfeld in den geijkten zin, zooals alle geijkte gevoelens, zooals liefde en haat en vriendschap en genegenheid hier uitgesloten zijn; kunst toch in die strakheid van compositie bij alle futuristische warreling, dit c r u naast elkaar neerzetten van uiterlijk en innerlijk, waartusschen, in deze sfeer - die van sfeer in den gewonen zin niets heeft - het verschil vervalt; een kunst immers van louter betrek-kelijks en anti-traditie; kunst ook in de kracht, waarmee de schrijver in deze levens opging en er buiten bleef. Ook daarin onderscheidt hij zich van de door het naturalisme nagestreefde objectiviteit, dat deze van algemeene normen uitging en eigen persoonlijkheid zorgvuldig buiten sloot. In F e r m é l a N u i t is Morand zelf aan het woord. Zijn vertellen sluit in verklaren en toelichten. Deze zijlichten lossen zich op in den schrillen schijn van deze vier verhalen. Gelijk de moderne schilder, gelijk vooral de cubist, ontvleescht hij zijn figuren. Op hen pleegt hij vivisectie. Het mechanisme van hun roerselen ligt voor den lezer bloot. Aan allen ontbreekt iets, waardoor de werking van het bewustzijn als een dolle schroef doorslaat. De lezer waant zich in een psychologische werkplaats. Als technicien gaat de schrijver geamuseerd er rond. Voor den psychiater zijn de gevallen van één kant te oppervlakkig, van den anderen te ernstig, immers on-
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
106 geneeslijk. Die dwazen lijden niet onder hun anders-zijn, ze bemerken het nauwelijks of beroemen er zich op. In elk geval hebben ze het aanvaard als reden van hun bestaan. Hun geestelijk zwaartepunt valt buiten hen. In zoo ver doen ze denken aan de dieren, welke een organisch gebrek tot aldoor in een kring loopen veroordeelt. PARIJS. H. VAN LOON.
Verzen Tusschen twee werelden, door Henriette Roland Holst-van der Schalk - (Uitgave W.L. en J. Brusse, Rotterdam, 1923). Men kan deze dichteres niet den maatstaf aanleggen waar men een dichter meestal mee pleegt te beoordeelen. Men zal niet meegesleept worden door een sterken stroom van maten, nòch door de muziek der taal worden opgevoerd tot kalme hoogten van geluk. Al het werk van Mevrouw Roland-Holst kenmerkt zich door stugge onverzettelijkheid. Ik moet veronderstellen dat een kunstenaar die een geweldig en zeker doel voor oogen heeft als zij, geweldige en doelbewuste scheppingen geeft; maar slechts zelden hebben haar beelden, haar woorden, haar gedachten mij willoos meegesleurd. Ik zou mij als de figuur in haar laatste vers uit dezen bundel, de droomverloren Wanja, niet met een kreet kunnen storten, na lezing van de vervoeringen der ‘Soebbotniks’ in denzelfden strijd, in prachtige opoffering voor het Communisme. En ik kan me toch voorstellen, dat mij een dichter met zijn bezield lied daartoe, zij het dan ook tijdelijk, zou kunnen voeren. De propaganda van Mevr. Roland-Holst laat mij echter koud. Ik vroeg mij af waarom? Misschien omdat ik de beperktheid van haar liefde en van haar kunst te zeer voel. Sommige dezer verzen, maatloos, rijmloos, beeldloos en bloedeloos, kunnen me hoogstens na lezing tot een zwak applausje brengen. Ik leg u dit voor: 't Geweld der Communisten wil den grond bereiden, om daarop te planten een boom wiens vrucht eens voeden zal de gansche menschheid met blijheid en met kracht; het wil beveiligen voor vijand'ge winden den jongen stam. 't Geweld der heeren slaat verwoestend neer enz.
Nu vraag ik u! Is dit gespeech op rijm (neen, op niets), of is het kunst? Het was mij vaak bij lezing of ik voortstrompelde over kuilen en stronken; of ik mij herhaaldelijk verzwikte bij het wegzinken in een noodeloos zingat. Om niet mee te doen aan het communistisch geweld, uw hand te houden rein van bloed (niet altijd waart ge zoo beducht; eens wist ge dat niet alle vergoten bloed de hand die 't vergoot verontreinigt) vereenzelvigt g'u met dat andere geweld, misdaad en waanzin tegelijk, dat zich stelt in den weg van het geschieden en opstaat tegen de wetten van 't zijn.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Deze beide fragmenten citeer ik uit een vers aan Friedrich Adler, den afvallige, met wien de dichteres, zooals ze zegt, ‘nog eenmaal komt worstelen, om zijn ziel’. Wanneer nu Dirk Coster nogmaals beweert, ook van d i t boek, dat na zijn verschijnen een tweede bloei is opengebroken, dan tart ik hem dit te bewijzen. Zeker, er zijn gedeelten waarin ze zich uittilt boven dien sleur; waarin ze in twee, drie monumentale regelen eensklaps boven het plat niveau der velen staat; maar ik trof ze zelden aan. Ik wil dan deze passage citeeren van het overigens ook geheel mooie vers aan Roza Luxemburg: ‘Voor haar was dit: de korte schrille pijn de wreede scheuring van het bewuste en toen dat heerlijke: duiken en rusten als in bestarde wolke', in het oneindig zijn.
Ik wil nog een greep doen uit haar mooie passages en haal u de eindstrofe aan van haar ‘witte dood’: ‘Het hart, dat zoo onstuimig had geslagen was stil geworde' als had het maar gedroomd al zijn begeere' en hope' en bevend vragen en de liefde die 't in zich had gedragen was naar haar oorsprongen teruggestroomd.
Ziet hier de dichteres op haar best! Misschien houd ik nog het meeste van haar ‘spel tot inwijding’. De langdradigheid en de opeenstapeling van verbeeldingen wordt daarin telkens noodwendig onderbroken door de bewegelijkheid van den dialoog. Als ze zich moet samenspannen tot eenige zinnen, wint èn inhoud èn vorm aanmerkelijk en blijkbaar, b.v. blz. 86: De Eerste Arbeider: ik voelde woorden op mijn lippen branden maar als ik ze vormen wil blijft het stil. De Tweede Arbeider: ik voel daden tintelen door mijn handen maar ze zinken weer weg tegen mijn wil.
Inderdaad is dit een werk, dat van ‘twee werelden’ getuigt; het is ongecontroleerd, het wil de daad verheerlijken met den droom, maar het zijn zaligsprekingen tusschen de kracht van de daad en de volkomen heerlijkheid van den droom. Ook ditmaal was haar werk mij een teleurstelling. Het is niets verder gekomen, eerder gezakt, en het voert liefdelooze verwenschingen mee naar de niet gepredestineerden wier ‘vuile tronies’ ze niet meer dacht te zien (blz. 62). Als dit maar bij passages blijft en weer overstemd wordt door de zuiverder tonen die Mevr. Roland Holst ook wist en weet aan te slaan, àls dit dan maar... MARTIN BEVERSLUIS.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
107
Nederlandsche lyriek van de dertiende eeuw af tot 1880. Verzameld door Th.E.C. Keuchenius; toegelicht door Dr. E.C. Tinbergen. III. 1630-1710. - (Leiden. A.W. Sijthoff's Uitg.-Maatschappij 1922). De dieper, zwaarder toon in de religieuze lyriek, dien we in het tweede deel van 1) deze bloemlezing hoorden aanzwellen, is gekomen. En dat niet alleen: in het nu behandeld tijdperk worden de wereldsche tonen slechts heel sporadisch vernomen. De twee alles beheerschende figuren zijn hier Vondel en Luiken. Twee verwante zielen, zou ik haast durven zeggen: Vondel, de veelzijdige; die, ondanks zijn partij-kiezen in politieke en zijn belijden in theologische zaken, door zijn religieus dichterschap ver verheven was boven staats- en kerkleer, maar zong voor gansch zijn volk. Luiken, de zoete minnezanger, die ten slotte zijn schoone dichtergaven neerlegde in vrome zangen, getuigende van wat leefde in het hart van den religieuzen mensch, zonder te vragen naar leer of belijdenis. Voorts dichters als Revius, de Decker, Sluyter, Dullaert - die allen zongen van wat geen oor ooit hoorde, geen oog ooit zag. Maar dan klinkt toch ook nog een natokkeling van de middeleeuwsch-roomsche lyriek, als Poiters een liedeken doet hooren van Jesusken ende S. Janneken. Of het windeke waait ons renaissanceklanken toe, die de aanminnigheden van Roselijn of Amaril bezingen. En ook de volkslyriek is niet geheel verstomd; getuige het lustige drinklied van een oud manneken ‘van tachentig jaren’ dat den lof verkondigt ‘van de Rinsche wijn’. Ziehier, een korte karakteristiek van het derde deel van deze bloemlezing. Wat ik schreef bij de aankondiging van de beide vorige deelen, geldt ook voor dit: een door zuiveren literairen smaak geleide keus; een oordeelkundige toelichting. De lezing wordt ten zeerste aanbevolen. P.L. VAN ECK JR.
Theologie, wijsbegeerte Nieuw Testamentische apocriefen, deel I, door H. Bakels. - (Mij. v. Goede en Goedkoopē Lectuur, Amsterdam, 1923). Ds. Bakels overstelpt in de laatste jaren ons met zijn boeken. Hij is bekend als de populaire apologeet van het modern-godsdienstig leven en van de onsterfelijkheid der ziel, de geharnaste bestrijder van alle confessionalisme (zoowel van het Roomsche als van het Calvinistische) en de propagandist voor zeer vrije opvattingen over den Bijbel en over Christus. Reeds wordt aangekondigd zijn vertaling van Delitzsch' D i e g r o s z e T ä u s c h u n g , waarin deze gestorven geleerde heel wat aan te merken heeft op de Oud-Testamentische Geschriften en den zedelijken en godsdienstig-dogmatischen inhoud daarvan. Niet in alles bewonder ik de geschriften van Bakels, hoeveel goeds er ook in zijn mag, want ik mis er te veel de zelfkritiek in. Daarnaast heeft Bakels zeer groote verdiensten in het verspreiden van populair-wetenschappelijke theologie, waarbij in den regel de Wereldbibliotheek als uitgeefster optreedt. Behoudens zijn boekje over D e O o r s p r o n g e n v a n h e t C h r i s t e n d o m , dat m.i. te vluchtig is bewerkt, zijn deze populaire boeken 1)
D.G.W. Maart 1923.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
ongetwijfeld van groot belang. Hij heeft een werkkracht en productiviteit, welke die van vrijwel alle theologische professoren verre overtreft. Onder deze m.i. waardevolle uitgaven neemt zijn bewerking der Nieuw Testamentische Aprocriefen een uitnemende plaats in, trots de feilen, die ook dit boek aankleven. Er zijn kleine vlekjes, vergissingen als bijv. wanneer dr. C.P. Hofstede de Groot de vader der evangelische richting genoemd wordt. C.P. was de zoon van P., die deze ‘vader’ was. Zoo ook is zijn conclusie op blz. 324 geheel fout, omdat hij geen rekening hield met het feit, dat de Joodsche tijdrekening den dag bij zonsondergang doet beginnen (niet bij middernacht), zoodat inderdaad Jezus' strijd in Gethsemané en Jezus' kruisdood op denzelfden dag plaats vinden. Soms komen ontsierende drukfouten voor (bijv. ‘autenthiek’). Maar deze vlekjes bedoel ik niet, als ik spreek van ‘feilen’. o
Hoofdzakelijk zijn dat er twee: 1 . er zijn enkele aanteekeningen, die even goed hadden kunnen zijn weggelaten en die noodeloos den geloovigen lezer moeten o
kwetsen, 2 . de opzet van het boek laat te wenschen over. Wat het eerste aangaat, verwijs ik slechts naar één plaats, blz. 386, waar aanteekening 2 over de schreef gaat. Andere voorbeelden laat ik maar weg om niet noodeloos op enkele ontsierende zinnen de aandacht te vestigen. De lezer zal die zinnen zelf wel opmerken, welke allicht veroorzaken zullen, dat het debiet in confessioneel-protestantsche kringen kleiner zal worden dan had kunnen zijn bij ietwat méér zelf beheersching van den auteur. o
Mijn grootste bezwaar is de opzet in twee deelen: 1 . alles wat over Jezus en zijn o
ouders handelt, 2 . wat daarbuiten valt. Een verdeeling in drie stukken was veel beter geweest, terwijl het aanbeveling had verdiend om niet als ‘aanhangsel’ één stukje uit den Talmoed over te nemen, maar een afzonderlijk boekje te wijden aan ‘Jezus in den Talmoed’ en daarvoor een vertaling te geven van de circa veertig bladzijden, die Hennecke hierover heeft geschreven.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
108 De door mij gewenschte betere verdeeling lag voor de hand, want bestond reeds in de beide vertalingen van v. Cleeff-Hofstede de Groot en van v.d. Sande Bakhuyzen. De stof dezer beide boeken had Bakels streng uit elkaar moeten houden en niet door elkaar werpen, waarbij de inhoud van het werk van Bakhuyzen in het geheel niet tot zijn recht komt. Maar had Bakels dat niet gedaan en afzonderlijk gehouden, wat Bakhuyzen gaf, dan ware terstond duidelijk geweest, dat dit deel van zijn arbeid eigenlijk overbodig was. Wat is het geval? Oudtijds zijn er een aantal evangeliën of levensbeschrijvingen van Jezus geweest. Vier daarvan zijn ‘kanoniek’ verklaard en in het Nieuwe Testament opgenomen. Van de overige, die men ‘apocrief’ zou kunnen noemen, zijn een aantal fragmenten en losse zinnen bewaard, waarvan zeer veel in den laatsten tijd, ook door opgravingen, gevonden is. Dit alles behoorde in één bundel en is reeds door Bakhuyzen vrijwel compleet ons gegeven, waarvan Bakels het mooiste en merkwaardigste heeft geplunderd. Daarnaast is ontstaan een heele literatuur van aanvullende geschriften, betrekking hebbend op Maria en Jozef en op de jeugd van Jezus, benevens gefingeerde brieven o.a. van Pilatus. Deze geschriften, die dus louter fantasie zijn en geen historische berichten bevatten, hadden afzonderlijk moeten zijn uitgegeven, wat oudtijds reeds door van Cleeff-Hofstede de Groot is geschied. Het eerste deel van Bakels had dus moeten bestaan uit twee stukken: uit een verzameling, die parallel liep met het N.T., dus bevattende gezegden en gelijkenissen van Jezus en beschrijving van zijn prediking en zijn dood, d.w.z. berichten, die men als aanvulling op zijn historie beschouwen kan, èn een verzameling, gefingeerde berichten uit later tijd bevattende. Maar bij een dergelijke splitsing zou gebleken zijn, hoe de eerste verzameling, na de vertaling van Bakhuyzen, die vrijwel geregeld door Bakels werd overgenomen, zonder dat deze opnieuw de stof bewerkte, geheel overbodig is, ja zelfs m.i. te kort doet aan het eigendomsrecht van den bejaarden geleerde. Wij staan toch voor het feit, dat in de serie O u d C h r i s t e l i j k e G e s c h r i f t e n , uitgegeven door Sijthoff te Leiden, het eerste deel: E v a n g e l i ë n b u i t e n h e t N i e u w e T e s t a m e n t voor één gulden bij inteekening, f 1.25 afzonderlijk, een wetenschappelijke vertaling in handig formaat bevatte. Alleen: het publiek kocht het niet. Hoe ook in kerkelijke bladen aangekondigd was dit boek in zoo goed als geen enkele predikantsbibliotheek (schande genoeg) aanwezig. Sijthoff heeft de serie wegens gebrek aan belangstelling moeten staken. Het komt mij voor, dat de Wereldbibliotheek tegenover de firma Sijthoff en tegenover Bakhuyzen verplicht was geweest om na te laten het voornaamste uit dit boek door het eerste deel van Bakels heen verspreid over te drukken. Vooral omdat tengevolge van die verspreiding verschillende stukken niet tot hun recht komen. Van het fragment van het evangelie van Petrus, de lijdensgeschiedenis bevattende, gaat bij Bakels de groote belangrijkheid vrijwel geheel verloren. Hier toch hebben wij een vijfde historie van den kruisdood en de opstanding, die ongeveer even oud als de vier kanonieke is. En de zeer markante afwijkingen daarvan zijn dan ook m.i. onvoldoende door Bakels besproken. Door na te laten de aanteekingen van prof. Oort in diens vertaling van het N.T. te raadplegen (althans daarvan vind ik geen spoor) is allicht aan Bakels iets ontsnapt. Trouwens als de auteur in den jaargang 1914 van Teekenen des Tijds het daarin voorkomend opstel over deze materie had gekend, zou hij dáár parallele plaatsen hebben gevonden, waarnaar had kunnen zijn verwezen, nl. naar Justinus Martyr en het evangelie der Didaskalia. Na deze feilen te hebben aangewezen, moet door mij het goede worden vermeld, nl. dat de vertaler de kunst verstaat om door smakelijke inleidingen aan een leekenpubliek allerlei wetenschappelijks in zeer populairen vorm voor te zetten. Ook
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
dat hij door een zeer groot aantal verklarende aan teekeningen de lectuur dezer apocriefe stukken voor leeken begrijpelijk maakt. Een groot deel is door hem opnieuw uit latijn of grieksch origineel vertaald met behulp van Hennecke. Dit op zich zelf genomen is een arbeid, die eerbied afdwingt. Daarbij heeft de uitgever ons verrast met 15 reproducties naar platen uit het Marialeven van Albrecht Dürer, aanwezig in het museum Teyler. En nu nog iets over die apocriefen zelf. Welke belangrijke documenten de verhalen over Jezus' geboorte en jeugd zijn en welk een merkwaardige blik in de beschaving der Oud-Christelijke kerk daardoor wordt gegeven, dàt te bespreken zou een te omvangrijke plaatsruimte vergen. Men ziet zelfs een moreele gedachtenwereld van wraakzucht waarvan wij terugschrikken. Speciaal treffen wij dit aan in D e v e r t e l l i n g v a n T h o m a s . Er is echter in die verhalen iets heerlijk naïefs en tusschenbeiden iets dichterlijks, dat ontroert, bijv. het prachtig verhaal uit H e t v o o r e v a n g e l i e v a n J a c o b u s : hoe bij Jezus'geboorte alles in hemel en op aarde plotseling een oogenblik stilstaat (blz. 150). Zonder eenigen twijfel bevat dit eerste deel zulk een kostelijken schat verhalen uit de oud christelijke kerk, dat de lectuur ervan aan zeer velen voldoen zal. Maar - en ziehier de waarde van wat Bakels in zijn inleidingen vermeldt, wanneer hij juist die dingen uitvoerig bespreekt - de kennis dier verhalen
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
109 is onmisbaar voor ieder, die belangstelt in kunsthistorie, omdat zij menig schilderij of oud verhaal kunnen toelichten. In het bijzonder verwijs ik naar blz. 56 enz. der Algemeene Inleiding. Bijv. het heilige Graal, dat een rol speelt in de Engelsche Arthur-romans en in Richard Wagner's P a r c i v a l , vindt zijn oorsprong in één dier apocriefen (zie blz. 18 en 372). Komt het tot een herdruk, wat ik aan mijn ijverigen vriend gaarne toewensch, dan hoop ik, dat hier en daar een aanteekening, waarop ik in 't begin dezer aankondiging heb gewezen, worde geschrapt. K. VOS.
Fantasie of... levensbesef (Aan auteur en publiek). Vooraf. DIT artikel is slechts ‘uit de verte’ als repliek bedoeld op het stof-makend opstel van Ds. Vos. Het beweegt zich volkomen daar l a n g s en wil niet anders zijn dan een tot nu toe onzichtbaar gebleven facet van dit zeer veelkantig probleem: hoe staat tegenover deze kwestie een jongere? En: in welke richting wordt door hem een oplossing gezocht? Wat de feitelijke toestand betreft, schijnen mij alleen de argumenten, die de heer Van Eckeren in zijn naschrift (G.W. V) aanvoert, steekhoudend. Tenslotte nog deze opmerking: waar in het onderstaande van ‘leven’ etc. gesproken werd, beoogde ik hiermede enkel uit te drukken ‘een zich bevrijden van de meest verschillende, het autonome scheppen belemmerende en remmende factoren’, waarvan men sommige met name vindt vermeld. Aangaande levens-w i j z e n bevat het niets. *** Vóór- en na-oorlogsch splitste zich de geest in onvereenigbare fragmenten. De oude sappen reiken ter voeding van het nieuwe niet toe, de jonge kwamen nog niet tot productieve ontwikkeling. Zóó staat thans onze cultuur (en mèt haar onze gansche tijd) op het doode punt der overbewustheid: zij weet haar levenslijn gebroken en is niet bij machte deze breuk te herstellen, noch door een beroep te doen op de 1) 2) traditie , noch door zich te verlaten op de toekomst alleen; zij moet in zekeren zin ‘van voren af aan beginnen’ zonder daarbij aan den anderen kant haar verleden te verloochenen. Hoe geraken wij uit deze impasse? Moge het volgende ten opzichte van de eigen litteratuur eenige aanwijzing geven. De litteratuur, draagster van het innigst levensbesef, is ten onzent angstwekkend snel (1880-1923!) verdord. Zij heeft met het intellect gecoquetteerd: waagde zich aan de problematiek en meende langs dien weg elk conflict een psychologische oplossing te kunnen geven. Middellijk werd haar streven zoodoende, een copie te 1) geven der c o n c r e t e werkelijkheid . Daartoe diende haar de analyse. Zij ving aan 1) 2) 1)
Het epigonendom overwoekert (voorloopig!) menig talent. Het dadaïsme is weinig anders dan een uitlooper van het futurisme. Natuurlijk beteekent ‘realisme’ niet de bloote a f beelding van het zintuigelijk-waarneembare, hetgeen trouwens, consequent gedacht, een onmogelijkheid zou zijn. De v e r beelding vormt juist het meest wezenlijke element van elke artistieke schepping; de ‘verbeelde’ d.i. abstracte
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
bij den medemensch, doof voor gevoelspretenties (‘De kleine Johannes’); eindigde bij zich zelf. En nu voltrekt zich in het uiterste stadium haar lot: zij geeft noch vindt in zich bevrediging. Nooit heeft de historie de respectievelijke hoogtepunten harer beschaving uitgewerkt tot schrale spitsen, zij heeft al wat in eenzame hoogte verstard stond neergesmakt en uit dezen chaos weder het nieuwe voortgebracht. Met andere woorden: het epigonendom vormt nooit een v r u c h t b a a r bestanddeel eener cultuur; tusschen ‘oud’ en ‘nieuw’ ligt steeds, afgezien van den nabloei der oude strooming: de zoogenaamde decadentie, en de ontkieming der nieuwe, een vale kernlooze periode van creatieve overmacht. Uitsluitend hiertegen richt zich de oppositie der modernen, ofschoon meestal misverstand en wederzijdsch wanbegrip dit den tijdgenoot anders doet zien. Daar is ten eerste de radicale gezindheid van de jongeren-groep die aanvankelijk geneigd zal zijn het oude te verwerpen omdat het oud is, zonder acht te slaan op den eenigen maatstaf welke in dezen ten slotte houdbaar blijkt: de zuiver aesthetische. Een dergelijke eenzijdigheid, die evenwel een niet te onderschatten kracht in zich bergt, heeft zoowel het tijdsverloop als een boven de partijen staande, breeder georiënteerde kritiek te corrigeeren; waarmee overigens aan de polemische kritiek haar goed recht niet ontzegd wordt: daarzonder heeft zich geen beweging zegevierend doorgezet! Dan: al hetgeen rechtstreeks voortvloeit uit de noodzakelijkheid tot kenbaarmaking van het nieuwe: h e t e t i q u e t t e e r e n . Men fantaseert over namen, data, werkt oppervlakkigheid en dilettantisme daarmede in de hand: de mode-schim ontstaat en begint haar lichtzinnigen dwaaltocht.
werkelijkheid (vgl. Platoons idee) echter, losgemaakt uit de gevoels-sfeer, vernietigt onherroepelijk op den duur haar suggestieve kracht. En daarzonder geen kunst, noch kunstbelangstelling. (Volk en kunst naderen elkaar nimmer langs politieke omwegen!)
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
110 H e t t h e o r e t i s e e r e n . Steeds bedenkelijk, indien het geschiedt met ondeugdelijke middelen, hier: het feitelijk niet, of tenminste niet in voldoende mate met betrekking tot het beoogde doel voorhanden oeuvre; thans echter in het bijzonder, daar de denkarbeid, aan de voltooiïng ervan besteed, voor het grootste deel verkregen wordt ten koste van het scheppend vermogen: onze tijd staat den kunstenaar weinig ‘excessen’ toe! Waaruit weldra volgt het verwijt van: s t i j l - s e c t a r i s m e , meer in licht-ontvlambare verbeelding overigens dan in werkelijkheid bestaande; en van i m p o t e n t i e . Immers het heet: zij praten, maar werken niet, terwijl het bovendien leidt tot een streven naar historische documentatie der beweging; wat haar, consequent opgevat, een voorbarig klassiek karakter verleent. (Men koppelt zich gaarne aan het eeuwige: Dante, Shakespeare en Goethe zouden bijvoorbeeld expressionisten zijn!) Ten derde: een zekere algemeen-conservatieve mentaliteit, door epigonen dikwijls niet zonder aanvankelijk succes v e r s t a n d e l i j k gemodernizeerd, die spoedig het nieuwe van gemis van ernst verdenkt en gemakzucht noemt wat hoogstens kan heeten experiment. Ten slotte een min of meer dogmatisch - beide partijen gebruiken met voorliefde dit epitheton - onderscheid in techniek dat wederzijdsche waardeering ten zeerste belemmert, vooral van den kant der officieele critici en van het eenzijdig voorgelicht publiek. Wij kunnen niet langer vergelijken en wikken en wegen... en elkaar toeroepen, dat er voor onze verwachtingen niets is. Wij hebben bitter geklaagd over het schamele, roestige leven. En het eenige wat wij bezaten waren de ijdele levenstheorieën der essayisten! Doch geen heeft daaraan genoeg, in de eerste plaats niet de litterator, voor wien alles op dit gebied goedkoop en tweedehandsch d.w.z. ‘beneden zijn stand’ is. *** Het is zeer dwaas nu reeds litteratuur te verlangen. Wij hebben voorloopig eerst h e t l e v e n noodig; dat bewijzen de menigvuldige futuristische, cubistische en dadaïstische werken die zich laten herleiden tot louter psychische notities, bv. de 1) x-beelden van I.K. Bonset . Wellicht ook is dit nog onze zelfspot. Wij hebben de primitieve betrekking van mensch tot mede- en even-mensch en van den mensch tot het hem omringende (men spreekt graag in dit verband van subject en object) uit het oog verloren. De tweespalt tusschen daad en wil, die zich in deze wankele levenshouding tragisch openbaart, kan alleen worden opgeheven 1) - niet overbrugd! - door het ‘eenvoudige’ leven , niet door de luide stem van het betoogend, op compromissen verzot intellect, noch ook door blinde gehoorzaamheid 2) aan een ‘toevallige’ ingeving . Voor den mensch is er nooit een middenweg geweest tusschen goed en kwaad, tusschen leven en dood. Wie leeft, moet durven leven. Voor wie dit niet kan werd de prediking geschreven van den zedelijken zelfmoord: Ken u zelve! 1)
1)
2)
Anthologie Bonset. Uitgave ‘De Stijl’. Dit absoluut ontvankelijk-zijn voor hetgeen onze hersenen dicteeren aan de tot schrijven bereide hand ligt hoofdzakelijk ten grondslag aan genoemde richtingen, voor zoover zij zich litterair zoeken te verwezenlijken. Men zou kunnen beginnen met zich te verdiepen in het meesterwerk van den grooten Cervantes, daarna kunt ge ‘Hamlet’ bestudeeren. Wat belet u de synthese ten slotte? Mits ge kans ziet zonder ‘roman-held’ te eindigen. Het is gebleken dat een homoeopathisch middel den voorkeur verdient boven ontijdig Rousseau-isme: de ‘Walden’-staat! Zie noot 4.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Hoe zal dit levensbesef zich uiten in onze nieuwe litteratuur? Niet allereerst in de litteratuur, maar in de ontwikkelingsmogelijkheden harer techniek. Tegenwoordig bestaat zij in de syntaktische hiërarchie der spreektaal (Ary Prins leest men niet!). Het woord dient den zin, de zin het zinsverband, het zinsverband een redelijke bedoeling of een picturale beschrijving van den auteur en dit alles ter illustratie van het ten troon verheven g e v a l . Rythme, allitteratie, klank-nabootsing moeten den werkelijkheids-indruk versterken, het rijm schraagt den gedachtegang, helpt de nooddruftige inspiratie voort. Dit nu is een fatale routine geworden, zooals steeds de techniek verdogmatiseerde tot een spel van ‘hartelooze’, gewilde schoonheid, wanneer het levensbesef vlood. Doch een nieuw levensbesef eischt ter expressie een nieuwe techniek, evenals elk nieuw levensbesef vooronderstelt een nieuwe levens w i l . De litterator zal zich weer moeten wenden tot de taal. Hij zal het woord moeten beleven in zijn veelvoudige beteekenissen en voorstellingen. Hij zal opnieuw den zin moeten construeeren, opnieuw de l e v e n d e krachten opsporen van rijm en rythme, den bouw van zijn werk richten naar de n o o d w e n d i g h e i d zijner verbeelding. Het is een dwaling dat: o
3)
4)
1 . de litteraire techniek zich in hoofdzaak zou bepalen bij milieu- en objectstudie, de taal aldus een secundaire rol speelt bij de schepping van het kunstwerk o
(materiaal i.p.v. instrument!); 2 . het voor een kunstenaar een eerste vereischte is 5) v e e l te hebben beleefd . Het komt er niet
3) 4) 5)
Querido's ‘Jordaan’ bv. Men denke eveneens aan de verhalen omtrent het ontstaan van Flaubert's ‘Salambô’. De af-luisterende, af-kijkende natuur-lyricus. Koninginnedag, een nachtelijke tocht over den zeedijk, een reis naar New-York of de Eeuwige Stad.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
111 op aan h o è v e e l ‘werkelijkheid’ hij z i e t , maar h o e hij ‘de werkelijkheid’ ondergaat, en òf hij deze ontroering verbeelden kan. Bovendien: wij gelooven nog zoo graag aan een ‘mooie’ en een ‘leelijke’ werkelijkheid; mengen daarmee de ethiek in kwesties van zuiver aesthetischen aard, als daar zijn de meeste waardebepalingen der letterkundige critiek. Wij eischen in een roman plaats voor allerhande ethische motieven. Deze eisch is onhoudbaar. Wil men met tendenzen werken, dan heeft een kunstwerk slechts een aesthetische tendenz. Waarom men hiertegen steeds weer met onverstoorbare hardnekkigheid blijft protesteeren, vindt zijn verklaring in het feit, dat men vooral in de prozalitteratuur zelden een schoonheids-ontroering als zoodanig heeft aanvaard. Ieder ondergaat in zijn leven tallooze schoonheids-ontroeringen, alleen... men pleegt ze niet te beredeneeren, noch te benoemen. Achteraf wellicht, wanneer het argwanend intellect v e r k l a r e n wil, maar m o m e n t e e l nooit. En wij w a c h t e n tegenwoordig: de vooruitstrevenden onder ons op een ‘nieuwe’ schoonheid, een ‘nieuwe’ moraal, de conservatieven op de herleving van een ‘oude’ schoonheid en een ‘oude’ moraal. Men kent het eigenaardig psychologisch verschijnsel dat zich in de dokterswachtkamer manifesteert? Zoo babbelen tegenwoordig: de litteratoren in den essay-vorm, de dominee's met een niet te verontschuldigen voorliefde als vakkundige critici over de litteratuur, hoewel (natuurlijk) in samenhang met het particulier geloof. Schoonheid is zich zelf genoeg, maar zoolang men haar ‘autarkeia’ niet aanvaarden durft, zal men theoretische, ethische zoowel als religieuze draperieën behoeven om haar ‘eigenwillige ongebondenheid’ tegenover het intellect te cultiveeren tot de historische kategorie ‘kunst’, de zuster van recht, moraal en religie, welke onze menschelijke cultuurwaarden bij uitstek heeten te zijn. Met deze systematiek moesten wij ons tevreden stellen; wij hebben het immers zelf gewild: geciviliseerd te zijn. Maar de katastrophe der laatste jaren heeft ons toegeschreeuwd dat wij slechts onderworpen zijn aan een machinale beschaving. En deze zoekt geen geestelijke verhoudingen, doch kwantitatieve vergelijkingen, noodzakelijk door rubriceeringen gevolgd om den schijn van 's menschen onfeilbaar inzicht in den loop der dingen te bewaren. Wel zijn de modernen grootendeels van deze dwangvoorstellingen verlost, wel heeft even een vreugdekreet om die bevrijding geklonken (Kasimir Edschmid, Iwan Goll), maar daarna kwam de leegte: daad-verlammende overbewustheid. Uit háár greep heeft zich thans het levensbesef te bevrijden en dit is de worsteling die ik bestaansvoorwaarde noemde voor een nieuwe litteratuur: eerst moeten wij leven (en zonder theorieën!). Aan dezen levens-eisch is de eisch eener vernieuwde techniek onverbrekelijk verbonden. De te voeren strijd wordt ook op artistiek terrein door een daad, nimmer door een compromis, beëindigd. Men versta mij wel: ik vraag voor den litterator geen nieuwe grammatica, maar bezinning en bestudeering van zijn materiaal in den ruimsten zin, vóór hij zijn instrument (d.i. zijn persoonlijken stijl) bespelen gaat. Scheppingsdrift is niet construeerbaar in technische formules, maar zij ontstaat alleen in overwinning van een materieele kerkering, welke nu v e r s t i k k e n d is geworden. Andere wegen dienen gezocht, doch vooraf ga een mannelijk, strijdbaar levensbesef, anders vervalt men noodgedwongen tot onnoozele experimenten! ROEL HOUWINK.
Letterkundig leven uit de juli-tijdschriften
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
De Gids. Herman de Man, de jonge schrijver wiens ‘Aardebanden’ algemeene erkenning heeft gevonden in de pers, publiceert nu fragmenten uit een nog onuitgegeven roman ‘Rijshout en Rozen’. - L. van Deyssel treffen wij niet dikwijls als dichter aan. Hij is hier met enkele Verzen, waarvan wij er één citeeren. Er blijkt uit, dat hij, die door velen als de litteraire aestheet bij uitnemendheid wordt beschouwd, in de oorlogsdagen van zijn ivoren toren is afgedaald en als mensch geleefd heeft onder de lijdende menschheid.
Augustus 1914. - België De morgen grauwt in scheemring door het dal. Door heete stilte klinkt dag en nacht voort, Met staâge slage' als donder nooit gehoord, De wederkaatsende kanonnen-schal. Diep in den donkren grond gegraven zal, Wijl 't bommenploffen rund en paard vermoordt, De troep zijn eigen lieven grond nu voor 't Laatste verdeedgen tegen d'overval. O mannen die, in duister vuil vertoevend, Naast starre vrouwe' en kindren hulpbehoevend, 't Rein harte sterk in 't lijdend lijf behield, Als louter goud in stik-donkere mijnen, Kwam uwe kracht mijn kwijnend volk verschijnen, Gij, die den dood geproefd hadt vóor gij vielt...
Ook K.C. Boxman-Winkler en A. Roland Holst geven Verzen, J. de Gruyter besluit zijn karakteristiek van Galsworthy's ‘Forsyte Saga’. Wat, vraagt men zich soms af, wat beduidt kunst, wàt moet schoonheid in een tijd, waarin machten sterker dan aardbeving of schipbreuk heel die kunst, onzen zin voor kunst, onze mogelijkheid van kunstschepping, ja ons geestelijk leven tot in zijn basis, dreigen te verzwelgen. Maar dit zijn uitingen van wanhoop. Wij moeten blijven gelooven dat de wereld eens tot bezinning zal komen, blijven gelooven, niet het minst in de Schoonheid, haar waarde en beteekenis.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
112
En daarmee ook in hen, die de Schoonheid boven al het andere liefhebben, als de bouwende, de sterkende, de harmonische, de vereenigende kracht. Zulk een schoonheids enthousiast is Galsworthy. Van een minder actieven, strijdbaren aard, minder scherp geaccentueerd dan een Shaw of Wells of Henriette Roland Holst, heeft hij toch in niet mindere mate onze bewondering. Hij gelijkt zelf een der ‘ladies in grey’ van de literatuur, de wat schaduwachtige Irene, waarin hij ons een symbool van de Schoonheid gegeven heeft, die geheimzinnige, edele, niet te definieeren Kracht, welker goudnevels in en om het leven hangen, een lust voor de oogen, een heerlijkheid voor den geest - de Kracht, die Natuur en Menschelijkheid beide in hoogsten samenhang vereenigt, leidster en doelwit van het streven der menschheid. Dr. J. Veth schrijft over G.H. Breitner, wiens kunst hij tegelijkertijd de voortzetting van en een reactie tegen de kunst der groote Haagsche landschapschilders noemt.
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Mr. J. Slagter voert ons in de werkplaats binnen - atelier ware een te weidsche naam! - van den schilder Leo Gestel. Vele reproducties van diens krachtig maar vreemd aandoend werk zijn bij dit artikel geplaatst. Gestel wacht nooit op inspiratie, naar den raad van Rodin, die zijn lessen aldus samenvatte: ‘Les seules qualités de l'artiste sont sagesse, attention, sincérité, volonté. Accomplissez votre besogne comme d'honnêtes ouvriers’. Heeft men wel eens kunnen vreezen, dat ook Gestel, met zijn verschillende vorm- en ruimte-experimenten, zich al te veel zou verliezen in formuleeringen, de zoo vruchtbare laatste twee jaren hebben die vrees wel heelemaal ongegrond gemaakt. In het bezit van een eigen uitdrukkingswijze heeft Gestel nu zijn kunst van zoo innige menschelijkheid vervuld, dat wij, daarbij niet meer denkende aan de middelen, waarmee zij is opgebouwd, de zuivere ontroering ondervinden, welke wij voelen, als wij staan tegenover kunst, waarin het ‘middel’ is overwonnen, het overbodige en het toevallige zijn verdwenen en waarin wij de groote stroomingen van ons innerlijk leven terugvinden. Ir. J.H. Plantenga schrijft over Touraine in de Fransche geschiedenis, bij mooie afbeeldingen; Corn. Veth geeft Aanvullende notities over Nederl. Caricatuur. Een prozaauteur die, evenals v. Deyssel, slechts bij uitzondering in den gebonden vers-vorm schrijft, is Jac. van Looy. Elsevier brengt deze maand van hem eenige Gedichten. Proza van Robbers en Aart v.d. Leeuw.
Het Masker Het was goed gezien van de redactie van ‘Het Masker’ om, nu ook in Nederland de affiches met den gestyleerden vogel prijken, een speciaal nr. aan het Russische
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Cabarettheater ‘De Blauwe Vogel’ te wijden. J. Jushny, de Directeur, opent het nr. met een stukje waarin hij de taak van den conférencier bepaalt. De belangrijkste eigenschap, die een conférencier moet bezitten, is gevoel voor rhythme. Hij moet op de minste zwenking, die van het tooneel of van de zaal uitgaat, reageeren. Zijn voornaamste taak is, het publiek van de eene vertooning naar de volgende te leiden, zonder dat het rhythme van de geheele voorstelling ook maar in 't minst gestoord wordt. Om dat te kunnen moet hij zelf - als een fijne seismograaf - dubbelgevoelig de verschillende atmosfeeren, die op het tooneel en die in de zaal, in zich voelen. Alleen zóo kan hij leider en verbinder zijn. Van een lyrisch naar een grotesk, van een tragisch naar een vroolijk nummer, moet hij den overgang scheppen, zonder de stemming van het publiek geweld aan te doen. Daarna brengt Alfred Polgar ons wat nader tot den naam. Ik houd van de Blauwe Vogel niet om zijn kunst noch om zijn zang, zijn lieflijkheid, zijn vroolijkheid of de schoonheid van zijn veeren. Ook andere vogels hebben hun bekoorlijkheden en hun talenten. Maar ik houd van de Blauwe Vogel om de vreemde lokroep van zijn keel. Door die lokroep ontwaakt de vreugde van een kleurige sprookjeswereld, die begraven lag onder den druk van 's levens hardheid. Ook volwassen meoschen hebben er behoefte aan, te luisteren naar sprookjes. Of, liever gezegd, alléén volwassen menschen. Want voor de oogen van het kind glanst sombere werkelijkheid in de kleuren der tooververhalen. Over ontstaan en wezen van de Russische Cabaretkunst schrijft de redacteur Simon Koster o.a.: Het Russische cabaret, ontstaan uit een intiem, vroolijk samenzijn, dat de kunstenaars van het Moskouër Künstler-Theater voor zichzelf en een kleine vriendenkring in de ernstige kunsttempel van Stanislawsky na afloop der voorstellingen organiseerden, en waarbij alles de stempel van improvisatie en kunstzinnig enthousiasme droeg..... Zooals alle cabarets, richtten ook deze zich naar hun publiek, welks instinctief aangevoeld verlangen het was, dat hun stijl schiep. Moe van de politiek en van het leven-van-iederen-dag, zocht de Rus bij het bezoek aan zijn cabaret een volkomen bevrijding van de werkelijkheid des levens, zocht hij een vroolijk zich-vergeten in muziek, kleur en spel. De speciale atmosfeer van het Russische leven was een der invloedrijkste factoren in de ontwikkeling der Russische kunst. In het Russische cabaret bereikte zij een harmonische vervulling van haar verlangens. Of het nu om de enscèneering van een humoreske van Tsjechow ging, om de stiliseering van een alledaagsche verschijning, om net parodiëeren van een kunstrichting, of om het dramatiseeren van een lied, - altijd was het een innig samenwerken van schilder, musicus, acteur, regisseur en.... de genius van de goede smaak. Hoe in ‘het kostuum’ ‘ziel’ kan worden uitgedrukt doet Sergius Gorny ons beseffen. Er zijn verschillende illustraties aan 't interessante nr. toegevoegd, waaronder enkele typische in bonte, vlakke kleuren.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
De Bibliotheekgids In dit Antwerpsche tijdschrift prijst Lode Baekelmans in warme bewoordingen onzen hoogleeraar Dr. G. Kalff als een man van groote beteekenis in de Nederlandsche cultuur, een rustig werkend, bescheiden geleerde, met veel smaak, zoodat zijn werken niet alleen een rijk studiemateriaal bieden, maar ook een vreugde zijn voor den kunstenaar. De redactie deelt in hare Aanteekeningen mede wat er o.m. voor nieuws in voorbereiding is: Buysse. De Gentsche uitgevers Van Rysselberghe en Rombouts, die onlangs ‘De Bron’ van Cyriel Buysse in de wereld zonden, hopen a.s. jaar gereed te zijn met een nieuw werk van denzelfden schrijver: ‘De Tantes’. Het speelt in een kleine provinciestad, onder den gegoeden stand. Het werk zal eerst in ‘Groot Nederland’ verschijnen. Van Is. Teirlinck verschijnt in het najaar bij ‘De Sikkel’ te Antwerpen een belangrijk folkloristisch werk: ‘Flora diabolica. De plant in de demonologie’. Van Félix Timmermans verschijnt eveneens in het najaar, bij dezelfde firma, de nieuwe roman ‘De Pastoor uit den bloeienden wijngaerdt’. Henri van Straten maakt houtsneden voor deze uitgave, die op groot formaat in een zeer beperkte oplage zal verschijnen. De volledige werken van Prof. Bolland zullen binnen kort bij A.H. Adriani te Leiden het licht zien. Van Hermann Keyserling's Reisetagebuch eines Philosophen bereidt de Hollandia-Drukkerij te Baarn een vertaling voor [van de hand des heeren J.L. Pierson. Red G.W.].
De Stem Emil Lucka, een der geesten, die onzen tijd werkelijk wat
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
*7 te zeggen hebben, begint hier een beschouwing ‘Ueber die Liebe’. Just Havelaar schrijft over Historisch Idealisme. Wij halen er eenige passages uit aan. Er zijn er, die als blindelings hun historische taak vervullen, die door den geest gedreven worden als door een fatum. Zij zijn persoon geworden massa. Ik heb van hen gesproken: Napoleon blijft een duidelijk voorbeeld. De Napoleons onzer dagen vindt men zelden bij veldheeren, eer bij zuiver technische staatslieden, bandelsgenieën, industrieelen, bedrijfsleiders, organisatoren. Hun taak, hun daemon, overtreft verre hun bewuste persoonlijkheid. Hoe grooter zij zijn, des te meer boosheid verweeft zich in hun doen, hoewel die boosheid historisch gerechtvaardigd wordt. Zij zijn de volstrekt expansieven, die vreemd blijven aan de concentratie in zedelijken zin.... Er zijn anderen, die uiterst bewust hun taak, hun historische, tijdelijke taak, vervullen. Tot hen behooren gewoonlijk de door een ideaal gedreven staatslieden en politici, de leiders eener sociale beweging. Een Robespierre, een Lenin zijn machtige voorbeelden. Zij zien slechts het tijdelijke hunner taak, die hen zoo volkomen beheerscht, dat zij buiten dit tijdsprobleem niets onderscheiden en hun ééne doel absolute, eeuwig-geldende waarde toekennen.... Er zijn er echter ook, die van uit een algemeen inzicht hun taak vervullen, hun taak wier betrekkelijke en voorbijgaande waarde zij beseffen en die zij toch met overtuiging dienen. Hun doel blijft de afschaduwing van de lichtende idee. Zij kennen de overgave, de vertrouwende berusting in het leven, zij weten dat de gave der voorspelling den mensch niet gegeven is, al is hem het profetisme aangeboren. Zij offeren het leven niet aan een theorie. Zij dwingen niets, noch naar binnen, noch naar buiten. Maar toch, zonder dogmatiek en zonder scepsis, strijden ze hun strijd. Zulk een strijd echter wordt in menschelijkheid gevoerd. Deze zijn de meesten naar den geest, al blijven zij de minsten naar 't getal.... Steeds zullen deze drie onderscheidingen blijven bestaan. Want de menschelijke psyche verrijkt zich, maar verandert niet. Op drieërlei wijze kan de mensch groot zijn: door macht, door leerstelligheid en door liefde.
Groot-Nederland. L.v. Deyssel doet de Rede afdrukken, door hem gehouden tot den heer Louis Couperus, bij diens feest op Zaterdag 9 Juni 1923. C.S. Adama van Scheltema publiceert een familiespel in vijf bedrijven ‘De moeilijke leeftijd’: het probleem van ‘de man van veertig jaar’ waarover Eilkema de Roo een roman en Willem Schürmann reeds vroeger een tooneelstuk schreef, óók niet heel treffend, maar toch serieuser dan dit ding van Scheltema, dat ‘door de bezwarende tijdsomstandigheden’ niet tot opvoering geraakte. Couperus gaat voort met zijn indrukken uit Japan te geven in ‘Het Snoer der Ontferming’; van Marie Schmitz een schets: De goddelijke dwaasheid. Dr. J. Walch zet zijn Mediaevalia voort en staat ditmaal stil bij de Middelnederlandsche Maria-legenden. A. Defresne, die de Dramatische Kroniek in dit tijdschrift verzorgt, geeft een uitvoerige karakteristiek van Maria Orska's spel in Wedekinds ‘Erdgeist’. Hij meent
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
dat Orska tooneelspeelkunst te zien gaf als geen enkele Nederlandsche actrice in staat is te geven.
De Hollandsche Revue gaf een Zomer- en Reisnummer, dat... al niet actueel meer is. De redactie verklaart het een lastig geval: een zomernummer te moeten in elkaar zetten, terwijl er geen zomer is. Menno geeft aardige krabbels van hotels, die als reclame annonceeren: ‘hier brandt de kachel’, van flapperend en wegwaaiend waschgoed, dat te drogen is gehangen, van Jaeger ondergoed door de telefoon besteld... in Juni, etc. En intusschen zitten we te puffen en begrijpen al lang niet meer, hoe we die goede, beste koude voor enkele weken zoo hartgrondig konden verwenschen. Intusschen, wie nu in de vacantie eens heerlijk in de zee wil gaan plonsen, neme vooraf kennis van het artikel ‘Badplaatsen op de eilanden’, of van dat andere, dat, bij plaatjes, onze Noord-Hollandsche badplaatsen beschrijft; of van 't stukje over Veere en Domburg. Voorts vinden we artikelen over onze Duinflora en het leven der Vogels; over de Veluwe, Amersfoort, Terborg, Bennekom, Renkum, Hilversum en het Gooi, etc. Benauwend, na al die openlucht en bosch- en duinen-frischheid, doet in dit zomernummer het stukje aan van Ralph Springer over Berlijn, het Berlijn van de na-oorlogsche verwording. Hij is op zoek naar het meisje van een vriend, dat verdwenen is, en men heeft hem als plaats waar hij haar wellicht zou kunnen vinden o.m. een café aangewezen: de Schwule Diele. - Hier zijn bijna alle aanwezigen ‘schwull’, zei de schilder en wuifde licht met de hand naar de tafeltjes. We zetten ons aan een waar drie jongelui tezamen zaten. Een dezer, een bleeke, nerveuse jongen, kennelijk niet ouder dan achttien, borg juist iets in zijn vestzak. - Wat was dat? vroeg ik den schilder. Hij wenkte dat ik zou zwijgen en ongemerkt opletten. - Vergeet nu even het meisje van je vriend, fluisterde hij. Cocaine. Even later grabbelde de bleeke jongen weer in zijn vestzak en haalde er een nagelvijltje uit. Een oogenblik peuterde hij kwansuis aan zijn nagels. Dan, zich met snellen blik overtuigend dat we niet naar hem keken, ofschoon we het wél deden, haalde hij uit een ander zakje een klein rond doosje te voorschijn. Hij wipte het dekseltje er af, tipte het vijltje vlug in het doosje en hield het onder een neusgat. Daarna herhaalde hij die beweging, hield nu het vijltje onder het andere neusgat, snoof kort op en borg toen vijltje en doosje weg. Beide keeren was op het vijlpuntje een kleine hoeveelheid glinsterend wit poeder geweest. De jongen snoof nog eens behagelijk na en blikte dan met zijn flauwziende oogen goedmoedig-behagelijk in het rond. Vijf minuten later deed het vijltje weer dienst, en gedurende het uur dat wij aan de tafel zaten nam de jongen zeker acht of tien porties van dat goed.... Eigenaardig, merkt de schrijver op, Eigenaardig is dat het cocaine-gebruik niet moet worden gezien als een gevolg der verwording van dit volk, dat dacht door een wereldoorlog de menschheid aan zich te kunnen onderwerpen, maar eerder als een der factoren is, een der hulpmiddelen waarmee de natuurkracht, het noodlot,
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
het wil vernietigen. Want, niet als bij het gebruik van sterken drank, geschiedt het cocaineeren daar, zooals men wel aantreft, door teleurgestelde of doodgewerkte, kapot-geidealiseerde naturen, maar door jonge jongens en meisjes die den lust [lees: wien de lust], misschien de levenskracht, tot arbeid mankeert en die in de leegheid van hun bestaan en geestelijk zijn alles aangrijpen wat hun aan de realiteit van het leven kan onttrekken.
De Nieuwe Gids. INHOUD: De Schoone Eenheidsdroom, door Willem Zimmerman. - De Etna bij Maneschijn, door Marie van Maanen. - Een Reddingspoging, door Dr. J. de Jong. - De Paarden, door Frans Netscher. - Levensherinnering aan Willem Witsen, door Willem Kloos. - Tot Louis Couperus om hem en zijne Echtgenoote het geluk van Philemon en Baucis toe te wenschen, door Hein Boeken. - Mijmering, door W.L. Penning Jr. - Liederen, door Ben van Eysselsteijn. - Gedichten, door John L.H. Vossenaer. - Het jonge groen, door Hein Boeken. - Varia, door L. van Deyssel. Jaap, door Jac. van Looy. - Eene Mystieke reis, door C. Aq. Libra. - Aanteekeningen over Litteratuur, door Frans Erens. - Laatste vacantiedagen, door Henri van Booven. - Jeremias de Decker, door Willem Kloos. - Buitenlandsch Overzicht, door M. Wagenvoort.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
113
Louis Couperus Hij is heengegaan. - Hij heeft zijn roem niet overleefd! Voor enkele jaren nog scheen dat zoo anders. Hij, die de goden lief had en door de goden wederkeerig werd bemind als weinigen onzer, hij kwam, zelf een stralende jonge god, en hij won, als spelenderwijs, de sympathieën van ons stug, noordelijk volk. In zijn oudste werk, ‘Eline Vere’, ‘Noodlot’, ‘Extaze’, ook in ‘Majesteit’ en ‘Wereldvrede’ nog, was veel, dat de noordsche psyche terstond begreep; veel van het zware, grübelende, peinzende, een strijd met de levensvragen op leven en dood. Eline werend met haar bleeke handjes de haar omsluipende neurasthenie, Eva kampend tegen haar achterdocht jegens Frank, die haar tot een obsessie wordt en haar de aandoenlijken smeekkreet naar de lippen perst: Vadertje! Vadertje! - den kreet, die u in de ooren blijft naklinken, ook zoo gij in jaren dat ‘Noodlot’ niet mocht hebben opgeslagen; Cécile Van Even en kroonprins Othomar in hun spleen, de keizer van Liparië in zijn zwaar-op-de-handsch, trouwhartig idealisme - zij allen zoekers méer dan onbekommerde genieters, en daarin verwant aan de noordelijke ziel. Toch, wat dien boeken hun succes verzekerde was niet dit alleen. Het waren de schitterende facetten, die Couperus aan zijn werk te slijpen wist, de matgouden vonk in de amandelvormige oogen der languissante Eline, het katachtig fosfor in den blik van den gedetraqueerden Berthie, de exotische blauwte van Lipara's zeeboezem, de heidensche praal van antiek verval... Het was, in Couperus' werken, een gelukkig compositum van noordelijke en zuidelijke eigenschappen, dat ons volk tot zijn werken trok en het zonder veel moeite veroverde. Daarna is er een tijd van vervreemding gekomen, een tijd van weerzinnigheid. Men vond Emeralda's juweelen-pantser te stijf, in zijn schittering kil; ‘De Berg van Licht’ en ‘De Zwijgende Kracht’ vond men vies. Zag men in ‘De Kleine Zielen’ te zeer, als in een spiegel, zich zelf? Men verliet Couperus, en hij scheen dood aleer hij gestorven was. Toen is Couperus gaan praten van en over zichzelf en anderen. En al wederom met zekeren weerzin (den weerzin waarop de appreciatie nu eenmaal scheen ingesteld die latere jaren) luisterde men naar ‘den pozeur’. Nu ja, maar men luisterde weer; men luisterde vermaakt. En die weet te vermaken heeft het spel reeds gewonnen. Couperus won, won terug, door zijn vernuft, door zijn geest, maar door iets beters nog: door zijn menschelijkheid. Hij bleek niet alleen een boekenschrijver, een weinig moê, een weinig decadent, hij bleek weer onzer een, een mensch, een in den grond eenvoudig, kinderlijk mensch, die het leven en zijn medemenschen liefhad.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
114 En het wonder gebeurde. Aan die geeft, dien zal gegeven worden. Couperus is gestorven en er is een algemeene rouw. Een der onzen is heengegaan, een die méer was dan wij, maar toch een der onzen. Minister de Visser's gelukwensch aan den zestigjarige had min of meer symbolische beteekenis. Ook aan kringen, die Couperus lang geschuwd hebben als een gif, is de erkentenis ontwrongen: ziehier een mensch, een schrijver van beteekenis, met wien wij, onder alle principieele verschillen, te rekenen hebben; wien wij hebben dankbaar te zijn.
LOUIS COUPERUS
Eens, op een dag van regen, regen en grijsheid, behing, in Italië, Couperus de kamer zijner vrienden Orlando en Elettra met het oude, glanzende brocaat, dat hij, een vondst, van den zolder had weggehaald. 't Scheen een gril van 't oogenblik, maar 't was hem noodzaak. Couperus' grillig schrijversbestaan was hem noodzaak: hij leefde niet als hij niet schreef. Maar 't was ook òns noodzaak. Couperus heeft de wanden onzer grauwe zielen behangen met zijn rijke verbeeldselen en wij zijn veranderd zooals Elettra's kamers veranderden. Nu is hij weg uit ons midden; maar zijn stem blijft spreken. En bij den weemoed die ons vervult blijft de dankbaarheid om hetgeen hij ons geweest is en blijven zal: een die schonk, schonk met volle handen - om niet. Want wij hebben hem maar luttel terugbetaald... G.v.E.
Over de Fransche tijdschriften III VAN groot belang voor het geestelijk leven in Frankrijk, en onmisbaar voor de kennis 1) daarvan, acht ik: ‘L a R e v u e c r i t i q u e d e s I d é e s e t d e s L i v r e s ’ . Een groote uitgeversfirma heeft juist onlangs hare schouders gezet onder de exploitatie, zoodat men mag verwachten dat het tijdschrift zijn krachtig gezond bestaan van voor den oorlog zal kunnen hervatten, als orgaan van de onder invloed van Charles Maurras gevormde jonge kunstenaars en denkers, die, onderling gebonden door het gemeenschappelijk aanvaarden van de grondslagen der maurrasiaansche leer en door de vereering voor den Meester, niettemin hun eigen persoonlijkheid en hun eigen initiatief, kortom een vrij, bloeiend en onafhankelijk geestelijk leven, behouden hebben. 1)
Uitgave van de ‘Librairie Bloud et Gay’, 3 Rue Garancière, Parijs; verschijnt iedere maand, abonnementsprijs voor het buitenland frs. 35. - per jaar.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
‘La Revue critique’, hoezeer ook van den hoogen maurrasiaanschen geest doordrenkt, staat náást de ‘Action française’ en de tallooze daarvan afhangende of daarmede in direct verband staande organisaties. Het heeft dus geen propagandistische strekking, noch den propagandistischen toon, en stelt de critiek zoo hoog, acht de critiek in haar rechten zoo onaantastbaar, dat die geoefend wordt óók op de uitingen der vrienden. Het tijdschrift gaf voor den oorlog vollediger, maar ook thans nog een voortreffelijk beeld van wat wij hier, ten eenenmale, helaas, missen: een geestelijke arbeidsgemeenschap. Deze arbeidsgemeenschap heeft door den oorlog een verschrikkelijken klap gekregen: van de r u i m d e r t i g redacteuren en vaste medewerkers zijn er v i e r - e n - t w i n t i g gesneuveld. Ik geef hier de lijst, om te laten zien hoe edelmoedig ook het intellectueele Frankrijk zich geofferd heeft voor landseer, vrijheid en traditiën. Want wàt men ook moge schrijven en filosofeeren over de motieven en de aanleidingen tot den oorlog, voor hen die zich gaven had alléén hun conceptie, hun ideaal waarde en alléén daarin vonden zij de kracht tot de uiterste overgave. Het zijn: Paul Acker, Paul de Mougins-Roquefort, Henri de Barrès, Charles Deschars, Charles Benoît, Jean-Marc Bernard, Joseph de Bonne, Jean Brichet, Henri Cellerier, baron Robert de Fréville de Lorme, Edouard Decq, Prosper-Henri Devos, Marcel Drouet, André Du Fresnois, Pierre Gilbert, graaf Albert de La Barre de Nanteuil, Yves de La Mardière, graaf Lionel des Rieux d'Ancezune, Maurice Luthard, Raoul
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
115 Monier, Pierre Rousselot S.J., Henry Rouzaud en Gustave Valmont. Bij het lezen van zulk een sombere opsomming schrikken wij, wanneer wij bedenken dat dit de verliezen van één, niet bijzonder groot, tijdschrift zijn. Wanneer de ruimte het toeliet, zou ik van de meeste dezer te vroeg verlorenen iets kunnen vertellen en dàn zou men eerst zien welke schatten van liefde, wijsheid en hemelsche drift in den heksenketel voor eeuwig zijn ondergegaan. 1) Wanneer men alléén maar eens denkt aan Lionel des Rieux , die voor mij nog altijd een der edelste, sierlijkste en vervoerendste dichters na Jean Moréas, dus uit de laatste vijftien jaar, is; aan den beheerscht enthousiasten, wijzen criticus Pierre 2) 3) Gilbert en aan den van geest en leven tintelenden Jean-Marc , dan vermoedt men den omvang van het tragisch gemis. Leider van ‘La Revue Critique’ is nog altijd Jean Rivain; met hèm wordt het comité de direction gevormd door Jean Longnon, Xavier de Courville en Henri Rambaud; deze laatste vervult tevens de functie van secretaris der redactie. Die Rambaud is een merkwaardig man. Want Jacques Bainville, die vijf-en-twintig jaren lang met Charles Maurras bevriend en een van diens beste leerlingen is, 1) spreekt den Meester aldus toe : ‘J'ai lu sur vous beaucoup de pages: aucune ne m'a satisfait. Aucune n'a dit l ' e s s e n c e d e v o t r e p e n s é e . H e n r i R a m b a u d l a p é n è t r e , mais je ne sais s'il est paresseux ou s'il désespère de la rendre: il n'en finit pas de donner à la Revue Universelle l'article qu'il m'a promis’. Rambaud zal dus het definitieve boek over Charles Maurras, dat wij al zoo lang verwachten, kunnen
1)
Lionel des Rieux d'Ancézune Comte d'Orange, † 27 Febr. 1915, is een afstammeling van het oude provençaalsche Huis der Oranjes. Toen 1 Augustus 1921 zijn ‘Guillaume d'Orange’ in het openluchttheater te Orange werd opgevoerd, met Albert Lambert in den titelrol, had H.M. de kiesche attentie zich officieel te doen vertegenwoordigen door een der leden van het Nederlandsch gezantschap te Parijs, den heer van Rosmalen Nepveu. De ‘Alliance française’ zal dit meesterwerk van het nieuw-klassiek tooneel in Frankrijk te Amsterdam doen opvoeren ter gelegenheid van het Regeeringsjubileum. Dit is tenminste aangekondigd. Van Lione! des Rieux verscheen: ‘Chantepleure’, Parijs 1892; ‘Le Choeur des Muses’, Parijs 1898; ‘La Belle Saison’ (opgedragen aan Frédéric Mistral), Parijs 1906. Dit zijn de poëtische werken. Daar er na 1906 geen verzameling meer verschenen is, moeten er nog vele verspreide gedichten van des Rieux zijn. Een aantal aardige kleine vierkante plaquettes noem ik niet omdat ze in ‘Le Choeur des Muses’ herdrukt zijn. - Verder: ‘Hécube’, treurspel in 3 bedrijven, en in verzen, Parijs 1906 (Guillaume d'Orange is nooit in zijn geheel gedrukt. Een klein fragment vindt men in het veertiendaagsche tijdschrift ‘Le Feu’, dat onder leiding van den provençaalschen dichter e
2)
3)
1)
Joseph d'Arbaud, te Aix-en-Provence verschijnt. Zie No. 15, 15 jaargang 1 Aug. 1921). In de bibliografiën vindt men ten slotte vermeld een roman contemporain ‘L'Amour au Masque’. Ondanks alle moeiten door mijzelf en Fransche vrienden gedaan, is het mij niet gelukt daarvan een exemplaar in handen te krijgen. Pierre Gilbert (hij heette P.G. Crabos) † 8 Sept. 1914, ‘La Forêt des Cippes’ - Essays de Critique. 2 vol. Inleiding en kantteekeningen door ‘son ami E.M.’ (Eugène Marsan); Parijs 1918. Oeuvres de Jean-Marc Bernard († 9 Juli 1915). 2 vol. Inleiding door Henri Clouard; Parijs 1923. Het eerste deel bevat zijn poëzie, gedeeltelijk vroeger verschenen in ‘Sub Tegmine Fagi’. - Aan de uitgave zijn toegevoegd de ‘Reliquiae’ van Jean-Marc's boezemvriend Raoul Monier († 4 Juli 1916). Jacques Bainville: ‘Filiations’, Parijs 1923.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
2)
CHARLES MAURRAS
schrijven. Hij heeft er de geestelijke middelen voor. Dit is geen geringe lof; vooral 3) wanneer men bedenkt hoe in die taak al zoovelen gefaald hebben. Hij schreef verder, in samenwerking met Pierre
2)
3)
Langen tijd was er van Maurras maar één portret in omloop. Het was geteekend door de Gravin de Courville in 1910 en het is o.a. te vinden in ‘Charles Maurras’ (Parijs en Aix-en-Provence, 1919). Dit z e l f d e portret is, zeer slecht, in hout overgesneden door Gorvel in ‘Mademoiselle Monk’, par Charles Maurras (Parijs 1923). Bovenstaande foto verscheen in de M a t i n ter gelegenheid van een eerste bericht over Maurras' candidatuur voor de Academie française en later in de R e v u e h e b d o m a d a i r e bij een artikel van Markies Xavier de Magallon. Zie hier hun namen: Albert Thibaudet, Achille Ségard, Gonzague Truc, Stanislas Dotremont, Jean Héritier, e.a. Er is in hun werk veel belangrijks en er zijn vooral goede fragmenten te vinden. Maar een synthese van Mensch en Leer is er nog niet.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
116 Varillon (van wien ik juist onlangs een interessant boek ‘Belle Jeunesse’ las): ‘Les Maîtres de la Jeune Littérature’ - een enquête sur la jeune littérature, eerst gepubliceerd door de Revue Hebdomadaire (30 Sept.-30 Dec. 1922). Hij is lid van het comité de direction van de ‘Revue Fédéraliste’. Het is jammer dat Eugène 1) Marsan , die met Lucien Dubech en enkele andere medewerkers de voortreffelijke Orionrubriek van de ‘Action française’ redigeert, geen deel meer uitmaakt van de leiding der ‘Revue critique’. Marsan is een goed schrijver en een curieuze geest. Hij is wat geaffecteerd en, in zijn manier, wat ‘verschnörkelt’, maar in zijn beste oogenblikken bereikt hij een onnavolgbare scherpte van expressie, zonder óóit brutaal te worden. Naast medewerkers van voor den oorlog, als graaf Xavier de Courville, markies 2) 3) Marie de Roux, Louis Thomas , André Thérive , vinden wij thans de beste jongeren 4) 5) in de inhoudsopgaven. Ik noem slechts: Louis Martin-Chauffier , Henri Pourrat , 6) 7) 8) Jacques Reynand , Pierre Varillon, Maurice Brillant , Thierry Sandre . In nauwe verbinding met ‘La Revue critique’ staat ‘La Petite Scène’, waarvan Xavier de Courville de leiding heeft. Deze zusteronderneming verdient zeker nadere studie. Maar daarvoor is het hier de plaats niet. ‘De Revue critique’ vult de ‘Revue Universelle’ prachtig aan. In zekeren zin, maar 9) in mindere mate, doet dat ook ‘L e s L e t t r e s ’ , het orgaan van een groep strijdbare 1) jonge Roomsche schrijvers, onder aanvoering van Gaëtan Bernoville Men voelt dat deze sterk den invloed van het nieuwe lid der Académie française, den abt Henri Brémond - schrijver van de monumentale ‘Histoire du Sentiment religieux’ ondergaan. ‘Les Lettres’ heeft tal vàn medewerkers gemeen met de ‘Revue 2) universelle’ en de ‘Revue critique’: Jacques Maritain , René Johannet, Louis Martin-Chauffier, Henri Rambaud, Maurice Brillant. Verder moet ik noemen: allereerst 3) Paul Cazin , ook Henri Ghéon, Jean des Cognets, Henriette Charasson (Mevr. René Johannet) e.a.
