Kapucijnenvoer 35 3000 Leuven +32(0)16 33 69 10 fax: +32(0)16 33 69 22 www.kuleuven.ac.be
DE VERMAATSCHAPPELIJKING VAN DE GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG EN HET ZORGCOÖRDINATIEPLAN
EEN RUIME OMKADERING EN TOETSING AAN DE REGELGEVING INZAKE DE PERSOONLIJKE LEVENSSFEER
GIANNI LOOSVELDT PROF. DR. BEA VAN BUGGENHOUT
Deelrapport
Leuven 31 december 2002
“Indien doen zo eenvoudig was als weten wat te doen, dan zouden kapelletjes kerken zijn, en krotten paleizen” (W. Shakespeare)
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
3
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
4
INHOUDSTAFEL
INLEIDING
9
I.
15
INHOUD VAN ZORGCOÖRDINATIEPLAN EN WERKWIJZE
I.1) I.2) II.
II.1) II.2) II.2.1) II.2.2) II.3) II.4) II.4.1) II.4.2) II.4.3) II.4.4)
II.4.5) II.5) II.5.1)
II.5.2)
Inhoud Werkwijze
15 18
MOGELIJKE BETROKKENEN BIJ HET ZORGCOÖRDINATIEPLAN
23
Algemeen De cliënt en zijn eventuele vertegenwoordiger De cliënt De vertegenwoordiger van de cliënt De zorgcoördinator Informele hulpverleners, „familieleden‟ en vertrouwenspersonen Algemeen De mantelzorger De vrijwilliger „Familieleden‟ a) Algemeen b) De echtgenoot c) De kinderen De vertrouwenspersoon Professionelen Professionelen buiten de (specifieke) geestelijke gezondheidszorg a) De (huis)arts b) De verpleegkundige c) Het wijkgezondheidscentrum d) Het OCMW e) Het centrum voor algemeen welzijnswerk f) De voorziening van de thuiszorg g) De geïntegreerde dienst voor thuisverzorging en het Samenwerkingsinitiatief Eerste Lijn i. Het protocol met betrekking tot de „eerstelijnsgezondheidszorg‟ ii. De geïntegreerde dienst voor thuisverzorging iii. Het Samenwerkingsinitiatief Eerste Lijn h) De subregionale tewerkstellingsdienst van de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding i) De arbeidstrajectbegeleidingsdienst j) De sociale werkplaats Professionelen buiten de (specifieke) geestelijke gezondheidszorg a) Het centrum voor geestelijke gezondheidszorg
23 29 29 31 32 34 34 39 42 44 44 45 47 47 52 52
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
52 54 56 56 61 63 64 64 67 70 73 74 76 77 77 5
b) De „zelfstandige praktijk‟ c) Het initiatief voor beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten d) Het psychiatrisch verzorgingstehuis e) De psychiatrische afdeling in een algemeen ziekenhuis f) Het psychiatrisch ziekenhuis g) De psychiatrische gezinsverpleging h) De „psychiatrische thuiszorg‟
78 79 82 84 86 88 89
III.
INFORMED CONSENT
95
IV.
DE VIGERENDE JURIDISCHE CONCEPTUALISATIE VAN ZORGAFSTEMMING EN INDIVIDUELE ZORGCOÖRDINATIE IN DE RUIME GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG
101
IV.1) IV.2) IV.2.1) IV.2.2)
IV.2.3) IV.3) IV.3.1) IV.3.2) IV.4) IV.5) IV.5.1) IV.5.2) IV.5.3) IV.5.4)
IV.5.5) IV.6) IV.7) IV.8) IV.9) IV.10) IV.10.1) IV.10.2) IV.10.3) IV.10.4)
Algemeen Zorgcontinuïteit, samenwerking bij artsen en multidisciplinair overleg bij artsen Zorgcontinuïteit Samenwerking a) „Diverse samenwerkingsverbanden‟ b) De huisartsenkring Het multidisciplinair overleg Overleg en samenwerking in de algemene welzijnszorg OCMW Centrum voor algemeen welzijnswerk Zorgafstemming bij de voorzieningen van de thuiszorg Het zorgenplan in de thuisverzorging bij het samenwerkingsinitiatief inzake thuisverzorging Juridisch kader Samenstelling van het SIT Opdrachten van het SIT Het SIT-zorgenplan a) Het opmaken van het SIT-zorgenplan b) De inhoud van het SIT-zorgenplan Programmatie en subsidiëring Het samenwerkingsverband voor bovenlokaal gezondheidsoverleg Zorgafstemming bij de A- of T-diensten en de functie Tf Zorgafstemming bij de centra voor geestelijke gezondheidszorg Zorgafstemming bij de initiatieven voor beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten Samenwerkingsverbanden van psychiatrische instellingen en diensten: de overlegplatforms Juridisch kader Samenstelling van het overlegplatform Opdrachten van het overlegplatform De overlegplatforms als promotoren van het ZCP
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
101 105 105 106 106 106 108 108 108 110 111 112 112 112 113 114 114 115 117 118 119 119 121 121 122 122 125 126
6
IV.11)
V.
De psychiatrische nazorg naar aanleiding van een gedwongen opname DE SPECIFIEKE JURIDISCHE OMKADERING VAN ZORG- OF BEGELEIDINSGPLANNEN EN DOSSIERS IN DE RUIME GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG
V.1) V.1.1)
Het medisch dossier van de geneesheer Het recht op een zorgvuldig bijgehouden en veilig bewaard patiëntendossier Dossierplicht op grond van de deontologie Het Algemeen Medisch Dossier van de huisarts Het elektronisch medisch (en verpleegkundig) dossier Het verpleegkundig dossier Het cliëntendossier binnen een centrum voor algemeen welzijnswerk Het multidisciplinair dossier en het handelingsplan binnen een centrum voor geestelijke gezondheidszorg Het individueel dossier binnen een initiatief voor beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten Het multidisciplinair geïntegreerd dossier binnen een psychiatrisch verzorgingstehuis Het patiëntendossier van een ziekenhuis Een „gezondheidsinformatiesysteem‟ in de Vlaamse gezondheidszorg
V.1.2) V.1.3) V.1.4) V.2) V.3) V.4) V.5) V.6) V.7) V.8)
VI.
129
129 129 130 130 132 133 134 135 136 136 136 140
DE JURIDISCHE IMPLEMENTATIE VAN HET ZORGCOÖRDINATIEPLAN IN HET WELZIJNSRECHT
141
Algemeen Het bevoegdheidsvraagstuk Het zorgcoördinatieplan als voorwerp van een erkenningsnorm De financiering van het zorgcoördinatieplan De vorming aangaande het zorgcoördinatieplan
141 143 145 146 146
VI.1) VI.2) VI.3) VI.4) VI.5) VII.
127
TOETSING VAN HET ZORGCOÖRDINATIEPLAN AAN DE REGELGEVING INZAKE DE PERSOONLIJKE LEVENSSFEER
VII.1) VII.2) VII.3) VII.4) VII.4.1) VII.4.2) VII.4.3) VII.4.4) VII.4.5)
Algemeen Het voorstel van decreet houdende de rechtsbescherming en de inspraak van gebruikers van welzijnsvoorzieningen De Wet Patiëntenrechten „Specifieke‟ bepalingen voor de ruime geestelijke gezondheidszorg Het centrum voor algemeen welzijnswerk De voorziening van de thuiszorg Het centrum voor de geestelijke gezondheidszorg Het psychiatrisch verzorgingstehuis Het initiatief voor beschut wonen ten behoeve van
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
149
149 150 150 151 151 152 152 152 153 7
VII.4.6) VII.5) VII.5.1)
VII.5.2)
VII.5.3)
VII.5.4)
VII.5.5) VII.6)
psychiatrische patiënten Het ziekenhuis Het beroepsgeheim Principes a) Situering b) Zwijgplicht/zwijgrecht, spreekrecht of spreekplicht c) Niet tegenwerpelijk aan de geheimgerechtigde d) Algemeen opzet Personele toepassingsvoorwaarden a) „Uit hoofde van hun beroep‟ i. Algemeen ii. Het Hof van Cassatie: de „noodzakelijke vertrouwelingen‟ en de discretieplicht iii. Toepasselijkheid op de betrokken professionelen bij het ZCP b) „Uit hoofde van hun staat‟ Materiële toepassingsvoorwaarden a) Geheim i. Begrip ii. Wie bepaalt wat geheim is ? b) Toevertrouwen c) Bekendmaken i. Begrip ii. Bekendmaken bij vertegenwoordiger(s) van de cliënt iii. Bekendmaken bij een persoon die het vertrouwen geniet van de cliënt en zijn familieleden iv. Bekendmaken in het kader van de eenheid van hulp- en dienstverlening: het gedeeld beroepsgeheim Uitzonderingen a) De noodtoestand b) De toestemming van de cliënt c) „Het geval dat de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken‟ Sanctionering van het beroepsgeheim De Wet Verwerking Persoonsgegevens
153 154 154 154 157 157 157 158 158 158 158
159 160 162 162 162 163 163 164 164 164 165
166
168 168 169 171 172 172
SAMENVATTING MET SUGGESTIES
181
BIBLIOGRAFIE
189
OVER DE AUTEURS
195
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
8
INLEIDING “Omdat geestelijke gezondheidszorg moet bijdragen tot een grotere maatschappelijke participatie van patiënten, dient de zorg vermaatschappelijkt te worden”, stelt een federale beleidsnota van maart 2001 („De psyche: mij een zorg ?! Geestelijke gezondheidszorg door participatie en overleg‟)1. Met de vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg wordt aan psychiatrische patiënten, in het bijzonder aan diegenen die ernstig en langdurig psychisch ziek zijn, zorg geboden terwijl ze in hun omgeving blijven. Daartoe dienen maatschappelijke steunsystemen te worden ontwikkeld. Een maatschappelijk steunsysteem bevat “alle behandelementen en alle ondersteunings- en rehabilitatiemogelijkheden om mensen met ernstige psychische problemen te helpen om in de samenleving te wonen, te werken en te leven. Het wordt gevormd door een samenhangend netwerk van ondersteunende personen (professionals en niet-professionals) en instanties, zowel uit de geestelijke gezondheidszorg als uit
het
maatschappelijk
domein”2.
