Academiejaar 2013 - 2014 Tweedesemesterexamenperiode
De voorspellende waarde van zelfregulatie en emotieregulatie op tweejarige leeftijd voor ADHD-symptomatologie
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of science in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek
Promotor: Prof. Dr. Roeljan Wiersema
01103157 Heleen Van Laere
Academiejaar 2013 - 2014 Tweedesemesterexamenperiode
De voorspellende waarde van zelfregulatie en emotieregulatie op tweejarige leeftijd voor ADHD-symptomatologie
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of science in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek
Promotor: Prof. Dr. Roeljan Wiersema
01103157 Heleen Van Laere
Dankwoord
Het schrijven van deze masterproef omvatte een langdurig proces waarbij verschillende mensen betrokken waren om deze neerslag vorm te geven. Hiervoor zou ik mijn dank willen betuigen. Allereerst wens ik de begeleiding vanuit de vakgroep experimenteel-klinische en gezondheidspsychologie te bedanken. Meer bepaald Valerie Van Cauwenberge voor haar richtinggevende feedback tijdens het coderen van het datamateriaal en Sara Van der Paelt voor haar advies rond statistische analyses en de schriftelijke neerslag ervan. Dank gaat ook uit naar Prof. dr. Roeljan Wiersema voor zijn promotorschap en het kritisch doornemen van enkele vraagstukken betreffende deze masterproef. Ik wil ook alle gezinnen en kinderen bedanken die zich bereid toonden om deel te nemen aan dit onderzoek. Verdere dank gaat vooral uit naar mijn familie en vriend Thomas voor hun eindeloos geduld en aanmoedigingen tijdens het schrijven van deze scriptie. Bedankt om mij te steunen gedurende mijn hele opleiding orthopedagogiek. Ik hoop met deze masterproef een bijdrage te kunnen leveren aan het ruimere onderzoeksveld met betrekking tot de algemene ontwikkeling van kinderen.
Heleen Van Laere, mei 2014
Inhoudsopgave Inleiding
1
Temperament
3
Reactief element
3
Zelfregulerend element
3
Emotieregulatie
5
Emoties
5
Emotieregulatie
7
Meten van emotieregulatie
9
Emotieregulerende strategieën
10
ADHD
12 Diagnose
12
Drie subtypes
12
Veranderingen sinds de DSM-5
13
Prevalentie
14
Comorbiditeit en differentiaaldiagnose
15
Etiologie
15
Genetische factoren
16
ADHD ten gevolge van een deficit in executief functioneren
16
Het toestandsregulatie model
17
ADHD ten gevolge van motivationele problemen
17
ADHD en emotieregulatie Voorgaand onderzoek
19 20
ADHD en persoonlijkheidskenmerken
20
ADHD vanuit emotieregulatie-perspectief
21
Huidig onderzoek
22
Methode
25
Rekrutering van de participanten
25
Steekproef
25
Verdiepingsonderzoek
26
Onderzoeksprocedure
26
Meetinstrumenten
27
Emotieregulatietaken
28
Ouderrapportages
30
Temperamentsvragenlijst (ECBQ)
30
De sterke kanten en moeilijkheden vragenlijst (SDQ)
31
SWAN-P
32
De emotieregulatie vragenlijst (ERC)
33
Data-analyse
33
Predictorvariabelen
34
Modererende factoren
34
Resultaten
35
Descriptieve analyses
35
Correlaties
36
Hiërarchische lineaire regressies
38
Uitkomstvariabele aandachtstekort en hyperactiviteit/impulsiviteit
38
Uitkomstvariabele aandachtstekort
42
Discussie
43
Zelfregulatie
43
Emotieregulerende strategieën
46
Conclusie
51
Referenties
53
Bijlagen
65
1
INLEIDING Deze onderzoeksstudie kadert binnen het onderzoeksprogramma JOnG! (jeugd, ontwikkeling,
opvoeding,
gezondheid
en
gedrag)
van
het
Steunpunt
Welzijn,
Volksgezondheid en Gezin (SWVG). Via dit steunpunt wordt ondersteuning in wetenschappelijk onderzoek naar ontwikkeling van kinderen en jongeren in verschillende levensdomeinen mogelijk gemaakt. Hierbij worden zowel medische als psychologische en pedagogische aspecten in kaart gebracht met als doel een integraal beleid te kunnen voeren rond welzijn, volksgezondheid en gezin. Vanuit JOnG! werd een longitudinaal epidemiologisch onderzoek opgericht. Dit soort onderzoek laat toe om evoluties in bevolkingsgroepen na te gaan en om mogelijke risicofactoren op te sporen die, op een bepaald moment of over een periode in tijd, problemen doen ontwikkelen of in stand houden. In
deze
masterproef
wordt
gebruik
gemaakt
van
een
dataset
van
het
onderzoeksprogramma JOnG! van het SWVG. Hiervoor werd door de promotor van het desbetreffende onderzoeksprogramma toestemming verleend. De onderzoeksresultaten en besluiten zijn geheel voor rekening van de betrokken student, en maken niet noodzakelijk deel uit van de finale onderzoeksresultaten van het onderzoeksprogramma JOnG!. De officiële onderzoeksresultaten en publicaties zullen terug te vinden zijn op de website van het SWVG (www.steunpuntwvg.be). Het in kaart brengen van de ontwikkeling bij jonge kinderen is belangrijk omdat uit eerder onderzoek (Campbell, 2002) is gebleken dat kinderen die beter ontwikkelden op cognitief vlak, op vlak van taal en op vlak van regulerende strategieën, beter opgewassen zouden zijn tegen de uitdagingen die de algemene ontwikkeling bij zeer jonge kinderen met zich mee brengt. Hierdoor zouden ze minder risico zouden lopen op psychopathologie. Eerder onderzoek (Barkley, 2001) toonde aan dat temperament en meer bepaald de zelfregulerende factor ervan ons inzicht kan verschaffen in het functioneren van een persoon met een ontwikkelingsstoornis. In het rapport van JOnG! wordt er vermeld dat de rol die zelfregulatie heeft in het ontwikkelen en het in stand houden van psychopathologie algemeen, en ontwikkelingsstoornissen in het bijzonder, nog onduidelijk is. Steeds vaker worden ontwikkelingsstoornissen in onderzoek verbonden aan emotieregulatie. Bij Calkins, Gill, Johnson, en Smith (1999) vond men een relatie tussen emotieregulatiestrategieën en vroege
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
2
sociale vaardigheden bij peuters. Zo zouden deze strategieën een rol spelen bij het sociaal functioneren, meerbepaald bij het aangaan van conflicten en samenwerking. Maladaptieve emotieregulatiestrategieën lijken een betere voorspeller te zijn voor psychopathologie dan adaptieve strategieën (Aldao & Nolen-Hoeksema, 2012). Uit de studies van
Eisenberg,
Fabes, Guthrie en Reiser (2000), Gilliom, Shaw, Beck, Schonber en Lukon (2002), Gerstein en collega's (2011) blijkt dat gebrekkige emotieregulatie geassocieerd is met externaliserende problematiek
bij
kinderen.
In
dit
onderzoek
willen
we
zelfregulatie
en
emotieregulatiestrategieën in kaart brengen om te zien hoe deze constructen bijdragen in de ontwikkeling naar externaliserende gedragsproblematieken en in het bijzonder ADHDsymptomatologie omdat hierover nog weinig geweten is. In de literatuur wordt ADHD vaak beschreven op fenotypisch niveau vanuit gedragskenmerken (symptomen). Dit onderzoek focust op het neuropsychologisch niveau van functioneren bij jonge kinderen en meer bepaald de processen van zelfregulatie en emotieregulatie als voorloper van ADHD-symtomatologie. In vorige studies rond deze concepten wordt voornamelijk gebruik gemaakt van crosssectioneel onderzoek (Martel, Jernigan, Friderici & Nigg, 2010; Martel, Roberts & Gremillion 2013). Binnen dit soort onderzoek vinden eenmalige metingen plaats op een vast tijdstip. Het nadeel van dit soort onderzoek is dat er geen uitspraken kunnen gemaakt worden over de voorspellende waarde van bepaalde strategieën. Ook Hayden en collega's (2005) gaven de nood aan van multimodale metingen en van onderzoek over een bepaalde termijn bij eenzelfde persoon. In huidig onderzoek wordt dit tekort opgevangen door gebruik te maken van longitudinaal onderzoek. Hierbij is het mogelijk om metingen te doen op achtereenvolgende tijdstippen bij hetzelfde individu. Dit soort onderzoek is vereist, gezien we de koppeling willen maken tussen huidige symptomen van ADHD en eerder vertoonde emotieregulerende strategieën. Emotieregulerende strategieën werden reeds gemeten bij jonge kinderen (Ekas, Braungart-Rieker, Lickenbrock, Zentall & Maxwell, 2011; Martel, Gremillion & Roberts 2012; Martel en collega's 1013). In huidige onderzoek willen we nagaan of reeds op tweejarige leeftijd voorlopers getraceerd kunnen worden. Dit onderzoek biedt een grote beleidsrelevantie omdat prevalentie en incidentiecijfers op zeer jonge leeftijd de mogelijkheid kunnen bieden om de omvang van deze (risico)factoren in te schatten. Aan de hand van duidelijke voorlopers van ADHD-symptomatologie kan op die manier vroeger geïntervenieerd worden. In wat volgt worden de constructen temperament (meer bepaald de
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
3
zelfregulerende factor ervan) en emotieregulatie afzonderlijk besproken. Er wordt verder ingegaan op de symptomen van ADHD om nadien te beschrijven wat er uit onderzoek reeds gekend is over zelfregulatie en emotieregulatie bij kinderen met ADHD. Temperament Temperament wordt als volgt gedefinieerd: "Temperament are the constitutionally based individual differences in emotional, motor, and attentional reactivity and selfregulation. Temperamental characteristics are believed to demonstrate consistency across situations, as well as relative stability over time" (Rothbart & Bates, 1998, p. 109). Temperament omvat dus bepaalde individuele verschillen in reactiviteit en zelfregulatie. Reactief element. Met reactiviteit bedoelt men de automatische processen die voortvloeien vanuit ons temperament. Reactiviteit verwijst in het psychobiologisch model van Rothbart en Derryberry (1981) naar de prikkelbaarheid, de responsiviteit of de 'arousal' van de gedrags- en psychologische systemen van een individu. Reactiviteit wordt opgesplitst in enerzijds emotionaliteit, wat de individuele verschillen in ervaren van een negatieve of positieve emotie (affect) inhoudt en anderzijds activiteit, wat de respons op emotionele stimuli inhoudt (De Pauw & Mervielde, 2010; Rothbart en Bates, 2006). In de studie van Stifter, Putnam en Jahromi (2008) werd evidentie gevonden voor het feit dat een negatief affect voornamelijk verbonden was aan een internaliserende problematiek. Zelfregulerend element. Met zelfregulatie duidt men op het intentioneel proces dat voortvloeit uit de reactiviteit en waarbij men zelf aanpassingen doet aan het responsmechanisme, gekenmerkt door de mate van aandacht en motorische actie die voor ieder individu verschillend is (Rothbart en Bates, 2006). Zelfregulatie houdt dan vooral het inhiberen van prikkels en het reguleren van de aandacht in (De Pauw & Mervielde, 2010). Rothbart en Bates (2006) introduceerden hierbij de term 'Effortful Control' (EC) om deze doelbewuste controleprocessen aan te duiden. Volgens hen omvat EC twee componenten: een gedragscomponent en een aandachtscomponent. Bij de eerste component kan een persoon zich op een continuüm bevinden van inhibitie tot activatie van een bepaald gedrag. Bij de tweede component loopt het continuüm van het focussen van aandacht tot het schiften van
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
4
aandacht indien nodig. EC is dus het vermogen van een individu om vrijwillig eigen gedrag of aandacht te reguleren. Dit gedrag ontwikkelt zich tussen de leeftijd van 6 à 12 maanden en blijft daarna verder evolueren (Rothbart en Bates, 2006). Volgens Eisenberg en collega's (2000) wordt EC gekoppeld aan belangrijke interrelationele vaardigheden zoals prosociaal gedrag, empathisch reageren, sociale competentie, gewetensvorming en het vermogen om zich aan te passen aan veranderingen in de omgeving. Volgens Else-quest, Hyde, Goldsmith en Van Hulle (2006) zijn er verschillen in temperamentkenmerken op basis van het geslacht. Zo zouden meisjes hogere waarden van EC vertonen terwijl jongens hogere waarden van positief affect vertonen.
Volgens
Stifter en collega's (2008) was de regulerende component van temperament significante predictor
in
(EC) een
de voorspellende waarde op gedragsstoornissen (zowel
internaliserend als externaliserend). Men vond een rechtstreeks effect van EC op externaliserende gedragsproblemen. Twee componenten van EC werden nagegaan: de capaciteit om een respons uit te stellen en de mogelijkheid om een minder dominante respons uit te voeren waarbij een goede zelfregulatie in verband stond met een daling in externaliserende gedragsstoornissen. Murray en Kachanska (2002) vonden evidentie voor EC als moderator tussen mate van ihibitie (onderdeel EF) en het later ontwikkelen van probleemgedrag algemeen. Eisenberg en collega's (1997) vonden een interactieaffect tussen beide elementen van temperament. Hun onderzoek suggereert dat een negatief affect de toenemende mate van probleemgedrag voorspelde naarmate het niveau van zelfregulatie verminderde. Ook bij Calkins, Gill, Johnson en Smith (2004) lezen we dat we beide elementen van temperament niet losstaand van elkaar mogen zien. Sommige gedragingen die een indicatie vormen voor de regulerende component, kunnen een onderdeel vormen van de emotionele respons zelf. EC is echter niet de enige voorspeller in het ontwikkelen van een externaliserende gedragsproblematiek op latere leeftijd. De manier waarop we omgaan met emoties en hoe we reageren op onze omgeving hangt grotendeels samen met het al dan niet beschikken over een goede emotieregulatie (Eisenberg en collega's, 2000; Gilliom en collega's, 2002). Binnen huidig onderzoek nemen we de term emotieregulatie op omdat binnen verschillende studies, emotieregulatie als
belangrijke variabele
wordt gezien
in
het
ontwikkelen van
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
5
externaliserende gedragsproblemen. Bij Eisenberg en collega's (1997) en Gerstein en collega's (2011) krijgen emotieregulerende strategieën een rol als mediator toebedeeld voor later externaliserend probleemgedrag. Allen komen ze tot dezelfde conclusie dat emotieregulatie een fundamentele rol speelt in het al dan niet ontwikkelen van adaptieve copingvaardigheden. Emotieregulatie Emotieregulatie is de dag van vandaag een populair thema binnen het onderzoek rond emoties en emotionele ontwikkeling. Toch worden er vragen gesteld bij de betrouwbaarheid van het onderzoeksconstruct. Binnen de literatuur ziet men gerelateerde termen terugkeren zoals emotionele controle, affectregulatie of 'emotion management'. Men kan de term opvatten als een karaktertrek of als een conditie waarin men verkeert in een bepaalde situatie (Cole, Martin & Dennis, 2004). Emotieregulatie is de mogelijkheid van een individu om een bepaalde emotie om te zetten of een bepaalde strategie toe te passen om met die emotie om te gaan. (Campos, Frankel, & Camras, 2004; Eisenberg & Spinrad, 2004). De begrippen emotie en emotieregulatie zorgen soms voor verwarring. Vandaar dat we binnen deze studie de concepten afzonderlijk opnemen. In het artikel van Cole en collega's (2004) worden er enkele verklaringen opgesomd voor de moeilijk te differentiëren concepten van emotie en emotieregulatie. Allereerst wordt het idee naar voor geschoven dat emoties op zich al regulerend zijn. Ten tweede wordt aangehaald dat emoties ook invloed hebben op andere fysiologische systemen (zorgen voor hoge bloeddruk, hogere hartslag, regelen productie adrenaline, etc). Ten derde gaat men er vanuit dat een persoon zelf ook in staat is om eigen emoties te reguleren (EC). Verder heerst er ook onduidelijkheid of er onder deze term zowel de adaptieve als de maladaptieve emotieregulerende vaardigheden gerekend worden. Ten slotte halen Cole en collega's (2004) aan dat emoties enkel kunnen begrepen worden wanneer men de context mee in rekening brengt. Emoties. Jammer genoeg bestaat er in de literatuur weinig consensus over het begrip emoties (Cole en collega's, 2004). Er zijn verschillende theorieën rond het construct. Volgens Campos, Frankel en Camras (1989) kan men emoties als volgt omschrijven: "Emotions are defined as processes of establishing, maintaining, or disrupting relations between the individual and the internal or external environment on matters of significance to the
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
6
individual” (Campos & collega's, 1989, p. 395). Volgens Izard (2007) zijn emoties continu aanwezig en spelen ze een belangrijke rol in het organiseren van ons bewustzijn en als invloedrijke variabele op ons denken en doen. De meest gangbare theorie is die van Ledoux (1992, 2003). Volgens Ledoux verloopt het opnemen van een emotionele stimulus langs twee verschillende routes. Hierbij voorzien onze hersenen ons van een lang circuit (over de thalamus en de cortex) en een kort circuit (rechtstreeks via de thalamus naar de amygdala). Wanneer we ons in een bedreigde situatie bevinden gaan onze hersenen eerst beroep doen op het korte circuit waarbij automatische fysiologische responsen het overnemen op cognitieve verwerking via de cortex. Ondanks de verschillen kunnen de definiëringen echter wel herleid worden tot hun gemeenschappelijke neo-darwiniaanse basis: namelijk dat alle concepten terug keren naar het idee dat emoties een overlevingsfunctie hebben. Emoties worden als informatiebronnen gezien waardoor we kunnen leren uit eerdere ervaringen (Cole en collega's, 2004). Arnold (1960) introduceerde hierbij de term 'appraisel' of waardering. Frijda (1988) heeft het hierbij over 'awareness of state of action readness' Dit proces van interpretatie is nodig om een situatie in te schatten en te kunnen inspelen op omgevingsfactoren. Izard (2007) heeft het in deze context dan weer over 'emotionele schema's' die ontstaan uit de koppeling van emoties met cognities. Deze schema's bevatten verschillende componenten zoals denkprocessen, cognities, interne of externe expressies of een gevoelstoestand. Deze manier om naar emoties te kijken vinden we terug in een overkoepelende definitie van Frijda (2005). Hierbij wordt uitgegaan van het feit dat een emotie een signaal is om ons te zeggen dat een bepaalde gebeurtenis speciaal voor ons belangrijk is, in positieve of negatieve zin. Emoties ontstaan omdat we bepaalde voorvallen gunstig of schadelijk voor ons eigen belang achten. De emoties zijn op hun beurt van invloed op het soort handeling waarmee iemand op een bepaalde situatie reageert (Frijda, 2005). Binnen de verschillende emotietheorieën kunnen we concluderen dat het niet enkele gaat over een zuiver automatisch fysiologische respons. Een emotie ontstaat uit een combinatie van verschillende componenten zoals het aanwezig zijn van een prikkel of gebeurtenis, het ervaren van fysiologische veranderingen (opwinding of arousal) en subjectief-psychologische processen waarbij men cognitief deze veranderingen gaat attribueren. Uiteindelijk leiden deze processen tot een expressie van emoties.