1) 2)
3) 4) 5)
6) 7)
8) 9) 1) 2)
3)
‘Sandricourt’, 1906; ‘Les Cannes de Paul Bourget’, 1906; ‘Amazones’, 1922; ‘Passantes’, 1923. Een bibliografie van Louis Thomas, met alle aan hem toegeschreven en apocryfe boeken zou verscheidene pagina's van den G.W. beslaan. Louis Thomas is toch niet vóór 21 April 1885 (te Perpignan) geboren! Zie: Henri Martineau: ‘Louis Thomas’, Parijs 1922. Twee Romans: ‘L'Expatrié’, 1920; ‘Le Voyage de M. Renan’, 1922; maar vooral te lezen: ‘Le français langue morte’, 1923. Van dezen schrijver, die nog maar onlangs debuteerde, heb ik bijzonder hooge verwachtingen. Een uitstekende roman: ‘La Fissure’, 1923 en verder: ‘Correspondances apocryphes’, 1923. Ook een schrijver die mij zéér ter harte gaat. ‘Gaspard des Montagnes’, 1922, heb ik onlangs herlezen en de eerste goede indruk is v e r s t e r k t . Verder ‘Les Jardins Sauvages’, 1923. Pourrat leeft en werkt, ver van Parijs, te Ambert. ‘Polymnie’ odes et stances par Jacques Reynaud, Lyonnais; Saint-Félicien en-Vivarais, 1921. ‘Musique Sacrée, Musique Profane’, Parijs, z.j.; ‘Cantilène pour une Jeune Sainte’, Parijs 1923. Voor zijn kostelijken, beminnelijken pastoorsroman ‘Les Années d'Apprentissage de Sylvain Briollet’, Parijs 1921, heeft J. ven Nijlen een voorkeur. Hij schreef er alleraardigst over in Groot-Nederland. Sandre vertaalde, onder anderen, de Basia van den Nederlandschen dichter J. Secundus uit het Latijn. ‘Les Lettres’, Rue de l'Abbaye, Parijs VI, per jaar jaar buitenland 33 francs. ‘Minerve ou Belphégor’, Parijs 1921. Een der meest bekende roomsche filosofen uit de jonge thomistische school: ‘Art et Scholastique’; ‘Théonas ou les Entretiens d'un Sage et de deux Philosophes sur diverses Matières inégalement actuelles’; ‘Eléments de Philosophie’ I; ‘Antimoderne’. Men leze vooral: ‘Decadi ou la Pieuse Enfance’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
CHARLES MAURRAS Reproductie van een lithografie door LUC-ALBERT MOREAU. (Portret, gemaakt in 1923, ontleend aan ‘Le Mystère d'Ulysse’ door Ch. Maurras. Dit prachtige gedicht - door den schrijver ‘discours’ genoemd - verscheen in ‘Une Oeuvre, un Portrait’ (2e serie) uitgave van de Nouvelle Revue française (Parijs, 1923). Bij het verschijnen was het dadelijk uitverkocht).
De propagandistische manieren en de bitse, geprikkelde en prikkelende toon van de polemiek zijn mij in dit tijdschrift niet aangenaam. Verder is de heer Gaëtan Bernoville zoo bijzonder ingenomen met zijn persoon en met zijn actie, dat een deel van zijn geschrijf daar ongenietbaar door
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
117 wordt. De bijdragen van zijne m e d e w e r k e r s zijn echter dikwijls bijzonder belangwekkend. 1) Hoort ‘L e N o u v e a u M e r c u r e ’ bij deze groep van publicaties thuis? Van de ‘directeurs’ draagt alleen de mij onbekende Pierre Thirion een Franschen naam; de anderen heeten Armand Bernardini-Sjoestedt en Graaf Alexander d'Aste. Maar de secretaris Emmanuel Beau de Loménie brengt mij weer in bekende sferen: hij werkte o.a. mede aan de Revue Universelle. Onder de medewerkers is de criticus 2) Jean Héritier zeker een der belangrijksten. Wij vinden verder de namen van Thierry 3) 4) 5) 6) Sandre, Jean Lebrau , Charles Forot , René Groos , Alphonse Métérié . ‘Le Nouveau Mecure’ gaf, gelijk indertijd ‘Le Feu’, een Maurras-nummer uit (April 1923), samengesteld door René Groos. Dit nr. is bijzonder goed geslaagd, en zou goed kunnen worden gebruikt om aan beginners een eersten indruk te geven van de geweldige beteekenis der maurrassiaansche leer en een eerste beeld van de hooge, edele persoonlijkheid van Maurras. Het nummer bevat een uitvoerige studie van Jean Méritier: ‘Charles Maurras et son oeuvre’. Deze studie is niet zonder verdiensten, maar geeft toch slechts een fragmentarische, en dus onvoldoende beschouwing van den mensch en zijn werk. Voor het overige is er van ‘Le Nouveau Mercure’ nog niet veel te zeggen. Ik heb den indruk dat het een uiting van goeden wil en rechtschapen zin is, ik heb de zekerheid dat er enkele voortreffelijke geesten aan medewerken; maar met dat al geloof ik dat deze publicatie overbodig is, omdat ik niet inzie, welke autonome nuance van het geestelijk leven daarin haar orgaan vindt. J. GRESHOFF.
Naschrift 7)
De ‘R e v u e d e P a r i s ’ heeft in plaats van Henry Bidou , de heer Lucien Dubech 1) tot litterair criticus verkozen . Met al mijn oprechte achting en waardeering voor Bidou, moet ik dat toch een goede ruil noemen. Ik beschouw Dubech als een der allerbeste critische geesten en een der zuiverste, levendigste prozaschrijvers van dezen tijd in Frankrijk. Hij werd geboren te Romorantin in 1882. In 1916 werd hij verbonden aan de ‘Action française’, waar hij de ‘Revue de la Presse’ (die thans door Georges Havard de la Montagne verzorgd wordt) onder zijn hoede kreeg. Die rubriek is bij de ‘A.F.’ zeer belangrijk en zeer in eere. Hij is, volgens een geheel n i e u w e formule, gecreëerd door Maurras zelve, onder het pseudoniem Criton. 1) 2)
3)
4) 5)
6) 7) 1)
‘Le Nouveau Mercure’, Rue de l'Arc de Triomphe 3. Paris (17e). Buitenland p.j. 30 frs. Reeds geruimen tijd wordt aangekondigd van dezen criticus, die ook aan de ‘Monde Nouveau’ en de ‘Revue de Savoie’ medewerkt, een bundel getiteld: ‘Etudes de Critique contemporaine’. Maar ik zie nog niets verschijnen. Dat is jammer. Want ik heb van dat boek verwachtingen. ‘Le Cyprès et la Cabane’, Parijs 1922. Hij was een der intieme vrienden en een getrouw bewonderaar van Henri Bataille en stelde deswegen samen: ‘Sur la Tombe d'Henri Bataille’, Pau 1923. ‘La Ronde des Ombres’, Parijs 1922. Gaf in 1920 en '21 een alleraardigst minuscuul tijdschriftje uit: ‘Pour le Plaisir’, waarin hij werkelijk de beste jonge schrijvers vereenigde. Hij behoort, ofschoon Jood, tot de omgeving van de ‘Action française’, zonder daarmede in directe verbinding te staan. In de ‘Nouveau Mercure’ publiceerde Groos een ‘Enquête sur la Question Juive’. ‘Le Livre de Soeurs’, Amiens 1922. Zie D.G.W. 15 Mei 1923. Een later bericht meldt dat Bidou óók blijft medewerken; des te beter!
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Spoedig kreeg Dubech de Chronique Dramatique aan de ‘A.F.’ Hier toonde hij zijn groote gaven: de zuiverheid van zijn stijl, zijn volkomen eerlijkheid, zijn scherpzinnigheid en analytisch vermogen, zijn onafhankelijkheid, zijn moed, zijn bezonnen geestdrift en zijn prachtig gezond verstand. In zijn maandoverzichten in de ‘Revue Universelle’ kan hij zich nog rustig en breeder uitspreken. Zijn eerste opstel in de ‘Revue de Paris’ van 15 Juli 1923, pag. 463 en volg., getiteld ‘Le Désordre dans le Roman’, is al dadelijk uitstekend, niet slechts geschreven (het is boeiend en geestig), maar ook gedacht. Hieruit spreekt het jonge meesterschap; want men heeft den indruk dat hetgeen hij zegt, noodzakelijk gezegd m o e s t worden en, noodzakelijk ook, op d i e manier alléén gezegd kan worden. Ik kan niet genoeg aanraden om Dubech in zijn kronieken in de ‘Revue Universelle’ en de ‘Revue de Paris’ t r o u w te volgen: er is leering en genot onder zijn leiding te vinden. GR.
Het leven der dieren William J. Long, Op herten uit. Zonder geweer op jacht. Vertaald door Cilia Stoffel. Teekeningen van Charles Copeland. - (Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1922). *)
II
DE dieren vormen voor Long een zedelijke gemeenschap. Tijdens den sneeuwval worden de vijandelijkheden geschorst. Zij helpen elkaar: de gaai waarschuwt de herten dat gevaar in aantocht is. De muskusrat wordt gehoond om zijn ‘snood bedrijf’ van op jonge vogels ‘kwaadaardig’ te jagen, want ‘er is volstrekt geen reden waarom ze vleescheter zou worden’.
*)
Zie D.G.W. Juni 1923.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
118 Dezelfde moreele verhouding voelt hij tusschen mensch en dier. Met hoe felle striemen kastijdt hij het verachtelijk bedrijf van den ouden Wally, die met wreede en valsche strikken de edele vogels belaagt, of met hondentuig de lichte en vlugge 1) herten afloopt. Hoe verwijt hij zich zijn ‘barbaarsche’ vallenzetterij uit zijn jongenstijd, ‘gedeeltelijk uit aangeboren jagershartstocht, en gedeeltelijk om geld te brengen in een leegen jongenszak’. De edele en ridderlijke jacht, waarin mensch en dier elkaar met open vizier ontmoeten, de mensch bouwend op zijn vernuft en techniek, het dier op zijn slimheid, zijn kracht, zijn vlugheid, en zijn kennis der wildernis: deze edele jacht heeft zijn lof. Dan wordt de strijd een tournooi in behendigheid. ‘Toen kwam het heerlijkste’, vertelt hij van de dagen vol spanning uit zijn jeugd, ‘wat er maar tot een altijd in de bosschen dwalend mensch kan komen - de eerste, opwindende, verrukkelijke dagen dat de jager 't sluipjagen leert, met het door de vorst getinte October-bosch tot school, en de Natuur zelf als alwetend onderwijzeres. De dageraad vond me ver het veld in, als de zware nevels laag hingen en de geuren van den nacht nog om de eerste gevallen blaren zweefden; ik trok door den killen, geurigen mist van de lage landen, met oogen en ooren open voor elke bizonderheid, en 't gezicht naar de heuvels gekeerd, waar de herten wachtten. De middag vond me mijlen verder op de heuvels, waar 'k dankbaar mijn broodkorst opknabbelde op een zonnig open plekje in het bosch, terwijl 't getinkel van een beekje tusschen de bemoste steenen aan mijn voeten klonk, en 't schitterend scharlaken-rood en 't groen en goud van de heuvelhelling zich als een geweldig, door een reus geweven tapijt uitstrekte, tot het in de laagte verdween naar het flitsende, blauwe geglinster van de zee in de verte’. Van alle genoegens der jacht, is het dooden zonder meer het minste: vraagt den ouderen jagers maar! Het leven immers van een dier is oneindig merkwaardiger dan zijn dood. Het beste wat een jager mee thuis brengt is in zijn hart, niet in zijn weitasch. En het heerlijkste is het jagen zonder geweer. ‘Jagen zonder geweer is de liefhebberij van een vreedzaam mensch, een mensch die 't bosch intrekt om rust, om zijn ziel te laten groeien, en die na een jaar van zorg en werk blij is eens een poosje zonder een van beide te kunnen doen wat hij wil. Er komt iets der vriendelijke gezindheid van den Heiligen Franciscus over hem, en als hij heengaat, laat hij pijn noch dood noch vrees voor den mensch achter’. Maar wel gaat de mensch een gemeenschap met het wilde volkje voelen sterk als de oude totemis ten. Als Long eens door de nachtelijke stem van de duikereend uit het doolhof van het donker woud wordt teruggevoerd naar het meer en de rivieroever, meent hij in haar te herkennen het jonge dier dat hij eens hoedend bespiedde, en hij dankt haar innig voor den dienst dien ze hem bewijst. ‘Op herten uit’ verhaalt van de bewogen dagen uit 's schrijvers jeugd. Oorspronkelijk was dit stuk bestemd voor een leesboek bij Natuurlijke Historie; toenemende vraag buiten de scholen, onder ouderen, leidde in 1903 tot deze afzonderlijke uitgave. Het zijn Long's ondervindingen en waarnemingen, toen hij als jong student ronddwaalde in de natuur, zonder ervaring nog, met ‘niets dan zijn eigen oogen en eigen scherpzinnigheid’: oude herinneringen uit 'n tijd dat alles nog nieuw en de wereld nog een wonder is; en nu, op bezadigder jaren, denkt hij met dubbel genoegen aan dezen schoonen tijd. Gewoonlijk is de hertebok een lui, zelfzuchtig beest. Hij bekommert zich weinig om wolf of panter: met één sprong is hij buiten hun bereik, en dit maakt hem zorgeloos en onachtzaam. Twee keer, vertelt de schrijver, heb ik een grooten bok de hinden en kleinere herten uit hun dekking zien drijven, om op ze te laten jagen, 1)
De dieren bijten nl. hun gevangen poot af.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
terwijl hij zelf in hun schuilplaats ging liggen en de jacht langs zich heen liet gaan. Daarom wordt de veiligheid van de kudde in den regel aan een oude, wijze hinde toevertrouwd, die zoowel voorzichtig als onzelfzuchtig geworden is door de zorg voor haar jongen. De laatste jaren evenwel heeft de jacht een groote verandering in deze gewoonten gebracht. Op herten wordt meer gejaagd om de sport dan om het vleesch: het gaat om het gewei van den bok, en hoe grooter bok, des te feller jacht. En wolf en panter, die de hinde schuw en waakzaam maakten, zijn verdreven. De bok wordt nu geslepener dan ooit een hinde was, en elk jaar krijgen hinden en kalfjes meer durf. Nog sprekender is deze wijziging der gewoonte onder de elanden: in alle jaargetijden worden de wijfjeseland en de eenjarige kalven door de wet beschermd en het is, of zij allen angst voor den mensch verliezen. En hoe is de mannetjeseland veranderd! ‘In plaats van het machtige, opvliegende beest van eertijds, dat voor niets in de bosschen vreesde, wiens toorn bij den geringsten prikkel ontvlambaar was als buskruit, een stil, behoedzaam dier, zoo schuw als een konijn en zoo bedeesd als een zwarte eend om zich te vertoonen waar menschelijke stemmen de stilte verbreken en waar een witte tent uit het sombere duister van de sparren licht’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
119 Om tot de herten terug te keeren: zoo komt het, dat de bok schuw wordt als een valk, en dat ge nu soms een ouden bok, loozer dan de hinde, aan 't hoofd van de kudde vindt. Maar in die oude dagen van 's schrijvers eerste avonturen was dit nog veel meer een bizonderheid. Ge kunt u dus het tintelen van zijn begeerige jongensoogen voorstellen, als hij het spoor vindt van een grooten, leidenden bok, een hinde en een kalf.
We leven mee met het spannend verhaal: hoe hij 's nachts de hinde en haar kalf verrast met zijn lantaarn; hoe het kalf eens op hem toe komt loopen in den storm; hoe de jonge herten ‘bewaarschoolonderwijs’ krijgen in 't springen. En dadelijk daarop volgt de prachtige beschrijving van den volmaakten sprong en ren van den ouden bok, ‘zoo luchtig rijzend en dalend als disteldons, terwijl de oude boomen zich over hem welfden en tegen zijn gewei zwiepten onder 't voortstuiven’. In dezen ouden bok zijn twee of drie werkelijk waargenomen bokken vereenigd. De schrijver vertelt het in zijn inleiding: het is de eenige vrijheid die hij zich veroorloofd heeft. Eerlijk is de schrijver door en door: geen zweem van valsche romantiek. Schoon en scherp komt dit uit, als de hertebok vlak voor hem een geweldigen en fantastischen sprong doet over een in de diepte bruisende rivier: hij heeft den sprong niet gezien, ziet alleen de sporen in het zand, en volstaat met dit sober relaas. Het wordt een jacht op leven en dood. In den besneeuwden winter volgt hij bok, hinde en kalf. ‘Het spoor zwenkte plotseling naar een hoogen, open heuvelrug met hier en daar verspreide boschjes. Terwijl de hinden de helling opzwoegden, had ik ze in 't volle gezicht. Op den top lag maar weinig sneeuw en ze sprongen weer met vernieuwde kracht verder. Toen ik den top van den heuvelrug bereikte, merkte ik dat het spoor recht langs den rand van een klif leidde, waarachter de herten verdwenen waren. Ze hadden hier niet langer gedraafd; ik merkte met verbazing op dat ze met haastige, korte passen dwars over 't open gedeelte geloopen hadden. Begeerig om den bok in 't oog te krijgen, zag ik niets dan het dunne poeierige sneeuwlaagje: ik vergat het spiegelgladde ijs dat de rots eronder bedekte. De scherpe hoeven van de herten hadden een stevig houvast gehad, zelfs vlak langs den rand, maar nauwelijks stapten mijn argelooze voeten op de rots, op ze gleden uit en ik schoot over het klif dertig voet naar beneden op de rotsen aan den voet. Onder het vallen hoorde ik 't luide brieschen van den bok uit het boschje van waaruit hij me gadesloeg, en toen het zware bonzen van de wegspringende herten’. Dikke driftsneeuw ving hem op en redde hem. - Er ligt een sterke ontroering in dit boek, en het einde is blijmoedig. ‘De herten wonnen het eerlijk’, getuigt de schrijver met blijde voldoening.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Ervaringen uit rijper jaren vinden we in ‘Zonder geweer op jacht’, een bundel diverse vertellingen. Het eerste verhaal begint weer met herten: de heerlijke pret van hun spel 's avonds, dat tegelijk een les aan de jongen is in het snel keeren en wenden, en hoe deze hertekalfjes van oorsprong vol speelschheid en nieuwsgierigheid zijn en zonder vrees - een kindje, een klein meisje, laat hij zoetjes zitten gaan tusschen de spelende dieren -; en dan vertelt hij hoe hij de elanden van dichtebij beziet, en het spel der eenden ongemerkt begluurt. Het spel der dieren dat een school is komt telkens terug. Het tweede verhaal heet ‘het speelschooltje van den ijsvogel’, van den eenzamen vischvanger, die den forel in zijn beweging door het diepe water, waar de zon op blikkert, terwijl de wind het oppervlak in tallooze sparkelende, wisselende voren en rimpels fronselt, met den snavel pal achter de kieuwen weet te raken. - Een wedstrijd in het snelzwemmen wordt beschreven in een ander vogelverhaal. Het geldt de duikereend, die gedoemd is door de wereld te gaan, roepend om wat zij nooit zal krijgen, en zoekend naar iemand dien zij nooit zal vinden: naar Clote Scarpe, den held der Indianen uit het Noorden, wiens
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
120 jachthond zij heet. Uit de hooge lucht en over de meren klinkt haar melankolieke stem, een onwezenlijke kreet in den nacht. Niets dan een stem kan zij zijn, zelf onzichtbaar, de stem der oneindige, eenzame, onbekende wildernis. Twee verhalen vertellen van kattesoorten. Met aanstekelijke verachting teekent de schrijver de wilde kat, de nijdas die alleen een dom geduld heeft om uren lang op een prooi te wachten, om 't even of haar maag gevuld is of leeg. Hierin verschilt ze van alle andere wilde dieren, die, wanneer ze niet hongerig zijn, aan kleinere dieren niet de minste aandacht schenken. Haar listigheid is achterdocht, zonder het sluw overleg of de kracht van den vos of den wolf; en we krijgen het dramatisch verhaal, hoe ze in haar gulzigen angst zichzelf ophangt. - Haar grootere broeder is de lynx. Clote Scarpe maakte hem als de schaduwen die spelen, zoodat niets hem opmerken kan als hij op jacht gaat. Speuren kan hij niet en zijn oogen zijn slecht: hij vangt nooit wat, of hij moet er blindelings opkomen: en met een schrikwekkenden krijschenden schreeuw doet hij den witten haas ontsteld opspringen uit de sneeuw. Men leze de boeken. In het eene verhaal ligt grooter spanning dan in het andere, maar elk verhaal is goed en mooi. P. VAN SCHILFGAARDE.
Stendhaliana I H.B. heeft ook in Nederland zijn ware getrouwen. Hun is n i e t s , wat den meester aangaat, onverschillig. Zij zullen hier korte notities vinden naar aanleiding van het Werk en van publicaties over het Werk en over H.B. *** De eerste druk van ‘Le Rouge et Le Noir’, chronique du XIXe siècle par M. de Stendhal verscheen in 1831 bij A. Levasseur, libraire, Palais Royal; in twee deelen. Op de titelpagina's vinden wij twee in hout gegraveerde vignetten, door Henri Monnier; dat voor het eerste deel vertoont ons Julien Sorel zijn schot op Madame de Rénal lossende; dat voor het tweede deel Mathilde de la Môle met het hoofd van Julien. Beide titels zijn gereproduceerd in de uitnemende ‘Bibliographie Stendhalienne’ van Henri Cordier (Parijs 1914). In deze maand (July 1923) zal verschijnen in de monumentale uitgave van 1) Stendhal's complete werken , samengesteld onder leiding van en uitgegeven door den heer Edouard Champion de definitieve editie van ‘Le Rouge et le Noir’, bezorgd 2) door Paul Arbelet, naast Henri Martineau , den accuraatsten stendhelaar van dezen tijd en den schrijver van het voorbeeldige boek: ‘La Jeunesse de Stendhal’ (Parijs 3) 1919). 1)
2) 3)
Van deze uitgave zegt Henri Martineau in zijn ‘Causerie sur Stendhal, faite au Cercle de la Librairie, op 2 Februari 1923: ‘... une édition, incomparable à la fois par l'établissement critique du texte, les notes et les avertissements et à laquelle on ne peut reprocher que son tirage trop restreint et la trop grande lenteur apportée à sa réalisation’. Eugène Montfort zeide terecht: ‘Henri Martineau (eertijds medicus te Coulonges sur l'Autize, thans boekverkooper te Parijs) ‘est devenu un Stendhalien notoire’. ‘Paul Arbelet vient de consacrer à la jeunesse de Stendhal un monument qui a bien des chances d'être définitif: Jamais plus d'érudition ne s'allia à plus de prudence et autant d'amour pour son sujet à plus de mesure’. (H. Martineau).
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Voor deze editie nu heeft Paul Bourget een voorrede geschreven, welke werd afgedrukt in ‘La Revue Universelle’ en wel in de aflevering van 1 Juni 1923, blz. 529 en volg., onder den titel: ‘Reflexions sur le Rouge et le Noir’. Bourget schrijft niets of het heeft een belang; als criticus is hij een niet dikwijls geëvenaard meester; en zijn stuk over Stendhal bevat tal van merkwaardige opmerkingen. Bourget begint met eenige opmerkingen te maken over het merkwaardige lot van beroemde romans. Wie denkt eraan om ‘Le Grand Cyrus’, ‘Clélie’ nog te lezen, en toch hadden die boeken in hun tijd een buitengewone beteekenis. Nog typischer is het geval van Richardson. Van diens roman ‘Clarissa Harlowe’, riep Diderot uit, dat hij een hoogeren naam voor het woord roman moest verzinnen om van zoo een meesterwerk te kunnen spreken! En hij schreef verder: ‘O, Richardson, Richardson, gij die in mijn dagen eenig op de wereld zijt, uw werk zal mijn lectuur zijn door alle tijden’. En: ‘Eeuwen haast U om te verloopen, opdat het nageslacht aan Richardson de eer kan geven die hem toekomt’. Er zijn nu twee eeuwen verloopen, maar geen sterveling leest Clarissa Harlowe meer! En wanneer men bij een Fransch schrijver eens leest van een ‘Lovelace’, dan heeft men moeite om zich te herinneren, dat een der beroemdste hoofdpersonen van dezen beroemden roman dien naam droeg. Daartegenover is ‘La Princesse de Cleves’ op dit oogenblik nog levend en vol bekoringen voor den lezer. Bourget verdeelt daarom de romans, die in hun tijd beroemd waren, in drie categorieën: die, welke thans geen andere beteekenis hebben dan als curiositeiten; die, welke thans alleen nog maar betee
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
121 kenis hebben als documenten voor de kennis van den tijd, waarin zij ontstonden; die, welke voor alle geslachten a c t u e e l zijn. En als voorbeelden van deze drie soorten kan men geven: ‘Clelia’ van Mlle de Scudéri, ‘Lelia’ en ‘Indiana’ van George Sand, en ‘Le Rouge et le Noir’ van Henry Bayle. Daarna geeft Paul Bourget aan, waarom hij ‘Le Rouge et le Noir’ hooger stelt dan ‘La Chartreuse de Parme’. Sainte-Beuve zeide van dit boek: ‘le monde de la Chartreuse est fabriqué tout autant qu'observé’. En Bourget, die in hoofdzaak van dezelfde meening is, formuleert zijn bezwaar aldus: ‘Ces personnages vivent, mais devant l'auteur et pas devant nous. Il raconte ce qu'il en connait. Il ne nous les montre pas’. Maar hij voegt er aan toe, dat het mogelijk is dat hij de figuren van de Chartreuse niet weet te ‘zien’, want dat een man als Taine juist voor de Chartreuse een hartstochtelijke bewondering koesterde. Onder de trouwe stendhaliens zijn er velen, die het met Bourget eens zijn, er zijn er minder, die Taine's oordeel deelen. De figuren van ‘Le Rouge et Noir’ ziet Bourget met een ‘netteté d'hallucination’: me
van M. de Raynal tot den abt Pirard, van M . de Raynal tot Mathilde de la Môle, om te zwijgen van de hoofdfiguur, Julien Sorel, ‘la création peut-être la plus étonnante que la littérature d'imagination nous ait donnée dans ces cent dernières années’. Na de appreciatie van het groote boek, geeft Bourget een zeer belangrijke aanduiding omtrent zijn opvatting van den zin en de beteekenis er van. Voor hem wordt er in verbeeld de tragiek van het individu, dat van een klasse of kaste overgaat tot een hoogere. Zulk een overgang is het gevolg van aanleg en bewusten wil, maar gaat nooit zonder innerlijken strijd: ‘il se produira en lui (in het individu) un effort de transplantation, qui n'ira pas sans fièvre. C'est un de ces fièvres dont le Rouge et le Noir enregistre les épisodes. La vitalité de ce livre vient de cette étude’. Deze studie van Bourget, een onmisbare aanvulling van zijn rede, uitgesproken sten
op den 28 Juni 1920, ter gelegenheid van de onthulling van het 1) Stendhal-monument (uitgegeven bij Champion) is een der b e l a n g r i j k s t e bijdragen tot de reeds zoo belangrijke Stendhal-litteratuur uit de laatste jaren. *** Over Bourget's Réflexions schreef Léon Daudet in de eerste dagen van Juni jl een hoofdartikel in de ‘Action française’. Hij spreekt terecht van een r e m a r q u a b l e série de réflexious. Maar verder toont hij niet het juiste begrip van het Werk te hebben. Dit verwondert niemand die Daudet in zijn uitingen kent. Hij staat wel heel ver van het beylisme; de zelfanalyse en de zelfironie zijn vreemd aan den man die lééft op primaire indrukken en op een onbeperkt vertrouwen in zijn opgewonden activiteit. Daudet schrijft: ‘Je dirai même qu'avec la fuite des années je préfère Stendhal, vu à travers Bourget, à Stendhal seul. Celui qui écrivit l'étonnante P h y s i o l o g i e d e l ' A m o u r m o d e r n e - véritable chef-d'oeuvre, et inégalé - ranime pour moi les chairs, un peu pâles, de Julien Sorel et de Mathilde de la Môle, et rappelle à la vie vivante ce chef-d'oeuvre de la vie livresque. Bourget fait la respiration artificielle à Beyle. C'est que la littérature d'apprêt, la littérature tendue - dont le R o u g e e t l e N o i r et la C h a r t r e u s e sont des modèles achevés - ne vaut plus, à mes yeux, la littérature naturelle, qui suit flexiblement les contours des êtres et des circonstances. Je donnerais toute l'oeuvre de Stendhal pour M a n o n L e s c a u t 1)
Paul Bourget ‘Stendhal’ discours prononcé le 28 Juni 1920 à l'inauguration du monument, suivi du discours de M. Edouard Champion et d'une bibliographie. (Parijs 1920).
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
- dont parle Bourget - et pour S a p h o , qui représente aussi un moment de la passion éternelle, spécifié par le tournant d'une époque’. Het is natuurlijk belachelijk om Stendhal, ook maar in de verte, te willen vergelijken met den beminnelijken, maar zoetsappigen en wat bleeken abt Prévost, als auteur van het v e r o u d e r d e , hoewel nog leesbare Manon Lescaut. Is van het Werk één regel verouderd? Lèon Daudet's vader had een juister inzicht. Maar de zoon vervolgt: ‘La phrase de ce peu agréable Beyle sur le code civil est exacte. Il s'appliquait à écrire comme ce froid monument d'incompréhension dans le légalisme artificiel. Non par amour de la clarté; car aucun code n'est spécifiquement clair. Ce qui est clair, c'est une ode d'Horace, un vers de La Fontaine, une phrase de Voltaire. Beyle pénètre dans la nature humaine assez loin - c'est une affaire entendue - mais confusément; il avait le goût du cryptogramme, de l'allusion, du sous-entendu; il chiffrait sa pensée, par une espèce de délectation morose, dont on n'aperçoit pas bien le but. Au milieu de tout cela, de vives lueurs psychologiques. Mais quel épais matérialisme sous-jacent, quel machinisme, quel “condillacisme”, eût dit Barbey d'Aurevilly! C'est, je crois, Sénac de Meilhan qui affirme qu'on n'aime vraiment que les auteurs avec lesquels on aurait eu - morts - ou l'on aurait - vivants - plaisir à souper. J'avoue que je n'aurais en nul agrément à souper avec Stendhal et à l'entendre énoncer - en moins bons termes que Laclos - sa mathématique du plaisir, ou son algèbre du sentiment.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
122 Comme j'exprimais un jour cet état d'esprit peu stendhalien à mon père, il me dit, assurant son monocle: “Pourtant, il y a en lui un certain dramatisme, italianissime et concentré, qui doit plaire a un admirateur de Bandello”. Je me repaissais alors, comme tous les jeunes gens, du grand auteur italien du seizième siècle, et j'en entretenais tout venant. Mais maintenant encore - la petite cour de Ranuce-Ernest IV mise à part - il m'arrive de bâiller en plein milieu de la C h a r t r e u s e d e P a r m e , comme dans la contemplation d'un herbier, ou d'une série de bocaux pharmaceutiques. L'auteur voit tout, et même la passion, sous le signe de la convulsion sèche, ou de la crampe. Il n'est pas un de ses portraits qui ne grimace’. Het is niet mogelijk om nog meer wanbegrip in een zoo kort bestek samen te persen. Daudet resumeert hier het oordeel van a l l e onnoozelen, pedanten en zelfgenoegzame levenslustige betweters sinds Stendhals dagen. *** Bij Crès verschijnt in de ‘Collection des Grands Livres’ een uitgave van ‘Le Rouge et le Noir’, versierd door Quint. Wij reproduceeren hier de
mooie houtsnede, die aan het hoofd van capittel XLVII ‘Une vieille épé’ staat. *** Bij H. Landarchet, éditeur, Rue Président Carnot no. 10 te Lyon, is verschenen in de ‘Bibliothèque du Bibliophile’ een kostelijke uitgave in twee deelen van ‘De l'Amour’. De eerste editie van ‘De l'Amour’ verscheen in 1822 (17 Augustus), ook in twee deelen; deze editie werd met nieuwe titelpagina's in 1833 opnieuw in den handel gebracht. In de ‘appendice bibliographique’ van de uitgave-Landarchet wordt er aan herinnerd dat het boek tusschen 1822 en 1833 zeventien k o o p e r s vond! De eerste werkelijke herdruk is posthuum, van 1853, met een studie over Stendhal door Paulin Limayrac. In hetzelfde jaar verschenen Fragments inédits van ‘De l'Amour’, verzameld door R. Colomb, Beyle's neef. Hierin vinden wij de drie voorreden van Mei 1826, Mei 1834 en Maart 1842; verder eenige fragmenten: ‘Des Fiasco’, ‘Le Rameau de Salzbourg’, ‘Ernestine’, ‘Exemple de l'Amour en France dans la classe riche’. Deze voorreden en fragmenten vindt men in editie-Lévy, ook van 1853. Deze text is de meest courante, maar niet de beste. Landarchet geeft dan ook een herdruk van den oorspronkelijken druk van 1822, met enkele van de correcties door Colomb. De fragmenten door Colomb gevonden, zijn aan het e e r s t e deel toegevoegd, terwijl de drie voorreden in de appendice bibliographique (achter in het tweede deel) te vinden zijn. Hierin vindt men tevens een curieuze ontdekking van Daniel Muller, door hem medegedeeld in ‘Le Divan’
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
van Sept.-Oct. 1922 en eenige bijzonderheden over ‘De l'Amour’, ontleend aan een ‘Chronique Stendhalienne’ van Paul Arbelet in de ‘Revue de France’ van 1 Sept. 1921 en 1 Sept. 1922; mede in verband met de bewering van Georges Maurevert (Avenir 15 Mrt. 1922) als zou ‘De l'Amour’ niet geheel van Beyle's hand zijn. *** Ook de Librairie Garnier bereidt een nieuwe uitgave van ‘De l'Amour’ voor. De inleiding hiervoor is van Emile Henriot èn... is uitstekend, zooals men dat van een geletterd man en kiesch stendhelaar, als hij is, verwachten mag. Eén zinnetje slechts: ‘S e s (H.B.'s) p a r a d o x e s n e n o u s é t o n n e n t p l u s , i l s s o n t d e v e n u s n o s v é r i t é s ’. Kan men de beteekenis van H.B. als denker duidelijker en feller aangeven? *** In de ‘Revue de Paris’ van 15 Mei en 1 Juni: ‘Stendhal et sa famille sous la Terreur’, door Paul Ballaguy. Van denzelfden schrijver in ‘La Revue Universelle’ van 1 Juli j.l. een zéér belangrijke studie over ‘Stendhal en 1814’; belangrijk omdat den schrijver ons een geheel n i e u w aspect geeft van H.B., in een periode, waarover hij zelve zoo goed als niets zegt. Hierop moet ik nog terugkomen. *** Een jong stendhelaar, Ferdinand Boyer, heeft in
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
123 de archieven van het Fransche gezantschap bij de Heilige Stoel een catalogus van Stendhal's bibliotheek te Rome gevonden. Hij publiceert deze in de ‘Revue de littérature comparée’. Stendhal had op de tweede etage die hij bewoonde in de Via della Borthege Oscure, drie honderd negen en tachtig boeken. Wij vinden genoteerd: Plutarchus en Titus-Livius; Italiaansche geschiedschrijvers en chroniqueurs. In de Fransche taal: Tallemant des Réaux, Montaigne, La Bruyère, Pascal, Corneille, Racine, Molière, Dangeau, Lesage, Diderot, Voltaire, La Fontaine (‘Les Contes’), abt Prévost (‘Manon Lescaut’), Chateaubriand, Lamennais, Mérimée, Balzac, Sand, Michelet etc. Verder de Mémoires van Casanova en een aantal boeken op Napoléon betrekking hebbende. Een ‘Dictionnaire des ouvrages anonymes’; een ‘Dictionnaire der Difficultés’; verscheidene boeken over misdaad, beroemde rechtszaken, alsmede verslagen van zittingen. Hierin kan men gegevens vinden omtrent het drama dat hem tot model voor ‘Le Rouge et le Noir’ gediend heeft. Ten slotte een werkje over ‘La Goutte’, waaraan H.B. leed. Al deze boeken werden, volgens testamentaire beschikking van Stendhal, verkocht aan den antiquair Dubois Coquet te Rome. Het belang van de vondst van den heer Boyer zal iederen stendhalien duidelijk zijn. J. GR.
Peccavi! VAN weinig artikels door mij geschreven heb ik zooveel plezier gehad - het gebeurt mij ook wel eens, dat ik later verdriet heb - als van mijn ‘Olie op de golven’, waarvan de titel allicht juister geweest ware: ‘Een knuppel in het hoenderhok’. Mag ik even oneerbiedig zijn? Wat een gekakel heb ik veroorzaakt! Maar nu moet ik zeggen: peccavi. Want om te beginnen heb ik mij vergaloppeerd in de schatting van oplagen van slechts 500 exemplaren. Uit de enquête door den vertoornden Joh. de Meester ingesteld en gepubliceerd in de N.R. Crt. blijkt onomstootelijk, dat zulke kleine oplagen sinds den oorlog van 1914 niet meer voorkomen. En dan heb ik kans gezien om in een kort bestek een aantal dingen m e t o p z e t zoo te zeggen, dat met evenveel recht precies het omgekeerde kon worden beweerd. Mitsgaders de duivenonschuld los te laten, die als welkome prooi door eenigen achter elkaar besprongen geworden is. Kostelijk is, hoe de heer de Wijk reageert: ‘dominees, 1) wien de moraal als een onverteerbaar brok op de maag ligt’! Hoeveel dominees kent hij? En hoe hij schermt met een afgezaagde gemeenplaats als ‘artistiek begrip’, en verband legt tusschen ‘Amalia bemint gij den graaf’ (dat in mijn kinderjaren reeds opgeld deed) en de duivenonschuld. Hij heeft gelijk te klagen, dat het diep treurig is, dat hij er zóó is ingevlogen. In het zelfde nummer wijst Eilkema de Roo op de beteekenis van Dickens. Welnu, onder de auteurs bij wie in zeer sterke mate wat ik noemde ‘heldenfiguur, duivenonschuld, gemoedsadel triomfeerend over karakterloosheid’ wordt aangetroffen, behoort deze groote onder de grooten.
1)
Wie in dit verband spreekt van ‘de’ moraal verraadt daardoor reeds, dat hij niet weet wat in de theologie het vak moraal is.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Wat mej. Veen betreft, zij meent, dat vooral dat soort van de buitenlandsche 2) schrijvers wordt gelezen, dat ik voor jongelui ‘verstopt’ wil zien . Zij doelt blijkbaar op ander werk, dan ik op 't oog had. Ik zou gemakkelijk een paar dozijn buitenlanders kunnen noemen, wier romans zeer in trek zijn en die men gerust aan jongelui kan te lezen geven. Laat mij haar verzekeren, dat het getal romans, die ik voor s o m m i g e jongelui wil ‘verstoppen’, betrekkelijk klein is. Wanneer zij de lijst zien zou van romans, door mij in 't leesgezelschap opgenomen, zou dat haar ongetwijfeld meevallen. Maar men moet als directeur rekening houden met het feit der gemêleerdheid van den lezerskring. Zoo is het eens gebeurd, dat geprotesteerd werd tegen De Berkelmans van Schürmann! Tot nog toe heb ik persoonlijk tegen slechts één oorspronkelijk werk overwegend bezwaar gehad, n.l. Martin's De Menschaap. Voor een leesgezelschap zijn 26 romans per jaar noodig. Ik geloof niet, dat het mogelijk is, jaar in jaar uit dit getal met lezenswaardige oorspronkelijke romans te bezetten, daarbij rekening houdend met het budget. Gewoonlijk moet de helft ongeveer uit vertaalde boeken bestaan. Die ervaring - en hier antwoord ik mevr. Planten - leert mij ook dit, dat in den regel op de boekverkooping de vertaalde boeken vrijwel voor den inkoopsprijs weggaan. Misschien vergis ik mij, maar ik meen reden te mogen hebben om aan te nemen, dat zeer vele koopers van boeken (en lezers) niet koopen (of ter leen vragen) op grond van door hen gelezen kritieken, maar van o n d e r l i n g e a a n b e v e l i n g . Natuurlijk kan slechts een klein deel der literatuur ‘fantastisch’ zijn en zijn er vele tientallen Holland-
2)
Alhoewel ‘verstoppen’ weinig paedagogisch is. Voldoende moet zijn te zeggen: Je bent nog te jong om het te begrijpen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
124 sche boeken, die op zeer hoog kunstpeil staan, waaraan dat fantastische ontbreekt. Al dergelijke opmerkingen van mevr. P. beaam ik ten volle, maar zij raken de 1) hoofdzaak niet: het aantal Nederlandsche romans, die dat fantastische bezitten, is betrekkelijk klein, en daarnaast: het groote publiek leest niet om kunst te genieten, maar om zich te ontspannen en eenige sensatie te genieten, wenscht het avontuurlijke en vooral wenscht z i c h v e r p l a a t s t t e z i e n i n e e n a n d e r e s f e e r d a n w a a r i n z i j l e v e n . Dat constateeren is waarlijk wat anders dan de eigen literatuur ‘verguizen’, gelijk de Meester mij in de schoenen schoof. Ik had het niet over de ‘artistieke’ qualiteiten, de ‘aesthetische’ waarde onzer romans, maar uitsluitend over dat ééne punt, dat in geding was n.l. dat onze literatuur, wat het fantastische betreft, niet staat op dezelfde hoogte als de buitenlandsche (n.l. een deel daarvan, want natuurlijk zal er in het buitenland heel wat verschijnen, dat van geringe waarde is). Daarnaast heb ik gewezen op het feit, dat de werkelijke waarde van literatuur afhangt van de vraag, of een boek inslaat e n d e b e l a n g s t e l l i n g b e h o u d e n b l i j f t van volgende geslachten. Als voorbeeld - en hier merk ik op, dat de redacteur mij misverstaan heeft - noemde ik Jan Vos. Zeker, zijn werk sloeg momenteel in, maar behield die belangstelling niet, terwijl Vondel haar t e r u g w o n . Laat mij mijn bedoeling verduidelijken: Of bepaalde toonaangevende beoordeelaars zekere kunstwerken uitbundig prijzen, dat beslist niet over de werkelijke waarde. Het is mogelijk, dat zij die niet uit professie beoordeelen en daardoor somtijds 2) onpartijdiger tegenover een bepaald boek staan; dat de beschaafde lezer - er zijn zeker eenige tienduizenden, die middelbaar onderwijs hebben genoten en drie vreemde talen eenigermate verstaan - een zuiverder maatstaf aanleggen. Of de tegenwoordige groote bonzen der kritiek (wier persbeoordeelingen althans in zekere mate het werk van minder bekende of beginnende auteurs kan protegeeren of schaden) bepaalde schrijvers ophemelen en hun werk als meesterlijk prijzen, beslist ten slotte niet over de werkelijke waarde. Die waarde moet blijken, doordat hun werk in een toekomstige periode de belangstelling van velen behouden blijft. En wanneer ik dan gedrukt zie, hoe over hedendaagsche literatuur bijv. dit pluimpje wordt gegeven: ‘dit boek behoort onder de meest onvergankelijke meesterwerken’ (notabene: m e e s t onvergankelijk!) dan meen ik te mogen zeggen, dat de recensent méér beweert dan hij kan verantwoorden. En waarom is het nu ‘droevig’, dat onze literatuur minder het kenmerk van het fantastische toont dan de buitenlandsche? Omdat de literatuur steeds de neerslag is van het karakter en het ontwikkelingspeil van het volk. Het fantastische komt bij onze schrijvers weinig naar voren, omdat het volk zelf weinig fantastisch is. De redacteur zelf schildert dat gebrek in het tweede deel van zijn artikel. Naar aanleiding van wat de heer Houwink opmerkte, met wiens beschouwingen ik grootendeels instem, wil ik even zeggen, dat ik volstrekt niet ‘in een roman plaats eisch voor ethische motieven’. Terloops merk ik op, dat hij hier blijkbaar het woord ‘ethisch’ (zedekundig) bij vergissing gebruikt en ‘moreel’ bedoelen moet. Maar wèl wilde ik, dat sommige auteurs dieper inzicht hadden in moraal (zedeleer) en ethiek (zedekunde), omdat zij in hun uiteenzettingen van de daden en gezegden hunner sujetten en in hun karakterteekeningen veelal doorslaande bewijzen geven, hoe gebrekkige psychologen zij zijn, vooral hoe zwak hun onderscheidingsvermogen is om het waarlijk zedelijk-goede te herkennen. Vooral de schetsen in onze weekbladen verraden voortdurend in de sentimentaliteit, waarin wordt verhaald, hoe de auteur 1) 2)
De zoo juist overleden Couperus vertoonde m.i. dat ‘fantastische’ het sterkst èn het gelukkigst. Denk aan Oostloorn van Ulfers, dat indertijd door de kritiek werd afgemaakt, maar waarmede duizenden beschaafde lezers dwepen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
er geen begrip van heeft, dat zijn held of heldin, in stede van, zooals hij meent, flink, degelijk en aanbevelenswaardig, niet anders dan een sukkel is. K. VOS.
[Boekenschouw]
Romans en novellen Het boek van Goha den Onnoozele, door Albert Adès en Albert Josipovici. Vertaald door Alice van Nahuys. - (Amsterdam, v. Holkema en Warendorff, 1923). Het was in Caïro. Een vriendin, die daar al achttien jaar woonde, bracht me indertijd het boek. ‘Dat moet je lezen. Lane heeft wetenschappelijk ons en het verdwijnend Egypte beschreven - maar deze twee - lieve hemel, dat je, wat je zóo goed kent, nog zoo goed weergeven kan!’ Ze was een en al bewondering. ‘Nietwaar, zoolang iets de glorie van het nieuwe heeft, dan kan je weergeven - maar als het bijna “stuk van jezelf” is, dat je dàn de romantiek er nog van ziet, dat is zeldzaam’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
125 We lazen het boek en genoten, genoten bij iedere bladzijde, doch er was veel wat we aan moesten nemen maar niet kènden. Toen heeft ze ons meegenomen en ons getóond. We hebben huizen gezien, als dat van Goha's vader, negerinnen als Hawa, meisjes als Nur-el-Eïn. De Sjeik el Zaki en zijn Mabrouka - ze heeft er ons heengebracht. Lange uren hebben we in zoo'n harem doorgebracht - waar vrouwen van één man in vrede leefden, hun vreemde leven van droomen en intrigues, met als grens van hun intellect een paar verhalen uit de duizend en één nacht. Denzelfden Sheik hebben we gezien met zijn fanatieke leerlingen, met de Waddah-Alyçunes rond hem gehurkt tusschen de pilaren der El-Azhar. Goha, de Onnoozele, is voor mij het beste boek dat ooit over Egypte geschreven is. Dit is Egypte. Niet het Egypte van Cook's menschen of missionarissen, maar het waarachtig - warm levende, echte Egypte. Hoe iemand er echter toe komen kan, te zeggen, dat deze idioot in een andere maatschappij ‘een wijze zou zijn’, is mij een raadsel, en ik zou willen vragen: ‘in welk soort van maatschappij?’ Bovendien dit is geenszins (lijkt me) de bedoeling van de schrijvers geweest. Goha's tragiek ligt m.i. in het feit, dat Goha niet volslàgen idioot is; dat wat in onderbewustzijn geschiedt, bij hem automatisch naar buiten komt, doch bijna nooit door zijn gewoon bewustzijn geremd of verhelderd wordt. Wat de schrijvers (ik meen voor 't eerst in de literatuur) gedaan hebben, is: een idioot logisch te hebben verklaard, en het accent zijner tragiek te hebben gelegd op de onevenredigheid van zijn ‘voelen’ in verhouding tot zijn ‘denken’. Het ‘glissez mortels’ (ik behoud de ‘s’ achter mortels) zou ik willen veranderen in de oorspronkelijke zegswijze ‘glissons mortels’, daar wij allen liever lichtelijk over zekere passages moeten heenglijden. Onze taal verstaat het veel minder dan de fransche delicate onderwerpen ‘en passant’ te behandelen, en enkele passages, die ik in 't oorspronkelijk boek zonder meer had meegeleefd, schenen me ‘crus’ in de vertaling. Doch dit is n i e t de schuld van de vertaalster, die een zeer goed stuk werk geleverd heeft. Het boek van ‘Goha den Onnoozele’ is een stuk Egyptologie, een ‘étude de moeurs’ van een slechts langzaam verdwijnend Egypte. Ach, ik weet wel, als ge 's middags bij Groppi zit in Caïro, tusschen de keurige effendi's, die door niets dan de tarboush zich van ons, Europeanen, in kleeding onderscheiden, gelooft ge in modern Egypte. Als ge om 5 uur de rijke kooplui naar de club Mohammed Ali ziet gaan in hun Cadillacs en Rolls Royce, verbeeldt ge u, dat het gebeurd is - dat Europa hier definitief zijn invloed doet gelden, en er is intieme kennis van dit volk, in al zijn lagen, noodig, om te w e t e n dat al dit Europeesche niet veel verder gaat dan de straat, het café en de clubs. In hun huizen zijn deze verwesterde Arabieren, Egyptenaren, 1) Copten , Turken en wat ze meer zijn, zuivere Oosterlingen, die strikt hun Mohammedaansche plichten vervullen, hun harems hebben en hun vrouwen niet veel anders behandelen dan hun vaders of grootvaders dit deden, ook al ziet ge ze bij Shepherds tusschen 4 en 6 als echte ‘mashers’ flirten met Europeesche vrouwen. Het proces Kamel Fahmy brengt dit toch ook weer aan het licht, en voor wie deze heeren kent, lijdt het wel geen twijfel dat Maggie Meller in werkelijke zelfverdediging gehandeld heeft. East is East and West is West! Dat leert ons weer eens ‘het boek van Goha den Onnoozele’. We hebben in Caïro en in de woestijndorpen Goha's gezien - er zijn er vele helaas - maar daar ginds zijn ze gelukkiger dan hier, omdat de Oostersche fantasie hen met geheime machten omkleedt en ze daar vaak een uit bijgeloof voortspruitend meelij, gemengd met vrees en zelfs achting, vinden, waar het nuchtere volk hier slechts hoon en spot voor hen hebben zou. 1)
De rijke Copten zijn bijna nooit meer Christenen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
‘Goha le Simple’ staat van niets zóo ver als van de Russische literatuur, waarin altijd gedaasd en gepraat wordt door heele, halve of quasi intellectueelen; waar heel het leven niet slechts een waan schijnt, maar een waan wordt in 't najagen van waanideeën - waar alles met p r a t e n , met eindeloos praten, dat iedere daad verlamt, tracht er te komen. In Goha praten, behalve Waddah en de Sheik el Zaki, weinigen - hier droomen en doen menschen - en hun daden staan als het ware n a a s t hun droomen, omdat er weinig meer ‘bewustzijn’ aan de daden is dan aan den droom. De Russische literatuur wil altijd iets bewijzen, conflicten opgelost zien. Niets is verder van dit boek. Conflicten kennen deze menschen niet, behalve Goha, wanneer zijn in onderbewustzijn ontstane en in een betrekkelijk bewuste maatschappij geplaatste daden even door zijn eigen, dàn felle, bewustzijn belicht worden. Deze menschen zijn geen strevers. Ze aanvaarden het leven. Dit nu kan men van de Russische literatuur toch zeker niet zeggen. Alles is dáár gisting, strijd, opstand. Hier, een luchtig glijden langs de oppervlakte van het leven. Het boek van Goha den Onnoozele is een schoon boek. Goha zèlf, als mensch, staat zoo vlak bij den oorsprong der dingen en is zich 's werelds verhoudingen en remmen zoo weinig bewust, dat voor den weldenkenden mensch niets choquants in zijn gedragingen kan zijn.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
126 Dat er in dat Oostersche leven op sexueel gebied dingen zijn die hier, bij ons, nu eenmaal onaannemelijk zijn, wie zal het loochenen - maar Goha is een boek over het Oosten - en vraagt weinig naar Westersche pruderie. In Caïro spreken dames uit de groote wereld, zonder de minste schaamte, over al wat tot hun lichaam behoort, en voor de mannen, in wier bijzijn ze hun gelaat mogen onthullen, kennen ze geen restrictie in taal. East is East and West is West! Wie in dit boek iets choquants vinden, moeten maar eens naar een goeden psychiater gaan; in hen is iets verwrongen. ELLEN FOREST.
Burgerrecht (This freedom), door A.S.M. Hutchinson. - (Amsterdam, van Holkema en Warendorff, 1923). De eerste impuls, na de twee eerste hoofdstukken, was: dichtslaan en niet meer opendoen. Een vervelend boek - een vervelende stijl, een vervelender gegeven. Maar je hebt op je genomen het te beoordeelen en je leest verder.
A.S.M. HUTCHINSON
Ik moet zeggen, ‘Burgerrecht’ bleek een doos van Pandora: na lange, vervelende einden sprong plotseling iets onverwachts te voorschijn en soms iets heel moois. De fouten van het boek? Veel te lang; dan een verouderd onderwerp, een (zelfs volgens beschaafde en belezen Engelschen) vervelende, hortende, stootende stijl - en, last not least, een weinig fijne woordkeus. Het onderwerp: Een vrouw- die den man gelijk wil zijn en in zaken gaat, na een jeugd, die haar heeft doen inzien, dat mannen altijd en overal wat vóór hebben. Een jeugd, haar voerend van emotie tot emotie naar het ‘gelijkheidsideaal’. Ze ontmoet den man dien zij liefheeft - doch dien ze eerst haat, omdat hij, verloofd met een mondain meisje, schijnbaar haar gewillige dienaar is. Ze trouwen - maar zij blijft in zaken; hij heeft zijn advocatenkantoor. Hij tracht haar te overreden, dat hij en zijn kinderen recht hebben op een ‘home’, maar zij blijft er bij - er is geen reden, waarom zij juist dat ‘home’, ten koste van alles, verschaffen moet. Pas als ze, door het gedrag en de alle heiligheid negeerende uitlatingen van een harer kinderen, tot het besef komt, dat er toch aan hun opvoeding iets ontbroken heeft, besluit ze, tot groote voldoening van haar man, haar werkkring op te geven en verder zelf zich om de kinderen te bekommeren. Ze verwacht nu van haar kinderen liefde, als die zij zelf voor haar moeder had. - Als deze uitblijft, na veel vergeefs pogen, gaat ze terug naar haar werk. De oudste jongen belandt, na vele peripetiën, in de gevangenis; de dochter, haar tweede zelf, haar bud-woman, sterft na een abortus criminalis, en de jongste, de
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
eenig goede, sterft onder een trein - na vergeefs getracht te hebben den man, die medeschuldige was aan zijn zuster's dood, te wurgen. Het einde is eenvoudig slecht, overdreven, zóo, dat het heel dit boek maakt tot een tendenswerk, wat waarschijnlijk niet in de bedoeling van den schrijver lag. De deugden van dit boek? Er zijn passages, zóo fijn, dat we heel de onnoodige rompslomp, die ze tracht te verbergen, ervoor verdragen willen. Tenslotte gaf een Engelsch vriend me de beste critiek: ‘A book well worth reading for people with much time and even more patience’. ELLEN FOREST.
*)
Vier interviews
I. Met den schilder ‘KOM gerust,’ had mij de schilder geantwoord, die zich den schoolkameraad van zijn jeugd blijkbaar nog herinneren wilde; ‘er komen hier telkens allerlei idioten... Ik zit hier om te werken, maar - que veux-tu? Jullie persvlooien moet óók leven...’
*)
In 't volgend nummer: III. Met de Actrice; IV. Met den literairen Criticus.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
127 En zoo voerde dan op een blanken voorjaarsmorgen het trage lokaaltreintje mij naar het landhuis van den schilder, dat ik al spoedig herkende van de afbeeldingen in de geïllustreerde bladen: met zijn zestig meter hooge torens, zijn muren zonder een enkel venster, zijn platte, geheel glazen dak, zijn ondergrondschen ingang en zijn electrisch geladen hek.... De jonge en bekoorlijke echtgenoote van den schilder kwam mij tegemoet, sierlijk gedrapeerd in de door haar man met gestyleerde lelies beschilderde leeuwenhuid. Zij wees lachend de twaalf grommende bloedhonden terug, die zich reeds op mij geworpen hadden en schakelde den stroom uit. ‘U kunt veilig binnenkomen,’ schertste zij en ging mij voor naar de ondergrondsche deur, waardoor men slechts op handen en voeten de met rotsblokken gecapitonneerde hall kon bereiken. ‘Wilt u hier een oogenblik wachten? Ik zal mijn man waarschuwen.... Hij is héél hard aan het werk, en wil dan niet gestoord worden; maar u ontvangt hij graag, dat weet ik! Bekijkt u intusschen dit schilderij.... Het vergemakkelijkt de kennismaking....’ De meer dan levensgroote, liggende naaktfiguur, die den geheelen achterwand van de hall bedekte, had reeds mijn aandacht getrokken. De gelijkenis was, voor zoover ik die kon nagaan, voortreffelijk, en wat het overige betreft, kon ik niet anders dan de kieschheid van den meester bewonderen, die ook zelfs de verborgen schoonheid niet, in benepen burgerlijk egoïsme, voor zichzelf wilde behouden, maar zijn omgeving, zijn vrienden en kennissen, ja, zijn personeel en zijn leveranciers in de gelegenheid stellen - met een vorstelijk gebaar, dat den waren kunstenaar en zijn zielegrootheid kenmerkt - om tot in de geheimste schuilhoeken de bekoringen van zijn levensgezellin mede te genieten. Nog was ik bezig hierover eenige aanteekeningen te maken, toen de vriendelijke gastvrouw reeds terugkwam en mij verzocht haar te volgen. Zij ging mij voor langs een der zeventien trappen en vroeg al klimmend: ‘hebt u de lijn van mijn heupen opgemerkt? Die is heel bizonder.... Mijn man heeft vele honderden naaktstudies naar mij gemaakt - ze zijn meerendeels in particuliere verzamelingen -, maar op dit schilderij komt die lijn het best uit.... Hij wil het dan ook niet verkoopen.’ De meester was op zijn atelier, onder het glazen dak. Hij merkte mijn binnenkomst niet op en werkte ingespannen voort aan een ‘Stal te Bethlehem’. De aderen op zijn voorhoofd zwollen; herhaaldelijk verschoof hij zijn fluweelen baret of wierp hij die op een der met kussens overladen divans, waarmee het atelier bestrooid was. En voortdurend blies hij met nerveuze rukken geweldige rookwolken uit de beide pijpen die hij in den mond had. Na enkele oogenblikken kwam er ontspanning op het gelaat van den schilder; zich toevallig omwendend, bemerkte hij mij. ‘Ah...!’ Hij veegde de handen aan zijn zwart fluweelen slaaprok af, die met een roodzijden ceintuur achteloos was dichtgebonden. ‘Hoe gaat het.... Mij gaat het beroerd! Ja, beroerd.... Wat moeten we schilderen tegenwoordig? Alles is geschilderd....’ Hij zweeg even en voegde er aan toe, met beminnelijke nederigheid: ‘en dikwijls zoo goed.... Je verwondert je over Bethlehem, hè....’ Ik wees naar de wanden, waar honderden studies, schetsen, teekeningen hingen van naakte vrouwen en vrouwelijke lichaamsdeelen. Hij knikte. ‘Ja, ik heb àlle vrouwen geschilderd: blauwe, groene, paarse, gele.... Met àlle denkbare puisten, zweren, ettergezwellen.... Maar het is alles een weg naar de vergeestelijking. Je hebt mijn torens gezien? In de couranten - de courant is de melaatschheid op 't rotte lijf van de maatschappij - lachen ze erom.... Elk jaar laat ik een meter steenen méér op die torens zetten: ze symboliseeren mijn streven omhoog....’
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
De schilder wierp van de divan af, waar wij zaten, als gedachteloos een kluit blauwe verf uit een naast hem staanden emmer naar het schilderij. ‘Nee - daar doet ie 't niet.... Je moet niet altijd methodisch willen schilderen: de grootste kunstenaars waren de intuïtionnisten. Daarom góói ik soms met verf; je weet niet waar 't wel eens terecht komt.... Ja, ik schilder alleen uit emmers,’ zei hij, mijn blik volgend; ‘die belachelijke kleine tubes.... Je hebt de ramen gezien, die er niet zijn? “A gentleman never looks out of the window”, zegt Wilde. Ramen zijn vulgair. Door 't venster zie je de slager voorbijgaan, en de juffrouwen met eelt aan hun hielen, heel de alledaagsheid....’ Hij wees naar boven: ‘dat is mijn venster, de lucht, de oneindigheid.... Ja, 't gaat me beroerd. Waarom? Omdat ik werken moet. Het mooiste oogenblik voor den kunstenaar is dat van de ledigheid.... Als hij de nooit geschilderde dingen schildert, die hij nooit schilderen zal....’ Hij streelde met de naast hem hangende hand een ivoren, vijftiende-eeuwsch apostelbeeld: ‘dat kocht ik in Italië; verleden jaar maakte ik een auto-reis van veertien maanden door Italië; alles wat je hier ziet, heb ik er gekocht: die schrijn, dat altaarstuk, die stoelen....’ Zijn vrouw, die bij de deur was blijven staan, merkte op: ‘en ook die....’ Hij ging voort, peinzend: ‘we schilderen te véél. Er is àltijd te véél geschilderd. De fout van alle
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
128 groote meesters is geweest dat zij schilderden eer zij dachten. Wat is er van Rembrandt anders overgebleven, behalve schilderijen? Niets. Geen enkele gedachte. Wij modernen dènken. Wij praten. Wij schrijven. Wij bouwen theorieën op. Wat was de pretentie van de Haagsche School? Dat ze teekenen kon. Poeah! Op de Academie zitten en neuzen, honden, koeiepooten, draperieplooien na-peuteren! Ga nu maar zelf eens na: kunnen wij teekenen? We maken een compositie: Elia, of: De Triomf der Innerlijke Gedachte, of: Het Wezen der transcendente Schoonheid, en daar is zóóveel abstracte theorie in, dat niemand meer aan teekenen denkt en de plaatselijke kunst-beoordeelaars van de groote bladen kolommen vol kunnen pennen over de gedàchte - waarvan ze evenmin wat begrijpen, overigens, als wijzelf.... Kunst is Onbegrijpelijkheid....’ De schilder streek ruw door zijn warrigen baard, haalde adem. Zijn vrouw poogde te vragen: ‘willen de heeren al een kopje t....’, doch reeds had hij twee kwasten gegrepen en in een extatische kunst-razernij ging hij wederom ‘De Stal’ bewerken, gedurig sprekend en intusschen een jongen struisvogel streelend, die uit een aan de zoldering hangende kooi was gewipt en zich nu aan zijn voeten had neergevlijd. ‘De maatschappij is rot.... Wij schilderen voor het ploertendom.... De Staat besteedt millioenen aan brugwachters en laat zijn kunstenaars omkomen. Als ik mijn vrouw niet had....’ Hij stiet haar met een geestdriftigen armzwaai het kopje thee uit de handen, dat zij hem reikte, en ging voort: ‘mijn vrouw heeft een zeer juiste kijk op mijn werk. Ik dank haar veel. Het is háár inzicht, dat mij het gelaat van Jozef blauw deed schilderen inplaats van groen, zooals ik het eerst had opgevat. Ik had hem de kleur der blijde hope willen geven, maar mijn vrouw - heb je de lijn van haar heup gezien? zinspeelde op de blauwe maandag van Jozef's huwelijksrechten.... Aaah!’ - hij brieste als een wild dier in scheppingsdrang -; ‘ik weet het: de drie koningen moeten náákt zijn, náákt van nederigheid tegenover de majesteit van den jonggeborene, die hun aller koning is! En de maagd - náákt! Dat drukt haar armoede uit die haar rijkdom is! Zijn de os en de ezel en het paard dan niet naakt? Onder de naakte sterrenhemel? En denk eens aan de couranten die dit mooi zullen vinden!’ De verf vloog nu bij emmers door het atelier. Ik trachtte op te merken, dat het gekleed zou staan als.... Maar de meester hoorde mij niet meer; hij stompte met handen en voeten vleeschkleurige verf in het tegenstrevende doek. Zijn vrouw glimlachte en geleidde mij veilig naar buiten, waar de vogels zachtjes floten in de luwe voorjaarszon. Onder een slank en zilver berkeboompje zat een meisje in 't bleekrood, dat met een room. blank geitje speelde - het was afschuwelijk....