De
aangehaalde
beleidsnota
stelt
dat
deze
vermaatschappelijking “een verdere extramuralisering en integratie van de zorg in het maatschappelijk gebeuren (bv. wonen, werken, vrijetijdsbesteding) [impliceert]”. Onder meer uit haar rechtsgeschiedenis kan worden afgelezen welke lange weg de geestelijke gezondheidszorg reeds heeft afgelegd in de richting van haar vermaatschappelijking3. In 1850 werd een wet goedgekeurd op de behandeling van „krankzinnigen‟, waardoor deze een 1
M. AELVOET en F. VANDENBROUCKE, De psyche: mij een zorg ?! Geestelijke gezondheidszorg door
participatie en overleg, Brussel, 2001, http://www.vandenbroucke.com/B11-ggz.htm Bij vermaatschappelijking gaat het om “het besef dat hulpverlening op welk terrein dan ook [...] in en met de maatschappij tot stand komt en werkzaam is”: K. TRIMBOS, “Vermaatschappelijking in de geestelijke gezondheidszorg”, in M. VAN BEUGEN (ed.), Hulpverlenen in de eerste lijn, Assen, Van Gorcum, 1979, 24. 2
K. DE RICK, C. VAN AUDENHOVE en F. LAMMERTYN, De vermaatschappelijking van de geestelijke
gezondheidszorg. Eerste tussentijds rapport juni 2000, Leuven, LUCAS, 2000, 4. Het maatschappelijk steunsysteem is voornamelijk gericht op volwassen patiënten met een langdurige of „recidiverende‟ ernstige psychiatrische stoornis die blijvend en ernstig beperkt zijn in hun functioneren: K. DE RICK en C. VAN AUDENHOVE, De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg. Projecttekst – werkdocument (juni 2000), Leuven, Lucas, 2000, 5. 3
Zie o.m. J. CRISTIAENS, “Alle gekheid in een hokje ! Verzoeken tot opsluiting in de vroege negentiende
eeuw”, in C. ALEXANDER en S. GUTWIRTH (eds.), Te gek voor recht ?, Gent, Mys & Breesch, 1997, 19-36; H. RONSE, “Opsluiten, isoleren en binden en de wet betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke”, Vl. T. Gez. 1992, 235-243; K. SCHUTYSER, “Het nieuwe V.V.I.: 1978-1988”, in J. DEPUYDT, L. DHAENE, K. SCHUTYSER en K. VELLE (eds.), Het Verbond der Verzorgingsinstellingen 1938-1988. Vijftig jaar ten dienste van de Caritas-verzorgingsinstellingen, Brussel/Leuven, VVI/KADOC, 1988, 203-207. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
9
juridisch statuut kregen en opgesloten werden in specifieke justitiële instellingen. Pas na de Tweede Wereldoorlog werden deze instellingen overgedragen van „Justitie‟ naar „Volksgezondheid‟. Of verder in de tijd en evenzeer verhelderend in dat verband: sinds 1990 mag het aantal erkende bedden in psychiatrische ziekenhuisdiensten niet meer worden verhoogd4. Tegelijkertijd wordt de omschakeling (reconversie) aangemoedigd van deze bedden naar bedden in psychiatrische verzorgingstehuizen en naar plaatsen voor initiatieven voor beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten5.
In het decreet van 18 mei 1999 betreffende de geestelijke gezondheidszorg wordt een opdrachtsverklaring geformuleerd voor de geestelijke gezondheidszorg: “De geestelijke gezondheidszorg heeft als opdracht de verantwoorde zorg aan te bieden met het oog op het herstel van het psychisch evenwicht of het draaglijk maken van psychische stoornissen voor patiënten en hun leefomgeving, opdat aldus patiënten competenties verwerven of ontwikkelen die de basis vormen voor hun emancipatie en hun maatschappelijk geïntegreerd functioneren” (cursivering G.L. & B.V.B.)6. Deze opdrachtsverklaring ligt in de lijn van VN-Resolutie 46/119 van 17 december 1991 („Principles for the Protection of Persons with Mental Illness and the Improvement of Mental Health Care‟)7. Hierin wordt onder meer gesteld: -
“Every person with a mental illness shall have the right to live and work, as far as possible, in the community” (principle 3);
-
“Every patient shall have the right to be treated and cared for, as far as possible, in the community in which he or she lives” (principle 7.1);
4
Art. 2 K.B. 31 januari 1990 tot vaststelling van nadere regels bedoeld in artikel 32 van de Gecoördineerde wet
op de ziekenhuizen met betrekking tot bedden in psychiatrische ziekenhuisdiensten, B.S. 8 februari 1990. 5
Vanaf 1 januari 1999 startte een nieuwe reconversiefase waarin ongeveer 3.400 bedden werden omgeschakeld.
Deze moest de voorzieningen de mogelijkheid bieden om aan zorgvernieuwing te doen, maar was ook bedoeld om de reële behoeften aan bepaalde zorgstructuren in bepaalde regio‟s in te vullen. Eind 2000 werd de reconversieperiode afgesloten. Het gaat om 744 bedden uit de algemene ziekenhuizen, 892 T-bedden, 326 tbedden en 637 Tg-bedden. Met deze bedden werden ongeveer 2.578 nieuwe bedden of plaatsen gecreëerd: 560 Sp-bedden, waaronder 350 voor psycho-geriatrie, 596 A-bedden, 135 a-bedden, 99 K-bedden, 30 k-bedden, 422 bedden voor psychiatrische verzorgingstehuizen en 364 plaatsen voor initiatieven voor beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten. 6
Art. 7, § 1 Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999 betreffende de geestelijke gezondheidszorg, B.S. 17 juli 1999.
7
http://www.nchre.org/readingroom/undocuments/ppmi1.shtml De Franse tekst van de resolutie is terug te vinden
in Vl. T. Gez. 1992, 97-107. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
10
“Where treatment takes place in a mental health facility, a patient shall have the right,
-
whenever possible, to be treated near his of her home or the home of his or her relatives or friends and shall have the right to return to the community as soon as possible” (principle 7.2)8. Eén van de premissen van de vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg is dat “[z]ich verbonden voelen met en ingeschakeld weten in het maatschappelijk weefsel en de natuurlijke omgeving […] een grondvoorwaarde [is] voor het welbevinden van mensen”9. Bovenstaande „principles‟ vloeien voort uit deze premisse. De op 12 december 2002 in de Senaat goedgekeurde anti-discriminatiewet mag overigens een stok achter de deur heten.
Te noteren valt dat de ideeën die samenhangen met het in woord en daad nastreven van de vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg (bv. het zorg/hulp-op-maatconcept10) ook terug te vinden zijn in het welzijnsbeleid annex welzijnsrecht aangaande de jeugdhulpverlening, de gehandicaptenzorg en de thuis- en ouderenzorg.11 Van de regelgever wordt méér verwacht dan het creëren én onderhouden van vaak rigide structuren: hij moet de voorwaarden vastleggen waaronder een flexibele, op de individuele vraag of behoefte gerichte zorg kan worden bewerkstelligd.
Deze juridische studie knoopt aan bij het zorgcoördinatieplan (ZCP) zoals het werd ontwikkeld door mevr. K. De Rick en prof. dr. C. Van Audenhove (LUCAS), hierna aangeduid als de basisonderzoekers. Deze deelstudie maakt deel uit van het basisonderzoek „De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg: onderzoek naar de overgang van langdurig psychisch zieken naar maatschappelijke ondersteuningssystemen‟.
Het voorgestelde ZCP moet het streven naar en verder zetten van de vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg structureel ondersteunen. Het is een zorgplan op het
8
Ontwikkelingen op het vlak van de regelgeving rond de geestelijke gezondheidszorg in de wereld kunnen
worden opgevolgd in de International Digest of Health Legislation van de World Health Organization. 9
Cf. M. AELVOET en F. VANDENBROUCKE, o.c., s.p.
10
Zie o.m. H. BAERT en L. VAEL, De welzijnszorg in de Vlaamse Gemeenschap. Toekomstoriëntaties, Deurne,
Kluwer Editorial, 1990, 193-194; K. SCHUTYSER, “Het nieuwe V.V.I.: 1978-1988”, in J. DEPUYDT, L. DHAENE, K. SCHUTYSER en K. VELLE (eds.), o.c., 1988, 207. 11
Zie Beleidsnota „Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen 1999-2004‟, Parl. St. Vl. Parl. 1999-2000, nr. 150/1,
12. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
11
niveau van meerdere voorzieningen („instellingsoverschrijdend‟), bestemd voor de hulpverleners om het samenspel, de continuïteit en de kwaliteit van de zorg voor een cliënt te bevorderen. De Vlaamse Gezondheidsraad stelde begin 2001 een „zorgenplan‟ voor de cliënt in de thuissituatie, analoog aan het ZCP, voor: “De begeleiding van de patiënt met psychiatrische problematiek in de thuissituatie gebeurt aan de hand van een zorgenplan. Bij het uittekenen van dit zorgenplan is de input van alle betrokkenen noodzakelijk, dus zowel de hulpverleners in de thuiszorgsector als hulpverleners met GGZ-expertise. De structuur van het zorgenplan vormt de basis, waarbij afhankelijk van de voorgeschiedenis en context van de patiënt de nodige „specialisten‟ bij de behandeling/begeleiding in de thuissituatie worden betrokken”12.
Met het ZCP worden die gegevens geregistreerd die belangrijk zijn voor de coördinatie van de zorg aan een cliënt die de verschillende hulpverleners bieden: “Het zorgproces is een dynamisch gebeuren waarin breukmomenten kunnen voorkomen (ontslag uit het ziekenhuis of de instelling, wegvallen van een mantelzorger of van een vertrouwde beroepskracht, plotse wijziging van de zorgbehoefte, ...). Op deze breekpunten staat de gekozen combinatie van zorgsystemen ter discussie en dient ze te worden herzien”13. Met het ZCP hebben zowel de cliënt als de hulpverleners (en eventueel nog anderen) idealiter een houvast gedurende de periode waarin de cliënt wordt ondersteund. Aan het opmaken van het ZCP en de bijwerking ervan gaan overleg vooraf waarin de cliënt niet langer wordt besproken, maar meespreekt. Aldus komt het ZCP ook tegemoet aan het streven naar participatie, een betrachting die overigens de geestelijke gezondheidszorg overstijgt.
Bedoeling van deze deelstudie is een juridisch kader te bieden voor de vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg, meer specifiek met betrekking tot het voorgestelde ZCP. In hoofdstuk I wordt de inhoud van het ZCP weergegeven en de werkwijze die hiermee gepaard kan gaan. Het juridisch kader waarin de mogelijke betrokkenen bij het ZCP opereren, wordt voorgesteld in hoofdstuk II. „Informed consent‟, voor zover haalbaar, staat voorop in een meer cliëntgerichte benadering binnen de welzijns- en gezondheidszorg. Bij de ontwikkeling van een ZCP dient hieraan dan ook aandacht te worden besteed (hoofdstuk III).