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
7
Naast expressie of begrijpen van emoties, geeft emotieregulatie ons inzicht in hoe emoties kunnen bijdragen in andere psychologische processen zoals aandachtregulering (concentratie), probleemoplossend vermogen, relationele vaardigheden, etc. De meerwaarde van het concept emotieregulatie ligt dus in het begrijpen van hoe emoties mee onze aandacht richten en hoe ze, door strategische acties te organiseren, mee helpen een probleem op te lossen en bijdragen tot ons emotioneel welzijn. Het is dus niet de emotie op zich maar de complexiteit van de manier waarop emoties verbonden zijn met onze gedachten en gedragingen, die ons interessante informatie oplevert (Cole en collega's, 2004). Eisenberg, Fabes, Nyman, Bernzweig en Pinuelas (1994) namen emotieregulatie in beschouwing in hun onderzoek naar emotie en sociale competenties omdat men de intentionele gedragingen die de emoties helpen moduleren, inhiberen of verbeteren wou nagaan. In huidig onderzoek lokken we aan de hand van emotieregulatietaken emoties uit zoals frustratie en ontgoocheling. Hierbij gaan we niet in op de emoties die losgemaakt worden maar zijn we geïnteresseerd in de controleerbare uitingen van deze expressies die we operationaliseren door enkele strategieën die peuters toepassen om hun emoties te reguleren. Emotieregulatie. Emotieregulatie wordt vaak gezien als een onderdeel binnen zelfregulatie dat executieve functies en gedragsmatige coping omvat (Eisenberg, 2002). Toch wees eerder onderzoek op een mogelijke meerwaarde van emotieregulatie bovenop de factor zelfregulatie. Onderzoek van Stifter en collega's (2008) duidt de meerwaarde van emotieregulatie aan als mediator in de relatie tussen temperament en gedragsproblemen (zowel internaliserend als externaliserend). In hun onderzoek werden kinderen opgedeeld in temperamentgroepen op basis van hun mate aan EC. De kinderen die in de subgroep 'uitbundig' zaten (hoge activatie en positief affect) en moeilijkheden hadden met emotieregulatie, werden opvallend hoger gescoord op gedragsproblemen dan kinderen die weinig respons of terughoudendheid vertoonden in combinatie met een positief affect en ook moeilijkheden hadden met emotieregulatie. Kinderen die wel hoog scoorden op emotieregulatie vertoonden weinig gedragsproblemen. Het hebben van problemen in emotieregulatie wordt gezien als een extra risicofactor bovenop de voorbestemde temperamentfactor 'uitbundig' zijn. Uit dit onderzoek concluderen we dat emotieregulatie de uitkomst op gedragsproblemen beïnvloedt en dus een meerwaarde vormt bovenop de
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
8
variabele temperament die wordt verondersteld stabiel te blijven. Uit deze bevindingen kan men concluderen dat zowel temperament als emotieregulatie een rol spelen in het risico op het ontwikkelen van een externaliserende gedragsproblematiek Toch duiden deze studies (Eisenberg & collega's, 1997; Stifter & collega's, 2008) aan dat het effect van hun interactie een betere predictor vormt in het voorspellen van gedragssymptomen. Campos en collega's (2004) schuiven volgende definitie van emotieregulatie naar voor: "Emotion regulation is the modification of any process in the system that generates emotion or its manifestation in behavior." (Campos en collega's, 2004, p. 380). Eisenberg en Spinrad (2004) vullen deze definitie aan door te stellen dat emotieregulatie een proces is waarbij rekening gehouden wordt met verschillende processen van zowel fysiologische gewaarwordingen, aandachtprocessen, motiverende processen en de gedragsmatige uitwerkingen hiervan die tot doel hebben zich aan te passen aan de omgeving of aan individuele doelen (Eisenberg & Spinrad, 2004). Verdere conceptualisering van de term emotieregulatie vindt men bij Thompson (1994). Hij stelt een alternatieve definitie voor die meer de nadruk legt op een inclusief en begrijpend beeld van deze regulerende invloeden. "Emotion regulation consists of the extrinsic and intrinsic processes responsible for monitoring, evaluating, and modifying emotional reactions, especially their intensive and temporal features, to accomplish one’s goals" (Thompson, 1994, pp. 27–28). Naast individuele factoren (intrinsiek) worden ook omgevingsfactoren (extrinsiek) aangehaald. Er wordt uitgegaan van een systeemtheoretische ontwikkelingsbenadering. Ook gedragsmatig worden we door de context beïnvloed omdat we onbewust onze strategieën aanpassen aan culturele waarden en sociale verwachtingen (Thompson, 2011). Binnen deze definiëring van emotieregulatie zit een meerwaarde vervat. Op deze manier houdt men ook rekening met de denkpiste dat de omgeving ook een rol speelt in het ontwikkelen van regulerende processen. Hierbij wordt een nieuw perspectief geboden voor kinderen die risico lopen op ontwikkelingsstoornissen. Men ziet binnen deze visie emotieregulatie ruimer dan zelfregulatie (component van temperament). Binnen huidig onderzoek wordt er stil gestaan bij hoe de invloed van ouders een rol kan spelen in de relatie tussen emotieregulerende strategieën en pathologie op latere leeftijd.
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
9
Het meten van emotieregulatie. Martel (2009) beschrijft dat het meten van emotieregulatie voornamelijk gebeurt aan de hand van zorgvuldige gedragsobservaties van frustratie-uitlokkende taken. Om het experiment met de emotieregulatietaak op te stellen, wordt meestal gebruik gemaakt van de Laboratory temperament assesment battery (LabTAB; Goldsmith, Reilly, Lemery, Longley, & Prescott, 1999; Kochanska, Murray, & Harlan, 2000). Deze taken worden gebruikt om temperament te meten binnen een experiment. In onderzoek van Hayden, Klein en Durbin (2005), Jahromi, Meek, en Ober-Reynolds (2012) werden taken uit de LabTAB gebruikt om de relatie te onderzoeken tussen temperament van het kind en latere gedragsproblemen. Voor het coderen van emotieregulatietaken wordt vaak beroep gedaan op coderingen van emoties (affective coding). Hierbij worden voornamelijk gezichtsuitdrukkingen gecodeerd. Naast coderingen van emoties worden ook coderingen opgenomen van het gedrag (behavior coding) (Martel, 2009). Vaak wordt er gebruik gemaakt van interval-coding van emoties,
expressie,
emotieregulatie
en
gerelateerde
ouder-kindinteracties
in
een
gecontroleerde situatie (experimentele setting). Binnen het huidig onderzoek wordt de focus op gedragscodering gelegd omdat de interesse voornamelijk uitgaat naar de effectieve strategieën die toegepast worden om met de emotie om te gaan en niet de gelaatsuitdrukking op zich. Daarom werd ook gekozen voor een onderzoeksopzet waarbij de kinderen vrij mochten rondlopen. Als kader om emotieregulatie te meten wordt in huidig onderzoek een ontgoochelingstaak toegepast. Emotieregulatie kan ook aan de hand van andere methoden worden gemeten. Zo kan men ouders bevragen aan de hand van een vragenlijst. Binnen deze studie wordt er dan ook voor geopteerd om naast gedragsobservaties ook een ouderrapportage af te nemen die specifiek peilt naar emotieregulatie (ERC of emotion regulation checklist). De meeste onderzoeken rond het meten van emotieregulatie focussen op jonge kinderen. De reden waarom zo vaak onderzoek gedaan wordt bij peuters is volgens Kopp (1989) tweeledig. Ten eerste heeft een tweejarige een beginnend gevoel van zelfbesef. Het kind beseft dus dat zijn/haar persoon een eigen entiteit is als object maar ook als middel om intentioneel gedrag te stellen. Het tweejarig kind beseft dus dat het controle kan uitoefenen op de omgeving om zijn/haar gevoel van emotioneel welzijn te herstellen. Ten tweede kan het
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
10
een relatie leggen tussen het ervaren van een noodsituatie en externe oorzaken waardoor het een besef heeft van causaliteit. Deze bewustwording van causaliteit zou een reeks strategieën uitlokken om zijn/haar emotie te reguleren. Emotieregulerende strategieën. Om emotieregulatie in kaart te brengen, wordt er gebruik gemaakt van een codeerschema waarbij emotieregulatie geoperationaliseerd wordt aan de hand van verschillende strategieën. In eerder onderzoek zien we dat emotieregulerende strategieën vaak geclusterd worden volgens categorieën. Jahromi en collega's (2012) splitsen de strategieën op in drie categorieën: constructieve strategieën, afleidingsstrategieën
en
vermijdingsstrategieën. In onderzoek van Cole, ,Zahn-Waxler en Smith (1994) wordt een procedure beschreven van hoe emotieregulatie gemeten wordt bij een ontgoochelingstaak. Zij splitsen de strategieën op op basis van actieve strategieën (er iets anders mee doen, zelfpraat, etc.), passieve strategieën (vermijding) of het stellen van probleemgedrag (agressie naar pakje, agressie naar ouder, weglopen, etc.). Volgens Gilliom, Shaw, Beck
Schonberg, en Lukon (2002) bestaan er drie
verschillende soorten strategieclusters die kinderen stellen wanneer negatieve gevoelens worden uitgelokt. Binnen een eerste cluster vallen alle strategieën die kinderen toepassen om hun aandacht te verplaatsen of zichzelf af te leiden. Een tweede cluster bestaat uit strategieën waarbij kinderen net hun aandacht gaan focussen of behouden. Onder dit type sorteert men ook oriëntatie-gerichte strategieën zoals informatie verzamelen over de bron van frustratie/ontgoocheling. Als laatste cluster benoemen ze gedrag dat eerder gericht is op comfort-seeking of nabijheid zoeken. Raver (1996) stelde sekseverschillen vast in het gebruik van deze clusters. Jongens zouden hierbij meer gebruik maken van de strategie afleiding zoeken dan meisjes, al maakten die op hun beurt meer gebruik van de strategie nabijheid zoeken. Eerder onderzoek naar deze types van emotieregulatie bracht aan het licht dat men nabijheid als emotieregulerende strategie voornamelijk ziet bij peuters wanneer het kind uitstel moet vertonen alvorens het iets kan verwerven (Grolnick, Bridged & Connell, 1996). Recenter onderzoek naar emotieregulerende strategieën bij peuters wees uit dat oudergerichte gedragsmatige strategieën (zoals kijken naar mama, hulp vragen aan mama, etc.), in een situatie waarin de ouders hun kind negeerden, zouden leiden tot negatief affect
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
11
(Ekas en collega's, 2011). Men kwam tot de significante bevinding dat peuters die gebruik maakten van aandachtrichtende strategieën, een stijging in negatief affect vertoonden en dat voor peuters die gebruik maakten van afleiding door speelgoed, men een daling in negatief affect zag (Ekas en collega's, 2011). Aandacht afleiden blijkt dus een effectieve strategie te zijn. Toch wees onderzoek van Fox en Calkins (1993) erop dat de invloed van reactiviteit bij het kind op sociaal gedrag, bepaald wordt door de mate waarin het kind zich engageert in gedragingen om om te gaan met die reactiviteit. Wanneer het kind bovendien een heel hoge emotionele reactiviteit vertoont, dan zal het er meer moeite mee hebben om zijn emoties te reguleren, ongeacht de strategieën die het kind zou willen toepassen (Fox & Calkins, 1993). Concluderend kan men stellen dat onderzoek uitwees dat maladapatieve strategieeën van emotieregulatie een invloed hebben op de latere ontwikkeling van kinderen. Emotieregulatie is hierbij een cruciale factor in het ontwikkelen van een adequate sociale ontwikkeling. Problemen op vlak van emotieregulatie hangen samen met psychopathologie algemeen (Cole, Michel & Teti, 1994). Enkele onderzoekers gingen na of deze strategieën een voorloper kunnen zijn van externaliserende gedragsproblemen. (Martel & collega's, 2009; Stifter & collega's, 2008). Meer recent is het onderzoek naar ADHD. Spelen temperament (EC meerbepaald) en emotieregulatie een rol in het ontwikkelen van symptomen van ADHD? Momenteel wordt ADHD pas gediagnosticeerd vanaf een leeftijd van 7 jaar. In de DSM-IVTR (APA, 2000) wordt echter ook opgenomen dat de problemen zich voor deze leeftijd reeds moeten manifesteren. Meer inzicht in de rol van emotieregulatie als voorloper van ADHD, kan informatie opleveren omtrent de onderliggende mechanismen die deze stoornis voorspellen of in stand houden.
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
12
ADHD Diagnose. ADHD staat voor aandachtsdeficiëntie met hyperactiviteitstoornis (Attention Deficit Hyperactivity Disorder). Volgens de American Psychiatric Association (APA, 2000) kan men de diagnose ADHD stellen als men voldoet aan enkele van de criteria binnen de drie hoofdkenmerken van ADHD die beschreven staan in de Diagnostic and Statistical Manual of mental disorders, editie vier, tekst revisie (DSM-IV-TR, 2000). Aangezien de instrumenten binnen deze studie afgenomen werden voor mei 2013, worden hier de criteria van de DSM-IV-TR (APA, 2000) besproken. Er moet ten minste aan 6 van de 9 criteria voldaan zijn ten aanzien van aandachtstekort en/of ten minste 6 van de 9 criteria voldaan zijn ten aanzien van hyperactiviteit/impulsiviteit. De symptomen moeten 6 maanden aanhouden en dat op een niveau waarbij het maladaptief is en inconsistent met het ontwikkelingsniveau alvorens te kunnen spreken van de diagnose ADHD. Verder horen de problemen zich voor de leeftijd van zeven jaar te manifesteren en moeten bepaalde stoornissen zoals pervasieve ontwikkelingsstoornissen of PDD (pervasive developmental disorders), schizofrenie en psychose, uitgesloten zijn (APA,2000). Drie subtypes. De DSM-IV-TR (2000) onderscheidt drie subtypes van ADHD. Een eerste subtype dat men kan onderscheiden is ‘het overwegend onoplettende type’. Vaak aangeduid met de officieuze term aandachtstekortstoornis of ADD (attention deficit disorder). Mensen die een aandachtstekort hebben, ondervinden hinder om zich te concentreren, zijn vaak chaotisch, hebben het moeilijk met plannen, organiseren en vooruitkijken (DSM-IV-TR, 2000). Een tweede subtype is ‘het overwegend hyperactieve en impulsieve type’. Dit type wordt toegekend wanneer de persoon wel aan de criteria voldoet van hyperactiviteit en impulsiviteit maar niet aan die van aandachtstekort (DSM-IV-TR, 2000). Als laatste wordt er ook nog een onderscheid gemaakt in ‘het gecombineerde type’: alle hoofdkenmerken die onder de eerste twee types vallen, kunnen aanwezig zijn binnen dit type. Hierbij moet voldaan zijn aan zowel de criteria voor aandachtstekort als voor hyperactiviteit/impulsiviteit (DSMIV-TR, 2000).
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
13
Veranderingen sinds de DSM-5. In mei 2013 kwam de DSM-5 (APA, 2013) uit. Vanaf dan deden volgende wijzigingen zich voor binnen het luik ADHD. De 18 items onder de drie hoofdkenmerken van ADHD bleven van kracht. Ze werden echter aangevuld met voorbeelden die meer van toepassing zijn op adolescenten en volwassenen. De situaties waarin de symptomen zich voordoen, werden uitgebreid naar werk, bij vrienden of familie of in andere activiteiten (Dalsgaard, 2013). Dit laat toe dat de beschreven symptomen aansluiten op alle leeftijdscategorieën. Door de 18 kernitems van ADHD te behouden, is vergelijking van conclusies uit onderzoek op basis van de DSM-IV-TR en die van de DSM-5 nog steeds mogelijk (Dalsgaard, 2013). De criteria om ADHD vast te stellen, werden verlaagd tot vijf symptomen i.p.v zes voor zowel aandachtstekort als voor hyperactiviteit/impulsiviteit. Andere belangrijke aanpassingen zijn die van de extra voorwaarden die gesteld worden. Zo werd de aanvangsleeftijd opgetrokken tot 12 jaar en kan er nu een bijkomende diagnose gesteld worden voor PDD, wat voordien als een exclusiecriterium werd beschouwd (Dalsgaard, 2013). Aangezien ADHD de meest frequente co-morbide stoornis is bij personen met PDD, wordt verwacht dat het aantal diagnoses ADHD sterk zal toenemen. Binnen de DSM-5 zal ten slotte ook de opdeling in subtypes veranderen (Dalsgaard, 2013). Zo wordt er gesproken van huidige presentatie i.p.v. subtype. Er werd een onderscheid gemaakt binnen het onoplettende type tussen een presentatie onoplettend restrictief en een presentatie overwegend onoplettend. Dit wil zeggen dat bij een presentatie onoplettend restrictief het type zich uitsluitend beperkt tot de onoplettendheid en de persoon gedurende 6 maanden niet meer dan 2 criteria uit de lijst van hyperactiviteit vertoond mag hebben. Deze benaming zal in de praktijk meer bekend zijn onder de term ADD. Met de term ‘overwegend onoplettend’ voegde men echter een nieuw presentatie toe. Deze diagnose kan worden gesteld wanneer de betrokkene voldoet aan de criteria van aandachtstekort, gedurende 6 maanden, drie of meer symptomen van aandachtstekort vertoont maar niet voldoet aan de criteria van hyperactiviteit/impulsiviteit of geclassificeerd kan worden als de gecombineerde presentatie. Verder zijn volgende aanpassingen ook belangrijk: ADHD-NOS (not otherwise specified of niet anders beschreven) wordt ingevuld door ‘niet elders te classificeren’. Deze classificatie wordt toegewezen wanneer de persoon atypische kenmerken van ADHD vertoont, die nergens anders onder een bepaalde presentatie vallen (Dalsgaard, 2013). Verder werd in de DSM-5 (APA, 2013) de nadruk gelegd op meerdere informanten zoals de leerkracht en de ouders om zo tot een meer
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
14
betrouwbare diagnose te komen. Dalsgaard (2013) vermoedt dat door deze aanpassingen een sterke stijging merkbaar zal zijn van het aantal diagnoses, hoewel het concept ADHD op zich niet fundamenteel verandert. Verder wordt gesteld dat deze aanpassingen een grote impact hebben op wetenschappelijk en klinisch vlak. Zo wordt ADHD onder een andere indeling geclassificeerd binnen de DSM-5: namelijk als neurologische ontwikkelingsstoornis met aanvang in de kindertijd i.p.v. een ontwikkelingsstoornis bij kinderen. Ook zullen de beoordelingsschalen en de psychometrische scores opnieuw aangepast moeten worden. Prevalentie. Voor ADHD wordt een diagnose gesteld op basis van de uiterlijke waarneembare symptomen. Voorzichtigheid moet geboden worden bij de betekenis die achter prevalentiecijfers schuil gaat. Prevalentiecijfers hangen immers af van welke specifieke methode gebruikt werd om ADHD-symptomen vast te stellen. Voor de prevalentie van ADHD vindt men in verschillende onderzoeken soms andere cijfers. Dit komt doordat ofwel de enge ofwel de brede interpretatie van ADHD wordt toegepast (Taylor & collega's, 2004). De enge interpretatie en classificatie vindt men terug in de ICD-10 (International Statistical Classification of Diseases and Related Health Problems; 10de editie) (WHO; World Health Organization, 1996). Dit classificatiesysteem van de WHO houdt er strengere cut-offs op na dan de DSM-IV-TR. Zo moeten alle drie de hoofdkenmerken van ADHD aanwezig zijn (ze hebben geen opdeling in subtypes) alvorens de diagnose 'hyperkinetische stoornis' gesteld wordt (Taylor en collega's, 2004). Verder is ook de aanvangsleeftijd strenger (vanaf zes jaar) en gelden er strengere pervasiviteits- en exclusiecriteria. Willcutt (2012) beschrijft in zijn onderzoek de prevalentie van ADHD volgens alle criteria zoals beschreven in de DSM-IV-TR (APA, 2000). Wilcutt (2012) rapporteert cijfers tussen de 5.9 en 7.1%. Gelijkaardige cijfers werden bekomen in een populatie bij volwassenen (ongeveer 5%) ongeacht of de informant een ouder, een leerkracht of de persoon zelf was. Hierbij bleek dat ADHD van het type 'overwegend onoplettend' de meest voorkomende diagnose was (met uitzondering van kleuters). Er waren geen significante prevalantieverschillen tussen verscheidene landen. Volgens Wilcutt (2012) krijgen jongens veel vaker de diagnose dan meisjes met een seksratio die varieert van 1.9:1 tot 2.4:1. Hij stelt vast dat meisjes echter vaker het subtype 'overwegend onoplettend'
toebedeeld
hyperactief/impulsief'.