II. Met den schrijver en de schrijfster Toen wij gezeten waren, vroeg ik den schrijver: ‘en waaraan bent u bezig?’ Hij streek zich met de hand over het bewolkte voorhoofd. ‘Aan niets, geloof ik.... Al sinds jaren ben ik aan niets bezig.... Onze organisatie kost veel tijd: commissies benoemen tot het oprichten van een coöperatieve uitgeverij (dat komt nu zéker in orde), tot de viering van het zooveeljarig bestaan.... Neen, ik heb niets onderhanden.... Of, ja toch: drie of vier romans.... Waarover ze handelen? Ik weet het niet.... Niet precies, tenminste.... Wij schrijvers zijn onszelf een raadsel. Dikwijls begrijpen we ons werk eerst wanneer het gedrukt is, en ook dan nog niet altijd.... Dit kan ik u wel zeggen: in een van die romans tracht ik de synthese (u weet: dat is hèt woord, tegenwoordig) van den romanschrijver te geven. Het eerste deel zal heeten: Het Papier; het tweede: De Inkt; het derde: De Pen; nu ja - en zoo verder.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
De verzameltitel is “Tiz, of de gevoelige Voeten”. Deze roman zal uit zeventien deelen bestaan, elk van vier vel, waarvan drie vel wit voor de namen der hoofdstukken. Voorts denk ik over een roman in vijf regels, met zes deelen aanteekeningen.... Ook heb ik in portefeuille een gesprongen, gefloten en gevlogen tragi-comedie met voetbal- en shimmyeffecten, een kritische essay over mijn eigen werk, een satire op mijn uitgever (die een zelfzuchtige ellendeling is, meneer; hij verdient al sinds jaren geld met mijn werk!), en een bundel van achteren af te lezen gedichten in drie lettergrepen. Dat is, geloof ik, alles....’ De schrijver was blijkbaar vermoeid door deze uiteenzetting. Een licht zweet parelde aan zijn slapen. ‘Inderdaad spant uw bezoek me in,’ zei hij welwillend. ‘Ik zal nu wel in jaren niet meer schrijven.... Maar wilt u ook niet eens met mijn vrouw spreken? Haar werk is héél interessant....’ ‘Ik wist niet, dat...,’ begon ik verrast. ‘O zeker! Wie schrijft er nièt, tegenwoordig! Ja, wij mannelijke auteurs sterven uit, bovendien; het is nu aan de vrouwen....’ Hij wees me den weg, en weldra zat ik tegenover zijn echtgenoote, de gevierde romancière, die op haar divan lag. Ze begroette mij vriendelijk en zei dadelijk: ‘u kijkt zoo naar deze rustbank.... Ja, het is de befaamde bank uit den modernen roman. Er is heel wat uitgeplozen op die bank.... Wat wilt u nog meer van me weten?’
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
*8 ‘Vertelt u mij iets van uw loopbaan, uw inzichten, uw werk.... Ik luister.’ ‘Het is alles heel eenvoudig,’ zei ze bescheiden. ‘Mijn naam begint met een Z. Dat is een onoverkomelijke hinderpaal voor de schrijverscarrière. Het eerste waarvoor ik zorgde, was dus een man te trouwen wiens naam met een A begon. U ziet het voordeel! In de opsomming, die de couranten geven van de leden van ontvangsten huldigings-commissies, sta ik nu altijd vooraan. Dat is telkens een reclame. Als er iemand jubileert in de kunstwereld, als een buitenlander hier lezingen komt houden - altijd wordt mijn naam het eerst genoemd. Die buitenlander komt er trouwens weinig op aan; meestal is hij zelfs vervelend. Maar de couranten zeggen veel van het souper, dat we na afloop geven, en waarbij we natuurlijk de kunstredacteurs vragen. Ik zit dan naast een van hen....’ Ze beklopte, als door een gedachten-associatie gedreven, zacht de divan waarop zij lag, en vervolgde: ‘Wat zal ik u verder nog zeggen? Ik schrijf juist een handleiding voor schrijfsters en zij die het worden willen.... O, ik ben heel openhartig! Ik gun mijn kunstzusters een plaats in de zon! Vooral moet je heel jong beginnen. Dat verteedert den recensent van het plaatselijk blad, dien je trouwens dadelijk met je nieuwe voorjaarshoed en je eerste novelle moet gaan bezoeken. Hij komt natuurlijk al gauw op de thee; ziehier de kamer-inrichting die een jonge schrijfster voor zulke en andere gevallen noodig heeft....’ Ze richtte zich een weinig op en zag rond: ‘fotografische reproducties naar Rembrandt, Botticelli en Vincent van Gogh aan de wanden; liefst ook een portretkrabbel naar jezelf door een veelbelovend jong schilder die volkomen onbekend is; op de tafel een oude sjaal en een tinnen bord met noten en vruchten; op de piano de zwaarste fuga van Bach, opengeslagen, alsof je ze zoo juist gespeeld hebt; overal boeken, maar vooral Flaubert, Baudelaire, De Balzac, Dostojewski, waarvan er enkele open moeten liggen, met goed zichtbare potlood-aanteekeningen in margine; een schemerlamp, een theetafel....’ Ze sprong op, wat me de gelegenheid gaf ook iets over haar beenen te stenografeeren, en viel zichzelf in de rede: ‘maar ik zal eens gauw thee zetten!’ Toen dit gebeurd en het eerste kopje ingeschonken was, ging ze voort: ‘een schrijfbureau, dat vooral moet uitpuilen van de manuscripten - alle beschreven papier kan daartoe dienen - en waarop de portretten van minstens twee befaamde recensenten niet mogen ontbreken; sigaretten’ (ze bood me er een aan); ‘wierookpastilles; zoo mogelijk een open haard met kussens ervoor. Ik geloof dat ik de hoofdzaken genoemd heb....’ ‘De divan?’ vroeg ik. ‘Ja, en de divan!’ knikte ze haastig. ‘Hebt u iets onderhanden op het oogenblik?’ ‘Neen,’ antwoordde ze afwerend. ‘Och - dat is allemaal bijzaak, voorloopig. Ik heb een schetsje in een tijdschrift geplaatst, dat mij zeer in de gunst van den redacteur heeft gebracht. En ziet u, het is nu de kunst daarop zoo lang mogelijk te teren.... Om te beginnen houd ik me bezig met adressen mede te onderteekenen (mìjn naam bovenaan) tegen en voor van allerlei: spelling-vereenvoudiging, onderwijs-bezuiniging, schending van natuurschoon.... Ook moet ik zorgen in de Maatschappij der Letterkunde te komen.... De rest volgt vanzelf. Surtout pas de zèle. Le génie est une longue patience.’ Ik stond op om heen te gaan. Aan de deur zei de gevierde romancière nog: ‘ik denk tooneel-kritieken te gaan schrijven. Dat is niet moeilijk. En beoordeelingen van schilderijen-tentoonstellingen - dat is héél gemakkelijk. Dank voor uw bezoek! Schrijft u iets liefs over me in de courant?’ Ik beloofde het. J. EILKEMA DE ROO.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
*)
Moderniteit en misverstand
‘Nous sommes, nous les vieux, inconsciemment portés à nous étonner, à trouver les débutants très différents de ce que nous étions à leur âge... Quelle belle blague!... Vous et moi, nous sommes le même homme, à deux moments de sa vie... Vous me traitez de vieux gâteux... Moi, je vous traite de jeune fou... Voilà tout. Que vous soyez injustes, cela n'a pas d'importance... Que nous le soyons, c'est plus grave, car cela peut vous troubler, vous gêner, vous conduire à nous répondre et, par conséquent, à vous faire perdre votre temps’. EDMOND HARAUCOURT. EENS en vooral moge het volgende worden vastgesteld: o
1 geen theoretische kunstrichting, o o k n i e t e e n m o d e r n e (expressionisme, futurisme, cubisme), heeft het monopolie van artistieke productiviteit. Men kan daarom echter toch zeer goed den inhoud dezer theorieën toetsen zoowel (subjectief) 1) aan eigen opvatting, als (objectief) aan het praktisch bereikte , zonder daarmede het moder-
*)
1)
Dit stukje lag reeds eenigen tijd in portefeuille. De schrijver verzocht ons, het in dit nr. te willen plaatsen almede wijl het z.i. min of meer als antwoord kan gelden op zekere uitlatingen van den heer Dirk Coster in het Augustus-nr. van De Stem. (Red. D.G.W.) Bijna steeds trouwens ligt juist een zeker aantal werken aan de betrekkelijke theorie ten grondslag. Men vergelijke bijvoorbeeld de wordings-geschiedenis van het Duitsche litteraire expressionisme.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
*9 2)
ne werk op zichzelf aesthetisch d.i. absoluut te beoordeelen. o
2 derhalve: een werk is niet goed, d.w.z. beantwoordend aan den volstrekten schoonheids-eisch, o m d a t h e t ‘m o d e r n ’ is, maar omdat het g o e d is. De moderniteit ervan doet i n b e g i n s e l niets ter zake. o
3)
3 maar: in een overgangs-tijdperk, waarin een ‘oude’ kunstrichting bijna verdord en een ‘jonge’ nauwelijks ontkiemd is, kan i n h e t v o l m a a k t e niet anders gekozen worden dan n a a r d e t o e k o m s t t o e . Met andere woorden: alle werken, - en het zijn er uit den aard der zaak vele; want voor weinigen is het volmaakte ‘bereikbaar’ - welke niet ganschelijk voldoen aan den absoluten schoonheids-eisch, moeten worden gemeten naar tweeërlei maatstaf: a. In hoeverre voldoen zij n i e t aan den genoemden schoonheids-eisch? b. Bezitten zij kwaliteiten die wijzen op een o o r s p r o n k e l i j k , zij het onbeheerscht levensbesef? o
4 zoodat: zelfs het t e c h n i s c h m e e s t g e r a f f i n e e r d e epigonenwerk door den criticus behoort te worden afgewezen tegenover de o n v o l k o m e n u i t i n g e n van een ‘moderne’ mentaliteit. Hiermede werd - hoewel uiterst beknopt - gepoogd een misverstand weg te nemen dat bij het publiek en een deel der ‘officieele’ kritiek blijkt te bestaan ten opzichte van de kritische uitlatingen der meeste Jongeren; opdat geen onzer tijd verlieze aan onnut en noodeloos t w i s t - g e s c h r i j f , noch voedsel verschart aan schijnbaar onvermijdelijke, kleinzielige r i v a l i t e i t e n eenerzijds, aan een even oneervolle ‘a d o r a t i o n m u t u e l l e ’ anderszins; om van wanbegrip uit gemakzucht of onnadenkendheid maar niet te spreken. ROEL HOUWINK.
2) 3)
Aan deze absoluutheid wordt den laatsten tijd wel eens getornd. Wat schaadt het? Indien de criticus slechts op het juiste oogenblik van haar overtuigd zij! Hier te spreken van ‘kunst’, zonder meer, sticht verwarring en is bovendien historisch minder juist.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
129
Dr. Giacomo Prampolini IN het najaar van 1921 kreeg ik te Brunate toevallig een nummer van ‘Il Convegno’, waarin een zekere Prampolini vertalingen van Nederlandsche poëzie publiceerde, in handen. Wat later bezocht ik te Milaan Dr. Enzo Ferrieri, den leider van ‘Il Convegno’, die toen nog niet geïnstalleerd was in het overrijke en statige Palazzo 1) Gallarati-Scotti , maar een, overigens alleraardigsten, kleinen boekwinkel in de Via del Monte Napoleone hield. Wanneer men in Milaan komt m o e t men een bezoek brengen aan ‘Il Convegno’, dat een centrum van geestelijk leven in Noord-Italië is; evenals men m o e t gaan eten bij Savini in de Galleria, dat een centrum van 2) welbehagen in Noord-Italië is . Is het een wonder dat Prampolini, verliefd op de schoonheid en verteederd voor al het goede der aarde, zoowel bij ‘Il Convegno’ als bij Savini kind is aan huis? Ik ontmoette hem voor het eerst in de wat sombere, maar heerlijk koele gelagkamer van het Hotel Genova te Arenzano, waar ik nadien zoo vele heerlijke dagen zou doorbrengen. Hij was bezig met de vertaling van een aantal gedichten van Boutens, en van stonde af verwonderde ik mij over de feillooze intuïtie waarmede Prampolini dadelijk en zonder aarzeling tot de beste en hoogste uitingen gaat. Het was een merkwaardige gewaarwording, in dat vergeten en verlaten visschersplaatsje te discussieeren over Nederlandsche poëzie, met een jongen Italiaan, die nog nooit buiten de grenzen van zijn land geweest was; die, in de loopgraven, éérst de Nederlandsche grammatica en daarna de Nederlandsche litteratuur had bestudeerd en tot de overtuiging was gekomen, dat het zijn taak moest wezen om die litteratuur in zijn land op alle mogelijke wijzen bekend te maken. Prampolini bezocht Van Schendel en mij later herhaaldelijk te Alassio, waar wij vertoefden. En in 1922 was ik voor eenigen tijd zijn gast te Arenzano. In het voorjaar van dit jaar bezocht hij mij te Rapallo, waar ik ziek lag, en eenigen tijd later kwamen wij weer samen in zijn woonplaats. Ik heb dus volop gelegenheid gehad om hem van nabij te leeren kennen, in de eerste plaats als een voortreffelijk, hartelijk en trouw kameraad; maar ook als een buitengewoon conscientieusen geest, die, gedreven door de superieure nieuwsgierigheid der jonge zoekers (Pr. is nauw 24 jaar oud) de gansche wereldlitteratuur, ik mag wel zeggen: dag en nacht, doorspeurt naar schoonheid en wijsheid. Ik had gelegenheid om te ervaren hoe g r o n d i g
1)
2)
Hij heeft de benedenzalen gehuurd van den tegenwoordigen Hertog van Gallarati-Scotti, die litterator is en o.a. bekend werd door een goede Fogazarro-biografie. Het paleis is gelegen in de Via Borgo Spesso 7, in het hart der stad. F o n d u t a c o n t a r t u f i is er onovertrefbaar. Van bevoegde zijde maakte men mij attent op een klein, maar nòg beter, tempeltje, genaamd ‘Frutti di Mare’. Ik hoop het, zoodra ik in Milaan kom, te bezoeken.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
130 hij onze taal en onze litteratuur kent en hoe hij steeds voort arbeidt aan zijn groote plan om systematisch belangstelling voor Nederland in Italië te wekken. Hij zette zich aan de studie van het middelnederlandsch. En werkt nu, in opdracht van een der grootste uitgevers, aan een vertaling van Ruusbroec's ‘Chierheyt’; hij zette zich aan de studie van het Friesch en vertaalde gedichten der jongfriesche lierdichters.
Dr. GIACOMO PRAMPOLINI
Hij vertaalde verder proza van Arthur van Schendel, Margot Scharten-Antink, Couperus; poëzie van Boutens, Leopold, Henriëtte Roland Holst, Gossaert, Keuls, Van Eyck, Bloem, Danser, Van der Leeuw, Van Nijlen en Van de Woestijne. 1) Deze vertalingen verschenen in ‘Il Convegno’, ‘Il Consiglio’, ‘Giornale di Poesie’ , ‘Poesie ed Arte’ en andere tijdschriften. Daarbij schreef Prampolini tal van artikelen over onze letterkunde, o.a. in het sindsdien verdwenen tijdschrift ‘Lo Spettatore’. De vertalingen zullen eerlang in eenige bundels verzameld verschijnen. Hoewel Dr. Prampolini in hoofdzaak met Nederlandsche litteratuur zich bezig houdt, geeft hij daarnaast ook vertalingen uit andere spraken. Hij publiceerde o.a. een vertaling van Wilde en van Wedekind, en vertalingen uit het Fransch, Spaansch, Portugeesch, Catalaansch, Provençaalsch, Deensch, Russisch, Poolsch, Letsch, Lithausch, Tsjechisch, Servisch, Nieuw-Grieksch, Arabisch en Perzisch. Ten slotte deel ik mede dat Prampolini van de vereeniging ‘Dante Alighieri’ een uitnoodiging om in het voorjaar van 1924 een aantal voordrachten in Nederland te houden, heeft ontvangen en aangenomen. Dan zal zijn hartewensch om het land, dat hij tot nu alleen maar kent uit de verbeeldingen der dichters, met eigen oogen te zien, in vervulling gaan. J. GR. De heer Prampolini was zoo vriendelijk het hier volgend artikel over den dichter Lòpez-Picó ter publicatie in ons tijdschrift af te staan. (Red. D.G.W.)
Een Catalaansch dichter ALS een verschijnsel, waarop men, naar mijne meening, niet genoeg acht heeft de
ste
geslagen, en dat toch één der kenmerken van de 19 en de 20 eeuw is, beschouw ik de opkomst of het ontwaken van eene letterkunde in de moedertaal der vele kleine volkeren van Europa. Die ‘jonge letterkunden’ zou men de Asschepoesters van de handboeken voor vergelijkende literatuurgeschiedenis kunnen noemen. Deze 1)
Zeer aan te bevelen; zeer goedkoop; verschijnt te Varese, Via Walder.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
behandelen gewoonlijk slechts de literatuur der groote landen (Frankrijk, Italië, Duitschland, Engeland), terwijl het juist voor de algemeene cultuurgeschiedenis van bijzonder belang zou zijn de letterkundige stroomingen der kleine nationaliteiten nader te leeren kennen, daar ze gewoonlijk samengaan met den strijd voor vrijheid en onafhankelijkheid. Dan zou men, buiten de politieke grenzen om, onverwachte bronnen ontdekken, die ons oude Europa nieuw geestelijk leven schenken: in het Noorden de Finsche letterkunde, de Baltische (de Letsche, Lithausche en Estlandsche), de Vlaamsche en de Friesche; in het midden en Oosten de Hongaarsche, de Tsjecho-Slowaksche, de Poolsche; in den Balkan de Servisch Kroaatsche literatuur, de Bulgaarsche, Albaneesche, Roemeensche, Nieuw-Grieksche en (als men mij toestaat die erbij te voegen) de Jong-Turksche; aan de oevers der Middellandsche Zee de Provençaalsche letterkunde met Mistral en het Genootschap der Provençaalsche dichters (le Félibrige) en tenslotte de Catalaansche. Catalonië, het schoone, zonnige land, dat leeft door de groote havenplaats Barcelona en reeds op zee wordt aangekondigd door de eilandengroep van de Balearen, bezat al in de Middeneeuwen eene rijke, dichterlijke literatuur, nauw verwant aan die der Provençaalsche minnezangers. Langzamerhand werd het Catalaansch verdrongen door het Castiliaansch (d.w.z. het Spaansch), al bleef het de gesproken volkstaal; eerst omstreeks 1860 begon de Catalaansche ‘Renaissance’. De invloed der Romantiek, de weder-invoering van de ‘jocs florals’ (de jeux floraux) uit vroegeren tijd, de terugkeer tot de traditie, benevens de verspreiding van nieuwe politieke en oeconomische denkbeelden, brachten eene gelijktijdige herleving van de letterkunde en van het volksbewustzijn o
tot stand, die zich op tweeërlei gebied ontwikkelde en afteekende: 1 . als het ‘catalanisme’ (in zijne hevigste uitingen eene brandende quaestie voor de eenheid o
van Spanje, 2 . als eene wonderbaarlijke ontluiking van de lyrische poëzie. Met opzet noem ik in dit korte artikel geen namen van dichters, omdat de naam alleen, of de naam en mijne loftuitingen, den lezer toch niet
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
131 zouden bevredigen. Daarom leg ik slechts den nadruk op het bijvoeglijk naamwoord ‘wonderbaarlijk’: het is inderdaad een bloeitijdperk, vol bloemen, heerlijke vruchten en zoet verlangen, maar vooral vol van die stralende zonneweelde, welke lichaam en geest voedt met goddelijke spijs. De Catalaansche dichters beroemen zich met trots op het ‘Zuidelijk’ licht, dat hunne verzen overstraalt, en terecht - hunne welluidende, stoere taal heeft het rythme der golven en de kleur van de eeuwig lachende natuur. Josep Maria Lòpez-Picó (geb. 1886) is één der beste vertegenwoordigers van het jongere geslacht, dat hem als een meester beschouwt. Bovendien is hij een vrij zeldzaam dichtertype, daar hij, toegerust met een diep gevoelsleven, dit voortdurend beheerscht en het onwillekeurig geestelijk zuivert, waardoor hij tot eene klassiek-juiste uitdrukking komt, eenvoudig, vol diepe beteekenis. Zoodoende heeft hij zich eene geheel eigen lyrische sfeer weten te scheppen: men zou één zijner verzen tusschen honderd andere herkennen, ook door de klare schoonheid der beelden. Van zijne eerste gedichten (1911), die zijne geboortestad Barcelona de
bezingen en hem dadelijk beroemd maakten, tot aan het 15 verzenbundeltje, dat verleden jaar verscheen, gaat zijn werk steeds in opgaande lijn. Geleidelijk maakt hij zich los van de materie om te stijgen tot de toppen van een dichterschap, waar ieder woord een zelfstandig, onmisbaar element vormt; zonder moeite, zonder zijn gevoelsleven geweld aan te doen, met eene luchtige gratie en eene sierlijkheid, waarbij het cerebrale soms even als een dreigend gevaar wordt aangevoeld, maar toch steeds wordt vermeden. Ofschoon Lòpez-Picó volgens den dichter Joan Arúa in zijne heldere studie ‘Evolució de la poesia catalana’ de meest individualistische van alle Catalaansche dichters is, heeft hij zich al spoedig tot de overvloedige, frissche bronnen der volkspoëzie gewend. Met heilige overgave heeft hij gedronken van dit water, dat, om in beeldspraak te blijven, nog niet naar de flesch smaakt; hij heeft er eene harmonieuse vlotheid en een gezonden levenslust uit geput. Vooral in de laatste bundels vindt men vele ‘corrandes’ d.w.z. coupletten of refreins, die gestolen lijken uit den mond van het een of andere volkskind; toch weet de dichter er door den bouw der verzen een persoonlijk stempel op te drukken. Hij ‘styleert’, hij herschept in het diepst zijner ziel alles wat hij hoort en ziet. Vier- en tweeregelige verzen bezielt hij door zijn uitbeeldingsvermogen; hij komt gemakkelijk tot een puntdicht, een plastisch opschrift, hetgeen de onbeschrijflijke bekoring van de ‘Palatijnsche Anthologie’ uitmaakt. Deze kenmerken der gedichten van En (= den heer) Lòpez-Picó vindt men terug in zijn laatsten bundel (1922): ‘Les enijorances del món’, dat wil zeggen: ‘De verlangens der wereld’. Dit dunne boekje, met zóóveel zorg gedrukt, dat het ook een verfijnden Nederlandschen uitgever zou bevallen, bevat aanteekeningen over eene reis door Italië en geeft de voorbijgaande indrukken van die reis uitstekend weer. Te midden der vele boeken door buitenlandsche bezoekers over mijn vaderland geschreven, is dit één der origineelste; het heeft geen overeenkomst met de andere, behalve misschien wat den titel in verband met Italië betreft. Deze verklaart de dichter, wanneer hij Italië ‘het vurig verlangen, het heimwee van de menschheid’ noemt. Zijne visie der Italiaansche steden en landschappen is nieuw, suggestief bovenal weet hij door te dringen in het geheim van hun vroeger en tegenwoordig leven en hij v e r t o l k t dit door middel van beelden. Geen photographisch-nauwkeurige beschrijving, geen kunstmatige vervoering, geen van tevoren bedachte lofliederen of treurzangen: de dichter is op reis en neemt de verschillende beelden in zich op, evenals een spiegel, die niet weet door welke lichtstralen hij zal worden getroffen. De ontroering bij het zien van de meesterwerken en de overblijfselen uit het verleden, de zinnebeeldige voorstelling der ‘spiritus loci’,
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
de gebeurtenissen onderweg, vermengen en lossen zich op in tal van kleine, kleurige schilderijtjes, die door hunne ongekunstelde samenstelling aan fijne miniaturen doen denken. Eenige voorbeelden ter verduidelijking. Het boekje begint met deze ‘distic inicial’: ‘De liefde sprak: ik zal uwe lier bewaren - gij reiziger, zwijg stil, in beschouwing verdiept’. Daarop volgt het luchtige lied van de Riviera, dat ik m'n best doe hier zoo goed mogelijk weer te geven. ‘Het is alsof de rozen zóó zwaar zijn, dat zij den muur doen splijten. Rozen op elke wonde, vergetelheid der rozen, daarboven. ‘Het is alsof de lichamen zich buigen, trillend van jeugd; alsof een waterval van rozen zich tegen den hemel afteekent, lacht het luchthartige meisje, en gij zoudt zeker zeggen: “Teederheid van bleekroode rozen, met rozen gevulde bloemenmand!”’ Het is alsof men met een lokaaltreintje reist, dat maar 20 K.M. per uur aflegt... doch hoe lieflijk is dit langzame voorbijtrekken der rozen onder den diepblauwen hemel! Genua, Pisa en eindelijk Rome. - Kan een dichter het nalaten hulde te brengen aan de Eeuwige Stad? Lòpez-Picó herdenkt er Michel-Angelo, de dynastie der Pausen, de heldenfeiten uit vroeger dagen. - Toch houd ik het meest van dit ‘Romeinsche puntdicht’: ‘De hagedis kruipt door de droge steenen op den grond en de wingerd
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
132 door uwe muren: o stad, welk een schrik! ‘Iedere nacht in uwe frissche velden, glinsterend van sterren en dauw, ziet men glimwormen en dwaallichtjes: o stad, welk eene verlichting!’ - - En dan deze ‘tonada’ (= wijsje) in den volkstoon: ‘Eeuwigdurend geluk, dat het zonlicht elken morgen wederkeert: al het leven vindt in Rome zijn oorsprong en alle wegen leiden erheen’. Soms welt de uitbeeldingsvorm als vanzelf uit het hart van den dichter op, zooals in deze verzen over Assisi: ‘Nog schijnt gij op ons te wachten en reeds roepen wij u van verre “vaarwel” toe. O Assisi, wellicht zien wij u nooit weder! Terwijl ons hart vol droef verlangen is, knipoogt gij ondeugend en kruipt weg, net als de kinderen, om het geheim van uwe schuchterheid en tevredenheid voor ons te verbergen’. Voor Lòpez-Picó is het Toscaansche landschap als een opengeslagen boek. ‘Olijf bosschen en wijnbergen - wijsheid. Hier zijn alle dingen blij te zijn, zooals ze geschapen werden. De wijnstok verleidt den mensch tot dronkenschap; maar de olijfboom zegt: ‘Wees matig!’ Hoe fijn weet de dichter in de volgende woorden ‘het geheim van Florence’ te ontraadselen. ‘Zuilengalerijen; kloostergangen met een put in het midden; het ophalen van het water vereenvoudigt den geest. Wanneer de gedachten rusten, zijn ze gelijk het water in den put, als de stilte van de pas gedrenkte akkers hen omvangt. Eeuwigbindende kloosterregels, liefde van Christus; kalmte. Wijngaardranken tegen de lucht, waarin de vogels het geheim van Florence uitzingen’. Bij zijn vertrek uit Verona zegt de dichter tot zichzelf: ‘Gij strekt mij ten voorbeeld, o cypres, droomer der natuur: vaas waarin alle winden samenkomen’. En met deze woorden neemt hij afscheid van Italië: ‘Italië, glimlach der wereld, heerscheres over alle tijden - blijheid, die men Italië noemt - hoe zal ik van u kunnen scheiden?’ Door het blijmoedig vertrouwen, dat er uit spreekt, schijnen deze versregels in waarheid overstraald door echt Zuidelijken zonnegloed. Dr. GIACOMO PRAMPOLINI. ARENZANO, Mei 1922.
Daddeldualisme WAAR goede lyriek in de moderne Duitsche literatuur reeds sedert eenige jaren een ongekende verschijning is, dient men deze ‘Knuttel-Daddeldu’ gedichten van Joachim Ringelnatz met nog meer vreugde dan anders te begroeten, al zullen enkelen zeggen dat deze gedichten met poëzie weinig uitstaande hebben (what is in a name). Ik zag dezen dichter het eerst in een cabaret te Berlijn, waar hij enkele zijner ‘Turnlieder’ voordroeg. Terstond bemerkte men hem, trok hij de aandacht door zijn echte menschelijkheid. Hij verscheen als de matroos die hij jaren lang geweest was, getatoueerd, - ruw - verloopen. Wat hij zei had echter,
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
ondanks zijn rauwen toon (neen juist hierdoor) een heerlijk brutale primitiviteit. Hier was zeemanslyriek - volkslyriek zooals ik alleen slechts van Speenhof gehoord had. Hij zei een dialoog tusschen een dronken matroos en een Hamburger cocotte, met dit prachtige slot: Du wirst mir vertrauen - später in Hose und Hemd. Mädchen wie du haben mir immer vertraut. Ich bin etwas schief ins Leben gebaut Wo mir alles rätselvoll ist und fremd, Da wohnt meine Mutter - Quatsch! Ich bitte dich Sei recht laut. Ich bin eine alte Kommode Oft mit Tinte oder Rotwein begossen: Manchmal mit Fusztritten geschlossen Der wird Kichern, der nach meinem Tode Mein Geheimfach entdeckt Ach Kind, wenn du ahntest wie Kunitzburger Eierkuchen schmeckt Das ist nun kein richtiger Scherz Ich bin auch nicht richtig froh Ich habe auch kein richtiges Herz Ich bin nur ein kleiner, unanständiger Schalk Mein richtiges Herz, das ist anderwärts, irgendwo Im Muschelkalk.
Wanneer men Ringelnatz deze gedichten hoort zeggen - men hem met een wijnglas in de bevende
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
133 hand en van drank doorloopen oogen op het podium ziet staan - hem nu eens brutaal, dan weer teeder melancholiek zijn lied hoort uitspreken - bemerkt men den dichter in deze tragische gestalte. Hier is een volksdichter zooals Duitschland momenteel geen enkel ander bezit. Plat en vulgair zouden deze gedichten zijn? Ook vele der verzen uit Brentano's ‘des Knaben Wunderhorn’ golden eens voor vulgair. Deze primitieve verzen, met hun zoo uiterst moderne en toch niet geraffineerde associaties en beweeglijkheid, hebben door hun grotesk karakter een humor, zooals de laatste jaren alleen de in ons land onbekende Paul Scheerbart en vooral Morgenstern - wiens invloed op Ringelnatz af en toe te merken valt wisten te geven. Hier is een vermenging van metaphysiek en tragikomedie zóó scherp, dat deze Knuttel Daddeldu ons beurtelings kind, dichter en wijsgeer schijnt te zijn. Wanneer hij plotseling met overtuiging uitroept: ‘The whole life is vive la merde!’ bemerkt men een wonderlijken galgenhumor. Ringelnatz geeft in zijn werk meer metaphysische elementen dan één ander Duitscher, door zijn zeldzaam grillige tegenstellingen zijn fantastîsche wendingen. Zijn liederen zijn thans, door Karl Arnold voortreffelijk geïllustreerd, bij Kurt Wolff te München in twee deeltjes verschenen. Vroeger verschenen onder zijn eigen naam Hans Bötticher een bundel zeemansvertellingen ‘die Woge’ en een opmerkelijke novellenbundel ‘Ein Jeder lebts’ - dien ondertusschen niemand kent. Het belangrijkste zijn echter de Knuttel Daddeldu gedichten en zijn te zelfder tijd verschenen ‘Turnlieder’, waaruit ik het slot van een der gedichten aanhaal. Glaubst du noch an Gott? und spielst du Lotterie? Meine Schwester kommt im Juli nieder. Doch der Kerl ist ein gemeines Vieh Schenk mir zwanzig Mark; du kriegst sie wieder. Ausserdem; ich brauche ein Korsett, Und ein Nadelchen mit blauen Steinen In ein Kloster möcht ich. Oder bei 's Ballet Manchmal musz ich ganz von selber weinen.
Voortaan zal men niet alleen van dadaïsme, doch ook van daddeldualisme kunnen spreken. BERLIJN. NICO ROST.
Een nieuwe roman van Pierre Benoit MET ieder nieuw boek van Pierre Benoit maak ik dezelfde ervaring. Wanneer ik het in huis krijg, kan ik niet nalaten er in te bladeren; wanneer ik er in blader, mòet ik het lezen; wanneer ik begin te lezen is het mij niet mogelijk vóor het einde uit te scheiden, en als ik het uit heb, zie ik zoo overduidelijk de hinderlijke fouten en tekortkomingen van den schrijver, doorzie ik zoo volkomen zijn grove trucs, dat ik het mij niet vergeven kan er weer opnieuw te zijn ingeloopen! 1) Zoo verging het mij ook met ‘Mademoiselle de la Ferté’ . Op den eigen dag van ontvangst voltooide ik de lectuur, om vast te stellen, dat ik, voor den zevenden keer, in het ootje genomen was door dien charmanten, speelschen schrijver, die - en dat is de verklaring van zijn macht - o n d a n k s zijn ontelbare artistieke en technische 1)
Pierre Benoit, M a d e m o i s e l l e d e l a F e r t é , Albin Michel, Parijs 1923.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
zwakheden, ons telkens weet te boeien met zijn au fond wel èchte, onnavolgbare en verleidelijke v e r t e l l e r s k u n s t . Hij heeft dan het accent van overtuiging, alsof hij zelf gelóóft aan zijne historie; en een levendig, sierlijk rhythme dat ons bekoort en meevoert over veel obstakels heen. En het is alleen maar jammer dat Benoit, nog niet voldoende meester van zijne middelen in weerwil van zijn nonchalante goochelaarsallures, er niet in slaagt om g e l o o f w a a r d i g te zijn. En zonder die geloofwaardigheid, men leze er Bourget op na, géén roman, die diep ontroert en 2) die blijft boeien! Wij verlangen die geloofwaardigheid ook in het onwaarschijnlijke, j ù i s t in het onwaarschijnlijke (zooals in de Chartreuse of in het relaas van Mlle de la Mole en Juliens Dood). Hoe vreemd het ook moge schijnen, Pierre Benoit kan, ondanks zijn soms verbluffende handigheid, géén verhaal vertellen, dat wij gansch en al aanvaarden. Hij verbreekt telkens de illusie met misgrepen, die ons volkomen ontstemmen. Wij willen immers niet zien ‘hoe hij het doet’! En de wonderbaarlijkste toer lijkt ons een kinderachtig kunstje, zoodra wij de handgrepen zien. Zoo bederft Benoit zelve, te dikwijls helaas, het genot, dat wij er in vinden om naar hem te luisteren en, vooral, te kijken; want in zijn boeken zijn de bewegende beelden belangrijker dan de stem. Beelden soms. Maar meestal silhouetten, met een vage contour. In dit nieuwe boek, voor het eerst, vinden wij een streven naar zielsstudie! En hierdoor staat ‘Mademoiselle de la Ferté’ in Benoit's werk afgezonderd; misschien, maar wie zal het nu reeds zeggen, aan het begin van een nieuwe faze in zijn schrijversleven. 3) De psychologische studie van de hoofdfiguur, Anne de la Ferté , is wel geslaagd en vooral samen-
2)
3)
‘Je crois que tous les arts cherchent à obtenir le relief, pour arriver à ce but modeste qui est peut-être le but suprême: l a c r é d i b i l i t é ’. Deze verklaring uit de voorrede van ‘Le Roman des Quatre’ (Parijs 1923) is van Bourget of door hem gesuggereerd. Benoit houdt zijn woord! Hij heeft beloofd alle vrouwelijke hoofdpersonen een naam met A te geven: Aurore, Antinéa, Allegria, Annabel, Antiope, Anne. Bovendien komt, volgens de afspraak, ook in dit boek de heer Gambetta weer ter sprake! (zie l'Atlantide, Le Lac salé, La Chaussée des Géants).
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
134 hangender, scherper bestudeerd dan het verloop der gebeurtenissen, dat, als gewoonlijk, weer te veel incoherenties en al te opzettelijke toevalligheden bevat. De bijfiguren, zelfs die van de teedere creoolsche, die zulk een belangrijk aandeel heeft in de actie, zijn lichter opgezet, onvolledig en conventioneel aangeduid, als in een schets zonder spontaneïteit.
PIERRE BENOIT Teekening van Don, ontleend aan André Lang: ‘Voyage en Zigzags dans la République des 1) Lettres’; La Renaissance du Livre, Paris 1923
De ‘geschiedenis’ is, in hoofdzaak, spoedig verteld. Het is de geschiedenis van een trage, wreede wraak. Anne de la Ferté wordt door haar verloofde verlaten om een schatrijke vrouw; dit geschiedt onder den invloed van den zwager des jonkmans, een koopman die alléén daden van koophandel kent en erkent. Maar de ontrouwe sterft plotseling, en door een toeval komt Anne met zijne weduwe in aanraking. Van dat oogenblik af wijdt zij zich met een onuitputtelijke liefde, met een zorg die niet aflaat van te waken, aan den ondergang van Galswinthe en van de familie van Galswinthe's man. Bewonderd door een ieder die haar toewijding ziet, aangemoedigd door den lof van dokter en pastoor, drijft zij langzaam maar zeker Galswinthe, die haar gekozen heeft tot zuster van haar ziel, naar den dood, maar niet vóór dat de protestantsche zich bekeerd en haar groot vermogen aan Anne de la Ferté vermaakt heeft. Na dit aanvankelijk succes gebruikt zij de nalatenschap om de familie van den ontrouwe volkomen en definitief te ruïneeren, om zich daarna geheel te wijden aan werken van barmhartigheid. Zij sterft als een heilige, vereerd en gezegend door de armen en ongelukkigen, die zij, door hare testamentaire beschikkingen, tot in lengte van dagen gelukkig maakt. De eenheid van dit bittere verhaal wordt gestoord door de episode Kennedy-Osborne. Deze preutsche en deftige M.P., aartsvijand der Jezuïten, wordt door Anne volkomen onmogelijk gemaakt, wanneer zij een waardig lid van de Societeit van Jezus op het spoor brengt van Osborne's niet volkomen rechtzinnige verhouding tot Galswinthe. Osborne's ongeluk heeft zonder eenigen twijfel groote beteekenis voor Anne, omdat het bijdraagt tot Galswinthe's ondergang; maar de wijze waarop het conflict geschapen wordt, de rol die Anne er in speelt en de scènes die er op volgen, zijn door Benoit zóó zonderling onhandig en buiten verband met het geheel behandeld, dat wij niet weten of wij ons ergeren moeten of glimlachen over zooveel naïveteit bij een zoo gevat en lustig schrijver. 1)
Dit boek is wel te gebruiken, om de kennis van het letterkundig leven in Frankrijk uit te breiden, maar de uiterste voorzichtigheid wordt aangeraden. Een boekje als dit moet men c r i t i s c h lezen. Het is n u t t i g Lang's recente enquête te vergelijken met die van Emile Henriot vóór den oorlog: ‘A quoi rêvent les jeunes gens’, (Honoré Champion, Parijs, 1914).
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Ik vind ‘Mademoiselle de la Ferté’ beter dan één van Benoit's vorige boeken, omdat het menschelijker is. Maar een g o e d boek zal Benoit niet schrijven, zoolang hij zich zoo weinig concentreert en voordat hij de consequenties van zijn eigen 1) romantische opzetten volkomen beheerscht . J. GRESHOFF.
Naschrift De heer Pierre Mille heeft een artikeltje in de Temps geschreven om te vertellen, dat Benoit, in Mademoiselle de la Ferté, Eugène Sue's Atar Gull geplagieerd heeft. Dat had die mijnheer Mille niet moeten doen. Want een week later lanceerde de firma Ollendorff te Parijs een nieuwe romanserie: ‘Le Roman de Mer et d'Outre Mer’, onder leiding van Pierre Mille. En als eerste nummer in die romanserie verscheen... Atar Gull! De heer Pierre Mille heeft dus reclame voor zijn eigen standje willen maken door zijn vakbroeder Benoit leelijke dingen naar het hoofd te werpen. Ik vind, dat niet fraai. Wie zou dat wel fraai vinden?
1)
Zie over dezen auteur Henri Martineau: ‘Pierre Benoit; étude critique’, Paris 1922, Editions du Divan. De voortreffelijke criticus slaat Benoit hooger aan dan ik. Het spijt mij dat ik zijn gunstiger oordeel niet deelen kan.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
135 Atar Gull is een stom vervelend boekje, waar ik niet dóór kan komen, slecht geschreven en zonder eenige levende kracht in de teekening. Het gegeven gelijkt in de verte i e t s op dat van Benoit. Maar het aantal ‘situations dramatiques’ is zeer beperkt. Niet het onderwerp, maar de behandeling toont de eigenaardigheid en de persoonlijke macht van een schrijver. J. GR.
Dr. H. Pierson als literator DEN zevenden Augustus is op zeer hoogen leeftijd, negen-en-tachtig jaar oud, Dr. Hendrik Pierson overleden. Ofschoon voornamelijk bekend door zijn philanthropischen arbeid te Zetten en als Directeur van de Christelijke Normaalschool voor Onderwijzeressen aldaar, heeft hij toch ook veel geschreven, echter bijna uitsluitend op het terrein, waarop hij zich bij voorkeur bewoog: dat van opvoeding en onderwijs, het Vluchtheuvelterrein. Zoo redigeerde hij ook G e t u i g e n e n R e d d e n , dat sedert 1878, en D e B o d e d e r H e l d r i n g g e s t i c h t e n , die sedert 1884 maandelijks verscheen. Van 1879 tot 1908, toen de uitgave gestaakt werd, gaf hij jaarlijks den stads- en dorpsalmanak B e t h e l , waarvan in 1863 door ds. Heldring de uitgave begonnen was. Ook op ander gebied, op meer zuiver letterkundig terrein, heeft hij zich bewogen en geschriften geleverd. We meenen dat het Jan C. de Vos in het weekblad D e L a n t a a r n was (of was het de Koo in D e A m s t e r d a m m e r ? of P.L. Tak in D e K r o n i e k ?), die schreef, toen prof. Allard Pierson zich eens, naar het oordeel van dat blad, op wat al te burgerlijke, bekrompen wijze over de zoogenaamde zedelijke strekking in de kunst had uitgelaten: ‘Het is of je zijn broer uit Zetten hoort’. (Tusschen twee haakjes: wijlen mr. N.G. Pierson, staathuishoudkundige en financier, die twee keer Minister van Financiën is geweest, de eerste maal in het kabinet Tak van 1) Poortvliet-Tienhoven, kwam het beroemde gebroeders Pierson-trio completeeren). Omgekeerd heeft dr. H. Pierson zich wel eens uitgelaten op een wijze, dat men zeggen kon: ‘Het is of je zijn broer, den professor in de kunstgeschiedenis, hoort’. We hebben voor ons liggen een boekje, door H. Pierson in 1889 onder den titel Z e t t e n s c h e V e r p o o z i n g e n bij C.H.E. Breijer te Utrecht uitgegeven. Het bevat overdrukjes (o.a. uit het jaarboekje M a g d a l e n a ) in proza en poëzie: negen opstellen en vijf gedichten. Het oudste opstel is gejaarmerkt 1877, het jongste 1888; het oudste gedicht is van 1879, het jongste, een overzetting van Schiller's G e v e c h t m e t d e D r a a k , is van 1885. Enkele opstellen zijn wel heel kort, en geven weinig bijzonders, zoo het eerste, van 1877, E e n e n a n d e r u i t D a n t e ' s D i v i n a C o m m e d i a , dat slechts twaalf bladzijden telt en dus over dat uitvoerige, driedeelige gedicht, al gaat het voornamelijk over de bekeeringsgeschiedenis, weinig belangrijks kan mededeelen. Het tweede opstel, H e t P l a n v a n I s . d a C o s t a ' s V i j f e n - t w i n t i g J a r e n ; e e n L i e d i n 1840, is veel belangrijker. Da Costa, de bekeerde Israëliet, 2) die veel bij de Piersons aan huis kwam , de schrijver van B e z w a r e n t e g e n d e n G e e s t d e r E e u w , dat dit jaar, honderd jaar na den eersten druk, in twee nieuwe uitgaven verscheen, éen met een inleiding van ds. J.E. Vonkenberg en éen 1)
2)
Het is wel de vermelding waard, dat de drie Piersons allen een academischen titel honoris causa gekregen hebben. Wel is Allard Pierson gepromoveerd op een proefschrift tot doctor in de theologie, doch in de letteren was hij doctor honoris causa. Ook Allard Pierson schreef over da Costa.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
1)
uitgegeven door ds. J.C. Rüllmann , is wel juist een man voor dr. Pierson; in een ander opstel, D e H a g a r v a n I . d a C o s t a , (over het gedicht dat met negentien andere van negen andere dichters in een bundel B i j b e l s c h e V r o u w e n , een pendant van een bundel H i s t o r i s c h e V r o u w e n , in 1847 bij A.C. Kruseman te Haarlem verscheen) noemt hij de Hagar het beste van den bundel, ‘een voorbeeld van hetgeen al de gedichten hadden behooren te zijn’. Hij leeft geheel in de gedachtensfeer van da Costa en gaat geweldig te keer tegen den liberalen predikant J.P. de Keyser, die in een bloemlezing (bedoeld zal zijn E e n B l o e m k r a n s ) ‘de brutaliteit heeft om uit de prachtige passage over den spoortrein en de stoomboot juist de laatste regels weg te laten’: 2)
Waar 't lied van Strausz mee stemt, en invalt met deez' woorden: ‘Zie hier uw Goden: kunst en kracht en industrie! En voorts geen eerdienst meer dan de eerdienst van 't Genie!’
en zóó-doende een anderen dan den werkelijken da Costa aan de jeugd wil voorzetten. Wanneer hij in dit opstel schrijft: ‘In elk kunststuk is een gebogen lijn aan te wijzen, waarvan de top in het midden moet liggen; zoo is het in de schilder- en beeldhouwkunst, zoo is het in muzikale en dramatische compositiën’, dan zou men willen zeggen: ‘het is of je zijn broer, den professor in de aesthetica hoort, echter... in een van zijn slechtste oogenblikken’. Toch geeft hij zeer duidelijk de groote lijn aan die door het gedicht gaat (hetwelk da Costa dichtte in 1840 bij de feestelijke 3) inhuldiging van Koning Willem II, na vijf-en-twintig jaar gezwegen te hebben). En in dit gedicht schijnt die stelling van de gebogen lijn ook wel van toepassing te zijn: ‘Het rijk des vredes’, schrijft Pierson, ‘dat eenmaal komen zal, wordt hier in het midden van het poëem aangeduid, afgebeeld door de eigenaardige betrekking waarin Willem II en het Huis van Oranje tot Nederland staan. Het is bekend, hoe da Costa Nederland in menig opzicht parallel maakte met Israël. Daardoor is Nederland tevens type van de ware wereldmonarchie, indien het zijn roeping weet te verstaan’. Niet alleen echter wijst hij de groote lijn in het gedicht aan, hij let ook op kleinigheden, maakt attent op het verschil in kracht van verschillende regels, merkt bijv. het teeder adagio op in het couplet: In zijne dagen dauwt het vrede,
vergeleken met de trompetstooten in den slotregel: Kom - Koning Jezus! - kom - ja - kom!
In een opstel van 1881 over D e E l i u s v a n B i l d e r d i j k tracht hij prof. Jonckbloet's meening te weerleggen, als zou Bilderdijk met dit gedicht niets anders dan zelfverheerlijking hebben bedoeld. ‘IJdelheid alleen kan zoo veel bezieling niet geven’. Een ander opstel, E e n B e d e v a a r t n a a r P o r t R o y a l (in 1882), is wel eenigszins actueel in dit jaar van Pascal-herdenking. 1) 2)
3)
In de Augustus-aflevering van G r o o t - N e d e r l a n d bespreekt dr. J.L. Walch dit boekje. Wijlen mr. W.H. de Beaufort besprak het in D e G i d s van Augustus 1917. Met dezen zal natuurlijk bedoeld zijn de schrijver van het zooveel gerucht gemaakt hebbend boek D a s L e b e n J e s u , tegen wien ook Bernard ter Haar in een gedicht, A a n e e n A p o s t e l d e s O n g e l o o f s , te velde trekt. Da Costa zelf trachtte Strausz op populaire wijze te bestrijden in zijn V e r s c h e i d e n h e i d e n O v e r e e n s t e m m i n g . Het begin van dit gedicht zal ieder wel kennen: Kan het zijn, dat de lier die sinds lang niet meer ruischte, Die sinds lang tot geen harten in dichtmuziek sprak, Weer op eens van verrukking en hemellust bruischte En in stroomende galmen het stilzwijgen brak?
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
H o e d e L e n t e z o e k w a s g e r a a k t , door Pierson E e n P a a s c h s p r o o k j e i n e e n k o u d V o o r j a a r (van 1879)
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
136 genoemd, doet wel een weinig vreemd tusschen de andere opstellen, die een soort van literair- en kunsthistorische opstellen op Christelijken grondslag zijn, een soort van opstellen, zou men kunnen zeggen, van een hoogleeraar aan een hoogeschool-voor-kunst met den Bijbel. Het maakt den bundel o.i. wel een weinig minderwaardig. De drie artikels, die de bundel verder nog bevat, hebben betrekking op de beeldende kunst. E e n V e r t e l l i n g v a n d s . O . G . H e l d r i n g verhaalt de legende omtrent Leonardo da Vinci's Laatste Avondmaal in zake het portret van Judas. Belangrijker is R e m b r a n d t a l s S c h r i f t v e r k l a a r d e r ; het doet prettig aan, en men zou willen zeggen ‘het is of zijn broer van de kunstgeschiedenis aan het woord is’, als men merkt hoe deze calvinistische predikant, in 1883, Rembrandt prijst en van de honderdguldensprent dubbel geniet, wanneer hij eerst Ary Scheffer's Christus Consolator heeft aangestaard. Voor het Oude Testament bespreekt hij Abraham's offer, David in het gebed, Haman's vernedering; voor het Nieuwe Testament: de aankondiging aan de herders, de vlucht naar Egypte, de opwekking van Lazarus. Het belangrijkste - tevens het uitvoerigste - opstel, het laatste van den bundel, tevens het jongste in tijdsorde (1888), dat een grooter bekendheid verdient dan het heeft, weggeborgen als het is in een bundeltje dat aan kunstminnaars wel niet bijzonder bekend zal zijn, is: T h o r w a l d s e n , G o e t h e en H e b r e ë n X I . In de Vrouwekerk te Kopenhagen kan men den Christus met de twaalf Apostelen van den Deenschen beeldhouwer Thorwaldsen aanschouwen. Men zal het zeker erg liberaal van den calvinist Pierson vinden, wanneer hij beweert dat, mag ons Calvinisme zich ergeren aan een Kerk, waarin zulke beelden staan, wij ons voor een wijle daarvan kunnen losmaken door dit gebouw alleen als een kunstmuseum te beschouwen. Nu is hij met Thorwaldsen's keuze niet bijster ingenomen en stelt tegenover die 1) van Thorwaldsen, die welke door Goethe is voorgeslagen, lang voor Thorwaldsen, in een kleine schets, getiteld: ‘C h r i s t u s n e b s t z w ö l f a l t u n d n e u t e s t a m e n t l i c h e n F i g u r e n d e n B i l d h a u e r n v o r g e s c h l a g e n ’. ‘Of Thorwaldsen die schets gelezen heeft’, schrijft Pierson, ‘is mij onbekend; merkwaardig mag het heeten, dat zijne opvatting van de Christusfiguur eenigermate doet denken aan hetgeen Goethe verlangde. Goethe toch wenscht, dat men den Christus niet aan het kruis of als den gestorvene voorstelt, maar staande, uit zijn graf naar voren tredende’. Voor het overige vindt men in Goethe's plan echter heel wat anders. Hij zegt dat wij van de meeste der twaalf apostelen te weinig in de evangeliën vernemen, om ze allen met scherp geteekende trekken in onze verbeelding voor ons te zien en te herkennen. Wil men ze afbeelden, zoo moet men zijn toevlucht nemen tot de teekenen van hun martelaarschap, voor ons oog niet aangenaam, of tot andere traditioneele eigenschappen, die ons niet helder voor den geest staan. Goethe stelde daarom iets anders voor, en zijn voorstel is wel zeer merkwaardig. Hij verlangt een beeldengalerij, waarin aan de eene zijde: Adam, Noach Mozes, David, Jesaja en Daniël zullen staan, aan de andere zijde: Johannes de Apostel, Mattheüs, de Hoofdman te Capernaüm, Maria Magdalena, Paulus en Petrus, in dier voege, dat het oog bij het binnentreden Christus aan het einde aanschouwt en de andere figuren zoo worden geplaatst, dat zij als het ware tegenstellingen vormen. Goethe wil de volheid van het Oude Testament en het Nieuwe Testament in beelden doen aanschouwen, en volgens Pierson is die gedachte in de keus der 1)
Hier is dr. Pierson, naar wij meenen, niet geheel juist. De schets van Goethe wordt in zijn werken als van 1830 opgegeven, de beelden van Thorwaldsen ontstonden omstreeks 1820.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
figuren voortreffelijk uitgewerkt, al zou hij voor Daniël veel liever Job of Jeremia gezien hebben, die veel nader staan aan den Man van Smarten, dan Daniël; Jeremia vooral, die tevens de profeet is van het nieuwe verbond in Jeremia 31:31 enz; doch als men de bijzonderheden nagaat, is de keuze toch minder gelukkig. In de voorstelling van Thorwaldsens Christus met zijn twaalf Apostelen is een eenheid; een eenheid wel is waar aan de geschiedenis en niet aan de grondgedachte zelve ontleend, maar in elk geval een noodzakelijkheid. Wijkt men van die historische eenheid af, het zij zoo; maar dan mag men niet, vindt Pierson, zooals Goethe doet, de historische lijn bij het Oude Testament volgen en bij het Nieuwe Testament weer laten varen Van Adam tot Daniël aan de linkerzijde volgt Goethe de geschiedenis, maar van Johannes tot Petrus laat hij die aan de rechterzijde varen. Had hij de historie ook daar gevolgd, zoo zou hij Paulus bij den ingang hebben gekregen, en dat wilde hij niet, daar wilde hij Petrus den sleutelbewaarder hebben; daarom plaatste hij in de tweede reeks de beelden bont door elkander. En de tegenstellingen die Goethe heeft staan schuin tegenover elkander, maar ook naast elkaar: Adam laat hij met Noach contrasteeren, die vlak naast hem staat; Mozes, die de derde links is, met Mattheüs, den vijfden rechts; Jesaja den vijfden aan den linkerkant met Paulus den tweeden rechts; David den vierden links met Maria Magdalena die de derde aan de rechterzijde is; alleen Daniël en Johannes staan als contrasten beide naast Christus, of ieder als de zesde aan elken kant. Zonder nu een poging te doen om de gedachte van Goethe te verbeteren, wijst Pierson op een ander plan, dat de Schrift zelf ons aanbiedt en waar wij de historische eenheid met de inwendige noodzakelijkheid, naar Pierson meent, kunnen samenemelten Pierson bedoelt de beeldengalerij in Hebreën XI. Ook hier kan men twaalf beelden vinden, die meer bijzonder zijn uitgewerkt en die een schoon geheel vormen, niet alleen door den aanhef telkens herhaald: ‘door het geloof heeft’ enz., maar ook omdat inderdaad die aanhef den gemeenschappelijken bodem aanwijst, waarop allen staan, terwijl aan het elnde in Hebreën XII: 1, 2 de figuur van Christus staat. Dat er juist twaalf beelden worden gegeven, mag toevallig zijn, het komt ons uitnemend te stade. Wij hebben in vs. 4 Abel, vs. 5 Henoch, vs. 7 Noach, vs. 8 Abraham, vs. 11 Sara, vs. 17-20 Izaäk, ziedaar, zegt Pierson, het eerste zestal; en voorts in vs. 21 Jakob, vs. 22 Jozef, vs. 23 Mozes, vs. 29 de Roode Zee (voorgesteld door Mirjam), vs. 30 Josua, vs. 31 Rachab als het tweede zestal. Pierson geeft van het twaalftal dan een uitvoerige beschrijving, zooals Goethe ook van het zijne had gedaan. Aan een beschrijving van het Christusbeeld waagt hij zich niet, nadat Thorwaldsen dat gegeven en Goethe het beschreven heeft. Toch zegt hij van het beeld van Thorwaldsen, dat het den indruk maakt van dubbel levensgroot te zijn ‘Het hooge voetstuk waardoor de voeten met het oog van den toeschouwer op eene lijn komen, brengt daartoe gewis het zijne bij, en wanneer men dan den blik opwaarts slaat en het fijnbesneden gelaat, de nederbuigende houding, de uitgespreide armen, de vooruittredende beweging aanmerkt, valt het opschrift: “komt herwaarts tot Mij, die vermoeid en belast zijt”, geheel samen met de gedachten, die het beeld zelf noodzakelijk opwekt’. En dan maakt hij nog een zeer goede opmerking, echter in een gewrongen zin, zooals er anders in zijn eenvoudigen, klaren stijl niet veel voorkomen: ‘Zijn de armen ook ietwat te stijf en te grof, de indruk daarmede wellicht bedoeld van een macht, die in staat is heel de wereld tot zich op te heffen, kan deze aanmerking tot zwijgen brengen’. Zooals we schreven verdient dit artikel grooter bekendheid dan het wellicht zal hebben. Ter perse is echter een Dagboek van dr. Pierson; samengesteld (of met een bloemlezing?) uit zijn geschriften? Wanneer wij zoo'n bloemlezing,
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
137 indien deze bedoeld is, moesten samenstellen, dan... ja, dan zou er wellicht niet veel van terechtkomen, onbekend als we zijn met Pierson's geschriften op zijn voornaamste (philanthropisch) gebied; doch het artikel T h o r w a l d s e n , G o e t h e en H e b r e ë n XI zouden we, gelooven we zeker, in de eerste plaats voor die bloemlezing uitlezen. De gedichten in den bundel zijn o.a.: U w K o n i n k r i j k k o m e (bij muziek uit Valerius' G e d e n c k c l a n c k ), een gedicht op den zeventigsten verjaardag van prof. Beets, die in 1877 Pierson als directeur der Heldringgestichten bevestigd had, en een vertaling van Schiller's G e v e c h t m e t d e D r a a k . Bij deze overzetting, uit het jaar 1885, gat hij de volgende toelichting: ‘De aanleiding tot deze vertaling was een voordracht door dr. J H. Gunning Jr. op de Normaalschool te Zetten gehouden. Z.H.G. was (en m.i. terecht) zeer weinig tevreden met de vertaling door Bogaers indertijd van Schillers gedicht geleverd. Zijn kritiek, die juist over de fijne puntjes ging, deed mij èn de keurigheid van het oorspronkelijke èn de slordigheid der vertaling zoo duidelijk zien, dat de lust ontwaakte, om iets beters te leveren. Of het gelukt is, beoordeele de lezer; zooveel is zeker dat de vertaling ook een gevecht met de draak is, want men moet worstelen met de taal, om niet overwonnen te worden’. Bekender zal Pierson's vertaling zijn, in een luxe-editie en een school-uitgaaf verschenen, van Goethe's H e r m a n n u n d D o r o t h e a ; nog bekender allicht 1) zijn zijne dikwijls herdrukte V l u c h t h e u v e l z a n g e n . EEN WINCKEL-BEDIENDE.
Vier interviews III. Met de actrice DE groote actrice was bezig haar verzameling paardenharen te rangschikken, toen ik binnenkwam. Ze reikte me kameraadschappelijk de hand en zei: ‘Ik zie het wel u lacht! Ja, zoo zijn wij tooneelspeelsters.... U dacht mij te vinden bij het instudeeren van Ophelia, of verdiept in Schnitzler? Maar ik geloof, dat de paardenharen mijn eigenlijke roeping zijn. Ziet u eens: zwarte, witte, bruine - mooi, nietwaar? Bucephalus is erbij, en mijn eerste hobbelpaard....’ Ze lachte schalks, doch met onmiskenbaren weemoed. ‘Oh! ik weet soms niet wat mij méér boeit....’ Met het hoofd in de handen bleef zij peinzend zitten. Ik waagde het te vragen: ‘U bent immers te Antwerpen geboren?’ ‘Te Antwerpen, ja,’ antwoordde ze, ‘of te Amsterdam, neen: Winterswijk.... Ik weet het niet. Niemand weet het. Mijn vader, die notaris was, neen, lantaarnopsteker en-gros, geloof ik, wilde nooit dat zijn kinderen naar hun geboorte vroegen. Mijn moeder stierf jong, enkele dagen vóór zij mij ter wereld bracht. Dat was in 1904.’ ‘U bent dus negentien jaar?’ ‘Ja. Dat verwondert u?’ Zij glimlachte vroolijk door haar tranen heen. ‘Omdat u de vorige week uw vijfentwintig-jarig jubileum vierde....’ ‘Ik zal 't u zeggen. Ik werd geboren in een huis, waarin vroeger een schouwburg was gevestigd. Mijn ouders, wier eenig en eerste kind ik was, waren toen zes jaar getrouwd. Zes en negentien is -?’ ‘Vijfentwintig,’ antwoordde ik getroffen. ‘Inderdaad....’ ‘Zoo meende ik dus volkomen tot jubelen gerechtigd te zijn. Dat doet men trouwens nooit te vroeg.’ 1)
In M a n n e n en V r o u w e n v a n B e t e e k e n i s is een levensschets van dr. Pierson verschenen door G.C. Hoogewerff.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
‘Werd u van kind af aan voor het tooneel opgeleid?’ De actrice reikte mij een knipsel uit een der groote bladen over: ‘Ziehier een vroeger interview; misschien kan het u van nut zijn’. Ik keek het in. ‘Maar dat is een vraaggesprek met een van uw tooneelzusters....’ ‘O...,’ zei ze achteloos. ‘Het doet er weinig toe. 't Is alles hetzelfde. U zoudt het ook zelf kunnen maken.’ Ze ging rechtop zitten en vervolgde rad: ‘mijn ouders waren er zeer tegen dat ik aan het tooneel ging. Mijn vader, die uiterst streng en orthodox was, had mij voor den handel bestemd, of voor deurwaardersklerk. Maar reeds toen ik een maand oud was, bleek dat voornemen onuitvoerbaar. Ik verzette mij met alle macht ertegen. Toen ik mijn eerste tand kreeg, hoorde Coquelin mij huilen. Hij greep de handen van mijn ouders en zei ademloos: “de stem van Adrienne Lecouvreur!” Van dat oogenblik was over mijn toekomst beslist. Daar ik op school niet wilde leeren - ik weet nòg niets,’ zei ze beminnelijk-eenvoudig, met haar teer amsterdamsch accent; ‘als er een engelsch woord in een van mijn rollen voorkomt, kan ik 't niet uitspreken, maar dat kunnen de meeste van mijn collega's gelukkig óók niet - daar ik dan op school niet wilde leeren, werd ik in de kost gedaan bij een jeugdvriendin van mijn moeder, een ouvreuse. Ik was toen negen maanden. Des avonds borg de arme vrouw mij in de garderobe van den schouwburg, en eens zelfs in een ongebruikte kleedkamer. Dat is mijn debuut aan het tooneel geweest. Sedert dien tijd ben ik alleen nog opgetreden bij mijn jubileum. Maar gelukkig heb ik vele vrienden. Men interviewt mij voortdurend, en zoo is mijn naam dan voortdurend op aller lippen. Nu weet u alles’. Ik dankte buigend. ‘Wat is uw meening over de hedendaagsche tooneelspeelkunst?’ vroeg ik. ‘Ik heb er geen meening over,’ antwoordde ze openhartig. ‘Dat heeft niemand, en dat kan ook niet. Ten eerste is het al sinds lang geen spelen meer, en nog minder kunst. Het zou nog beter zijn, wanneer in die omstandigheden ook van
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
138 tooneel geen sprake meer was. Zooals de tooneelspeelkunst zich in de laatste jaren ontwikkeld heeft, is zij in haar eigen tegendeel verkeerd. Iedereen is nu aan het tooneel. Geloof me: de weinigen, die niet aan het tooneel zijn, moeten de ware tooneelspelers genoemd worden. Volgens mijn overtuiging heeft Gordon Craig het juiste woord gesproken: the actor has to go. De eenige tooneel-mogelijkheid is naar mijn meening nog deze: dat de zaal speelt. De acteurs behooren hun plaatsen op het tooneel te betalen en zwijgend naar het spel in de zaal te zien. Goethe heeft het reeds gezegd: es giebt nur ein Theater - das Leben.’ De groote actrice had deze woorden met grooten ernst en nadruk gesproken. Het slaan van een klok deed haar opschrikken en ze riep met komische ontzetting: ‘Ik moet naar mijn kinderen! U neemt me niet kwalijk?’ Opstaande, vroeg ik verwonderd: ‘Uw kinderen?’ ‘Ja, zeker!’ lachte ze. ‘O, ik ben in de eerste plaats moeder! Ik heb zes kinderen en voed ze alle zes zelf. Dikwijls nog in de kleedkamer, als mijn steekwoord al driemaal gezegd is.... Adieu! Flichten Sie mir einen Kranz!’ Het interview was geëindigd.