12
VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, Jaarverslag 2001, Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap,
2002, 20. 13
H. BAERT en L. VAEL, o.c., 204. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
12
Het ZCP beoogt individuele zorgcoördinatie in de ruime geestelijke gezondheidszorg. Vandaar dat in hoofdstuk IV de aandacht uitgaat naar deze (individuele) coördinatie én de (globale) afstemming van hulp- en dienstverlening zoals die vandaag voor de geestelijke gezondheidszorg wordt geregeld. Hoofdstuk V behandelt de specifieke juridische omkadering van zorg- of begeleidingsplannen en dossiers. Hoe het ZCP geïmplementeerd kan worden in het welzijnsrecht, wordt in hoofdstuk VI geanalyseerd. Tot slot wordt onderzocht of het ZCP kan worden verzoend met het vigerende recht inzake de persoonlijke levenssfeer. In het bijzonder gaat de aandacht uit naar de toepasselijkheid van het beroepsgeheim. De Wet Verwerking Persoonsgegevens wordt hier, gezien de beperkte studieduur, kort aangehaald (hoofdstuk VII).
Deze deelstudie liep van 1 oktober 2002 tot 31 december 2002.
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
13
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
14
I. INHOUD VAN HET ZORGCOÖRDINATIEPLAN EN WERKWIJZE
I.1) Inhoud
Voor de toepassing van de regelgeving inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer is het van groot belang de aard van de verzamelde informatie te kennen. Het ZCP bevat zeven rubrieken: (1) identificatiegegevens van de cliënt; (2) een overzicht van de hulpverleningsgeschiedenis; (3) een overzicht van de medicatie; (4) een overzicht van derden die ondersteund of bij de zorg betrokken moeten worden; (5) een beschrijving van de behandeling en begeleiding; (6) een beschrijving van het verloop van de behandeling en begeleiding; (7) een formulier waarin de contactgegevens van alle betrokken hulpverleners worden genoteerd. (I) Identificatiegegevens van de cliënt14
Het gaat hier om de naam, het adres, het telefoonnummer, de geboortedatum en het geslacht van de cliënt. Andere gegevens zoals de samenstelling van het gezin of de financiële toestand zullen niet worden opgenomen in het ZCP. De basisonderzoekers, die het ZCP hebben ontwikkeld, stellen dat de gegevens waarmee de situatie van cliënt gedetailleerd beschreven wordt, opgenomen dienen te worden in het dossier dat elke betrokken hulpverlener over de cliënt bijhoudt (zie hoofdstuk V)15.
Hoewel dit oorspronkelijk niet was voorzien, kan worden bepleit dat het ZCP ook een (deel)luik bevat waarin duidelijk is weergegeven of de cliënt onder een beschermingsstatuut
14
De term „persoonlijke gegevens‟ dient hier te worden vermeden teneinde verwarring met „persoonsgegevens‟
uit de Wet Verwerking Persoonsgegevens uit te sluiten. 15
Merk op dat ook het identificatienummer van de cliënt bij het Rijksregister van de natuurlijke personen niet
wordt opgenomen in deze rubriek. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
15
valt en zo ja, onder welk (zie hoofdstuk II.2.2). Ook mag overwogen worden om het lidmaatschap van een ziekenfonds te vermelden (zie hoofdstuk IV.5)16.
(II) Een overzicht van de hulpverleningsgeschiedenis
Deze rubriek bevat een overzicht van de hulpverleningsgeschiedenis. Dit overzicht zou systematisch worden aangevuld. Alle „feiten‟ die van belang kunnen zijn voor de verdere hulpverlening worden in het overzicht opgenomen. Handelingen of gebeurtenissen die de toestand van de cliënt positief hebben beïnvloed (zoals de inschakeling van een familielid) of die daarentegen een negatief effect hadden en aldus te vermijden (bv. medicatie met zeer veel bijwerkingen) kunnen in dit luik worden opgenomen.
(III) Een overzicht van de medicatie
In deze rubriek wordt informatie opgenomen over de medicijnen die de patiënt neemt: de naam van het medicijn, de dosis en de vorm van toezicht op het medicatiegebruik.
(IV) Een overzicht van het informeel netwerk
Het ZCP bevat een overzicht van personen buiten het professionele veld die ondersteund moeten worden of bij de zorg betrokken zijn zoals bijvoorbeeld gezins- en familieleden, vrienden, buren, kennissen of collega‟s (het „informeel netwerk‟). In het overzicht wordt genoteerd om wie het gaat en op welke wijze die persoon of personen ondersteund of bij de zorg betrokken dienen te worden.
(V) Een beschrijving van de behandeling en begeleiding
Het ZCP beschrijft de behandeling en begeleiding volgens minstens acht domeinen: (1) psychisch functioneren, (2) lichamelijk functioneren, (3) inkomen en budget, (4) wonen, (5) 16
Het hebben van een inkomen (bv. een leefloon) wordt meestal als een toegangsvoorwaarde voor een initiatief
voor beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten gesteld. De basisonderzoekers stellen dat hiervoor onder meer de sociale dienst van het ziekenfonds wordt gecontacteerd: K. DE RICK en C. VAN AUDENHOVE, Beschrijving van de uitgangssituatie in de regio Midden West-Vlaanderen. Voorlopige versie (juni 2000), Leuven, Lucas, 2000, 8-9. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
16
dagbesteding, (6) opleiding, (7) tewerkstelling, en (8) sociale contacten en functioneren in het gezin en sociale relaties. De onderzoekers laten ook nog ruimte voor „andere‟domeinen. Per domein wordt nagegaan of de cliënt daarvoor een behandeling of begeleiding nodig heeft, wie de behandeling of begeleiding op zich neemt en welke afspraken worden gemaakt.
De basisonderzoekers laten met betrekking tot deze afspraken enige ruimte voor de concrete invulling. Hoewel dit wellicht niet in het opzet van het ZCP ligt, kan het ZCP hier de formele veruitwendiging zijn van verbintenissen in hoofde van personen en voorzieningen op grond waarvan de cliënt hen juridische gehouden mag achten17. Het is evenwel voorbarig om deze „afsprakenregeling‟ in die zin te kwalificeren, te meer omdat het ZCP ruimte laat om de eventueel uiteenlopende visies omtrent de behandeling en begeleiding te registreren. Wel nemen wij aan dat het ZCP, voor zover het afspraken bevat, een middel kan zijn bij het behandelen van klachten rond de hulp- en dienstverlening18.
(VI) Een beschrijving van het verloop van de behandeling en begeleiding
Hier wordt het verloop van de behandeling en begeleiding beschreven. Zowel de positieve als negatieve aspecten worden beschreven. Ook belangrijke aandachtspunten voor de behandeling en begeleiding kunnen in deze rubriek worden opgenomen. In deze rubriek wordt ook de datum van het volgende overleg en de naam van de hulpverlener die dat overleg zal organiseren genoteerd.
(VII) De contactgegevens van alle betrokken hulpverleners 17
Het beginsel van de wilsautonomie maakt het mogelijk rechtens niet-verbindende afspraken te maken. Op deze
manier kan door beide partijen op voorhand op ondubbelzinnige wijze ieder obligatoir karakter aan de afspraken worden ontzegd: E. DIRIX, “Gentlemen‟s agreements en andere afspraken met onzekere rechtsgevolgen”, R.W. 1985-86, (2120) 2133. Deze bedoeling zal het duidelijkst naar voor komen in een schriftelijke verklaring. De rechter kan ze evenwel ook afleiden uit de vaagheid of het vrijblijvende karakter van de toezeggingen, het woordgebruik (bv. „op woord van eer‟, „intentieverklaringen‟, ...) of uit de concrete gegevens. De bewijslast van het niet-verbindende karakter van de afspraak berust op degene die er zich op beroept. 18
Het ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu startte via de samenwerkingsverbanden van
psychiatrische instellingen en diensten (als overlegplatforms, zie hoofdstuk IV.10) een proefproject op betreffende de bemiddelingsfunctie met als doel de operationalisering van het begrip „klachtenopvang‟ in de gezondheidszorg: Omz. 25 januari 2001 aan de voorzitters van de overlegplatforms van de geestelijke gezondheidszorg, omtrent proefproject betreffende de bemiddelingsfunctie. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
17
Op een bijkomend formulier worden de contactgegevens van de betrokken professionele hulpverleners en de personen uit het informele netwerk genoteerd. Dat moet de betrokkenen toelaten om elkaar snel te contacteren, mocht dit nodig zijn (bv. bij crisis).
De basisonderzoekers sluiten niet uit dat het ZCP op een elektronische drager wordt weergegeven. Het ZCP wordt dan, met het oog op gegevensuitwisseling, voorzien van een identificatiecode19. I.2) Werkwijze20
Een ZCP kan in principe niet worden opgemaakt zonder de toestemming van de cliënt. Verdedigd kan worden om deze toestemming schriftelijk vast te leggen in het ZCP (zie hoofdstuk III)21. De basisonderzoekers achten het opportuun dat een professionele hulpverlener het initiatief neemt om een ZCP op te stellen. Dit initiatief impliceert dat een datum wordt vastgesteld waarop in principe alle personen die betrokken zijn bij de zorg voor overleg worden uitgenodigd22. De personen die door de cliënt worden afgewezen voor dit overleg (bv. bepaalde familieleden), kunnen er niet aan deelnemen. Het is niet uitgesloten, met het oog op de privacy van de cliënt en anderen én de werkbaarheid van het overleg, dat bepaalde personen slechts in welbepaalde omstandigheden (bv. bij crisis) of onder bepaalde voorwaarden (bv. bij toegenomen mogelijkheden op het vlak van activering) voor overleg worden uitgenodigd.
19
Zie art. 24, § 2 Voorontwerp van decreet betreffende de organisatie van de thuiszorg en de woonzorg. In West-
Vlaanderen wordt gedacht aan het opzetten van een regionaal elektronisch registratiesysteem om het bewaren en uitwisselen van gegevens over patiënten te vergemakkelijken (naar het voorbeeld van de Nederlandse Psychiatrische Casusregisters): K. DE RICK, C. VAN AUDENHOVE en F. LAMMERTYN, De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg. Eerste tussentijds rapport juni 2001, Leuven, LUCAS, 2000, 11. 20
Vgl. WERKGROEP THUISVERZORGERS, Gids in de thuiszorg, Heverlee, 1999, 63-65.
21
Zie art. 8, § 1, derde lid Wet 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, B.S. 26 september 2002.
22
De modaliteiten voor deze uitnodiging moeten nog worden gepreciseerd. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
18
Zoals reeds in de inleiding werd gesteld spreekt de cliënt op dit overleg in principe mee en is hij niet het voorwerp van bespreking23. Derwijze wordt een structuur ontwikkeld waarin het recht op individuele inspraak kan gedijen24. Op dit overleg wordt de informatie uitgewisseld die noodzakelijk is voor de coördinatie van de zorg. Wij nemen aan dat de zorgcoördinator erover waakt dat deze uitwisseling hiertoe beperkt blijft. Deze zal er ook op moeten toezien dat de vrijgegeven informatie geen ernstig nadeel voor de gezondheid van de cliënt of derden oplevert25. Het overleg moet resulteren in een ZCP, dat eventueel tijdens maar ook nog na het overleg kan worden opgesteld. Het opstellen gebeurt door de zorgcoördinator. De toestemming van de cliënt is niet enkel vereist voor het opstarten van het overleg, maar ook voor het opstellen van het ZCP. Wat precies in het ZCP wordt opgenomen en wie er toegang tot heeft, is een onderwerp dat de zorgcoördinator grondig met de cliënt moet doornemen.