krijgen
en
jongen
meer
het
subtype
'overwegend
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
15
Comorbiditeit en differentiaaldiagnose. De comorbiditeit met andere psychiatrische problematieken ligt heel hoog. Zo wordt ADHD vaak gekoppeld aan een oppositioneel opstandig gedragstoornis (ODD of oppositional defiant disorder) en een antisociale stoornis (CD of conduct disorder). Volgens Kadesjo, Hagglof en Gilberg (2001) voldoet 50 tot 60 % van de kinderen met ADHD ook aan de criteria van ODD. Daarnaast stellen Busch en collega's (2002) vast dat kinderen met ADHD meer kans hebben op stemmingsstoornissen zoals depressie (57%), angststoornissen (31%) en drugsmisbruik (11.5%). Verder zien we in het artikel van Taylor en collega's (2004) ook co-existentie terugkeren van pervasieve ontwikkelingsstoornissen (PDD). Bij personen met ticstoornissen stelt men vast dat ongeveer de helft hier ook de diagnose ADHD heeft. Omgekeerd heeft zo'n 20% mensen met ADHD een ticstoornis (Rothenberger, Roessner, Banaschewski, en Leckman, 2007). Naast deze voornaamste bevindingen stelt men in het artikel van Daley (2006) ook andere gerelateerde problemen vast die samengaan met de ontwikkeling, gezondheid en psychosociaal functioneren. Zo rapporteren Kadesjo en collega's (2001) dat tot 60% van de kinderen met ADHD ook problemen vertonen op vlak van motorische coördinatie. Bij kinderen met ADHD stelt men een verminderd academisch functioneren vast dat kan leiden tot het ontwikkelen van een leerstoornis. Ook slaapproblemen worden vernoemd als vaak voorkomend (Daley, 2006). Etiologie. In het artikel van Taylor en collega's (2004) worden enkele invloeden op de pathogenese beschreven. De exacte oorzaken van het ontstaan van ADHD zijn tot op de dag van vandaag nog onduidelijk. Wel vindt men in de literatuur terug dat er uit gegaan moet worden van een multifactiorieel verklaringsmodel waarbij zowel biologische als omgevingsfactoren (bijvoorbeeld vroeggeboorte, ouderfactoren) van invloed kunnen zijn op de ontstaansgeschiedenis van ADHD (Franke, Neale en Faraone, 2009). Sinds de komst van de DSM-5 (APA, 2013) komt de nadruk steeds meer te liggen op ADHD als neurologische ontwikkelingsstoornis. Niet langer wordt er enkel op fenotypisch niveau gekeken naar het klinisch beeld ADHD met zijn typische gedragskenmerken. Vanuit een neuropsycholgisch gezichtspunt kwamen enkele verklaringsmodellen met betrekking tot ADHD naar voor. In wat volgt wordt eerst de genetische factor verder toegelicht en vervolgens volgen enkele toonaangevende
neuropsychologische
verklaringsmodellen
rond
executieve
toestandsregulatie (state regulation) en afkeer van uitstel (delay aversion).
functies,
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
16
Genetische factoren. Nikolas en Burt (2010) stellen dat ADHD een vaak voorkomend en sterk genetisch bepaalde neuronpsychiatrische stoornis is: 70-75% van de fenotypische variatie wordt verklaard door erfelijkheidsfactoren. Franke en collega's (2009) vonden dat multipele genen met elk hun klein effect verband houden met deze neurologische ontwikkelingsstoornis. Toch kan men geen uitsluitsel geven voor een bepaalde contributie van genen die zouden leiden tot een specifieke identificatiestructuur voor ADHD. Op neurochemisch niveau toonden moleculaire genetische studies een effect aan van dopaminereceptoren vier en vijf (DRD4 en DRD5) en een dopaminetransporter (DAT1) op de variatie van genen (Curran en collega's, 2001). Men stelde vast dat er een grote waarschijnlijkheid is dat ADHD, leerstoornissen en ASS (autisme spectrum stoornis) dezelfde genetische factoren delen (Bakker en collega's, 2003). ADHD ten gevolge van een deficit in executief functioneren. Het belangrijkste model dat executieve functies naar voor schuift als basis voor het disfunctioneren van personen met ADHD, is het model van Barkley (1997). In dit model gaat men er van uit dat er zich problemen voordoen in het inhibitiesysteem. Executieve functies (EF) is de centrale term voor alle componenten die het individu in staat stellen om eigen gedachten, emoties en gedragingen te reguleren of aan te passen aan een bepaalde situatie (Posner en Rothbart, 2009). Concreter verstaat men onder executieve functies verschillende componenten zoals emotieregulatie, coping (omgaan met stress) en aandachtsregulatie (concentratie). Hieronder kunnen specifiek vallen: uitstel van beloning, vooropstellen van doelen, organiseren en vele andere processen (Tang en collega's, 2012). Verder wordt er verwezen naar studies (Floyd & Kirby, 2001; Mahone & Hoffmann, 2007; Perner, Kain & Barchfeld, 2002) waarin overeenkomsten werden gevonden in het disfunctioneren van de executieve functies en enkele negatieve uitkomsten, waaronder ADHD. Barkley
(1997)
legt
een
verband
tussen
inhibitie
en
vier
executieve
neuropsychologische vaardigheden: werkgeheugen (visuele voorstelling), zelfregulatie van affect-motivatie-arousal, interne spraak en reconstitutie (organiserende vaardigheden). Barkley (2001) wijst op het revolutionaire belang van deze zelfsturende acties. Volgens Wilcutt en collega's (2012) spelen domeinen van EF zoals inhibitie, waakzaamheid, planning en werkgeheugen een belangrijke rol om ADHD te begrijpen vanuit een neuropsychologische
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
17
invalshoek. Toch is dit verklaringsmodel volgens hen niet voldoende om alle individuele gevallen van ADHD te verklaren. Deze theorie verklaart voornamelijk de symptomen van impulsiviteit en aandachtstekort, maar geeft geen verklaring voor het symptoom hyperactiviteit (Johnson, Wiersema & Kuntsi, 2009). Het toestandsregulatie model (state regulation model). Bij dit model gaat men uit van het cognitief energetisch model van Sanders (1983) dat van oorsprong een stressmodel is. Toegepast op mensen met ADHD stelt het model dat een persoon met ADHD problemen ondervindt met de uitvoering (performance) van een taak vanwege een niet ideale energetische toestand. Deze toestand wordt bepaald door drie centrale begrippen in het model: opwinding (arousal), inspanning (effort) en activatie (activation) (Sergeant, 2005). Belangrijk aan dit model is dat er naast individuele factoren ook rekening gehouden wordt met omgevingsfactoren. Sternberg (1996) beschrijft het energetisch proces waarbij cognitieve fases doorlopen moeten worden zoals interpreteren van stimuli, ophalen van informatie uit geheugen, beslissingsproces, voorbereiding van de motorische handeling. Voor mensen met ADHD ziet men vooral problemen terugkeren om een optimale actietoestand te onderhouden. Waarschijnlijk is dit toe te schrijven aan een onaangepaste inspanning. Verder kwam naar voor dat personen met ADHD goed waren op het gebied van interpreteren van stimuli, het ophalen van informatie uit geheugen en beslissingen kunnen nemen. Desondanks toonden ze tekorten op gebied van responsorganisatie, dit verliep trager (Sergeant, 2005; Van der Meere, 2002). Dit model zou dan een verklaring kunnen bieden waarom personen met ADHD anders reageren op bepaalde situaties. Echter een van de kritieken op dit model bestaat uit het feit dat de theorie niet uitsluitend geldig is voor personen met ADHD. Ook op kinderen met leerstoornissen is de theorie toepasbaar (Van der Meere, Vreeling en Sergeant, 1992). ADHD ten gevolge van motivationele problemen. De 'delay aversion'-theorie werd beschreven door Sonuga-Barke, Taylor, Sembi en Smith (1992) en gaat ervan uit dat personen met ADHD moeite hebben om op hun beurt te wachten of iets uit te stellen. Binnen dit model kan de impulsiviteit van mensen met ADHD gekaderd worden, in die zin dat ze enkel zo reageren in omstandigheden wanneer ze de eigenlijke wachttijd kunnen reduceren (Johnson en collega's, 2009). Onoplettendheid en hyperactiviteit worden gezien als pogingen om de ervaren duur te reduceren in situaties waar uitstel niet kan vermeden worden (Johnson en
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
18
collega's, 2009). Beide symptoomclusters van ADHD worden dus beschreven in dit model, maar de nadruk blijft wel liggen op de impulsiviteit als karakteristiek voor ADHD. SonugaBarke (2002) voegde later elementen uit de executieve disfunctietheorie aan dit model toe om zo tot de 'dual pathway'-theorie te komen.. Dit model gaat er enerzijds van uit dat de oorzaak van ADHD kan opgevat worden als een motivationeel probleem (delay aversion), of anderzijds als een cognitieve disregulatie waarbij een zwakke inhibitiecontrole (onderdeel van executieve functies) aan de oorsprong ligt van de impulsiviteit. Het idee van profielen van ADHD gebaseerd op cognitieve en motivationele informatieprocessen², sluit aan bij de huidige classificatie van ADHD als neurologische ontwikkelingsstoornis binnen de DSM-5 (APA, 2013). Uit voorgaande verklaringsmodellen en theorieën blijkt dat ADHD algemeen genomen samenhangt met een centraal probleem van zelfregulatie of EC (onderdeel van temperament). Volgens Barkley (1997) is dit te wijten aan het feit dat kinderen met ADHD meer moeite hebben met het inhiberen van responsen. Personen met ADHD vertonen namelijk meer emotionele reactiviteit waardoor ze lager scoren op regulatie van aandacht en gedrag. Hierdoor gaan ze minder intentioneel gedrag gaan stellen. Volgens Sergeant (2005) en Van der Meere (2002) ligt het aan de responsorganisatie die trager verloopt bij mensen met ADHD. Volgens Johnson en collega's (2009) is het te wijten aan een motivationeel probleem. Personen met ADHD gaan pas doelgericht acties ondernemen als dit de wachttijd reduceert. Huidig onderzoek staat stil bij de mogelijke meerwaarde van emotieregulatie bovenop die van zelfregulatie.
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
19
Emotieregulatie en ADHD Voorgaand onderzoek. Er zijn slechts enkele auteurs die onderzoek hebben gevoerd naar het verband van temperament en emotieregulatie met ADHD-symptomen. Martel en Nigg (2006) deden onderzoek naar temperament en vonden dat het reactieve element van temperament vooral gekoppeld was aan de symptoomcluster hyperactiviteit/impulsiviteit. Problemen met EC zouden volgens hen vooral verbonden zijn met de symtoomcluster aandachtstekort. Onderstaand schema uit onderzoek van Martel en collega's (2009) geven het verband
weer
tussen
de
elementen
van
temperament
met
ADHD
en
andere
gedragsstoornissen.
figuur 1: Het drie-factoren ontwikkelingsmodel voor ADHD en andere gedragsstoornissen
Het zijn vooral Martel en collega's (2009, 2013), Martel, Gremillion, Roberts, Von Eye en Nigg (2010a) die ruimer onderzoek naar emotieregulatie en externaliserende gedragsproblematiek hebben gedaan. Martel, Nikolas, Jernigan, Friderici, & Nigg (2010b) spreken over vroege 'markers' van psychopathologie. Dit is vergelijkbaar met wat wij in dit onderzoek benoemen als voorlopers die bepalend kunnen zijn in een ontwikkelingstraject van ADHD-symptomen. Een bijkomende vraag is in hoeverre het disfunctioneren van emotieregulatie specifiek is voor ADHD (Martel en collega's 2010b). Zijn er geen andere gedragstoornissen zoals opstandige gedragsstoornis (ODD) waarbij er zich ook problemen
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
20
voordoen voor emotieregulatie? En verder nog of deze theorie mogelijks een verklaring biedt voor de hoge comorbiditeit tussen beiden (Martel en collega's, 2009). Ook voor anderen pathologieën vond met evidentie voor emotieregulatie als onderliggend mechanisme (Cole en collega's, 2004). Seymour, Chronis-Tuscano, Halldorsdottir, Stupica, Owens, en Sacks (2012) vonden dat emotieregulatie een onderling mechanisme is in de hoge comorbiditeit tussen ADHD en depressie. Meer aandacht zou moeten gaan naar de relatie tussen emotieregulerende strategieën en de specifieke vorm van psychopathologie. Bijvoorbeeld: "houdt EC verband met de symptoomcluster aandachtstekort of houdt het een breder risico in voor gedragsproblemen algemeen?" (Martel en collega's, 2009, p.1048). ADHD met comorbide ODD is een vaak voorkomende stoornis. Martel en collega's (2010a) voerden onderzoek naar de structurele relatie tussen ODD en ADHD. Na een factor-analyse kwamen ze tot een bifactor-model. Dit model suggereert dat het construct gedragsstoornis (DBD of disruptive behavior disorder) zowel een gedeelde algemene component heeft (DBD als overkoepelende term) en tegelijkertijd twee enigszins verschillende domeinen van ADHD- en ODD-symptomen omvat die op fenotypisch niveau de individuele variatie bepalen van elk kind. Van belang voor dit onderzoek is het onderscheid dat gemaakt moet worden tussen voorlopers die symptoomspecifiek zijn voor ADHD en dewelke overkoepeld zijn voor gedragsstoornissen algemeen. ADHD en persoonlijkheidskenmerken. Martel en collega's (2010b) gingen maladaptieve persoonlijkheidstrekken na als mediators tussen het genetisch risico van ADHD en het ontwikkelen van ADHD-symptomen. Lage nauwgezetheid was geassocieerd met de symptoomcluster
aandachtstekort
en
hoog
neuroticisme
was
geassocieerd
met
gedragsstoornissen algemeen. Een hoge score op neuroticisme en een lage score op nauwgezetheid zijn hierbij nuttig als vroege 'markers' voor het risico op ADHD. Dezelfde resultaten zien we terugkeren bij De Pauw en Mervielde (2011) die onderzoek voerden rond temperament, persoonlijkheid en probleemgedrag, en welke specifieke rol deze elementen kunnen spelen bij ADHD. Uit dit onderzoek bleek dat kinderen met ADHD tussen zes en veertien jaar, lager dan gemiddeld scoorden op EC, nauwgezetheid, welwillendheid en emotionele stabiliteit. Ze scoorden daarentegen hoger dan gemiddeld op emotionaliteit, activiteit en negatief affect. Doyle en collega's (2005) vonden dat persoonlijkheidskenmerken
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
21
niet de enige mediators zijn in het verband tussen genetisch risico en het ontwikkelen van ADHD-symptomen. Andere neuropsychologische mechanismen zoals executief functioneren dienen volgens hen verder onderzocht te worden. Volgens Phillips (2003) geciteerd in Samyn, Roeyers en Bijttebier (2011) zijn processen van EC vergelijkbaar met deze van executieve functies. Dit is volgens Samyn en collega's (2011) de reden voor de verhoogde aandacht van EC in onderzoek naar ontwikkelingsstoornissen algemeen en ADHD in het bijzonder. Volgens Zelazo, Carter, Reznick, en Frye (1997) staat EF voor cognitieve processen die betrekking hebben op het doelgericht probleemoplossend vermogen dat inhibitiecontrole, aandachtsschifting, planning en werkgeheugen omvat. Binnen deze definitie zien we linken naar de term EC beschreven door Rothbart en Bates (2006). In onderzoek van Wiersema en Roeyers (2009) werden executieve functies en meer bepaald respons inhibitie aangeduid als specifiek aspect van EC waarbij
verondersteld
wordt
dat
deze
gemedieerd
wordt
door
het
executieve
aandachtsnetwerk. ADHD vanuit emotieregulatie-perspectief. Campos en collega's (2004) zien emotieregulatie als één proces. Goldsmith en Davidson (2004) zijn van mening dat we op het niveau van de symptomen geen opsplitsing kunnen maken tussen emotie en regulatie. Op niveau van neuropsychologisch functioneren kunnen we dit volgens hen wel. Hierbij wordt een opvallend onderscheid gemaakt waarbij "Emotion regulation can be understood as two related and potentially interactive developmental processes: emotion and regulation. These processes have been associated with disruptive behavior disorders in general and ADHD in particular" (Martel, 2009, p.1048). Emotie als ontwikkelingsproces verwijst hier naar het reactieve element van temperament. Hieronder worden zowel negatieve als positieve emoties verstaan. Volgens het onderzoek van Martel en collega's (2012) en Melncik en Hinshaw (2000) wordt het construct 'negatief affect' geassocieerd met gedragsstoornissen in het algemeen. Voor ADHD wordt het voornamelijk geassocieerd met de symptoomcluster hyperactiviteit/impulsiviteit. De mate van sociale actiegerichtheid en reactiviteit worden in verband gebracht met de symptoomcluster hyperactiviteit/impulsiviteit al vond men geen significante correlatie tussen reactiviteit en ADHD-symptomen algemeen (Martel en collega's, 2012).
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
22
Onder regulatie worden dan processen van EC geplaatst. Melnick en Hinshaw (2000) gingen de rol van emotieregulerende strategieën na bij jongens met ADHD en eventueel bijkomende
gedragsproblematiek.