IV. Met den literairen criticus Op mijn verzoek, hem te mogen interviewen, had de befaamde criticus mij een onleesbaren brief geschreven. Ik waagde het dus maar, op goed geluk bij hem aan te bellen en was zoo fortuinlijk, hem thuis te treffen. Zijn eerste vraag luidde: ‘hoe wist u...?’ Ik antwoordde: ‘ik dacht...’ En uit deze inleiding ontspon zich ongedwongen een aangenaam gesprek. ‘Ja,’ zeide de invloedrijke recensent, ‘mijn onleesbaar handschrift heeft onschatbare voordeelen. De zetter heeft daardoor ruime speling in de keuze van het juiste woord, en zoodoende heb ik de zekerheid dat er van mijn besprekingen toch altijd iets terecht komt. Bovendien is de lezing van mijn artikelen, als ze mij onder de oogen komen, op die manier voor mijzelf steeds een verrassing. En voor het deel, waarvan weinig of niets terecht komt, spreken mijn bewonderaars dan van mijn zeer persoonlijken, zij het eenigszins duisteren, stijl. Duister; dat is een belangwekkend en literair woord, in dit verband.’ ‘Zoudt u me kunnen zeggen’, vroeg ik, ‘wat naar uw eigen oordeel de reden is van uw groote autoriteit?’ ‘Zeker,’ antwoordde hij. ‘Er is trouwens geen vraag te denken, die een letterkundig criticus niet met zekerheid zou weten te beantwoorden. Ik heb een idée-fixe; ziedaar het geheim. Daarmee schep ik een atmosfeer, waarin iedereen omkomt die niet tijdig mijn idée-fixe heeft overgenomen. Vijftig jaar geleden, toen ik begon, heb ik een principe aangenomen: alleen wat ik verkondig is juist. Dat principe is onveranderd gebleven, want evolutie, waarde heer, is larie. Het is heel weinig wat ik verkondig: dat de Nederlandsche letteren onaantastbaar heilig zijn en onvergankelijk schoon. Onder de Nederlandsche letteren versta ik het werk van tien of twaalf (soms sterft er een; dan vul ik het cijfer aan) schrijvers, die me niet tegenspreken, omdat ik ze van het begin af geroemd heb. Daarover schrijf ik steeds dezelfde dingen, in telkens veranderde volgorde. Waarover ik ook schrijf, altijd weer breng ik hun namen onder de oogen van het publiek. Het is als een advertentie die telkens terugkeert: dit of dat schoensmeer is het beste. Ten slotte gelooft iedereen het. U begrijpt: als je dien molen zoo vijftig jaar lang altijd maar met hetzelfde geluid hetzelfde laat malen...’ Ik knikte instemmend en zei: ‘Zoo verklaart het zich, dat u langzamerhand een aanhang, een kring hebt geschapen...’
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
‘Juist. De kring - dat is alles. Wat doet dan de rest ertoe? Maar u zult al gevoeld hebben, dat er in die starheid toch eenige soepelheid moet zitten, zoo ongeveer als de olie die de machine smeert. Ik moet wat schipperen met talentvolle jongeren, die misschien een eigen weg zouden willen gaan en op die manier een gevaar voor het principe worden... Van hen citeer ik nu en dan enkele regels, stuur ze die thuis... Dan komen ze al gauw bij me, vooral de jonge schrijfstertjes - och, dat is zoo aardig, dat kleine goed, met haar zomerjaponnetjes en haar manuscriptjes! Ze brengen dan wel een orchidee of 'n paar rozen mee, en ik vergeet nooit de bonbons wanneer ik een tegenbezoek maak. Ik kan werkelijk zeggen, dat ik op die manier van de Nederlandsche letteren één aardig, knus, harmonieus gezin heb gevormd, 'n groot gezin, waarin we 't allen ééns zijn... Wie zoet is, geef ik openbare pluimen; wie stout is, krijgt de zweep. Wie eenmaal in de gratie is, die kan geen kwaad meer bij me doen; wie me weerstreefde, dien laat ik nooit meer los - de zweep! altijd weer!’ ‘Is het werkelijk zoo eenvoudig...,’ zuchtte ik verrast. ‘Werkelijk. Natuurlijk is dit maar een vluchtig exposé... Er zijn détails... Het is bijvoorbeeld nuttig zoowel onze oudere letterkunde niet te vergeten als sommige buitenlandsche, opdat men toch vooral niet aan kliekgeest zou gaan denken - want dat is een heel leelijk ding... Maar daartoe is een klein aantal namen voldoende. En dan liefst die namen, waar het groote publiek niets om geeft, die het vervelend vindt... Dat maakt
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
139 juist indruk. Dan wordt de lezer onrustig en onzeker; hij denkt: ik zal 't wel mis hebben, er moet toch bepaald iets in zitten... Ook als afleiding zijn die namen heel bruikbaar. Wanneer ik over een hedendaagsch auteur schrijf, van wiens werk en toekomstige houding ik nog niet zeker ben, begin ik altijd met Potgieter of Brederoo, Flaubert of Goethe erbij te halen. In de laatste twee regels noem ik dan het boek pas, dat ik heet te beoordeelen. Daarmee heb ik veel succes... Trouwens, u kent het recept nu toch zelf ook wel. Er is niet zoozeer kennis van literatuur als wel kennis van enkele namen noodig; ik heb hier een slagwoorden-boekje: A, B, C... Op Geestdrift staan: Balzac, Vondel; op Piëteit: Perk, en al de jongelui, die twee bladzijden schreven en toen tuberculeus stierven; op Scandinavië: geheel niets die drommelsche lui hebben te veel fantazie... Ja, wat wilt u nog meer weten?’ ‘Zoudt u denken, dat ik 't ook leeren kan?’ vroeg ik schuchter. ‘Ongetwijfeld. Als u maar denkt aan het principe en den kring. En dan maar steeds hetzelfde verkondigen. Ik kom weer op het beeld van den molen terug: je hoort hem op 't laatst niet eens meer. De literaire kritiek is als een open been: het gaat nooit meer over, maar je schikt je erin, je went er aan, je weet niet beter of het hóórt zoo... En denk eraan: nooit iets mooi vinden waarin iets van buitenlucht of revolvers of sport voorkomt; de Nederlandsche letterkunde is interieur-kunst... Ramen dicht... Ik zou willen, dat onze boeken in jaeger gebonden werden. Zegt u het mij nu eens na: de Nederlandsche letteren zijn onaantastbaar heilig en onvergelijkelijk schoon...’ ‘Zoo waarlijk helpe mij...’ ‘Heel goed.’ Des avonds vond ik in de krant een vleiende kritiek van het briefje, waarmee ik het interview had aangevraagd. Ze begon met Flaubert en eindigde met Goethe. J. EILKEMA DE ROO.
Boekenschouw Romans en novellen Het zwevende schaakbord, door Louis Couperus. - (Mij. v. Goede en Goedk. Lectuur, Amsterdam 1923). Het was even na des schrijvers dood, dat ik met de lectuur van dit, een zijner allerlaatste boeken mij bezig hield. Ongetwijfeld verleende de ontroering om zijn plotseling verscheiden mijn geest een meer dan gewone ontvankelijkheid, een bizondere willigheid tot het opnemen van zijn woord, dat is: zijn geest. En onder het lezen verscherpte zich in mij de weemoed, wijl een, wiens geest, ondanks zijn aardsche levensduur van zestig jaren, zoo stralend-jong en veerkrachtig nog was, van ons moest heengaan; omdat deze rijke en zeer bizondere bron van schoonheid nooit meer voor ons vloeien zal. Maar denkende aan wat deze schoon-levende in een tijdperk van nog geen veertig jaren, schijnbaar spelenderwijs, doch inderdaad in een onvermoeibare overgave van zijn edelste krachten, ons geschonken heeft: een onvernietigbaar bezit voor geslacht na geslacht, werd het gelukkig weten in mij levend, dat ons eigenlijk niets dan dankbaarheid past, niet alleen omdat deze bron van schoonheid zoo mild heeft gevloeid, doch ook omdat tot het einde toe haar water zoo zuiver was en zoo levenskrachtig. Ik meen dat in het hierboven genoemde boek, dezen ‘kwasi’ Middeleeuwschen Avonturen-Roman - al zal het voor onze literatuur allicht niet de historische en
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
cultureele beteekenis hebben van b.v. den roman ‘Eline Vere’ - de mensch en de kunstenaar Couperus zich wel heel volledig afspiegelen. Daar is allereerst zijn zeldzame en heerlijke gave van vertellen, boeiend, bekorend, plastisch toch ook - en met welk een fijne soberheid van taalmiddelen! - doch immer luchtig, bijna speelsch. Heel dit boek is eigenlijk een spel, een fijn-bekoorlijk spel met het zware Middeleeuwsche gegeven van ridderlijk avontuur, van hoofsche minne, van kamp, van wonder dat geschiedt. Maar het groote Avontuur, de tocht van Gawein, ridder van Koning Artur's Ronde-Tafel, om voor zijn Koning te vinden het Zwevende Schaakbord, gelijk hij dit tien jaren geleden deed, het is ditmaal listiglijk voorbereid door den toovenaar Merlijn, Merlijn, die eigenlijk heelemaal geen toovenaar is, maar de moderne mechanicus, die werkt met vliegmachine en auto, met bioscoop en telefoon en electrisch licht... wonderen voor deze dappere Ridderen der Ronde-Tafel die... toch eigenlijk, in zeer modernen weifelmoed, in geen wonder meer gelooven. Behalve Gawein, die het oude geloof ongerept heeft bewaard en als de ‘valiante wigant’ van het grootsche Destijds de wereld van Avontuur intrekt. Een spel dan dit alles, maar met welk een gratie, met hoeveel geest èn met hoeveel hart! De schrijver zelf, in zijn geestig woord vooraf, zegt ervan dat het ‘alleen de pretentie heeft den modernen lezer een oogenblik te vermaken, en misschien zelfs wel te ontroeren, want, we weten het nog allen heel goed: het recept van den Humor is niet anders dan heel eventjes maar ontwelden traan
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
140 met heel eventjes maar ontlokenen glimlach te mengen, en vooral niet te doen snikken en schateren...’ En zoo werd dit spel niet een zinledig en harteloos spelen met de groote dingen van het leven, maar het werd een brokje leven-zelf, ons verhaald met die sierlijke, speelsche luchtigheid, die wij van Couperus hebben leeren liefhebben, en die toch niet verbergt de diep-zachte teederheid. Zoo werd dan ook de oude Sagen-Koning Artur, met zijn motputterigen hermelijnen mantel, zoo werden zijn ridders, die de schrijver toch zoo graag in 't ootje neemt, de Koninginne Guenever en Lancelot, haar ‘amijs’, die samen nu al tien jaren lang minnekozend wandelen door de ‘bloesemende vergieren’, de naïve Ysabele, die van Gawein's in Gwinebant's armen valt... zoo werden zij allen toch geen caricaturen maar menschen, in wie het leven klopt. En al dit bont gebeuren met zijn komische en zijn treffende momenten in ‘deze vreemde, oneigenlijke, ridderlijke, naïf-tooverachtige atmosfeer’ - die, zeer suggestief, voortdurend om ons is - komt ons, als een werkelijkheid, zeer nabij. Zoo is het mijn innige wensch, dat velen deze voorname en boeiende verstrooiïng mogen ter hand nemen om te ervaren hoe lenig en jong en van het levende vervuld deze geest nog was, ten tijde, dat hij ons verliet. MARIE SCHMITZ.
De omweg, door Agnes Maas-v.d. Moer. - (Uitg. C. Morks Czn., Dordrecht 1923). Agnes Maas-v.d. Moer is één van onze beste nederlandsche schrijfsters. Ik wil niet zeggen, dat haar talent groot en machtig, haar werk een Openbaring is in onze Fraaie maar vaak Saaie Letteren, doch wel dient te worden vastgesteld, daf deze schrijfster, één van de fijnste en voornaamste kunstenaressen van ons land, een vrouw, begaafd met een scherp waarnemingsvermogen, een artieste is, die uitmuntend-objectief haar figuren tot levende menschen vormt, zonder opsmuk, zonder tendenz, zonder bombarie of zinlooze woordpraal. Agnes Maas-v.d. Moer heeft vooral in klein werk, kleine schetsen, die reeds in tijdschriften of weekbladen begraven zijn, iets gegeven, dat hoog uitsteekt boven het vele industrie-schetswerk van de laatste jaren. Het is al heel lang geleden, dat e
een schetsje, - ik meen in het maandblad: ‘De Vrouw in de XX Eeuw’, - voorkwam, getiteld: De Zonde. Het was een eenvoudige beschrijving, bijna louter dialoog, van de biecht eener jonge non aan een kloostermoeder: hoe zij door de verpleging bij een kraamvrouw en de verzorging van het kindje, gevoeld had, het kloosterleven te moeten vaarwel zeggen, omdat de wereldsche liefde in het diepst van haar wezen sterker brandde dan de goddelijke roeping voor het Hemelsche. Juist door den volstrekten eenvoud en de vergeestelijking van den Hartstocht heeft de schrijfster deze kleine novelle tot een beker van zuivere, kristal-klare schoonheid geslepen. Ook uit ‘Taktiek’, een ‘verhaaltje’ dat in de mos-Groene van Mr. Wiessing verscheen, sprong het fijn-psychologiseerend talent van Agnes Maas-v.d. Moer sterk naar voren. Haar boekje: ‘De Bittere Kelk’, bij Em. Querido uitgegeven, was klassiek-gaat van compositie. Het lijden van de naar liefde hunkerende vrouw met een misdeeld uiterlijk, - liefde, die uitgaat naar het huwelijk, maar geen bevrediging vindt - heeft de schrijfster meê-geleefd en meê-geleden, terwijl ook de andere figuren, zooals dat mooie en verwende vrouwtje, Hansje, en de vader van Frédérique, waar en zuiver in onze verbeelding verschenen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
AGNES MAAS-V.D. MOER
En nu ‘De Omweg’. Dit boek verscheen vroeger in Mork's Magazijn onder den titel: ‘De Bondgenooten’. Het is inderdaad een eenvoudig geschiedenisje. De schrijfster heeft geen groote, schokkende gebeurtenissen bioscopischsnel voor oogen gesteld om ons te ontroeren. Het is temidden van de lagere uitwassen der literatuur een gezonde en toch fijne bloem, niet zoo rond en bol als de hollandsche ‘tullep’, niet kwijnend-dekadent als menige orchidee, maar meer een rose azalea waarvan de kelken glanzen in getemperd licht. Boven de grijze brij van onze papperige, hollandsche letterkunde steekt een jong hoofd met fijnpeinzende oogen omhoog, en de klare hersenen denken koel en het hart voelt warm, innig, menschelijk, - niet te verwarren met sentimentaliteit, door Heine als ‘Verzweiflung der Materie’ aangeduid, - en de Fantazie van de Realiteit wordt geboren. O, ik weet wel, dat het in hooge kunst-taal allemaal anders moet en kan; dat deze schrijfster niet is een prozaschrijfster met den onsterfelijken stijl van Vondel en van Deyssel, gelijk Homerus en Querido; maar haar kunst bestaat toch uit natuur en stijl, een samen-vloeien van die twee eigenschappen welke den kunstenaar kenschetsen. Het is een doodgewoon liefdesgeschiedenisje. Voor den op sensatie belusten lezer is het absoluut niets. Die moet dan ook maar zoo'n ding van den fabrikant Ivans ter hand nemen. Het inhoudsverhaal. Huib is de franke en frissche man, een persoonlijkheid met een kunstenaarsziel, die onder den schijn van een luchtig naar-buiten-leven het innerlijk van een goed mensch verbergt. Hij kent Jooske, de gescheiden vrouw, die getrouwd was met een ijdelen, pedanten man, reeds van vroeger en ontmoet haar, na zijn kunstreizen in den vreemde, weer als moeder van een èchten, gevoeligen jongen voor wien Huib een sterke en blijmoedige genegenheid gevoelt, welke Rob bij zijn vader heeft moeten missen. In de teekening van den jongen is de schrijfster
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
141 buitengewoon geslaagd. Zij geeft hem in zijn jongenskarakter zoo volledig, hartelijk en spontaan, dat men den klank van zijn stemgeluid door de bladzijden heen hoort; dat men z'n oogen ziet glanzen van diepe vriendschap voor dien ‘oom Huib’; dat men meêleeft in de beschrijving van de vroege jongenssmart, en geniet van z'n heerlijke ‘Ief’ om den ‘frik’ op school, die de ‘l’ niet zeggen kan, te ‘nemen’ met: ‘Mijnheer, u hebt de krok hooren ruien en u weet niet waar de kreper hangt!’ Aan de teekening van dien jongen heeft de schrijfster veel zorg en liefde besteed. Maar ook Huib, de man, die, wars van conventie, recht en term door het Leven gaat, die wáár is tegenover zichzelf, die in karakter een zuivere anarchist kan worden genoemd, is in scherpe lijnen weergegeven; staat voor ons als een levend mensch. Van kind af had hij al zijn gevoeligheid moeten verbergen. Zijn vader stierf, toen hij zeven jaar was, en hij bleef alleen met de moeder, die in niets met hem overeenkwam, die aan niets dacht dan aan kleêren, dinertjes, tea's. Zij wilde hem dwingen een patriciërsbaantje te veroveren, maar zijn zoekers- en zwerversnatuur deugden daar niet voor. Toen trok hij met zijn boeken de wereld in en ‘in het enthousiasme om zijn werk, uitte hij dikwijls véél van zijn gevoel, zonder dat hij zelf het als een leed herkende en zonder dat het publiek er iets van wist’. Als hij las uit Faust: ‘Zum Vater blickst du Und Seufzer schickst du Hinauf um sein und deine Not, Wer fühlet Wie wühlet Der Schmerz mir im Gebein? Was mein armes Herz mir banget Was es zittert, was verlanget Weisst nur du, nur du allein’,
en als zijn stem diep en donker werd, wat zijn publiek voor scherp ontwikkeld kunstgevoel hield, dan was dat het onbewuste gemis, het verborgen leed dat telkens klonk’. Huib is een karaktervolle kerel, die ook in zijn houding tegenover Flora, de vrouw, die, ongetrouwd gebleven, het eene jaar verwoed tennist, het andere jaar Schopenhauert, vervolgens aan vrouwenkiesrecht doet, dan weer ‘artistiek’ voelt, van een kracht en sympathieke superioriteit getuigt welke tevens in zijn brief aan Jooske's moeder uitkomt. Hier is niet een gevaarlijk zwemmen en verdrinken in de gevoelsstrooming, maar een verstandelijk hart leeft meê met de zieken van geest, die een medicijnmeester noodig hebben. ‘Wat een stakkers zijn ze toch! En hoe weinig barmhartigheid is er! Ja, met geld, dat herhaaldelijk te onpas wordt geschonken! Maar 't is ook heel wat eenvoudiger, honderd gulden af te staan, dan dag aan dag je eigen dégout te overwinnen en de etterende wonden te verbinden van de bedelaars langs den weg. Ik zou wel eens willen weten, wat Jezus gezegd zou hebben, als de Samaritaan, toen hij den gewonden man vond, hem had laten liggen, naar huis was gegaan, een comité bijeen had getrommeld en een fancy-fair gearrangeerd had met jonge dames, die manna en zoenen in tentjes verkochten en een klein dansfuifje na, alles ten bate van den gewonde, die aan den weg lag, en stierf!’ Dit schrijft Huib aan de moeder van Jooske, die hij langs een omweg bereikt en wier geestesleven jaren-lang werd neêrgedrukt en kwijnde. ‘Ze krijgen dus mekaar’, zal
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
de lezer uitroepen; hoe ouwerwetsch en gewoon! Maar ik raad toch een ieder aan, dit frisch- en tintelend-geschreven verhaal te lezen, dat juist geen buitensporig-literaire pretentie heeft, dat het hedendaagsche, vermoeide zakenhoofd verlichten en verhelderen kan, doordat men met een hier en daar als aangenaam-voornaam causeerenden geest in aanraking is geweest. Dat die vertelen schrijflievende geest dan niet altijd persoonlijk van stijl, individueel van woordkeus is, och, wie zal het een schrijfster met zooveel uitmuntende hoedanigheden niet vergeven? De als met een loupe in de hand gewapende kritikus natuurlijk! Op pag. 38 ‘vliegt’ iemand naar beneden en iets verder ‘vliegt’ er weer één naar de voordeur. Op pag. 61 ‘springen tranen haar in de oogen’ en op blz. 68 schreit Jooske ‘bitter’. Het zou verkieselijker zijn, indien de schrijfster, inplaats van dergelijke zegswijzen, ons deed gevoelen, dat er gehuild werd, dan was de mededeeling van die springende tranen overbodig! Ook worden hier en daar in dit boekje nog al eens ‘blikken opgevangen’. O.a. door Huib op pag. 82. En er staat niet bij vermeld, dat het groote schoonmaak is en Rob weer één van z'n guitige kwâjongensstreken uithaalt. Ik heb ook in het boekje van mevr. Maas gelezen, dat een jonge weduwe bij haar ‘coquetterie’ toch de ‘fraicheur’ van haar ‘naïviteit’ had behouden. Indien dit als uiting van een franschachtigen fat of snob ware te-boek gesteld, dan zou 't goed zijn, maar het wordt in beschrijvingstijl gegeven. Met deze détail- en tekstkritiek wil ik tevens aantoonen, dat ‘De Omweg’ geen literair wonderwerk is. Maar het is een verheugend verschijnsel eens een boek te lezen waarin de schrijfster haar talent niet forceert tot scheppingswerk van onzuiver gehalte, een boek vrij van socialerige tendenzen, een boek zonder schreeuwpreeken, een werk, dat, vlot geschreven, geziene, levende menschen brengt. Het is hier en daar niet fransch- maar hollandschgeestig, doet denken aan het levende en levendige werk van Betje Wolff en Aagje Deken. Wij geven hierbij een portret van de schrijfster, die te Heerlen woont en daar in een rustig buiten-huis verblijf houdt, kalmpjes doorwerkt zonder zich veel om kritiek te bekommeren. Zoo doen de besten. FRANS HULLEMAN.
Land- en volkenkunde, wijsbegeerte Karma, door Henri Borel. - (Uitgave L.J. Veen, Amsterdam, 1923). De reproductie van een mooie ‘blanc de Chine’, gepaard aan den titel, deden me heel iets anders verwachten dan ik vond. Waarom ik van Henri Borel, van onzen fijnen Sinoloog, een verhandeling over de beteekenis van het ‘Karma’ verwachtte, behoeft geen uitleg. Evenmin zal het veel verwondering baren dat ik even teleurgesteld was, schetsen te vinden. Maar al lezend vergat ik deze teleurstelling om al het schoone dat dit boek te bieden heeft. Borel kent het Oosten, de ziel van het Oosten, zooals deze, vrees ik, alleen aan ons, Westerlingen geopenbaard wordt. De idealen van het passieve Buddhisme vinden alleen in de ziel van het actieve Christendom haar diepere verklaring. Voel even de kalmte van het ‘blanc de Chine’ beeldje; de geloken oogen schijnen alle smart te sussen, die de wereld niet heelen kan. Zie de vrome kalmte van dien mond. Geeft het u niet de stellige zekerheid der overwinning van den menschelijken geest over kunst, over de Natuur zelfs. Die zekerheid geeft rust en een blij gevoel van overwinning van het geestelijke over het materieele. Stellen we het Buddhisme als het passieve principe
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
142 van het Leven, het Christendom als het actieve, dan beginnen we te begrijpen, hoe het bezit van één van beiden, het gemis van het andere nijpender maakt.
KWAN YIN
Borel heeft getracht, door middel van schetsen, deze lacune te dempen; hij heeft in ons Westersche leven even den passieven kant van ons ‘Zijn’ belicht; heeft heden, verleden, toekomst, saamgesmolten tot eeuwigheid, en ons daarin aangetoond de armzaligheid van wat we ‘een bestaan’ wanen, en wat tenslotte niets is dan een ‘moment’ van eigen eeuwigheid. Ik houd van dit boek, geschreven door een man bij wien het manlijke niet opdringerig is. Niets is zoo onsympathiek als een echt manlijk boek - òf ook een ècht vrouwelijk. Als Weiningers theorieën opgaan, zou ik zeggen: Borel's werk is zoo sympathiek omdat hij 60% man- en 40% vrouwelijke eigenschappen bezit, wat hem in staat stelt de gevoelens van beide sexen te begrijpen en in hun conflicten te schilderen, zóo, dat we ons nooit ergeren aan het ‘expresselijk dramatische’ of het vooropgezet ‘onvermijdelijke’. Schetsen als b.v. ‘de Kerstboom’ en ‘de Illusie’ zijn tragisch, maar niet gewild. Het is hier niet het langdradig gezeur in slecht colloquial, zonder welke de meeste, zoogenaamd fijne boeken, onbegrijpelijk zouden zijn. De situatie zèlf hier, schept de tragiek. Hoe fijn en sober is de gruwzame eenzaamheid van het jonge controleurtje in ‘de Schoone Illusie’ gegeven. Hoe sober, het meelij van dien anderen man, die verzwijgt, dat het schoone meisje - als alle schoonen, op Japansch of Chineesch tooneel - een jongeling was. Borel, hoewel echte Westerling, heeft het Oosten doorleefd. - Wat de Buddha's zeiden, is wat Borel dacht - en die gedachten zijn schoon. - Karma, hoewel het niet gaf wat ik verwachtte,
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
143 gaf me niet minder dan ik hoopte, ontspanning en veel gedachten die tot denken aanzetten. - Dàt missen we zoo (vergeef me het Duitsche woord - ik gebruikte het liever niet, vind echter geen equivalent): ‘Anregung’. En Anregung geeft Borel, Anregung tot denken, bijna op iedere bladzij. ELLEN FOREST.
365 Pensées, door Jean-Bernard. - (Uitgave Eugène Figuière, Parijs). Jean Bernard is een dier journalisten zonder wie ‘ons vak’ alle sier en zwierigheid, laat ik maar zeggen 99/100 van zijn bekoorlijkheid, zou missen; toch heb ik nooit kunnen ontdekken - en ik ken hem al een goede 25 jaar - dat hij van de stof is waaruit men hoofd-redacteuren snijdt. Hij is dus een kostbare zeldzaamheid in het domein der Wereldpers, kostbaar vooral daarom dat zijne ‘Kronieken’ onmisbare bijdragen zijn voor de schatkamer waaruit de toekomstige geschiedschrijvers putten, met meer kans de pure waarheid er uit op te diepen, dan indien zij zich bepaalden tot de photographische tijdbeelden der officieele chronologie. Jean Bernard, door den vermaarden bâtonnier Henri Robert terecht ‘le premier des mémorialistes actuels’ genoemd, vulde reeds, onder den verzameltitel van ‘La Vie de Paris’, 23 deelen dier kronieken, en het laatste daarvan is niet alleen even actueel als het eerste (1898), het is ook even frisch en geestig, even vol van dien scherpen en juisten zin voor waarneming en van rijke kennis van het verleden, waaruit hij de herinneringen telkens zoo goed van pas met de actualiteit weet te verbinden. Behalve die voortreffelijke journalistieke standdaardreeks, schreef Jean Bernard nog een ‘Histoire anecdotique de la Révolution française (1789-1990) in 5 deelen en een ‘Histoire générale anecdotique de la guerre de 1914’, waarvan het ste
8
deel verscheen. In dit boekje - dat deel uitmaakt van de C o l l e c t i o n d e s P e n s e u r s c o n t e m p o r a i n s , waartoe ook de vroeger hier besproken ‘Pensées choisies’ van Alexandre Mercereau behooren - heeft de schrijver tal van indrukken verzameld, die hij dankt aan de gebeurtenissen waarvan hij getuige was of die hem geïnspireerd zijn door de groote en kleine mannen en vrouwen met wie hij in aanraking kwam; en daar onder die personen heel wat politieke mannen voorkwamen - en ook vrouwen die aan politiek doen -, kan men zich gemakkelijk voorstellen dat d e p o l i t i e k er menige veer in laat. Hij noemt haar dan ook ‘een kruisberg bij welks beklimming men dikwijls valt vóór den top bereikt te hebben, waarop men gekruisigd moet worden’. Hoe menige les van levenswijsheid geeft ons hier een eerlijk man met veel ondervinding en veel gezond verstand, die denkt en spreekt als een Franschman: helder en vrijmoedig. Ik zou gaarne vele voorbeelden willen aanhalen, maar bepaal mij tot de twee volgende, die ik in het bijzonder in de aandacht mijner lezers aanbeveel: ‘La pauvreté est souvent le signe d'une conscience qui a refusé de se courber’. en ‘Quand vous hésitez entre deux opinions, choisissez celle qui a le plus petit nombre de partisans, vous avez des chances de choisir la bonne’. PARIJS. CH. SNABILIÉ.
Ds. Vos en de litteratuur
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Van weinig artikels, door hem zelf geschreven, bekent Ds. Vos, heeft hij zooveel plezier gehad als van zijn ‘Olie op de Golven’. En met den trots van een braven boerenzoon, die van de kermis komt, een lintje op de borst, vertelt hij, dat hij ze nou toch eens allemaal genomen heeft! Hij heeft allen in den waan gebracht, dat hij op het hoofd van Jut heeft gerammeid, maar hij heeft er lekker naast geslagen en tòch gaf het lawaai. Kijk, dat is aardig. De heer Vos heeft ‘een aantal dingen m e t o p z e t zoo gezegd, dat met evenveel recht precies het omgekeerde kon worden beweerd’, en bespaart zich door deze verklaring de erkenning, dat hij tamelijk ridicuul met zijn armen gezwaaid heeft. Zie, op het kermisterrein staat een met wonderlijke figuren bekladderd bord. En een man geeft uitleg en wijst aan met een parapluie: ‘Kaik er is, minse - maissie, ga is op sai, die mefrauw ken sau niks sien - hier is 't kasteil met de taure waor de schaune jonkfrouw Duifenonschuld gevange gehouwe wordt deur die godvergeite karakterlauze rauver. Maor ridder “Gemoedsaodel” komt in galop saan onschuldig duiffie bevraide en stoot saan meideminnaor een deige in 't gemeine, verdorreve hart, soodat ie om sau te segge hartstikkedaud neirvalt’, en de omstanders zijn voldaan en applaudisseeren. Wanneer de heer Vos niet zoodanig wenscht te worden geïnterpreteerd, dan dient hij zich toch anders uit te drukken. Overigens moet ik bekennen, het bijster jammer te vinden, dat ik niet weet wat moraal is. Er is niets nieuws onder de zon. Den dominees de moraal. Laten zij zich dan maar met het vak bemoeien; wij leeken zullen ons wel met de practische beoefening bezig houden. De moraal als vak laat mij koud; dat van haar ook al een vak gemaakt wordt, is een fataal verschijnsel, en wee hem, die daarin moet worden onderwezen. Geeft men ook lessen in schoonheid en kan men iemand leeren waarom dit schoon en dat leelijk is? Tenslotte nog een enkel woordje met betrekking tot het door den heer Vos gesteld criterium. Hij wil ‘de beschaafde lezers, die middelbaar onderwijs genoten hebben en drie talen eenigermate verstaan’ het pleit laten beslissen. Vive la médiocrité! Om slechts een paar voorbeelden te noemen. Massa's van die zoogenaamd beschaafde lezers dwepen met Selma Lagerlöt, doch de naam Strindberg is voor hen niet meer dan een klank. Wil de heer Vos op grond daarvan nu beweren, dat Lagerlöf grooter is dan Strindberg? Ik zou zoo'n uitspraak niet gaarne voor mijn rekening nemen. Wordt de prullige Barclay niet met graagte door het Engelsch verstaand publiek gelezen en wie raakt den verheven Shelley aan? Neen, het komt niet aan op kennis van talen (bij het meerendeel zijner ‘beschaafde lezers’ is die kennis vaak tamelijk gebrekkig)
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
144 doch op psychische ontwikkeling, innerlijke beschaving en kunstzin. Ik ken lieden, die vier of vijf talen kennen en hun vrijen tijd niet beter weten door te brengen dan in een café met een strijkje; individuen, die met al hun talenkennis volkomen onbeduidende materialisten zijn en leeghoofden. Doch er zijn er ook met een prachtig gemoedsleven, hoogstaande en talentvolle menschen, die echter geen enkele vreemde taal kennen. Aan het oordeel van dezulken hecht ik meer waarde dan aan dat van talensprekende imbécielen. WILLEM DE WIJK. Het debat is hiermede gesloten. (Red. D.G.W.)
Ingezonden Zeer Geachte Redactie, Met zeer veel interesse en aandacht heb ik het stuk: Fantasie of Levensbesef van den heer Roel Houwink in uw aflevering van 15 Juli 1923 gelezen. Véél aandacht, vooral omdat het die eischt door de min of meer zware, moeilijke, om niet te zeggen stroeve manier, waarop het stuk geschreven is; misschien gevolg van noodzakelijke condensatie. Zou de heer H. niet nog eens op zijn onderwerp willen terug komen en het hier en daar verduidelijken; b.v. het eerste gedeelte over de verschillende partijen in de literatuur; deze duidelijker omlijnen en omschrijven? En zou hij nog eens nader kunnen verklaren de manier waarop hij zich de worsteling denkt van het levensbesef, zich vrijmakend uit de overbewustheid, wat volgens hem noodzakelijke voorwaarde is voor een nieuwe literatuur? Juist dat begrip: dat uit de overbewustheid van dezen tijd het v e r g a a r d e aan tot 't uiterste geanalyseerde levenservaringen zal moeten gestalte nemen in ons als b e s e f van het leven vóor we tot een nieuwe daad instaat zijn, zegt me héél veel. Dat aan deze levenseisch een nieuwe techniek onverbrekelijk verbonden is, kan ik geheel meevoelen, en dat deze zal moeten liggen in het opsporen der levende krachten in de taal, kan ik ook benaderen; maar 't lijkt me dat zij, mèt het nieuwe levensbesef (indien wérkelijk nieuw), als onwillekeurig, intuïtief zal ontstaan, en we, juist met het oog op de overbewustheid waaraan we ‘lijden’, hier niet daadwerkelijk aan kunnen werken. Nu zegt de heer H.: we moeten ook niet anders dan eenvoudig léven; ik zie dàn echter in zijn gedachtengang geen verband tusschen l e v e n en techniek, wèl tusschen leven en het te geboren worden levensb e s e f . Misschien zou de heer H. in die richting zich nog eens kunnen verduidelijken, als het kan met eenige literaire voorbeelden uit de moderne literatuur, die duiden op hernieuwing in de gewenschte richting. Hoogachtend N. COPIJN-COPIJN. Wij ontvingen het bovenstaande als particulier schrijven. Op ons verzoek stond mevr. Copijn ons echter toe, haar brief hier af te drukken. (Red. D.G.W.)
Letterkundig leven uit de september-tijdschriften
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
De Stem Herman Teirlinck heeft zijn Spel in drie bedrijven, ter verheerlijking van Zuster Beatrijs: ‘Ik dien’ aan dit tijdschrift afgestaan. Dop Bles publiceert een gedicht ‘De dwaze Maagd’, dat zal worden opgenomen in den bundel ‘Parijsche Verzen’, bij v. Dishoeck ter perse. - Dirk Coster schrijft over ‘een vergeten Russisch schrijver’ Nicolaï Ljesskow. Hoe komt het, vraagt C., dat soms vergeten (en waaròm vergeten?) schrijvers plotseling in de openbaarheid treden? Eenige jaren geleden kwam de herinnering aan zulk een figuur uit Frankrijk, en de vergeten meester Duranty beleefde plotseling, vijftig jaar na zijn lamentabele hospitaaldood - een veel te late roem, - nu is het, via Duitschland, dat de groote midden-negentiende eeuwer Nicolaï Ljesskow, een totale vreemdeling voor West-Europa, ons een bijna gelijke verwondering schenkt. - Wie was deze Ljesskow?...... Ljesskow, in 1831 geboren (gest. 1895), was agent van een Engelsche handelsmaatschappij en als zoodanig een groot reiziger door alle primitieve gebieden van Rusland en Siberië. Hij begon eerst laat te schrijven, en zijn debuut was moreel en litterair niet gelukkig. In de brandende eerste jaren van het nihilisme, rond 1860, brachten enkele hatelijke verdachtmakingen hem in grooten openlijken strijd met de gansche linie der Russische jongeren die revolutionair en liberaal gezind waren. - ‘Tatsächlich aus Wut’ wierp hij zich in het kamp der zwartste conservatieven en bestookte zijn vijanden met tendenz-romans die boosaardige pamfletten waren, vol indirecte toespelingen en beschuldigingen, - en het gevolg was dat heel het vooruitstrevend Rusland hem bij stilzwijgende overeenkomst verder voor dood heeft verklaard. Aan de hand van Eliasberg's te München verschenen vertaling ‘Eine Teufelsaustreibung’ toont Coster dan aan, hoe deze Ljesskow tevens een ‘groot kenner van het intiemste Rusland’ was en een waarachtig kunstenaar. Coster heeft in de vorige afl. harde dingen gezegd tot Roel Houwink, naar aanleiding van zijn stuk over Hondius in ‘Den Gulden Winckel’ (zoo máákt men ‘reputaties’ aldus ongeveer Coster's verwijt). Houwink heeft daarop in onze vorige aflevering zich min of meer verdedigd met de bewering, dat in een overgangstijdperk in het onvolmaakte niet anders gekozen kan worden dan ‘naar de toekomst toe’ (men herleze nog maar eens het heele artikeltje). - Waarom, vraagt Coster nu Waarom zou het niet aangenaam zijn, met den Heer Houwink in deze sfeer der Spinozistische kristalliseeringen te verkeeren! Het is daarom zoo aangenaam, omdat bij ieder dier paragraphen het hart hooger zwelt van bijna geestdriftige instemming. Dat alles is waar, en welke heilzame verlossende waarheid! Het is waar dat geen kunstrichting het monopolie heeft der menschelijkheid, en dat de wereld der kunstenaars niet uiteenvalt in de enkelen die tot het licht en de waarheid gewijd zijn en het groote grauwe overschot, dat onder de hiel genomen kan worden met alle nonchalance, die aan zijn onbenaambare nietigheid beantwoordt. Het is nog meer waar, dat de keuze tusschen ‘geraffineerd epigonendom’ en ‘oorspronklijk zij 't onbeheerscht levensbesef’ nooit moeilijk kan zijn, en dat men onvoorwaardelijk kiezen zal naar de zijde van dit ‘oorspronkelijk levensbesef’ al was het alleen maar, om ertoe mede te werken, dat dit levensbesef zich ontplooien kan en ontplooiend zich beheerschen gaat.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Maar al is dit waar - het illustreert, zegt C., in dit geval toch Houwinks ‘fatum van het goede wel te willen, maar toch het verkeerde te doen’. Er is een leugen, een leegte, die onder Houwinks program schuilgaat. De fictie eener nieuwe, groote Kunst, die in N e d e r l a n d b e z i g z o u z i j n t e o n t s t a a n , een vanbuitenaf aangenomen en dus kil kunstmatige fictie. - Of liever: geheel van buitenaf ontstaat zij natuurlijk nooit. Alle nieuwe geslachten brengen innerlijk de geheime overtuiging mede, dat met hen nu eindelijk de nieuwe kunst begint. - Dit is niets bijzonders. Ieder geslacht, zelfs de geslachten die alleen maar voorbestemd bleken, om het bestaande voort te zetten, moet feitelijk van deze ‘erreur de soi sur soi’ uitgaan, om tenminste het betrekkelijke te kunnen bereiken. - Maar waarom breekt deze fictie zich ditmaal zoo brutaal door, waarom maakt zij zich zoo hoonend breed? Er zijn vele redenen voor. Eén der voornaamste is: de verwarring
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
*10 van dezen tijd, en daaruit voortkomend de oppervlakkige en uiterlijke formule: ‘er is een tijd van groote beroeringen geweest, ergo moet een even groote nieuwe kunst daaraan beantwoorden’. Noemen wij nog een artikel over Nieuwe Muziek in Salzburg, door P. Joh. Tiggers.
De Gids. De Schartens zijn aan een trilogie bezig van zeer nauw samenhangende romans, die resp. zullen heeten: De Jeugd van Francesco Campana, Het duistere Leven, en De extazen van Francesco Campana. Van het eerste deel brengt De Gids een flink fragment. - Marie Schmitz heeft een nieuw verhaal van kinderleven: De Vriend. Dr. Jan Veth vertelt ons een jeugdroman van den schilder Ingres, die zich verloofde met een meisje (ook weer een Julie) dat hem, door haar ouders, zijn begintijd in Rome (zij bleef bij haar ouders in Parijs) verre van gemakkelijk maakte. De verloving werd dan ook verbroken. - Ook in dit tijdschrift wordt ‘Een vergetene’ herdacht, n.l. Emile Deschamps, die in zijn dagen een Zondagskind der Fortuin was en in zijns vaders ‘salon’ met geesten als Chateaubriand, Lamartine, Hugo, de Vigny, Gautier, de Musset in aanraking kwam. Doordat hij een behoorlike betrekking bij de belastingen bekleedt en enig fortuin heeft, kan hij zich de weelde veroorloven van gedurende jaren een zeer druk bezocht letterkundig salon te houden, waar zijn goede en beminnelike vrouw de honneurs waarneemt. Allen, jong en oud, beroemd of niet-beroemd, hebben hem lief en tonen hem hun achting, ook als hij een oud en bouwvallig man is geworden. Hugo, de Vigny spreken hem aan als huns gelijke, Gautier als zijn meerdere, Lamartine beschouwt hem als degene die ‘la poésie’ in hem redden wil, als zijn ‘vrai Pylade’, Sainte-Beuve raadpleegt hem bij het samenstellen van zijn letterkundige kritieken, Goethe, die hem noemt de beste discipel van Madame de Staël, schrijft hem een eerbiedige brief, Leconte de Lisle, de Banville zoeken zijn vriendschap, Coppée vraagt hem de oplegging der handen ter wijding tot het dichterambt, voor Stéphane Mallarmé, voor Verlaine, voor Richard Wagner is hij de patriarch, wien het een eerste plicht is eerbiedig hulde te brengen. Met Berlioz, Meyerbeer, Niedermeyer werkt hij voortdurend samen en hij verschaft hun buitengewoon gewaardeerde opera-libretti. Hij is een der beste vertalers van Shakespeare, van Schiller, van Goethe, die de Franse letterwereld kan noemen...... Wat is er van al deze litteraire heerlikheid overgebleven? Een naam en een kwart of achtste kolom in handboeken voor letterkunde en encyclopaedieën, niets meer. Het is fnuikend voor de hoogmoed dergenen die menen dat ze iets betekenen, te bedenken dat deze talentvolle man, wiens zeer gedistingeerd werk nog te zamen zes vrij dikke boeken vult en die zulk een grote plaats heeft ingenomen in de harten van velen, na nog geen eeuw, vergeten is. Joh. de Meester behandelt twee proefschriften (van S. Braak over Gide en van F. Doucet over L'esthétique de Zola).
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
De Nieuwe Gids. Brengt een tweede fragment uit Ammers-Küller's ‘Jenny Heysten's Carrière’; Jac. van Looy vervolgt ‘Jaap’, dat weldra als boek zal verschijnen. Voorts bijdragen van C. Aq. Libra, Benno Stokvis, Kloos e.a.L.v. Deyssel geeft een reeks schetsen en korte beschouwingen, waarin dit over Vondel: Joost van den Vondel heeft op een enkel portret eene uitdrukking, die men voor ironie zoude houden en die dan zoude kunnen te kennen geven, dat hij denkt aan den eerbied, die menschen voor dichtkunst hebben, terwijl aan hem maar al te zeer bekend is, dat die kunst voor hem niets moeilijks of zeldzaams heeft, maar in tegendeel uit hem vloeit gelijk water uit een kraan. Of ook, dat de menschen zwoegen om wat geld bij elkaâr te schrapen en de voldoening over het ‘bezit’ daarvan te hebben; terwijl aan hem zoo zeer bekend is, dat eene veel grootere voldoening verkregen wordt door eene bepaalde stelling van den menschen-geest ten opzichte van het leven, hoe armzalig dat, stoffelijk gesproken, ook zij. Deze gelaatsuitdrukking bevat echter niét ironie maar heeft in de eerste plaats overeenkomst met de gelaatsuitdrukking van het Kind Jezus op Rafaëls Madonna te Dresden, terwijl zij daarvan toch verschilt door dat er bij Vondel een lachje door heen is. De uitdrukking van het Jezus-Kind is het geheel blanke en effene van het volstrèkt (absoluut) kinderlijke, waardoor heen gaat de schrik der verrukking van geboren te zijn (waardoor he volstrekt kinderlijke, in abstracten, waarlijk absoluten, zin, reeds verloren gaat), van in het leven te bestáan en daardoor zich van de bestaansheerlijkheid bewust te worden. De uitdrukking van Vondel, op dat éene, bedoelde, portret, is die van den dichter-werkman, die ook eenigszins de door Rafaël gedachte verrukking kent, en daarbij een bescheiden lach heeft van voldoening over zijn werk. De Hollandsche dichter Hein Boeken lijkt - soms - op dit portret van Vondel.
Boek en Kunst Ziehier een nieuw ‘Internationaal Maandschrift voor Litteratuur, Kunst en Theater’, onder redactie van Wilhelm Loeb en F.M. Huebner, dat een soort van revue schijnt te worden, althans de redactie wenscht ‘in kort bestek, in verzorgden vorm en met gevoel voor het gewicht onzer taak’ elke maand uit het artistiek gebeuren binnen en rondom onze landgrenzen het belangrijkste naar voren te brengen. Wij treffen in dit eerste nr. aan een artikel van F.M. Huebner over ‘Het Boek en de Mensch’, een van G.H. Pannekoek Jr. over ‘Het Geïllustreerde Boek in Nederland’ (met enkele houtsneden), een van Jan Wils over ‘Bouwkunst en Mode’ etc. In een korte Inleiding tot de Belgische letterkunde sedert den oorlog van Roger Avernaete, vinden wij deze weinig optimiste uitlating: Een Belgisch staatsman, Charles Woeste, heeft op een goeden dag het vreeselijke woord gezegd: ‘De oorlog is maar een tusschenzinnetje geweest’. Ongelukkigerwijze is dit maar al te toepasselijk op de Belgische
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
letterkundigen van eenigen naam, zoowel Vlaamsche als Fransche. Zij hebben hun taak voortgezet, alsof er niets gebeurd was. Zij denken zooals zij tevoren dachten. Hun meeningen zijn gewoonten geworden. Een zoo ontzaglijke gebeurtenis als de oorlog is aan hen voorbijgegaan zonder een spoor achter te laten. Ternauwernood ontdekt men bij een of twee hunner een pogen tot verjonging (wat nog niet wil zeggen: een slagen). Maar hulde dient gebracht te worden aan een oudere als Georges Eekhoud, die altijd tot de geestelijke voorhoede behoorde (wat hem zelfs tot het voorwerp maakte van kleinzielige geprikkeldheid, na den wapenstilstand, toen de ‘overwinning’ het gezond verstand van het meerendeel der Belgische Staatsburgers overstag deed gaan).
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Belangwekkend is het artikel, dat Anne Hallema schrijft over den grootsten schilder van den Japanschen volkstooneelspeler: Toshusai Sharaku. ‘Sie haben ihn gehasst’ schreef Dr. Julius Kurth in zijn boek over hem. ‘Ich schreibe diesen Namen niemals, ohne an das grosse Leid eines grossen Künstlerlebens gemahnt zu werden’. Karakteristieke afbeeldingen, waarvan één in kleurendruk, zijn aan 't artikel toegevoegd. Lezenswaard is ook wat Dr. Magda Révész-Alexander over ‘Expressionisme’ schrijft. Lezenswaard blijft Robbers' nieuwe roman en is de novelle van J. Trefters. Lezenswaard is eigenlijk steeds dit heele tijdschrift.
Groot-Nederland. Geeft óók veel interessants. Wij noemen een vers van Jan R.Th. Campert: In Memoriam Louis Couperus; een persoonlijke herinnering van Buysse aan Couperus in Vlaanderen. Karel Wasch geeft een fragment uit een nieuwen roman ‘Eva-Maria’; e
Nico Rost een studie over een ‘poète maudit’ in de 18 eeuw: Johann Christian Günther. - Mevr. Couperus volgt haar man in de redactie op.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
145
Robert Musil ROBERT MUSIL (geb. 1880) behoort tot de Oostenrijksche jongeren, tot wie ook Robert Müller, Alfred Polgar, Oskar Maurus Fontana en enkele anderen gerekend kunnen worden. Hij is de meest talentvolle onder dezen, hoewel zijn oeuvre momenteel nog slechts uit drie werken bestaat, die telkens met zeer groote tusschenruimten verschenen. Het belangrijkst is zijn eerste: ‘die Verwirrungen des 1) Zöglings Törlesz’ - een kostschoolgeschiedenis. Het verschijnen van dit werk, waarvan de laatste jaren telkens weer sprake is, was een datum van beteekenis in de geschiedenis der jongere Duitsche literatuur. Hier was plotseling iets anders dan een min of meer geslaagde navolging van Bourget of de Maupassant. Voor het eerst was hier de psychologie niet enkel zuiver analytisch toegepast doch tevens dichterlijk verbeeld. De conflicten werden niet alleen verklaard en aannemelijk gemaakt, doch waren in het geheele levensgebeuren zichtbaar, in de geheele atmosfeer. Terecht werd dan ook onlangs opgemerkt, dat hier expressionisme gegeven was, - jaren vóór het officieele expressionisme met stellig minder begaafde woordvoerders zijn zegetocht begon. Zoo dient Robert Musil's naam dan ook eigenlijk aan den aanvang van het Duitsche expressionisme te staan in plaats van die van Kasimir Edschmidt. De tijd zal hier echter wel recht doen en weten te schiften. Dat dan de werken van den te veel geprezen Edschmidt spoediger vergeten zullen worden dan die van Musil kan men thans reeds met eenige zekerheid voorspellen. ‘Die Verwirrungen des Zöglings Törlesz’ (hoe merkwaardig ware een vergelijking met Lodewijk van Deyssel's ‘Kleine Republiek’) waren niet, zooals men misschien 1) geneigd is te denken, Musil's eigen ‘Verwirrungen’. Psycholoog als deze auteur is , behandelde hij hier de puberteitsjaren zóó indringend en intuïtief, als zeker weinigen vermochten. Als geen ander romancier heeft hij deze zoo belangwekkende jeugdperiode belicht en beschreven. Hij dringt hier steeds tot het wezen - d e z i e l d e r d i n g e n door, waardoor hij een enkele maal in de verte aan Maeterlinck denken doet. Wil men Musil's waarde bepalen, zijn meest in het oog loopende eigenschappen naar voren halen, dan is men na eerste oppervlakkige lezing geneigd, hem een zeer talentvol psycholoog te noemen. Herhaalde lezing doet dit oordeel echter te niet. ‘Est ist etwas Dunkles in mir, unter allen Gedanken, dasz ich mit den Gedanken nicht ausmessen kann, e i n L e b e n d a s z s i c h n i c h t i n W o r t e n a u s d r ü c k t u n d d a s z d o c h m e i n L e b e n i s t ’, lezen we in een van zijn werken.
1) 1)
S. Fischer, Berlin 1906. Na voor ingenieur gestudeerd te hebben, liep Musil te Berlijn colleges in psychologie, in welk vak hij promoveerde. Een aanbod om privaatdocent te worden wees hij van de hand.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
146 Zijn boeken zoeken steeds de uiterlijke spanning der menschelijke ziel - bewegen zich steeds rondom een bodemloozen afgrond. ‘Sich über den Rand beugen’ is dan ook een uitdrukking die men herhaaldelijk in zijn werk zal aantreffen. Zeker heeft Musil, meer dan anderen, aandacht voor psychologische schakeeringen; weet hij zeer scherp een karakter te analyseeren. Het is hem echter m i d d e l , nooit doel. Hij wil méer, tracht, deze psychologie geheel beheerschend, door te dringen in het waarom dezer dingen, de diepere oorzaak op het spoor te komen. Wilhelm Michel, een der meest onder de aandacht vallende jonge essayisten, schreef dan ook, naar aanleiding van dezen roman der puberteitscrisis, doelende op de diepere beteekenis 1) van dit proces : ‘dasz ein Gehirn den Sprung von einen Gedanken zum anderen wagt, und dasz es ihn überlebt, darüber wird Musil nicht staunens satt. Was ist das für ein Leben der ständigen Unwarheit, denkt er sich, dasz ganz aus solchen Ubergängen besteht?’ Musil gaf hier - in deze eigenlijk eersten expressionistischen roman - verinnerlijkt, wat Kasimir Edschmidt, Georg Kaiser en zoovele anderen later m e e s t a l e n k e l n a a r h e t u i t e r l i j k e zouden beelden. ‘Die Verwirrungen des Zöglings Törlesz’ is het werk geworden waarvan een nieuwe generatie uitging, toevallig echter, daar men in den aanvang meende met een jeugdwerk te doen te hebben, waarin bovenal eigen crisis verbeeld werd. Het bleek méer - niet alleen het merkwaardig, op verfijnd psychologische wijze beschreven verhaal van het leven op een kostschool. Törlesz ‘Verwirrungen’ blijken niet enkel uit zijn ontwakende sexualiteit te ontspruiten, doch tevens uit het leven zelf; zoodat Musil eigenlijk poogde in dezen roman de beide stroomingen, die deze beide knapen meevoeren, die van het physiek-uiterlijke en van het diepere onderbewuste leven, in één bedding te leiden. Eerst wanneer Törlesz zich bewust wordt, dat beide stroomingen zich in het oneindige verliezen en elkander nimmer zullen ontmoeten, eindigen zijn ‘Verwirrungen’. Ook in den novellenbundel ‘Vereinigungen’ is het eigenlijke van zijn betoog, dat twee menschen elkaar dàn pas nader komen, wanneer ze uit elkaar gaan. *** In 1911, vijfjaren later, verscheen zijn tweede werk. De beide novellen ‘Vollendung der Liebe’ en ‘die Versuchung der stillen Veronika’, verzameld onder den titel 2) ‘Vereinigungen’ . Gaf hij in zijn vorig werk de psychologie van den rijpenden knaap, zoo geeft hij hier de psychologie der vrouwenziel. Van Robert Musil kan ons dit niet verwonderen. Törlesz immers wilde - en deze trek behoort misschien tot het Wezen van dezen dichter - zoo gaarne een vrouw zijn. Dit overdenkende, wordt het duidelijk waarom Musil's geheele oeuvre, zonder onmanlijk te zijn, vaak een zoo vrouwlijke sfeer om zich heeft. Heeft het zijn oorzaak in Musil's Weensche afstamming, of heeft deze schrijver - om met Otto Weininger
1) 2)
Wilhelm Michel, ‘Der Abendländische Zeus’. Paul Steegeman, Hannover. S. Fischer, Berlin.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
ROBERT MUSIL, geteekend door zijn vrouw
te spreken - zooveel ‘V’ in zich dat hij als bijna geen ander de psychologie der vrouw wist te geven? In de eerste novelle ‘die Vollendung der Liebe’ wordt enkel verteld hoe een vrouw haar man ontrouw wordt. Er geschiedt niets - de ontrouw is bij den aanvang reeds aanwezig. Het verhaal begint met een liefdesscène van buitengewone schoonheid en eindigt zonder dat er uiterlijk iets verandert. Musil doet niets anders in deze novelle dan aantoonen dat de ontrouw, die in deze liefde ligt, noodzakelijk tot het hoogtepunt moest voeren. Heel even wordt hier het oogenblik bereikt waarin beide levens in zeldzame harmonie met elkander zijn - het moment dat voortaan deze levens zal bepalen. ‘Was sie tat, erschien Ihr dann seltsam in überlebendiger Stärcke; in der lautlosen Stille schien für einen Augenblick alles Sichtbare in irgend einem anderen Sichtbaren sich wie ein Echo zu wiederholen’. *** Het zal velen verwonderd hebben, dat - waar in zijn novellen zoo weinig handeling 1) was - Musil's laatste werk een drama is. ‘Die Schwärmer’
1)
Sibyllenverlag Dresden.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
147 is echter een drama, dat tevens meer is dan een drama. Hier werd voor het eerst in de moderne Duitsche dramatiek (die veel van zich doet spreken doch eigenlijk weinig werkelijk belangrijke scheppingen vermag aan te wijzen) de psychische ondergrond van den modernen mensch dramatisch voldoende verbeeld. Het is zeker teekenend voor een periode, dat Ernst Toller's zwakke drama's en Georg Kaiser's werk, (dat zoo vaak enkel uiterlijke omraming van een zeer kleine kern vormt) opgevoerd worden - terwijl d i t werk tot nog toe ongespeeld bleef. Een inhoudsopgave ervan geven is bezwaarlijk, daar het ook hier niet zoo zeer de handeling is, die dit werk de bijzondere waarde geeft, doch een metaphysisch gebeuren, dat hier doen en denken paalt. Laat ik een gedeelte dialoog aanhalen om dit te toonen: ‘Anselm! Es ist etwas in dir dem kein Mensch was gibt. Dem keiner was geben kann. Es pfeift auf Menschenliebe wie der Atem eines Sterbenden. In jedem ist es. Und es ist etwas in dir, das nach anderen schreit. Und wäre es nach dem Nicht-Mitmenschen! Eine Angst, Unrecht zu behalten, doch irgendwo hinter allen. Was haben wir denn erreicht? Im Studierzimmer wie der Affe mit dem Stein in der Hand überlegt, wie er am besten die Nusz ausschlägt. Ohne einer einzigen Frage die unsere Seligkeit als Mensch berührt nahezukommen. Oder entmannt wie du, aus dem Gehirn einen tollen Weiberschosz gemacht, der sich an alles was ist, preszt. Anselm, man ertrug es leicht, solang die Jugend nicht an den Tod denkt. Und später half man sich mit kurzfristigen Wechseln wie Werk und Erfolg. Aber noch etwas später wird zum erstenmal in dir lebendig, dasz es niemals drei und vier und zwölf Uhr ist, sondern ein stummes Steigen und Sinken von Gestirnen um dich! Und zum erstenmal merkst du dasz etwas in dir dem wie Flut und Ebbe folgt, ohne dasz du es kennst’. Men zal uit dit citaat bemerken, hoe Musil's kunst boven enkel psychologische waarneming uit gaat; hoe hij hier ‘das Talent des Staunens’ bezit (zooals hij dit zelf in zijn eerste werk definieerde). Hier is een klaar en krachtig weten, dat ons - ondanks deze klaarheid - beklemt, en beangstigt, omdat het de laatste en diepste geheimen des levens bloot legt. Het is teekenend voor dit werk (dat velen misschien in de eerste oogenblikken te wetenschappelijk gefundeerd aandoet) dat de schrijver op deze wijze zijn doel bereikt - niet door het bewust vinden van Hoffmannachtige accenten of een naar voren halen van het Onderbewuste (zooals dit bij het zoo geroemde werk van Ernst Weisz het geval is). Hier is een klaarheid die men in de meeste moderne Duitsche drama's vergeefs zal zoeken. Robert Musil's werk blijkt in ‘die Schwärmer’ aan levenswijsheid te hebben gewonnen. Een echtscheiding, met een detective die de beide partijen nog verder van elkaar brengt: ziehier de uiterlijke handeling. Oneindig belangrijker is het innerlijk gebeuren tusschen deze twee menschen die weten dat alles slechts zoo lang waar is als men zwijgt. Merkwaardig diepzinnige uitspraken geeft Musil hier, waarvan ik eenige wil aanhalen. ‘Liebe ist das einzige was es zwischen Mann und Frau überhaupt nicht gibt’. ‘Es gibt Menschen die wahr sind hinter Lügen und unaufrichtig vor der Wahrheit’. ‘Man ist nie so sehr bei sich als wenn man sich verliert’. ‘Demut, das ist der Letzte sein wollen, das ist: der Erste von hinten’. ‘Augen sind Hände, die man lebenslang nicht wäscht’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
*** Als we een aanmerking zouden willen maken, zou het deze zijn: dat Musil zelf misschien nog te veel een ‘Schwärmer’ is - dat hij vaak te veel de auteur is dien Kierkegaard eens aldus typeerde: ‘Er genosz die Situation, und sich selber in der Situation’. Dit is het wat hem nog niet tot een der grootsten doet behooren; wat hem bijv. van Gerhart Hauptmann onderscheidt, al werkt Musil met fijnere instrumenten. Summa summarum: een zeer belangrijk werk, dat mogelijk eerst na vele jaren zooals ook met ‘die Verwirrungen des Zöglings Törlesz’ het geval was - op zijn rechte waarde zal worden geschat. BERLIJN. NICO ROST. 1)
De roman van vieren
VIER schrijvers, aldus de legende, in regenachtig seizoen toevallig samen op een badplaats, besluiten den tijd te korten met gezamenlijken arbeid. Men kiest een geschiedenisje uit een dagblad: dat wordt het onderwerp. Vier personen spelen in het verloop der gebeurtenissen hun spel. En ieder der vier schrijvers krijgt zijn brieftaak. Paul Bourget schrijft de brieven van den vader, wiens leven bedorven is door een 2) tragisch conflict; mevrouw Henri de Régnier, José Maria de Hérédia's dochter , spiritueel en teeder, komt op voor de dochter, die wonderveel lijkt op de hoofdfiguren 3) in de romans van Gérard d'Houville ; Pierre Benoit is de serieuze en sentimenteele pretendent, en hij legt het af tegen Henri Duvernois, die toont
1) 2) 3)
Paul Bourget, Gérard d'Houville, Henri Duvernois, Pierre Benoit: ‘Le Roman des Quatre’, Librairie Plon, Paris, 1923. Haar zusters trouwden Pierre Louys en Maurice Maindron, verbraken den echtbond en hertrouwden met Gilbert de Voisins en René Doumic. Het blijft dus in de litteratuur. ‘Les heroïnes de Mme d'Houville sont prèsque toujours de gentils animaux païens dont elle étude les petites âmes de “voyou candide”, “inconscientes et tendres”, avec infiniment de grace et d'allure’. Aldus een der scherpzinnigste vrouwelijke critici van heden, Mevr. René Johannet: ‘La littérature féminine’ par Henriette Charasson. (Vingt-cinq ans de Littérature française) Paris 1923.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
148 alle houdingen en listen van den jongeling met succes bij de natuurlijke vijanden des mans, te kennen.
Photo Studio-Femina HENRI DUVERNOIS
Alle gegevens om te komen tot een goeden roman waren aanwezig. Het werk werd begonnen uit pure liefhebberij, buiten de zorg der litteraire carrière om; de personen werden gekozen geheel in overeenstemming met den aard en het verlangen der
Photo Sabourin me
M
GÉRARD D'HOUVILLE
medewerkers; die medewerkers verschilden onderling zoozeer, dat men verzekerd kon zijn van boeiende tegenstellingen. Maar het resultaat beantwoordde aan deze verwachtingen niet, al moet
PIERRE BENOIT
ik beginnen met te zeggen, dat ‘Le Roman des Quatre’ een interessant experiment èn een aangenaam
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Photo Harlingue PAUL BOURGET
boek is. Wel gevoelt men voortdurend,
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
149 dat het con amore en met entrain geschreven is; maar de tegenstellingen zijn niet zoo belangwekkend als men zou denken. Het is alsof door de samenwerking allen iets van hun persoonlijkheid en iets van hun persoonlijken stijl hebben ingeboet. Niet dat men een oogenblik in twijfel behoeft te verkeeren over den schrijver van een bepaalde reeks brieven, maar een s c h e r p e , volledige karakteristiek, nog gesouligneerd door de onderlinge verschillen, vindt men, van deze schrijvers, n i e t . Het is of Benoit, bijvoorbeeld, zich netjes heeft willen houden en alle eigenschappen, die hem in zijn eigen werk beminnelijk of insupportabel maken, naar achter heeft gedrongen. En Mevr. de Régnier schrijft ook niet zoo vrij uit en losweg als anders. De verrukkelijke schrijver van ‘Edgar’ is meer op zijn gemak en meer zich zelve in een figuur als die van Bernard Souchet, welke hem uitstekend ligt; terwijl juist de Lucien Huvelot niet geheel past in Benoit's sfeer. Bourget toont hier zijn meesterschap. Men kan niet zeggen, precies, waaráán, maar met onfeilbare zekerheid herkent men in zijn brieven het rijpe, rijke kunstenaarschap, gevoed door een diepe, indulgente kennis van den mensch en der menschen gemeenschap en een volkomen beheerschen van het moeilijk handwerk des schrijvers. Ik heb toch zoo het land aan dat bête modegekanker tegen een man als Bourget, die niet in den smaak valt van nieuwlichterige aestheten zonder levenskracht en talent. De een praat den ander na. En men oordeelt zonder voldoende kennis van een omvangrijk oeuvre, in aandacht en liefde opgebouwd door een breeden, diepen èn o r d e l i j k e n geest. Ik heb alle bewondering voor Mevrouw de Régnier en Duvernois, en ik weet de goede eigenschappen van Benoit, polygraaf, te waardeeren; maar hièr ziet men, aan bijna onvatbare details, aan de geringste wending in den volzin, aan de teederste nuanceering van het gevoel, dat zij naast een Bourget nog leerlingen zijn, en dat zij hun meester nooit zullen evenaren. ‘Le Roman des Quatre’ is, al heeft het mijn verwachtingen teleurgesteld, een curieus, aangenaam en niet geheel onbelangrijk boek. J. GR.