Het ZCP zal regelmatig worden bijgewerkt wanneer de situatie van de cliënt grondige wijzigingen ondergaat. Dit zal gebeuren naar aanleiding van bijeenkomsten met de betrokkenen bij het ZCP. De basisonderzoekers stellen dat het systematisch overlopen van de verschillende domeinen van de behandeling en begeleiding (cf. rubriek V) ertoe zou moeten leiden dat de cliënt een volledige, op maat gesneden zorg krijgt, waarbij hiaten in de zorg snel worden ontdekt.
In rubriek VI wordt de datum van het volgende overleg en de naam van de hulpverlener die dat overleg zal organiseren, de zorgcoördinator, genoteerd. Hiermee wordt vermeden dat de samenwerking en zorgcoördinatie verwatert bij gebrek aan initiatief voor de verdere opvolging. De basisonderzoekers sluiten aldus niet uit dat, naar aanleiding van een overleg, een nieuwe zorgcoördinator wordt aangeduid in het ZCP.
23
Cf. G. OLAERTS, “Van spreken over... naar spreken met... de cliënt. Van aanbodgestuurd... naar
vraaggestuurd ... overleg”, OCMW-Visies 2002, nr. 4, 58-60. 24
De federale beleidsbrief van maart 2001 („De psyche: mij een zorg ?! Geestelijke gezondheidszorg door
participatie en overleg‟) stelt: “We moeten evolueren van een geestelijke gezondheidszorg voor de patiënt naar een geestelijke gezondheidszorg met de patiënt. Patiëntenparticipatie in de geestelijke gezondheidszorg kan vorm krijgen op verschillende niveaus: 1) in de eigen behandeling en zorg [...]”. 25
Zie de mogelijkheid van de beroepsbeoefenaar in de zin van de Wet Patiëntenrechten (bv. de huisarts) om
informatie die klaarblijkelijk ernstig nadeel oplevert voor de gezondheid van de patiënt of derden niet mee te delen aan de patiënt (zie hoofdstukken II.4.5 en III). De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
19
Het ZCP wordt het best voorzien van een datum en een handtekening van alle personen die bij het overleg waren betrokken. Merk op dat het zorgenplan van een samenwerkingsinitiatief inzake thuisverzorging (zie hoofdstuk IV.5) de datum moet vermelden waarop het zorgenplan werd opgesteld, “met vermelding of het om een intake of een evaluatie gaat”. In het laatste geval dient de datum van het eerste plan te worden vermeld.
De basisonderzoekers laten ruimte wat betreft de wenselijke gegevensuitwisseling op basis van het ZCP. Wij nemen aan dat de vaste aanwezigen bij het overleg ook een kopie van dit plan ontvangen. De Vlaamse Gezondheidsraad stelde voor, teneinde de continuïteit van de zorg te verzekeren, om het zorgenplan de cliënt te laten volgen, bijvoorbeeld in geval een heropname in een ziekenhuis: “Bij de opname, tijdens het ziekenhuisverblijf en voorafgaand aan het ontslag wordt de nodige informatie uitgewisseld tussen de zorgbemiddelaar in de thuissituatie en de verantwoordelijke behandelaar in het ziekenhuis. De behandeling/begeleiding – opgestart in het ziekenhuis – wordt hetzij verder gezet, hetzij geconsolideerd in de thuissituatie in een ambulante setting, waarbij – afhankelijk van de zorgvraag van de patiënt en gecoördineerd door de zorgbemiddelaar – zowel hulpverleners uit de thuiszorgsector als GGZ-hulpverleners hun inbreng kunnen hebben”26. Het ZCP wordt bijgehouden door de zorgcoördinator. De cliënt en de vaste betrokkenen bij het overleg, zowel mensen uit het informele netwerk als professionelen, beschikken over een kopie. Andere personen en voorzieningen hebben toegang tot dit plan voor zover dit nodig is om de continuïteit van de zorg te garanderen én in de mate dat dit kan worden verzoend met de regelgeving op het vlak van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De compartimentering (d.m.v. luiken) maakt het overigens mogelijk om selectief te zijn in het verlenen van toegang27.
Eens het ZCP is opgemaakt en regelmatig wordt bijgewerkt, kan het voorvallen dat de cliënt derwijze moet worden beschermd dat dwangmaatregelen in de zin van de Wet Bescherming Persoon Geesteszieke noodzakelijk worden. In de hiermee samenhangende procedure wordt
26
VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 21 en 137.
27
Zie ook verslag van de uitwisselingsdag van 16 november 2001 te Heverlee, p. 3. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
20
gesteld dat de vrederechter alle nuttige inlichtingen van medische of sociale aard verzameld28. Is het de bedoeling dat het ZCP ook in dit kader kan worden aangewend ? De betrokkenen bij het ZCP, die gehouden zijn tot het beroepsgeheim in het kader van artikel 458 Sw. (zie hoofdstuk VII.5) hebben een spreekrecht tegenover de vrederechter; zij kunnen een mondelinge of schriftelijke verklaring afleggen tegenover de vrederechter, die bijvoorbeeld gebaseerd kan zijn op het ZCP.
28
Art. 7, § 5, derde lid Wet Bescherming Persoon Geesteszieke. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
21
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
22
II. MOGELIJKE BETROKKENEN BIJ HET ZORGCOÖRDINATIEPLAN
II.1) Algemeen
De basisonderzoekers sluiten in principe geen types van voorzieningen of categorieën van personen uit als mogelijke betrokkenen bij het ZCP. Dit vloeit onder meer voort uit de ruim opgevatte beschrijving van de behandeling en begeleiding. Wanneer de cliënt bijvoorbeeld met een ernstige schuldenproblematiek kampt, kan het raadzaam zijn om een schuldbemiddelaar bij het ZCP te betrekken. Uit de reeds aangehaalde federale beleidsnota van maart 2001 blijkt dat rehabilitatie als een kernopdracht van de geestelijke gezondheidszorg wordt beschouwd29. Dit impliceert dat in de omvattende zorgprogramma‟s die voor de cliënten worden ontwikkeld, ook niet strikt medische functies een plaats dienen te krijgen. De „activering‟ van cliënten is een dergelijke functie30. Vandaar dat een aantal actoren die specifiek instaan voor deze activering hier ook als mogelijke betrokkenen bij het ZCP worden aanzien31.
Dit brengt ons bij het onderscheid tussen professionelen buiten én binnen de specifieke geestelijke gezondheidszorg. Uitgangspunt hierbij is dat de vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg er ook toe strekt de behandeling en begeleiding van cliënten met een psychiatrische problematiek zoveel als mogelijk te koppelen aan meer „algemene‟ voorzieningen in de welzijns- en gezondheidszorg32: 29
Het begrip „psychiatrische rehabilitatie‟ verwijst naar de ondersteuning van chronische psychiatrische cliënten
op meerdere levensterreinen: K. DE RICK en C. VAN AUDENHOVE, De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg. Projecttekst – werkdocument (juni 2000), Leuven, Lucas, 2000, 2. 30
Zie principle 3 VN-Resolutie 46/119 van 17 december 1991, aangehaald in de inleiding; G. LISSENS,
A. VERBEEK, J. LIEVENS, P. MARROYEN en D. EECKHOUT, “Geestelijke gezondheidszorg en arbeidszorg”, Hospitalia 2002, (126) 127. Zie ook C. VAN AUDENHOVE, I. VAN ROMPAEY, I. DE COSTER en G. LISSENS, Op weg naar werk. Werkvoorbereiding en werkbegeleiding in de Geestelijke Gezondheidszorg, Houten/Diegem, Bohn Stafleu Van Loghum, 2000, 259p. 31
Uit de analyses van de basisonderzoekers blijkt dat, bij de groep van langdurig psychisch zieken weinig
discrepantie is tussen de „zorgbehoefte‟ en de „zorgrealisatie‟ op het vlak van probleemvermindering (met uitzondering van de psychiatrische thuiszorg) en ondersteuning bij woon- en inkomensbegeleiding. Minder goed gerealiseerd is het betrekken van het gezin, lotgenoten en derden en ondersteuning van de persoonlijke ontwikkeling van de cliënt: zie vierde tussentijds rapport (december 2001) van de basisonderzoekers, p. 4. 32
Vgl. R. JENKINS en G. STRATHDEE, “The Integration of Mental Health Care with Primary Care”,
Law and Psychiatry 2000, 277-291. Zie ook de rol van het maatschappelijk werk en de social worker in de Amerikaanse geestelijke gezondheidszorg: P.R. POPPLE en L. LEIGHNINGER, Social work, social welfare and De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
23
“Geestelijke gezondheidszorg is [...] gedeeltelijk afhankelijk van andere sectoren die haar raken of zelfs overlappen, zoals de gehandicaptenzorg, de thuislozenzorg, de justitiële zorg, het maatschappelijk werk, de sociale huisvesting, de arbeidsvoorzieningen, het onderwijs, de cultuur, … Al deze sectoren dragen bij tot het valoriseren van de mogelijkheden van ieder individu. Ze dragen gezamenlijk de verantwoordelijkheid om de integratie en weerbaarheid van iedere persoon te vergroten. Deze sectoren moeten vanuit de geestelijke gezondheidszorg worden geactiveerd om toegankelijk te worden voor patiënten met psychische problemen en een aangepast aanbod voor hen te voorzien” (cursivering G.L. & B.V.B.).
Ook de bevoegde Vlaamse minister stelt in haar recente beleidsbrief dat “zelfs de klassieke sectoren binnen gezondheidszorg en welzijn worden overschreden [...] [v]anuit de nieuwe verwachtingen ten aanzien van de geestelijke gezondheidszorg om meer en meer in de richting te gaan van zorgcircuits binnen netwerken”33. Het begrip „zorgcircuit‟ werd recent geïntroduceerd in de Ziekenhuiswet 1987 (zie hoofdstuk IV.1)34.