Volgens
de
bevindingen
zijn
de
ontoereikende
controleprocessen (zelfregulatie) een specifieke predictorvariabele voor ADHD. Martel en collega's (2012) vonden een verband tussen de symptoomcluster aandachtstekort en een minder goede EC. Een lage EC wordt voornamelijk geassocieerd met ADHD-symptomen op een ouderrapportage, al vond men geen significant verband met beide symptoomclusters (Martel en collega's, 2012). Bij kinderen waar de ouders een hoge mate aan EC en een hoge mate aan negatief affect aangaven, scoorden deze kinderen hoog voor ADHD-symptomen. Er is dus een interactie-effect van negatief affect met EC. Martel, Gremillion en Roberts (2013) deden onderzoek naar affectieve controle en EC bij jonge kinderen met gedragsproblemen en ADHD. Overkoepelend spreekt men van een latente factor van controle in de vroege kinderjaren bij kinderen met ADHD en DBD. Een betere controle was dan significant geassocieerd met verminderde ondergewaardeerde ADHD-symptomatologie maar niet met oudergewaardeerde ODD-symptomaologie. Een hogere score op controle bij kinderen met ADHD houdt verband met een verminderde hyperactiviteit/impulsiviteit maar dit gold niet voor de symptoomcluster aandachtstekort. Voor de rapportages bij de leerkrachten kwam men gelijkaardige resultaten uit. Een betere controle zorgde voor minder ADHD-symptomatologie. Echter was een betere controle significant geassocieerd aan een verminderd aandachtstekort i.p.v de symptoomcluster hyperactiviteit/impulsiviteit. (Martel en collega's, 2013). Maedgen en Carlson (2000) vonden dat kinderen van het gecombineerde type minder effectieve emotieregulatie vertoonden dan kinderen van het voornamelijk onoplettendheid type en kinderen zonder ADHD. Huidig onderzoek. Uit vorig onderzoek (Martel en collega's, 2012) kwamen we te weten dat EC een risicofactor inhoudt voor het ontwikkelen van ADHD-symptomen. Onderzoek van Stifter en collega's (2008) wees op emotieregulatie als mediator tussen temperament en gedragsproblemen algemeen. In huidig onderzoek willen we vooral de voorspellende meerwaarde nagaan van dit concept bovenop EC voor de uitkomst op ADHD-symptomen.
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
23
Binnen deze masterproef staat volgende onderzoeksvraag centraal: "Hebben emotieregulerende strategieën, gemeten bij tweejarigen aan de hand van een ontgoochelingstaak, een voorspellende waarde op het ontwikkelen van symptomen van ADHD op latere leeftijd, bovenop die van zelfregulatie?" Aanvullende onderzoeksvragen hierbij zijn:
Is er een verband tussen de mate van EC (zelfregulerende component van temperament) op tweejarige leeftijd en het ontwikkelen van symptomen van ADHD twee jaar later? Speelt geslacht hierbij een modererende rol in de relatie tussen temperament en het later ontwikkelen van symptomen van ADHD?
Zijn emotieregulerende strategieën gemeten op tweejarige leeftijd predictorvariabelen in het ontwikkelen van symptomen van ADHD bovenop die van zelfregulatie? In hoeverre hebben ouderfactoren een invloed op de gebruikte emotieregulerende strategieën? En speelt geslacht een modererende rol in de relatie tussen emotieregulerende strategieën en het ontwikkelen van symptomen van ADHD twee jaar later?
Volgende hypotheses worden hierbij nagegaan: Men gaat ervan uit dat een lage score op EC (zelfcontrole als component van temperament) een voorspellende waarde heeft voor meer externaliserende problemen (Gilliom, Shaw, Beck, Schonber & Lukon, 2002). Men verwacht dat kinderen met een lage score op het gebruik van adaptieve emotieregulerende strategieën, hoger gaan scoren op symptomen van ADHD (Gilliom, en collega's, 2002). De strategie aandacht afleiden van de bron van frustratie/ontgoocheling zou zorgen voor een daling in het negatief affect (ontgoocheling) en is hierdoor dus een adaptieve emotieregulerende strategie. Men verwacht dat kinderen die minder gebruik maken van aandacht afleiden en hulp vragen, meer symptomen van ADHD zullen vertonen op kleuterleeftijd (Gilliom en collega's, 2002; Silk, Shaw & Skuban, 2006). Het verwerven van informatie als strategie (hulp vragen) om duidelijkheid te scheppen over de inhoud van het pakje en hoe het te interpreteren valt (oriëntatie), zorgt voor een daling in 'arousal'. Men verwacht dus bij een hoge score op hulp vragen, minder symptomen voor ADHD op latere leeftijd (Silk, Shaw &Skuban, 2006). Nabijheid zoeken als emotieregulerende strategie ziet
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
24
men bij peuters wanneer het kind uitstel moet vertonen alvorens iets te verwerven. Bij peuters die geen gebruik maken van nabijheid verwachten we een hogere score op pathologie (Gilliom en collega's, 2002;
Silk en collega's, 2006). Een hoge score op de emotie
ontgoocheling en vocaal uiten van negatieve emoties duidt op een hoog negatief affect. Een hoger negatief affect hangt samen met een oneffectieve emotieregulerende strategie en dus gaat men ervan uit dat bij deze kinderen op latere leeftijd een hogere score gemeten zal worden voor symptomen van ADHD (Gilliom en collega's, 2002). Bijkomend wordt de modererende rol van 'geslacht' op de relatie tussen emotieregulerende strategieën en symptomen van ADHD nagegaan. Men verwacht hierbij dat problemen in emotieregulatie en zelfregulatie voorlopers zijn van symptomen van ADHD, waarbij er een verschil is voor jongens en voor meisjes (Hill, Degnan, Calkins & Keane , 2006). Men verwacht dat de relatie tussen emotieregulerende strategieën en symptomen van ADHD gemodereerd wordt door invloed van de ouders (aandacht richten op pakje, afleiden en aanmoedigen). Een ouder die tijdens de taak meer invloed vertoont, zal zijn kind minder gebruik laten maken van zijn adaptieve emotieregulerende strategieën. Wanneer dit het geval is gaat de relatie tussen minder goed gebruik van adaptieve emotieregulerende strategieën en een lage score op symptomen van ADHD niet op (Gilliom, Shaw, Beck, Schonber en Lukon, 2002). Centraal in het onderzoek staat de onderzoeksvraag: "Is er een relatie tussen vroegtijdige emotieregulerende strategieën en het ontwikkelen van symptomen van ADHD op latere leeftijd?" Om een antwoord te bieden op deze vraag worden zelfregulatie en emotieregulerende strategieën in kaart gebracht. Het is dus belangrijk dat in het huidig onderzoek nagegaan wordt welke strategieën adaptief bleken en welke strategieën we zien terugkeren als voorspeller. Daarom werd de keuze gemaakt voor een longitudinale studie waarbij eerst gedragsobservaties plaats vonden en nadien ouderrapportages om de voorspellende waarde van de emotieregulerende strategieën na te gaan. Deze manier van meten zorgt voor een hoge betrouwbaarheid. Binnen het luik methode wordt verder beschreven hoe we rekening hielden in het huidig onderzoek met bovenstaande aandachtspunten: meerbepaald het installeren van longitudinaal onderzoek, multimodale metingen en het nagaan van symptoomspecifieke lineaire verbanden.
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
25
METHODE Rekrutering van de participanten De studie betreft een gemengd longitudinaal design. In het onderzoek werden op basis van 9 regio's, consultatiebureaus van Kind en Gezin (K&G) geselecteerd. Bij de selectie werd rekening gehouden met principes van diversiteit, stedelijkheid en provinciale spreiding. Binnen dit gemengd longitudinaal design werden drie leeftijdscohorten onderscheiden: een cohorte nuljarigen, een cohorte zesjarigen en een cohorte twaalfjarigen. Op deze manier kan de ontwikkeling van kinderen van nul tot achttien jaar in kaart gebracht worden, aangezien elke cohorte zes jaar lang opgevolgd wordt. In het rapport van SWVG werd het design van het onderzoek uitvoerig beschreven (SWVG, 2010). Hierin werd vermeld dat de steekproef genomen is op basis van een 'conditional random sampling plan'. Doordat de steekproeftrekking gerandomiseerd gebeurde, was niet geweten welke kinderen mogelijk een psychopathologie zouden ontwikkelen. Steekproef. Binnen deze masterproef baseren we ons uitsluitend op data afkomstig uit de eerste cohorte (nuljarigen). Deze cohorte werd geselecteerd op basis van volgend criteria: alle pasgeborenen wonende in de geselecteerde regio's van Vlaanderen en geboren tussen 1 mei 2008 en 30 april 2009. Verder moesten de gezinnen die in de regio Brussel woonden ook gebruik maken van de consultatiebureaus K&G en niet van de Waalse variant. Om het aantal gezinnen in te perken werd geopteerd om de helft van het aantal pasgeborenen te selecteren. Dit werd geoperationaliseerd door respondenten te selecteren die op een oneven dag geboren waren. Voor de eerste steekproeftrekking werd de omvang geraamd op 10.000 respondenten. Er werden 10.133 pasgeborenen geselecteerd (waarvan 5230 jongens en 4903 meisjes). Na selectie op basis van oneven geboortedag bestond het aantal nog uit 5161 pasgeborenen Voor informatie en rekruteringsprocedures werd beroep gedaan op de verpleegkundigen van K&G. Bij het eerste huisbezoek, kort na de geboorte, bezorgde de verpleegkundige informatie over het onderzoek samen met een toestemmingsformulier. Ouders konden hun toestemming tot deelname bevestigen tot hun kind 12 weken oud werd. Men kreeg van 3017 gezinnen (58.4%) de toestemming. Deze gezinnen werden door K&G uitgenodigd om een eerste vragenlijst in te vullen. Van de 3017 gezinnen, ontving men 2106 ingevulde eerste vragenlijsten.
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
Verdiepingsonderzoek.
Vanuit
deze
26
participanten
kwam
een
tweede
steekproeftrekking voor verder verdiepingsonderzoek (zie bijlage 1: onderzoeksprocedure) Hiervoor werden deze gezinnen opnieuw aangeschreven. Binnen dit soort onderzoek werden bepaalde 'cases' geselecteerd op basis van een bepaalde kwetsbaarheid (bijvoorbeeld prematuriteit, opvoedingsstress,...). Er werden in totaal 650 gezinnen van de 2106 aangeschreven. 381 gezinnen gingen in op dit verzoek (dit kwam ongeveer overeen met het streefdoel om 10% van de 3017 deelnemers te bereiken). Binnen deze groep kon men 161 ‘cases’ onderscheiden met een bepaalde kwetsbaarheid. De overige 220 functioneerden als controlegroep. Dit verdiepingsonderzoek had tot doel extra gegevens op te vragen. Dit gebeurde aan de hand van contactmomenten en extra vragenlijsten. De verdiepingsgroep bestond in totaal uit twee contacten waarvoor een bijkomende toestemming werd bevraagd en nadien uit vervolgvragenlijsten. Na het tweede contactmoment was het bereik gedaald naar 320 gezinnen die deelnamen. Er werden 29 nieuwe 'cases' aangebracht met een bepaalde kwetsbaarheid, waardoor het aantal effectief deelnemende gezinnen op 349 kwam. Onderzoeksprocedure Data werd verzameld in functie van de algemene onderzoeksvraag. Hierbij werd beroep gedaan op bestaande databanken en vragenlijsten. Om specifieke informatie te weten te komen over bepaalde kwetsbaarheden werd verdiepingsonderzoek georganiseerd. Gedurende het onderzoek werd rekening gehouden met enkele deontologische codes. Zo werd toestemming gevraagd aan het ethisch comité voor het uitvoeren van het onderzoek met betrekking tot brieven, vragenlijsten, informatie- en toestemmingsformulieren. De ouders vulden een geïnformeerde toestemming in alvorens deelname. Daarin werd vermeld dat de deelname op vrijwillige basis was en dat het gezin zich ten alle tijde kon terugtrekken uit het onderzoek. De vraag voor het tekenen van de geïnformeerde toestemming werd tevens herhaald voor het verdiepingsonderzoek. Persoonlijke gegevens werden via een externe databank opgevraagd zodat de privacy van de gezinnen gewaarborgd bleef. Er werd bovendien een aanvraag gedaan bij de commissie ter bescherming van persoonlijke levenssfeer voor het verwerken en analyseren van bekomen data.
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
27
Voor het verdiepingsonderzoek in de cohorte nuljarigen werd tijdens een eerste contactmoment (op acht maanden) een interview met een van de ouders afgenomen samen met een uitgebreid ontwikkelingsonderzoek. Om de relatie tussen zelfregulatie, vroegtijdige emotieregulerende strategieën en
het ontwikkelen van ADHD op latere leeftijd te
onderzoeken, werden de ouders uitgenodigd op de consultatiebureaus van K&G voor een tweede contactmoment toen hun kind ongeveer de leeftijd van twee jaar bereikt had. Daar werden enkele experimenten uitgevoerd door een multidisciplinair onderzoekteam. Deze drie luiken werden aan de hand van een doorschuifsysteem afgenomen of bevraagd. Binnen het medisch luik werd zowel grove als fijne motoriek nagegaan, alsook een mondonderzoek. Naast dit eerste medisch luik kwamen ook een tweede psychologisch en een derde pedagogisch luik aan bod. In een spelsituatie of opruimsituatie werd gekeken naar hoe de kind-ouderrelatie verliep, hoe het kind om ging met deze situatie en hoe de ouder reageerde. Om de emotieregulerende strategieën na te gaan werden verschillende taakjes willekeurig afgenomen. Tijdens het tweede contactmoment werd ook de verdere zorgbehoefte besproken. Hierbij kregen de geselecteerde gezinnen een extra vragenlijst. Het datamateriaal voor huidig onderzoek betreft data van een emotieregulatietaak binnen de verdiepingsgroep rond tweejarige leeftijd, een meer bepaald een ontgoochelingstaak. Meetinstrumenten Binnen het huidig onderzoek zijn er twee soorten meetinstrumenten waaruit data werd bekomen. Enerzijds werden experimenten met emotieregulatietaken afgenomen op tweejarige leeftijd. Anderzijds werden op twee verschillende tijdstip vragenlijsten afgenomen bij de ouders. Op tweejarige leeftijd werd een vragenlijst afgenomen rond zelfregulatie. Toen het kind ongeveer de leeftijd van vier jaar bereikte, werden vragenlijsten afgenomen die peilden naar de symptoomclusters van ADHD. Deze vragenlijsten zijn relevant om de voorspellende waarde van de observaties af te toetsen, met het oog op het beantwoorden van de onderzoeksvraag: "Welke predictorvariabelen spelen een rol bij het ontstaan van ADHD?". Op vierjarige leeftijd werd ook een vragenlijst ter controle afgenomen met dezelfde meetpretentie als de emotieregulatietaak. Dit om het construct emotieregulatie na te gaan binnen de taak.
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
28
Emotieregulatietaken Voor de emotieregulatietaken werden emoties van frustratie en ontgoocheling uitgelokt terwijl de tweejarigen gedurende twee minuten werden gefilmd. Deze twee taken werden als maat genomen voor het operationaliseren van emotieregulatie. Centraal staat de term zelfregulatie: welke strategieën passen de kinderen zelf toe om met deze emoties om te gaan. Verder werden ook ouderfactoren in rekening gebracht om na te gaan of deze de strategie van het kind zou beïnvloeden. Voor de frustratietaak werd een gelijkaardige taak gebruikt als bij het onderzoek van Jahromi en collega's (2012). Hierbij hanteerden de auteurs de zogenaamde 'locked box test'. De taak bestond uit het kiezen van speelgoed (auto of knuffel die geluid maakt). Dit object werd vervolgens in een transparant doosje gestopt dat het kind niet kon openen. De ouder zat in dezelfde ruimte als het kind en moest doen alsof hij/zij met iets anders bezig was. Ouders mochten enkel korte instructies geven. Na twee minuten kreeg het kind toch de kans om met het speelgoed te spelen. Voor onderzoek op basis van deze taak verwijzen we naar de masterproef van Elien De Rycke (2014). Voor de ontgoochelingstaak die in huidig onderzoek wordt opgenomen, werd volgende instructie aan de ouders meegegeven. Ouders kregen te horen dat hun kind een neppakje kreeg. Ook hier werd gevraagd om geen contact te zoeken met hun kind, dit om na te gaan hoe het kind uit zichzelf zou reageren. Om het de ouders gemakkelijker te maken werden een aantal tijdschriften aangeboden. Als het kind toch contact zou proberen te zoeken met de ouders, dan mochten ze een korte instructie geven zoals 'ja, ik zie het'. Ouders mochten wel meehelpen om het pakje open te maken. Er werd gegarandeerd dat elke taak maximaal twee minuten ging duren en vroeger afgebroken zou worden, mocht het kind last ondervinden van de situatie. Na het volbrengen van de taak kregen de peuters een echt pakje mee naar huis. Voor het coderen van de filmpjes werd een codeerschema opgesteld naar analogie met eerder onderzoek van Jahromi en collega's (2012). Daar wordt hun methode benoemd als 'observational coding'. Het codeerschema werd voor de afzonderlijke taken aangepast. Om deze strategieën te overlopen, verwijzen we naar eerder methodologisch onderzoek van Leermakers (2013). In haar masterproef werkte ze een codeerschema uit om verschillende emotieregulatiestrategieën te meten aan de hand van een globale beoordeling in plaats van de gebruikelijke interval-coding. Het codeerschema bevat de items vocaal hulp vragen om het
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
29
pakje te openen en vocaal of met gebaren hulp vragen om het pakje mee te helpen interpreteren (oriëntatie). In het codeerschema van Jahromi en collega's (2012) zouden deze items vallen onder het luikje 'sociale ondersteuning'. Verder koos men ervoor de strategie herstructureren op te nemen. Binnen het codeerschema van Jahromi en collega's (2012) werd dit benoemd als alternatieve strategieën (dit kon dan bijvoorbeeld betekenen dat het kind iets anders deed met het object dan oorspronkelijk bedoeld was). Binnen huidig codeerschema werden meer items opgenomen. Zo werden items als agressie naar object of ouder, passief wachten en de ouder betrekken bij iets anders dan te taak toegevoegd. Volgende items werden overgenomen: doelgerichte acties, zichzelf afleiden, uiten van negatieve emoties (zowel vocaal als fysiek), zichzelf troosten en vermijding van de situatie (Jahromi en collega's, 2012). Het huidig codeerschema houdt ook rekening met zowel intensiteit als duur van bepaalde strategieën. Voor het coderen werd geopteerd voor een globale beoordeling aan de hand van een vijf-puntenschaal (schaal loopt van 'komt niet voor' tot 'komt bijna heel de tijd voor') in plaats van een tijdsinterval. Behalve voor het coderen van ontgoocheling. Hierbij werd geopteerd voor een drie-puntenschaal: afwezig, mild aanwezig en duidelijk aanwezig. Voor verdere conceptualisering van de strategieën verwijs ik naar de masterproef van Leermakers (2013). Binnen huidig onderzoek werden enkele strategieën geclusterd: doelgerichte acties en hulp vragen om het pakje te openen werden geclusterd tot 'pakje openen'. Zichzelf afleiden, ouder betrekken bij iets anders dan de taak en vermijden van de situtatie werd onder de noemer 'aandacht afleiden' geplaatst. Verbaal en fysiek aftoetsen bij de ouder rond de inhoud van het pakje (oriëntatie) werd geclusterd onder een overkoepelende term 'hulp vragen'. De eerste cluster heeft te maken met het openen van het pakje en bevat dus geen strategie voor het omgaan met ontgoocheling. Daarom wordt deze niet verder meegenomen in de analyse. Binnen het huidig onderzoek werd ook gevraagd aan de ouder om hun kind te negeren. Desondanks werd voor de ouder ook enkele strategieën geoperationaliseerd omdat er vastgesteld werd dat zij er vaak niet in slaagden om niet te reageren op hun kind. Daarom wordt binnen huidig onderzoek ook ingegaan op de invloed die ouders mogelijks hebben op de relatie tussen emotieregulerende strategieën en het later ontwikkelen van pathologie. Voor de ouders werd een globale score gegeven op de items: negeren, observeren, aandacht richten op pakje, aandacht afleiden van het pakje, aanmoedigen, troosten, reguleren van gedrag, reflecteren op gevoel en omkopen.