Snipper Achter alle groote mannen, in iedere phase, iederen graad van levensontwikkeling, achter ieder welslagen en iedere onderneming staat altijd ergens, zichtbaar of onzichtbaar, een vrouw, - de wekster. PRENTICE MULFORD.
De zoogenaamde tentoonstelling voor letterkunde te *) 's-Gravenhage EENIGE weken geleden heeft een deel van het Nederlandsche volk vrij lang feest gevierd. Een ander deel heeft zich van die feesten onthouden. Nog een ander, klein deel, heeft er tegen geprotesteerd. Ik weid daarover niet uit, maar hoe 't ook zij, een onderdeel van die feestvierderij is geworden de zoogenaamde Tentoonstelling voor **) (van?) Letterkunde in de Javastraat te 's-Gravenhage . *) **)
Wij meenden dit artikel niet te mogen weigeren, omdat er veel in is, waarmede wij het eens moeten zijn. Intusschen verwijzen wij den lezer reeds hier naar ons Naschrift, (Red. D.G.W.). Een enkele opmerking. Ook wij weten niet, wat er de Commissie toe geleid heeft om het woordje ‘voor’ te gebruiken waar men ‘van’ verwachten zou. Zou het echter kunnen zijn, dat zij zelve vele der bezwaren van Dr. Muller bij voorbaat heeft gevoeld, beseft heeft dat ‘tentoonstelling v a n letterkunde’ een te weidsche benaming voor deze tentoonstelling zou zijn? Heeft zij met dat woordje v o o r bedoeld: een tentoonstelling ten behoeve van de
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Wanneer men aan uiterlijkheden blijft hechten en een tentoonstelling als een poppenkast, of kijkspelletje, beschouwt, heeft men hier wel iets goeds kunnen vinden. Er waren mooie, ja buitengewoon fraaie portretten. Van Bilderdijk, van v. Lennep (een meesterstuk), van de Génestet, van Huet en anderen, te veel om te noemen. Er waren ook zeer belangrijke handschriften te zien, onder vitrines, zoo b.v. het hs. van den Ondergang der Eerste Wareld, dat meesterlijke maar onvoltooide epos. Dit alles evenwel maakt nog geen tentoonstelling. Nog minder een feesttentoonstelling, zooals dan toch bedoeld was. Allereerst - en dit is één mijner hoofdbezwaren - heeft de commissie, die dit alles op touw heeft gezet, getoond geen begrip te hebben van wat men eigenlijk onder letterkunde te verstaan heeft. Letterkunde is geen ratjetoe van schrijvers, en schrijverij. De groote schrijvers, van blijvende beteekenis, moeten zoo nauwkeurig mogelijk van de meerderheid der kleine, en kleinste, worden onderscheiden. Ik heb daarover, ook in onze taal, sedert jaren geschreven; maar de commissie heeft niets daarvan toegepast. Zóó is deze zoogenaamde tentoonstelling een mengelmoes geworden, dat niemand, behalve misschien de inzenders, bevredigt. Het lust mij niet veel voorbeelden te geven, want ieder die deze zoogenaamde tentoonstelling bezoekt heeft ze voor 't grijpen. Wij zijn hier in een doolhof zonder goede leiding. Ja, het heet te
literatuur, d.w.z. een tentoonstelling voornamelijk ter opwekking van de belangstelling van het publiek? Is deze interpretatie juist, dan valt de bescheidenheid der Commissie zeker te prijzen, en komen ook de bezwaren wel eenigszins in een ander licht te staan. (Red. D.G.W.).
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
150 gaan van 1800 ongeveer af tot aan den tegenwoordigen tijd. En op de tafels vindt men papieren, met jaartallen en namen. Maar dat alles is onvoldoende. Rijp en groen, meesterstukken en prullaria staan hier bont dooreen. Bilderdijk-Staring-Tollens-Feith - het zijn namen en niets dan namen. Bilderdijk staat huizenhoog boven zijn tijdgenooten; dat is nù, na honderd jaar, toch wel te zien; maar deze commissie heeft er geen oog voor gehad, en de bezoeker of bezoekster, het volk vooral dat van letterkunde weinig of niets afweet, krijgt een verkeerden indruk. Hetzelfde geldt, in meerdere mate misschien, van Multatuli, in vele opzichten onzen grootsten schrijver. Hij staat (of eigenlijk ligt) in een hoekje, en wordt precies behandeld als de honderden anderen die niet in zijn schaduw kunnen staan. De verzameling van zijn werken is zeer onvoltallig. Eveneens het vele dat nu reeds over hem geschreven is (Waarom ligt er alleen het weinig beteekenend geschriftje van A.J.; of is dit omdat deze tot de heerschende klieken behoort?). Van de vele uitgaven zijner werken vindt men er hier slechts ééne (Elsevier). Ook slechts één portret, dat van Overman. En dat terwijl men in de aangrenzende zalen bustes aantreft van Beets, van Hofdijk, van ten Kate, e tutti quanti. Het maakt een treurigen indruk een groot schrijver zoo verwaarloosd te zien, terwijl aan het middelmatige, ja aan het volstrekt onbeduidende, een buitengewoon groote plaats is toegekend. Het is waar, er liggen enkele vertalingen zijner werken (engelsch, fransch, duitsch, russisch), maar dit kan de fout niet goed maken dat hij veel te veel in een hoek is geduwd; dat men volstrekt geen indruk krijgt van zijn ware beteekenis. Van den overigens zoo sympathieken Vosmaer, die zelf de eerste zou zijn geweest om de volstrekte meerderheid van Multatuli te erkennen, ligt er veel méér tentoongesteld. En van de mindere geesten, hier rijkelijk vertegenwoordigd (want die benaming past niet op Vosmaer) zal ik nu maar liever zwijgen. Wat moet een vreemdeling, die deze verzameling bezoekt, en die niet onkundig is van onze letterkunde, wel denken van dit alles? En wel vooral van onze letteren, voorzoover zij een bestanddeel moeten uitmaken van de wereldletterkunde? Op gevaar af dat de heer Johan de Meester mij hierover weer aanvalt (op zijn jongsten aanval in het Zondagsblad der N. Rott. Courant heb ik wijselijk gezwegen), zal ik niet ophouden telkens en telkens juist voor dit hoofddoel onzer letteren mijne stem te verheffen; ons taalgebiedje is nu eenmaal beperkt en klein, en het kleine gedoe van het Alg. Ned. Verbond kan niets aan die waarheid veranderen. Wij moeten dus vóór alles trachten onze plaats te veroveren in de wereldliteratuur; vóór alles werk maken, of laten maken, van vele en de allerbeste vertalingen. Is hieraan op deze zoogenaamde tentoonstelling gedacht? Is hieraan een hoofdrubriek gewijd? Ik heb er niets van kunnen ontdekken. Ja (laat ons steeds billijk zijn), ik zag enkele vertolkingen van Multatuli, zooals hierboven reeds vermeld; ik ontwaarde een Hoogduitsche vertaling van de Overwintering van Tollens; en zonder eenigen twijfel zal men hier en daar meer van leze soort kunnen vinden. Maar er is niet stelselnatig werk van gemaakt. Men heeft er geen hoofdafdeeling van gevormd, zooals 't behoorde. Men heeft er dus niet ernstig over nagedacht. En dat terwijl wereldtaal (ik stem voor engelsch) en wereldletterkunde één der hoofdvraagstukken van onzen internationalen tijd is! Zal men dan in Nederland steeds ronddraaien in het enge, benepen kringetje? Zal men hier steeds en op elk gebied achteraan komen hinken? Genoeg over dit gebrek. Thans over een andere fout, even ernstig als de genoemde. Men krijgt hier den indruk dat het kliekwezen, steeds groot in ons kippenlandje, in zeer hooge mate deze geheele zoogenaamde tentoonstelling beheerscht. Vooral De Gids en De Nieuwe Gids spelen hier den baas, als ik 't zoo
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
noemen mag. Aan de laatste is zelfs een geheele zaal, met vitrines, portretten, handschriften en wat al niet meer, gewijd; en een nieuwe Braga vindt hier stof te over voor scherts, en satire, en bittere ironie. Het is of de ‘mannen van tachtig’ (ik neem de frase even over) op letterkundig gebied alles beheerschen. Aan die malle overschatting heb ik nooit mee willen doen, en ik wil weer eens, voor de zooveelste maal, en nu in proza, mijn afwijkend oordeel verklaren. Het dunkt mij volslagen onjuist dat die zoogenaamde ‘beweging van tachtig’ een nieuwe letterkunde heeft geschapen, een nieuwe richting heeft geopend. Of is het soms door woordkunst? Maar woordkunst, en gemaniereerdheid, zusje en broertje, komen voor in alle letterkundige tijdperken. Is het door de leuze: De kunst voor de kunst? (L'art pour l'art). Maar al die halfware leuzen, meest overgewaaid en overgenomen uit Parijs, keeren door de eeuwen terug; er is in dit opzicht niets nieuws onder de zon. Is het dan misschien door het sonnet? Maar de meeste grooten onder de letterkundigen en schrijvers hebben dezen moeilijken en gekunstelden vorm terecht als regel vermeden. Met alle waardeering voor het goede en schoone, door enkelen van die bentgenooten geschreven (ik noem liefst geen namen, de kenner kent ze) weiger ik ook slechts één oogenblik in hen blijvende hervormers, onontbeerlijke gidsen te zien.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
151 De natuur, en de beste schrijvers van vroeger, met name de klassieken, ziedaar onze eenige leermeesters, onze gidsen voor alle tijden. Al het andere is uit den booze. Geen woordkunst, geen maniertjes, geen gemaniereerdheid, geen bentgenooten, geen kliekgeest, niets van dit alles. De tijd, en de tijd alleen, zal dit aantoonen, het kaf scheiden van het koren. Wij hebben geen oude noch nieuwe gidsen noodig, wij moeten trachten te staan buiten, en boven, de letterkundige klieken. Dit deden reeds in hun tijd Goethe en Schiller (denk aan het tijdschrift Kunst und Alterthum), dit deed kort vóór de zoogenaamde tachtigers Multatuli; ditzelfde voorbeeld wordt ons gegeven door alle groote schrijvers, in welke periode ook, in welke taal zij ook schreven en dachten. En met dat voorbeeld voor oogen kunnen wij het glimlachend aanzien hoe op deze zoogenaamde tentoonstelling eenige klieken zich zelf niet in de laatste plaats hebben bedacht. Veel, zeer veel, zou ik hier bij kunnen voegen; het onderwerp is onuitputtelijk. Ik zou nog kunnen uitweiden over een katholieke rubriek in deze zalen (Thijm, Schaepman en vele lateren); waarom steeds die scheiding? Ik zou kunnen wijzen op de friesche afdeeling, die wel een zeer groote plaats inneemt; waarom steeds dat taalparticularisme? Ik zou kunnen spreken over de goedvoorziene afdeeling journalistiek, vermooid door een groot aantal sprekende portretten, en (last not least) over de grenzen die getrokken moeten worden tusschen journalistiek en eigenlijke letterkunde. Maar in hoofdzaak heb ik gezegd wat mij op het hart lag. Moge deze gebrekkige poging de voorloopster zijn van een goede, van een blijvende tentconstelling, die de grootste voordeelen kan brengen voor volksopvoeding en volksontwikkeling. H.C. MULLER.
Naschrift van de Redactie Zooals wij boven reeds zeiden hebben wij dit artikel geplaatst omdat er veel in is waarmede wij het eens kunnen zijn. Ook ons schijnt de opzet van deze tentoonstelling, althans zóó als die in Den Haag was, principieel niet heel gelukkig, al mag hulde gebracht worden aan degenen die er zich zoo veel moeite voor hebben getroost. Al doende leert men bovendien, en bij den slot-wensch van Dr. Muller sluiten wij ons gaarne aan. Wij achten het verder niet uitgesloten, dat, nu de Commissie gelegenheid heeft gekregen om de tentoonstelling naar Amsterdam te verleggen (in het Sted. Museum, opening half October) enkele fouten (b.v. die van een te weinig overzichtelijke rangschikking, een te kort aan relief van het belangrijke ten koste van het minder belangrijke etc.) reeds verbeterd zullen zijn. Hoe dit ook wezen moge, een kijkje blijft de tentoonstelling ten volle waard. Ten slotte: waar Dr. Muller tegen de ‘tachtigers’ uitpakt (wij hebben alle onze stokpaardjes, nietwaar?), mag een enkele opmerking onzeizijds aan zijn adres niet achterwege blijven. Dat de richting van '80 vaak overschat is, wie zal het heden nog tegenspreken? Een ‘nieuwe letterkunde’ heeft zij zeker niet geschapen. Misschien niet eens ‘een nieuwe richting geopend’ (wat is er nieuw onder de zon?). Is daarom hare verdienste zóó gering als Dr. Muller voorstelt? Geen der jongeren, die in of onmiddellijk n a den bloeitijd van de Nieuwe Gids hebben geleefd, zal dit wenschen toe te geven. Wij allen, die (niet van Dr. Muller's generatie) haar geestelijken invloed aan den lijve hebben ondergaan, slaan die beweging nog altijd hoog aan, ook voor zoover wij er reeds aan ontgroeid zijn. Dat aan de kopstukken der richting (Kloos,
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
v. Deyssel, v. Looy e.a.) op de tentoonstelling een afzonderlijke zaal is gewijd, achten wij zeer juist gezien.
Over de Fransche tijdschriften IV 1)
2)
DE keuze tusschen ‘L e D i v a n ’ en ‘L e s M a r g e s ’ is moeilijk. Ik volg beide maandschriften met een onverstoord genoegen. Ze worden beide zorgvuldig en met hoogen ernst geredigeerd; zij beschikken beide over voortreffelijke medewerkers; zij bieden beide een aangename afwisseling en hebben beide een bekoorlijk franc-parler. Van concessies aan den wansmaak van het publiek weet noch Martineau, noch Montfort. Ik mag alleen zeggen dat ‘Le Divan’ mij nader aan het hart ligt, omdat daarin het antidemocratische en dus antiromantische, dat het leven der komende jaren zal kenmerken, helderder en bewuster wordt uitgesproken. Martineau is een scherper omlijnde persoonlijkheid, beperkter (maar krachtiger, dès te krachtiger, in zijn uitingen) dan Montfort, die geen leidersfiguur, maar wel een zuiver, klaar en eerlijk prozaschrijver is, een der besten, buiten kijf, van zijne generatie. Martineau 3) is een scherpzinnig criticus, en daarbij een merkwaardig wilskrachtig man . sten
Hij werd geboren den 25 April 1882 te Coulonges-sur-l'Autize, in het departement Deux Sèvres, waar zijn vader de medische practijk uitoefende.
1) 2) 3)
‘Le Divan’, Rue Bonaparte 37, verschijnt tien keer per jaar; de prijs voor het buitenland wordt niet opgegeven, voor Frankrijk 20 franken. ‘Le Marges’, administration: Librairie de France, Boul. St. Germain 110, Paris. Prijs per jaargarg van 12 nrs. voor het buitenland 22 franken. De biografische bizonderheden, welke thans volgen, zijn ontleend aan een particulier schrijven van Dr. Martineau. Men vindt ze ook in: R o b e r t d e l a V a i s s i è r e : ‘Anthologie Poétique du XXe Siecle’ (Crès, Paris 1923). Aan dit boek, in twee deelen, heb ik tal van biografische en bibliografische gegevens, in dit artikel verwerkt, ontleend. Daarvoor is het nuttig. Overigens is het een door en door slecht boek, getuigenis van partijdigheid, kleinzieligheid en volkomen afwezigheid van liefde en begrip voor poëzie. Het is een gevaarlijk werkje. Want wie meent hierin een beeld te vinden van het hedendaagsche Fransche lierdicht, wordt b e d r o g e n . En wie het koopt kan zijn geld betreuren.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
152 De zoon volgde den vader daarin op, na in 1907, op zijn verjaardag, gepromoveerd te zijn tot doctor in de medicijnen op een proefschrift, dat duidelijk de dubbele belangstelling van Martineau verraadt: ‘Le roman scientifique d'Emile Zola; la medicine et les Rougon-Macquart’. In zijn studententijd kreeg Martineau den prijs voor poëzie, ingesteld door het helaas reeds lang verdwenen tijdschrift ‘La Plume’; deze werd hem toegewezen door een jury bestaande uit Jean Moréas, Emile Verhaeren en Henri de Regnier, (1904). Tot 1907 publiceerde Martineau drie bundels poëzie. Deze zijn thans uitverkocht en zeldzaam: ‘Les Vignes mortes’ (1905), ‘Mémoires’ (1906) en ‘Acceptation’ (1907). Zie hier een proeve van zijn sierlijke rijmoefening; genoemd: ‘Arabesque’: ‘L'eau sans ride tait son aveu, Mais le ciel léger s'y reflète; Ainsi ce sourire des yeux, Cette complicité secrète, Sans troubler la marche du jour, N'ont trahi le furtif amour Que pour une âme ivre de songe, Préférant le myrte au laurier Et qui ne veut plus s'éveiller De son délire ou de son mensonge’.
Na dat jaar begint zijn werkzaamheid als criticus. En in een gestadigen groei werd hij tot wat hij nu is: een der betrouwbaarste, geestigste gidsen van dezen tijd. Hij publiceerde een gansche reeks van plaquettes: over Eon, Fons, Jaloux, Lavaud, Montfort, Porché, Vaudoyer, Carco, Benoit, Lièvre en twee grootere biografische werken: ‘La Vie de P.J. Toulet’ en ‘Louis Thomas’. Behalve in ‘Le Divan’ vond ik bijdragen van Martineau in ‘La Revue Universelle en ‘Le Monde Nouveau’, waarvan de directeur, onze landgenoot E. van der Vlugt, door zijn huwelijk een neef van Martineau is. Het zou te wenschen zijn dat deze reeks, voor het overgroote deel v o o r t r e f f e l i j k e èn voortreffelijk-geschreven, opstellen in een waardig boekdeel werden samengelezen. In 1912 publiceerde Martineau een boekje dat geen stendelaar bij de studie van 1) zijn geliefd onderwerp kan missen: ‘L'Itinéraire de Stendhal’ . Dit boekje begint met een zin, waarin duidelijk de beteekenis en de omvang der Stendhalstudie worden uitgesproken: ‘Rien de ce qui touche à Beyle-Stendhal ne nous est indifférent’. En Martineau, getrouw aan dit beginsel, is door onafgebroken onderzoek en liefde geworden tot een der betrouwbaarste en trouwhartigste stendelaars van thans. Zijn Itinéraire, opgevat na de eerste, zeer onvolledige, proeven 1) op dit gebied van Léautaud, wordt zelfs geciteerd en geroemd door Arbelet, die 2) toch werkelijk niet spoedig tevreden is, wanneer het Stendhalstudie betreft!
1)
1) 2)
H e n r i M a r t i n e a u : ‘L'Itinéraire de Stendhal’, Paris, Société des Trents, Albert Messein, 1912. De slonzige mijnheer Vaissière geeft in zijn ‘Anthologie poétique du XXe Siècle’ tome second (Paris, 1923) blz. 48 dezen titel v e r k e e r d op. Zie: ‘Les Plus Belles Pages de Stendhal’. (Mercure de France). P a u l A r b e l e t : ‘La Jeunesse de Stendhal’. Bibliothèque Stendhalienne (appendice aux Oeuvres complètes). Paris, Edouard Champion 1919, 2 dln. Hij zegt: ‘l ' e x c e l l e n t itinéraire de M.H.M.’ (II. 4).
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
E. VAN DER VLUGT Directeur van ‘Le Monde Nouveau’
Als stendelaar geeft Martineau verder in ‘Le Divan’ een accurate en vrijwel volledige ‘Chronique Stendhalienne’; maar... zijn ‘Physiologie de Stendhal’, in 1912 aangekondigd als zijnde ‘in voorbereiding’, is nog n i e t verschenen. Dat is jammer. In 1921 gaf Dr. Martineau de practijk te Coulonges-sur-Autize eraan. Hij vestigde zich, met zijn gezin, te Parijs, leerde het boekhandelaarsvak en vestigde zich als 3) boekverkooper en uitgever in het klassieke kwartier Paris VI . Als uitgever deed hij 4) in korten tijd wonderen. 5) Hij gaf allereerst een aantal boeken van Toulet ,
3) 4) 5)
Na eerst zijn adres gehad te hebben in de Rue Alexandre-Parodi 4 (X) woont ‘Le Divan’ thans rue Bonaparte 37 (VI). Een catalogus van ‘Les Editions du Divan’ verscheen in 1923. T o u l e t (geb. te Pau 5 Juni 1867, gest. te Guéthary 6 Sept. 1920 omstreeks 12 uur in den middag). Op dezen verrukkelijken, meesterlijken prozaschrijver en dichter kan ik niet genoeg wijzen. Zoolang men dit werk niet door en door kent, kent men de jonge Fransche litteratuur niet. Ik kan uit zijn, niet omvangrijk, oeuvre geen keuze doen; alles is mooi, bekoorlijk en belangrijk. Zie hier de titels van zijn romans en novellen: ‘Monsieur du Paur, homme public’; ‘Le Marriage de Don Quichotte’; ‘Les Tendres Ménages’; ‘Mon Amie Nane’; ‘Comme une fantaisie’; ‘La Jeune fille verte’; ‘Les Contes de Béhanzigue’. Te verschijnen: ‘Les demoiseles La Mortague’. Verder: ‘Le Souper interrompu’ comédie; ‘Les Trois impostures’ (aphorismen); ‘Contrerimes’ (poëzie). - De roman: ‘La Tournée du Petit Duc’ verschenen onder den naam van Willy (pseudoniem voor Henri Gauthier-Villars) is inderdaad door Toulet geschreven. Zie verder: de correspondance van Toulet en René Philipon (Paris, 1921) en Henri Martineau: ‘La Vie e
de P.J. Toulet’ (Paris, 1921). In ‘Monsieur’ (Augustus 1923) 4 jaarg. No. 44, Editions Jacques Hébertot, Avenue Montaigne 15 Paris VIII, schrijft, bij plaatjes van Zyg Brunner, Pierre de Trévières een nogal aardig stukje over ‘Noctambules’. Hierin vertelt hij eenige anecdotes over Toulet, maar hij spreekt abusievelijk van ‘Mon Amie M a r i e ’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
153 den onvolprezen, onnavolgbaren, teederen en grilligen schrijver van ‘La jeune fille verte’, in een goeden herdruk uit: ‘Mon Amie Nane’, ‘Les Tendres Ménages’, ‘Le Souper interrompu’, ‘Les Demoiselles La Mortagne’ (in bewerking) en de bijzonder 1) touchante ‘Correspondance avec un Ami pendant la Guerre’ . Verder publiceerde hij, in een werkelijk uitstekende editie, het complete werk van 2) Jean-Marc Bernard ; proza van Marsan, Arnoux, Vaudoyer, Charles, Thomas; poëzie van Chabaneix, Dauphin, Forot, Lebrau, Lavaud. In het bijzonder vestig ik de aandacht op ‘Les Soirées du Divan’, een reeks die niets dan goeds gebracht heeft en niets dan goeds belooft. En op de ‘Collection des Quatorze’, waarin e e n n i e u w b o e k v a n M a u r r a s (‘Poètes’) z a l v e r s c h i j n e n . Van ‘Le Divan’ kwam het eerste nummer den eersten Januari 1909 te Coulonges. Het tijdschriftje, in 18 jésus, werd gedrukt bij G. Clouzot te Niort (de hoofdstad van het departement Deux Sèvres). In 1922 werd het te Parijs gepubliceerd en gedrukt bij de ‘Imprimerie alençonnaise’ te Alençon. Vóór dat Martineau te Parijs gevestigd was, werd de exploitatie waargenomen door de uitgevers Emile Paul Frères, Rue du Faubourg Saint Honoré 100. De medewerkers van den aanvang af 1) 2) zijn in hoofdzaak: Jean-Marc Bernard P.J. Toulet, Francis Carco , Henri Clouard ,
1) 2)
1)
2)
De vriend is de bibliofiel en Touletbewonderaar René Philipon. Deze heeft Toulet, die toen reeds te Guéthary ziek lag, nooit gezien. J e a n - M a r c B e r n a r d , ‘Oeuvres’, 2 deelen. Paris, ‘Le Divan’ 1923. Hierin zijn opgenomen de ‘Reliquiae’ van Raoul Monier. Bernard: geboren te Valence-sur-Rhône, 4 Dec. 1881; gesneuveld 9 Juli 1915 (zes uur 's morgens) tusschen Souches en Le Cabaret Rouge. Monier: gesneuveld voor Thiaumont 4 Juli 1916. Zij stichtten samen ‘Les Guêpes’ in Januari 1909. Medewerkers: Toulet, Carco, Martineau, Clouard, Thomas, Marsan, Noisay, de Poncheville. ‘Les Guêpes’ verschijnt tot eind 1912. Zie: Maurras ‘Tombeaux’ (Paris 1921) blz, 76-79 en 188-193; en: ‘La Revue fédéraliste’, Lyon No. 34 (4e jaarg.) April 1921: Hommage à Jean Marc B. C a r c o (geb. 3 Juli 1886 te Nouméa) [Men zeide mij dat hij eigenlijk Carcopino heet. Hiervan heb ik geen bevestiging kunnen krijgen. Ik weet echter wèl dat die naam in Fr. voorkomt] schreef zeer veel, wellicht te veel: gedichten, romans, novellen, een tooneelstuk en studie's meest over schilderkunst. Aan te raden is de bundel poëzie: ‘La Bohême et mon Coeur’ (Paris 1922); de bundels vertellingen: ‘Au coin des rues’ (Genève 1919) en ‘Maman Petitdoigt’ (Paris 1922); de romans: ‘Jésus-la-Caille’ (Paris 1914); ‘L'Homme traqué’ (Paris 1922); ‘Vérotckha’ (Paris 1923). - Carco kreeg in 1922 de groote Prix du Roman van de Académie française. Men zie: ‘Francis Carco, racontè par lui même’ (Paris 1921); Henri Martineau: ‘Francis Carco’ (Paris 1921); Joseph Peyré: ‘Francis Carco’ (Pau-Pyrenées 1923). C l o u a r d , oorspronkelijk nauw verbonden aan de Action française, is later afvallig geworden. Schreef: ‘La Cocarde de Barrès’ en ‘Les Disciplines’, gaf drie studiën van Maurras (Verlaine, Brunetière en Barrès) uit met een voorrede: ‘Charles Maurras et la C r i t i q u e des Lettres’ (Paris s.d.).
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
3)
4)
5)
6)
Tristan Derème , Charles Derennes , Paul Drouot , Francis Eon , André du 7) 8) Fresnois , Emile Henriot , Edmond
3)
4)
5)
6)
7)
8)
D e r è m e (ps. voor Philippe Huc) geb. te Marmande den 13den Februari 1889. Was een der levendigste en geestigste medestanders van de groep der ‘fantaisistes’ (zie noot betreffende Jean Pellerin). In 1922 werd hij gekozen ter vervanging van Joachim Gasquet in de groep der Pléiade. Hij maakt daarvan deel uit mèt de zes voortreffelijke dichters: Valéry, Camo, Mazade, Magallon, Derennes en Anna de Noailles. Derème is een zeer actief dagbladschrijver (men herinnert zich zijn interessante enquête in de Eclair over de ‘miskende’ schrijvers uit den laatsten tijd). Als spiritueel en vooral zeer elegant poëet leeren wij hem kennen in ‘La Verdure Dorée’ (Paris 1922). D e r e n n e s , schrijft in het Fransch en in het Provençaalsch. Een bundel in de langue d'oc: ‘Las Alegorias apasiéunadas’ wordt aangekondigd in ‘Perséphone’ (Paris). Deze uitgave is niet gedateerd. Het gedicht is geschreven in de jaren 1905-1919. Derennes schreef verder een reeks van ongeveer twintig romans en novellenbundels. Deze ken ik niet. Wel ken ik en kan ik van ganscher harte aanbevelen: Le Bestiaire sentimental: ‘Vie de Grillon’ en ‘La chauve souris’ (aangekondigd is: ‘La Société des Fournis’). Deze boeken verschenen, zonder jaartal, bij Albin Michel te Parijs. D r o u o t (geb. te Vouziers, 21 Mei 1886, gesneuveld voor Lorette, 8 Juni 1915). Zijn voornaamste werk is verzameld in ‘Poèmes cholsis’ (met biografie van Abel Doysie en portret door Maurice Savignon) (Paris, s.d.). ‘Eurydice deux fois perdue’ verscheen door de goede zorgen van Jean-Louis Vaudoyer, met een voorrede van Henri de Regnier, bij de Société Littéraire de France. De uitgaven van deze firma zijn thans overgegaan in het fonds van den uitgever Georges Crès te Parijs. E o n (geb. te Fontenay-le-Comte, in de Vendeé, 17 Juli 1879). Hij is doctor in de rechten en vice-president van de Conseil de préfecture de l'Orne. Zijn eerste gedichten verschenen onder verschillende pseudoniemen o.a. Johan de la Lune of Noë. ‘La vie continue...’ poésies 1909-1919. (Paris, 1919). Zie: Henri Martineau: Silhouettes, Francis Eon. (Paris, 1909). D u F r e s n o i s , was een vriend van den betreurden Henri Alain-Fournier (‘Le Grand Meaulnes’), criticus en novellist, een van de meest actieve medewerkers van ‘La Revue critique des ideés et des livres’. Verdwenen in 1914. H e n r i o t (geb. te Parijs, 3 Maart 1889); dichter, romancier, essayist. Bekend werd zijn enquête: ‘A quoi rêvent les Jeunes Gens (Paris, 1912). Poësie: ‘La Flamme et les Cendres’ (Paris 1914), ‘Aquareues’ (Paris 1922). Een zestal romans. Aan te bevelen: ‘Valentin’ (Paris, 1919), ‘Le Diable à l'Hôtel’ (Paris 1919), ‘Aventures de Sylvain Dutour’ (Paris 1923); critiek: ‘Courrier littéraire’ (Paris 1922). Henriot is verbonden aan het dagblad ‘Le Temps’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
154
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
1)
2)
3)
4)
5)
Jaloux , Guy Lavaud , Pierre Lièvre , Eugène Marsan , Jean Pellerin , Daniel 6) 7) 8) 9) Thaly , Louis Thomas , Jean-Louis Vaudoyer , Emile Zavie . Gelijk men ziet: een keur uit de allerbeste jonge auteurs.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
1)
2) 3)
4)
5)
6)
J a l o u x (geb. te Marseille, 19 Juni 1878) schreef een vijftiental romans en een zestal bundels novellen. Zeer aan te bevelen: ‘Les Profondeurs de la mer’ (Paris, 1918). Hij debuteerde in 1896 met een bundel gedichten, in den trant van Henri de Regnier: ‘Une Ame d'Automne’. Jaloux is een van de vruchtbaarste en daarbij een der allerbelangrijkste romanciers van de jonge generatie. Zie: Henri Martineau: Silhouettes, Edmond Jaloux (Paris, 1911). ‘Les meilleurs livres de Jaloux sont ceux où il a pu déployer les délicatesses de pastel qui font le charme de ‘l'Incertaine’ et de ‘le Reste est silence’. (Lalou). L a v a u d (geb. te Terrasson, Dordogne, 9 Augustus 1883, jurist, directeur-adjoint de l'office national du crédit agricole. ‘Imageries des Mers’ (Paris, 1919). L i è v r e , naar mijne meening een der allerinteressantste critici van dezen tijd. ‘Esquisses Critiques’ (Paris, 1921). Zijn litteraire werk: ‘Une amitié’ (roman); ‘Ah! que vous me plaisez’ (dialogue moral) etc. ken ik niet. Hij schreef een ‘Iphigénie’ in proza (Paris, 1922). Pierre Lièvre promoveerde tot doctor in de rechten op een proefschrift over: ‘Le commerce international des bois’. Dit proefschrift draagt een motto van Mallarmé: ‘Un labeur sur lequel sanglote de s'interrompre ma noble faculté poëtique’. Zie: René Martineau: ‘Pierre Lièvre’ le Divan No. 84, Dec. 1922. M a r s a n (geb. te Bari in Italië 1882). Litterair criticus aan de Action française, jarenlang medeleider van de ‘Revue critique des idées et des livres’. ‘Amazones’ (Paris, 1923); ‘Les Cannes de M. Paul Bourget et le bon choix de Philente, suivi de neuf portraits: Barrès, Moréas, Bourget, Alphons XIII, Taine, Barbey, Baudelaire, Balzac, Stendhal: (Paris, 1923); ‘Chronique de la Paix ou la Vie quotidienne des français après la guerre’ (Paris, 1923). P e l l e r i n (geb. te Pontcharra, Isère, 24 April 1885 - gestorven te Chatelard in Savote 9 Juli 1920). Journalist (medewerker aan de ‘Intransigeant’) en romancier; maar in de eerste plaats: een charmant dichter. ‘En Allant’ (Paris, s.d.; waarschijnlijk 1912); ‘La Romance du Retour’ (Paris 1921); ‘Le Bouquet mutile’ (met voorrede van Carco) (Paris 1923). Hij behoorde tot de z.g. ‘school’ de fantaisistes, waartoe men rekent: Carco, Derème, Toulet †. Jean Marc †, Apollinaire †, Salmon, Vérane en soms ook Divoire, Bizet en Fagus, Zie: ‘Le souvenir de Jean Pellerin’ Le Divan No. 76 (14e jaarg.) Feb. 1922. T h a l y . Van dezen dichter, aan wien Martineau hecht, weet ik niets meer dan dat ik wel eens een aangenaam en fraai vers van hem las, als b.v.
O ville de François Villon et de Verlaine, Me voilà donc foulant eneor tes beaux pavés! Oublieux des torpeurs de la maison lointaine, Les soleils du plaisir dans la nuit sont levés! Je pourrai me mêler à la foule inconnue, N'être qu'un flot parmi ton océan humain, Monter le boulevard, descendre l'avenue Et voir mille beaux yeux passer sur mon chemin. O Paris, sous tes feux d' eléctricité blonde, De toutes ses splendeurs me voilà le témoin; Ce soir, j'entends encor battre le coeur du monde! O solitaires jours que vous ne semblez loin! 7)
T h o m a s (geb. te Perpignan 21 April 1885). De bibliografie van Thomas telt, ongerekend tallooze tijdschriftartikelen, a c h t e n v i j f t i g nummers, verdeeld in vier hoofdstukken: I ‘Ouvrages originaux et signés par L T’; II ‘Publications de Textes’; III ‘Traductions de l'Anglais’, IV ‘Livres attribués à Louis T.’. Hij werkte aan meer dan 130 verschillende tijdschriften, zoo in Frankrijk als daarbuiten, mede! Hij bediende zich van eenige pseudoniemen. Bekend zijn: ‘Capitaine Z.’; Henry Dugard; ‘Panurge’; Georges Pierredon; ‘un lieutenant des Chasseurs’; Marquis de Z.; Suzy Leparc. Voor zijn strategische, economische en coloniale studiën koos hij den naam Henry Dugard. Als Suzy Leparc schreef hij een zeer grillig en soms zeer boosaardig, maar altijd ook zeer geestig boekje, dat ik onlangs, toevallig eigenlijk, las: ‘Petits mémoires de la Vie Littéraire’ (Paris, 1910). Thomas publiceerde met Arthur Symons in 1908 de ‘Poësies de Choderlos de Laclos’ van wien tot dien tijd geen gedichten bekend waren. Van zijn monumentale ‘Correspondance générale de Chateaubrand’ verschenen 5 deelen; merkwaardig is ook zijn uitgave van de ‘Oeuvres de Lucile de Chateaubrand’ met een uitvoerige blographische inleiding, (Paris 1912). Na den oorlog, van begin 1919 af, woont Thomas te New York; thans als correspondent van de Figaro.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Ieder nummer is van de eerste tot de laatste bladzijde het lezen waard, en daarbij hebben de inschrijvers nog allerhande verrassingen, in den vorm van zeer goede en bruikbare speciale nummers, gewijd aan één schrijver. Zoo was o.a. het nummer van Februari 1922 gewijd aan de nagedachtenis van Jean Pellerin. Het omvangrijke Meinummer van hetzelfde jaar werd
8)
9)
Thomas heeft van den aanvang mede gewerkt aan de Action-français, dagblad; hij kwam hierbij door zijn vriend Lionel des Rieux, die hem aan Ch. Maurras voorstelde; maar L.T. is nooit - ondanks zijn liefde en bewondering voor dien Meester - tot de royalistische organisatie toegetreden. Zie: Henri Martineau ‘Louis Thomas’ (Paris, 1922). V a u d o y e r , dichter, romanschrijver en criticus ‘Poésies’ (1906-1912); ‘Rayons croisés’ (1913-20). Van zijne romans raad ik aan: ‘Les Papiers de Cléonthe’ en ‘La Reine évanouie’. ‘La muse de Vaudoyer a la voix d'un Chénier qui aurait lu Baudelaire’ (Lalou). Zie: Henri Martineau: J.L. Vaudoyer (Paris, 1919). Zavie is een lofwaardig verteller en een boeiend reisbeschrijver. Van ‘Sous les murs de Bagdad’ (Paris, 1920) - een verrukkelijk ironische roman van avontuur - heb ik zeer genoten. Deze roman is opgedragen aan Jean Pellerin. Zavie behoort tot een groep van jonge schrijvers, die aan een maandelijksch diner (het diner du Bassin de Radoub) bijeenkwamen: Béraud, Benoit, Billy, Bizet, Carco, Deffoux, Mac Orlan (pseudoniem voor P. Dumarchais òf Pierre Dumarchey, volgens Lucien Aressy: ‘La Dernière Bohème’ Paris 1923), Dorgelès, Derème, Dieudonné, Warnod.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
155 een ‘Hommage à Paul Valéry’ en is tot nu toe het beste en handigste verzamelwerk over den dichter, die, op dezen tijd, in zijn land, den grootsten invloed oefent. Het November-nummer 1922, heette ‘Casanova et Nous’ en bevatte alleraardigste bijdragen. Bijzonder belangrijk was ‘Hommage à Elémir Bourges’, den werkelijk te weinig gekenden en gewaardeerden meester (April 1923). Le Divan, met zijn extranummers, gesteund door de uitgeverij en den boekhandel in de Rue Bonaparte, vormt het centrum van een frissche en forsche geestelijke beweging, die bepaald wordt door den geest van Martineau, in wien ernst en karaktervastheid samengaan met zwier en fantasie. Over Monfort en zijn ‘Les Marges’, niet minder te waardeeren als ‘Le Divan, een volgende maal. J. GRESHOFF.
Aanteekeningen bij de lectuur van enkele buitenlandsche dichters (P.B. Shelley, Edgar Poe, Dehmel, Stefan George) SHELLEY, de dichter van verzen, die zijn louter ruischende muziek, en spontaan, bij den aanhef reeds, den bedwelmenden, koelen zilverklank dragen, welke onmiddellijk Shakespeare voor den geest roept. S.T. Coleridge is hem wel verwant, metaphysisch vooral. De gedichten van Wordsworth, Swinburne en Keats missen dezen vlakverglijdenden en stijgenden zilverklank. Bij Edgar Allan Poe is de verzentaal wellicht nog ijler, zoeter, meêsleepender, bovenaardsch en metaphysisch. Poe was evenwel geen dichter, die de Engelsche traditie voortzette. Hij maakt den indruk van te zijn een geniaal-begaafd dilettant-poëet, niet in zijn aard, maar als verzenschrijver bijwijlen vreemd-revolutionnair. Shelley, een in hooge mate lyrische natuur, groot dichter en visioenair. Bijwijlen komt de ‘geest’, de inspiratie over hem, dwingend en met diepen schok. De imaginatie gaat als een helle lamp dan branden in zijn geest, verheldert het intellectueel begripsvermogen en biedt wijdere verschieten. Shelley is de dichter, die de noodzakelijkheid der beeldspraak vaak treffend openbaart. Bezit hij die oogenblikken van dwingend-sterke inspiratie, dan wordt de dichtkunst zijn noodwendige spreektaal, zooals men dit zelden bij dichters aantreft. (Bilderdijk schijnt dit ook eenigermate gehad te hebben, hetgeen dwingt tot bewondering. Toch hoede men zich dit te verwarren met die passages in Bilderdijk's verzen, waar zijn rhetorisch bazelen een aanvang neemt). Bij Goethe heb ik het vers nooit gezien, zooals het kan zijn bij den Engelschman Shelley, zóó, dat het gedicht ontroering en uitstorting tezamen wordt. Goethe had vage intuïties van hoogere waarheid; daarop trad in de werking van zijn aesthetisch intellect, dat zijner gedachte de harmonische, edele versgedaante schonk. Shelley had in de eerste plaats een scherpzinnig studieverstand, dat altoos poëtisch bleef, een wel veel mijmerenden en peinzenden, doch steeds kristalhelderen geest, met daarnaast een toomelooze verbeeldingskracht, evenwel zonder het raadselachtige der intuïtief-rondtastende phantasie. Wij zien den dichter Shelley meer als een Platoon, als een reeds voor zijn vroegen dood verklaarde, en dus goddelijk-begenadigden sterveling, die echter het
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
menschelijke te ras naar den geest overwon, te weinig gebukt ging onder de zware aardesmarten; die daarentegen al bij zijn leven als een kolossale adelaar rondzweefde boven de menschen. Zoo er één menschenbestaan van den geest is geweest, dan voorzeker dat van den dichter Shelley. Niettemin zal Shelley ons zelden troosten gelijk dit de Amerikaan Edgar Poe doet, die teedere, smartelijke en zachtmoedige mensch. Voor Shelley's geest was haast alles te klaar en te doorzichtig om die ontroerend-menschelijke verzen te schrijven, gelijk dit deden Goethe en Verlaine, Baudelaire, Edgar Poe en Vondel. Misschien is het mogelijk uit deze eigenschap van Shelley diens gemis aan dramaturgentalent te verklaren. Diepgaande metaphysische studiën hebben in hem, den veelzijdigbegaafde, een sluimerende neiging doen ontwaken. Metaphysica schonk hem de hoogste waarheid. Zeldzaam is deze combinatie in Shelley's verzen; een vaak in geestesvervoering onstuimig gaande rhythmus doorbreekt zelden of nimmer het zuivere evenwicht der metra. Het sublieme en ongeëvenaarde van Shelley's gedichten is de sereene muziek, welke steeds meer naar binnen zingt en de ziel zoekt, vervlietend zoo rank en licht als een vlinder, die voortwiekt in zonnelicht. De duitsche klassieke dichters hadden in hun verzen de zuivere muzikale rijmen als voornaamsten tooi aangebracht. Daarop volgde een periode, waarin men zonder veel originaliteit Heine, Eichendorff enz. nazong. Dezelfde rijmparen deden bij die epigonen telkens en telkens weer dienst. Eén van Dehmel's hoogste verdiensten is geweest, dat hij aan de duitsche dichtkunst een geheel andere muzikaliteit schonk, een muzikaliteit, welke
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
156 eerst heel wat schimp en smaad had te verduren en waar om werd gelachen. Deze muzikaliteit bestond uit een Chopinachtigen, moeizaam-bedwongen en ongehoorden klankenroes, een polyphonie van vocalen en consonanten, waaruit ook menige rauwe dissonant opklonk. In het klassieke vers der romantici werd de aandacht gedwongen hoofdzakelijk te verwijlen bij de schoonheid der rijmen, die de strophen besloten en als het ware het zwaartepunt uitmaakten in het gedicht. Dehmel kon andere rijmgroepen geven, doordat het zwaartepunt door enjambement en vers libre was verplaatst. Stefan George was naast Dehmel zonder twijfel eveneens een zeer origineele personaliteit. George, die de pure en rijke rijmen devoot vereerde, herschiep het prachtige vers van Heine en Lenau tot nog edeler volkomenheid, doordat hij een aangeboren feillooze kennis had van de taalelementen, het woordmateriaal, en elk woord op zich zelf tot zijn aandachtskring ging beuren, tot hij het zag met de flonkering van zeldzame en kostbare gesteenten. Hetzelfde dat ons kan geschieden bij de lectuur van L. van Deyssel's schoonste proza, waarbij wij eensklaps als door een openbaring staren in de ziel der woorden, datzelfde overkomt ons zoodra we lezen in George's verzen. Bij den magischen klank van ‘Des Knaben Wunderhorn’, het dwalend verlangen in Eichendorff's fraaiste Frühlingslieder klonk toch ook het zwoel appassionato van Heinrich Heine's tragisch minnelied. Stefan George weerde gestreng en zelfbewust de woelende vlammen van de menschelijke hartstochten en verstilde ze tot het reine en gestadige schijnsel der gewijde kaars, want in diepsten aard was hij een kloosterling. Hij hief zijn handen tot plechtstatig gebed, het gebed aan de Schoonheid. De liefde koelde in zijn nabijheid tot vriendschap; zijn edel gezicht verkreeg de strakheid en het onaangedane van het marmeren beeld; zoo wreede meesteresse is de Schoonheid voor haar meest toegewijde en slaafsche dienaren. Stefan George, de koninklijke, sprak zelden in verzen, aan zijn lippen ontvielen meestal slechts enkele syllaben, welke evenzoovele juweelen waren, terwijl de volksman ‘Vater Dehmel’ oreerde en profeteerde in verzen, en zijn vlammend oog en onstuimig armgebaar de menschenmassa bezwoer, waar zijn dreunend woord dit niet vermocht zou hebben. George's gedicht, het was niet bedoeld als een ontroerde, levende belichaming der emotie, het was een mededeeling van het sentiment, een glosse, een verheven inzicht, een lovend of misprijzend woord, doch steeds uitgesproken in een reine, bloesemkoele en weifelloos-schoone taal. GRONINGEN. FREERK JANSONIUS. me
Een nieuwe roman van M
Colette
IN haar voorlaatste boek, L a M a i s o n d e C l a u d i n e (1922), had het persoonlijke, d.i. subjectieve, element gepredomineerd: haar jongste werk, een 1) roman, L e B l é e n H e r b e getiteld, is géen verhaal uit eigen zacht-melancholische herinnering opgeteekend, wat niet wegneemt dat ook op dezen ‘roman d'invention’ Colette's vrouw- en schrijfsterspersoonlijkheid een bescheiden, doch immer herkenbaren stempel drukte. Eens te meer valt hier te 1)
Uitg. E. Flammarion, Parijs 1923; frs. 7. -.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
me
genieten van M de Jouvenel's beschaafd-verstandelijk en tevens scherp-dichterlijk talent, dat haar rangschikt onder de allereersten van haar tijd en ongetwijfeld tot de beste promoveert van haar vrouwelijke ‘confraters’. Eens te meer proeven wij hier langzaam en zuinig de geurige spijs van haar benijdenswaardig exacte epitheta, in de weergaloos juiste keus harer kleur- en geurbepalingen ligt het geheim harer wonderlijke evocatie-kunst -; eens te meer laten wij ons wellustig wikkelen in het donzig-omhangend weefsel harer atmosfeer-weergave; eens te meer waardeeren wij de kuischheid waarmede het oude, immer nieuwe mysterie zich hult, verwacht, en zichtbaar onder harmonieuze sluiers; en eens te meer ervaren wij op 't eind, dat, me
zeldzaam en oorspronkelijk, M Colette dien band van dankbaarheid en haast gewijde medeevolutie, welke haar aan haar jonge helden bond, weet door te weven tot in 's lezers ontvankelijkgestemd gemoed. L e B l é e n H e r b e heeft bijna geen onderwerp: slechts een gegeven. Philippe en Vinca, als broer en zuster opgegroeid in gemeenschappelijke vertroetelingen, vacanties-aan-zee, gekibbel en spel, hebben dien subtielen leeftijd bereikt waar de eischen der samenleving een eerste, en daardoor tragisch en uitzonderlijk gewaand ‘halt’ roepen tot de uitbundige puberteitsverlangens van den enkeling. Dit boek sterkt ons in de meening dat ten slotte alle ‘romantiek-romans’ het conflict tusschen individu en maatschappij tot al of niet voorbedachte strekking hebben. Sommige laten moreele, godsdienstige of actualiteitsfactoren optreden als verlevendigende dramatiek-elementen; zéer enkele, gelijk L e B l é e n H e r b e , bepalen zich tot het groote, naakte kernfeit, en die strengheid van contouren is, voor het werk van een krachtig kunstenaar, een moeilijk te bereiken,
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
157 sculpturale schoonheid te meer. Vergelijk b.v. eens dezen gewonen en goed geëquilibreerden Philippe, ongeduldig om zijn ontwaakte verlangens in daden om te zetten en daartoe gebruik makende, ‘mangeant son blé en herbe’, van de ontmoeting met de stille, sensueele Madame Dalleray, - met den groven genieter, den zelfzuchtigen cynicus, dien Raymond Radiguet ons in L e D i a b l e a u C o r p s voorstelt als het slachtoffer der oorlogsdemoralisatie, en wien de ongebreidelde jeugdbegeerten eveneens een gewetensplicht oplegden, te zwaar voor wat wij zouden kunnen noemen: zijn maatschappelijke schouders. Hij gaat gebukt onder zijn moraalbegrip, zijn neurasthenische zelfontleding en de omringende genot-hysterie van de militaire geweldjaren. Philippe daarentegen is een jonge, in bosch en rots ademende heiden, ‘à qui l'éducation laïque n'a pas donné Dieu comme spectateur’ (p. 230), - gelijk Colette-zelve - en die zijn waarheidslievendheid en zijn leugens afmeet naar de eischen van zijn verhouding tot Vinca, wie hardhandigheid en verdriet bespaard moeten blijven. En Vinca? de jongensachtige, flinke, taaipezige en sportieve hartelijke meid, in wie een grenzelooze schat van vrouwelijke toewijding en een onbeperkte macht van hartstochts zelfbehoud sluimert, ongeweten van haar goedhartige omgeving, ‘les Ombres’, zooals Colette noemt allen die, buiten het felle licht dezer blauwbestraalde jonge-menschen-liefde, in den schemer van het normale leven de ritueele gebaren verrichten van hun kalmgesleten, huishoudelijk bestaan. Vinca is een creatie zooals wij er weinig kennen. Want ofschoon zij in geenen deele lijkt op de cliché's der miskende, verliefde, mooie, egocentrische, uit-wanhoop-flirtende, sonnetten schreiende en op tennis en slagroom beluste bakvischjes, leeft in háár, wat zoovele bekende of duistere clicheerders in hun wellicht (helaas!) vaak levensgetrouwe verliefde-meisjestypen tot dramatische uiting wilden doen komen: - de Vrouw. 8-8 '23. MARTIN PERMYS.
Boekenschouw Romans en novellen Fantastische vertellingen. Tweede Bundel, door F. Bordewijk. (Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, 1923). In dezen tweeden bundel heeft de door zijn eersten bundel reeds bekende schrijver Bordewijk wederom vijf zijner fantastische schetsen verzameld: ‘Tatjana’, het verhaal van een reis door Rusland met de dochter van Tsaar Nicolaas den Tweede, ‘de Joodsche Cel’, ‘Dr. Testal's Dubbelganger’, ‘Nachtelijk paardengetrappel’ en ‘Talamon of Ye Olde Bowe’. Alle vijf getuigen van een vlotte schrijftechniek, een aangeboren stijlélegance en een voldoende mate van vertelkracht. Het lukt Bordewijk de lezers in spanning te houden, hij verveelt niet en vermoeit niet door overmaat van woordvertoon en verdraaide vormen; hij coquetteert niet als sommige modernen met werkwoorden adjectiefmetamorfozen, maar zet zijn flinke zinnen kordaat en krachtig en zeer gewoon achter elkaar tot een zeer prettig leesbaar geheel. Ziedaar één der goede eigenschappen van dezen schrijver; hij, is ter zake thuis en behoeft zijn toevlucht niet te nemen tot opvallende bijzonderheden. Goddank ook geen ziels-conflicten, geen psychische débacles, geen tierlantijnen en wat dies meer zij, van 1914 tot heden vaak de hoofdschotel in roman en vertelling. De plastiek, de uitwendigheid zijner vertellingen heeft mij tallooze malen getroffen en bekoord,
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
vooral in de beschrijvingen der vierde schets: ‘Nachtelijk paardengetrappel’, de droomvizioenen van een koortsige. Snel achter elkaar volgen hier en daar de beelden en gedachten, en niet zelden zijn deze van sterk suggereerende kracht. Zoo trof mij het gedeelte waar de zieke in den nacht het bed verlaat om zich te verlossen van de waanidee van het elken nacht terugkeerend rijden van een vlugge karos voorbij zijn huis, blz. 194-195: Hier en daar brandde een trieste veilleuse in de sombere meanders van het ontzaglijke hotel. Ik had een vagen angst voor die gangen die evengoed overdag als 's nachts donker waren, en die plotseling op een allerzonderlingste manier konden eindigen, met een ijzeren hek, waarachter een afgrond van vier tot zes verdiepingen - een liftkoker zonder lift - en daar omlaag het vage geglinster van een marmervloer. Niets ware eenvoudiger dan een argeloozen beschouwer over zoo'n hek te wippen en... God hebbe zijn ziel. Ik gleed door de gangen naar een achterdeur die ik kende en waar de tweede nachtportier zat. Ik ontmoette niemand. De portier dommelde in zijn loge bij de kachel in een hokje, duister van stinkenden tabakswalm. Zijn fletse oogen, moe van slaap of dronkenschap - dat kon ik niet onderscheiden -, keken zonder bewustheid in de mijne - dan schoof de deur dicht en ik stond in de nachtlucht. De strenge vorst duurde onafgebroken voort en de harde, droge, ijskoude lucht gaf mij een kramperige pijn in mijn beschadigde longen. Een bundel sterren van enorme grootte was boven mijn hoofd als een bouquet wilde fonkelende bloemen in de zwartglazen vaas van den nacht’. Men heeft waarschijnlijk ook de onnoodige opmerking in deze beschrijving opgemerkt ‘of dronkenschap - dat kon ik niet onderscheiden’? Van dergelijke halve geestigheden of puntigheden nu is de stijl van Bordewijk vaak te veel doorschoten en helaas bedorven. Deze fout, een soort studentikoze overschatting, viert hoogtij in de ook overigens van gedachte onbeteekenende derde schets, het verhaal van een dubbelganger.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
158 Ik zal maar zeggen, het doet zoo lawaaierig aan en het is zoo onnoodig, opmerkingen als deze te geven: Hij had het traditioneele artsentype: de smalle lichaamsbouw, het gouden lorgnet, het sikje. Ik heb nooit kunnen begrijpen waarop de voorkeur der dokters voor de sikdracht berust. Flatteus staat het zelden en zindelijk is het nooit. Zoo komen daar ook van die mededeelingen voor, die ik dulden kan in een verhandeling doch niet in een fantastische vertelling, b.v.: ‘de schrijver dezer regelen was destijds ten nauwste, zij het strikt zakelijk en eerbaar, gelieerd met voornoemde mejuffrouw’, blz. 65, of elders op blz. 67: ‘het zij mij vergund den lezer daar binnen te leiden’. Dergelijke verwaten plechtigheden deden mij ridicuul aan, evenals sommige plastische aardigheidjes als: ‘Het alleruiterste puntje van een toren knipte een driehoekje uit den horizon’ blz. 144, welke familiariteit mij deed denken aan een maanbeschrijving elders: ‘de maan stond aan den hemel als een citroenschilletje’, opmerkingen die ik desnoods duld, op maat, bij Adama van Scheltema of Kelk. Nog wat anders uitgedrukt en we zijn op het terrein der moderne z.g.n. nieuwe expressionistische woordkunst, waarvoor we dan in extase dienen te komen, willen me mee met den tijd. Zooals ik reeds zeide, deze fout is tot walgens toe aanwezig in het verhaal van den dubbelganger, waarin de schrijver zich uitput om expresse grappigheden te debiteeren, die zelden raak zijn. En toch - er is genoeg over in deze verhalen dat bewondering verdient. Bordewijk bezit het zeldzame talent de lezers tot het laatst toe te boeien en te spannen. Aan het einde volgt de oplossing, als een klap op den vuurpijl. Men vergeleek hem met Poe, met den genialen Edgar Poe, nou nou! Ik reken ‘De Joodsche Cel’ en ‘het nachtelijke paardengetrappel’ tot het beste uit dit werk, omdat ik er den schrijver het zuiverst in aanvoel als fantast en stylist, als stylist vooral. De slotschets was mij een teleurstelling, iets onnoodig walgingwekkends zonder zin! In elk geval vind ik Bordewijk een belangrijke verschijning, een knap prozaïst, die, wanneer hij zich meer verstrakt en betoomt, ons nog uitnemend werk kan voorleggen. MARTIEN BEVERSLUIS.
Weideweelde. Een Vertelling uit het leven van Sander Goegebuur, door Herman de Man. 2 deelen. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn., 1923). Indien dit boek in zijn geheel zóó was, als het is in zijn beste gedeelten - dàn, ja, dan verdiende het zoo beroemd te worden als de Camera! Zooals in ‘Teun de Jager’ het hollandsche landschap leeft boven Haarlem: Kennemerland, zoo leven in Herman de Man's boek de vruchtbare landouwen om de Vecht en de Loosdrechtsche plassen. Het parmantig schoolmeestertje Sander, op zijn fiets en in een vrijaf-stemming langs de dauwige velden peddelend - ik moest herhaaldelijk denken aan den wieltocht van Henriëtte Mooy's jolige vacantiemeisjes; maar de Man wint het toch. Hij is even frisch, doch minder opzettelijk dan zijn kunstzuster, zuiverder nog en argeloozer, komt het mij voor. Ook bij de Man het landschap niet als decoratie om den mensch, maar de mensch als 't ware een deel van 't bloeiend, gistend, dampend, waaiend landschap. Ha! wat kan het verrukkelijk waaien in dit boek! Als Sander, na zijn veel te gerekt avontuur met de theosophische meisjes, bij Vreeland zijn pittig,
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
spiksplinternieuw Carlientje heeft ontmoet - die gouden en zilveren pronk ter reparatie ophaalt bij de boeren - dan... bestellen ze den wind (Sander heeft immers nu àlles voor 't zeggen!), Carlientje spreidt haar cape als een zeil, en ze vliegen, zooals zelfs Pallieter niet gevlogen kan hebben, den groenen dijk af, geen menschen meer, maar jonge goden.... Laat mij even citeeren mogen: De woeste wind hield de regen hoog. Soms vielen enkele verwaaide droppen die lekker over hun wangen striemden, maar 't mocht geen naam van regen hebben. Ze zagen nog juist dat het Vechtwater hoog tegen de wallen opdeinde, ze vlogen langs een vernielde roeiboot die half op 't droge lag geslingerd, maar wijderop boog de rivier links af, want ze reden recht op Nederhorst den Berg aan. Daggelderswijven langs den dijk, de rokken stijf tegen de beenen gesloten, hadden allerlei dingen buiten te doen. Ze wilden natuurlijk in den zomerwind zijn, ze gilden naar elkander en grepen zich vast aan hekken en palen; haren woeien uit en petten woeien weg, rokken klepperden, takken zweepten. Rrang, daar woei de gek van een dak en kletterde op de steenen. De wind greep in de brokkelige rietdaken en wierp bossen vol groengeweerd dakriet neer, sleepte blanke lappen onderriet mee, die eerst nog rukkend weerstand boden om dan wijduitwaaierend neer te dalen, draalend, en duiklend al naar believen van den moedwilligen zomerstorm. Al het etgras lag plat tegen de wereld, zelfs de bonte blommen in de voortuintjes bij de boeren hadden kwaaie zaak met dien wind. En een regen, neen een bekogeling van appels en peren en ander fruit geschiedde in de boogerden waar ze langs reden. Ze zagen het niet. Ze zagen trouwens niets meer dan wind. De wind zat in àl hun zintuigen; ze roken, hoorden, zagen en proefden en voelden den wind.... [een climax, dit laatste?? v.E.] Ze worden gestremd door een stukkenden dijk; verongelukken bijna. 't Geeft eenig oponthoud. Dan: ‘Weer? Durf je?’ vroeg hij in haar oortje. Als eenig antwoord kwam ze uitdagend tusschen de trappers staan en spreidde ze heur cape. En ze reden weer of de dijk stuk was of niet; ze reden hand in hand. Nog steeds was er geen greintje luwing in de lucht; d'orkaan kreet éven schril en schrikkelijk als daarnet nog door boomen en langs daken. De draden van de telegraaf gierden of ergens duizend keuen tegelijk werden gekeeld. Vogels lieten zich angstig vallen in tuinen en op 't gras. Ze hingen tegen muren geklemd en onder kreunende boomtakoksels. Een oude
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
159 pauw op een buitentje vocht in den bongerd krijtend van kwaadheid tegen den hevigen zucht, maar in het open schuurtje kon 't pronkbeest niet belanden. Z'n fraaie veeren werden her en der gegrist; ze waarden door boomkruinen en tolden boven 't water, overal vlogen ze, de slanke pluimen met de groengouden oogen. Dicht bij Hinderdam, ze waren toen al hoog en breed langs Nederhorst komen stuiven, zagen ze opeens, links in 't zomerland, waar Vecht en Nieuwe Vecht weer samen vloeien, een rij kostbare rijzende kerkabeelen neerstorten in een kort tempeestenden hoos. ‘O God!’ kreet Carlientje: ‘wat gebeurt daar?’ Vóor ze wisten van hoe of van wat, was de machtige hoos al achter hun hielen. Wind is sterk. Wind en water deze twee; machtiger krachten zijn op 't land onbekend. De strijd was kort... natuurlijk. De aarde kraakte en er splinterde en kreunde geweldig groot hout. Vlammen van breede houtflarden, pijn, neerstriemende takken, bonken, stampen, dondergeweld... en de hoos schreed tollend en moordend wijder. Achter dien kolkwind lag een vreemde suizende stilte, waaraan iemands ooren eerst nog gewennen moesten. Al gauw keek Sandertje op uit den doezel. Hij zat rondom in de takken en bladeren. Carlientje was weg, z'n fiets was weg, z'n denken en z'n willen; hij hing daar op den berm van den dijk tusschen boomtakken en hij kòn niet begrijpen en wilde 't ook niet begrijpen vooreerst. De wereld was tòch vergaan, er bestond tòch niets meer. Nu, zóó erg blijkt het per slot van rekening toch niet. Want er bestond altijd nog Carlientje, ‘wier oolijk bruin kopje hij al opkijken zag uit 't weelderig beukenloof’. ‘Hallo!’ riep hij vervoerd: ‘Ik leef nog. Jij ook hè?’ Ja, Carlientje leeft ook, en hun, nog wel heel prille, schuchtere, liefde óók (ze kennen elkaar nog geen dag, moet ge denken) - en die liefde groeit op het verdere deel van dien tocht naar Amsterdam, waar Carlientje's moeder en grootvader wonen. Wat er dan verder gebeurt is heel eenvoudig; en, om de waarheid te zeggen, daar in Amsterdam zakt aanmerkelijk het gehalte van dit boek. Sander wordt genadig door Carlientje's familie ontvangen als huwelijkscandidaat, en Sander gaat met zijn meisje. wandelen en winkels bekijken in de Kalverstraat. Daar waait geen wind, of zoo al, dan maar een nette, bedaarde stadswind; en het schoolmeestertje begint bij dat winkel-kijken te merken dat de smaak van zijn meisje... nu ja ... En eigenlijk - o Sandertje durft het zich zelf haast niet bekennen - maar eigenlijk is Carlientje's jonger zusje Leentje toch nòg pittiger, zoo wat onschuldig canailleus, weet ge. En als 't boek uit is, staan we in 't onzekere. Sander heeft Leentje gekust en 't Carlientje bekend; hij is nu opeens beide meisjes kwijt en staat met leege handen. Wat moet hij thans? Terugkeeren naar de theosophische Els Vieveen, 't graveelige meiske dat hij, mèt zijn hoedje, zoo verraderlijk bij de Plassen achterliet? Misschien dat Herman de Man 't ons in een volgend boek vertelt. Ook in de eerste helft dezer historie is veel voortreffelijks: Sander op school tusschen zijn leerlingen, Sander thuis in Maarssen, Sander bij den goedhartig-gastvrijen, welbespraakten vervener. Maar halt! Daar gaat het verhaal toch te veel op een charge lijken; de ontmoeting met de zeven meisjes in hun boeddhistisch milieu is als onderbreking van den tocht wel een oogenblik aardig, maar toch niet zóó aardig als de schrijver meent, die er het halve eerste deel over volschrijft. Heel jammer dat hier de proporties zoo uit het oog zijn verloren. Het avontuurtje met de dweepzieke Els doet bovendien wel wat duf-romantisch aan.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Méer nog dan door zijn ‘Aardebanden’ toont Herman de Man met dit boek wat hij kan èn wat hij nog leeren moet. Wat hij kàn is niet weinig; hij is geen cerebraal boekenfabrikant, zooals wij er zoo velen hebben, van wie de een den ander na-copieert; de natuur en de menschen leven in hem en uit hem; h i j s c h e p t z e v a n b i n n e n u i t . Ge hebt het met die storm-beschrijving misschien al zelf wel gemerkt. Als natuurverschijnsel, nuchter beschouwd, is die storm wel wat al te gortig, wat ‘dik’ met de kwast gedaan; maar... 't stormt immers in Sanders gemoed; hij ziet, hij voelt, hij beleeft dit alles zóó en niet anders, en wij beleven het met hem. Zei ik niet, dat de menschen bij dezen schrijver deel zijn van 't landschap? Omgekeerd is het landschap met al zijn gebeuren deel van hun gemoed. De Man's taal is wat gewild Vlaamschig, zijn zinsbouw slordig hier en daar; maar 1) er is weinig recht-af valsch of onzuiver in dit werk . Er valt van dezen jongen schrijver nog veel te wachten. G.v.E.