De
vermaatschappelijking
van
de
geestelijke
gezondheidszorg
impliceert
een
deïnstitutionalisering. Hiermee wordt bedoeld dat de residentiële zorg als dominante organisatievorm in het zorgsysteem wordt verlaten35. Bij de ontwikkeling van een ZCP worden de (semi-)residentiële voorzieningen geenszins geweerd. Het tegendeel verdedigen zou een misvatting zijn van de vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg36. Voor cliënten die nu of in de toekomst in meer ambulante, vermaatschappelijkte settings terecht kunnen, moet het risico op terugval worden beveiligd. Ook kortdurende opnames als „time-out‟ (of „asielfunctie‟) staan de vermaatschappelijking American Society, Boston, Allyn & Bacon, 1993, 381 e.v. Trimbos: “Het lijkt me niet overdreven te stellen dat deze niet-specifieke eerste-lijns-GGZ het belangrijkste front aan het worden is voor herstel en bescherming van de geestelijke gezondheid”: K. TRIMBOS, “Vermaatschappelijking in de geestelijke gezondheidszorg”, in M. VAN BEUGEN (ed.), o.c., 31. 33
Parl. St. Vl. Parl. 2002-2003, nr. 1407/1, 48.
34
Zie ook K. TRIMBOS, “Vermaatschappelijking in de geestelijke gezondheidszorg”, in M. VAN BEUGEN
(ed.), o.c., 33. 35
L.
NOTREDAME,
“Continu
overleg
over
de
beleidsvorming
en
de
ondersteuning
van
de
praktijkontwikkeling”, in H. BAERT (ed.), De welzijnszorg in de Vlaamse Gemeenschap. Facetten en standpunten, Leuven-Apeldoorn, Garant, 1990, 387. 36
Over de behoefte aan „veilige plekken‟: zie interview M. SEYSENER, “Psychiatrische patiënten hebben recht
op asiel”, Zorg + Welzijn (Ned.) 23 mei 2001, 4-5. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
24
zeker niet in de weg37. De regelgever mag in dat verband overwegen op een omvattend juridisch kader te scheppen voor crisishulpverlening in de ruime geestelijke gezondheidszorg. De wet van 8 juni 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening38 lijkt te beperkt op dit vlak. In het welzijnsrecht ontbreekt overigens een algemeen kader voor crisishulp. Blinde deïnstitutionalisering, al dan niet ingegeven door budgettaire imperatieven, is uit den boze39. De basisonderzoekers en anderen wezen er reeds op dat de afbouw van residentiële voorzieningen steeds gepaard dient te gaan met de opbouw van alternatieve voorzieningen die in de maatschappij geïntegreerd zijn40. Of met de woorden van Notredame: “Onder de noemer „de-institionalisering‟ wordt verstaan het proces van omvorming van een van de gemeenschap geïsoleerde zorgverlening tot een in de samenleving geïntegreerde organisatie van diensten en voorzieningen. [Het gaat] om de omvorming van een zorg buiten de gemeenschap (vgl. de psychiatrische instellingen in „lommerijke omgevingen‟) naar een zorg in de gemeenschap, d.i. het verstrekken van de zorg in de leefomgeving van de hulpvragenden zelf, gekoppeld aan het
37
Vastgesteld wordt dat veel cliënten steeds sneller worden ontslagen uit psychiatrische ziekenhuizen. Het risico
op terugval neemt hiermee uiteraard niet af. Zie o.m. Vraag om uitleg over het tekort aan zorgaanbod bij de thuiszorgdiensten in Limburg en de afdankingen bij Familiehulp Limburg in het bijzonder, Parl. St. Vl. Parl. 2002-2003, 12 oktober 2002, nr. 17, 18. 38
B.S. 25 juli 1964.
39
Zie ook beperkte veldstudie aangaande de situatie in New York: G. LOOSVELDT, “De Appel is groot, maar
zuur. Welzijn in New York City”, SociaaL 1999, nr. 6, (3) 9: “Door deze ontwikkeling kwamen personen met geestelijke problemen die in residentiële voorzieningen verbleven plotsklaps op straat te staan. Voor hen was geen opvang voorzien. De nieuwe medicijnen moesten hun problemen oplossen. Velen werden dakloos en waren niet in staat in de gemeenschap te leven. In de Staat New York zijn er momenteel 8.000 bedden voor de geestelijke gezondheidszorg. Uit een overheidsstudie is gebleken dat er momenteel behoefte is aan 95.000 bedden”. Andere bedenkingen bij het streven naar vermaatschappelijking in een interview met P. Schnabel, directeur van het (Nederlandse) Sociaal en Cultureel Planbureau: E. DE KLUIS en K. NEEFJES, “Welzijnswerk denkt te veel in ideaalbeelden”, Zorg + Welzijn (Ned.) 20 november 2002, 4-5. Schnabel: “Het welzijnswerk kan wel degelijk een rol vervullen, maar dan moet je niet te veel uitgaan van ideaalbeelden. Vermaatschappelijking houdt ook in dat er meer kwetsbare mensen in de samenleving wonen, die eerder kans lopen slachtoffer te worden van misbruik, criminaliteit en drugs. Je ziet bijvoorbeeld wel eens dat er bij zelfstandig wonende psychiatrische patiënten allerlei ongure types in hun huis trekken. [...] Met de vermaatschappelijking krijgt de samenleving er een soort beschermingsplicht bij. Daar kan het welzijnswerk een rol in spelen”. 40
K. DE RICK, S. OPDEBEECK, C. VAN AUDENHOVE en F. LAMMERTYN, “Zorgervaring en welbevinden
van gezinsleden”, in C. VAN AUDENHOVE, S. OPDEBEECK en F. LAMMERTYN (eds.), De informele zorg en haar randvoorwaarden, Leuven/Leusden, Acco, 2000, 36. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
25
voorkomen van ziekte, handicap of disfunctioneren door in te werken op het sociale milieu waarin deze ontstaan. Een volgende stap zou zijn de zorg door de gemeenschap”41.
Wat betreft de initiatieven voor beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten, de psychiatrische verzorgingstehuizen, de psychiatrische afdelingen in algemene ziekenhuizen en de psychiatrische ziekenhuizen onthouden we dat de programmatie en de erkenningsnormen federaal worden bepaald. Voor de centra voor geestelijke gezondheidszorg gaat het hier om een Vlaamse bevoegdheid. Merk op: de toekenning van de erkenning als administratieve beslissing aan al deze voorzieningen gaat uit van de bevoegde Vlaamse minister. De behandelingen in deze voorzieningen worden gefinancierd door het RIZIV, de cliënt 42 en het (federale) ministerie van volksgezondheid (voor de centra voor geestelijke gezondheidszorg gaat het om de Vlaamse gemeenschap).
Een aantal personen worden opgevangen in voorzieningen die eigenlijk niet of nauwelijks bedoeld zijn voor mensen met een psychiatrische problematiek, zoals rustoorden voor bejaarden43. We gaan hier verder niet op in. Een aantal voorzieningen uit de specifieke geestelijke gezondheidszorg worden hier buiten beschouwing gelaten. Het gaat met name om de voorzieningen die actief zijn op basis van RIZIV-conventies
zoals
psychosociale
revalidatiecentra,
crisiscentra,
therapeutische
gemeenschappen en medisch-sociale opvangcentra44.
Het onderstaande overzicht bevat geen actoren uit het sociaal-cultureel werk. Dit betekent allerminst dat deze ruime sector geen rol te vervullen heeft op het vlak van vermaatschappelijking. Opname in het algemene verenigingsleven kan voor een aantal cliënten nieuwe perspectieven bieden.
41
L.
NOTREDAME,
“Continu
overleg
over
de
beleidsvorming
en
de
ondersteuning
van
de
praktijkontwikkeling”, in H. BAERT (ed.), o.c., 386. 42
Het spreekt voor zich dat de problematische financiële toegankelijkheid voor bepaalde cliënten van (semi-
)residentiële voorzieningen indirect een invloed kan uitoefenen bij het al dan niet uitbouwen van (juridisch en in sommige gevallen feitelijk) minder „ingrijpende‟, maar tegelijkertijd meer vermaatschappelijkte zorgvormen. 43
CM-Informatie 2000, nr. 193, 2.
44
Zie hierover Vr. en Antw. Kamer 2000-2001, 27 december 2000, 6508 (Vr. nr. 215 VAN DE CASTEELE);
Vraag over de RIZIV-overeenkomsten in de geestelijke gezondheidszorg in de Commissie voor de Sociale Zaken, Parl. St. Kamer 2000-2001, 17 januari 2001, nr. 358, 8-11. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
26
De geestelijke gezondheidszorg met allochtone cliënten kan problematisch zijn in het licht van de verschillende culturele achtergronden. De aanwezigheid van een interculturele bemiddelaar bij het overleg, al dan niet teruggedrongen in de rol van tolk, kan wenselijk zijn. Ook hier wordt verder niet op ingegaan45.
Een bepaalde mate van deïnstitutionalisering kan problemen scheppen op het vlak van huisvesting van cliënten46. Het kan niet de bedoeling zijn de groep van thuislozen groter te laten worden47. In die zin moet het mogelijk zijn dat bijvoorbeeld een medewerker (maatschappelijk werker) van de sociale dienst van een sociale huisvestingsmaatschappij al dan niet tijdelijk wordt betrokken bij het ZCP48.
Hoewel dit als zodanig niet wordt uitgesproken door de basisonderzoekers, kan het overleg dat ten grondslag ligt aan het ZCP als een controle-instrument worden beschouwd: bij een optimale werking van het overleg en het plan worden de betrokken hulpverleners ertoe aangezet om kleur te bekennen tegenover elkaar.