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
30
De filmpjes werden gecodeerd door twee onafhankelijke beoordelaars. Hiervoor werden 57 filmpjes door beide beoordelaars gecodeerd. We gebruikten de Finn als interbeoordelaarsbetrouwbaarheid-coeficiënt (IRR) om de overeenstemming tussen de beoordelaars te meten. Voor de ontgoochelingstaak geef deze coëfficiënt aanvaardbare waarden weer (r ligt tussen de .88 en de 1) met uitzondering van de schaal voor doelgerichte acties. Ouderrapportages. Bij alle kinderen werd tussen de vier en vijf jaar een bundel afgenomen die samengesteld is uit enkele vragenlijsten. De bundel werd ingevuld door de ouders. Binnen deze masterproef bekijken we of de emotieregulatie, gemeten door de observaties op de leeftijd van 24 maanden, een voorspellende waarde heeft op het ontwikkelen van ADHD-symptomatologie twee jaar later. Op de leeftijd van twee jaar werd ook een vragenlijst afgenomen voor temperament, meer bepaald de zelfregulerende component ervan, die meegenomen wordt als predictorvariabele in de analyse. Temperamentvragenlijst. De Early Childhood Behavior Questionnaire Short Form (ECBQ-SF; Rothbart, 2001) is een ouderrapportage die temperament meet aan de hand van 18 domeinen. Een factor-analyse bracht deze 18 domeinen tot drie factoren, meer bepaald de mate van positief affect (extraversie en surgency), mate van negatief affect en mate van controle (oriëntatie en zelfregulatie) (Putnam en collega's, 2006). Interessant voor huidige studie is de mate van zelfregulatie. In deze rapportage worden de ouders bevraagd hoe vaak zij het beschreven gedrag zagen weerkeren de afgelopen twee weken. In de vragenlijst worden domeinen van lage intensiteit van plezier, inhibitiecontrole, schiften van aandacht, aandachtsfocus, aanpassingsvermogen en aaibaarheidsfactor gekoppeld aan het construct zelfregulatie (Putnam en collega's, 2006). Van deze ouderrapportage bestaan meerdere versies. Binnen dit onderzoek gebruikten we de versie voor peuters van anderhalf tot twee jaar. Een hoge score voor deze schaal staat gelijk aan meer EC. Onderzoek naar validiteit en betrouwbaarheid toonde een adequate interne consistentie voor alle schalen aan. Specifiek voor de schaal zelfregulatie werden Cronbach's alfa-waarden tussen 0.74 en 0.88 waargenomen. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is adequaat voor de meeste schalen. (Putnam en collega's, 2006).
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
31
De SDQ. (Strenghts and Difficulties Questionnaire). De vragenlijst sterke kanten en moeilijkheden (SDQ; Goodman, 1997) is afgenomen op vierjarige leeftijd en heeft als meetpretentie psychosociale problemen. Er bestaat een Nederlandse vertaling opgesteld door Treffers & van Widenfelt (2006). De vragenlijst werd uitgegeven door Markent Ques en bevat 25 items, onder te verdelen in 5 subschalen (hyperactiviteit/aandachtstekort, emotionele problemen, problemen met leeftijdsgenoten, gedragsproblemen en pro-sociaal gedrag) en een totaalscore voor de eerste vier subschalen. Naast deze items worden ook impactvragen gesteld die de ernst van de problemen nagaan. Er zijn vijf varianten van de SDQ beschikbaar. Binnen dit onderzoek werd gebruik gemaakt van de SDQ voor ouders van kinderen van drie tot vier jaar. Aan de ouders wordt gevraagd om de vragenlijst in te vullen en symptomen te rapporteren voor de laatste zes maanden. Hierbij moeten ze bij een bepaald gedrag zeggen of de uitspraak niet waar, een beetje waar of waar is. Binnen huidig onderzoek zijn we voornamelijk geïnteresseerd in de subschaal hyperactiviteit/aandachtstekort. Zo is er een item voor 'rusteloosheid, overactiviteit, kan niet lang stil zitten', een tweede item is 'constant aan het wiebelen of friemelen'. Een derde item bestaat uit: 'gemakkelijk afgeleid, heeft moeite om zich te concentreren'. Er worden ook twee positieve items toegevoegd. Zo is er een item voor 'kan stoppen en nadenken voor iets te doen' en 'maakt opdrachten af, kan de aandacht goed vasthouden'. Er wordt een bijkomende vraag gesteld over de duur, de ernst en de omgevingsfactoren bij problemen op vlak van emotie, concentratie, gedrag of vermogen om met andere mensen op te schieten. Om de scores voor de subschaal hyperactiviteit/ aandachtstekort op de SDQ te interpreteren moeten we rekening te houden met het feit dat een hoge score op deze subschaal gelijk staat met een hogere score op symptomen van ADHD. Een lage score op de schaal, betekent dat er geen problemen zijn maar ook dat er sterke kanten aanwezig zijn (Goedhart,Treffers &Widenfelt, 2003). Voor deze vragenlijst is een COTAN-beoordeling aanwezig sinds 2007. Hieruit bleek dat deze vragenlijst als testmateriaal een goede kwaliteit heeft en voldoende betrouwbaar is. De begripsvaliditeit is voldoende. De vragenlijst is dus goede indicatie voor het begrip psychosociale problemen. De criteriumvaliditeit is onvoldoende vanwege te weinig onderzoek. De normering voor de vragenlijst was onvoldoende omdat de normen niet representatief of niet te beoordelen zijn. Uit een vergelijkende studie van de SDQ met de CBCL (child behavior checklist) (TNO, 2005) is gebleken dat de SDQ een uitstekend
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
32
onderscheid maakt tussen kinderen die waarschijnlijk wel psychopathologie vertonen en kinderen die waarschijnlijk geen psychopathologie vertonen. Uit dit onderzoek bleek echter ook dat de subschalen minder betrouwbaar zijn en dus een onder- of overschatting kan inhouden bij een individuele meting. De subschaal kan uiteraard wel een indicatie geven van de aarde van de problematiek die aanwezig is (TNO, 2005). Muris, Meesters en Van Den Berg (2003) deden ook onderzoek naar de betrouwbaarheid en de validiteit van de SDQ bij Nederlandstalige kinderen en vonden dat de interne consistentie en de test-retest stabiliteit aanvaardbaar zijn. De concurrent validiteit als onderdeel van de criteriumvaliditeit werd door hen wel als voldoende bevonden. De scores op de subschalen kwamen overeen met andere metingen voor psychopathologie. De SWAN-P.
The Strenghts and Weaknesses of ADHD-symptoms and Normal-
Behavior -Preschool version (Swanson, 2001) is een vragenlijst die zich baseert op de DSMIV-TR (APA,2000) criteria voor ADHD. De meetpretentie van deze vragenlijst is aandachtigheid en hyperactiviteit/ impulsregulatie. Deze vragenlijst is symptoomspecifiek en kan dus kinderen zonder en met ADHD onderscheiden van elkaar. De vragenlijst bevat 18 ADHD-symptomen en voorspelt ook de presentatie (subtype) van ADHD, zoals beschreven in de DSM-IV-TR (APA, 2000). De SWAN-P is een dimensionele vragenlijst waarbij de items in positieve zin zijn geformuleerd. Dit wil zeggen dat een hogere score op de SWAN-P staat voor een goede aandachtigheid en impulsregulatie. Een lage score op de SWAN-P betekent dat er een minder goede score gemeten wordt op die schaal en dat er dus meer ADHDsymptomen geraporteerd werden. Aan de ouders wordt gevraagd om de items te overlopen en enkel gedrag van de laatste week op te nemen in de rapportage. Ouders moeten aangeven hoe vaak het gedrag voorkomt in vergelijking met leeftijdsgenoten. Voor deze vragenlijst werd geen COTAN-beoordeling gevonden. Kudo, Altaminrano, Mearns, Stehli, Wigal en Swanson (2012) vonden dat de SWAN-P (Engelse en Spaanse versie) een betrouwbaar en valide meetinstrument was om ADHD-symptomatologie te meten bij peuters en kleuters. Volgens Lakes, Swanson en Riggs (2011) toont de SWAN-P een adequate validiteit (zowel op vlak van begripsvaliditeit als onderscheidend vermogen). Zij vergeleken de SWAN-P met de subschalen van SDQ en vonden een hoge convergente en discriminante validiteit.
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
33
Emotion regulation checklist. De emotieregulatie vragenlijst (ERC; Shields & Cicchetti, 1997) werd afgenomen om het perspectief van de ouders in kaart te brengen rond hoe ze kijken naar de mogelijkheden van hun kind om om te gaan met emoties. Hierbij moeten de ouders een vierpuntenschaal aanduiden van 1 (bijna altijd) tot 4 (nooit). Dit neemt ongeveer tien minuten in beslag. De vragenlijst peilt naar sociale en emotionele vaardigheden, sociale ondersteuning en relaties en is beschikbaar zowel in het Engels als in het Turks. De ERC bevat twee meetschalen. De score op beide schalen geeft aan in welke mate het gedrag aanwezig is. Enerzijds is er een schaal voor labiliteit/negativiteit: hoe hoger de score, hoe meer labiliteit dus hoe meer disregulatie. Anderzijds is er een schaal voor emotieregulatie. Voor de schaal emotieregulatie betekent een hogere score, meer regulatie. Binnen dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van de preschool version die afgenomen wordt wanneer de kinderen de leeftijd van vier jaar bereikt hadden. De ERC is ontworpen bij 513 kinderen tussen de 6 en 12 jaar. De auteurs duiden een interne consistentie aan van (α: 0.83-0.98) (Shields & Cicchetti, 1997). Specifiek voor de schaal emotieregulatie kwamen de onderzoekers uit op α =0.83 (Shields & Cicchetti, 2001). Shields en Cicchetti (2001) gaven bewijs van begripsvaliditeit (convergent) en van discriminante validiteit. Omdat dit instrument dezelfde meetpretentie heeft als de gedragsobservaties van de emotieregulatietaak op tweejarige leeftijd, is het mogelijk om na te gaan of de geoperationaliseerde strategieën uit de emotieregulatietaak overeenkomen met het construct emotieregulatie. Wanneer de correlaties van de strategieën en de uitkomst op de ERC (subschaal emotieregulatie) hoog zijn, wijst dit op een hoge begripsvaliditeit. Data-analyse Aan de hand van lineaire regressies worden de hoofdeffecten van zelfregulatie en emotieregulatie nagegaan op aandacht en hyperactiviteit/impulsiviteit (gemeten aan de hand van de SDQ
en de
SWAN-P). De subschaal aandachtstekort van de SWAN-P wordt
afzonderlijk in rekening gebracht . Hierbij werd gebruik gemaakt van dezelfde dataset van SWAN-P aangezien het een subschaal omvat van deze vragenlijst. De regressie horende bij de symptomen van hyperactiviteit/impulsiviteit (tweede subschaal van de SWAN-P) wordt niet uitgevoerd omdat de fouttermen van deze subschaal geen normale verdeling vertoonden. Na transformatie aan de hand van een logaritmische functie, bleef deze modelassumptie
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
34
onvervuld. Naast regressies worden er ook bivariate analyses uitgevoerd om de correlaties na te gaan tussen emotieregulatie gemeten aan de hand van taak en de scores op de ERC. Verder gaan we ook de verbanden na tussen de ERC en de vragenlijsten die aandachtstekort, hyperactiviteit/impulsiviteit meten. Voor een overzicht van de analyses in huidig onderzoek wordt verwezen naar bijlage 2. Enkel de kinderen zonder missing data worden meegenomen in de analyses. In de dataset van de SWAN-P werd er een outlier geëlimineerd vanwege extreem hoge waarden. Predictorvariabelen. Nadat de variabelen gecontroleerd werden op spreiding, worden volgende predictorvariabelen niet verder opgenomen in de analyse wegens te weinig variatie. Voor de kindfactoren zijn dit: troost zoeken, passief wachten, fysiek uiten van negatieve emoties, agressie naar object, agressie naar ouder en herstructureren. Voor de ouderfactoren zijn dit: troosten, reflecteren, omkopen en regulatie van emoties. De variabele rond flexibiliteit in gebruik van strategieën wordt niet opgenomen. De overige geselecteerde variabelen, werden geclusterd. Zo bestaat het model uit een cluster 'pakje openen' (doelgericht en hulp), een tweede cluster 'aandacht afleiden' (afleiding, betrekken en vermijden) en een derde cluster 'hulp vragen' (hulp en oriëntatie naar ouder). De eerste cluster heeft te maken met het openen van het pakje en bevat dus geen strategie voor het omgaan met ontgoocheling. Daarom wordt deze cluster niet verder opgenomen. Volgende predictorvariabelen komen in aanmerking voor de analyse: aandacht afleiden, hulp vragen, nabijheid zoeken, vocaal uiten, mate van ontgoocheling en de regulatiefactor van temperament gemeten aan de hand van de ECBQ. Modererende predictoren. De variabelen met betrekking tot de invloed van de ouders en het geslacht van de peuters worden opgenomen als moderators in het model. Om het effect na te gaan van een mogelijke statistisch significant effect van de invloed van de ouder worden de variabelen aanmoedigen, reageren op pakje en kind afleiden als een cluster 'invloed ouder' opgenomen in de analyse. De variabelen negeren en observeren worden niet opgenomen omdat we er a priori van uit gingen dat de ouders niet mochten reageren gedurende de taak.
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
35
RESULTATEN Dit onderzoek betreft een voorspellende studie van emotieregulerende strategieën op het
later
ontwikkelen
van
symptomen
van
ADHD
(aandachtstekort
en
hyperactiviteit/impulsiviteit) waarbij we aanvullend willen controleren voor de toegevoegde waarde van geslacht van het kind en de invloed van de ouders als moderator. Daarom wordt er gebruik gemaakt van een hiërarchische lineaire regressies. Elke regressie werd stapsgewijs uitgevoerd om te controleren welk model het best de variatie in symptomen kon verklaren. Als methode werd 'ENTER' gebruikt voor iedere toegevoegde stap. Binnen een eerste stap wordt ervoor geopteerd om enkel de predictorvariabele temperament op te nemen en meer bepaalde
de
zelfregulerende
factor
(EC)
ervan.
In
stap
twee
worden
de
emotieregulatiestrategieën bovenop die van temperament toegevoegd. Binnen een derde stap wordt de invloed van de ouders op de emotieregulatiestrategieën als modererende factor nagegaan. De interactie met temperament wordt niet nagegaan omdat we ervan uitgaan dat ouders geen invloed kunnen uitoefenen op het temperament van het kind dat beschouwd wordt als onveranderlijke variabele. Als laatste stap worden interacties toegevoegd de emotieregulerende strategieën en zelfregulatie met het geslacht van het kind. Descriptieve analyse Na het uitvoeren van een descriptieve analyse van de data stellen we vast dat slechts 129 van de 232 geobserveerde kinderen een ingevulde vragenlijst op de SDQ hebben. Slechts 108 van deze 129 kinderen hebben bovendien een ingevulde vragenlijst op de ECBQ. Van de 108 kinderen is er sprake van 56 meisjes en 52 jongens. Er werd besloten om de variabelen vocaal uiten en nabijheid zoeken dichotoom te maken omwille van te weinig variatie (85% kreeg de codering "komt niet voor" bij vocaal uiten, dit was 88% voor de variabele nabijheid zoeken). Voor de dataset van de SWAN-P zijn volgende beschrijvende statistieken aan de orde: 128 van de 231 kinderen beschikken over data van de SWAN-P, 107 van deze 128 kinderen hebben een ingevulde vragenlijst op de ECBQ. Deze dataset omvat data van 56 meisjes en 51 jongens. Ook hier werd besloten om de variabelen vocaal uiten en nabijheid dichotoom te maken omwille van te weinig variatie bij deze predictoren (de codering "komt niet voor" werd respectievelijk bij 88% en 85% vastgesteld).
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
36
Correlaties Om de betrouwbaarheid en stabiliteit van het construct emotieregulatie na te gaan, wordt een bivariate analyse uitgevoerd om het verband tussen beide schalen van de ERC (emotieregulatie en labiliteit/negativiteit) en de emotieregulerende strategieën te meten. Om de ERC-schalen te interpreteren houden we rekening met het feit dat een hoge score gelijk staat aan de mate van aanwezigheid van gedrag. Dus hoe hoger de score voor de schaal labiliteit/negativiteit, hoe meer labiliteit dus hoe meer disregulatie. Voor de schaal emotieregulatie betekent een hogere score meer regulatie.
Tabel 1 Correlaties tussen ERC-schalen en de predictorvariabelen van zelfregulatie en emotieregulatie.
ERC
Zelfregulatie
Aandacht
Hulp
Vocaal Nabijheid
Ontgoocheling
afleiden
vragen
uiten
r = -.375*
r = .148
r = -.010
rpb = .077
rpb = .083
r = .070
r = .260**
r = -.101
r = .000
rpb = -.158
rpb = - .076
r = -.049
Schaal labiliteit/ Negativiteit Schaal emotieregulatie
noot. ** correlatie is significant op het 0.01 significantieniveau (tweezijdig), n= 107 r: Pearson correlatiecoëfficiënt rpb: Punt-biseriële correlatiecoëfficiënt
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
37
Als correlatiecoëfficiënt wordt geopteerd voor de Pearson correlatiecoëfficiënt. Ondanks het gegeven dat de emotieregulerende strategieën op een likert-schaal gemeten zijn, kunnen deze variabelen toch als continue beschouwd worden. Naar analogie met onderzoek van Norman (2010) beschouwen we de Pearson correlatiecoëfficiënt als robuust voor overtredingen van assumpties zoals non-lineariteit. Voor de variabelen die dichotoom werden gemaakt, wordt de punt-biseriële (rpb) correlatiecoëfficiënt aangewend. Op basis van beide correlatiecoëfficiënten vindt men geen enkel significant verband tussen de ERC-schalen en de emotieregulerende strategieën (zie tabel 1). De gemeten waarden tussen emotieregulatie, gemeten aan de hand van de vragenlijst en gemeten aan de hand van de emotieregulerende strategieën in de taak, zijn over het algemeen genomen zwak met waarden tussen r = 0.000 en r = 0.158. Er worden wel significante waarden gevonden voor de correlaties tussen zelfregulatie en emotieregulatie voor beide schalen. Een negatief verband voor de schaal negativiteit/labiliteit (r = - .375) met een matige effect size (Cohen, 1988) en een positief verband met de schaal emotieregulatie (r = .260) waarbij Cohen (1988) spreekt van een matige effect size. Hierbij duidt de effect size op de sterkte van het verband (Cohen, 1988).