Moderniteit en misverstand II DE heer Coster veroorlove mij naar aanleiding van zijn tweede artikel over moderne litteratuur etc. in het Septembernummer van ‘De Stem’ [de lezer zie ons tijdschriften-overzicht in de vorige aflev. Red. D.G.W.] nog de volgende twee opmerkingen,
1)
e
Den schrijver onwaardig is een beeldspraak als op blz. 111 van het I deel: Toen zijn oogen begonnen te wennen aan het vele vreemde, dat eerst één wollig kluwen raarheid voor hem was geweest, zoo ver vèr van zijn gewone ontmoetingen af, zoo anders dan alle vroegere verwarringen die hij zich herinnerde; steenen kluiten verwarring op 't examen, kanterig marmren brokken verwarring voor het aangezicht van den leelijken strengen schoolopziener en velouren kussentjes verwarring voor Geertje, het lachende meisje uit de Pompstraat .. ja, toen zijn ... Wat 'n akelige bombast!
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
160 waarnà ik meen de zaak van mijn kant voldoende te hebben toegelicht. o
1 . De kwestie ‘kunst of fictie’ kan nimmer worden beslist d o o r e e n b e r o e p o p e i g e n a u t o r i t e i t , zoodat over het cardinale punt, zooals de heer Coster het stelt, niet te discussieeren valt. o
2 . Wat de wijze (ik zeg niet: den toon!) van kritiekvoeren der jongeren betreft: het l e e f t i j d s v e r s c h i l is hier de p r i n c i p i e e l e factor. Een jongere kàn en 1) màg nimmer met d e z e l f d e maatstaven meten als een in jaren aanmerkelijk oudere. Deed hij het, zijn kritiek ware eensdeels onuitstaanbare pedanterie, anderdeels een dilettantisme van de ergste soort. Tenslotte, wat mij zelf betreft: ik ben den heer Coster zeer erkentelijk voor de buitengemeen openhartige èn welwillende manier waarop hij er toe gekomen is zijn bezwaren uiteen te zetten. Hij zal het mij overigens wel niet ten kwade duiden dat ik: o
1 . de verantwoordelijkheid mijner opinies z e l f wensch te dragen; o
2 . echter alle verantwoordelijkheid a f w i j s voor wat het gevolg kàn zijn van zijn actie: dat de publieke belangstelling wordt g e f o r c e e r d in een richting die daartoe niet is gerijpt. Kiemen laten zich nu eenmaal niet behandelen als een volwassen plant! ROEL HOUWINK.
Fantasie of ... levensbesef II HET bestek van ‘Den Gulden Winckel’ laat slechts een zeer beknopte beantwoording toe van de door mevrouw Copijn in het vorig nummer gedane vragen. Wellicht doet zich te eeniger tijd de gelegenheid voor op een en ander meer uitvoerig in te gaan; voorloopig zij het volgende een genoegzaam bewijs van erkentelijkheid voor haar belangstelling: I. De gevraagde uiteenzetting poogde ik reeds te geven in een reeks artikelen welke successievelijk werden gepubliceerd in D e N i e u w e K r o n i e k ('22) onder het gemeenschappelijk hoofd: ‘Over het wezen en de verschijningsvormen der moderne litteratuur in Holland’. Een grondig antwoord op de tweede en derde vraag zou op zijn minst een tweetal essays van tamelijken omvang vergen; moge daarom thans worden volstaan met het aangeven van enkele lijnen, waarlangs zich een redelijke oplossing dezer vraagstukken denken laat. II. De overbewustheid (als remmende factor van het autonome scheppen) kan nimmer worden o n t w e k e n , al pogen het de Rousseau-isten van vandaag; doch dient a a n v a a r d . Door haar volkomen te aanvaarden alleen, is het levens-besef in staat zich te bevrijden uit den wurgenden greep van het intellect. Wat beteekent nu deze aanvaarding speciaal voor den litterator? Niets dan een s t r e n g g e c o n c e n t r e e r d w e r k e n aan de tweeledige taak, hem door tijd en talent gesteld: een volharden bij den hoe langer hoe moeilijker vallenden l o u t e r c r e a t i e v e n a r b e i d aan den eenen kant, aan den anderen kant een zoo intens mogelijk z i c h r e k e n s c h a p g e v e n van het huidig cultureel milieu, b u i t e n z i j n a r t i s t i e k e a a n d a c h t o m : als ‘m e n s c h ’! 1)
Er zijn twee kriteria: techniek en mentaliteit. In de hand der jongeren past het eerste h o o f d z a k e l i j k tegenover ouderen, het tweede h o o f d z a k e l i j k tegenover leeftijdsgenooten. De natuurlijke onvolkomenheden eener jeugdige kritiek laten zich aldus het minst voelen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
III. Het onverbrekelijk verband tusschen leven en techniek, (want is niet aesthetische techniek een bepaalde wijze van vormgeving van het leven in den ruimsten zin?) dringt tot v e r s o b e r i n g , g e s e r r e e r d h e i d en i n t e n s i t e i t zoowel van het leven als van de techniek. Men vergelijke hiertoe het veelbesproken boekje van Hondius eens met Scharten's critiek er op in ‘De Telegraaf’ van 9 Sept. 1.1. Ouderwetsche en nieuwerwetsche opvattingen omtrent compositie etc. kruisen elkander daar duidelijk. ROEL HOUWINK.
Letterkundig leven uit de october-tijdschriften Stemmen des Tijds. In dit tijdschrift wijdt een der oud-leerlingen van den thans overleden hoogleeraar Dr. G. Kalff: Ph.A. Lansberg, een artikel aan de beteekenis van 't werk van dezen betreurden, kunstgevoeligen geleerde.
Dr. G. KALFF †
Op particulieren omgang met den overledene kan ik niet bogen; zelfs zijn de keeren, waarop ik met hem in aanraking ben geweest, te tellen. Maar van ganscher harte betreur ik zijn heengaan, want zijn persoonlijkheid, zooals die op colleges en in zijn boeken tot me heeft gesproken, heeft een onvergetelijken indruk op mij gemaakt.... Aardig en innemend is de wijze waarop de pas benoemde hoogleeraar zich in zijn inaugureele rede van 1896 bij zijn nieuwe collega's te Utrecht introduceerde: ‘“Niet zonder schroom” - dat zijn de bijna geijkte woorden, waarmede een nieuwbenoemd hoogleeraar zich bij eene gelegenheid als deze pleegt te richten tot zijne oudere ambtgenooten. Vergunt mij, die niet zonder schroom van dit gebruik afwijk,
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
*11 nu eens onbeschroomd tot u te komen. Onbeschroomd, niet in het rustig vertrouwen op eigen kracht, in het vaste besef van eigen waarde, doch in het geloof, dat gij niet alleen geleerde maar ook wijze mannen zijt. Indien dat geloof op goeden grond rust, dan zult gij het den nieuweling wel niet euvel duiden, dat hij uw mindere is in kennis en ervaring; dan zult gij hem, hoop ik, wel willen mededeelen van uw overvloed indien hij tot u komt om voorlichting en raad’. Kalff is heel spoedig veler meerdere gebleken.
Groot-Nederland. De Haagsche torens weken snel En vóór me, bosch en wei Met wisslend licht- en kleurenspel Zocht ik en lokte mij. Veel lichter dan een vogel zweeft Was ik dien dag ontwaakt: 'k Had alles wat een wezen heeft Dat het gelukkig maakt.
Ziedaar den dichter Bastiaanse met een luchtig lied in zijn hoofd en den wandelstaf in de hand langs Hollands duinkust stappende in de richting van Haarlems, nog ver verwijderde, grijze St. Bavo. Wat hij op dien tocht vol zon en kleur en geur en wapperende blijheid doorleefde (o! geen schokkende gebeurtenissen, geen lekke autoband zelfs!), hij vertelt er ons van in een cyclus gedichten onder 't studentikooze opschrift: Gaudeamus Igitur! Van Louis Couperus het slot zijner Japansche reisindrukken, en daarmee de laatste bijdrage van dezen auteur. Onder den gelukkig gevonden titel ‘Lasters Leerschool’ publiceert Carry van Bruggen haar uitnemende vertaling van Sheridans bekende stuk. Jo van Ammers-Küller geeft een fragment van haar ‘Jenny Heysten’. Nico Rost schrijft over 't werk van Alfred Döblin.
Elseviers Geïlustreerd Maandschrift. Van A.M. Hammacher een synthetisch artikel over ‘Groeiende Schilderkunst’, met vele interessante illustraties uit het werk van representatieve figuren. Anne Hallema eindigt zijn stuk over den Japanschen schilder Sharaku. Robbers vervolgt zijn roman ‘Op Hooge Golven’, waar spanning in komt. Een bespreking van 't jongste werk van Toussaint van Boelaere leidt Robbers in met de volgende beschouwing: Iedere litteraire bloeitijd, in elk land met een rijke litteraire traditie, kent naast zijn grootste en natuurlijkste, vruchtbaarste talenten - naast de enkele forschen, die als gezonde, rustigvoortlevende en groeiende appelboomen, in als vanzelfsprekende regelmaat een overvloed van vruchten schenken - nevenfiguren van minder indrukwekkende dracht en dikwijls teleurstellend door 't ontbreken van alle regelmaat in hun productiviteit, maar wier vruchten - s'il y en a! - vaak een bizondere fijnheid van geur en saveur bezitten. Men spreekt ook in hun geval, m.i. geheel
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
verkeerd, van decadentie - een trouwens véél misbruikte term, die door al dat misbruik eigenlijk geen vaststaande beteekenis meer heeft. Decadentie - oorspronkelijk beduidde het natuurlijk niet anders dan verval; het was eigenlijk al niet geheel te verdedigen dat men het woord ging gebruiken om die soort verfijningen aan te duiden waarin een kunst bij haar verval zekere compensatie tracht te vinden. Maar waar van algemeen verval eener kunst in 't geheèl geen sprake kan zijn, lijkt mij het woord ‘decadent’, toegepast op sommige harer meer verfijnde - zij het dan tevens schralere - uitingen al zéér misplaatst. Voorts belletristisch werk van Bastiaanse, Roel Houwink, Z. Verstijnen e.a.
De Gids. Dit gedicht van Jan Veth (‘Onvervuld’): Ik wiegde, mijmernachten lang, Op spelingen van maat en zang, Maar kon het woord niet grijpen, Waardoor het wankele refrein, Tot klanken, klaar als kristallijn, En rijker zin zou rijpen. Ik zag in menig droomgebeur Vizioen van bandelooze kleur, Maar zonder de gestalte, Waardoor het wervlen van dien schijn Een beelding won van buitenlijn, En vast en vol gehalte. Ik dacht mij soms een levensbaan, Die in gewijder licht zou staan, Maar zocht vergeefs de draden, Waardoor de ziel in 't labyrinth De wegen der verlossing vindt En de eindpaal der genade.
C. en M. Scharten-Antink vervolgen hun roman ‘De Jeugd van Francesco Campana’; Marie Schmitz besluit haar novelle ‘De Vriend’. Van Dr. André Jolles een artikel over ‘De Sage’ naar aanleiding van Dr. H.W. Rutgers' dissertatie: ‘Mächen und Sage’. Behalve het geciteerd gedicht van Dr. J. Veth poëzie van Jenny Mollinger en Jan J. Zeldenthuis.
Opgang (maandschrift) In een artikel over Heiman Dullaart bespreekt J. Wille de verhouding tusschen Rembrandt en Vondel. De band die had kùnnen bestaan tusschen Sinjeur Vondel en Sinjeur van Rijn, levend in denzeliden tijd, in dezelfde stad, in denzelfden stand, heeft niet bestaan; persoonlijk bleven zij vreemd aan elkander. Vondel, die herhaaldelijk door zijn bijschriften blijk gaf andere kunstenaars (ook schilders) te kunnen waardeeren, schijnt voor onzen grootsten meester niet veel gevoeld te hebben. En als, na een vroege, voorbijgaande mode-bewondering, land- en
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
geloofsgenooten aan Rembrandt hun waardeering onttrekken, is 't ook met die van Vondel heelemaal mis. Rome, de vereeniging van Romeinsch, neo-Romeinsch en Roomsch, won voortdurend aan kunstgezag. Het echt-nationale, waarin hervorming en realisme nauw samengingen, raakte al meer in discrediet. De algemeene geringschatting in de 18de eeuw voor de Hollandsche school, die niet anders kon dan ‘lage’ werkelijkheid angstvallig-getrouw afbeelden, vond bij de Hollanders zelve meer instemming dan tegenspraak. En toen Vondel de binnenlandsche maatstaf en het classicistisch-Roomsche Frankrijk van Lodewijk XIV de buitenlandsche standaardmeter werd voor onze letteren, was het ook met Rembrandt's glorie gedaan. Andries Pels onderstreepte Vondel's oordeel met zijn afkeuring van de redelooze zonderlingheden en regellooze eigenzinnigheden van den - nu ja, toch wel - ‘grooten Rembrandt’, in de vermaarde bladzijde van zijn Gebruik en Misbruik des Tooneels: ‘(die) liever koos doorluchtiglijk te dwalen, Om de eerste ketter in de Schilderkunst te zijn, En menig nieuweling te lokken aan zijn lijn; Dan zich door 't volgen van ervarene te scherpen, En zijn vermaard penseel den reg'len te onderwerpen.
Hij hekelt zijn dwaas realisme, en den uitdragerswinkel, dien hij van zijn atelier maakte, om te besluiten: Wat is 't een schade voor de kunst, dat zich zoo braaf Een hand niet beter van hare ingestorte gaaf Gediend heeft! Wie had hem voorbijgestreefd in 't schild'ren? Maar och! hoe ed'ler geest, hoe meer zij zal verwild'ren, Zoo zij zich aan geen grond, en snoer van regels bindt, Maar alles uit zich zelf te weten onderwindt!
Dat was de tijd, waarin men een schilderij van Rembrandt verkocht voor een schelling.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
161
Marcellus Emants NIET de felle, smartelijke ontroering, door Couperus' doodsbericht alom in den lande gewekt, ondervinden wij bij z i j n verscheiden, op een leeftijd trouwens, die ons lichter met het onontwijkbaar lot te verzoenen vermag. En dan - hij stond den meesten onzer zoo veel verder.... Waar 't Couperus gold was, hoe paradoxaal 't ook klinken moge, onze liefde niet uitsluitend literair. Ontdekten wij in Couperus' ‘zwakheden’ niet allen, zoo bij tijd en wijle, o, onbewust misschien, een heel klein zwakheidje van ons eigen dierbaar zelf; was zijn veelbespot dandyisme, bijvoorbeeld, niet temet de keerzijde van zijn, en van ons, te ‘degelijk’ hollandsch wezen, en was het verschil tusschen hem en ons niet wellicht dit: dat hij uit te leven verstond wat bij ons een embryonaal geheim verlangen bleef? Hoe 't zij, in Couperus voelden wij rechtstreeks iets warms aan, iets menschelijks, ons naverwants, iets dat ons hem bijna voelen deed als ware hij onze groote, oudere broer, een ontzaggelijk knappe broer, in wiens schaduw wij wel geen van allen staan konden, maar een broer toch, een bloedverwant in den meest eigenlijken zin. De schaduw van Emants - neen, daarin probéerden wij zelfs niet te gaan staan - wij ontweken haar; zijn groote, hoekige neerslag was kil, als de schaduw van een monument. Maar die deze schaduw wierp in het, ondanks dood en droefheid, en òndanks Emants, toch wel mooi en zonnig leven,
MARCELLUS EMANTS Naar een teekening van H.J. Haverman
was een man, een persoonlijkheid, van de schou-
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
162 deren opwaarts reikende verre boven de vele kleineren en kleinen aan zijn voet. Als een standbeeld eenzaam stond hij op het pleintje onzer vaderlandsche letteren. En wij zagen allen naar hem op vol eerbied als wij langs gingen - maar wij gingen làngs, want beminnen, neen, dat deden wij hem eigenlijk niet. Hij heeft dat nooit verwacht; hij heeft dat nooit gewenscht. Hij
Handschrift van MARCELLUS EMANTS
was zichzelf, en hij was zichzelf genoeg. Zijn godsdienst was zijn trouw aan eigen wezen, de trouw aan zijn kunst. Finantieel onafhankelijk, had hij de rust kunnen zoeken, het gemak, het lekkerlijke, leege leven - hij heeft het niet gewild. Hij is een werker gebleven tot het einde. Is hij, bij alle waardeering die hem ten deel viel, hem, oudere, zèlfs, en het méest, van de jongeren, wellicht tòch miskend? Hij was een pessimist, een sarcast, al wat ge wilt, maar waren er in hem geen zachtheden tevens? Is hij niet de schepper van de Tonia-figuur uit ‘Inwijding’? Zóó star, zóó critisch-koel stond hij niet in 't leven, of er was, naast zijn verstand, ook voor zijn hart een plaats. Een mopperaar - zie wat 1) hij zelf daaromtrent aan d'Oliveira zeide - een mopperaar wilde hij allerminst zijn. Hij bewoog zich ook wel onder de menschen (Alg. Ned. Verbond, Tooneelverbond) en... nam geregeld kennis van de jongste moderne nederlandsche literatuur. Staan wij bij dit laatste eens even stil; werpt het niet een verrassend licht op deze figuur? Hij, de groote, critische en veel bereisde Emants, heeft het nooit beneden zich gevonden zijn tijd en zijn aandacht te wijden aan de voortbrengselen zijner eigen hollandsche confraters, ook zoo zij jonger en minder talentvol mochten zijn dan hij. Daaruit sprak een medeleven, een medevoelen en een jonge, wij zouden haast zeggen naieve belangstelling, die een kinderlijke frischheid kon behouden in een land en in een tijd, waarin de hunkerende dorre mondjes onzer vroegrijpe literaire zuigelingen niet te rusten plegen vóor ze, langs de borst der moederlandsche letteren heen, de melk van vreemde literaturen geproefd hebben. Ja, Emants kon waardeeren èn.. aanmoedigen. Hoe trotsch was ik, toen, kort na de verschijning van ‘Annie Hada’, er een brief van Emants kwam, waarin hij ongevraagd, en zonder dat ik hem mijn boek had 1)
De mannen van '80 aan het woord.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
toegezonden, met gulle, ronde woorden, eenvoudigweg, spontaan zijn ingenomenheid te kennen gaf met den roman. Hij, Emants, de man die nooit critieken schreef en die veronderstelde dat ik ‘aan (z)ijn meening van niet-criticus natuurlijk (sic) lak zou hebben’, hij prees mijn werk en beloofde het bij vrienden en kennissen te zullen aanbevelen! Het spreekt van zelf, dat ik zijn veronderstelling
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
163 met overtuiging terug wees, en wij wisselden een paar aangename epistels over de taak en het (hem twijfelachtig lijkend) nut der critiek. Men weet, uit d'Oliveira, hoe het Emants zelf steeds verwonderd heeft, dat men hem tegenover de literatoren van zijn eigen generatie als voorlooper van een nieuw tijdvak beschouwde. Toch is het duidelijk, dat een auteur wiens ideaal als romanschrijver het was te trachten: zijn personen o b j e c t i e f te zien, in den tijd van de Nieuwe Gids en het fransche naturalisme erkenning moest êr zoo wat voorbij. De objectiviteit, die bij Emants tot uiting kwam, is niet meer het ideaal van het jongste geslacht: men weigert, op 't oogenblik, kunstenaar en kunstwerk van elkaar te scheiden. In dezelfde mate waarin een boek als ‘Goudakkers Illusiën’ feitelijk reeds in den Nieuwe-Gidstijd wat verouderd aandeed (er zijn in dat en andere oudere boeken van dezen auteur elementen, die er wel heel sterk aan herinneren, dat Emants tot een vroegere generatie behoorde), in diezelfde mate doet het nu een werk als de geprezen ‘Nagelaten Bekentenis’. - Wat er blijvend is in Emants' oeuvre, de tijd zal het uitwijzen. Deze schrijver heeft nimmer met zijn kunstbeginselen getransigeerd. Al zijn werk is werk van een oprechte, sterke, eerlijke persoonlijkheid, en daarmede alleen reeds zijn positieve geestelijke waarden vastgelegd, die boven de tijdelijke appreciaties van bepaalde richtingen uitgaan. G.v.E.
Het drama van Jasnaïa Poljana Het getuigenis van Tolstoj's zoon GRAAF LEO L. TOLSTOJ, die zijn moeder wil verdedigen, maar zonder de nagedachtenis van zijn vader aan te tasten, schreef een boek: ‘L a V é r i t é s u r m o n P è r e ’ (Librairie Stock, Parijs, 1923). Het maakt weinig indruk en het is niet overtuigend, want, in zijn vrees om ‘partij te kiezen’ gaat hij, voorzichtig, om het groote probleem, de oorzaak van het conflict tusschen Tolstoj en zijn vrouw, heen. Leo L. Tolstoj komt er echter ten slotte tòch toe om ‘partij te kiezen’ - en wel voor zijn moeder - omdat hij aldoor bezeten is door het denkbeeld van ‘schuld’. Het staat voor hem vast dat aan het gebeurde zijn moeder géén schuld heeft, en het komt niet bij hem op dat zijn vader evenzeer vrij van schuld kan zijn. Voor hem is òf de een òf de ander schuldig. Schuldig is dus de vader. Maar voor hem pleit hij verzachtende omstandigheden; op een manier welke ons doet veronderstellen, dat deze zoon van de diepste verlangens en den innerlijken strijd des vaders, ondanks een hartelijke verhouding onderling, nooit eenig begrip heeft gehad. Hoeveel tragischer en aangrijpender zou het conflict van Jasnaïa Poljana zich voor onze oogen ontwikkeld hebben indien de schrijver de quaestie van schuld vervangen had door het besef van de bitter-wreede onafwendbaarheid van het Noodlot. Men moet bedenken dat het conflict tusschen Tolstoj en Sofia Andrejefna ontstond na lange jaren van gelukkig huwelijksleven en litteraire samenwerking, en een verwijderd gevolg is van de moreele crisis, die van een hartstochtelijk en prachtig-brutaal romanschrijver een godzoekend profeet maakte. Gravin Tolstoj kende en beminde Tolstoj als een mensch met vele fouten en beheerscht door felle driften, een mensch met vele talenten, met edele opwellingen en tot groote liefde in staat. Zij bleef hem zien als mensch, óók toen de halfontwikkelde massa der Tolstojanen van den meester een soort van patriarchalen halfgod gemaakt had, óók toen Tolstoj zich v e r b e e l d d e dat het zijn dure plicht was om zoovéél mogelijk op dat populaire paradebeeld te gaan gelijken in werkelijkheid. De fanaticus
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
1)
Tchertkoff, die onlangs een boek over Tolstoj's laatste dagen publiceerde , zoekt uitsluitend in Tolstoj's familie de oorzaak van het ongeluk en de onrust van den ouden man. En inderdaad beklaagt deze zich heftig over zijne naaste omgeving. Maar zijn die verwijten rechtvaardig? Met welk recht kon en mocht Tolstoj verwachten dat zijn gezin hem zou volgen in zijn nieuwe levenswijze? Is het niet belachelijk wanneer wij hem hooren klagen omdat zijn zoons leven juist zooals hij zelve jaren lang geleefd had, juist zooals al zijn verwanten leefden, het leven waartoe hij zelve zijn kinderen had opgevoed? Is het niet dwaas wanneer wij hem boos zien, omdat zijn vrouw er zich met hand en tand tegen verzet, dat hij de bronnen van inkomsten van het groote gezin zal stilzetten door afstand te doen van zijn auteursrechten? Tolstoj is schandelijk te kort geschoten in zijn allereersten plicht als echtgenoot en vader, toen hij, door het beruchte geheime testament, gedicteerd door Tchertkoff, de zijnen beroofde van de auteursrechten en een deel der vaste goederen. Wanneer men tegenwerpt dat Tolstoj niet anders handelen kon; dat hij slechts de noodzakelijke consequenties uit zijn leer trok, toen hij aldus deed, dan nadert men daarmede tot de kern van het tragische; de botsing van twee levensconcepties, waarbij belangen en genegenheden in het gedrang raken.
1)
Vladimir Tchertkoff, ‘The last days of Tolstoy’ (vert. door N.A. Duddingston), Heineman, 1922 London.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
164 Om in overeenstemming met zijn theorieën te komen was Tolstoj bereid gansch zijn gezin, inderdaad nog al lichtvaardig, te offeren. Om in overeenstemming te blijven met haar taak als huisvrouw en moeder m o e s t Sofia Andrejefna zich met alle kracht die in haar was tegen de fantastische expermenten van haar man verzetten. Bovendien werd Tolstoj op de schandelijkste wijze geëxploiteerd door allerhande anarchistische schijnheiligen, die, met de onbegrensde vrijmoedigheid welke het beste goed der imbecilen is, van den Meester, voortdurend bezorgd voor zijn Reputatie, een slaaf maakten. Gravin Tolstoj lijdt, wanneer zij ziet hoe de man, dien zij liefheeft èn bewondert als een der grootste romanciers van zijn tijd, gedreven door een matelooze ijdelheid zich vernedert tot sinistere clownerieën, ten pleiziere van een internationaal publiek van ware idealisten en hen die de ware idealisten en hunne idealen uitbuiten. Er is in het boek van Leo L. Tolstoj een verlangen om Tolstoj, ondanks het leed dat hij over zijne familie gebracht heeft, hoog te houden. Dat verlangen maakt het sympathiek en geeft er een accent van oprechtheid aan. De zoon begrijpt iets van de geweldige kracht van den kunstenaar en hij begrijpt óók iets van de wereldomvattende beteekenis van zijn optreden als moralist en hervormer. Maar hij heeft te innig mede geleefd met de beproevingen van de zijnen, in het bijzonder van zijne moeder, om niet tegelijkertijd de zwakheid en het egoïsme zijns vaders te erkennen, en de ontbindende kracht - allergevaarlijkst voor zwakke hoofden - van diens theorieën. En men voelt voortdurend - dat bewijst des schrijvers goede trouw, in weerwil van zijn vooropgezet zoeken naar den ‘schuldige’ - hoe óók Tolstoj diep geleden heeft te midden van het gezin dat hij lijden deed. Hij gevoelde zich onbegrepen, miskend, tekort gedaan door zijn naaste omgeving. De afkeer van zijn nieuwe theorieën werd hem niet verheeld, en dat prikkelde hem tot onrechtvaardige woede en tot een al te rustieke brutaliteit, welke weinig strookte met de universeele menschenmin, het grondthema van zijne stelsellooze moraal. Over die woede en brutaliteit gevoelde hij dan later weer een hartstochtelijk berouw; en zoo kwelde hij zich zelven en zijne genooten met driften en scrupules. Zoowel uit de mededeelingen van Tchertkoff, als uit die van Tolstoj-Zoon, krijgen wij den indruk dat het leven op Jasnaïa Poljana, in de laatste jaren van Tolstoj's leven, tot een hel geworden was. Tchertkoff beklaagt den held, de jonge Tolstoj de heldin uit deze wrange tragedie, maar geen van beiden gevoelt het t r a g i s c h e k a r a k t e r (d.i.: het noodlottige, onafwendbare, boven menschelijke kracht gaande) van het conflict. Wij behoeven, gelukkig, geen partij te kiezen! Beide boeken zijn nuttig om te komen tot een eigen voorstelling der gebeurtenissen. De fanatieke, maar wat weinig menschelijke, bewondering van Tchertkoff voor het Tolstojanisme, méér nog dan voor Tolstoj, is, zonder eenigen twijfel, een kracht. En die kracht erkennen wij en waardeeren wij in zijn geschrift. In den aarzelenden, onzekeren toon van Leo L. Tolstoj mìssen wij juist kracht. Er is in zijn werk een teedere eerbied voor een geliefd verleden, die er de grootste waarde aan geeft. Verder laat hij zoo nu en dan de stem hooren van het gezond verstand, die nooit zijn uitwerking op gezonde ooren mist. Maar desondanks geeft de schrijver ons geen blijvenden indruk mede, omdat hij de consequenties zijner opvattingen niet heeft aangedurfd. J.J. VAN VOORNE.
Een nieuwe bibliografie op kaarten
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
DE studie der letteren eischt aandacht, liefde en conscientie. Ik vind dat men dit te dikwijls vergeet en te veel zich verlaat op intuïtie, inspiratie of eigen-inzicht, al te maal fraaie woorden, maar die, helaas, te dikwijls dienen om een doodgewone oppervlakkigheid te maskeeren. De minachting voor het handwerk heeft de schrijvers afkeerig gemaakt van grammatica, prosodie en bibliografie. En het is aan hun werk te merken. Het experimenteeren, waar wij zoo overdadig op onthaald worden, is bijna altijd noodzakelijk om een gebrek aan innerlijk leven te verbergen. Een krachtige overtuiging, een vitale dichterlijkheid kunnen zich volkomen uitspreken in de overgeleverde taal en de traditioneele vormen. Ja, de discipline van het verleden concentreert en verdiept de uiting der persoonlijkheden, die zij daardoor boven het al te persoonlijke opheft. Het zoeken naar originaliteit is het zekerste kenmerk van de zwakke broeders, die zich op geen andere wijze onderscheiden kunnen. Het ‘nieuwe’ heeft alleen bekoring voor hen die vervreemd zijn van de menschelijkheid, die oud noch nieuw, maar eeuwig en eenvoudig is. En aan ieder werk is het vergankelijke wat van een bepaalden tijd daarin is. Hector Talvart bewonder ik omdat hij, in het voetspoor van beproefde meesters en geleid door de bewondering voor Maurras, rustig en in een volkomen overgave aan studie en arbeid, zich wijdt aan de litteratuur. 1) Hij werkt in zijn stille provinciestad, La Rochelle (Charente Inférieure) , buiten het gewoel van eer-
1)
De bewoners van dat departement geven de voorkeur aan den naam C h a r e n t e M a r i t i m e . Er wordt actie gevoerd om dien naam officieel erkend en aangenomen te krijgen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
165 zucht, ijdelheid en geldgierigheid. Hij bekommert zich niet om de laatste litteraire mode, hij laat zich niet bedotten door de nieuwlichters, die minder de schoonheid dan zich zelve zoeken, en hij veracht de warhoofden die de anarchie prediken omdat zij te laf en te zielsarm zijn om zich in een orde te schikken.
Photo G. MALLET, La Rochelle HECTOR TALVART 2)
In zijn boek ‘Conjectures’ herkent men oogenblikkelijk den toon der diepste oprechtheid, dien toon welke nooit bedriegt. ‘Essais et Propos’ is de ondertitel. Het is een reeks van 60 bespiegelingen over leven en letteren, en er is er niet een bij of men vindt er helder en sierlijk geformuleerde uitspraken en beminnelijk wijze overwegingen in. In dit proza, geschreven met zorg, genegenheid en geweten, vindt de lezer, die nog niet verdoofd is door het luidruchtig verlangen naar nog nooit vertoonde excentriciteiten, de klassieke deugden van soberheid, maat en duidelijkheid. En wie vermoeid is van de Giraudoux', de Morand's, de Soupaults, de Germain's, de Aragon's, de Ribemont-Dessaignes', de Breton's, de Delteil's, de Tzara's - hoezeer onderling verschillend van aard en talent, gelijkelijk druk en onevenwichtig - vindt bij Talvart de rust van edele, pure waarachtigheid. En thans werkt hij aan een grooten opzet, waaruit vooral zijn onbaatzuchtig heid en zijn zelf beheersching spreken: hij maakt een vernuftig ingedeelde bibliografie op kaarten van de Fransche litteratuur. Ieder die zich wel eens aan bibliografische proeven gewaagd heeft wéét welk een zelfcontrole, welk een nauwkeurigheid en welk een 1) formidabel geheugen daarvoor noodig zijn. De kaarten van Talvart zijn buitengewoon zorgvuldig en goed gemaakt. Er zijn er thans 75 verschenen. En ik 2) overdrijf niet, wanneer ik zeg dat ze f e i l l o o s zijn . Voor ieder die serieuze studie maakt van de Fransche letterkunde, voor iederen bibliotheekbeheerder en voor iederen boekverkooper, die er prijs op stelt zijn vak naar den aard uit te oefenen, zijn Talvart's kaarten onmisbaar. De samensteller behandelt schrijver voor schrijver (een twintigtal is reeds klaar) en begint met een korte, zakelijke biografie; daarna geeft hij a l l e volledige titels 2) 1) 2)
H e c t o r T a l v a r t : ‘Conjectures’, Essays et Propos; Se trouve à Paris chez Armand Stuart, 82, rue de Rome. 1922. ‘La Fiche Bibliographique Française’ Etablle par H e c t o r T a l v a r t ; Editions F. Pijollet, La Rochelle. Ik heb slechts é é n boek, een overigens onbelangrijke uitgave van de Education Sentimentale, n i e t vermeld gevonden. Verder ontdekte ik één drukfout in Moréas, en ik verschil van meening met Talvart omtrent de wenschelijkheid om gewag te maken van een apokryfen bundel van Moréas. e
Ik meen dat hij, ter waarschuwing, had moeten signaleeren: ‘Le VIII Livre des Stances de Jean Moréas’ (Paris 1922). Deze bundel pastiches, niet geheel zonder verdienste, is van Emmanuel de Hubert, die zich, vooral na het schandaaltje dat de publicatie wekte, zorgvuldig verborg; maar er bestaat een kans dat lezers, die onvoldoende kennis van Moréas hebben, er in loopen. Talvart deelde deze opvatting niet; want hoewel hij het boekje van de Hubert kent (hij kent alle boeken!) heeft hij het niet opgenomen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
en alle drukken. Hij noteert den datum van verschijnen, den uitgever, het formaat; hij geeft aan of het werk al dan niet is uitverkocht, den prijs op den datum van uitgave, den tegenwoordigen prijs en, voor uitverkochte boeken, de gemiddelde antiquariaatsprijzen in 1913 en 1921. Daarna vinden wij een lijst van de tijdschriften, waar de behandelde schrijver aan medegewerkt heeft; de door hem geschreven inleidingen en voorredenen; de werken die men, ter bestudeering van dien auteur, moet raadplegen, en de voornaamste artikelen over hem gepubliceerd. Deze zeer omvangrijke stof is overzichtelijk en beknopt opgesteld. Ik zelf heb in de practijk reeds herhaaldelijk het onschatbare nut van Talvart's systeem leeren waardeeren. En ik ben er van overtuigd, dat ieder, die zich op deze Fiches Bibliographiques abonneert (een abonnement is onbegrijpelijk goedkoop) mij dankbaar zal zijn voor mijn welgemeenden raad. J. GRESHOFF.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
166
Alfons Goldschmidt HET is geen toeval dat een der krachtigste figuren der moderne Duitsche literatuur, Alfons Goldschmidt, een - econoom is. Een dichter-econoom die voorbij de grenzen van eigen land, van Europa, zijn blik dwalen laat, zich niet meesleuren laat in het pessimisme van het hedendaagsche Duitschland. Dit is zijn kracht. ‘Untergang des Abendlandes’? Hij gelooft er niet aan: ‘Wie kann man von Untergang des Abendlandes sprechen, wo schon die Morgenröte über dem Abendlande steht?’ Het is een verkwikking, een versterking Goldschmidt's werken te lezen. Eerst zijn impressionistisch uitbundig dagboek ‘M o s k o u 1920’, voorstudies tot een omvangrijk werk ‘die Wirtschaftsorganisation Sowjet Rusland's’, thans zijn nieuw werkje ‘A r g e n t i n i ë n ’, waarop eveneens een grootere economische arbeid volgen zal. Ook thans kon hij de hem overal heen voerende brandende onrust niet bedwingen; gaf hij ons, vóór het eigenlijke werk, zijn met grooten hartstocht geschreven impressies. Zijn blik op land en volk, het verslag van zijn strijd tegen de geestelijkheid in Argentinië (die zich verzette tegen zijn colleges aan de universiteit te Cordova) zijn forsch samenvattend oordeel over Joodsche problemen. Dit alles is in een stoer genuanceerd Duitsch geschreven, dat zich bijna met het proza van Alfred Döblin kan meten. Uit ‘Argentiniën’ spreekt - en dit is van nog meer waarde - tevens een groot-voelend fel-levend mensch met wijden horizont en een sterk onafhankelijkheidsgevoel. Een ‘camerado’ zooals Walt Whitman het noemde. BERLIJN. N.R. Al de genoemde werken verschenen bij het Ernst Rowohlt Verlag - Berlin.
Zola en de schoonheid DE heer F. Doucet, leeraar aan het lyceum te 's Gravenhage, is gepromoveerd op een uitnemend proefschrift, dat ik met genoegen en profijt bestudeerd heb. Het heet ‘L ' E s t h é t i q u e d e Z o l a e t s o n A p p l i c a t i o n à l a C r i t i q u e ’ en is te verkrijgen bij de Nederlandsche Boek- en Steendrukkerij te 's Gravenhage. Doucet heeft, als voor een dergelijk werk past, zijn onderwerp met groote nauwkeurigheid bestudeerd en hij beschouwt de problemen, welke zich aan hem voordeden, met een rustige, zuiver wetenschappelijke objectiviteit. Maar ondanks zijn kalme zakelijkheid in methode en beschouwingswijze, ondanks den gelijkmatigen, onberoerden toon, of misschien juist door die zakelijkheid en dien toon, is zijn boek geworden tot een requisitoir, meer nadeelig aan de reputatie van Zola, dan menige 1) hartstochtelijke aanval tegen zijn nagedachtenis. (Ik denk aan Léon Daudet . De heer Doucet ontleedt dezen schrijver en zijn werk met een koele en verfijnde scherpzinnigheid, met een bewonderenswaardig analytisch vermogen en met kennis van zaken. En zonder zich volledig uit te spreken suggereert hij ons de conclusie, dat noch de mensch, noch zijn arbeid zwaar wegen. Het is niet mogelijk Doucet's gevarieerde, rijk en zorgzaam gedetailleerde Zola-critiek hier weer te geven. Wij kunnen slechts de drie hoofdpunten uit Doucet's betoog aanduiden. o
1 . Zola was een ‘streber’ door dik en dun. Hieromtrent stemmen alle getuigenissen van tijdgenooten, óók van bevriende tijdgenooten, overeen; maar de voorzichtige Doucet neemt geen genoegen met getuigenissen, hij b e w i j s t met citaten uit Zola's e i g e n uitingen, in brieven en geschriften, dat hij een stille, maar felle, en onder 1)
Zie: ‘Les Hommes dans les Oeuvres’ (Nouv. Libr. Nat. 1922).
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
den schijn van mooie frazen voor niets terugdeinzende eerzuchtige was. Doucet toont ons Zola jonkman, in den leeftijd dat kunstenaars bereid zijn voor hun conceptie te lijden en te sterven, geheel vervuld van het denkbeeld om te ‘slagen’, om ‘er te komen’, en met zorg zijn relaties kiezend en onderhoudend. De heer Doucet erkent: ‘l e c o t é r é c l a m e l ' i n t e r e s s e a u p r e m i e r c h e f ’ en toont ons Zola, 2) élogieuze artikeltjes voor de kranten schrijvend over zijn eigen werk . o
2 . Zola trachtte zich door de étalage van een kinderachtige quasi-geleerdheid bij de domme menigte een prestige te verzekeren. Met onverstoorbare kalmte geeft de heer Doucet een reeks stichtelijke voorbeelden van Zola's ‘documentatie’; en wij moeten lachen, of wij willen of niet, als hij ons laat zien hoe de groote man, als hij zijn roman van het land wil schrijven, een aardig rijtoertje maakt, een paar dagen op een hoeve logeert en ten slotte nog zeer blijmoedig tevreden is over zijn *) conscientieuze methode! o
3 . Zola is een platte, grove geest. De voorbeelden hiervan geeft Doucet bijna op i e d e r e pagina. Die platheid wordt het scherpst uitgebeeld in zijn verhouding tot de poëzië. Is het niet ongelooflijk dat deze veelschrijver, na tal van hopeloos mislukte pogingen om één behoorlijk vers te maken,
2)
*)
En in dezen tijd verwijt Louis Cheronnet op bitteren toon Henri de Montherlant, die in een tweetal artikelen de bedoeling van zijn roman ‘Le Songe’ nader uiteen gezet heeft, ongepaste reclame! ‘Le Divan’ No. 91. Wij zijn dus heel wat kiescher en meereischend geworden. Maar als deze man, ondanks dat kinderachtig rijtoertje, dan een boek schrijft als het geweldig epos L a T e r r e , dan vergaat ons dat glimlachje toch wel weer, zouden wij meenen. (Red. D.G.W.)
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
167 zich wreekt over de eigen mislukking met volzinnen als deze er één is: ‘Ik ken aan de poëzie alleen de rol van orkest toe; de dichters kunnen gerust doorgaan met muziek maken, terwijl WIJ w e r k e n ’. Hieruit spreekt een matelooze ijdelheid in de meest complete onwetendheid omtrent de waarden en de beteekenis van poëzie 1) en muziek in het geestelijk leven der menschheid . Hier moet dan ook nog herinnerd worden aan de ignobele wijze, waarop hij, toen hij dan z.g. ‘geslaagd’ en een heele Parijsche piet geworden was, zijn jeugdmakker, den genialen eenzamen Cézanne, met het kinderlijk vertrouwen in vriendschap, ontvangen heeft! De heer Doucet geeft verder aan wat Emile Zola in de triestige rol van kunstrechter over tijdgenooten en voorgangers heeft geschreven. In zijn boek lezen wij vele typeerende aanhalingen; het is een onafgebroken rij van ‘vergissingen’. Ik weet, ten slotte, niet of de heer Doucet dit zoo b e d o e l d heeft; maar in zijn onkreukbare eerlijkheid van wetenschappelijk geschiedschrijver der letterkunde heeft hij Zola getoond als een armelijken geest en een mensch van zeer matig allooi; daarmede het beeld dat velen reeds van deze, nu gelukkig al half vergeten, beroemdheid gevormd hadden, slechts wat scherper ópwerkende. J. GR.
Bij Willem Kloos MIJN hart klopte sneller toen mijn vingers den knop van de teruggesprongen trekbel hadden losgelaten en ik achter den deurwand het helle geluid door het huis had hooren opklepperen en in nauwer wordende krinkels versterven. Met een ruk week de deur; van het niet-zichtbare hoogere gedeelte van een trap klonken weerszijdig schuin-neergezet wordende dalende voetstappen, en in zacht-wiegelenden gang verscheen een huisjuffrouw, die mij vraagde wat ik wenschte, en dan zeide, dat meneer Kloos wel thuis was, maar op het punt stond uit te gaan, zoodat zij vreesde, dat hij mij niet kon ontvangen. Ik gaf mijn kaartje en wachtte in het inmiddels door de buitendeur afgesloten portaal. Het duurde naar schatting twee minuten tot de stem der huisjuffrouw mij weer bereikte en ik hoorde dat meneer Kloos verzocht had mij boven te laten. Ik klom de trap, een aangename bel-étage-trap, op, liep over een gang en door een door de huisjuffrouw geopende deur in een kamer; de deur werd achter mij gesloten. Ik bleef een oogenblik staan en zag rond; de kamer lag aan de straatzijde; zij was met veel smaak gemeubileerd; zoo stond er een bizonder mooie dofroodgekapte schemerlamp; of er schilderijen hingen merkte ik niet op, want nauwelijks had ik mij in de lichtsfeer van het vertrek ingeleefd, of de deur ging open en, jas over den linkerarm, in de linkerhand hoed en stok, kwam met uitgestoken rechterhand de meester op mij toe. Hij nam plaats op een stoel aan een der lange zijden van de tafel, en ik op een sofa daartegenover, zoodat wij recht in elkanders gezichten konden zien. Geen der vele portretten van den dichter, die tot dat uur onder mijn bereik waren gekomen, gaf bij benadering den krachtig-fijnen, licht verweerden kop, met de scherpe, sprekende trekken, en den grijzenden hoog-opgeborstelden haardos, dien ik nu zag. Men had terstond de sensatie in de nabijheid van iets zeer edels te zijn; 1)
Wat denkt men van deze uitlating van Zola? ‘T o u t é c r i v a i n q u i n e g a g n e p a s d ' a r g e n t e s t u n r a t é ’ (Figaro 18 Jan. 1896). Als men denkt aan Barbey d'Aurevilly, Villiers de l'Isle Adam, Verlaine en Moréas, dan moet men den schrijver van dezen volzin v e r a c h t e n .
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
er lag in het wezen van dat gelaat een onaantastbare hoogheid, die onuitwischbaar in de meest verschillende uitdrukkingen daarvan te voorschijn trad. De oogen (in dit opzicht een samenvatting der gansche persoonlijkheid), schenen mij twee meren van onpeilbare pracht; er lag een zacht licht in, en zij leken van binnen dun omwaasd, zoodat zij de nedere dingen dezer aardsche werkelijkheid niet in hun ware gestalte aanschouwen konden, maar hen vanzelf in schoon-vage toovernevels hulden, waardoor het bestaan van dezen man iets van een heilige had, die, van het goddelijke dat hij der menschheid mededeelen moet vervuld, door onze wereld schrijdt, zonder met haar zich te vergemeenzamen. Wij spraken over velerlei dingen: de Tentoonstelling voor Letterkunde; van burgemeester Patijn, die gemiddeld vijftien bezoekers per dag op die Tentoonstelling had verwacht, terwijl er in waarheid meer dan zesduizend waren geweest; van de uitstekende organisatie en het goede toezicht; van kostbare inzendingen; wij spraken over De Nieuwe Gids, van de beslommeringen die het redacteurschap met zich brengt, van bijdragen, die soms zoo lang op plaatsing moesten wachten; over mijn Duitsche Van Deysselvertalingen. Het waren alles slechts zeer gewone en alledaagsche dingen waarover wij spraken, maar door de wijze waarop hij ze behandelde, kregen zij het bizondere van unieke levensgebeurtenissen. Men gevoelde zich tegenover een op dit gebied der menschelijke ervaring volkomen tehuis-zijnden wijsgeer. - Eindelijk kwam het oogenblik, dat ik mij gedrongen voelde op te staan. Wij namen afscheid. De dichter deed mij uitgeleide tot aan de trap. Even later liep ik buiten in den motregen op straat. Toen
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
168 dacht ik aan Van Deyssels prachtige fragment over Kloos, en ik begreep wat hem gebracht had tot het neerschrijven der woorden: ‘Vele menschen heb ik gezien, vele steden, bouwwerk, goudsmeedwerk en ivoor, landschappen, beelden en portretten van doode grooten; maar van al zijt gij het schoonste wat ik heb gezien’... BENNO J. STOKVIS. Amsterdam, 23 Sept. 1923.
[Boekenschouw]
Romans en novellen Kees de jongen, door Theo Thijssen. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1923). In zijn boek J e u g d h e r i n n e r i n g e n maakt Jan Ligthart de volgende opmerking: ‘Over 't algemeen is het medelijden met arme kinderen schromelijk overdreven. Natuurlijk, die kleinen moeten gevoed, gekleed, gewarmd, gehuisvest worden. Ach, dat spreekt immers vanzelf. Maar meen niet, dat ze zoo bar lijden onder wat kou en wat gebrek. En dit zeg ik niet uit meedoogenlooze hardheid, maar uit ervaring. - Ontbering is mijn jeugd niet vreemd geweest, en jaren achtereen. Maar - en hieromtrent ben ik volmaakt zeker - nooit heeft die ontbering mij zoo schromelijk gekweld. Daar kon ik me wonderwel in schikken. En ik herinner me zelfs niet, dat ze me ooit diep het gemoed heeft verstoord’. Er zal wel een grens zijn waar beneden de ontbering niet gaan kan, zonder dat de kinderen wèl schromelijk gekweld worden. Ook zullen in dit opzicht niet alle kinderen gelijk zijn. Maar overigens is deze opmerking - gelukkig! - wel juist. Kinderen zijn Don-Quichot-naturen, eigen fantasiebeelden projekteerend in de wereld om en in zich; waardoor dan werkelijkheid en fantasie, waarheid en droomen, zich in onderlinge verbinding kristalliseeren tot de wereldbeschouwing van het kind. Zoo'n wereldbeschouwing was ook het deel van Kees, den jongen van wien dit boek ons verhaalt. Hij is anders - beter, voornamer - dan de jongens met wie hij omgaat. En als hij maar op het rechte moment door den rechten persoon zou worden opgemerkt, dan zou hij ook wel op de rechte plaats te land komen. Zijn optreden is ten allen tijde en onder allerlei omstandigheden niet alleen volkomen correct, maar imponeert ook de aanwezige personen. Zijn antwoorden zijn altijd ad rem, en zijn houding past volkomen bij de gegeven omstandigheden. Edele daden worden meer dan eens door hem ten uitvoer gebracht. Dit alles zou hem zeker tot een onuitstaanbaren braven Hendrik maken, als... het mèer was dan droomerijen, dan fantasiebeelden. Inderdaad is Kees een stille, bescheiden jongen, die goed leert en goed oppast; maar toch wel een èchte jòngen. Maar zijn overdenkingen en mijmeringen zijn als de zonnestralen, die voor hem de nevelige werkelijkheid verhelderen. Die werkelijkheid is, dat zijn ouders tobben moeten met geldzorgen, ten gevolge van het achteruitgaan van hun schoenwinkel.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Dat zijn vader, dien hij nog meer vereert dan zijn moeder, na herhaalde bloedspuwingen sterft. Dat daarna voor zijn moeder, die nu alleen staat in de verzorging van hem en zijn jonger zusje en broertje, de omstandigheden nog veel zorgelijker zijn geworden. En het slot is dat Kees, die in zijn laatste schooljaar is, de school verlaat, nog enkele maanden vóor hij zijn getuigschrift voor loffelijk ontslag kan krijgen, dat hij zoo graag had gehad, en dat zijn moeder hem ook zoo graag had gegund - om jongste bediende op het kantoor van een thee- en koffiehandel te worden. Ziehier wat van Kees, en van den kring waarin hij leeft. En het boek zelf - dit is niet maar een psychologische beschrijving van een sterk fantaseerenden jongen, een psychologisch geval. Het is, al ligt er heel wat 1) psychologische kennis en vooral inzicht aan ten grondslag, iets anders; het is meer en beter: het is, in al zijn simpelheid van gebeuren, een mooi stukje literaire kunst. Want Thijssen kan ‘schrijven’; heeft een zeer persoonlijken stijl. En zoo weet hij ons van begin tot eind te boeien; hoewel in zijn boek geen hartstochten woeden, geen conflicten om oplossing vragen, geen avonturen beleefd worden - slechts het alledaagsche leventje van een alledaagschen jongen in een alledaagsch milieu uit den kleinen amsterdamschen middenstand beschreven wordt. Al van de eerste bladzij af gaan we van Kees houden; we gaan met hem meevoelen en meefantaseeren en meeleven. Sterker: we wòrden Kees, wijzelf. Doordat de talentvolle schrijver er in geslaagd is, ons in Kees te geven: dè jongen. Een paar citaten mogen den lezer een indruk geven van den aard van Thijssen's schrijverstalent. Kees zal zijn broertje Tom van de bewaarschool halen, waar hijzelf vroeger ook op geweest is. Wel, hij zou expres Tom 'n beetje vroeg halen, dan sprak-ie de juffrouwen weer 'es.
1)
en jeugdherinneringen?
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
169
Hij liep de gracht maar vast langs, en bedacht hoe het gaan zou: Schelde hij aan; de mormels waren nog aan het zingen. Juffrouw Mientje deed open. ‘Wachten hoor, nog lang geen tijd’; wou 'em pats de deur voor z'n neus dichtsmijten. ‘Och, meid, loop naar de maan met je drukte, je bent nog geen eens juffrouw hier’, en hij liep dóór, naar de klas van juffrouw Lena. ‘Zo, Kees, kom jij eens luisteren naar ons?’ Hij z'n pet af, hè; d'r een hand gegeven. ‘Ja, 'k had me franse werk af, en...’ ‘Je franse werk? Dus je leert al frans?’ ‘O u i , m a d e m o i s e l l e , j e p a r l e d é j à f r a n ç a i s , u n p e u , je suis sur soir-école, chez monsieur Beusekom, et m a i n t e n a n t ...’ ‘Ja, wat je daar zegt snap ik toch niet, schep nou maar niet zo op’. En dan gingen ze in 't Hollands verder; en die zogenaamde juffrouw Mientje stond er voor Piet Snot bij. ‘Kleine kinderen tegenwoordig’, zei hij dan, ‘wat een jochies, léren die nou nog wat?’ ‘Nou weinig, ze komen lang zo ver niet als jij toen’. En dan ging de juffrouw herinneringen ophalen over hem, hoe hij was. ‘Ja Kees, ik zal jouw naam altijd wel onthouden, wie weet hoe trots ons schooltje later nog op jou kan zijn...’ Kees slaapt bij zijn oom en tante: zijn vader ligt op sterven. Oom komt thuis; hij heeft er gewaakt. En nu hoort Kees in de alkoof het gesprek van oom en tante. ‘De arme schapen’, fluisterde tante, ‘hoe laat is het gebeurd?’ ‘Weet 'et niet’, zei oom, heel moeilik sprekend, net of-ie telkens benauwd werd, ‘... hij is niet meer bij kennis gekomen na vanmiddag... aldoor zo stil blijven liggen... we hebben er maar bij gezeten, vader ook... zo oud als-ie is... de godganse nacht... en tegen de ochtend werd-ie zo erg stil... gingen we twijfelen... zeg ik tegen haar: zie dat je nou wat slapen gaat nog... zulke onzin praat je dan hè... tegen je eigen gedachten in... ben ik nog naar die dokter gevlogen... heb daar staan te schellen... hij zou komen... hij moet nòg komen... och hij wist het gisteren al... kom ik terug... 't leek of ze gèk was... die juffrouw van boven was er gelukkig... de oue man wist geen raad ook... Och god Jeanne, 't is ook zo erg, 't is ook zo erg...’ En hij huilde nu, z'n stem was helemaal geen mannestem meer... Kees ging ineens recht overeind in het bed zitten. Ze schrokken allebei. ‘U liegt het toch! U liègt het!’ riep-ie, het enige wat-ie zeggen kòn. Oom stond op, en ging de keuken in, alsof-ie wegvluchtte. Tante kwam naar Kees toe, zwijgend en duwde hem zachtjes neer, en dekte hem toe. ‘D'r is niks van waar!’ schreeuwde Kees; hij duwde z'n hoofd in het kussen, om niet te laten zien, hoe erg hij huilde. Een tafereeltje uit de idylle tusschen Kees en Rosa, zijn ‘meisje’. Op school zit ze vóór hem.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Dromerig zat-ie nog te staren op Rosa d'r haar, toen ze ineens omkeek. ‘'k Heb twee nieuwe pennen’, fluisterde ze, een van me hebben?’ En ze liet hem haar halfgeopende hand zien, waarin de twee pennen lagen te glinsteren. ‘Hm, ja!’ zei hij verlegen. ‘Vooruit dan’, zei ze, d'r hand helemaal openend. Hij pakte gauw één van de pennen, een mooie blanke pen, veel mooier dan de gewone pennen van 't school. Zij zat alweer recht. ‘Wat was dat?’ vroeg van Dam dadelik. ‘Niks’, zei Kees, ‘ze geeft me die pen terug, die 'k er verleden week heb geleend. Ik was het zelf al vergeten. Maar enfin, ik merk dat ze nogal eerlik is’. Hij liet de pen eventjes zien. Van Dam was bevredigd. Kees stopte de pen weg in z'n borstzakje. Hij was ontroerd. Hij zou er nooit mee schrijven. Hij zou later tegen haar zeggen: ‘Je weet wel, toen die dag, dat ik voor 't eerst weer terug was op school? Toen heb je me wat gegeven. Weet je nog, wat?’ ‘Nee gerust niet’. ‘Dit’. En hij liet haar de pen zien. ‘Maar daar heb je dan nooit mee geschreven. Die pen is nog nieuw’. ‘Die pen zal altijd nieuw blijven. Dàt snap je toch wel’. Ten slotte nog dit. Kees loopt op straat. Over de gracht met z'n donkere schemer, hing nu de avondmist. Er kwam een lantaarnopsteker aan, want telkens pifte een lichtje op in de lange rij lantaarns vóór hem. De mensen waren allen groot en zwart en donker, als je ze zag aankomen; dichterbij werden ze gewoner. Echt weer voor Tom, om bang te worden op straat. Kwam wéér iemand aan, een grote man. En plotseling, hij begreep het niet, maar het was zo, plotseling voelde Kees een blije verrassing: hij kende die figuur, en een duizel van geluk sloeg door hem heen... Even maar; toen passeerde hem een doodgewone vreemde man. Ach, dit zou hij nooit aan iemand durven vertellen, dat-ie zo'n bijgelovig klein kind was geweest; dat-ie gedacht had, zijn vader ineens weer tegen te komen, die al zo lang dood was. Onzin, hàd-ie niet geloofd! Hij wist, dat-ie het wèl geloofd had, één ogenblik. En nog was in hem de warme herinnering aan dat gevoel van veiligheid: eindelik, eindelik kwam alles, alles weer goed, werd alles weer in orde getoverd door Pa, die terug was... Nooit zou hij 't aan iemand vertellen, dat hij zo mal was geweest, bijna op een vreemde kerel aan te vliegen, net als Rosa op háár vader, en dat-ie toen later van teleurstelling was gaan grienen... Had niet eens een zakdoek bij zich... Gelukkig kon niemand hem zien zo, en straks in de lichte straat was 't wel weer over... Dit boek neemt in de rij van onze moderne romans, die een kinderleven tot onderwerp hebben, een eervolle plaats in. P.L. VAN ECK JR.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Het evangelie van den haat (I. De Stormloop, II. De Overwinning, III. De Ineenstorting), door A.M. de Jong; 3 dln. (Amsterdam, Em. Querido, 1923). Dit boek heeft zooveel aantrekkelijks, dat het onbillijk zou zijn de talrijke fouten ervan te vermelden; eer zij met nadruk vooropgesteld wat het naar den opzet aan uitmuntende hoedanigheden bezit. Er is langdurig en herhaaldelijk gevraagd om een roman, die romantisch zou zijn. De Jong's boek
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
170 voldoet aan die vraag. Het is spannend, avontuurlijk zelfs; het biedt verrassingen. Geen kleine, persoonlijke en plaatselijke zielsconflictjes; geen interieur-gepeuter; geen literair mozaiek-werk. Een boek vol frischheid en durf, waarbij men niet op de tiende bladzij al den eeuwigen driehoek binnenzeilt, moedeloos de overige paarhonderd pagina's doorbladert en dan wel weet hoe het zoowat afloopt. H e t E v a n g e l i e v a n d e n H a a t boeit. Daar het nu bovendien een menschelijk en oprecht werk is, volstrekt niet alleen maar wil bezighouden, doch ook te denken geeft, zou men geneigd zijn het bij dezen lof te laten. Wat wilt ge meer? Eindelijk een roman, zooals het hoog tijd werd dat er ons een kwam opluchten: levendig van gang, forsch van houding, pittig van verwikkeling! Evenwel - dankbaar, maar niet geheel voldaan. Bij al dit goeds hadden nog twee dingen moeten komen om H e t E v a n g e l i e v a n d e [ n ] H a a t (d e n is een concessie, misschien aan den uitgever; het boek is namelijik overigens in de vereenvoudigde spelling geschreven) dichter bij den rang van kunstwerk te brengen. Welk een voldoening zou het voor De Jong geweest zijn, als zijn stormloop op het heilig huisje, waarin het oude roman-recept bewaard en bewaakt wordt, tot een overwinning geleid had, waarna, zooal geen ineenstorting, dan toch geen afbrokkeling mogelijk geweest ware! Maar er vàlt hier en daar wat af te brokkelen van de structuur van zijn roman. Ten eerste van zijn (niet altijd zuivere) schrijfwijze. Druk en opgewonden is deze, en daardoor dikwijls zichzelf niet meester. In de eerste bladzijden al wordt schrikkelijk geregend en gewaaid, en dikwijls, als de schrijver aan een climax is, roept hij opnieuw zijn (tooneel-) storm en donder te hulp. Dan struikelt hij over zijn woorden, die daarbij een hol geluid afgeven, wat hun gemis aan inhoud verraadt. ‘De regen zwiept over de wereld, angstig zwaaiend onder de woeste vlagen van de boze wind. De regen zwiept over de bolle buik van de wereld, van horizon tot horizon. De razende wind schudt heftig de ruisende boomen, die kreunen en buigen, rukt bladen af, die hij meesleurt, tot hij ze ver weg neersmakt in het natte slijk, waar ze liggen, plat, wachtend op de voet, die ze vertreedt. Er is iets, dat de wind weet. De wind weet meer dan de mensen, omdat ze oud is. De wind is boos, omdat de mensen hem niet verstaan. Hij brult zijn waarschuwing in de schoorsteen, maar de mensen verstaan hem niet. De wind raast om de trein, woedend, en wil naar binnen springen. De wind weet veel. De wind heeft het noodlot herkend’. Van dergelijke woordendrukte is het boek te vol. De gemeenplaatsen, de overdrijving, de machteloosheid, men wijst ze gemakkelijk erin aan, en als poging om een sfeer van griezelig mysterie te wekken - wàt die wind nu eigenlijk weet, weet (althans zegt) de schrijver ook niet is ze ruim onvoldoende. Het is jammer: dit gedachteloos stapelen van woorden maakt het boek niet alleen onnoodig dik, maar schaadt ook aan den eenvoud en de helderheid, die op andere plaatsen - dikwijls in den dialoog - het lezen ervan zoo prettig maken. Het is ook in vreemde tegenstelling met de argeloosheid van andere gedeelten, welke dezen roman een frischheid geven als was hij de eersteling van een heel jong auteur, een beginner, die nog, alweer noodeloos brijachtige, zinnen vormt als deze: ‘hoog schieten de schoorstenen boven de zwarte warreling, slank en recht, spuwen uit hun open monden kronkelend rollende rookkolommen, draaiend zwaarzwart op de wind, schuin weg boven de krioeling der daken en terreinen, breden uit [daar gaat het onderwerp aan den haal!], deinen verijlend open tot nieuwe smooksluiers’, of: ‘alle wapens, die hem geslagen hebben, heeft hij zich eigen gemaakt en zwaait ze om zich in zijn harde vuisten’, of handels- en andere germanismen schrijft als ‘meerdere’, ‘beduidende’, ‘te zamen breken’, ‘gekwelde blik’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Ten tweede van het gemak, waarmee hij vermijdt vele situaties aannemelijk te maken. Niets is onwaarschijnlijker dan de werkelijkheid, en er is dan ook geen redelijk bezwaar te maken tegen de talrijke ‘toevalligheden’ op zichzelf, waardoor de hoofdpersoon in zijn boos opzet op hachelijke oogenblikken telkens gesteund wordt (en die natuurlijk, wat de schrijver terecht laat uitkomen - toeval bestaat niet -, verschijnselen zijn uit veel dieperen oorsprong dan de oppervlakkige schijn zou doen denken: zijn val wordt te beslissender erdoor voorbeschikt). Maar De Jong doet ons niet altijd gelóóven aan de door hem verbeelde werkelijkheid. Hein Wouters wordt bij een stakingsrelletje gegrepen, omdat men overtuigd is, dat hij met een steenworp een marechaussee heeft gewond. Ditmaal heeft hij 't nu juist nièt gedaan. Maar de marechaussees, nietwaar, zijn laaghartige dieren; de rechters, het spreekt vanzelf, zijn leugenachtige schurken, smerige bedriegers; en zoo gaat Hein dan drie maanden de nor in. Intusschen gaat zijn vrouw - ze moet toch eten met haar kind - in een fabriek werken. Daar wordt ze, kon het anders?, door een machine gegrepen en vermorzeld. Het kind, slecht verzorgd nu, wordt natuurlijk ernstig ziek. Ondanks aanvankelijke afwijzing door een nuffig dienstmeisje (mevrouw werd zenuwachtig van zijn wachten voor de deur) en een hooghartigen huisknecht (men kent deze standaardtypen), krijgt hij den dokter te spreken, maar deze wonderlijke man wenscht hem geen geld te leenen; de patroon, bij wien Wouters gestaakt heeft, ont-
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
171 vangt hem zelfs niet (zoo zijn die hartelooze beesten van patroons!), laat hem, alweer, door een keurig dienstmeisje afsnauwen en door een verwaten koetsier huurlingen van het kapitalisme - de stoep afwerpen. Als hij naar huis gaat (gevolgd door een nijdigen straathond, die voortaan zijn eenige vriend zal zijn), ontmoet hij een dronken veekooper (wie twijfelt eraan, dat deze man later een woekeraar, een zuiplap, een patser, een vrouwenbeul blijkt te zijn, niet waard te leven?); hij slaat den man (niet zonder virtuositeit, inderdaad) met een steen (van welken omvang wel?) de hersens in, berooft hem ongezien van vijftienduizend gulden. Als hij thuis komt, is zijn dochtertje gestorven. Vergeefs, de moord? Nutteloos, het geld? Neen! De grondslag is gelegd voor zijn strijd tegen de maatschappij, tegen de dienstmeisjes, die keurige mutsjes, de huisknechten, die roode vesten dragen, de dokters, die geen geld willen leenen, de patroons, die stakers niet weer in dienst nemen, de veekoopers die hun vrouwen slaan en hun geld niet goedschiks afgeven. En opeens is Wouters beroemd redenaar. Waar haalt hij het vandaan? De Jong is zelf zoo verbaasd erover, dat hij vergeet te verklaren, waarom deze arbeider plotseling een meesleepend spreker, een geboren leider blijkt. Hoe het zij, de vergadering is geëlectriseerd. Alleen: als Wouter den bestuurder der organisatie toevertrouwt - hij moet toch het bezit van zijn fondsen verklaren - met welk geld hij den klassestrijd ontketenen wil, stuit hij op afschuw en onwil. Nu is ook ‘de partij’ zijn vijand. Onmiddellijk erft hij vijftienduizend gulden (omineus getal!) van een tante (ja, ja: het zijn de proletariërs, die tegenwoordig erven!), die hij zoowaar vergeten had, toen het zieke kind soep moest hebben en op wie de schrijver hem niet opmerkzaam kon maken, omdat de drie deelen anders niet meer noodig waren. Nu zal hij rijk worden, onnoemelijk rijk, en de maatschappij zal eraan, het kapitaal zoowel als de arbeid. Hoe Hein Wouters zijn stormloop begint, hoe hij een aanvankelijke overwinning behaalt en dan verpletterd wordt, omdat - zooals de schrijver zeer mooi, gevoelig soms, aangrijpend vaak, boeiend altijd, doet uitkomen - het evangelie van den haat zich tegen den verkondiger keert, en het ware socialisme liefde is, men leze dat zelf in dit met warmte en overtuiging geschreven, oorspronkelijk gedacht en samengesteld boek, dat vol is van schrandere vondsten, kernige dialogen, pakkende verwikkelingen en waardoorheen een weldoende wind van vernieuwing waait. Maar hoezeer het relaas van Wouters worsteling dan de aandacht vasthouden zal, er kan niet anders dan telkens verwondering opduiken over de luchtigheid, waarmee de schrijver zijn bewijslasten van zich schudt. Even gemakkelijk als Wouters redenaar werd, wordt hij nu ‘grootfabrikant’, machtig industrie-vorst, en de schrijver verwondert zich daarover zelf, vraagt bij herhaling naïevelijk, wat er dan toch voor geheimzinnige macht uitging van dezen somberen man; hoe hij zich dan toch zoo gemakkelijk bij zijn nieuwe staten aanpaste; waarom niemand zich dan toch aan de kracht van zijn dwingende oogen kon onttrekken; maar intusschen schrijdt de oud-bankwerker van de eene overwinning naar de andere, zonder dat we te weten komen (misschien weet de wind het?), welke oorzaken hier werken. Wouters ontfutselt den ingenieur Van Tricht een uitvinding, en deze jonge man, die met zoo argelooze lichtvaardigheid den eersten den besten smid een belangrijk geheim toevertrouwt, heeft niemand, zelfs niet zijn meisje (dat eveneens in Wouters' handen overgaat), ook slechts met één woord verteld waaraan hij werkte of dàt hij aan iets werkte, zoodat hij zich maar verdrinkt, in de hopelooze overtuiging dat de auteur hem toch alle in het werkelijk leven zoo voor de hand liggende middelen tot uitredding heeft ontnomen. Al even onaannemelijk is de wijze waarop Wouters zich de toewijding van een advocaat verzekert, door iets van hem te weten te komen, en De Jong houdt zijn lezers al voor bizonder onnoozel, wanneer hij denkt dat ze zijn
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
verhaal zullen gelooven van de manier, waarop zijn held den vader van Van Tricht's meisje eenvoudig door het opkoopen van aandeelen uit de positie van ‘aanzienlijk, machtig fabrieksdirecteur’ naar die van afhankelijk schoonvader overbrengt. Neen, neen, dit gaat alles zoo eenvoudig niet, en de schrijver danst over deze en dergelijke knooppunten veel te luchtig heen. En met de afgebeulde, uitgehongerde arbeiders ziet het er in dezen tijd van sociale over-wetgeving al heel anachronistisch uit. Maar ondanks dat alles, en ondanks den opgeschroefden toon, de onrustige factuur, het gemis aan eenvoud, - welk een frisch, gezond, prettig leesbaar boek! De romantiek, de lang verbeide, mag er wat dik opliggen, maar ze is er. Ze druipt er zelfs af, hier en daar. Wanda - het verkochte meisje - ligt in een prachtig gebeeldhouwd bed met zwaar neerplooienden zijden hemel; de messen flikkeren en de revolvers knallen, dat het een lust is; er wordt paard gereden in vliegenden ren, op volbloeden, en de teugels hangen daarbij achteloos over den nek van het 1) edele dier ; er is de traditio-
1)
Er zou een aardige studie te schrijven zijn over ‘Het paard in de literatuur’. Wat onze schrijvers met het ros uithalen - De Jong doet er al heel dwaas mee - reikt tot het ongelooflijke. Op dat punt schijnt documenteering voor hen van geen belang. Buitengewoon amusant is in dit opzicht een artikel van een amsterdamsch correspondent in de N.R. Ct. - die speelplaats van de vermakelijke schilderkritiek - kort na Breitner's dood. Met het paard zitten onze auteurs en kunst-journalisten nog diep in de ridder-romantiek, die jonkvrouwen door spoorslags rennende ruiters voor in het zadel deed tillen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
172 neele oude wijn, fonkelend als bloed, die, als in de opera, gedronken wordt uit bekers; er zijn festijnen, welker organisatie met elke moderne opvatting breekt; waar de flesschen her en der zwerven of omgevallen op tafel blijven liggen en de gastheer in den laten avond ‘meer wijn’ roept tot de blijkbaar evenmin voor dezen on-romantischen tijd geschikte bedienden; er is... Doch men leze zelf. Telkens zal men glimlachen om het drukke pathos, de naïeve denkbeelden omtrent sommige maatschappelijke kringen en toestanden, het ontwijken van een verklaring op de hoogtepunten der verhaalde gebeurtenissen -; maar de forschheid, waarmee dit boek is opgezet en aangepakt, zal niet nalaten waardeering te wekken. In elk geval heeft H e t E v a n g e l i e v a n d e n H a a t als poging tot vernieuwing van onze romankunst zijn beteekenis. J. EILKEMA DE ROO.