Dat in principe geen enkele actor wordt uitgesloten van het overleg, betekent evenwel niet dat de werkbaarheid ervan uit het oog mag worden verloren. Dit zal een belangrijk aandachtspunt zijn voor de zorgcoördinator. 45
Een interessant werk in dat verband: A. DE MUYNK, C. TIMMERMAN en H. STRAETEMANS (eds.),
Interculturele communicatie in de gezondheidszorg, Leuven/Amersfoort, Acco, 1998, 172p. Zie ook J. VAN GUCHT, “Van maten en gewichten. Opleiding van gemeenschapstolken voor de geestelijke gezondheidszorg”, Hosp. 2002, 68-69; H. VERREPT, “Interculturele bemiddeling in ziekenhuizen”, Hosp. 2002, 170-174. 46
Zie genuanceerde bevindingen van de basisonderzoekers in het vierde tussentijds rapport (december 2001),
p. 14. Zie ook E. DE KLUIS, “Werkwijze instellingen staat integratie in de weg”, Zorg + Welzijn (Ned.) 19 december 2001, 4 (interview met R. Kwekkeboom): “Zodra instanties als woningcorporaties en Arbeidsvoorziening het woord „psychiatrisch‟ horen, denken ze al gauw aan verslaafden en aan agressieve, enge, wilde wezens. [...] Woningcorporaties zijn [...] bang dat deze mensen zouden kunnen ontsporen en dan overlast veroorzaken voor andere huurders”. 47
Zie hierover M.J. DEAR en J.R. WOLCH, Landscapes of despair: from deinstitutionalization to homelessness,
Cambridge, Polity Press, 1987, 306p. 48
Bij het vinden van een goede woonst voor de opgenomen cliënt kan de sociale dienst van de betrokken
voorziening een belangrijke rol vervullen: K. DE RICK en C. VAN AUDENHOVE, Beschrijving van de uitgangssituatie in de regio Sint-Niklaas, Leuven, Lucas, 2000, 6. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
27
Verwacht mag worden dat het overleg bij alle betrokkenen bij zal dragen tot de kennis omtrent de mogelijkheden van hulp- en dienstverlening in een bepaalde regio. Het is niet uitgesloten dat op deze wijze een voorzet wordt gegeven tot de modulering van het globale aanbod van hulp- en dienstverlening in de ruime geestelijke gezondheidszorg. Bij modulering wordt het aanbod van een voorziening omschreven in (een combinatie van) duidelijk afgelijnde eenheden van hulp of functies. Door deze modules te verduidelijken, dienen de vooropgestelde „inhoudelijke‟ verbindingen te ontstaan49. De eerste sporen van modulering in het welzijnsrecht zijn terug te vinden in de regelgeving voor de gehandicaptenzorg50 en de jeugdzorg51. In het besluit van de Vlaamse regering betreffende de integrale jeugdhulp staat een module voor “een duidelijk afgelijnde eenheid van hulp die autonoom kan worden aangeboden”52. De hulpaanbieders in de ruime jeugdzorg zullen hun aanbod moeten indelen in modules. Deze modulering zal, althans wat de experimentele fase betreft, in drie stappen moeten verlopen. Eerst zullen de hulpaanbieders hun eigen aanbod volgens een bepaalde wijze moeten omschrijven. Vervolgens zullen zij hun aanbod dienen af te stemmen op dat van andere aanbieders en op de hulpvragen binnen een bepaalde pilootregio. Tot slot zal elke hulpaanbieder zijn hulpaanbod op basis van die afstemming moeten specificeren53.
49
Zie G. LOOSVELDT, J. PUT en B. VAN BUGGENHOUT, “Integrale jeugdhulpverlening: transformatie van
het bestaande ?”, Panopticon 2002, (212) 215. 50
Eind 2001 werd (eerder onopvallend) het oprichtingsdecreet van het Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van
Personen met een Handicap aangepast. Het is aan de Vlaamse regering om de criteria, de modaliteiten en het bedrag van de tegemoetkomingen inzake sociale integratie en de toelagen aan de erkende voorzieningen te bepalen. Voortaan geldt nu ook dat de regering, met het oog op de realisatie van zorg op maat, deze criteria, deze modaliteiten en het bedrag van de toelagen aan de erkende voorzieningen dient te bepalen op basis van modules van zorgfuncties, die rekening houden met de zorgbehoefte en de zorgzwaarte van de personen met een handicap: art. 53 Decr. Vl. Parl. 27 juni 1990 houdende oprichting van een Vlaams Fonds voor de Sociale Integratie van Personen met een Handicap, B.S. 8 augustus 1990, err. B.S. 29 juni 2000. Belangrijke „inspiratiebron‟ hierbij was J. VAN PUYENBROECK, K. VAN DER VEKEN, C. VAN DRIESSCHE en B. MAES, Een kader voor de organisatie van vraaggestuurde ondersteuning voor mensen met een handicap en hun omgeving, Leuven/Gent, KULeuven/RUG, 2001, 203p. 51
Zie http://www.jeugdhulp.vlaanderen.be
52
Art. 1, 7° B. Vl. Reg. 29 november 2002 betreffende de integrale jeugdhulp, B.S. nog niet gepubliceerd.
53
Art. 9 B. Vl. Reg. 29 november 2002. In de Ziekenhuiswet 1987 werd reeds het begrip „funktie‟
geïntroduceerd. Erkennningsnormen kunnen onder meer betrekking hebben op functies (en afdelingen van ziekenhuizen): art. 76bis. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
28
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg wordt in verband gebracht met zorgprogramma‟s, functies en modules. Een zorgprogramma bestaat uit meerdere functies54 (intake, indicatiestelling, behandeling, medicatie, activering en structurering van arbeid en vrije tijd, psychotherapie, zorg voor de ADL van de cliënt, opvolging, evaluatie en bijsturing, ...) die door voorzieningen worden aangeboden in modules (bv. dagactiviteitencentrum). De ontwikkeling van een programma voor een specifieke doelgroep impliceert ook afspraken over de taakverdeling, een duidelijke afbakening van de verschillende modules, de explicitering van de gang van de cliënt door het programma waarbij een intake- of aanmeldingsfase wordt onderscheiden van het eigenlijke zorg- en ondersteuningsprogramma.
II.2) De cliënt en zijn eventuele vertegenwoordiger
II.2.1) De cliënt In het decreet van 18 mei 1999 betreffende de geestelijke gezondheidszorg wordt de „patiënt‟ gedefinieerd als de “persoon met ernstige geestelijke gezondheidsproblemen of met geestelijke gezondheidsproblemen die een ernstig risico tot chroniciteit in zich dragen en die in aanmerking komen voor zorgverlening”55. In wat volgt wordt, waar mogelijk, de hand gehouden aan het begrip „cliënt‟. De vermaatschappelijking impliceert immers dat binnen de geestelijke gezondheidszorg ook meer niet-medische klemtonen worden gelegd56. Bij een aantal cliënten zal de mogelijkheid tot „vrije wilsuiting‟ zijn aangetast. De handelingen die met en jegens een cliënt worden gesteld in het kader van de vrijwillige en vermaatschappelijkte geestelijke gezondheidszorg kunnen worden teruggebracht tot de persoonlijkheidsrechten van de cliënt. Om de bescherming van de zelfontplooiing die persoonlijkheidsrechten bieden operationeel te maken, behoeft deze cliënt wegens zijn „wilsongeschiktheid‟ dan een „wil‟ die de zijne daartoe vervangt. Voor „feitelijke handelingen‟ gaat het om een persoon die „feitelijk‟ in zijn plaats kan optreden, voor rechtshandelingen om een vertegenwoordiger57. Dit is uiteraard geen automatisme voor het gehele cliëntenbestand. 54
Voor het begrip „zorgfunctie‟: zie VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 134.
55
Art. 2, 3° Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999.
56
In de welzijnszorg wordt ook de term „gebruiker‟ aangewend.
57
F. SWENNEN, Geestesgestoorden in het Burgerlijk Recht, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2001, 521.
Swennen waarschuwt voor de overhaaste conclusie van wilsongeschiktheid. Bovendien moet in de mate van het De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
29
De cliënt wordt hier opgevat als een meerderjarige persoon jegens wie geen beveiligingsmaatregelen gelden op grond van de Wet Bescherming Persoon Geesteszieke58. Merk op: deze wet kan worden „geactiveerd‟ wanneer de mentale toestand van de cliënt met wie een ZCP werd opgemaakt beschermingsmaatregelen vereist hetzij omdat de cliënt zijn gezondheid en veiligheid ernstig in gevaar brengt, hetzij omdat hij een ernstige bedreiging vormt voor andermans leven of integriteit59. Deze voorwaarde moet strikt worden geïnterpreteerd60. Uiteraard kan het niet de bedoeling zijn om de loutere weigering om mee te stappen in een ZCP (zie ook hoofdstuk III) aan te grijpen om de procedure bij de vrederechter op te starten (met het oog op een (gedwongen) opname ter observatie kan iedere belanghebbende een verzoekschrift indienen bij de vrederechter)61.
Het is wel zo dat de reële bereidheid om mee te stappen in een ZCP de mogelijkheid tot dwangopname enigszins beperkt. Er zijn meerdere vonnissen waarbij dwangopname wordt geweigerd omdat de cliënt bereid bleek om bijvoorbeeld vrijwillig een residentiële ontwenningskuur te volgen of om ambulant in behandeling te blijven62. Sommige vonnissen maken zelfs melding van „verbintenissen‟ die de cliënt dienaangaande op zich neemt63. Het feit dat de cliënt zich op enigerlei wijze heeft geëngageerd tot én in een ZCP kan dan in dezelfde zin als „verbintenis‟ worden opgevat. Van de Wet Bescherming Persoon Geesteszieke gaat met andere woorden ook een soort „drang‟ uit, een drang om zelf vrijwillig in een onderhandelde oplossing te stappen64.
mogelijke met de uitoefening van persoonlijkheidsrechten worden gewacht tot de cliënt daartoe zelf terug in staat is. 58
De vrijwillige hulp- en dienstverlening wordt niet geregeld in deze wet: art. 3 Wet Bescherming Persoon
Geesteszieke. 59
Art. 2, eerste lid Wet Bescherming Persoon Geesteszieke. Zie F. SWENNEN, o.c., 47-91.
60
Vred. Gent 13 september 1991, T. Vred. 1991, 331.
61
Art. 5, § 1, eerste lid Wet Bescherming Persoon Geesteszieke.
62
Zie bv. Rb. Gent 9 november 1995, T.G.R. 1996, 4 ; Rb. Brussel 19 november 1991, onuitg., aangehaald bij
G. DE LEVAL, “Jurisprudence relative à la loi de le la personne des malades mentaux”, J.L.M.B. 1992, 1486 ; Vred. Visé 14 november 1991, J.T. 1992, 116. 63
Zie bv. Vred. Menen 21 januari 1998, onuitg., aangehaald bij F. SWENNEN, o.c., 86: “Dat betrokkene
daarenboven een aantal verbintenissen opgenomen in het proces-verbaal van verhoor medeondertekend heeft, die een verdere gepaste medische behandeling en begeleiding waarborgen, zonder een verder gedwongen verblijf te moeten opleggen”. 64
Vgl. met de rol die de bemiddelingscommissie voor bijzondere jeugdbijstand speelt. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
30
Het bestaan van een ZCP kan als argument worden aangewend door de cliënt om een dwangopname af te wenden65. De vrederechter is evenwel bevoegd om de bereidheid tot „behandeling‟, een behandeling die in globo wordt voorgesteld en geëvalueerd in het kader van het ZCP, te beoordelen. Een louter vormelijke intentieverklaring, bedoeld om de dwangopname te vermijden, kan de rechter met andere woorden naast zich neerleggen. Dit is ook het geval indien uit de houding van de cliënt „therapieontrouw‟ blijkt66. De weigering om nog langer mee te stappen in een ZCP kan op zich niet worden gepercipieerd als therapieontrouw, maar kan wel indicatief zijn. Uiteraard moet de toestand van de cliënt van dien aard zijn dat een dergelijke dwangopname noodzakelijk is.