Tabel 2 Correlaties tussen ERC-schalen en de vragenlijsten SDQ, SWAN-P (totaal en aandachtstekort)
ERC
schaal labiliteit/negativiteit schaal emotieregulatie
SDQ
SWAN-P
SWAN-P
(Totaal)
(Aandacht)
r = .533**
r = -.381**
r = -.185
r = -.252**
r =.154
r = .076
noot. ** correlatie is significant op het 0.01 significantieniveau (tweezijdig), n= 107
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
38
Volledigheidshalve worden ook correlaties nagegaan tussen emotieregulatie, gemeten op vierjarige leeftijd en symptomen die op hetzelfde moment door de ouders gerapporteerd werden op de SDQ en de SWAN-P (zie tabel2). Voor beide vragenlijsten worden significante verbanden gevonden tussen de schaal labiliteit/negativiteit en de uitkomsten op ADHDsymptomatologie. Volgens Cohen (1988) is hier sprake van een matige effect size voor de SWAN-P (totaal) tot een grote effect size voor de SDQ. Voor de subcluster aandachtstekort vinden we evenwel geen significant verband. Voor de schaal emotieregulatie vindt men een significant negatief verband voor de uitkomsten op de SDQ. Dit verband wijst op een kleine effect size (Cohen,1988). Het berekenen van correlaties geeft ons inzicht in welke mate twee variabelen verband houden met elkaar maar brengen ons niets bij over mogelijke causale verbanden tussen beiden. Vandaar dat er ook hiërarchische lineaire regressies worden uitgevoerd om de voorspellende waarde na te gaan en te kijken of het verband betekenisvol is. Hiërarchische lineaire regressies Uitkomstvariabele aandachtstekort en hyperactiviteit/impulsiviteit. Hiërarchische lineaire regressies worden toegepast om de voorspellende meerwaarde van emotieregulatie te bestuderen bovenop zelfregulatie in de uitkomst op ADHD-symptomatologie algemeen. Om de uitkomstvariabelen voor beide symptoomclusters van ADHD te bepalen, maken we gebruik van twee vragenlijsten. Om het effect van de lineaire verbanden na te gaan worden de gestandaardiseerde bèta-waarden (b*) van de modelvergelijkingstoetsen besproken. de SDQ. In de eerste stap blijkt de zelfregulerende component van temperament (EC) een significante voorspellende waarde te hebben op de score van aandachtstekort en hyperactiviteit/impulsiviteit. Zelfregulatie verklaart hierbij 12% van de variantie in de score op de SDQ, R2Change = .12, F Change (1, 106) = 14.11, p < .001. Zelfregulatie als predictor blijkt in deze stap significant, b* = - 0.34, t(106) = - 3,76, p < .001. In een tweede stap waarbij emotieregulerende strategieën worden toegevoegd, blijft zelfregulatie significant, b* = - 0.35, t(101) = - 3,69, p < .001. Toevoeging van emotieregulerende strategieën leverde geen significante meerwaarde aan het model, R2 Change = .18, F Change (5, 101) = 0.40, p = 0.853. Ten opzichte van het nulmodel wordt het model in stap twee wel significant bevonden, F(6, 101) = 2.6, p = .022.
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
39
In een derde stap wordt een interactie toegevoegd van de emotieregulerende strategieën met de invloed die de ouders uitvoeren. Deze toevoeging bleek niet significant, R2 Change = .07, F Change (6,95) = 1.34, p = .246, en voegt dus geen meerwaarde toe aan het model. Het model waarbij invloed van ouders in rekening werd gebracht samen met voorgaande variabelen bleek wel significant ten opzichte van het nulmodel, F(12, 95) = 2.00, p = .032. Zelfregulatie blijkt na deze stap opnieuw significant, b* = - 0.34, t(95) = -3,61, p < .001. In een laatste stap worden aan zelfregulatie, emotieregulerende strategieën en interactie met de invloed van de ouders, interactietermen van geslacht toegevoegd. Ook deze toevoeging blijkt niet significant, R2 Change =.08 , F Change (7,88) = 1.34, p = 0.242. Ten opzichte van het nulmodel is het volledige model waarin alle variabelen in beschouwing worden genomen wel significant, F(19, 88) = 1.79, p = .036. In deze stap blijft alleen zelfregulatie significant, b* = - 0.40, t(88) = - 2.68, p < .001. Op basis van het eerste model schatten we dat een verschil van een standaardeviatie in zelfregulatie overeenkomt met een verschil van b* = - 0.34 in de gemiddelde score op de symptomen van aandachtstekort en hyperactiviteit/impulsiviteit. We observeren hierbij een negatief verband tussen de predictorvariabele zelfregulatie en de uitkomstvariabele. Dit verband is statistisch significant verschillend van 0, t(106)=-3,76, p < .001. Het 95% betrouwbaarheidsinterval loop van [- 2,07 ,- 0.64]. Het negatief verband wijst op een daling in aantal symptomen van aandachtstekort en hyperactiviteit/impulsiviteit wanneer het kind meer zelfregulatie vertoont, want een lage score op de SDQ staat voor minder symptomen. De SWAN-P (totaal). De lineaire regressie wijst uit dat in de eerste stap zelfregulatie een significante meerwaarde biedt in het voorspellen van ADHDsymptomen. De zelfregulatiecomponent van temperament verklaart 7% van de verklaarde variantie in de score op SWAN-P (totaal), R2Change = .07, F Change (1, 105) = 7.83, p = .006), Zelfregulatie als predictor is significant binnen deze stap, b* = 0.26, t(105) = 2,80 , p = .006. Uit de modelvergelijkingstoets blijkt dat na stap twee de emotieregulerende strategieën geen toegevoegde waarde bij brengen aan het model, R2 Change = .04 , F Change (5, 100) = 0.92 , p .469. Zelfregulatie blijkt opnieuw significant, b* = 0.26, t(100) = 2,70, p = .008.
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
40
In de derde stap wordt een interactie toegevoegd van de emotieregulerende strategieën en de invloed van de ouders. Deze stap houdt geen toegevoegde waarde in voor het model, R2 Change =.10 , F Change (6, 94) = 1,84, p = .099. Dit model blijkt wel significant ten opzichte van het nulmodel, F (12, 94) = 2.01, p = .032. Zelfregulatie blijkt opnieuw een significante predictor te zijn voor de score op SWAN-P (totaal), b* = 0.25, t(94) = 2,62, p =.010. Na toevoeging van het interactie-effect van de invloed van ouders blijken aandacht afleiden, b* = 0.73, t(94) = 2.03, p = .045, hulp vragen, b* = 0.65, t(94) = 2.01, p = .047 en invloed ouders, b* =1.34 , t(94) = 2.40, p = .019, significant.
In de laatste stap wordt naast zelfregulatie, emotieregulerende strategieën
en hun interacties met de invloed die ouders uitoefenen, gekeken naar de invloed van geslacht op de strategieën en zelfregulatie. Toevoeging van deze interactie wordt significant bevonden, R2 Change =.14 , F Change (7,87) = 2.69, p = .014. Dit model verklaart 35% van de variantie in de score op SWAN-P (totaal) en voegt 14% toe aan de proportie verklaarde variantie. Het volledige model blijkt ook significant ten opzichte van het nulmodel, F(19, 87) = 2.42, p = .003. In de laatste stap verdwijnt het verklarende effect van zelfregulatie na het toevoegen van een interactie met geslacht van het kind. Zelfregulatie levert uiteindelijk geen unieke bijdrage meer aan het verklaren van de scores op de SWAN-P. In de laatste stap is te zien dat hulp vragen, aandacht afleiden, vocaal uiten, invloed van de ouders en interactie tussen hulp vragen en de invloed van ouders, significante factoren zijn in het voorspellen van ADHD-symptomatologie. Wanneer we kijken naar de gestandaardiseerde coëfficiënten (b*)om de effecten na te gaan van deze variabelen, schatten we op basis van het laatste model dat een verschil van een standaarddeviatie in hulp vragen, overeenkomt met een verschil van b*= 0.98 in de gemiddelde score op SWAN (totaal) wanneer overige variabelen constant blijven. Dit verband is statistisch significant verschillend van 0, t(87) = 2.88, p = .005. Het 95% betrouwbaarheids interval loopt van [0.26 , 1.40]. We stellen een positief verband vast. Voor de SWAN-P wil dit zeggen dat hoe meer hulp het kind vraagt hoe minder symptomen van ADHD het kind stel. Voor de predictor van aandacht afleiden stellen we een positief verband vast. Een verschil van 1 standaarddeviatie in de variabele overeenkomt met een verschil van b*= 0.75 in de gemiddelde score op SWAN-P (totaal) wanneer overige variabelen constant blijven. Dit
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
41
verband is statistisch significant verschillend van 0, t(87) = 2.12, p = .037. Het 95% betrouwbaarheidsinterval loopt van [0.02, 0.71]. Deze bevindingen wijzen in de richting dat een kind dat zijn aandacht afleidt dus minder symptomen van ADHD gaat vertonen. Een verschil van 1 standaarddeviatie in de predictor vocaal uiten van het kind zou overeenkomt met een verschil van b* = 1.07 in de gemiddelde score op SWAN-P wanneer overige variabelen constant blijven. Dit verband is statistisch significant verschillend van 0, t(87) = 2.09, p = .039. Het 95% betrouwbaarheidsinterval loopt van [0.09, 3.70]. Volgens deze bevindingen kunnen we stellen dat een kind dat gebruik maakt van negatieve vocale uitingen, minder symptomen van ADHD gaat vertonen. Op basis van dit model schatten we dat een verschil van 1 standaarddeviatie in invloed ouders overeenkomt met een verschil van b* = 1.10 eenheden in de gemiddelde score op SWAN-P wanneer overige variabelen constant blijven. Dit positief verband is significant verschillend van 0, t(87)= 2.03, p= .045. Het 95 % betrouwbaarheidsinterval loopt van [0.03, 2.85]. Ouders die ingrijpen in de taak, scoren later hun kinderen hoger op de SWAN-P waardoor lagere waarden van ADHD-symptomen gemeten worden. Op basis van dit model schatten we dat een verschil van 1 standaarddeviatie in interactievariabele van hulp vragen met invloed van de ouders overeenkomt met een verschil van b* = - 0.93 eenheden in de gemiddelde score op SWAN-P (totaal) wanneer overige variabelen constant blijven. Dit negatief verband is significant verschillend van 0, t(87) = 1.96, p = .050. Het 95% betrouwbaarheidsinterval loopt van [-0.66 , 0]. Door het significante interactie-effect zal bij een hoge score op hulp vragen, de score op de SWAN-P minder snel stijgen tot dalen. Per eenheid meer voor invloed ouders zal de score op SWAN-P dalen. De interactieterm van hulp vragen met geslacht is significant maar kan niet geïnterpreteerd worden wegens geen significantie voor de variabele geslacht.
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
42
Uitkomstvariabele aandachtstekort. Binnen het onderzoek is er datamateriaal vanuit de SWAN-P voorhanden dat specifiek ingaat op de symptoomcluster aandachtstekort van ADHD. De SWAN-P (aandachtstekort). Uit de modelvergelijkingstoets blijkt dat zelfregulatie in een eerste stap een toegevoegde waarde heeft in het model, R2 Change = .07 , F Change (1, 105) = 7.68, p = .007. Het model verklaart 7% van de geobserveerde variatie in de uitkomstvariabele. Zelfregulatie is een significante predictor, t(105) = 2,77, p = .007, in de voorspelling van de scores op de subschaal aandachtstekort gemeten met de SWAN-P. In
stap
twee
worden
emotieregulatiestrategieën
toegevoegd.
Na
de
modelvergelijkingstoets blijkt dat deze strategieën geen toegevoegde waarde bijbrengen aan het model, R2 Change = .04 , F Change (5, 100) = 0.78, p = .565). Zelfregulatie blijft in dit model significant, t(100) =2.68, p = .009. In een derde stap waarbij gecontroleerd wordt voor de interactieterm van invloed van de ouders op emotieregulatiestrategieën, blijkt dat er geen significantie kan gevonden worden voor toevoeging van deze interactie, R2 Change = .07 , F Change (6, 94) = 1.33, p = .252. Ook hier blijft zelfregulatie significant, t(100) = 2.59, p = .011. Tenslotte stellen we vast dat ook gevonden
voor
een
toevoeging
van
in het laatste model geen significantie werd het
interactie-effect
van
zelfregulatie
en
emotieregulatiestrategien met geslacht, R2 Change = .06 , F Change (7, 87) = 0.99, p = .447. Zelfregulatie als predictor in de voorspelling van aandachtstekort vervalt in deze laatste stap, t(87) = 1.73 , p = .088. Wanneer we de gestandaardiseerde bèta's bekijken van het eerste model, observeren we een positief verband tussen de predictorvariabele zelfregulatie en de scores op de subschaal aandachtstekort van de SWAN-P. Dit wil zeggen dat bij een hoge score op de mate van EC (zelfregulatie), een lagere mate van aandachtstekort wordt gemeten. Op basis van het model dat enkel zelfregulatie opneemt, schatten we dat een verschil van 1 standaarddeviatie in EC (zelfregulatie), overeenkomt met een verschil van b*= 0.26 eenheden in de gemiddelde score op de subschaal aandachtstekort van de SWAN-P. Dit verband is significant verschillend van 0, t(105)= 2.77, p = .007. Het 95% betrouwbaarheidsinterval loopt van [0.10, 0.60].
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
43
DISCUSSIE Gedurende deze studie onderzoeken we of emotieregulerende strategieën, gemeten bij tweejarigen, een voorspellende waarde hebben op het ontwikkelen van symptomen van ADHD op vierjarige leeftijd. We onderzoeken of deze strategieën een meerwaarde vormen bovenop die van zelfregulatie. Dit is de onderzoeksvraag die gedurende het onderzoek centraal staat. Emotieregulerende strategieën worden binnen deze studie gemeten aan de hand van een ontgoochelingstaak. Ondanks de wetenschap dat concepten als zelfregulatie en emotieregulatie verband houden met elkaar (Calkins en collega's, 2004), worden beide concepten toch afzonderlijk besproken om op een gestructureerde wijze de resultaten weer te geven. De bespreking gebeurt aan de hand van de aanvullende onderzoeksvragen. Er wordt stil gestaan bij de beperkingen van het onderzoek om vervolgens aanbevelingen te doen voor de toekomst. Tenslotte wordt er als conclusie een antwoord geformuleerd op de centrale onderzoeksvraag.
Zelfregulatie
Bij zelfregulatie gaan we specifiek na of er een verband is tussen de mate van EC (zelfregulerende component van temperament) op tweejarige leeftijd en het ontwikkelen van symptomen van ADHD op vierjarige leeftijd. Als bijkomende vraag willen we nagaan in hoeverre geslacht een rol speelt in de relatie tussen zelfregulatie en het later ontwikkelen van symptomen van ADHD. Uit dit onderzoek blijkt dat EC, gemeten op tweejarige leeftijd, een rol speelt in het verklaren van ADHD-symptomatologie op vier jaar. Zelfregulatie wordt binnen dit onderzoek gemeten aan de hand van de ECBQ-SF (Putnam, Gartstein, & Rothbart, 2006). We stellen vast dat de ouders, die hun kinderen op tweejarige leeftijd een lagere score op zelfregulatie gaven, twee jaar later meer symptomen aangeven voor aandachtstekort
en
hyperactiviteit/impulsiviteit.
Dit
vinden
we
voor
beide
uitkomstvariabelen gemeten aan de hand van de SDQ en de SWAN-P. Uit de subschaal van de SWAN-P (symptoomcluster aandachtstekort) vinden we ook evidentie voor een negatief verband tussen de mate van EC en de uitkomst op aandachtstekort. In de literatuur vinden we weinig studies terug die zelfregulatie onderzoeken op zo'n vroege leeftijd. In een eerdere
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
44
studie (Martel en collega's, 2012) werd reeds aangetoond dat een kind tussen de drie en de zes jaar, dat laag scoort op zelfregulatie (EC), meer risico loopt op hoge scores voor ADHDsymptomen. Huidig onderzoek toont aan dat zelfs op nog jongere leeftijd dezelfde resultaten bekomen worden. Martel en collega's (2009, 2012) vonden een verband tussen een lage EC en ADHD-symptomen algemeen maar ook voor de symptoomcluster aandachtstekort afzonderlijk. Er werd bovendien in verschillende studies evidentie gevonden voor een verband tussen lage EC en gedragsstoornissen in het algemeen (Martel en collega's, 2012; Stifter en collega's, 2008; Murray & Kachanska, 2002). Hierdoor kan men geen exclusieve uitspraken doen voor ADHD-symptomatologie in het bijzonder. Het toevoegen van zelfregulatie in het model, verklaart voor een groot deel de uitkomsten op ADHD-symptomen algemeen en dit voor beide vragenlijsten. Dit betekent dat de zelfregulerende component van temperament een verklarende waarde heeft op de score van aandachtstekort en hyperactiviteit/impulsiviteit. Zelfregulatie als significante voorspeller van ADHD-symptomen verdwijnt echter bij de vragenlijst (SWAN-P) die peilt naar aandachtstekort en hyperactiviteit op basis van de items uit de DSM-IV-TR (APA, 2000). Het wegvallen van zelfregulatie als predictor wordt vastgesteld nadat invloed van interactie van zelfregulatie met geslacht in rekening werd gebracht. Dit wil zeggen dat het verband tussen zelfregulatie en de uitkomst op ADHD-symptomatologie verschillend is voor jongens en voor meisjes. We vonden evidentie voor de toegevoegde waarde van deze interactiefactor maar vonden echter geen significante regressiecoëfficiënten. We kunnen dus geen specifieke uitspraken doen over de richting van het effect voor jongens of voor meisjes op basis van dit onderzoek. Hiervoor zijn er meerdere verklaringen. Toevoeging van meerdere interacties in het model zorgen ervoor dat de interacties samen de score op aandachtstekort en hyperactiviteit/impulsiviteit voorspellen, zonder dat één van die interacties afzonderlijk de uitkomst beter voorspelt dan de andere. Mogelijks kan er ook sprake zijn van een lage power vanwege de vele predictoren die getoetst worden in het model. Studies naar prevalentie van ADHD-symptomen algemeen geven aan dat na assesment meer jongens dan meisjes met ADHD gediagnosticeerd worden op basis van gedragssymptomen uit de DSM-IV-TR (APA, 2000). Binnen de groep van kinderen met de diagnose ADHD krijgen meisjes dan weer voornamelijk het subtype 'overwegend
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
45
onoplettend' toebedeeld (Wilcutt, 2012). Wanneer we veronderstellen dat zelfregulatie een voorloper is van deze ADHD-symptomen dan onderbouwen Else-Quest en collega's (2006) deze prevalentiegegevens met hun bevinding dat meisjes over het algemeen sterker scoren op EC dan jongens. We kunnen dus concluderen dat het zinvol zou zijn om afzonderlijke trajecten na te gaan voor jongens en meisjes. Op die manier kunnen we beter het verband tussen EC en ADHD-symptomatologie nagaan voor beide genders.
Een alternatieve verklaring voor het wegvallen van zelfregulatie als predictor kan liggen aan het feit dat zelfregulatie een modererende rol speelt tussen negatief affect (reactief element van temperament) en probleemgedrag. Eisenberg en collega's (1997) en Martel en collega's (2012) wezen op het belang van negatief affect als voorspeller van de toenemende mate van probleemgedrag (externaliserend) naar mate het niveau van zelfregulatie vermindert. Momenteel kan het huidig onderzoek enkel rechtstreeks lineaire verbanden nagaan tussen negatief affect en het risico op ADHD-symptomatologie. De predictor 'mate van ontgoocheling' en 'vocaal uiten van negatieve emoties' kunnen binnen huidig onderzoek gezien worden als reactief element van temperament en dus als negatief affect. Binnen deze studie wordt geen interactie-effect van EC en de mate van ontgoocheling nagegaan waardoor we geen uitspraken kunnen doen over de modererende rol van zelfregulatie. Wel kunnen we het lineair verband nagaan tussen negatief affect en ADHDsymptomen algemeen. Eerder onderzoek wees op een lineair verband tussen negatief affect en de symptoomcluster hyperactiviteit /impulsiviteit van ADHD (Martel en collega's, 2012). Deze vaststelling geldt ook voor gedragsstoornissen algemeen (Melncik en Hinshaw, 2000). Negatief affect leidt dus niet uitsluitend tot de symptoomcluster hyperactiviteit/impulsiviteit. Deze conclusies komen echter niet overeen met onze resultaten die aantonen dat de mate van ontgoocheling en vocaal uiten geen predictoren zijn in de uitkomst op ADHDsymptomatologie algemeen. We kunnen geen uitspraken doen over de afzonderlijke symptoomcluster hyperactiviteit/impulsvitieit omdat die analyse buiten beschouwing wordt gelaten.