Kleine levens, door J.P. Zoomers-Vermeer. - (Uitg. Mij. ‘De gulden Ster’, Amsterdam. [z.j.]). Er leefde, na de lezing van dat andere boek dezer schrijfster, dat ik onlangs bespreken mocht, ‘Het boek van Gijs’, een verwachting in mij, toen ik dit ter hand nam. In zekeren zin werd ik teleurgesteld. Wel klopt hierin hetzelfde warme hart, trilt hier dezelfde smartelijke deernis met het lijden der misdeelden, maar in bouw en stijl mist dit boek de rust en de beheerschtheid, die dat andere, schoon het van schrijnende misère verhaalde, bijna weldadig maakten. Er is iets schichtigs, iets nerveus', iets afgebrokens gekomen in den stijl èn in den opbouw van het geheel, dat min of meer een aaneenrijging is geworden van losse ‘gevallen’. Wel geeft het onderwerp - van de kleine patiënten in een kinderziekenhuis vertelt dit boek ons het wel en wee - eenige aanleiding daartoe, doch bij een strakkeren vorm en een stijl, minder nerveus-onrustig, ware een gaver geheel ontstaan. Maar nemen we het boek, zooals het hier voor ons ligt.... door welke flitsen van werkelijke schoonheid vinden wij het toch doorschoten! Want telkens geven deze bijna bruuske notities een scherp belijnd en, in zijn dadelijk treffen, ontroerend beeld, en uit deze snel-verglijdende momenten-reeks rijzen de gestalten dier kleine, lijdende schamelen toch wel levend op. Evenals in dat andere boek heeft ook in dit het sociale gevoel der schrijfster, dat uitgaat naar de verdrukten en misdeelden, zich verwijd tot een zuiver menschelijke deernis, die verholen schreit in soms plotseling zachte woorden, tot een scherp en verbitterd rechtvaardigheidsgevoel, dat soms, in een kort-snerpenden zin, een fellen hoon uitstriemt. Nergens verschijnt dit sociale voelen als een opzettelijk tendentieus element, doch het geeft aan dit boek, dat verhaalt van het wreedste menschelijke lijden, het lijden der kleinen, den smartelijken ondertoon. MARIE SCHMITZ.
Driekoningentryptiek, door Felix Timmermans. Pierke's euvele daad, door Maurits Peeters. Serie ‘Zilveren Verpoozingen’. - (Amsterdam, P.N.v. Kampen en Zn. [z.j.]). Pierke is een vuile vent, een vagebond, voor wien het aardsche leven slechts éen geluk heeft: jenever. Wij ontmoeten in dit boekske nog een vriend en geestverwant
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
van Pierke, die, naar de hoogst weerzinwekkende beschrijving, een nog vuilere vent dan Pierke is. Van dezen ontvangt Pierke het denkbeeld voor zijn euveldaad. Hij verkoopt... niet zijn ziel aan den duivel, maar zijn lijf, wanneer het dood zal zijn, aan de snijkamer van het gasthuis; iets dat in de oogen der eerzame dorpelingen toch minstens gelijk staat met het eerste. Dan krijgen wij het verhaal van Pierke's eenzame brasserij en zijn misèrig einde. Een brokje vrij grof Vlaamsch realisme, wel kleurig, zooals dit genre pleegt te zijn, maar overigens weinig belangrijk en weinig sympathiek, daar geen sterk menschelijk gevoel het heft op een hooger plan. Timmermans kent ditzelfde realisme; de drie ‘Koningen’, Suskewiet, de herder, Pitjevogel, de visscher en Schrobberbeeck, de bedelaar, die op Kerstavond met kroon en ster liedjeszingend langs de huizen trekken, zijn klanten als Pierke; maar in de fijne, onwezenlijke atmosfeer van dit verhaaltje, door een licht van stil-zoete vroomheid doortrokken, gaat alle grofheid ongemerkt teloor. Er is schalksche geest èn innigheid in dit vertellinkje van de spontane offerande dier drie - waarvan zijzelf, even later, niets meer begrijpen - van Suskewiet's hemelvaart, van de redding van Schrobberbeeck en Pitjevogel. Zoo is dit vertelsel als een zoet-luidend liedeke van een eigen toon, die lang naklinkt. MARIE SCHMITZ.
Snipper Een roekeloos verkwiste sympathie geeft dikwijls tien maal meer aan een mensch dan hij verwerken kan. PRENTICE MULFORD.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
173
Buitenlandsche boeken Dans la fête de Venise, Roman moderne, door Michel Georges-Michel. Met illustratie van Van Dongen. - (Uitg. Arth. Fayard, Parijs 1923). Modern Venetië!... Jean David, een jong - en natuurlijk talentvol - schilder (r i j k , ditmaal!) heeft Parijs verlaten en zich in Venetië's en eener gemakkelijke demimondaine's armen laten wiegelen: hij vindt in beide wiegelplaatsen verveling en teleurstelling.
Vooral in Venetië-zelf: de stad die hij vóór den oorlog verafgoodde en waar hij thans alle poëzie uit gebannen vindt. De marmeren dogenpaleizen verbergen, onder hun onbescheiden reclameborden van Cinzano's Vermouth, niet wat de romantiek er onder verscholen waant... doch antiquiteitensjacherkamers, oude maar niettemin naakte dames en bewegelijke vleesch-étalages die men tangorecords noemt; de duiven op het San Marco-plein eten maïs uit de handen van Duitsche, Baedekergetrouwe, luidbewonderende reizigers of Russische, toerende ex-grootheden, of praatgrage Hongaren of in hun protestantisme en hun hooge boorden gestijfselde Engelschen, en de heerlijke binnengrachten met een enkele schuwe gondel vervullen de witgloeiende luchten met het geroffel hunner practische en snelle motorbootjes. Ten overvloede wordt de teedere horizon bekriskrast door de touwen en de metaalkabels van een ‘bevrienden’ Amerikaanschen dreadnought, en de kromme straatbogen weerschallen van luide fascistenkreten. Toch is er nog i e t s schoons in Venetië: Charlotte, het Parijsche schilderesje dat net zoo heet als de liefste van Werther, maar eer door realistischen eenvoud dan door romantiek Jean's hart verrukt. Nu staan zij op het punt te trouwen: en het lieve meisje sterft. Dubbel jammer, omdat dit geschiedt nadat Jean, die Parijzenaar, haar ten onrechte van ontrouw verdacht had. Jean gaat naar Parijs terug, en we zijn op pag. 256 van het boeiende, bittere, kleurige en realistische boek gekomen. MARTIN PERMYS.
Der Tag bricht an, door Martha Walden. Schauspiel in drei Akten. - (E.P. Tal & Co., Verlag. Leipzig-Wien-Zürich 1922). Van alle tijden is het verlangen der menschheid naar een zuiver en ongerept geluk. ‘Gelukkig te leven’, zegt Seneca in zijn ‘Over het gelukzalige leven’, ‘wenscht iedereen; doch de voorwaarden tot het geluk kent bijna niemand’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Doch door alle eeuwen heen hebben de dichters, de vertolkers van der menschen innerlijkste gedachten, gewezen op die eenige kracht, welke de mogelijkheid van een volkomen geluk in zich draagt: de liefde. Deze liefde-kràcht te beelden, is ook de behoefte van mevrouw Walden geweest, opdat men zie en wete, tot welke machtige daad de liefde het vermogen bezit. Zij heeft dit gedaan in een tooneelspel, dat, intrigue en realistische karakteristiek missend, doch gedragen door de bezielde gedachte, de overwinning teekent van de volkomen, zichzelf vergetende liefde waartegen zelfs de dood niet stand houden kan. In de zuivere eenswillendheid van Wolfgang Mathesius en Maria, zijn vrouw; in de teedere toegenegenheid, ongerept en zonder droevig misverstand, die hen samenbindt, veraanschouwelijkt de dichteres een geluk, dat noch de nijdige afgunst van Diana (de alledaagsche vrouw, bij wie idealen slechts lachlust, of haat, opwekken), noch de nuchtere kritiek van Brandes (de ‘praktische’ socialist, type van den reformist, die idealen mooie toekomstmuziek vindt, doch voor 't heden wel wat wil geven om te nemen), verstoren kan. Geen realistische uitbeelding dus, doch symboliek, gedragen door stoffelijke wezens. Zoo moeten we dan ook Mathesius zien als de zuivere mensch, die zichzelf vergeet, om alleen het heil zijner medemenschen na te streven; Maria als de ideale liefhebbende vrouw, die in Mathesius heel de menschheid bemint. Anna, de huishoudster, is de eenvoudige, die zelf den weg uit den chaos niet vinden kan, doch zonder weifeling den ‘leider’, den waren, herkent. En ook den
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
174 Leichenwärter uit het derde bedrijf, hoe even ook maar geteekend, zien wij als den, o niet gevoelloozen, materialist, die geen hooger leven kent, en voor wien de dood de vervulling is van het, immers enkel ellende brengende, leven. Een zeer hachelijke taak stelde de dichteres zich ten doel: afbeelding van het buiten-wezenlijke in den vorm van het tastbare. Dat zij haar werk tot een zoo hecht geheel wist op te bouwen, bewijst hoe in haar het ideaal werkelijkheid geworden is. Want alleen wie zóó volkomen zich het toekomstverlangen tot eigenschap heeft gemaakt, vermag, zonder het ragfijne waas van het ontroerd gelooven te breken, het onzienlijke met de gestalte der menschelijkheid te bekleeden. Mevrouw Walden heeft deze genade ervaren; doch hoevelen zullen haar roepstem verstaan? Dat de schrijfster haar schepping wijdde aan de nagedachtenis van den duitschen staatsman-filosoof Walther Rathenau, is een ontkenning, een belijdenis tevens. Een belijdenis van haar geloof in de macht van de menschelijke goedheid, een ontkenning der mogelijkheid, dat die macht nu reeds triomfeeren kan, waar immers hij, die haar vervuller van die mogelijkheid scheen, werd vermoord. Nochtans, zij twijfelt aan de eindelijke vervulling niet: ‘Die Liebe ist der Trank des ewigen Lebens, und gibt der Seele die Unsterblichkeit’, zegt de uit den dood herrezen Mathesius, tot het leven immers teruggeworsteld door Maria's liefde. Pogend een karakteristiek van Rathenau's beteekenis voor de menschheid te geven, schreef Paul Eberhard in ‘Die Tat’ van Maart 1919, dus vóór R.'s dood: ‘Was ist die Tat Rathenaus? Aus jeder in Betracht kommenden Zeile seiner Bücher spricht unerschütterlich, well aufs tiefste begründet, der Glaube, dasz alles vergeblich ist, dasz der verständigste Verstand nirgends imstande ist, etwas von wirklicher innerer Dauer zu schaffen, wenn nicht vor allem und zunächst die Gesinnung eine andere geworden ist’. Heel dit werk van mevrouw Walden wordt ook door deze gedachte gedragen, zooals o.a. sterk uitkomt in de toespraak van Mathesius tot het volk, nadat hij tot Rijkspresident is gekozen (2e Bedrijf, 8e tafreel). Doch nergens verleidt dit de schrijfster tot bloot ‘redeneeren’; overal trilt de ontroering van het machtig-bewogen gevoel door. Is heel dit tooneelspel symbool, en elk der handelenden de drager eener gedachte; staat het gansche stuk gestemd in den toon van het boven-reëele, nergens dreigt de teleurstelling van het on-aanvaardbare. Doch, aan wie zich vermeten zou het uit te willen beelden, stelt het hooger dan buitengewone eischen. Want alleen wie als de schrijfster-zelve het ideaal zoo ten volle heeft aanvaard, zal de kracht hebben dat uit te dragen tot de menschen. En alleen wie bereid is om het hart te openen voor de stem van het verhevene, zal in staat zijn dit spel met begrijpende ontvankelijkheid te volgen. Zoo mag dan, wanneer dezen winter de schrijfsterzelf met enkele der beste hedendaagsche duitsche spelers (o.a. Friedrich Kayssler) haar stuk voor 't voetlicht brengen zal (een h o l l a n d s c h e actrice, die een door haar i n h e t D u i t s c h geschreven stuk zelf opvoert!), wie straks aan eigen oordeel deze korte lofspraak toetsen wil, bedenken, dat geen ‘tranche de vie’, geen ‘pièce bien faite’ zijn nieuwsgierigheid prikkelen zal (al is het ook zéér wèl gemaakt), doch dat een dichteres haar hart opent voor de menschheid, opdat die door ontroering tot inzicht komen moog'.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
REINIER P. STERKENBURG.
De tentoonstelling voor letterkunde en Multatuli NAAR aanleiding van Dr. H.C. Mullers beschouwing in de vorige aflevering, ontvingen wij van den Secretaris der Commissie voor bovengenoemde Tentoonstelling, den heer Bernard Canter, een schrijven, waarin hij mededeelt, dat de onvolledigheid van de inzending Multatuli betreffende, door Dr. Muller gewraakt, in de eerste plaats daaraan moet worden toegeschreven, dat het Multatuli-Museum niet eerder een beslissing nam inzake datgene wat het wenschte af te staan (de verzameling is later aangevuld) en in de tweede plaats daaraan, dat mevr. Douwes Dekker-Hamminck Schepel hare medewerking meende te moeten weigeren. Van Multatuli ‘in een hoek te willen duwen’ is dan ook bij de Commissie geen sprake geweest, hetgeen bij de meesten onzer lezers ook wel geen oogenblik zal zijn opgekomen. Het spijt ons, deze laatste veronderstelling niet dadelijk in een noot bij Dr. Mullers artikel te hebben aangeteekend, hetgeen wel ons plan was, maar bij de correctie werd verzuimd. (Red. D.G.W.)
Letterkundig leven uit de november-tijdschriften Nederland 1848-1923. Dit tijdschrift heeft zich zelf in het goud gezet! Ter gelegenheid van zijn vijf-en-zeventig-jarig bestaan is 't gekomen met een jubileum-aflevering, zwaar als een bonk ijzer (van wege het kunstdrukpapier ter wille van de vele
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
175 portretten), maar naar 't innerlijk luchtig en prettig en vol afwisseling, gelijk wij van dit maandschrift gewoon zijn. Of eigenlijk: - kon het anders? - de afwisseling is nog iets gróoter dan gewoonlijk en de luchtigheid iets m i n d e r groot, want wie gedenkt, en dankbaar gedenkt, óók vele hooggeschatte medewerkers, die al lang zijn heengegaan, komt vanzelf in een min of meer ernstige stemming. En er wàs veel te herdenken voor ‘Nederland’; de nieuwe redacteur Johan Koning had een dankbare taak met de vijf-en-zeventig jaar Literatuur-geschiedenis van zijn blad te mogen schrijven.
JOHAN KONING De tegenwoordige redacteur van ‘Nederland’
Deze vijf-en-zeventig jaar literatuurgeschiedenis moet men niet te zwaar nemen, zeggen onze vrienden met goedgemeenden spot. Die verhaaltjes en versjes die ‘Nederland’ vullen, ieder jaar maar weer op-nieuw en vijf-en-zeventig jaar lang, maken geen ‘literatuurgeschiedenis’. Eigenlijk loopt de weg van ‘Nederland’ als een idyllisch paadje, ter zijde van den grooten heirweg der Literaire Historie. Langs dien heirweg gaan zegetochten en begrafenisatoeten; langs dat vriendelijke paadje gaat de beminnelijke wandelaar, opgeruimd en gelijkmatig. Jaar-in, jaar-uit. Wat op den grooten weg gebeurt: of er wordt opgerukt met vliegende vanen, of er een doode wordt weggedragen, dat deert hem niet. Het is wonderlijk, zoo welgemoed deze rustige wandelaar blijft.... Langs dien heirweg gaan de verhuisboedels van literaire goden. Langs dien weg trekken zingende troepen op met den praalwagen eener nieuwe beweging. De rustige wandelaar op het idyllische pad ziet het aan en glimlacht. Als je zoo vijf-en-zeventig jaren langs den weg loopt, niet waar, dan raak je gewoon aan die dingen. Vraag niet aan ‘Nederland’ wat het al niet heeft zien komen en gaan. Het heeft in het literaire land huizen zien bouwen in allerlei stijl. Er zijn ook paleizen verrezen, maar vele huizen en zelfs paleizen zijn weer in puin gestort. N ' i m p o r t e , het literaire volk is als kabouters zoo bedrijvig. Het is werkelijk een aardig gezicht en de geest blijft er frisch bij.... Het is een raar geval. ‘Nederland’ bouwt niet en ‘Nederland’ sloopt niet. Hoogstens levert het bouwmateriaal. ‘Nederland’ heeft geen leuzen en geen programma, het loopt niet mee in een beweging, het juicht niet en het treurt niet. ‘Nederland’ kent geen.... strijd om het bestaan. Ziedaar de oplossing. Ziedaar de verklaring waarom ‘Nederland’ vijf-en-zeventig jaar
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
sterk en welgemoed is gebleven. ‘Nederland’ is, om het eens wijsgeerig te zeggen, de R u s t ..... ‘Nederland’ is geen dorpskerk en geen kathedraal. Het is voor de groote massa van schrijvende menschen de.... eenvoudige binnenkamer, de nederige plaats, waar zij voor het eerst voor den literairen heilige hebben geknield en waar zij hun eerste ontroeringen en indrukken van het leven op papier hebben geuit. Dan geeft de heer Koning een overzicht van wat in al die jaren in ‘Nederland’ verscheen en vermeldt hij wle achtereenvolgens de leiding hadden. Na ds. Keyzer, den eersten redacteur, volgden Schimmel en Molster, Boelen, van Duyl, van Westrheene, Tersteeg, Dr. Jan ten Brink, Smit Kleine e.a. Sommigen hadden de leiding, alleen of in combinatie met anderen, slechts zeer korten tijd, anderen, als Mr. M.G.L. van Loghem, gedurende een lange reeks van jaren achtereen. En wat al bekende namen treffen ons onder de medewerkers! Daar was in de allereerste aflevering werk van Mej. A.L.G. Toussaint, van Mr. J.v. Lennep en J.A. Alb. Thijm. ‘Poëzy’ brengen de eerste jaargangen o.a. van de Genestet en Hofdijk. In 1859 treffen we voor 't eerst Cd. Busken Huet in ‘Nederland’ aan, die een trouw medewerker bleef. Ook Nicolaas Beets, v. Koetsveld, Charles Boissevain en Multatuli e
zijn steunpilaren. De 25 jaargang wordt geopend met niet meer of minder dan Mevr. Bosboom-Toussaints ‘Majoor Frans’. Maar ook de revolutionaire jongeren van '80 (eigenlijk '85) achten aanvankelijk het medewerken aan dit tijdschrift niet beneden zich. In '82 verscheen er Lod. v. Deyssel met zijn ‘Torquemada’, ongeveer tegelijk met (vreemde combinatie zouden we nú zeggen!) Justus v. Maurik en zijn novelle ‘Een Knorrepot’. Maar ook Frederik v. Eeden draagt bij, proza en poëzie, en Louis Couperus zendt verzen. De naturalistische Frans Netscher wisselt af met de huiselijke Johanna v. Woude, van wier algemeen bekend geworden ‘Hollandsch Binnenhuisje’ de lezers van Nederland den primeur krijgen. Dan (onder Mr. v. Loghems redactie) volgen Buysse, Eigenhuis, Hélène Swarth, Borel en vele vele anderen. Wie heeft er al niet in ‘Nederland’ geschreven? Ook over de diverse uitgevers van het tijdschrift wordt ons iets medegedeeld. Curieus is, dat in 1855 ‘Nederland’ door den Utrechtschen boekhandelaar N. de Zwaan aan den heer Loman verkocht werd voor... f 525. -; en we gelooven gaarne wat de redactie daarbij opmerkt: dat de tegenwoordige eigenaar het voor het tienvoudige van dat bedrag niet zou afstaan. Na deze ‘literatuurgeschiedenis’ zijn eenige letterkundigen aan het woord (met facsimile van hun handschrift) om hun oordeel over ‘Nederland’ uit te spreken. Kloos betuigt zijn erkentelijkheid jegens den toenmaligen redacteur Schimmel, die Rhodopis plaatste, toen vele andere periodieken zijn (Kloos') werk weigerden. Vervolgens een reeks van bijdragen in proza en poëzie door oudere en jongere medewerkers, met hunne portretten. Van Suze la Chapelle-Roobol is er een bijdrage, die zij schreef op haar ziekbed, dat weinige dagen later hare stervenssponde zou worden. En bij deze regels (de laatste van de vele duizenden die zij schreef) herdenkt haar de redactie in dit jubileumnummer, als een vrouw van enorme werkkracht en grooten levensmoed, een romancière, wier boeken gelezen werden door talloos velen, geboeid en ontroerd....
De Gids. De Schartens vervolgen hun italiaansch verhaal; A. Roland Holst geeft een gedicht: De drie broeders. L. van Deyssel vindt zich op den leeftijd gekomen om zijn Gedenkschriften te publiceeren, en hij doet dit minutieus en met piëteit. Hij beschrijft zich zelf als klein, ballend knaapje in den tuin van ‘Heuvelrust’, een villa aan den 's
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Gravelandschen weg te Hilversum, destijds toebehoorend aan Prof. Alberdingk Thijm. Ziehier hoe Kareltjes kindermeid in zijn heugenis is blijven leven:
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
176 Achter het jasmijnenboschje op de hoogte van de groote regenwaterton beweegt iets lichterkleurigs. Het is het paars katoentje van Mietje van der Vliet. De stoeptreden af, naar haar toe. ‘Hè, Mie, wille we nog even met den bal doen?’ - ‘Nee, ik mot werreke... nou, eve dan’. Nu wordt het ernstiger, inspannender, en ook veel prettiger. Als je met je tweeën of meer bent, komt er altijd iets moeilijkers en daarom naars bij; maar het geheel van wat er dan is is toch prettiger. In het breede pad naar het bergje bij het Florabeeld gaan wij staan. En de bal wordt gegooid over en weêr. Eerst met flauwe bochten, en dan hoe langer hoe hooger. Mietje staat in de zon. Dicht bij haar is een rij zonnebloemen. Groen en met glansjes zijn haar kleine ronde oogjes, zwart zijn de plakjes haar aan haar kort en laag voorhoofdje onder het madelief-achtige tulle kroontje van de muts, bruin is haar gezichtje, zoo als van een hondje is haar neusje, breed zijn haar korte lipjes, groot en eerlijk de dikwijls te zien komende tanden in hun rijtjes. Om dat je nog héél klein bent, buigt zij wat voorover en gooit langzaam den bal, mikkend om je gemakkelijk te doen vangen en om niet je hoofd te raken, terwijl uit haar bruin gezichtje, waaraan je ziet, dat het warm is, haar groene oogjes naar je kijken en haar wezentje in het gezichtje op een aardige manier bloeit doordat daar in kleurige vormen komt de zorgzaamheid van haar mikken en haar weten, dat je haar en die zorgzaamheid ziet. Soms komt er een kleine jonge windstoot en doet aan de andere zijde de paarsche japonkelk naar terzijde gaan, strak zich spannend om de witte kousenvoeten aan den windkant. Dr. André Jolles schrijft over Vondel als Rederijker; Joh. de Meester herdenkt Marcellus Emants.
De Nieuwe Gids. Henri van Booven vertelt over de ‘laatste Vacantiedagen’ van zijn jongen Thomas. Dr J.B. Schepers ziet het Nederlandsch in het gedrang. Dr. J.C. Costerus put uit zijn herinneringen van het Utrechtsch Studentenleven omstreeks 1870. Frans Erens komt met een oordeel over Sara Burgerhart, dat den velen bewonderaars van dit boek als een koude douche op 't lijf zal vallen. Hij vindt het een boek ‘om niet veel van te zeggen’, feitelijk een boek ‘van voortdurend geklets’, al is dat gepraat op zich zelf goed weergegeven. Het boek is arm aan natuurbeschrijving en mist iedere psychologische diepte. Was het vooral Busken Huet die indertijd ‘den reus [? v.E.] Cats’ neervelde, de heer Erens vindt het neervellen van de schrijfsters van dezen laag-bij-de-grondschen roman blijkbaar nog eerder noodzakelijk, al noemt hij het laatste, vierde, kwart van het boek rijker en voller. Van L.v. Deyssel weer een reeks korte schetsen. In ‘Tante-Bezoek’ brengt hij ons nogmaals in de villa aan den 's Gravelandschen weg, maar nu niet als de piëteitvolle herdenker, maar als de felle, vlijmende ironicus. De tantes uit Soest komen in hun equipage op visite met hun dochters, en Kareltje steekt hoonend de draak met al die leege, conventioneele deftigheid, hun hoedjes met kunstbloemen etc. Dan eindelijk het vertrek.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Als ontzachlijke vlinders waren de visiteuses staande, op de blommen van het vloerkleed, lankwerpige, smalle vlinders, met heel ingewikkelde vleugels, die boven-aan geluid maakten. Hooge gestalten vol lichte en rijke kleuren waren in de kamer. Drie dames. Dames. Drie dames. Kennissen van mama. Familie. Familie uit Soest. Mevrouw Claver met haar dochters, ja, met de dochteren uit haar eerste huwelijk. De deuren gingen open. De luisterrijke, zijïge, geurige gestalten, traden uit en af, en weder op tot het rijtuig. De koetsier was al dien tijd ernstig gebleven en was het nu nog. Hij was geen jongen uit Hilversum, hij was een jongen, of een man dan, uit Soest. ‘Dag Tante, dag Tante, dag kinderen, dag Bertha, dag Trees’. Hoepsa, paardje, met je korte staartje, alle rokken, alle voetjes, alle hoedjes, alle lintjes, alle oogjes, alle snoetjes zijn er in. Het rijtuig is bezet, het rijtuig is vol, zet je dikke lijfje in beweging, naar het hek toe, naar het hek toe, langzaam aan in de oprijlaan, en dan den weg op op een draf. ‘Dag tuin, dag vrienden, dag allemaal!’ - ‘Tante zag er goed uit!’ sprak tante tot haar dochters. - ‘Ze had niet meer dat rare in haar oogen!’ zei Trees. - Dag! En dan ziet Karel in een visioen de tantes en de nichtjes nog eens terugkomen, met de verloofden der meisjes, stijve jongemannen in gekleede jassen. De plafond-engeltjes, naakt, blazen op trompetjes en tante wil Die Wacht am Rhein zingen, zóó blij is ze. Hierop ving de schemering aan. De jonge-mannen beloofden fluisterend de schoonste toekomst aan hunne verloofden. Na dat er thee was gediend, werd met een redelooze snelheid het rijtuig weder bestegen. Het paard sprong met het geheele gevaarte over het hek en in sprongen en huppelingen verdween het rijtuig, waarin zij nu, met den koetsier mede, met zijn zessen zaten, over den 's-Gravelandschen weg. Willem Kloos schrijft over Joannes Stalpart van der Wielen en Marcellus Emants, en oordeelde het niet onsmaakvol om Antoon van Welie, die zijn portret maakte, aldus toe te spreken: Schuin over me op uw stoeltje zie 'k u stil-mooi scheppend Mijn rustgen kop, zooals die kijkt, koel-zacht vervagend Door verre droomen onder 't steeds onstuimig-jagend Gedachtenheir en vele beelden, die zich reppend Mij langs gaan telkens. O, wat zal men straks weer meppend Neen, slechts te slaan u dreigend even, want valsch klagend Dat dit portret niet goed is, dus uw faam belagend Ja, met den ratel der goedkoope spotzucht kleppend U weer te lijf gaan, Vriend. Maar wees gerust: mijn leven Verging zoo vreemd als 't uwe. Jong nog, hoorde ik smalen, Dat ik niets waard was, niet kon schrijven zelfs. Thans echter Wordt mijn lief kinderwerk als hoogste kunst verheven En noemt men al wat 'k later schiep talentloos falen. Maar elk waar kunst'naar, Vriend, is slechts zijn eigen rechter.
Tenslotte vermelden wij uit het prospectus, dat De Nieuwe Gids in 1924 een ‘rubriek voor dames’ zal openen. Dames, Dame-vrouwen! In De Nieuwe Gids!! O, van Deyssel, van Deyssel! Waar blijft Ge nú?
De Stem
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
A.G. van Kranendonk vervolgt zijn studie over den schrijver Joseph Conrad. Over diens methode van karakterbeelding zegt hij o.a.: De karakteriseering van de hoofdpersonen wordt bij Conrad beheerscht door den wensch zoo strikt mogelijk in overeenstemming te blijven met het werkelijk leven. Hij tracht ons meestal niet het karakter zijner figuren te doen doorgronden door middel van de directe analyse, noch ook alleen door zich in te denken in de psyche van een bepaalde persoonlijkheid en deze dan zichzelf te doen openbaren door zijn gesprekken en handelingen of door ook zijn geheimste overpeinzingen mee te deelen, door een geschreven of gesproken biecht, door dagboeken of brieven. Er treedt bij hem bijna altijd een element op den voorgrond, dat bij de meeste romanschrijvers een bijkomstigheid blijft. Het is hem meestal minder te doen om het objectief vaststellen en uitbeelden van het complex karaktereigenschappen, die een persoon bezit, dan om de indrukken, die hij maakt op de personen uit zijn omgeving. Want naast het beeld van wat een individu in werkelijkheid is of wat hij zichzelf voelt te zijn, bestaat er nog een ander, dat met dit eerste zelden zal samenvallen en dat bepaald wordt door de opvattingen, die zijn vrienden en vijanden zich van hem vormen, en juist deze onderlinge projectie der karakters heeft Conrad's bijzondere aandacht. K. van Genderen Stort geeft weer een stuk van zijn (wel wat heel vaak onderbroken) ‘Kleine Inez’, een merkwaardigen roman, dien wij verlangen in zijn geheel te kunnen overzien. - Petr. Joh. Tiggers levert, in zijn karakteristiek
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
*12 van den jongen componist Willem Pijper, een bijdrage tot de Moderne Muziek. Dirk en
Coster is, bij den door W. Pik en Dr. G. Kalff Jr. bezorgden en vermeerderden, 12 druk der bekende bloemlezing van de Groot, Leopold en Rijkens, getroffen door ‘een zekere conventioneele armelijkheid van keuze’ en had bij iemand als den jongen Kalff ‘dit lustelooze conservatisme’ niet verwacht. Nebenbei prijst Coster de groote Literatuurgeschiedenis van den onlangs overleden Prof. Dr. G. Kalff tegenover Prof. Prinsens latere poging ‘om onze literatuurgeschiedenis door familiaire grapjasserij te vertrisschen’.
Groot-Nederland. Cyriel Buysse geeft Super-indrukken van Parijs in 1923; Jan J. Zeldenthuis Verzen van onrust en inkeer Jo van Ammers-Kuller eindigt haar fragment uit ‘Jenny Heysten’. Laat ons hopen, dat zij in het boek-zelf, dat dezer dagen verschijnt, leelijke zinnen als de volgende zal hebben verbeterd: ‘Bij den uitzichtsloozen tredmolen van het middelmatig komediantenbestaan scheen ze zich te hebben neergelegd’ (je neerleggen bij een tredmolen??). ‘Tot het weerzien van Nico... haar had wakker geschud en haar het leven deed erkennen in al z'n uitzichtslooze misère, zijn voos weeldevertoon en beschamende, vernederende keerzij’. Dit is schrijf-maar-raak-stijl, deze schrijfster onwaardig. Carry van Bruggen vervolgt haar vertaling van Sheridan: ‘Lasters Leerschool’; Nico Rost schrijft over Georg Kayser, bij een houtsnede van V.v. Uytvanck. Frans Coenen beeindigt zijn Studies van de tachtiger beweging met Frederik v. Eeden. Ziehier Coenens oordeel over het boekje van mevr. du Quesne-van Gogh over haar broeder Vincent. In zijn Inleiding looft de heer Stokvis dit boekje van Vincents zuster als ‘van niet genoeg te waardeeren beteekenis’ en haarzelve als ‘een fijngevoelig artieste’, terwijl in den tekst de schrijfster den heer B.J. Stokvis een Vincent-kenner noemt en ‘een jong schrijver, zelf veelbelovend’, dien zij dan nog eens speciaal citeert in zijn Vincent-waardeering. Het moest eigenlijk niet zijn, dat zulk ‘spel der ijdelheid’ ten koste van een groot man werd uitgevierd. Te minder wijl dit als in- en voorlichting bedoeld geschriftje van mevr. Du Quesne-Van Gogh op zich zelf zoo weinig zaaks is. Heel slecht geschreven, vol delicate terughoudingen en allusies, zonder eenig karakteristiek of dieper inzicht gevend woord over Vincent, schijnt dit boekje zijn belang enkel te moeten ontleenen aan de familiebetrekking van de schrijfster tot haar hoogen broeder, wiens figuur al bijzonder kwalijk past in het oppervlakkige, nuffige en pretentieuse relaas, dat zijn zuster van hem opstelt. Zij heeft hem trouwens blijkbaar nauwelijks gekend en schijnt ook overigens niet de persoon om zijn geest en figuur te duiden. Dat zij hem zoo na bestond, schijnt eerder nog een hindernis om tot inzicht te geraken.
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
INHOUD. Frontispice-plaat: August Gaul, Orang Oetan. August Gaul, door Marius Daalman, met portret door Max Liebermann en 9 andere illustraties. - Met een schetsboek door Londen, door Jan Poortenaar, II, Parken, Pleinen, Straten, met 6 illustraties naar teekeningen van den schrijver. - Chineesch Houtsnijwerk, door Henri Borel, met 5 illustr. - Herinneren, door Tony de Ridder. - Niet als de boomen, door Tony de Ridder. - Naar aanleiding der Tryptiek van Hugo van der Goes in de Uffizi te Florence, door H.A. Gerretsen, met 5 illustraties. - Voor een enkel uur, door Frans Bastiaanse. - Op hooge golven, door Herman Robbers. - Samendrift (Fragment), door Roel Houwink. - Kinderen, door Jet Luber, - Kroniek. - Marcellus Emants † door H.R. - Boekbespreking, door H.R, D.Th.J. en J. de W. - Beeldhouwkunst. Robbers kan Aart van der Leeuws ‘De Mythe van een Jeugd’ maar gedeeltelijk waardeeren. Wij die midden in het moderne leven staan - wij met onzen aangeblazen geest en intellectualiteit, onze verrukte of gekwelde zinnen, onze gepijnigde en vermoeide zenuwen - wij hooren de wanklanken te goed (de ‘dissonanten’ noemt Van der Leeuw ze natuurlijk) en wij ondergaan te moeilijk en te gestadig de wrangheden, de schrilheden, de kille armoe en de verstikte wanhoop van het leven rondom ons, om volop te kunnen genieten van een zoo bekoorlijke fantasie - een mythe, een sprookje lijkt het ons, om kinderen mee zoet te houden. Muziek, dit is muziek! Ja-ja, ik voel het wel, ik geniet het ook wel. En toch neen, er is iets in dat mij hindert, ik kan er mij niet geheel aan overgeven; ook dit is misschien wel waarheid, maar dan toch maar een déél der waarheid van tegenwoordig.... Wat Van der Leeuw schrijft is een verpoëtiseering van leven en werkelijkheid. Het is lief en gedistingeerd, het is zeer bekoorlijk, het is vaak diepzinnig zelfs, en geldt het zijn bonte, zinrijke verbeeldingen of zijn fantasieën op het leven van eeuwen her, ál te gaarne wil ik er genoegen mee nemen, er mij in wegdroomen. Maar over het leven van onzen tijd - het hooge woord moet er uit! - kan ik mij al dit moois niet laten wijsmaken.
Boek en Kunst Dit uit een artikeltje van Henri Borel over Alessandro Moissi. Wij moeten geen ‘tooneel’ en geen ‘litteratuur’ en geen ‘schilderkunst’ en zoo meer hebben, wij zullen pas weer Kunst krijgen als er géén kunstenaars meer zijn, maar m e n s c h e n , zooals Moissi er een is, en Thys Maris er een was. In tijden van groote cultuur zijn het zelfs altijd de eenvoudige, onbekende, in stilte levende menschen geweest, die de groote kunst maakten, maar zich geen kunstenaars noemden. De machtigste kunstwerken van oude Hindoesche plastiek en oude Chineesche schilderkunst en plastiek waren ongeteekend. Ik denk nooit aan een acteur, of een tooneelkunstenaar, als ik Moissi zie en hoor. En dit uit een artikeltje van G.H. Pannekoek Jr. ‘Over Ex-Libris’. Een gewoon boek, dat men in den winkel koopt en dat ieder kan bezitten, die een paar guldens neertelt, zal, als de eigenaar er zijn boekmerk inplakt, iets eigens krijgen. En wat is aangenamer, dan een geliefd voorwerp met
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
een eigen cachet te bezitten? Het boek is, als het ex-libris er in zit, niet meer van de massa, maar van één persoon. De nuchtere mensch zal zeggen: datzelfde kan ik bereiken door het schutblad van mijn stempel te voorzien of er mijn naam in te schrijven. In zekeren zin is dat juist, maar mooi is het niet. Want een ex-libris vermooit het schutblad, het verhoogt de schoonheid van het boek, zoodat een goed ex-libris een dubbel doel bereikt. Voor verzamelaars is een ex-libris een begeerenswaardig bezit. Ten eerste is het een stukje cultuur-geschiedenis. Men kan den smaak van het publiek er uit leeren kennen en tevens de kunstenaars. De een verzamelt ze alleen uit een oogpunt van kunst, een ander, omdat het boekmerk van een beroemd persoon afkomstig is. Maar een feit is, dat, hoe meer menschen ex-libris verzamelen, hoe grooter het aantal, dat een ex-libris wil bezitten. Het is zonder twijfel waar, dat zoo'n verzameling zeer interessant is en zeker evenveel waarde kan hebben als b.v. een postzegelcollectie. Wanneer men weet, dat in Engeland, Frankrijk, Duitschland en Amerika tijdschriften bestaan en vereenigingen met honderden leden zijn opgericht, dan beseft men pas, dat wij nog ver ten achter zijn bij die landen vergeleken. Dat is een nadeel, maar tevens een voordeel. Want om één voorbeeld te noemen: In Duitschland kan men prentjes koopen, waar ex-libris boven staat en een open ruimte aan den onderkant plaats biedt om je naam te schrijven. Dat kennen wij, gelukkig, niet, en ik hoop, dat we zoo ver niet zullen komen. Omdat zoo'n ex-libris niets eigens heeft, niets zegt van het innerlijk van den bezitter noch van zijn naam. Het is industrie geworden, en dat mag niet.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
177
Een centrum van beschaving en schoonheid te Milaan Het levenswerk van dr. E. Ferrieri. HOEVEEL de Italianen ook mogen gevoelen voor de versiering van het dagelijksch leven, ik heb nooit kunnen ontdekken dat zij, in het algemeen, een bijzondere voorliefde hebben voor de verfraaiïng van den geest. Men ziet er weinig lezen. De Italianen die intensief werken, gaan geheel op in hun vak en houden conscientieus hun vaklitteratuur bij, de Italianen die weinig of niet werken hebben heusch geen tijd om te lezen. Deze vinden, iederen dag opnieuw, zóóveel details van het leven die hen boeien, en zij hebben altijd zóóveel te praten en te redekavelen, en het is altijd zóó prettig om heen en weer te wandelen, langzaam en zonder doel, dat, waarlijk, de schoone letteren de minsten van hunne zorgen kunnen zijn. En bij de vele gewone genoegens van den dag komt dan nog het kaartspel! De eindelooze partijtjes, die overal en op ieder uur van den dag in Italië gemaakt worden, berokkenen een onberekenbare schade aan het Italiaansche uitgeversbedrijf! Ik geloof ook dat de meeste Italianen niet het g e d u l d hebben om zich rustig neder te zetten en zich geheel en al over te geven aan het stilte en rust eischend werk dat litteratuur-genieten is. En dat is daarom in het bijzonder zoo jammer, omdat er in Italië merkwaardige en bewonderenswaardige schrijvers leven en omdat deze niet zelden moeite hebben om te bestaan en uitgegeven te worden, terwijl Pittigrilli en Guido da Vérona met de allerbeminnelijkste pornografieën rijk worden. Het gebrek aan offervaardige belangstelling wordt wel het duidelijkst, wanneer men ziet dat er niet één goed groot tijdschrift, als b.v. de ‘Revue Universelle’, ‘The London Mercury’, de ‘Neue Deutsche Rundschau’, in Italië regelmatig verschijnen en blijvend leven kan. ‘Lo Spettatote’, in Januari van dit jaar door Corrado Pavolini te Rome opgericht, beloofde zulk een tijdschrift, met zorg, inzicht en volgens een uitnemend plan 1) geredigeerd, te worden . Na vier nummers, die inderdaad zeer wel geslaagd waren, moest de heer Pavolini de uitgave staken wegens volkomen afwezigheid van belangstelling: hij had een kleine vijftig abonné's in een land van 40 millioen inwoners! En daarbij moet men bedenken dat ‘Lo Spettatore’ het eenige tijdschrift van zijn genre in Italië was. Het te Milaan verschijnende ‘Trifalco’ heeft den strijd tegen de onverschilligheid óók al moeten opgeven. En desgelijks: ‘Poesia ed Arte’. Dit verscheen te Ferrara, onder leiding van den beminnelijken jongen dichter Guiseppe Ravegnani en was alleraardigst; zooiets als ‘Le Divan’, waarmede dr. Henri Mar-
1)
Prampolini schreef er de kroniek der Nederlandsche letteren op de hem elgen wijze: met conscientie en smaak.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
178 tineau op zoo edele wijze de traditie der Parijsche ‘petites revues’ hoog houdt. 1) Nieuw is ‘Il Concilio’ , dat mij wel goed schijnt te worden en het weekblad ‘Giornale 2) di Poesie’ , dat ik zéér aanraden kan. In het bijzonder echter wil ik ditmaal wijzen op ‘Il Convegno’, dat onder goede 3) directie van dr. Enzo Ferrieri te Milaan verschijnt . Men mist helaas nog wat vastheid van wil en lijn bij den leider en vooral regelmatigheid in den afstand tusschen de verschillende data van verschijning. Een aan het tooneel gewijd nummer laat al sinds Maart op zich wachten. Het is moeilijk ‘Il Convegno’ duidelijk te karakteriseeren. Soms lijkt het op een tijdschrift van het type dat door ‘La Nouvelle Revue française’ in geheel Europa bekend is geworden. Soms echter ontdekken wij plotseling in een nummer hoe het universaliteit en selectie mist en slechts de uiting is van een kleine schare schrijvers, meer gelijkend op een vriendensalon, dan op een uit innerlijke affiniteiten natuurlijk gegroeide samenhoorigheid.
GUISEPPE PREZZOLINI
De reden hiervan ligt gedeeltelijk in de eigenaardige verhoudingen van het Italiaansche litteraire leven. Daar merkt men n.l. nog duidelijk een afscheiding naar de landstreken. Men zou welhaast kunnen spreken van een Lombardijsche, een Toscaansche en een Romeinsche ‘School’, en men moet daarbij bedenken dat de Italiaansche eenheid nog jong is. Zoo nu en dan heeft ‘Il Convegno’ een sterk regionalistisch karakter. Eerst in den laatsten tijd zie ik er de medewerking van 4) Guiseppe Prezzolini , die, als ik het wel heb, Florentijn, dus Toscaan is en te Rome woont. Zijn rustig doordachte en sterk gebouwde essays zijn een belangrijke aanwinst voor het tijdschrift. 1)
2) 3) 4)
‘Il Concilio’, revista di cultura e letteratura, F. Campitelli, editore, Foligno. De leider is G.F. Cecchini (prijs per jaar buitenland 50 Lire). Onder de lange rij van medewerkers vind ik vele goede namen; ook die van den heer Romano Guarnieri, die al zoo lang in Nederland woont en van G.J. Hoogewerff, die al zoo lang in Italië vertoeft! dr. Giacomo Prampolini heeft in dit tijdschrift zijn artikelen over onze litteratuur hervat. Onder leiding van Ismaële Mario Carrera. Adres: Via Walder 3 Varese, jaarlijksch abonnement voor het buitenland 26 Lire Via Borga Spesso 7, jaarlijksch abonnement v.h. bultenland 26 Lire. De typografische uitvoering gelijkt op die van de N.R. Fr., alleen is het formaat van ‘Il Convegno’ veel grooter. Hij heeft zijn, indertijd met Papini, zoo flink en geestdriftig opgezet weekblad ‘La Voce’, helaas, ook niet staande kunnen houden
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
CARLO LINATI
Ondanks de weifelingen van Ferrieri vertegenwoordigt ‘Il Convegno’, buiten kijf, een interessant streven. De leider wordt ter zijde gestaan door een keur van ernstige, 1) 2) loyale schrijvers. Ik noem slechts: Carto Linati , Cesare Angelini, G.A. Borgese , 3) 4) 5) Enrico Pea , Ardengo Soffici , Corrado Govoni, Ugo Bernasconi, Afredo Panzini , 6) 7) Giacomo Prampolini , Eugenio Levy . Men vindt geregeld besprekingen van Fransche, Duitsche, Engelsche, Nederlandsche boeken, een rubriek voor 8) schilderkunst, een rubriek voor muziek . Maar dr. Ferrieri's verlangens gingen verder. Hij was er niet mede tevreden om een tijdschrift te redigeeren. Hij wilde in de tweede stad des lands een c e n t r u m van nationaal en internationaal geestelijk leven scheppen. Daartoe richtte hij een kleinen, maar met litteraire zorg geleiden boekwinkel op in de Via del Monte Napoleone 45, dien ik in 1921 bezocht. 9) Het was iets in den trant als de ‘Poetry Bookshop’ van Harold Monro . Ik weet 10) niet of deze nog bestaat of nog in dien aardigen primitieven vorm bestaat . Ik weet alleen dat ik in 1913 buitengewoon bekoord was van den opzet en de uitvoe1)
2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
10)
Linati is in den kring van ‘Il Convegno’ de groote man, die als een jong meester vereerd wordt. Hij is zonder twijfel een interessant kunstenaar. Ferrieri gaf van hem uit ‘Le Tre Pievi’ (L. 8. -). Aangeraden wordt: ‘Malocarne’ (Bemporad, Firenze). Criticus publiceerde ook: ‘Poësie’ en zéér belangrijke romans. ‘Moscardino’ (Treves Milano, 1922, L. 7). Meer wellicht bekend als schilder. ‘Piccole Storie del Mondo grande’; ‘La Lanterna di Diogene’; ‘Il 1859’, ‘Santippe’, ‘Viaggio di un povero letterato’, ‘Io cerco moglie’, ‘Il padrone sono me’. Zie D.G.W. 15 Sept. 1923, blz. 129. Leermeester van Prampolini in het Arabisch. Ook werkten nog mede Aldo Palazzeschi (il contino); Luigi Pirandello en Giovanni Papini. Dit zijn geen Lombarden. Harold Monro, geboren te Brussel in 1873, stichtte de P.B. in 1912, richtte het tijdschrift ‘Poetry and Drama’ op. Later ‘The Chapbook’. Publiceerde: ‘Poems’ (1906), ‘Evolution of the Soul’ (1907). ‘Judas’ (1908), ‘Chronicle of a Pelgrimage’ (1909) ‘Before Dawn’ (1911), ‘Children of Love’ (1914), ‘Trees.’ (1915), Strange Meetings’ (1917). Was t o e n : 35 Devonshire street W.C. 1. Van Eyck schrijft mij juist, dat deze zaak nog onveranderd voortbestaat.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
179
Il Convegno: De Boekhandel
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
180 ring. Net als Monro arrangeerde ook Ferrieri voordrachten van bekende schrijvers in een der zaaltjes. Zoowel de boekhandel als de lezingen hadden succes, en Ferrieri was genoodzaakt naar ruimer localiteiten uit te zien. Hij slaagde daarin boven bidden 1) en denken. Van den hertog Gallarati Scotti kreeg hij - laat ik er bij zeggen:
G.A. BORGESE
voor veel geld! - de beschikking over de prachtige benedenzalen van het historische paleis zijner familie. Dit is gelegen in het hartje van de oude stad, in de smalle Via Borgo Spesso, zijstraat van de Via Monte Napoleone. Op den hoek van de Via Borgo Spesso en de Via Monte Napoleone woont een voortreffelijk banketbakker, bij wien Ferrieri gewoon is zijn gasten te onthalen. In de nieuwe woning van ‘Il Convegno’ komt men binnen door een wel wat onaanzienlijk klein deurtje en men treedt dan direct in de monumentale voorzaal, die voor den boekhandel is ingericht. Het is niet mogelijk zich dadelijk te realiseeren dat men in een boekhandel is. Men moet eerst den indruk van het plotseling binnenkomen in de hooge en statige renaissance-ruimte, met al de felle beweeglijkheid der fresco's om ons heen, verwerken. Eerst later ziet men de boeken! Natuurlijk veel Italiaansche boeken. Hierbij zijn vele mooi-gedrukte, goed-verzorgde edities; want enkele uitgevers toonen hart voor hun uitgaven te hebben en enkele drukkers toonen trotsch te zijn op hun oude kunst, die zij daarom met toewijding en voorzichtigen ernst beoefenen. Dan vindt men er verder a l l e nieuwe Fransche boeken en de beste nieuwe Engelsche, Duitsche en Spaansche. De hierbij gereproduceerde foto geeft ongeveer éen derde van de zaal te zien. Door de deur in het fond komen wij in de Tijdschriftenzaal, iets kleiner, en in denzelfden stijl als de voorzaal. In de koude Februaridagen - Milaan hééft een beroerd klimaat - brandde een deftig houtvuur in de schouw en in de chesterfields daarvoor was het zalig dommelen! Op de groote tafel, met dubbel blad, liggen honderden tijdschriften in alle talen. Ik vond er ‘Wendingen’ en een zonderlinge anarchistische publicatie ‘Ter Waarheid’. Nederland was dus onvoldoende vertegenwoordigd in dit internationale drukwerk-toernooi. Tsjechoslowakije, Griekenland en Catalonië kwamen heel wat 1) beter voor den dag! . De tijdschriftenzaal staat voor ieder belangstellende open. 1) 1)
Zelf auteur: Tommasso Gallarati-Scotti schreef o.a.: ‘Cosi sia’ (L 6. - Treves Milano) en een thans uitverkochte studie over Fogazzaro. Ik heb aan onzen vriend van Eckeren gevraagd om te zorgen dat D.G.W. er geregeld komt te liggen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Van deze royale gastvrijheid wordt druk gebruik gemaakt. Van deze zaal komt men in de leesbibliotheek; geheel op denzelfden voet als onze leesbibliotheken. Deze is dood-eenvoudig, modern ingericht. Terzijde van de leesbibliotheek, ook modern, koel en licht, met een sobere en ietwat Weensche wand-versiering, is de zaal voor concerten en lezingen. Men kan zonder overdrijving zeggen dat in het laatste jaar deze zaal het middelpunt van het geestelijk leven van Milaan is geweest. Hier werden tal van voordrachten gehouden. De criticus en hoogleeraar G.A. Borgese hield er een cursus over: ‘I maestri italiani del secolo XIX’; F.T. Marinetti sprak twee maal; over: ‘Baudelaire en Verlaine’ en over: ‘Mallarmé en Rimbaud’; de musicoloog Domenico De Paoli gaf een serie voordrachten over muzikale onderwerpen: over de ‘Louise’; over ‘de Herleving van de Hongaarsche Muziek’; over ‘De Tooverfluit’. Ugo Bernasconi wijdde twee avonden aan de Moderne Italiaansche schilderkunst. De Manzoni-herdenking werd door ‘Il Convegno’ gevierd door twee Manzoni-avonden; op den eersten sprak A. Modigliano over ‘Manzoni's Lierdichten’, op den tweeden A. Galleti over ‘Roomschdom en Romantiek in Manzoni’. Hier werden ook vele goede concerten gegeven; o.a. op 30 October 1922 het 2) eerste speciale concert Ravel, waarvoor Henri Prunières en Maurice Ravel uit Parijs waren overgekomen. Op 25 November volgde een concert gewijd aan den muzikalen vriend en medewerker van Gabriele d'Annunzio, Ildebrando Pizzetti; op 27 een concert gewijd aan de werken van Alfredo Casella; en Maart 1923 volgden daarop twee muziekavonden gewijd aan G. Fr. Malipiero en Ottorino Respighi sten
Op den 22 Februari 1923 woonde ik er een avond van het Hongaarsche strijkkwartet bij. Zij speelden een kwartet op. 17 van Belà Bartòk en een kwartet, op. 10, van Zoltán Kodàly. Hoewel er dien avond veel te doen was in Milaan, liep de Convegnozaal geheel vol. Ik kreeg een sterken indruk van de beteekenis der Convegno-beweging voor het intellectueele leven der stad. Lang nog heb ik zitten napraten met de Hongaarsche musici, die voor het eerst in Italië optraden. Zij waren enthousiast over Nederland. Nederland is, volgens hen, het land waar het zuiverste begrip en de offervaardigste belangstelling voor muziek te vinden is. Zij roemden ook de eerlijkheid en den
2)
H.P. docteur ès lettres, directeur van de Revue Musicale (Editions de N.R. Fr.).
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
181
Il Convegno: De Tijdschriftenzaal
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
182 goeden smaak der kritiek, welke, in tegenstelling met elders, in Nederland n i e t te koop is. Egon Kornstein, die vrij behoorlijk Nederlandsch kent, sprak in het bijzonder van zijn bewondering voor Matthijs Vermeulen's hartstochtelijken ernst. De Italiaansche schrijvers en intellectueelen die Milaan aandoen verzuimen zelden een bezoek bij Ferrieri te brengen. In het tijdschrift vinden wij meestal hun bezoeken vermeld. In Februari j.l. zien wij een reeks
GIOVANNI PAPINI
parlementaire grootheden aangekondigd; en daaronder staat; ‘Abbiamo visto per due giorni di seguito la solida figura di Giovanni Papini in carne ed ossa a suo agio fra i vigoroso affreschi del ‘Convegno’. 1) En ... in Maart j.l. heeft il Duce in hoogsteigen persoon, begeleid door groot gevolg, een bezoek aan Ferrieri gebracht. In zijn taak, welke den geheelen mensch eischt, wordt Ferrieri trouw ter zijde gestaan door de charmante en spiritueele mevrouw Ferrieri, die de kunst van recipieeren op een edele klassieke wijze beoefent. Wanneer men Milaan bezoekt, zonder eenige uren aan ‘Il Convegno’ gewijd te hebben, dan kan men zeker zijn dat men de kans om met het zuiverste intellectueele leven van het jonge, tot een grootsche toekomst geroepen, Italië in contact te komen v e r z u i m d heeft. Het is daarom véél beter om zulk een kans niet te verzuimen en om aan dr. Enzo Ferrieri de hartelijke groeten te gaan brengen van J. GRESHOFF.