II.2.2) De vertegenwoordiger van de cliënt
De
basisonderzoekers
sluiten
niet
uit
dat
de
cliënt
onder
één
van
volgende
beschermingsstatuten valt: -
de „verlengde minderjarigheid‟ (art. 487bis e.v. B.W.)67;
-
het „voorlopig bewind over de goederen toebehorend aan een meerderjarige‟ (art. 488bis B.W.)68. Merk op dat de bevoegdheid van de voorlopig bewindvoerder beperkt blijft tot het beheer van de goederen. Zijn bevoegdheid is dus vermogensrechtelijk van aard. Hij heeft geen vertegenwoordigingsbevoegdheid inzake de persoon, hier de persoon van de cliënt 69.
-
de (gerechtelijke) „onbekwaamverklaring‟ (art. 489 e.v. B.W.)70;
-
de „bijstand van een gerechtelijk raadsman‟ (art. 513 e.v. B.W. en 1247 Ger. W.)71.
65
De effectiviteit van de behandeling kan evenwel ook een dwingend karakter veronderstellen waarbij de
bereidheid van de cliënt „ongeschikt‟ want „onwerkzaam‟ is: F. SWENNEN, o.c., 87. 66
Zie F. SWENNEN, o.c., 86-87 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
67
Zie F. SWENNEN, o.c., 205-211. Voor de meeste cliënten komt dit statuut überhaupt niet in aanmerking omdat
een „ernstige geestelijke achterlijkheid‟ vereist is, i.e. “een staat van geestelijke onvolwaardigheid, aangeboren of begonnen tijdens de vroege kinderjaren, en gekenmerkt door een uitgebleven ontwikkeling van de gezamenlijke vermogens van verstand, gevoel en wil” (cursivering G.L. & B.V.B.): art. 487bis, tweede lid B.W. 68
Zie F. SWENNEN, o.c., 211-222.
69
W. PINTENS en W. VAN GORP, “Zeven jaar voorlopig bewind over de goederen van meerderjarigen”, in
P. SENAEVE (ed.), Het statuut van de geestesgestoorden, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1999, 173. 70
Zie F. SWENNEN, o.c., 185-192. Dit statuut moet worden opgelegd aan een meerderjarige die zich in een
aanhoudende staat van „onnozelheid‟ of „krankzinnigheid‟ bevindt, zelfs wanneer in die staat heldere tussenpozen voorkomen. 71
Zie F. SWENNEN, o.c., 195-205. Hier wordt het statuut opgelegd aan „verkwisters‟ en personen voor wie de
vordering tot onbekwaamverklaring wordt afgewezen (indien de omstandigheden dit wettigen). Hen wordt dan De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
31
Deze laatste twee beschermingsstatuten worden nog zelden opgelegd72.
De patiëntenrechten van een meerderjarige patiënt die valt onder het statuut van verlengde minderjarigheid of onbekwaamverklaring worden uitgeoefend door zijn ouders of voogd 73. De wet van 22 augustus 2002, de Wet Patiëntenrechten, bepaalt wel dat de patiënt zoveel als mogelijk en in verhouding tot zijn begripsvermogen moet worden betrokken bij de uitoefening van zijn rechten74. II.3) De ‘zorgcoördinator’
Cliënten die in aanmerking komen voor een ZCP hebben behoefte aan diverse vormen van ondersteuning. Bij cliënten waarbij verschillende vormen van hulp- en dienstverlening gecombineerd worden of elkaar afwisselen is een aanspreekfiguur noodzakelijk om een adequate samenwerking en de continuïteit in de zorg te kunnen garanderen. De „geïntegreerde‟ hulp- en dienstverlening die de vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg veronderstelt is haalbaar als - dat is het uitgangspunt – één persoon de coördinatie ervan opneemt75. Deze persoon wordt hier aangeduid als „zorgcoördinator‟. Afhankelijk van de betekenis die men eraan wil geven, kon ook worden geopteerd voor termen als „centrale figuur‟, „trajectbegeleider‟76 of „casemanager‟77. De regelgever wordt bij deze uitgenodigd om eenduidige begrippen te hanteren.
verboden rechtsgedingen te voeren, dadingen te treffen, leningen aan te gaan, roerende kapitalen in ontvangst te nemen en daarvan kwijting te geven, hun goederen te vervreemden of met hypotheek te bezwaren, zonder de bijstand van een raadsman. 72
In 1997 werden er nog vier gerechtelijke onbekwaamverklaringen uitgesproken. Negen maal werd een
gerechtelijk raadsman toegewezen: W. PINTENS en W. VAN GORP, “Zeven jaar voorlopig bewind over de goederen van meerderjarigen”, in P. SENAEVE (eds.), o.c., 160. 73
Art. 13, § 1, eerste lid Wet 22 augustus 2002.
74
Art. 13, § 1, tweede lid Wet 22 augustus 2002.
75
Cf. H. RAES en M. VERSTRAETE, “De sector geestelijke gezondheidszorg in evolutie. Situering en
opdracht”, in J. MERTENS en H. BAERT (eds.), Welzijnsgids: gezondheidszorg, welzijnszorg, Deurne, Kluwer, september 2000, 118. 76
Zie ook zorgtrajectbegeleiding in de gehandicaptenzorg: vierde lid Omz. 12 januari 2001 betreffende
bijzondere subsidies aan voorzieningen in de gehandicaptensector, B.S. 2 februari 2001; B. MAES, K. GOFFAERT, N. MOEYAERT en T. POELS, “Het experimentele project zorgtrajectbegeleiding”, Tijdschrift voor Welzijnswerk 2000, nr. 230, 29-39. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
32
De zorgcoördinator, hier een professionele hulpverlener78, organiseert het overleg en stelt het ZCP op. De basisonderzoekers geven er de voorkeur aan niet op voorhand te bepalen wie als zorgcoördinator kan optreden79. Merk op: in de federale beleidsnota van maart 2001 wordt eveneens een „zorgcoördinator‟ geïntroduceerd. Voorgesteld wordt de werkgroepen die binnen de overlegplatforms voor geestelijke gezondheidszorg werden opgericht voor specifieke (sub)doelgroepen om te vormen tot „coördinatiegroepen‟ die onder leiding staan van een zorgcoördinator. Zij zouden de opdracht krijgen om zorgcircuits te vormen en te sturen. Het mag duidelijk zijn dat de zorgcoördinatiefunctie bij de basisonderzoekers anders wordt bepaald en betrekking heeft op de individuele, dus specifieke situatie van een cliënt. Een zelfde opmerking geldt voor de samenwerkingsinitiatieven inzake de thuisverzorging waar de rol van zorgcoördinator eerder wordt opgenomen door de „zorgbemiddelaar‟ dan door de „coördinator‟ (zie hoofdstuk IV.5) 80
. Dit neemt evenwel niet weg dat wij het opportuun achten om de expertise die wordt
opgebouwd door de zorgcoördinatoren in het kader van het ZCP samen te brengen, bijvoorbeeld op het niveau van het overlegplatform voor geestelijke gezondheidszorg (zie hoofdstuk IV.10).
77
H. BAERT en L. VAEL, o.c., 204-205; L. NOTREDAME, “Continu overleg over de beleidsvorming en de
ondersteuning van de praktijkontwikkeling”, in H. BAERT (ed.), o.c., 388. 78
Vgl. R. DRIES en P. VERHEYEN, “Psychiatrische thuiszorg in internationaal perspectief. Verslag van een
studiedag”, Hosp. 2002, 181-182. 79
Vgl. de „regionale systeembeheerder‟ zoals voorgesteld voor Nederland: J. VAN WEEGEL, “Persoonlijke
netwerken en maatschappelijke steunsystemen”, in C. VAN AUDENHOVE, S. OPDEBEECK en F. LAMMERTYN (eds.), o.c., 100. 80
Zie ook bv. art. 3, § 6 B. Vl. Reg. 18 december 1998 betreffende de arbeidstrajectbegeleiding voor personen
met een handicap, B.S. 26 februari 1999: bij arbeidstrajectbegeleidingsdiensten (ATB-diensten) is er een ATBcoördinator verantwoordelijk voor de werking van de ATB-dienst en voor de planmatige ontwikkeling van het netwerk van partners met wie de ATB-dienst cliëntgerichte overeenkomsten afsluit om acties in de arbeidstrajecten uit te voeren. Zijn prioritair doel daarbij is in vastgelegde regio‟s overlappingen in het concrete aanbod van acties voor personen met een handicap te vermijden en ten aanzien van bestaande of nieuwe partners initiatieven te nemen om tekorten in het aanbod in te vullen zodat beter kan worden tegemoetgekomen aan de noden van de werkzoekende personen met een handicap. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
33
II.4) Informele hulpverleners, familieleden en vertrouwenspersonen
II.4.1) Algemeen
Het succes van de beoogde vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidzorg zal mee worden bepaald door de structurele mogelijkheden om een substantieel informeel netwerk uit te bouwen rond een cliënt. Het gaat uiteraard niet op om de informele zorg te propageren zonder dat uit de regelgeving mag blijken dat deze zorg ernstig wordt genomen. Luik IV van het ZCP bevat een overzicht van „belangrijke derden‟ die ondersteund of bij de zorg betrokken moeten worden zoals bijvoorbeeld gezins- en familieleden, vrienden, buren, kennissen of collega‟s. Het overzicht vermeldt om wie het gaat en op welke wijze die persoon of personen ondersteund of bij de zorg betrokken moeten worden.
In een aantal gevallen zal een cliënt niet voldoen aan de wettelijke criteria om onder één van bovengenoemde beschermingsstatuten te worden gebracht, terwijl zijn beschermingsbehoefte aan de doelstelling ervan beantwoordt en hij in dat verband zelf geen voorzorgen heeft genomen (zelfbenoemde vertegenwoordiger). Bovendien is de bevoegdheid van de voorlopig bewindvoerder bij voorlopig bewind sowieso slechts beperkt tot het beheer van de goederen. De praktische nood aan bescherming kan niettemin reëel zijn. Voor die noodzaak moet een juridische onderbouw worden gevonden, op grond waarvan een derde de bevoegdheid krijgt om de uitoefening van persoonlijkheidsrechten tijdelijk op te nemen. In het vigerende recht bestond die bevoegdheid tot voor kort niet81. Nu werd een dergelijke bevoegdheid gecreëerd voor de uitoefening van de patiëntenrechten, zoals bepaald in de Wet Patiëntenrechten. Het is mogelijk dat een meerderjarige niet valt onder het statuut van de verlengde minderjarigheid of onbekwaam verklaard is, niet in staat is zijn patiëntenrechten zelf uit te oefenen en ook geen vertegenwoordiger heeft benoemd. In dat geval worden de rechten uitgeoefend door de samenwonende echtgenoot, de wettelijk samenwonende partner of feitelijk samenwonende partner. Indien deze persoon dat niet wenst te doen of ontbreekt, worden de rechten in dalende volgorde uitgeoefend door een meerderjarig kind, een ouder of een meerderjarige broer of zus van de patiënt. Als ook deze dat niet wenst te doen of ontbreekt, dan moet de betrokken beroepsbeoefenaar (meestal de 81
F. SWENNEN, o.c., 530. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
34
behandelende arts), in voorkomend geval in multidisciplinair overleg, de belangen van de patiënt behartigen. Dit is ook het geval bij conflict tussen voornoemde personen. Wel moet de patiënt zoveel als mogelijk en in verhouding tot zijn begripsvermogen worden betrokken bij de uitoefening van zijn rechten82.