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
46
Emotieregulerende strategieën Binnen dit onderzoek gaan we na in hoeverre emotieregulerende strategieën op tweejarige leeftijd als predictorvariabelen beschouwd kunnen worden in het ontwikkelen van symptomen van ADHD op vierjarige leeftijd. Als aanvullende onderzoeksvraag willen we ook nagaan in hoeverre ouderfactoren een invloed hebben op die gebruikte emotieregulerende strategieën. Bovendien zijn we geïnteresseerd in welke rol het geslacht van het kind speelt bij emotieregulerende strategieën en het later ontwikkelen van symptomen van ADHD. In dit onderzoek stellen we vast dat de gecodeerde emotieregulerende strategieën op tweejarige leeftijd afzonderlijk geen voorspellende meerwaarde hebben op latere ADHDsymptomatologie bovenop zelfregulatie. Aan de hand van datamateriaal van de SWAN-P (totaal) kunnen we bevestigen dat, na toevoeging van interacties met invloed van ouders, de emotieregulerende strategieën van aandacht afleiden en hulp vragen significante voorspellers waren in de score op ADHD-symptomatologie. Met andere woorden: voor peuters die gebruik maakten van deze strategieën, worden minder ADHD-symptomen gerapporteerd door de ouders na twee jaar. Gilliom en collega's (2002) kwamen in eerder onderzoek over agressieregulatie bij jongens tot dezelfde bevinding. Invloed van de ouders als afzonderlijke predictor blijkt ook significant. Ouders die vaak tussen beide kwamen (en meer bepaald: reageren op het pakje, het kind afleiden of aanmoedigen), rapporteren later minder ADHD-symptomen. Naar analogie vonden we bij Gilliom en collega's (2002) evidentie voor een interactie-effect tussen negatief affect en de invloed die moeders hadden op emotieregulerende strategieën voor om te gaan met agressiecontrole. Na toevoeging van een significant interactie-effect van geslacht, blijven eerder vernoemde predictoren significant en blijken ook de variabele vocaal uiten
en de
interactieterm hulp vragen met invloed van ouders significant. Een kind dat meer negatieve vocale uitingen liet horen, vertoont volgens de ouders minder ADHD-symptomen. Dit gaat in tegen de verwachting die stelt dat vocaal uiten voor disregulatie zou zorgen (Gilliom en collega's, 2002). De correlaties tussen vocaal uiten en de schaal negativiteit/labiliteit (gemeten aan de hand van de ERC op vierjarige leeftijd) wijzen in dezelfde richting.
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
47
Deze resultaten duiden op het verschil tussen jongens en meisjes wat betreft het lineair verband tussen gebruikte strategieën en het ontwikkelen van ADHD-symptomen. Onderzoek van Hill en collega's (2006) wees eerder uit dat vooral bij meisjes het gebruik van emotieregulerende strategieën een protectieve factor is ondanks het risico op gedragsproblemen. Raver (1996) toonde bovendien aan dat beide genders verschillende soorten strategieën toepassen. Zo maken meisjes voornamelijk gebruik van strategieën als nabijheid, in tegenstelling tot jongens die eerder gebruik maken van afleiding. De mate van invloed die ouders uitoefenden gedurende de ontgoochelingstaak modereert het lineair verband tussen hulp vragen en het ontwikkelen van ADHDsymptomatologie. Dit wil zeggen dat hier het lineaire verband tussen de strategie hulp vragen en het risico op ADHD-symptomen niet meer op gaat. Wanneer een kind over deze strategie zou beschikken, maar de ouders komen teveel tussen beide, dan is het kind niet meer in de mogelijkheid dit aan te tonen. Met andere woorden dan gaat het kind ook minder uit zichzelf hulp zoeken om emoties te reguleren. Het verband tussen minder hulp zoeken bij het kind en de uikomst op lage ADHD-symptomen gaat dan niet op. Bij het vergelijken van de twee regressieanalyses voor de vragenlijsten van de SWAN(totaal) en de SDQ, komen we tot verschillende resultaten ondanks het feit dat deze dezelfde meetpretentie hebben. Zo vinden we bij de ene vragenlijst (SWAN-P) wel enkele strategieën die significant bleken te zijn nadat invloed van ouders en geslacht mee in rekening werden gebracht, bij de andere vragenlijst (SDQ) komt dit niet naar voor. Mogelijks kan dit liggen aan een verschil in items en de tijdsindicatie die de vragenlijsten opnemen. Waar de SDQ aan de hand van 5 items screent op ADHD-symptomen omdat het een bredere meetpretentie heeft van psychosociaal functioneren over de laatste zes maanden, maakt de SWAN-P gebruik van 18 items die afzonderlijk beide symtoomclusters nagaat van de afgelopen week. Dit argument staat haaks op eerder onderzoek van Lakes en collega's (2011) die een adequate validiteit berekenden door beide vragenlijsten te vergelijken.
In de literatuur is er weinig onderzoek voor handen waar we onze resultaten mee kunnen vergelijken. Dit onderzoek is vrijwel uniek omwille van zijn longitudinale karakter met metingen op zeer jonge leeftijd.
Uit dit longitudinaal onderzoek is geen evidentie
gevonden voor een meerwaarde van emotieregulatie bovenop zelfregulatie dat leidt tot
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
48
ADHD-symptomatologie. Uit de bivariate analyses kan dit vermoedelijk verklaard worden vanuit het feit dat het construct emotieregulatie deels correleert met zelfregulatie. Een mogelijke alternatieve verklaring daarvoor is dat een kind reeds tot een bepaalde temperamentgroep moet behoren alvorens er sprake kan zijn van hoger risico op ADHDsymptomen. Meer bepaald hebben Stifter en collega's (2008) het hier over een profiel van een uitbundig kind waarbij een hoge score op positief affect en een hoge activatie aanwezig is. Maladaptieve emotieregulatie wordt hierbij als extra risicofactor gezien bovenop deze temperamentgroep met het ontwikkelen van gedragsstoornis als gevolg (Stifter en collega's, 2008). Emotieregulatie fungeert hier als mediator tussen temperament en het later ontwikkelen van ADHD-symptomatologie. Binnen huidige studie meten we geen interactieeffecten van temperament (EC of negatief affect) met emotieregulatie. Er kunnen slechts uitspraken gedaan worden over de rechtstreekse lineaire verbanden ongeacht het temperament van het kind. Een volgende alternatieve verklaring voor de resultaten is dat de strategieën die gemeten worden aan de hand van de observatietaken niet gerelateerd zijn aan het construct emotieregulatie. Om de betrouwbaarheid van de gedragsobservaties na te gaan, gebruiken we de ERC bij vierjarige kleuters die ook emotieregulatie meet. Voor geen van de gemeten strategieën vonden we significante verbanden met de vragenlijst. Daardoor kunnen we spreken van een zwakke convergente validiteit van het construct dat we gemeten hebben aan de hand van de emotieregulatietaken. Deze resultaten zijn mogelijks het gevolg van verschillende informanten. De ERC werd ingevuld door de ouders en de emotieregulatietaak werd gecodeerd door de onderzoekers. Een andere verklaring is dat er slechts een drietal strategieën worden opgenomen waardoor men geen volledig beeld kan krijgen van het construct emotieregulatie, zoals beschreven binnen de literatuur. Binnen de coderingen van de emotieregulatietaken was het onmogelijk om een strikt onderscheid te maken in wat reactief was en wat regulerend (voorbeeld: negatieve emoties uiten werd als strategie opgenomen). Voor de variabelen aandacht afleiden en nabijheid zoeken als strategieën verwachten we waarden in positieve lijn op de schaal van emotieregulatie, maar het tegengestelde wordt duidelijk. Voor de overige variabelen liggen de waarden wel consistent met de verwachtingen, daar zijn negatieve waarden zichtbaar tussen ERC (schaal emotieregulatie)
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
49
en vocaal uiten en mate van ontgoocheling. Bij de variabele hulp vragen is er geen verband met de schaal emotieregulatie. Mogelijke andere verklaringen hiervoor vinden we buiten dit onderzoek bij de ontwikkelingspsychologie. Om emotieregulatie op tweejarige leeftijd na te gaan, moeten we weten welke strategieën adaptief zijn binnen een ontwikkelingspsychologisch denkkader. Dit om een onderscheid te kunnen maken tussen leeftijdsadequate, adaptieve en maladaptieve strategieën. Ekas en collega's (2011) deden ook onderzoek naar emotieregulatie bij peuters op tweejarige leeftijd. Zij vonden dat afleidingsstrategieën adaptief waren omdat ze minder tot negatief affect leidden. De strategieën gemeten op tweejarige leeftijd kunnen verschillen van de strategieën die hetzelfde kind stelt op vierjarige leeftijd. Zo zal een peuter nog vaak nabijheid als strategie gebruiken, bij kleuters zien we dit
minder optreden (Gilliom en
collega's, 2002). De gemeten strategieën kunnen hierdoor ook een andere uitwerking hebben op de ADHD-symptomatologie. Hierbij aanvullend werden binnen de resultaten de correlaties nagegaan tussen ERC en de uitkomsten op ADHD-symptomatologie. Hieruit bleek dat op een leeftijd van vier jaar wel matige tot hoge effect sizes werden vastgesteld tussen disregulatie en ADHD-symptologie algemeen. Voor de schaal emotieregulatie vond men een kleine significante effect size voor de vragenlijst SDQ-SF. Deze correlaties geven ons geen uitsluitsel rond al dan niet causale verbanden die aanwezig zijn, maar geven ons toch al een indicatie voor een mogelijk verband dat in tegenstelling tot tweejarige leeftijd wel werd vastgesteld op vierjarige leeftijd. Beperkingen van het onderzoek Gedurende de verwerking van de gegevens, kwamen we tot de vaststelling dat er enkele beperkingen zijn in de onderzoeksprocedure. Zelfregulatie werd gemeten via ouderrapportage. Op deze manier kan een algemene inschatting van ouders gemeten worden in tegenstelling tot de emotieregulatietaak die slechts een momentopname meet. Kinderen werden slechts twee min in beeld gebracht. Verder zou er sprake kunnen zijn van enkele contextfactoren die mee spelen in het gedrag van de peuter. De opnames gingen door op een voor het kind onbekende locatie. Het al dan niet aanwezig zijn van mama en/of papa kan een invloed hebben.
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
50
Een andere beperking van het onderzoek is de manier van interpretatie van de strategieën. Voor de codering van het affect 'ontgoocheling' zagen we in de filmpjes weinig kinderen die echt een hoog negatief affect vertoonden. Dit kan te wijten zijn aan onverschilligheid bij bepaalde kinderen of doordat er geen ontgoocheling uitgelokt wordt (lage arousal) of omdat het kind na ontgoocheling een adaptieve strategie toepaste. Naar vervolgonderzoek toe is het hierbij aangewezen om een factor van volgtijdelijkheid in rekening te brengen. Hierbij kan men a priori uitgaan van de redenering dat het kind allereerst een ontgoocheling moet ervaren alvorens een strategie kan worden toegepast. Ook het tijdstip van ontgoocheling maakt een verschil uit. Een kind dat naar het einde van het filmpje toe weinig negatief affect vertoont, past een adaptieve emotieregulatie toe. De mate van ontgoocheling wordt momenteel opgenomen als indicatie voor het hebben van maladaptieve emotieregulatie strategieën maar niet in interactie met temperament (zie eerder onderzoek van Eisenberg en collega's (1997) en Martel en collega's (2012)). Aanbevelingen voor de toekomst Binnen huidige studie zien we dat de meting van emotieregulatie op tweejarige leeftijd correleert met het concept zelfregulatie. Item-overlap zou in vervolgonderzoek vermeden kunnen worden. Verdere uitklaring van het concept emotieregulatie blijft hiervoor wenselijk. Ook Martel en collega's (2009) wezen op een tekort aan onderscheid tussen de concepten emotie, emotieregulatie, het reactief element van temperament en het zelfregulerende element van temperament. Momenteel worden enkel lineaire verbanden nagegaan tussen EC, emotieregulatie en ADHD-symptomen. Naar vervolgonderzoek zou emotieregulatie als mediator opgenomen kunnen worden in het verband tussen EC en ADHD-symptomatologie. Verder onderzoek zou meer moeten uitklaren welke strategieën uitsluitend samenhangen met ADHD-symptomen en ook voor de symptoomclusters afzonderlijk. Zelfregulatie en emotieregulerende strategieën zijn niet de enige factoren met een voorspellende waarde naar ADHD-symptomatologie toe. Eerder binnen het luik etiologie van ADHD bespraken we al dat men uit moet gaan van een multifactorieel verklaringsmodel (Franke en collega's, 2009). Vanuit huidig onderzoek zijn we de invloed van ouders nagegaan als moderator gedurende de emotieregulatietaak. Vanuit deze gegevens kunnen we geen
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
51
uitspraken doen over hun opvoedingsvaardigheden algemeen. Verder onderzoek rond hoe het genotype bijdraagt aan ons temperament of hoe opvoedingsfactoren van de ouders mee spelen in het ontwikkelen van emotieregulatie, zijn factoren die ook in rekening gebracht kunnen worden. Conclusie "Hebben emotieregulerende strategieën, gemeten bij tweejarigen aan de hand van een ontgoochelingstaak, een voorspellende waarde op het ontwikkelen van symptomen van ADHD op latere leeftijd, bovenop die van zelfregulatie?"
Binnen dit onderzoek vond men evidentie voor de invloed van temperament (en meer bepaald de zelfregulerende factor) op ADHD-symptomatologie. Men kon echter met deze studie geen meerwaarde van emotieregulatie vast stellen. Enkel na toevoeging van interacties met geslacht en invloed van ouders, konden we aantonen dat bepaalde emotieregulerende strategieën mee spelen in de verklaring van ADHD-symptomen algemeen. Een causaal verband tussen zelfregulatie of emotieregulerende strategieën en de symptoomclusters van ADHD betekent echter nog niet dat problemen in EC en emotieregulatie niet kunnen resulteren in andere pathologieën. We kunnen dus geen uitspraken doen over strategiespecifieke kenmerken die leiden tot de symptomen van ADHD. Toch biedt dit onderzoek een meerwaarde vanwege zijn longitudinale karakter en metingen bij zeer jonge kinderen. Het voordeel hiervan voor de praktijk is dat zo de mogelijkheid gecreëerd wordt om vanaf zeer jonge leeftijd de voorlopers in te schatten en de ouders tijdig te informeren over mogelijke risicofactoren en hen te begeleiden in de ontwikkeling van hun kind.
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
52
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
53
LITERATUUR American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4the ed.text rev.). doi:10.1176/appi.books.9780890423349 Arnold, M. (1960). Emotion and personality. Vol. 1 Psychological aspects. New York: Columbia University Press. Bakker, S.C., Van der Meulen E.M., Buitelaar, J.K., Sandkuijl, L.A., Pauls, D.L., Monsuur, A.J., ... , Sinke, R.J. (2003). A whole-genome scan in 164 Dutch sib pairs with attention-deficit/hyperactivity
disorder:
suggestice
evidence
for
linking
on
chromosomes 7p and 15q. Human Genetics 72, 1251-1260. doi: 10.1086/375143 Barkley, R.A. (1997). Behavioral inhibition, sustained attention, and executieve functions: constructing a unifying theory of ADHD. Psychological Bulletin, 121(1), 65-94. doi: 0033-2909/97 Busch, B., Biederman, J., Cohen, L.G., Sayer, J.M., Monuteaux, M.C., Mick, E., Zallen, B. & Faraone, S.V. (2002). Correlates of ADHD among children inpediatric and psychiatric
clinics.
Psychiatric
Services,
53
(9),
1103–1111.
doi:
10.1176/appi.ps.53.9.1103 Calkins S.D., Gill, K.L., Johnson, M.C. & Smith C. L. (1999). Strategies as predictors of social behavior with peers during todlerhood. Social Development, 8 (3) , 310-334.doi: 10.1111/1467-9507.00098 Campbell, S.B. (2002). Behavior problems in preschool children: Clinical and developmental issues (2nd ed.). New York: Guilford Press. Campos, J.J., Frankel, C.B., & Camras, L. (2004). On the nature of emotion regulation. Child Development, 75 (2) ,377–394. doi 10.1111/j.1467-8624.2004.00681.x Cohen, J. (1988). Statistical Power Analysis for the Behavioral Sciences (2nd ed.) . Lawrence Erlbaum Associates.
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
54
Cole, P. M., Michel, M. K., & Teti, L. O. (1994). The development of emotion regulation and dysregulation: A clinical perspective. Monographs of the Society for Research in Child Development, 59(2–3). 73–100. doi 10.1111/j.1540-5834.1994.tb01278.x Cole, P.M. ,Zahn-Waxler C. & Smith, K.D. (1994). Expressive control during a disappointment:
variations
related
to
preschoolers'
Behavior
Problems.
Developmental psychology, 30 (6). 835-846. doi 10.1037/0012-1649.30.6.835 Cole, P.M.,. Martin S.E. & Dennis T.A. (2004). Emotion Regulation as a Scientific Construct: Methodological Challenges and Directions for Child Development Research. Child Development, 75 (2), 317 – 333. doi: 0009-3920/2004/7502-0002 Curran S., Mill, J., Tahir, E., Kent, L., Richards, S., Gould, A., ... & Asherson, P. (2001). Association study of a dopamine transporter polymorphism and attention deficit hyperactivity disorder in UK and Turkish samples. Molecular Psychiatry 6, 425-528. doi: 10.1038/sj.mp.4000914 Daley, D. (2006). Attention deficit hyperactivity disorder: a review of the essential facts. Child care health and development, 32 (2), 193-204. doi: 10.1111/j.13652214.2006.00572.x Dalsgaard, S. (2013). Attention-deficit/hyperactivity disorder (ADHD). European child en adolescent psychiatry ,22(1), 43-48. doi: 10.1007/s00787-012-0360-z De Pauw, S.S.M. & Mervielde, I. (2011). The role of temperament and personality in problem behaviors of children with ADHD. Journal of abnormal child psychologogy, 39, 277–291. doi: 10.1007/s00787-012-0360-z De Rycke, E. (2014) Temperament en emotieregulatie op tweejarige leeftijd: associaties met latere ADHD-symptomatologie. (master dissertatie) Universiteit Gent, Gent Doyle, A. E., Faraone, S. V., Seidman, L. J., Willcutt, E. G., Nigg, J.T., Waldman, I. ...(2005). Are endophenotypes based onmeasures of executive functions useful for molecular
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
55
geneticstudies of ADHD? Journal of Child Psychology and Psychiatry,46, 778– 803. doi: 10.1111/j.1469-7610.2005.01476.x Ekas, N.V., Braungart-Rieker, J.M., Lickenbrock,D.M., Zentall S.R. en
Maxwell, S.M
(2011). Toddler emotion regulation with mothers and fathers: Temporal associations between negative affect and behavioral strategies. Infancy, 16(3), 266–294. doi:10.1111/j.1532-7078.2010.00042.x Else-Quest, N.M., Hyde, J.S., Goldsmith, H. & Van Hulle, C.A. (2006). Gender differences in temperament: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 132 (1), 33–72. doi 10.1037/0033-2909.132.1.33 Eisenberg, N., Fabes, R., Nyman, M., Bernzweig, J., & Pinuelas, A. (1994). The relations of emotionality and regulation to children’s anger-related reactions. Child Development, 65 (1), 109–128. doi 10.1111/j.1467-8624.1994.tb00738.x Eisenberg, N., Guthrie, I. K., Fabes, R. A., Reiser, M., Murphy, B. C.,Holgren, R., .... Losoya, S. (1997). The relations of regulation and emotionality to resiliency and competent social functioning in elementary school children. Child Development, 68, 295–311. doi:10.2307/1131851 Eisenberg, N., Fabes, R.A., Guthrie, I.K. & Reiser, M. (2000). Dispositional emotionality and
regulation: Their role in predicting quality of social functioning. Journal of
Personality and Social Psychology, 78, 136-157. doi: : 10.1037/10022-3514.78.1.136 Eisenberg, N. (2002). Emotion-related regulation and its relation to quality of social functioning. In W. Hartup & R. Weinberg (Eds.), Child psychology in retrospect and prospect: In celebration of the 75th anniversary of the Institute of Child Development, 133–171. Eisenberg, N., & Spinrad, T.L. (2004). Emotion-related regulation: Sharpening the definition. Child Development, 75 (2), 334–339. doi 10.1111/j.1467-8624.2004.00674.x
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
56
Floyd, R. G., & Kirby, E. A. (2001). Psychometric properties of measures of behavioral inhibition with preschool-age children: Implications for assessment of children at risk for
ADHD.