Een oud volksverhaal herleefd De Vier Heemskinderen, naverteld door Felix Timmermans. (Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1922). DE geschiedenis van d e V i e r H e e m s k i n d e r e n , van wie Reinout de bekendste is als de bezitter van het beroemde ros Beyaard, werd in onze letteren in het midden e
der 13 eeuw in dichtmaat beschreven. Van deze berijming zijn slechts een zestal fragmenten bewaard gebleven. De onbekende dichter gaf daarmee een waarschijnlijk zelfstandige compilatie van fransche redacties. Een fransch origineel is in elk geval niet bekend. De oudste fransche redactie, die bewaard is gebleven, dagteekent van e
e
't eind der 12 of 't begin van de 13 eeuw, maar heeft niet aan ons middel-eeuwsch gedicht ten grondslag gelegen. e
Naar dit laatste is in 't begin van de 16 eeuw een proza-volksboek bewerkt. Ook e
bestond er in de eerste helft van de 15 eeuw een S p e l v a n d e v i e r Aimonskinderen. 1)
D.i. de populaire naam voor S.E. Benito Mussolini.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Van den proza-roman gaf Jos. Alb. Alberdingk Thijm een bewerking, zoo getrouw mogelijk aansluitend aan het origineel, in zijn K a r o l i n g i s c h e v e r h a l e n (1851). En nu hebben we hier voor ons een bewerking van Felix Timmermans. Het zij me vergund ter inleiding enkele bizonderheden mee te deelen over de in dezen roman behandelde stof. Gedurende ruim zes eeuwen is het verhaal over heel Europa verspreid. Er bestaan nu nog 13 verschillende fransche handschriften of fragmenten van handschriften van; en voorts fransche inkunabelen. Op het platteland en op kermissen in Frankrijk worden nog volksboeken met het verhaal verkocht. Behalve in het nederlandsch, is het ook vertaald in het engelsch. Het is naverteld in Scandinavië, Duitschland en Italië. 'n 30-Tal jaren geleden vertelden de laatste nakomelingen van de fransche j o n g l e u r s , de c a n t a s t o r i e , in Venetië, Napels en Sicilië bij voorkeur van Reinout van Montalbaen. Het verhaal speelt in Noord-Frankrijk en België (Ardennen); en hier treft men nog eenige naamsaanduidingen aan die herinneren aan de beroemde gebroeders en hun paard. Een M o n t a g n e d e s Q u a t r e f i l s A y m o n ligt bij Monthermé aan de Maas; 3 K.M. verder werd, voor 't eerst in 1227, een C h â t e a u - R e g n a u l t vermeld, op de plaats van 'n vroeger C a s t r u m R e n a l d i ; te Luik heeft men de P o n t B a y a r d ; bij Aywaille toont men nog l e P a s B a y a r d . Nog heden ten dage hoort men het goede ros Beyaard hinneken in het Ardennerwoud, vooral in den nacht van St. Jean. Ook in ons land heeft de herinnering aan het verhaal tot enkele naamgevingen aanleiding gegeven. Zoo was er onder de molens aan de Zaan een die heette d e R o s b a i e r , en een andere d e V i e r H e e m s k i n d e r e n . Ook op gevel-steenen, o.a. in Amsterdam, zijn deze heldenfiguren vereeuwigd. Het is bekend dat men langen tijd in het oud-frankische epos gezien heeft een weerklank van historische gebeurtenissen, die, van geslacht op geslacht in zangen overgeleverd, ten slotte in den tegenwoordig bekenden vorm te boek waren gesteld. Men weet ook dat Bédier in L e s l é g e n d e s é p i q u e s deze theorie heeft verworpen. Hij zoekt
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
183 den oorsprong van dat epos in de pelgrimstochten. Deze gingen vergezeld van feestelijkheden en kermissen. En nu verschaften de monniken, die belang hadden bij een druk bezoek, uit latijnsche documenten en kronieken de epische stof aan de j o n g l e u r s . Zoo had men met betrekking tot de geschiedenis van d e V i e r H e e m s k i n d e r e n de stelling verdedigd, dat in deze c h a n s o n d e g e s t e drie verschillende ‘fazen’ te onderscheiden waren, teruggaande op drie verschillende tijdperken van vervaardiging: die van de Ardennen, die van Gascogne, en die van Keulen en Dortmund. Bédier verwerpt deze stelling, en komt tot de conclusie dat ook dit verhaal wijst op de wederzijdsche betrekking tusschen j o n g l e u r s en geestelijken; en dat het is vervaardigd in de abdij van Stavelot-Malmédy. En hij verklaart dan de drie ‘fazen’ aldus: ‘De abdij van St.-M., gelegen in Ardenne, verschaft de “faze” van de Ardennen; de abdij van St.-M., gevende You de Gascogne [in het l e v e n v a n S t . A g i l o l f ], geeft tegelijkertijd de “faze” van Gascogne; de abdij van St.-M., door tal van banden verbonden met de kerken in Rijnland, geeft tezelfder tijd de “faze” van Keulen en Dortmund’. Vanuit deze abdij werd het verhaal in verschillende redacties door de j o n g l e u r s verspreid, en maakte dadelijk grooten opgang. En dan geeft Bédier de oorzaken aan van dezen opgang. Deze c h a n s o n d e g e s t e , ‘personen ten tooneele voerend, die door het noodlot zijn geteekend, en die kampen, misdadig huns ondanks, tegen de onrechtvaardigheid van hun lot, doet ons typen aanschouwen, die voor de volkeren van alle tijden en van alle landen de meest geliefde werden, en het meest in staat waren om gevoelens te wekken, ruw en tevens machtig’. e
e
Bovendien werden er uit het ridderwezen van de 12 en 13 eeuw verschillende problemen ingesteld; waarvan hier alleen genoemd wordt dat der rechten van den soeverein en van zijn vazallen. Geeft dit epos dus geen historische feiten of personen, het geeft toch de historie e
e
van de 12 en 13 eeuw. ‘De groote karaktertrek van de R e n a u d d e M o n t a u b a n is, dat het een volksverhaal is, geëigend om zich de eeuwen door te handhaven, en tevens een ridderverhaal dat uiting geeft aan eigen tijd, en dat in zijn tijd wist te ontroeren, zoowel het publiek van de kermissen als het meest aristocratische publiek. Het ontleent zijn schoonheid tegelijkertijd aan zijn ruwe elementen en aan zijn ridderlijke elementen - en ik voeg erbij: tevens aan zijn christelijke elementen. Van oorsprong was Reinout de heilige Reinout: zijn legende heeft grootschheid, zin, reden van bestaan alleen daardoor’. Tot zoover Bédier. Ten slotte nog een enkel woord over de bewerking van Felix Timmermans. In tegenstelling met Alberdingk Thijm, veroorlooft Timmermans zich meer vrijheid. Vooreerst door enkele korte inlasschingen, meest van beschrijvenden aard. Maar vooral door bekortingen; hetzij door een beknopteren verhaaltrant, hetzij door het weglaten van enkele gedeelten. Die beschrijvende bijvoegsels zijn meest kleurrijk, en blijven in den toon van het geheel. Met het aanbrengen van veranderingen is de verteller m.i. niet altijd gelukkig geweest; soms leken ze mij ook geheel overbodig toe. Wat de bekortingen betreft, e
de grootste is wel dat het heele 16 hoofdstuk is weggelaten - terecht, want dit viel eigenlijk buiten het verband van het verhaal. Maar ook zijn er soms aardige of zelfs treffende tooneeltjes geschrapt - wat te betreuren is.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Als geheel wordt deze bewerking ons in aantrekkelijken vorm aangeboden; trouwens men kent den v e r t e l l e r Timmermans. Ook uiterlijk ziet het boekje er bizonder smakelijk uit. Jammer dat de correctie nogal te wenschen overlaat. Ook heb ik nog een paar andere slordigheden genoteerd: op blz. 130-132 is steeds sprake van W r i t s a e r t , terwijl het hier R i t s a e r t betrof; en op blz. 192 en 193 laat de verteller Aymerijn vechten met G u w e l o e n , en dezen doodslaan, terwijl het gevecht met dezen afloop met G a l e r a n plaats had; en op blz. 103 staat Elegast in plaats van Malegijs. AMSTERDAM. P.L. VAN ECK JR.
[Idee en leven]
Kantteekeningen bij de literatuur van den dag. LXXIII. Jenny Heysten, door Jo van Ammers-Küller. - Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij, 1923. De IJzeren Wet, door Julia Frank. - Leiden, Leidsche Uitgevers-Maatschappij, 1923. ‘IL ne faut jamais recommencer’, denkt Jenny ergens in dit boek, en wij dachten het ook, toen de uitgevers het zware deel op onze schrijftafel legden. Een vervolg? Vervolgen schrijven, nietwaar, we weten het: is gevaarlijk,
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
184 en vooral vervolgen schrijven op boeken die geslaagd zijn of succes hebben gehad. Denk aan ‘Het Zusje’ en ‘De Kleine Johannes II en III’, om ons hiertoe te bepalen. Het vorige boek van deze schrijfster: H e t H u i s d e r V r e u g d e n scheen mij buitengewoon goed geslaagd; het was een boek met een kloek, toch minutieus gedetailleerd exposé, een goed voorbereide climax, een scherp-gesteld, dramatisch conflict en een snellen val naar het einde, in één woord een boek goed geconcipieerd, evenwichtig gecomponeerd - zou, vroegen wij ons af, deze gelukkige inspiratie van voldoende langen adem blijken voor een nieuwe schepping die wederom Jenny Heysten en hare tooneelcarrière als middelpunt heeft? En nu wij dezen roman gelezen hebben is ons antwoord: ja èn neen. Neen, in zoover dit boek feitelijk een herhaling geeft van de motieven uit H e t H u i s d e r V r e u g d e n , zonder veel essentieels daar aan toe te voegen; wij waren met het vorige deel volkomen content, en voelden, voor ons, geen behoefte aan dit vervolg. Maar toch ook: ja, in zooverre de roman weer bijna alle goede qualiteiten bezit, die ook den voorafgaanden kenmerkten. Wij zeggen: b i j n a al die qualiteiten. Het boek is nl. niet zóó fijn en nobel-doorzichtig van schriftuur geworden als het oudere. In een Voorbericht (goddank eindelijk eens geen ‘Voorwoord’!) verklaart de schrijfster om redenen van zuiver ‘technischen’ aard gedwongen te zijn geweest in dit vervolg op Het Huis der Vreugden den ik-vorm te laten varen en te schrijven in den derden persoon. Immers Margaretha Schepp speelt in deze geschiedenis geen rol meer. Dit feit nu voel ik voor mij wel als een gemis. In de eerste plaats veroorzaakt deze veranderde methode een zekere inadaequatie van stijl, hetgeen aan de harmonie tusschen de beide boeken wel eenige afbreuk doet. Maar in de tweede plaats moest die verandering haar invloed doen gelden op de visie-zelve, waardoor meer innerlijke elementen geraakt werden. Het schrijven van uit den ik-vorm heeft zekere voordeelen die een schrijven in den derden persoon noodzakelijk mist. Wat is de zeer bizondere bekoring van mémoires? Niet alléén dat ze zich met dingen uit het verleden bezig houden en alles met het poedergoud der herinnering overstrooien. In mémoires (als ze ten minste doorleefd en goed geschreven zijn) is bovendien een c o n t i n u ï t e i t v a n a a n d a c h t , die geschiedenissen in een meer objectieven verhaaltrant ontberen moeten. De ik, die vertelt, is een levend centrum, dat zich voortschuift met de gebeurtenissen mee en ze steeds onmiddellijk bezielt, ze doordrenkt en doorzichtig maakt. Daardoor krijgen de dingen die eigenaardige losheid van de aarde, als een opgeheven zijn tot een andere sfeer; ze krijgen er relief door en diepte. Dit voordeel moest de schrijfster in haar J e n n y H e y s t e n prijsgeven. Haar visie werd realistischer dan in Het Huis der Vreugden, en verloor daarmee iets van hare fijnheid, werd iets zwaarder van toets. Ik kan hier niet langer bij stil staan. Ik zeide bovendien: n'en déplaise dit eene en zeker niet onbelangrijke - zijn de meeste goede qualiteiten van Het Huis der Vreugden, in dezen nieuwen roman behouden gebleven. Ook hier weer is de introductie voortreffelijk. Nico Maes van Herwerden, ge herinnert u: Jenny's vroegere verloofde, heeft, na de breuk, enkele jaren in 't buitenland vertoefd, in Weenen, waar hij als medicus is werkzaam geweest bij een nederlandsche ambulance. Hij heeft daar veel gezien en veel geleerd, veel afgeleerd ook, hij, 't rijke, adellijke zoontje met zijn vooroordeelen en zijn standstrots. Nu komt hij terug in zijn woonplaats; op een winteravond van 1917 treedt hij uit het haagsche station en staat, op het spaarzaam verlichte plein, met een hemzelf onverklaarbare ontroering de overbekende en toch zoo vreemd geworden omgeving te beschouwen. Wij zijn er dadelijk in; er is terstond atmosfeer. Zoo is Den Haag wel: zoo grijzig, dorpsch en toch voornaam. Dit eerste hoofdstuk is zeker een der beste gedeelten van het boek.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Maar ook Nico's ontmoeting, na zoovele jaren, met Jenny is goed. De milieu-beschrijvingen achter de coulissen doen het ook dadelijk weer. Er is leven, kleur, plastiek. Het engagement raakt weer aan, en de moeilijkheden voor Jenny beginnen. Nico aanvaardt den toestand: een meisje te hebben, die actrice is; maar daarmee is alles niet opgelost. Nico kàn en Nico màg niet alles weten. Haar verleden, met Veraart, dien zij niet minde, maar aan wien zij zich gaf, weegt haar zwaar. Er blijft een leugen tusschen haar en Maes. Iets voelt Nico daarvan bij 't avondbezoek op Coba's kamer (Coba is een goedhartige maar wat vulgaire actrice met wie Jenny samenwoont) waar hij op een veel te mooi en overdadig souper wordt onthaald in een vertrek, waarvan men de flodderigheid voor hem gecamoufleerd heeft en waar hem 't onbehaaglijk gevoel bekruipt van voor den gek te worden gehouden. En Jenny? Ach, ze weet zelve nauwelijks, wat in haar leven nog eerlijk en oprecht is. Als ze na dat weelderig soupertje op Nico's schoot zit en zijn speelsche lippen aan haar oor een herinnering fluisteren aan vroeger, haar ouderlijk huis, toen ze óók eens zoo samen gezeten hadden - dan ziet ze het alles weer vóor zich: haar ouderlijk huis, de halfdonkere eetkamer ... en tegelijk zichzelf zooals ze toen was, een schuchter, beschroomd meisje, en ze wist weer, alsof er geen jaren tusschen lagen, hoe stormloos heerlijk, hoe veilig en zuiver haar liefde
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
185 voor Nico toén geweest was. Terwijl nu, al wat ze dacht en voelde, verankerd lag aan die wereld van den schijn, die al jarenlang haar werkelijkheid was; terwijl ze nu elke gedachte, elk gevoel al honderdmalen sterker, opgeschroefder als ‘tooneel’ doorleefd had, en de sensaties van spel en werkelijkheid zóó dooréénvloeiden, dat ze zelf vaak niet meer wist wàt spel was en wàt werkelijkheid... Dan is er de verlossende gedachte: als ik wegga van het tooneel... dan hoeft dat geknoei en gedraai niet meer... dan kan ik oprecht zijn tegen Niek... En ze durft (ach, ze is zoo half in alles) het denkbeeld niet aan: hoe ook dit offer toch een vlucht voor de werkelijkheid en een begoocheling zou zijn. Nochtans besluit zij er toe hare tooneelcarrière prijs te geven; als onmiddellijk gevolg van een scène met Nico, in een lunchroom, waar Jenny zich, gedesequilibreerd en afgewonden na een vermoeiende repetitie, tegenover Nico's nichtje, die ze daar tot haar teleurstelling aan zijn tafeltje vond zitten, onhebbelijk gedragen heeft, waarna hij boos is weggeloopen en zij berouwvol hem 's avonds op zijn kamer bezoekt. ‘Ik voel dat ik kiezen moet, Niek, en dat jou liefde mij het meeste waard is’... Maar Jenny is niet iemand om te kiezen: zij is een vrouw die voortdurend weer gekozen wórdt, geslingerd door allerlei machten en invloeden in haar en om haar heen. Voor een vrouw als zij moest het Tooneel tot een noodlot worden. En ziehier wat dezen roman zijn dieperen zin geeft. Wij hebben Jenny leeren kennen als de echt. vrouwelijke vrouw, die, deels onbewust, vóór alles b e h a g e n wil, en die, in normale omstandigheden, in een gelukkig huwelijk haar evenwicht had kunnen vinden. Voor zulk een vrouw is het een ramp als zij het talent heeft van Jenny, dat haar op de planken drijft en haar daarheen terugdrijft waar de Behaagzucht zich vastzet tot een systeem. Want wie kan er op tegen de dommekracht van een systeem? Zeker niet Jenny's oprechte maar aarzelende liefde. Had ze nu nog maar een waarachtig groot talent bezeten! Maar ook daaromtrent laat de schrijfster ons niet veel illusies. Als mevr. van Ammers bedoeld zou hebben in dezen en in haar vorigen roman het probleem liefde contra roeping te demonstreeren zou ik haar boeken niet geheel 1) geslaagd kunnen achten. Maar ze zijn juist zoo uitnemend geslaagd , wijl zij ons in Jenny géen ‘probleem’ geeft, maar alleen een mensch, in wiens wezen zelf zijn tragisch lot implicite besloten lag. *** De oolijke uitgeefster heeft, daarin zeker met de schrijfster onder één narremuts spelende, achter in den nieuwen roman van Julia Frank naast elkâar de pro's en de contra's afgedrukt uit de besprekingen van de vorige werken dezer autrice. Inderdaad wèl fnuikend voor ‘de critiek’, of beter voor diegenen onder de critici, die nog leven mochten in 't geloof aan zoo iets als een objectieve norm bij de beoordeeling. En door wie moet nu het arme publiek, dat nog zoo naïef is om aan critieken waarde te hechten, zich doen voorlichten: door de ‘Haagsche Courant’, die verzekert dat de lotgevallen van Franka (uit D e S t e r k e ) onze belangstelling hebben, of door Gerard van Eckeren, die van gevoelen is (of wàs, want G.v.E. herinnert zich van die heele Franka bijna niets meer), dat er weinig belangwekkends is aan dit meiske; door het ‘Algem. Handelsblad’, dat spreekt van ‘de knap geconstrueerde Madeleine’ (uit D e C i r k e l ), of door de ‘Haagsche Post’, die dezelfde Madeleine ‘misteekend’ noemt? Het is een triestige geschiedenis. 1)
Ik wil nu maar niet over de fouten spreken: de onwaarschijnlijkheid van enkele situaties; de (gelukkig weinige) slordigheden in de taal (zie b.v. blz. 84 onderaan het beeld van den tredmolen, waarbij Jenny zich n e e r l e g t ). Dat ‘verankerd liggen’ van gedachten en gevoelens ‘aan een wereld van schijn’ in de door mij geciteerde regels is ook niet bepaald fraai.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Intusschen, laat ons de zaak niet tragischer nemen dan zij ligt. Want het is toch gemakkelijk vast te stellen, dat over de waarachtige kunstwerken het oordeel van alle ‘bevoegde’ critici, wat de hoofdzaken betreft, tamelijk wel eensluidend pleegt te zijn. Over ‘Armoede’ van Boudier-Bakker, ‘De gelukkige Familie’ van Robbers, ‘Jaapje’ van van Looy loopen de oordeelvellingen niet zoo ver uiteen. Wie zou het ooit in zijn bol halen om b.v. den drukker Croes ‘misteekend’ te noemen. Het zullen steeds de middelmatige boeken blijken, waarover dergelijke divergeerende meeningen mogelijk zijn. Dit is ook wel verklaarbaar. Aan een middelmatig boek heeft een criticus het minst houvast. Een kunstwerk d w i n g t hem in een bepaalde richting (die van bewondering), een rechtuit slecht boek eveneens (in die der veroordeeling n.l.). Maar een middelmatig werk? Wat niet heet en niet koud is noemt de eene warm en de ander koud. Tegenover een middelmatig werk moet de beoordeelaar zijn standpunt k i e z e n . Het dwingt niet per-se tot verguizing, maar evenmin tot lof. En nu hangt het maar van het (toevallig) standpunt van den beoordeelaar af, of zijn opinie naar dezen of naar genen kant zal overhellen. Allerlei bijomstandigheden kunnen hier van invloed zijn. Is de criticus een gemoedelijk mensch, die bovendien, wellicht, dien middag goed gedineerd of een lach van zijn dochtertje heeft opgevangen, dan zal hij licht denken: ja, als kunst met een grrroote K is dit boek nu wel niet van zoo bijster veel beteekenis, maar laat ons de lichtzijden eens opzoeken: het is toch wel onderhoudend, wel knap, wel boeiend, en wat drommel: ieder boek kan toch ook geen kunstwerk zijn; naast
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
186 de fijnproevers heeft ook het gros van de lezers zijn rechten. Die lotgevallen van Franka... ze zijn al meer, en beter, in andere boeken verteld, en in zooverre hebben ze in een roman, die de pretenties toont tot de. literatuur te willen behooren, weinig recht van bestaan. Maar als ik (criticus) nu eens voor een oogenblik alle reminiscensen aan betere boeken opzij zet, dan, ja, waarom zou ik dan niet eerlijk erkennen, dat de schrijfster er toch maar aardig slag van heeft om... etc. etc. Ziet ge, lezer, zóo stel ik mij voor, dat het mogelijk kon worden om Lapidoth's oordeel tegenover dat van Frans Coenen, Emmy van Lokhorst's opinie tegenover die van Carel Scharten af te drukken. *** De knappe jonge schrijfster Julia Frank (want aan haar knapheid heeft, bij mijn weten, niemand ooit getwijfeld), de knappe Julia Frank heeft enkele romans geschreven, die, druk verkocht en gelezen, op den keper beschouwd m.i. boven het middelmatige niet konden uitkomen. Hier was een schrijfster van onmiskenbaar talent, die haar weg zocht en... dien weg te spoedig meende gevonden te hebben. Het resolute, ‘gedurfde’ dat haar boeken kenmerkte (met welk een welgevallen is dat ‘gedurfde’ telkens weer, vooral door mijn mannelijke collega's, op den voorgrond gesteld!), was er het gevolg van. Ziehier een schrijfster, zich bewust van hare gaven, en daarom met groote vrijmoedigheid (om niet te zeggen overmoedigheid) haar pen hanteerende. Die vrijmoedigheid was haar kracht en haar zwakheid. Ze is er bizonder spoedig in geslaagd (evenals indertijd Jo de Wit) om er publiek en critiek van te doordringen: hier staat Julia Frank! Bekijk haar maar eens goed van alle kanten. Want jullie zult rekening met haar te houden hebben! - Nu, we hebben 't geen van allen gewaagd haar en bagatelle te behandelen. Maar die vrijmoedigheid was ook een gevaar. Zij miste deemoed. En toch, niet waar, hoe knapper mensch, hoe meer deemoed hij van noode heeft. - En nu ben ik toch blij, dat de uitgevers mij in hun lijstje n i e t aan den kant van die haastige ophemelaars van Julia Frank hebben kunnen zetten, maar dat mijn naam aan de contrazijde ‘prijkt’, - want met des te meer vreugde kan ik thans over deze schrijfster wat goeds zeggen. De pas verschenen roman D e I J z e r e n W e t lijkt mij een groote stap vooruit niet alleen, hij lijkt mij een vernieuwing. In dit boek geen spelen meer met gemakkelijke uiterlijke effecten, geen etaleeren van technische vaardigheid - maar dit alles dienstbaar gemaakt ter uitdrukking van wat in de schrijfster waarachtig eerst geboren is. In haar vorige boeken een gebrek aan deemoed, aan ernst; thans schijnt het leven door de schrijfster heen gegaan en dat is aan haar werk ten goede gekomen. De vrijmoedigheid is gebleven, maar 't is geen overmoed meer; het ‘brutale’, ‘gedurfde’ is verdwenen. Lydia De Vaart, een voor haar brood werkend vijf-en-twintig jarig meisje (zij is secretaresse van de directie eener Indische Petroleummaatschappij) ontmoet bij haar rijlessen in de manege een wat ouderen man, drie-en-veertig, en, naar haar spoedig blijkt, gescheiden; vader van twee jongens. Deze beide menschen krijgen elkander lief en trouwen. Wel had hij bezwaren opgeworpen, haar ernstig alles onder 't oog gebracht: zijn niet-meer-jong-zijn (‘unjung und nicht mehr ganz gesund’ als Heine zeide en Dr. Herzfeld en een reeks van mannen tusschen twee leeftijden weemoedig het den dichter hebben nagesproken), zijn zware finantieele verplichtingen tegenover zijn eerste vrouw en zijn kinderen - maar zij had die bezwaren weggelachen; zij konden beiden werken immers, en dan: zou de kracht
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
en de fleur hunner groote liefde hun niet alles vergoeden: haar een ongenoten jeugd, hem een huwelijksleven vol teleurstelling? Zij trouwen en zijn gelukkig. Tot van lieverlee zich invloeden gelden doen, die dat geluk ondermijnen. De dubbele functie van secretaresse en huisvrouw wordt haar allengs te zwaar; zij begint te lijden onder 't gemis van een kind - om finantieele redenen moet haar de moedervreugde ontzegd blijven - en zij wordt jaloersch... jaloersch op zijn beide jongens, die zij voelt tusschen zich en haar man, altijd weer opnieuw. Zij strijdt en wordt ziek en bitter, en als in een oogenblik van depressie een goed maar wat nuchter vriend uit haar meisjestijd haar zegt: ‘Weet jij, waarover je eens moet nadenken? - of het niet beter is, dat je je vrij maakt, óók in 't belang van Hugo...’ dan heeft ze wel even een snellen, verschrikten blik, maar ze mist de kracht om die gedachte dadelijk van zich weg te duwen: ... zich vrij maken... ‘Kein Mensch sollte sich scheiden lassen hier auf Erden... und niemand sollte wieder heiraten...’ Dat is de klacht, die gaat door dit boek. Wie zijn leven gemaakt heeft, kan niet opnieuw beginnen. Er zijn te veel onverbreekbare banden. De tragiek in het leven dezer beide menschen, die in elkander het hoogste geluk gevonden hebben en tòch niet gelukkig zijn - de schrijfster weet er ons van te doordringen, zoodat wij stil zijn als wij de laatste pagina (waaruit tòch weer een majeur-toon opklinkt; voor hoelang?) hebben beeindigd. Ik wil hiermede niet zeggen dat dit werk nu dadelijk een groot kunstwerk is; dat de conflicten niet feller, niet schrijnender hadden kunnen
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
187 worden toegespitst - maar wel meen ik, dat dit boek om zijn eerlijkheid en zuiverheid dient te worden geprezen en gelezen. Stratemeyer heeft in ‘De Avondpost’ van het vorige boek dezer schrijfster gezegd: Er zijn hoofdstukken in als van een moderne Camera Obscura. Ditzelfde kan van D e I j z e r e n W e t worden getuigd. En met hoeveel meer genoegen legt de criticus h i e r dit getuigenis af. Non lusisse pudet, sed non incidere ludum is het motto der Camera. Iets van die schaamte moet ook Julia Frank gevoeld hebben; gelukkig echter bleek zij de consequenties niet zoo radicaal op te vatten als Ds. Beets deed in zijn geval, tot schade van de literatuur. Wat in D e S t e r k e aandeed als spel, wat er den onmiskenbaren humor in de uitbeelding van enkele nevenfiguren soms flauw maakte, omdat er het zout van den ernst, omdat er een achtergrond aan ontbrak - dat kunnen wij hier als iets meer dan een spelen met handige typeeringstrucjes genieten. De figuur van het oppervlakkige mevrouwtje ‘Mutti’ met haar bioscoop en haar vorstelijke personagiën is kostelijk; ook de zelfgenoegzame, schraperige Mr. Kapersdijk. Om kort te gaan: licht en schaduw zijn in dit boek zeer goed verdeeld. Indien Julia Frank in deze richting blijft voortgaan en zich niet weer verblinden laat door goedkoope succesjes, dan staan er, komt het mij voor, nog vele mogelijkheden voor haar open. GERARD VAN ECKEREN.
[Boekenschouw]
Romans en novellen Het gesprek in Tractoria, door F.V. Toussaint van Boelaere. (Uitgave ‘De Sikkel’, Antwerpen, 1923). De heer Fernand Toussaint zal wel nooit gewenscht hebben zich in den woeligen hoop onzer schrijvende ijveraars te begeven, noch verwacht te worden gerekend tot die bent van lustige dichters en geestdriftige vertellers, welke onze literatuur, in den loop dezer laatste jaren, heeft verrijkt, heel ons volk ten bate. Zijn houding is altijd een beetje teruggetrokken geweest, van een bizondere literaire zuiverheid en fijnheid, trouwens niet van een zekeren intellectueelen trots en een nog al egoïstisch streven naar geestelijke aristocratie ontbloot. Zooals zijn belangstelling steeds bij voorkeur uitging naar het zeldzaamste, het eigenaardigste, zelfs het afzijdigste in de literatuur, bleef ook zijn werk op den rand van de loopende Vlaamsche productie. Hij heeft nooit veel geschreven, maar wat hij ons schonk droeg het merk van een heel persoonlijk inzicht. L a n d e l i j k M i n n e s p e l vooral bleek een verhaal van heel kostbaar allooi te zijn: een geduldig geslepen, afgerond geheel, wat schraal soms, altijd heel subtiel van gevoel en uitermate verzorgd. Dit was zeker geen haastig neergepend en oppervlakkig doorschouwd boekje, doch wel een zeer omzichtig en critisch doormijmerd, daarbij heel bedachtzaam en sierlijk geschreven levensbeeld.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
Ook H e t G e s p r e k i n T r a c t o r i a , al bereikt het niet het gave evenwicht en de loutere rust van dat vorig werkje, legt opnieuw getuigenis af van het heel bizonder talent van Fernand Toussaint. Hij heeft niets van de vlotte vindingrijkheid, de hartelijk-bloeiende verbeelding, de sproeiende frischheid, noch ook van de soms wat gemakkelijke, zelfs slordige, overvloedigheid van enkelen onzer beste schrijvers, die vooral als vertellers en beschrijvers van de gezondste en meestal de eenvoudigste, vooral de normaalste en ontroerendste feiten en bevindingen van het menschelijk bestaan waarde bezitten. De intrige van dit boekje is heel dun, soms eenigszins gezocht; de psychologie ervan volgt tamelijk willekeurige lijnen en slingert langs bochten en omwegen, die wel eens misleiden; noch mild, noch hartstochtelijk is er 't gevoel, integendeel van een pijnlijke, eer zure ironie, tot het cynische toe; evenmin komt de uitbeelding van den maagdelijken ‘orator didacticus’ uit de geile nachttaveerne tot iets doortastends, waaraan men niet meer twijfelt. De held praat veel, doch niet uit eigen mond alleen, naar den aard van zijn samenstel; zoo legt de schrijver hem verschillende uitweidingen op de lippen, waarvan men wel het pittige, niet het substantieele proeft, zoodat hij ons dingen doet slikken, waaraan we moeilijk kunnen gelooven; zoo zaait hij kwistig, kunstig ook, paradoxen en filosofische boerden uit, die niet tot in ons binnenste doordringen. Dit alles blijft meer een effect naar buiten dan naar binnen. Terwijl de comische kant van het werk van weinig intiemen aard is, komt ook het vernuft van de ideeën meer als een flitsend vuurpeiltje dan wel als een hel-brandende lamp voor. Maar ik wil eerst het verzinsel samenvatten, opdat daaruit moge blijken wat er mij echt en wat onnatuurlijk, wat spontaan en wat gewrongen, wat geestig en wat lomp in dit verhaal toeschijnt. ‘Tractoria’ is de naam van een tingeltangel, en dáár, in 't schelle licht en 't baldadig lawaai
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
188 van een - trouwens niet kleurig en dynamisch genoeg weergegeven, te kleinsteedsch gezien - nacht-café en music-hall vindt het gesprek plaats, ‘Het gesprek in Tractoria’, tusschen den schrijver en een omvangrijken heer, die op zijn Brusselsch een nieuwen ‘M a r t y r e d e l ' O b è s e ’ te verhalen begint, in weeë stemming van een door vele glaasjes aangewakkerde mededeelzaamheid: een groteske en pijnlijke biecht. Zoo dik is deze meneer, dat nooit een vrouw van hem wou weten, zoodat hij verplicht is geweest de voorzeker levendige zinnelijkheid van zijn gestel tot een geestelijke perversie om te werken. Zijn onuitgeleefde hartstocht heeft zich omgezet in een geestelijken wellust. De dikke man kent alles wat erotische literatuur en kunst hebben voortgebracht, leeft te midden van boeken en platen vol wellustigen prikkel. Ondertusschen is hij, om te leven - daar zijn komisch uitzicht ook alle andere wegen voor hem heeft afgesloten - eerste bediende van den ‘Internationalen Bond tot bestrijding van de zedeloosheid in uitstallingen, geschriften, prenten en beelden en van de losbandigheid bij tooneel, zang en dans’ geworden, en zijn taak bestaat er vooral in: zijn dikte te gebruiken, om het uitzicht te benemen, om vóór uitstallingen van schunnige plaatjes te gaan staan, bij onzedelijke vertooningen, zooals in ‘Tractoria’, vóór nieuwsgierige kinderen en jongelieden te gaan zitten, teneinde hun den uitkijk op het tooneel te versperren en ze van het verderf te redden. De arme mijnheer voelt zich dien avond niet wel: zijn aphrodistische taak, van overal aanwezig te zijn waar geile en zedelooze schouwspelen te zien zijn, zijn erotische manie van gedurig te leven in een atmosfeer van wellustige fantazie, heeft op den duur op zijn bloedvol gestel een schadelijke inwerking. Onverwachts krijgt hij een beroerte en valt dood in den tingeltangel. En we zijn nog getuige van zijn begrafenis, die plechtig is, met een ontroerende redevoering van den heer voorzitter van den Bond, een gewezen margarinefabrikant, tot het idealisme bekeerd... Ziedaar het gegeven van dit zonderling boekje. Al lijkt het verzinsel wat vreemd, nogal gemaakt, geestig is 't nochtans, van een nonchalante koddigheid, een heel weemoedige ironie, een mediteerend sensitivisme, dat soms heel schril doordringt tot het wezen der dingen. Alleen wanneer de auteur pervers wenscht te zijn - waar hij o.a. zijn kennis van de erotische kunst aan den dag legt, welke blijken moet uit een eindeloozen catalogus van verdachte boeken en plaatwerken; of waar hij het liederlijke van de cabaret-atmosfeer tracht weer te geven - voelen we zijn trant onzeker en weinig echt, te ouderwetsch-esthetisch, in den weinig humanen zin van het woord, hetgeen aan een misbruiken van de literatuur doet denken, nu we juist dat hooghartig en speelziek esthetisme achter den rug hebben. Toussaint is op zijn best, hij ook, waar hij 't eenvoudigst is, bijv. in de beschrijving van de twee poovere verliefden, welke dien avond door den dikken rug van den zedelijkheidsbeschermer moeten worden beschut tegen de zondige inwerking van het Tractoria-schouwspel; het zuiver, hartelijk gevoel van dat paar arme menschenkinderen straalt licht en warmte door den vleeschmuur van den Bolied heen, verleent heel wat onvermoede innigheid aan de potsierlijke comedie van zijn biecht. Zoo vlot een fijn-gevaporiseerd parfum tot in de uithoeken van een zaal waar veel transpireerende menschen zitten, of drijft soms een geur van stervende bloemen door rookwolken van pijpen en sigaren heen. Het schuchter, diep sentiment van den jongen, die boodschapper is, en van het meisje, verkoopster in hetzelfde huis, treft ons sterker, interesseert ons blijvender dan de nu eens vermakelijke, dan weer smaaklooze, bijwijlen openhartige, vaak vervalschte ontboezemingen van den mislukten doctor in erotologie, die Toussaint's Bolied is, een heel wat beklagelijker dan belangwekkend personnage, komisch niet zoozeer door zijn leelijke zwaarlijvigheid als door zijn geestelijke mismaaktheid. ANDRE DE RIDDER.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
*)
Over den stand onzer moderne poëzie en De Stem I
DE redactie van D e S t e m heeft mij doen verzoeken voor haar tijdschrift een bijdrage te schrijven, waarin mijn opvattingen omtrent het karakter onzer moderne poëzie vervat zouden zijn en die tevens mijn meening zou inhouden aangaande het streven (en daarvan de verwerkelijking) van haar eigen orgaan. Onder dankzegging voor deze uitnoodiging maak ik door dezen van de mij geboden gastvrijheid gaarne gebruik. Herhaalde malen heb ik reeds de overtuiging uitgesproken, dat, naar mijn meening, met de uitdrukking: modernen geest, zoo globaal-weg, nagenoeg niets, en stellig niets positiefs, is gezegd. Men hoort wel rondom van vernieuwing en regeneratie getuigen, van een algemeene, herscheppende gezindheid, van nieuwen geest en herboren menschelijkheid, die in het eerste kwartaal dezer eeuw,
*)
Werd door ‘De Stem’ niet opgenomen (zie Naschrift), doch door ons gaarne geplaatst, aangezien er verschillende principieele quaesties in worden aangeroerd, die door het optreden van ‘De Stem’ meer naar den voorgrond zijn gebracht. (Red. D.G.W.).
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
189 met name in en sedert de oorlogsjaren, de grondslagen der hedendaagsche samenleving, in het bizonder der west-europeesche, bezig waren grondig te herzien, tot wederopbloei van de (ook naar mijn meening) vervallen cultuur, die in het buitengemeen verfijnde, zorgvuldig-gekweekte individualisme en aestheticisme der late negentiende eeuw, in het zoogenaamde fin-de-siècle, versomberde en verstierf, en ik zie ook in den naasten en meerverwijderden omtrek krachtige en zwakke tegenbewegingen opkomen... maar ik ben, ten eerste, in het algemeen, te hunnen opzichte wat afwachtend, en door hun gehalte en streven veelal wat afwerend ingesteld, en ik bestreed en bestrijd de opvatting, dat zij aan éen, positieve, leidende idee ontspringen, ik bestrijd de meening, dat éen centrale grondslag het nieuwe Europa zal dragen, ik bestrijd de fictie van den nieuwen mensch. Ik zal dit alles nader preciseeren. Het is volkomen begrijpelijk, dat men veelal het denkbeeld van het: eenheidsfront met zich omdraagt en vóorstaat. De verbrokkeling en de verwarring drijven groepen en enkelingen eendrachtiglijk bijéén: men rot tezamen tot gemeen verweer (en, naar men meent: tot samen-wederopbouw). Doch slechts de eerste drijfveer stuwt ons in éen lijn: wij trekken samen tegen éen weerstand op. Ons schemert wellicht een gezamenlijk, positief ideaal of richtsnoer voor, doch ik ben overtuigd, dat bij het overwinnen van den gemeenen tegenstand ons verband minder hecht zal blijken, dan velen onzer, samen strijdend nog, vermoedden. Ik zie nu faktisch, bij het verwinnen van dien weerstand, die gewaande saamhoorigheid reeds uitéenvallen in groepen en enkelingen. Reeds trekken velen naar eigen haard weerom, tot het bebouwen en verzorgen van eigen land en vuur. En ik meen, dat in Holland bizonderlijk, naar onzen eigenzinnigen volksaard, van 1) samenwerking nauwelijks sprake was . Ik betreur dat, ten deele. Het is begrijpelijk, dat men uit den gemeenen strijd tegen het fin-de-siècle, mede gedreven door den wensch naar eenheid, een positief verband in het huidige West-Europa aan. wezig dacht, maar ik zie, in wezen, niets van dat verband. Als afzònderlijke bewegingen, groepen, die, onder meer, het fin-de-siècle bestreden, en die mij van ‘ons’ deden spreken, noem ik: het, van oorsprong en in uitbreiding vooral italiaansche futurisme, het slavisch-germaansche expressionisme, het fransche cubisme, met de doorvoering daarvan in het neo-plasticisme (constructivisme), en het humanisme. Het is hier niet de plaats om een karakteristiek van deze groepen te geven; ik noem ze om er met nadruk op te wijzen, dat er van een einheitlichen modernen geest, van een algemeene, positief-herscheppende gezindheid, van een nieuwen europeeschen mensch, niet dan ten onrechte sprake kan zijn. Zoo is er ook van een algemeene, moderne poëzie hier te lande niet dan ten onrechte sprake, en het is mij, bij gebreke daaraan, dus ook niet mogelijk een algemeene karakteristiek te geven van een saamhoorige moderne hollandsche dichtkunst. Er zijn hier te lande weliswaar enkele jonge dichters, in wier werk zich sommige dier moderne gesteldheden, in verschillende verhoudingen en schakeeringen weerspiegelen, doch er is er geen, dien men uitsluitend futurist, of expressionist 1) kan noemen , en van groepen kon, ook al door gemis aan numeriek-sterke secten (als het ware) niets komen, hier; éen door een centraal ideeël principe gedragen gehéél ontbreekt ten eenenmale. Daardoor kan men het modern-poëtische werk der jongere hollandsche dichters niet in een algemeen-beschrijvend artikel 1) 1)
Zoo sprong De Nieuwe Gids uiteen; zoo trokken de Geuzen, op schaatsen liefst, na een nachtelijk gevecht op zee, terug naar Hoorn en Broek-in-Waterland. De zich noemende cubist Toon Verhoef en de dadaïst Bonset schakel ik hier uit: den eerste, omdat zijn werk zwak en steilig niet cubistisch is, den tweede, omdat het zijne niet past in dit verband. Daar het dadaïsme alles en niets bestrijdt, viel het eveneens buiten het kader der bovengenoemde bewegingen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
bespreken, doch slechts figuur voor figuur. De overgangsverschijningen terzijde latend, noem ik, als twee der meest-beteekenenden onder hen: Herman van den 2) Bergh en Hendrik de Vries . Men ziet: het eerste deel van mijn taak is spoedig volbracht: een bepaalde, algemeen-te-omschrijven moderne poëzie is hier niet, wat, naar ik zeide, niet uitsluit, dat er enkele dichters zijn, in wier werk eigenschappen steken, die een integreerend bestanddeel vormen van geheel, een (optel)-som, als het ware, dat men: modernen geest zou kunnen noemen. Resumeerend: slechts als uitkomst van een samentelling zou men, in en buiten Holland, van een ‘modernen geest’ kunnen spreken, nimmer, naar mijn inzicht, als van éen centraal, leidend principe, nimmer als van éen: idee.
II Bij den ingang van haar derden jaargang richt zich de redactie van D e S t e m in een overzicht vertrouwelijk tot hare lezers. Zij spreekt daarin hare voldoening uit over het welslagen van haar orgaan in het afgeloopen jaar, en zet nogmaals het karakter en het streven van haar tijdschrift in heldere en uitdrukkelijke bewoordingen uitéén. Dit voorwoord, op de aanvangsbladzijden
2)
Voor een karakteristiek van hun werk verwijs ik naar de artikelen van Roel Houwink in de nummers 5 en 7 van De Nieuwe Kroniek (2e jaargang) en van mij-zelf in De Gids van Juni en Augustus (Bibliografie) en October 1922.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
190 van het Decembernummer van 1922 afgedrukt, lijkt mij een uitermate geschikte aanleiding tot de beschouwing, welke de leiding van De Stem, in dit verband, naar ik meen, van mij tegemoet ziet. Ik kan mij met de waardeering van de redactie voor sommige der bijdragen, zoowel uit den eersten als uit den tweeden jaargang, volmondig vereenigen, en memoreer in dit verband gaarne enkele bloemrijke (schoon niet zeer gespannen)gedichten van Wies Moens, het sterke, meesterlijke proza van Van Genderen Stort, Teirlinck's voortref'lijke Vertraagde Film, de merkwaardige verzen van den nieuwen pantheïstischen dichter J.C. van Schagen, en het steeds-goede werk van Jan Prins. Ik voeg aan deze waardeering tevens mijne erkentelijkheid toe voor het feit, dat de redactie, als gedeeltelijke verwerkelijking van éen harer algemeene bedoelingen, erin geslaagd is, éen der uitingen der middelmatigheid, zooals deze zich met name voordoet in het meer speciale tachtiger-, of zelfs na-tachtiger epigonisme, op een enkele uitzondering na, buiten hare kolommen te houden. Op enkele andere punten loopen de opvattingen omtrent het wezen der kunst en het gehalte van literaire verschijnselen en figuren, in en buiten De Stem, tusschen de redactie en mij-zelf betrekkelijk vèr uitéén. De redactie is nadrukkelijk de meening toegedaan, dat bij het bepalen van de waarde van eenig kunstwerk, de intensiteit van bevinding, waaruit het geboren wordt, de diepte van humaan sentiment, waaraan het ontspringt, de beslissende maatstaf is. Ik kan mij met deze overtuiging niet vereenigen. Want, tenzij men mij zou kunnen doen inzien, dat: diepte van bevinding - welk element ook mij onontkoombare voorwaarde toeschijnt voor het ontstaan van een kunstwerk noodzakelijk moèt voeren tot wat men zou kunnen noemen: diepte van vorm, tot: rhythmische spanning, tot: stijl, meen ik hiertegen te moeten aanvoeren, dat naast gene eerste voorwaarde, even zeer deze tweede vervuld dient te worden (die, welke: diepte van vorm, rhythmische spanning, stijl vordert, derhalve) en dat juist deze laatste beslissend is in de vraag, of men met een kunstwerk dan wel met de enkele mogelijkheid daartoe te maken heeft. Het komt mij vervolgens voor, dat de redactie, metterdaad, ook haren uitsluitenden eisch der intensiteit niet uitdrukkelijk gehandhaafd heeft, doch de vordering van kracht en diepte in sommige gevallen verzacht ten gunste van de enkele, desnoods ondiepe, zuiverheid, mits zij, naar een veelvuldig en beslissend gebruikt woord: menschelijk ware. Waar wij door deze tegemoetkoming ons veelal van de afgrondelijke diepten, waarop wij hoopten, verplaatst zagen naar zachtaardiger niveaux van soms wat kinderlijke verteedering en aandoenlijke goedheid; waar wij dus soms ons tevreden moesten stellen met onvolwaardige, desnoods zuivere, maar on-diepe: menschelijkheid, betreur ik het mede, dat de redactie zich in de uitoefening van hare taak niet immer door het postulaat der intensiteit gebonden gerekend heeft. Dat zij door wellicht ethische motieven praktisch soms voor kleine zuiverheid de theore tisch-geëischte: diepe kracht liet varen, gelijk zij tevoren het element: vorm, stijl liet varen, theorerisch en praktisch, voor de vordering der gevoelsintensiteit. Ik meen deze, naar mijn meening van het wezen der kunst vervreemdende, opvattingen en daden te moeten verklaren uit het ten deele humanistisch-gerichte karakter van de redactie. Ik heb, in een wellicht te voortvarende verdediging van het domein der kunst, dat, dunkt mij, door humanistisch-, en overeenkomstig-gerichte gezindheden ernstig wordt bedreigd, bij de bespreking van het werk van Jan Dideriksz dit humanistisch element ten onrechte met het karakter van het geheele orgaan vereenzelvigd. Terecht stelt dan ook de redactie in haar overzicht vast, wijzend op bijdragen van zeer verschillend karakter, dat zij zich, feitelijk, geenerlei
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
1)
uitsluitende richting toegedaan betoont . Daarnaast lijkt mij echter de wezenlijk-humanistische inslag een noodlottig gevaar, en zijn gevolg een noodlottige werkelijkheid. Want het komt mij voor, dat de redactie door het theoretisch prijsgeven van den eisch van expressief vermogen, van kùn-stenaarschap, van stijl, en door het in vele gevallen praktisch inruilen van dien der intensiteit voor dien der kleine, zuivere menschelijkheid, het dilettantisme der middelmatigheid, dat zij in den vorm van het boven-omschreven epigonisme buiten haar deuren hield, langs dezen weg al te gemakkelijken toegang verleent, en het is er, tot mijn leedwezen, reeds binnengegaan. Ik noem hier als verduidelijkende voorbeelden van artistiek-, of menschelijk-onvolwaardig werk, dat van Ine van Dillen, Marie van K., Smeding, om mij tot het zoogenaamde scheppende werk te bepalen. Het heeft mij van den aanvang af bevreemd, dat de redactie, die door het publiceeren van veelal voortreffelijke bijdragen opnieuw bewees critisch volkomen bevoegd te zijn, in het algemeen, dit en dergelijk werk een plaats heeft verleend, en ik meen, naar ik zeide, de humanistische neiging, die den stijl vergeet om de intentie, en de intentie bedenkelijk-welwillend beoordeelt, voor deze misgrepen aansprakelijk te moeten stellen. Ik betreur ze hartgrondig.
1)
In dit verband doet het vreemd aan, dat de redactie van den Heer Tiggers als van: een aan den geest van dit tijdschrift verwant iemand spreekt.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
191 Het heeft mij, tenslotte, eveneens verwonderd, in het overzicht een aanval op de zoo geheeten, ongenoemde: modernen vervat te vinden, die in omvang en felheid, dunkt mij, aan de feitelijke werkzaamheid dier verstrooide enkelingen, scheppend en critisch -, zeer onevenredig is. Wellicht wordt het bedoelde werk binnenkort aan nauwkeuriger bespreking onderworpen. Ik voor mijn deel kan niet anders doen, dan in uitsluitenden dienst der Muzen, het naar mijn meening (tallooze) slechte werk dezer dagen, van allerlei gezindheid, critisch, als zoodanig signaleeren, en het schaarsche goede van àlle tijden, in zoo mogelijk nieuwe belichting, beschrijvend, verhelderen, en scheppend, trachten de krimpende vlam brandende te houden - en ik zie, zoo-gestemd, reeds lang uit naar den dag, waarop ook de Heer Coster, éen der zeldzame nauwgezet-werkzame jongere critici, (opnieuw) zal bewijzen te weten, dat een kunstwerk de s t i j l v o l l e u i t d r u k k i n g is van een diep en sterk sentiment, en naar dat criterium alleen, alle werk zal meten. Hierdoor hoop ik de zakelijke verwachtingen van de redactie zakelijk beantwoord te hebben. II-'23. H. MARSMAN. P.S. De redactie van De Stem bericht mij, dat ik haar bedoeling heb misverstaan. Ik liet mijn artikel ongewijzigd.
Maurice Barrès † Charmes, 22 Nov. 1862 - Neuilly, 4 Dec. 1923 1)
‘LA France serait autre s'il n'avait pas été’ . Het is niet mogelijk om de waarachtige beteekenis van Barrès positiever aan te duiden. Hij, Barrès, heeft de jonkheid van zijn land gevormd en het geestelijk en openbaar leven gedurende ten minste een twintigtal jaren volkomen beheerscht. Dit was hem mogelijk doordat hij zich, met hart en ziel, gaf aan den bitteren strijd tegen de gevaarlijke en valsche sentimentaliteit van europeanisme, cosmopolitisme, internationalisme, pacifisme, salonsocialisme, altemaal ismen welke thàns alle bekoring en aantrekkingskracht verloren hebben, maar welke, nog niet lang geleden, opgeld deden in de kringen van de nieuwlichters en hun verachtelijk gevolg van snobs. Barrès heeft aan de Fransche jeugd geleerd hoe met hartstochtelijke overtuiging, élan en zwier Fransch te zijn; hij heeft de Fransche jeugd geleerd zich zelve te herkennen in de historie en in de traditioneele instellingen, wetende dat a l l é é n vrijheid en geluk is te vinden in de allerstrengste nationale tucht. Den moeilijken gang, door hem zelve gegaan, heeft hij zijn jongen tijdgenooten kunnen besparen. Maurice Barrès' eerste trilogie is het monument van een onvermijdelijke dwaling. 2) ‘Le Culte du Moi’ moge het fraaiste en scherpstgeteekende Fransche proza bevatten; het moge de opeenvolging van drie uiterst merkwaardige, op sommige plaatsen gave, kunstwerken zijn, voor de ontwikkeling van den Meester is het niet meer dan een i n l e i d i n g . Het zijn de oefeningen van den geest; het zijn gevaarlijke proefnemingen (die wij met diepe aandacht volgen) op een eindeloos gevarieerde 1) 2)
C.M. in de A.F. van 6 Dec. 1923. In ditzelfde art. wordt er aan herinnerd dat B a r r è s zinrijk beteekent: ‘l'homme du rempart’. Deel I ‘Sous l'Oeil des Barbares’; dl. II ‘Un Homme libre’; dl. III ‘Le Jardin de Bérénice’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
sensibiliteit. Barrès moest deze phase doorloopen om zich zelve en zijne oorsprongen te leeren kennen. Wanneer deze periode afgesloten is dan staat Barrès gereed voor het ernstige werk en de groote taak: hij beheerscht zich zelf en zijne middeien. Hij is waardig om zijn land en zijn volk te dienen en te verheerlijken. Het hoogtepunt in zijn leven en werk is de trilogie, getiteld: ‘Le Roman de l'Energie nationale’ (dl. I: ‘Les Déracinés’; II: ‘L'Appel au Soldat; III: ‘Leurs Figures’). In deze drie boeken, ook als kunstwerken de gaafste, krachtigstlevende, welke het Barrès gegeven was te schrijven, vindt men het geweldige en volledige beeld van een generatie in eenige van de decisieve perioden der Fransche geschiedenis; een heroïsche periode, die van het boulangisme, een tragische periode, die van Panama; beide slechts voorbereiding tot de afschuwelijkste crisis der moderne tijden: l'Affaire. Maurice Barrès aarzelde geen oogenblik. Tegen de anarchie koos hij de oudvaderlandsche discipline en, samen met de edelste en degelijkste geesten van zijn generatie, bestreed hij, met geïnspireerde profetische felheid de vijanden van 1) zijn land en van de orde . Na dezen geweldigen strijd volgt een tijd van betrekkelijke rust. Barrès bevestigt en verbreedt zijn stelsel van nationalistische theorieën. Hij volgt Paul Déroulède op als leider van de machtige Ligue des Patriotes. Hij komt 2) op voor de plattelandskerken welke in een droevig verval verkeeren . En, niettemin, 3) vindt hij den tijd om een omvangrijken en grootschen roman te schrijven. Met den oorlog begint voor Barrès een tweede periode van bewonderenswaardige en nuttige activiteit. De oneindige reeks artikelen, in de angsten, zorgen en enthousiasmen van den oorlog geschreven, zijn in het leven van Barrès van kapitaal belang. Het is mode onder de warhoofden die zich modern wanen om den neus op te trekken voor dezen bijna bovenmenschelijken arbeid. Men late zich hierdoor vooral niet van de wijs brengen: Barrès' oorlogswerk is almee zijn nobelste en schoonste werk. Wie in staat is om het met aandacht en een vrijen geest te lezen, zal onvermoede schatten van menschelijke wijsheid, uit liefde en medelijden geboren, 4) vinden . Iedere ijdelheid, iedere zelfzucht was, in dezen tijd, hem vreemd. Hij kende slechts de imperatieve begeerte om, als een eenvoudig en deugdzaam Burger, te dienen. Toen men, onlangs, aan Barrès vroeg, wat hij, een blik op zijn verleden werpende, zijn belangrijkste werk achtte, antwoordde hij: ik reken mij gelukkig dat ik, door mijne opstellen en mijn werkzaamheid in de Kamer, er in geslaagd ben om de stalen helm en het oorlogskruis ingevoerd te krijgen. Burgerdeugd, hoogsten en zulversten vorm van zelfrespect, zocht Barrès boven roem en voordeel. En hoe fel verliefd in de schoonheid, hoezeer verzot op het onvergelijkelijk genot van fraai en sierlijk schrijven, hoezeer verlokt door het bitterzoet geluk van reis en heimwee, boven alles ging hem de plicht van den zelfbewusten
1)
2) 3) 4)
In een klaar en recht op het doel afgaand artikel in ‘Le Journal’ (herfst 1897), ‘simple et direct comme la foudre’ koos Barrès, gelijk men van hem verwachtte, de partij der goede Fransche burgers. Zie verder: ‘Scènes et Doctrines du Nationalisme’. ‘La Grande Pitré des Eglises de France’. ‘La Colline inspirée’. ‘Les Diverses Familles Spirituelles de la France’ is een boek van onuitputtelijken rijkdom.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
192 Franschen burger, die tot ieder offer voor het behoud van de Fransche Orde bereid is. 1) Een heer Curtius (Ernst Robert) uit Bonn heeft een boekje
Photo GERSCHEL
over Maurice Barrès geschreven. Voor den jongen, nog zoekenden, Barrès heeft hij veel lof. Want de jonge Barrès
Teekening van C. LÉANDRE BARRÈS - COPPÉE - LEMAÎTRE 1)
2)
is nog ongevaarlijk. Maar de heer Curtius, en de heer Grautoff en de heer Platz moeten niets van den waren Barrès, van den leider en volksheld hebben. Want niemand heeft hartstochtelijker en met meer autoriteit en succes de funeste Duitsche 3) invloeden (men denke aan Auguste Burdeau bestreden; en niemand ook zag zoo pijnlijk scherp de gevaarlijke doelen der Duitsche politiek. In de Kamer had Barrès - zetelend rechts - een zeer bijzondere positie en een onaantastbaar prestige. Hij werd bewonderd door zijne vrienden, bewonderd èn gevreesd door zijne vijanden; vele! Hij sprak weinig. Maar hij sprak altijd op het juiste oogenblik en hij sprak dan, beheerscht en krachtig, de woorden
1) 1) 2) 3)
Verlag Fr. Cohn, Bonn 1921. ‘Die Maske u. das Gesicht Frankreichs’. Fr. A. Perthes, Stuttgart-Gotha 1923. ‘Geistige Kämpfe im modernen Frankreich’. Kösel u. Pustet. Kempten 1922. Professor, eerst te Nancy, later te Parijs; ten slotte minister en zwaar gecompromitteerd in het Panamaschandaal; Kantiaan en vertaler van Schopenhauer. De figuur van Bouteiller uit ‘Le Roman de l'Energie Nationale’ is op Burdeau geïnspireerd.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
MAURICE BARRÈS Teekening van Don, ontleend aan André Lang: ‘Voyage en Zigzags dans la République des Lettres’; La Renaissance du Livre, Parijs 1923.
welke men verwachtte, en welke niemand dorst uit te spreken. Zijn vlijmscherp vernuft, zijn brandende, schoon immer betoomde, lyrische drift, zijn volkomen onbaatzuchtigheid en, bovenal, zijn persoonlijke moed, bepaalden den grooten 4) invloed door hem geoefend in een college dat, zonder eenig ideaal toch, ten slotte, niet ongevoelig is voor de werking van een origineele en onbezoedelde persoonlijkheid. Hij was in dat milieu vrijwel een unicum; zooals hij was zijn er niet vele in het Palais Bourbon! Zelfs de aantrekkelijke en beminnelijke figuur van den dichterlijken markies de Magallon (député de l'Hérault) heeft, ondanks zijn verscheiden talenten, in de verste verten niet de beteekenis van een Barrès. Om Barrès redelijk en rechtvaardig te oordeelen, te oordeelen gelijk hij dat wenschte, moet men hem beschouwen als Openbare Figuur, als Leider en Opvoeder. Als letterkundige en kunstenaar heeft hij zijn eigen en onschatbare beteekenis; maar die beteekenis is van secundaire orde en van secundair belang. Door zijn actie en zijn onvertsaagde strijdbaarheid heeft hij een preponderant aandeel gehad in de vorming van het tegenwoordige Frankrijk: ‘de lui et de lui seul auront dépendu 5) quelques-unes de nos meilleures destinées’ . 6) Na hem blijft nog achter, gelukkig in de kracht van zijn leven, Charles Maurras , met wien Barrès verbonden was
4)
5) 6)
Ziehier den toon uit deze vergadering: ‘Moi je ne parlerai pas de l'honneur du parlement; je ne parlerai que de son i n t é r ê t ’, Oud-minister Klotz in de Fr. Kamer; zitting van 4 Dec. 1923. C.M. in de A.F. 6 Dec. 1923. Geb. 20 April 1868 te Les Martigues (arrond. Aix).
‘Souverain roi des Dieux, maître de toute chose, Le banc de la galère où ta loi me dépose Porta jadis Ronsard et son ami Bellay ...’ Deze regels uit zijn: ‘Le Mystère d'Ulysse’ (1923) verklaren waarom Maurras nooit een persoonlijk aandeel aan het openbare leven en aan de bespreking in 's lands vergaderzaal zal kunnen nemen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
*13 door ‘une amitié qui est un des plaisirs et des honneurs de ma vie’, zooals hij zelve 1) zeide . Die alléén kan, met zijn onverbiddelijke en onontwijkbare logica, de consequenties trekken uit een leer, het nationalisme, door Barrès geformuleerd met heftigen nadruk en verdedigd met de kracht van eene volledige overtuiging. Bourget, Barrès, Maurras, dat zijn de Meesters van onze jonge tijdgenooten in Frankrijk. Nu 2) één van hen is heengegaan is Frankrijk onherstelbaar armer geworden. En een verarming van Frankrijk is een verarming van onze wereld. 3) Dat is de beteekenis van dit Verlies ook voor ons . J. GRESHOFF.
Letterkundig leven uit de december-tijdschriften De Nieuwe Gids. De eerste pagina van dit nummer verschijnt in rouwrand. Willem Kloos wijdt eenige hartelijke woorden aan de nagedachtenis van zijn vriend en mederedacteur Frans Netscher. Hij was, zegt Kloos, ‘een Nieuwe Gidser in alle opzichten’ en men had hem eigenlijk al bij de oprichting tot een der redacteuren van het (toen) revolutionaire letterblad willen maken. Henriëtte Mooy (ge weet: die van den Wieltocht!) is op de Tentoonstelling voor Letterkunde te Amsterdam geweest en heeft daarover nu op haar eigen wijze (of het moest de wijze van Van Deyssel zijn en van Mathijs Acket) hare indrukken neergepend. Met een vaart er heen gesneld, langzaam er van teruggekeerd. Eerst, - in de gang, in de volte, tusschen aan weerskanten het paarderuif-achtige -, niets gezien, later, in het minder benauwde gekomen, nog maar weinig gezien, langsgaande, langsgaande.... Wat een massa gezichten waren er!.... deze ken 'k niet, hoed op, die ook niet, ook niet, ook niet.... altijd-al zoo achterlijk geweest, maar nù zàg je 'tl.... je liep maar door, rond, langs .... tot ineens - o! daar, tusschen àndere gezichten en àndere hoofden, ineens: een gezicht! eén ontzaggelijk gezicht boven alle andere gezichten, eén groot-droef, geteisterd, gelaat, eén stil wegstarend hoofd, zoó diepsmartelijk-zacht, zoó kalm, zoó strak-eenzaam opgerezen in de eindelooze woestijn, zoó stil-groot uit de geheel geopende oogen wegblikkend het vreeselijke leven in, zoó bloemzacht, zoó angstwekkend, dat de argeloos van den hoog-leeraarskant aan komen drentelende bezoeker als door een slàg getroffen, roerloos blijft, het hart hamert hem in de keel! o God, een Gezicht! een mènschengezicht! een mensch om lief te hebben, om diep voor neer te zinken.... stilte, stilte en eerbied.... 1) 2) 3)
Maurice Barrès, blz. 139 in ‘Charles Maurras’, 1919. ‘Cette soirée du 4 décembre 1923 nous diminue bien cruellement’ C.M. in de A.F. 6 Dec. 1923. Men kan, met succes, voor een nadere studie van Barrès raadplegen o.a.: Thibaudet ‘La Vie de M.B.’ (1921); Giraud ‘M.B.’ (1922); Gillouin ‘M.B.’ (1907); Massis ‘La Pensée de M.B.’; Jacquet ‘Notre Maître M.B.’ (1900); Clouard ‘La Cocarde de B.’ (1910); ‘Pages choisies de M.B.’, met voorrede van abt Brémond (1908). Er bestaat ook een Nederlandsche monografie over M.B. van de hand van mijn vriend dr. J.B. Tielrooy. Deze doet Barrès telkenmale en op alle mogelijke wijzen onrecht, omdat hij door aanleg en opleiding, helaas, een vijand van traditie en orde is geworden.
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
‘ik ween’ heeft hij gezegd, ‘ik ween om bloemen’ - - ‘in den knop gebroken’. Hij heeft om ons geweend... Dit van het tweede bezoek: Hee.... dus op een tentoonstelling van Letterkunde blijft de letterkunde om zoo te zeggen ‘een gesloten boek’. ‘Niets aanraken’ roepen de bordjes. o, Dus het was hier meer een tentoonstelling van letterkùndigen.... ook al niet, want wat hingen er een menschen-van-de-krant aan den wand, en ook vrij-wat professoren-in-de-letteren. Waarom houden de journalisten en de professoren-in-de-letteren niet sámen een apàrte tentoonstelling .... men had er nu ‘even goed’ de portretten van de uitgevers bij kunnen plaatsen. Vreemd dat niemand daaraan gedacht heeft! Wat gek, nietwaar, dat men dadelijk-in-de-gang al kon beginnen te kijken.... Was dit nu het begin? Noto Soeroto? of waar begòn het nu eigenlijk officiëél... 1813? rare tijd, heelemáal geen tijd.... Wáar was het begin? wáar het eind? wáar het hoofd, wáar de ledematen? wáar de lange, lange staart? ‘U moet beginnen in de Zaal, links’. ‘o, Als 't u blieft’. 'k Nam juist afscheid van het, achter glas daar neerliggend, bevallig zomersche kinderportretje van Hélène Swart.... hoed in hand.... Wat was alles hier ver van elkaar dat juist dicht bij elkaar hoorde!.... twintig mijlen verder trof ik dan eindelijk wéer Mevrouw Swarth, geschilderd door Rosa Spanjaard. Dit is nu een schilderij waar men gaarne zijn kinderen voor zou brengen: ‘Kijk kinderen, zoo is nu het gelaat van een echte dichteres .... De twee liefste afbeeldingen van de ouden vond ik die van Bilderdijk, (de buste met den hoofdpijndoek en de schilderij met het trots-mooie krullehoofdgezicht), en die van Alberdingk Thym. Alberdingk Thym is lieflijkheid. Ik verbeeldde mij dat van dit gelaat en van dat van Jacques Perk een zelfde soort waas van blanke zachtheid af kwam.... Het groote, steenen borstbeeld van Potgieter vind 'k niet zoo prettig .... 't is mij àl te precies, saai, saaidik-wèrkelijk. Is de sááie ‘ware werkelijkheid’ nu ooit kunst? Neen, och welneen, kunst is léven aan àlle kanten. Potgieter had natuurlijk een heel lief, merkwaardig gezicht, vol schakeering, maar ja, als zoo'n sijs die je maken moet, dat niet ziet.... Het kleine kalotje vind ik niets om te lachen.... daar onder is van Holland gróót gedroomd...... Van Looy's beeltenis met het pijpje, door Jan Veth, brengt mij een sfeer van buitenzijn, uit rijden gaan, en een oom aan het hek; Van Looy's w e r k : Oudejaarsavond en bisschop-wijn. Boutens' door Toorop geteekende kop wekt gedachten aan gebarsten kristal, aan zeer ijl zilverdraad en aan staal. Het door Witsen geschilderde portret van Boeken is dat van een man die aan een kersenboomgaard denkt, 't is zomersch-gestoofd-warm, de gulden zonne broeit.... er zweeft kindergeluk.
De Stem
Den Gulden Winckel. Jaargang 22
‘Kleine Inez’, de roman van R. van Genderen Stort wordt vervolgd. A.G. van Kranendonk besluit zijn studie over Joseph Conrad. Conrad bezit den hartstocht om de fijnere en dieper verborgen nuanceeringen des levens met intense belangstelling te observeeren en uit te beelden. - Alb. Plasschaert schrijft over van Konijnenburg's Portretkunst - v. Konijnenburg die den mensch nooit schildert als een boeket, of als vruchten, maar in hem dadelijk het denkend wezen geeft. Portretten van Boutens en Plasschaert zijn aan 't artikeltje toegevoegd. Coster tikt een schrijver in ‘Het Vaderland’ op de vingers, die een plomp pleidooi voor het rationalisme schijnt te hebben gehouden tegenover wat hij 't‘russisch gif’ van een zekeren roman noemde. Daar de groote clichés in dit nummer veel plaatsruimte weg namen, moest het tijdschriften-overzicht hier worden afgebroken. (Red. D.G.W.)
Den Gulden Winckel. Jaargang 22