Journal
of
attention
disorders,
5,
79–91.
doi:10.1177/108705470100500202 Fox, N. A., & Calkins, S. D. (1993). Pathways to aggression and social withdrawal: Interactions among temperament, attachment and regulation. K. Rubin and J. Asendorpf (Eds.), Social withdrawal, shyness and inhibition in childhood, 81–100. Hillsdale, NJ0: Lawrence Erlbaum. Franke, B., Neale B.M. & Faraone, S.V. (2009). Genome-wide association studies in ADHD. Human Genetics 126 ( 1). 13–50.doi: 10.1007/s00439-009-0663-4 Frijda, N.H (1988). The law of emotions. American Psychologist, 43 (5), 349358. doi: 10.1037//0003-066X.43.5.349 Frijda, N.H. (2005). De emoties. Een overzicht van onderzoek en theorie. Amsterdam: Prometheus Groep. Gerstein, E. D. y Arbona, A.P., Crnic K.A., Ryu E., Baker B.L. en Blacher, J. (2011). Developmental Risk and Young Children’s Regulatory Strategies: Predicting Behavior Problems at Age Five. Journal of Abnormal Child Psychology, 39 (3), 351– 364.
doi: 10.1007/s10802-010-9471-5
Gilliom, M., Shaw, D.S., Beck, J.E., Schonberg, M.A. & Lukon, J.A. (2002), Anger regulation in disadvantaged preschool boys: strategies Antecedents, and the Development of Self-Control. Developmental psychology, 38 (2), 222-253. doi: 10.1037//0012-1649.38.2.222 Goedhart, A. Treffers, F. & Van Widenfelt, B. (2003). Vragen naar psychische problemen bij kinderen en adolescenten: de Strenghts and Difficulties Questionnaire (SDQ). Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 58, 1018-1035.
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
57
Goldsmith, H. H. (1996). Studying temperament via construction of the Toddler Behavior Questionnaire.
Child
Development,
67(1),
218–235.
doi:
10.1111/j.1467-
8624.1996.tb01730. Goldsmith, H.H., Reilly, J., Lemery, K.S., Longley, S., en laboratory
Prescott, A. (1999). The
temperament assessment battery: Preschool version. (Technical
manual). Madison,
WI:University of Wisconsin
Goodman, R (1997). The strengths and difficulties questionnaire: A research note. Journal of child psychology and psychiatry and allied disciplines, 38 (5), 581-586. doi: 1 0.1111/j.1469-7610.1997.tb01545.x Grolnick, W. S., Bridges, L. J., & Connell, J. P. (1996). Emotion regulation in 2-year-olds: Strategies and emotional expression in four contexts. Child Development, 67 (3), 928– 941. doi: 10.1111/j.1467-8624.1996.tb01774.x Hayden, E.P., Klein, D.N.en Durbin C.E (2005). Parent reports and laboratory assessments of child temperament: a comparison of their associations with risk for depression and externalizing disorders Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 27 (2). doi: 10.1007/s-10862-005-5383-z Hill, A.L., Degnan, K..A., Calkins, S.D.& Keane, S.P. (2006) Profiles of externalizing behavior problems for boys and girls across preschool: The roles of emotion regulation and inattention. Developmental Psychology, 42 (5), 913–928. doi: 10.1037/00121649.42.5.913 Izard, C. E. (2007). Basic emotions, natural kinds, emotion schemas, and a new paradigm. Perspectives on Psychological Science 2 (3), 260-280. doi:
10.1111/j.1745-
6916.2007.00044.x Johnson, K.A., Wiersema, R.J.en Kuntsi J. (2009). What would Karl Popper say? Are current psychological theories of ADHD falsibfiable? Behavioral and brain functions, 5 (15). doi: 10.1186/1744-9081-5-15
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
58
Jahromi, L.B., Meek, S.E., en Ober-Reynolds, S. (2012). Emotion regulation in the context of frustration in children with high functioning autism and their typical peers. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 53 (12), 1250–1258. doi: 10.1111/j.14697610.2012.02560.x Kadesjo B., Gilberg, C. (2001). The comorbidity of ADHD in the general population of swedisch school-age children. Journal of child psychology and
psychiatry
and
allied disciplines, 42 (4). 487-492. DOI: 10.1017/S0021963001007090 Kopp, C.(1989). Regulation of distress and negative emotions: a developmental view Developmental psychology 25 (3), 343-354. doi: 10.1037//0012-1649.25.3.343 Kudo, M., Altaminrano, W., Mearns, J., Stehli, A., Wigal, T. & Swanson, J.M. (2012). SWAN Preschool Rating Scale (SWAN-P):Validity evidence for English and Spanish. The international journal of educational and psychological assessment versions, 10 (1), 139-157. Lakes, K.D., Swanson, J.M. & Riggs, M. (2011) The reliability and validity of the English and Spanish strengths and weaknesses of ADHD and normal behavior rating scales in a preschool Sample: Continuum measures of hyperactivity and inattention. Journal of attention disorder 20 (10), 1-7. doi: 10.1177/1087054711413550 Leermakers, H. (2013). Mijn gevoelens de baas: emotieregulatie en temperament bij peuters. (master
dissertatie)
opgehaald
van
universiteitsbibliotheek
Gent.
( RUG01-
002063318_2013_0001_AC)
Ledoux, J.E.E. & Phillips, R.G. (1992). "Differential contribution of amygdala and hippocampus to cued and contextual fear conditioning." Behavioral neuroscience, 106 (2), 274-285. doi 10.1037/0735-7044.106.2.274 Ledoux, J.E.E. (2003). The emotional brain, fear, and the amygdala. Cellular and molecular neurobiology 23 (4-5). 727-738. doi 10.1023/A:1025048802629
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
59
Maedgen, J.W., & Carlson, C.L. (2000). Social functioning and emotional regulation in the attention deficit hyperactivity disorder subtypes. Journal of Clinical Child Psychology,
29 (1), 30–42. doi 10.1207/S15374424jccp2901_4
Mahone, E. M., & Hoffman, J. (2007). Behavior ratings of executive function among preschoolers
with
ADHD.
Clinical
neuropsychology,
21,
569–586.
doi:10.1080/13854040600762724 Martel, M. M., & Nigg, J. T. (2006). Child ADHD and personality/temperament traits of reactive and effortful control, resiliency,and emotionality. Journal of Child Psychology and
Psychiatry,and
Allied
Disciplines,
47,
1175–1183.
doi:10.1111/j.1469-
7610.2006.01629.x. Martel, M.M. (2009) (Research review: A new perspective on attention-deficit/hyperactivity disorder: emotion dysregulation and trait models. Journal of child psychology and psychiatry, 50 ( 9), 1042-105. doi: 10.1111/j.1469-7610.2009.02105.x Martel, M.M, Gremillion, M.L., Roberts, B., Von Eye, A., Nigg, J.T.(2010a). The structure of childhood disruptive behaviors. Psychological Assessment 22 (4), 816–826. doi: 10.1037/a0020975 Martel, M.M.,Jernigan, M. Friderici, K. en Nigg J.T. (2010b). Personality mediation of genetic effects on attention-deficit/hyperactivity disorder. Journal of abnormality children psychology 38, 633–643. doi: 10.1007/s10802-010-9392-3 Martel, M.M, Gremillion, M.L., Roberts, B. (2012) Temperament and common disruptive behavior problems in preschool. Personality and individual differences 53, 874–879. doi: 10.1016/j.paid.2012.07.011 Martel, M.M, Gremillion, M.L., Roberts, B. (2013) Emerging control and disruptive behavior disorders during early childhood. Developmental Neuropsychology 38 (3), 153-166. doi: 10.1080/87565641.2012.75873
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
60
Melnick, S.M., & Hinshaw, S.P. (2000). Emotion regulation and parenting in AD/HD and comparison boys: Linkages with social behaviors and peer preference. Journal of abnormal child psychology, 28 (1), 73–86. doi 10.1023/A:1005174102794 Murray, K. T., & Kochanska, G. (2002). Effortful control: Factor structure and relation to externalizing and internalizingbehaviors. Journal of Abnormal Child Psychology, 30 (5), 503–514. doi: 10.1023/A:1019821031523 Muris P, Meesters, C., van den Berg F. (2003) The strengths and difficulties questionnaire (SDQ): Further evidence for its reliability and validity in a community sample of Dutch children and adolescents. European child and adolescent psychiatry, 12 (1), 18. doi: 10.1007/s00787-003-0298-2 Norman, G. (2010) Likert scales, levels of measurement and the ‘‘laws’’of statistics Advances in health sciences education, 15 (5). 625-630doi: 10.1007/s10459-010-9222-y
Nikolas MA, Burt SA. (2010). Genetic and environmental influences on ADHD symptom dimensions of inattention and hyperactivity: A meta-analysis. Journal of abnormal psychology, 119 . 1–17. doi 10.1037/a0018010 Perner, J., Kain, W., & Barchfeld, P. (2002). Executive control and higher-order theory of mind in children at risk of ADHD. Infant and child development, 11, 141–158. doi:10.1002/icd.302 Posner, M. I., en Rothbart, M. K. (2009). Toward a physical basis of attention and self regulation. Physical Life Review, 6, 103–120. doi:10.1016/j.plrev.2009.02.001 Putnam, S. P., Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2006). Measurement of fine-grained aspects of toddler temperament: The early childhood behavior questionnaire. Infant behavior & development, 29 (3), 386-401. doi: 10.1016/j.infbeh.2006.01.004 Raver, C. (1996). Relations between social contingency in mother–child interaction and 2year-olds’ social competence. Developmental psychology, 32 (5), 850–859. 10.1037/0012-1649.32.5.850
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
61
Roth, R. M., Randolph, J. J., Koven, N. S., en Isquith, P. K. (2006). Neural substrates of executive functions: Insights from functionalneuroimaging. In J. R. Dupri (Ed.), Focus on neuropsychologyresearch, 1–36. Hauppauge, NY: Nova Science Rothbart, M.K., Ahadi, S. A., Hershey, K. L., & Fisher, P. (2001). Investigations of temperament at three to seven years: The children’s behavior questionnaire. Child development, 72 (5), 1394–1408. doi 10.1111/1467-8624.00355 Rothbart, M. K., & Derryberry, D. (1981). Development of individual differences in temperament. In M. E. Lamb & A. L. Brown (Eds.), Advances in developmental psychology 1,. 37-86. Hillsdale, NJ: Erlbaum Rothbart, M.K. & Bates, J.E. (2006). Temperament. In W. Damon, R. Lerner, en
N.
Eisenberg (Eds.), Handbook of child psychology (6th ed.): Vol 3. Social, emotional, and personality development. New York: Wiley. Rothenberger, A., Roessner, V., Banaschewski, T. & Leckman, J.F. (2007). Co-existence of tic
disorders
and
attention-deficit/hyperactivity
disorder-recent
advances
in
understanding and treatment. European child en adolescent psychiatry, 16 (9). 1-4. doi: 10.1007/s00787-007-1001-9 Samyn V., Roeyers H. & Bijttebier, P. (2011) Effortful control in typically developing boys and in boys with ADHD or autism spectrum disorder. Research in Developmental Disabilities, 32 (2) 483–490. doi: 10.1016/j.ridd.2010.12.038 Sanders A.F (1983). Towards a model of stress and performance. Acta psychologica, 53, 6197. doi: 10.1016/0001-6918(83)90016-1 Sandberg, S. (2004). Hyperactivity Disorders. Cambridge: Cambridge University Press. Sergeant, J. (2005) Modeling attention-deficit/hyperactivity disorder: a critical appraisal of the cognitive-energetic model. Biological Psychiatry, 57 (11), 1248-1255. doi: 10.1016/j.bps.2004.09.010
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
62
Seymour, K.E., Chronis-Tuscano, A., Halldorsdottir, T., Stupica, B., Owens, K. & Sacks, T. (2012). Emotion
Regulation
Mediates the Relationship
between ADHD and
Depressive Symptoms in Youth. Journal of abnormal child psychology , 40 (4), 595606. doi: 10.1007/s10802-011-9593-4 Shields, A. & Cicchetti, D. (1997). Emotion regulation in school-age children: The development of a new criterion Q-sort scale. Developmental psychology, 33 (6), 906– 916. doi: 10.1037/0012-1649.33.6.906 Shields, A. & Cicchetti, D. (2001). Parental maltreatment and emotion dysregulation as risk factors for bullying and victimization in middle childhood. Journal of clinical child psychology, 30 (3), 349–363. doi 0.1207/S15374424JCCP3003_7 Silk, J.S., Shaw, D.S., Skuban, E.M., Oland, A.A. & Kovacs, M. (2006) Emotion regulation strategies in offspring of childhood-onset depressed mothers. Journal of child psychology and psychiatry, 47 (1), 69–78. doi:10.1111/j.1469-7610.2005.01440.x Sonuga-Barke, E.J.S., Taylor E., Sembi, S. & Smith, J.(1992). Hyperactivity and delay aversion. 1. The effect of delay on choice. child psychology and psychiatry and allied disciplines 33 (2), 387-398. doi: 10.1111/j.1469-7610.1992.tb00874.x Sonuga-Barke, E.J.S. (2002). Psychologischal heterogenity in ADHD: a dual pathway model of behouviour and cognition. Behavioural brain research, 130, 29-36. doi: 10.1016/S0166-4328(01)00432-6 Sternberg S. (1969). The discorvery of processing stages: extension of donder's method. Acta psychologica 30, 276-315. doi: 10.1016/0001-6918(69)90055-9 Swanson J.M., Schuc, S., Porter, M., Carlson, C., Hartman, C., Sergeant, J.A., Clevneger, W., Wasdell,M., McCleary, R., Lakes, K., Wigal, T. (2012). Categorical and dimensional definitions and evaluations of symptoms of ADHD: history of the SNAP and the SWAN rating scales. International journal of educational and psychological assessment, 10, 51–70.
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
63
SWVG (2010). JOnG! Theoretische achtergronden: onderzoeksopzet en verloop van het eerste meetmoment. Leuven: Grietens, H., Hoppenbrouwers, K., Desoete, A., Wiersema R.J. & Van Leeuwen, K. Tang, Y.Y., Yang, L., Leve L.D. & Harold G.T ( 2012 ). Improving executive function and its neurobiological: Mechanisms through a mindfulness-Based. Child development perspectives 6(4), 361–366. doi: 10.1111/j.1750-8606.2012.00250.x Taylor, E., Döpfner, M., Sergeant, J., Asherson, P., Banaschewski, T., Buitelaar, J., ... , Zuddas, A. (2004). European clinical guidelines for hyperkinetic disorder-first upgrade. Child Adolescent Psychiatry, 1 (13), 1/7-1/30. doi: 10.1007/s00787-0041002-x Thompson, R. A. (1994). Emotion regulation: A theme in search of definition. In N. A. Fox (Ed.), The development of emotion regulation and dysregulation: Biological and behavioral aspects. Monographs of the Society for Research in Child Development, 59, 25–52 (Serial no. 240). doi: 10.1111/j.1540-5834.1994.tb01276.x Thompson, R. (2011). Emotion and Emotion Regulation: Two Sides of the developing coin. Emotion review, 3(1), 53-61. doi: 10.1177/1754073910380969 TNO (Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek)(2005). Drie vragenlijsten voor het opsporen van psychosociale problemen bij kinderen van zeven tot twaalf jaar. Samenvatting. Leiden: Vogels, A.G.C., Crone, M.R., Hoekstra F.,. Reijneveld S.A. Van der Meere, J. (2002). State regulation and Attention Deficit Hyperactivity Disorder. In Attention Deficit Hyperactivity Disorder: from genes to patients. Edited by : Gozal, D., Molfese, D.L. Totawa: Humana Press Inc. Van der Meere, J., Vreeling, H., Sergeant J. (1992). A motor presetting experiment in hyperactive, Psychiatry
learning disabled and control children. Journal of Child Psychology and and
allied
7610.1992.tb00954.x
disciplines,
33
(8),
1347-1351.
doi:10.1111/j.1469-
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
64
Wiersema, J., & Roeyers, H. (2009). ERP correlates of effortful control in children with varying levels of ADHD symptoms. Journal of Abnormal Child Psychology: An official publication of the International Society for Research in Child and Adolescent Psychopathology, 37(3), 327-336. doi:10.1007/s10802-008-9288-7 Willcutt, E.G.(2012) The prevalence of DSM-IV attention-deficit/hyperactivity disorder: A meta-analytic review. Neurotherapeutics, 9 (3),490–499. doi: 10.1007/s13311-0120135-8 World Health Organization (1996). Multiaxial classification of child and adolescent psychiatric disorders. The ICD-10 classification of mental and behavioral disorders in children and adolescent. Cambridge, Cambridge University Press. Zelazo, P., Carter, A., Reznick, S., & Frye, D. (1997). Early development of executive function: A problemsolving framework. Review of General Psychology, 1(2), 198– 226. doi: 10.1037/1089-2680.1.2.198
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
BIJLAGEN Bijlage 1 : Onderzoeksprocedure
65
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE
66
Bijlage 2 : Overzicht regressie-analyses en bivariate analyses huidig onderzoek
Metingen
Verband
Metingen
tweejarige leeftijd
geanalyseerd
vierjarige leeftijd
Geslacht kind
SDQ SWAN-P (totaal) SWAN-P (attention)
Emotieregulatie
SDQ SWAN-P (totaal) SWAN-P (attention)
zelfregulatie (ECBQ)
ERC
Emotieregulatie
ERC
zelfregulatie (ECBQ)
Geslacht kind en Invloed ouders
Lineair verband =
Modererende factor =
Correlatie =