Ook in het kader van het ZCP kan de noodzaak van bescherming van de cliënt zich laten voelen buiten een beschermingsstatuut en buiten een door de cliënt aangewezen vertegenwoordiging83. Wat bijvoorbeeld als een cliënt hervalt, zijn wil aangetast is en „bemoeizorg‟ een opname „wettigt‟ (in niet-juridische zin) ? Swennen wijst in dat verband op de theorie van de „natuurlijke beschermers‟, een theorie die op grond van zeden en gewoonten werd ontwikkeld. Deze verleent een derde het recht om (mee) in te staan voor de niet-vermogensrechtelijke belangenbehartiging van de „wilsongeschikte‟ persoon84. Als juridische grondslag voor de bevoegdheid van de natuurlijke beschermer worden meestal bepaalde technieken aangedragen op basis waarvan personen in de rechtssfeer van een ander kunnen ingrijpen: de zaakwaarneming, de stilzwijgende lastgeving en het beding ten behoeve van een derde85. De theorie wordt ook als sui generis-oplossing voorgesteld86.
82
Art. 14, § 2-3 Wet 22 augustus 2002.
83
De basisonderzoekers wijzen er terecht op dat in residentiële voorzieningen meer toezicht is dan in andere
settings: zie vierde tussentijds rapport (december 2001), p. 5. Zie ook C. ALEXANDER, “Zelfbeschikking of bescherming: beslissen door en voor psychiatrische patiënten”, in C. ALEXANDER en S. GUTWIRTH, o.c., 127-170. 84
F. SWENNEN, o.c., 531 en 607.
85
Zie F. SWENNEN, o.c., 531. Opdat de stilzwijgende lastgeving (artikel 1985, tweede lid B.W.) als juridische
grondslag voor de tussenkomst van de natuurlijke beschermer zou kunnen fungeren, moet aan alle voorwaarden van de lastgeving zijn voldaan. Gezien de toestand van de cliënt bestaan hierover grote twijfels: F. SWENNEN, o.c., 610. Bij lastgeving gaat het enkel om rechtshandelingen in naam en voor rekening van de lastgever (bv. het sluiten van een hulpverleningsovereenkomst). Lastgeving (volgens de klassieke leer) is wezenlijk gericht op het toekennen van vertegenwoordigingsbevoegdheid aan de lasthebber. Daarin onderscheidt de lastgeving zich van de aanneming, die het stellen van feitelijke handelingen zonder vertegenwoordigingsbevoegdheid tot voorwerp heeft. Lastgeving betreft bovendien slechts een zaak, bepaalde zaken of alle zaken van de lastgever (artikel 1987 B.W.). De stilzwijgende lastgeving vervalt meteen als grondslag voor de theorie van de natuurlijke beschermers als de lasthebber de lastgeving en de inhoud ervan kan bewijzen. In die hypothese is hij immers een zelfbenoemde vertegenwoordiger waardoor de theorie geen toepassing meer behoeft: F. SWENNEN, o.c., 610. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
35
In België is de zaakwaarneming de gebruikelijke juridische grondslag voor het optreden van de natuurlijke beschermer. Zaakwaarneming (artikel 1372 B.W.) is het vrijwillig, maar niet uit vrijgevigheid of eigen belang verrichten van een handeling ter behartiging van de belangen van een ander (de „meester van de zaak‟), buiten elke specifieke wettelijke of contractuele verplichting om, met of buiten weten van die andere, en waarvan men redelijkerwijze mag aannemen dat zij door die ander ook zou zijn verricht geworden87. Of nog: op grond van een zaakwaarneming kan een derde in geval van „nood‟ een nuttige rechtshandeling of feitelijke handeling (materiële gedraging) stellen ter behartiging van andermans „zaak‟88. Het is hierbij onverschillig of het gaat om een vermogensrechtelijk belang, dan wel over het persoonlijk welzijn (bv. de fysieke integriteit) van de „meester van de zaak‟89. Twee argumenten worden aangehaald tégen de zaakwaarneming als grondslag voor de theorie van de natuurlijke beschermers: (1) Zaakwaarneming veronderstelt dat de derde vrijwillig optreedt, i.e. zonder daartoe wettelijk of contractueel verplicht te zijn. Dit zou niet het geval zijn als de derde op grond van de plicht ex artikel 422bis Sw. hulp moet bieden of zoeken. Het gaat met name om de plicht tot het verlenen of verschaffen van hulp aan iemand die in groot gevaar verkeert (zie hoofdstuk VII.5.4.c).
Het beding ten behoeve van een derde (art. 1121 B.W.) als grondslag voor de theorie van de natuurlijke beschermers loopt vast op de toepassingsvoorwaarden van deze rechtsfiguur. Zij impliceert immers dat de bedinger ten behoeve en niet ten laste van een derde bedingt. De derde (hier de cliënt) heeft bovendien het recht om het beding te zijnen behoeve te aanvaarden of te verwerpen. Gezien zijn wilsongeschiktheid kan hiervan geen sprake zijn. Het aanvaarden of verwerpen vereist op zich dus weer de tussenkomst van een ander: F. SWENNEN, o.c., 610. 86
Zie rechtsleer aangehaald bij F. SWENNEN, o.c., 607, voetnoot 4300.
87
W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven/Leusden, Acco, 2001, 179. Betwist is
of de zaakwaarnemer tezelfdertijd ook het eigen belang mag dienen. 88
De tussenkomst van de zaakwaarnemer moet in elk geval nuttig zijn geweest voor de „meester van de zaak‟
(hier de cliënt). Bovendien moet ze noodzakelijk zijn; dit betekent dat de cliënt zelf niet bij machte was om te handelen en dat er „nood‟ was aan een onmiddellijk optreden: W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, o.c., 182. 89
Zie bv. Luik 2 februari 1989, R.R.D. 1989, 307; W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, o.c., 181. De Raad
van Europa merkt op in de toelichting bij Aanbeveling R(99)4 dat het in sommige rechtsstelsels onduidelijk is of de zaakwaarneming ook voor persoonlijke beslissingen mogelijk is (Exposé des Motifs R(99)4, 34 en voetnoot 2). De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
36
Swennen verwerpt dit argument. Artikel 422bis Sw. zou geen wettelijke verplichting uitmaken in de zin van artikel 1372 B.W. Met de zaakwaarneming wordt de burgerrechtelijke rechtsverhouding geregeld tussen de derde (natuurlijke beschermer) en de „meester van de zaak‟ (cliënt). De vereiste vrijwilligheid zou in die zin moeten worden gelezen dat, wanneer die rechtsverhouding op burgerrechtelijk vlak niet anderszins door contractuele of wettelijke bepalingen is ingevuld, deze en de andere voorwaarden van de zaakwaarneming worden nagegaan en toegepast. Met artikel 422bis Sw. wordt de verhouding van de partijene in het strafrecht geregeld; de rechtsverhouding wordt niet burgerrechtelijk gekwalificeerd. De toepassing van artikel 422bis Sw. of beter, (hier juist) het uitblijven van een strafsanctie omdat de derde wél hulp bood, belet dus niet dat een beroep wordt gedaan op de zaakwaarneming als grondslag voor de theorie van de natuurlijke beschermers90. De toepassingsvoorwaarden van artikel 1372 B.W. en artikel 422bis
Sw.
moeten
overigens
van
elkaar
worden
onderscheiden.
De
strafrechtelijke bepaling heeft slechts betrekking op iemand die in groot gevaar verkeert. Opdat van zaakwaarneming sprake zou kunnen zijn, moet er weliswaar een noodzaak tot optreden bestaan, eenmaal echter aan die voorwaarde is voldaan, volstaat het dat de tussenkomst van de zaakwaarnemer nuttig was. De zaakwaarneming verleent dus een ruimere bevoegdheid dan de plicht tot het verlenen of verschaffen van hulp aan iemand die in groot gevaar verkeert91. (2) De theorie van de natuurlijke beschermers zou ook moeilijk op de zaakwaarneming gegrondvest kunnen worden in het licht van de bijstandsplicht van de echtgenoot jegens 90
F. SWENNEN, o.c., 608-609. Swennen haalt het voorbeeld aan van een patiënt die met een hartaanval wordt
opgenomen en onmiddellijk wordt geopereerd. Op burgerrechtelijke vlak kan de chirurg zijn honorarium niet op een andere grondslag dan de zaakwaarneming terugvorderen. Vgl. Gent 10 september 1997, T. Gez. 1999-2000, 128. Op 1 september 1985 werd een patiënt in comateuze toestand in een ziekenhuis binnengebracht. Deze ondernam op 10 maart 1986 een zelfmoordpoging en overleed ten gevolge daarvan op 5 augustus 1986. Het hof van beroep te Gent overwoog dat de ontstane rechtsverhouding niet van contractuele aard was, maar volledig werd beheerst door artikel 422 Sw.: “Stellen dat later [na de opneming] de familie automatisch als zaakwaarnemer moet beschouwd worden en zo een aanvankelijk quasi-delictuele aansprakelijkheid omgezet wordt in een contractuele gaat in casu niet op. In feite is de verdere verpleging gegrond op de wettelijke en deontologische verplichting van de voortzetting der zorgen eerder dan op artikel 1373 B.W.”. Vgl. W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, o.c., 183: “Dit is uiteraard een onbevredigende toestand die ingaat tegen zowel de ratio legis van [artikel 422bis Sw.] als van zaakwaarneming: beiden zijn er op gericht onbaatzuchtig handelen in de hand te werken, in plaats van het te ontmoedigen. Er moet dan ook worden aangenomen dat een voorafbestaande wettelijke verplichting slechts aan de toepassing van zaakwaarneming in de weg staat wanneer het gaat over een bijzondere, op de bij zaak betrokken partijen toegespitste verplichting, niet als het gaat over een algemene rechtsplicht tot hulpverlening”. 91
F. SWENNEN, o.c., 609. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
37
de andere (cf. infra)92. Uiteraard ontneemt dit de zaakwaarneming niet in het algemeen haar gelding als grondslag93. We nemen aan dat slechts een minderheid van de cliënten gehuwd is94.
In Nederland werd de theorie van de natuurlijke beschermers met een wet van 29 september 1994 verankerd in het Burgerlijk Wetboek door middel van de regeling van het „mentorschap‟ ten behoeve van meerderjarigen. Artikel 450 (Ned.) B.W. bepaalt: “1. Indien een meerderjarige als gevolg van zijn geestelijke of lichamelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen van niet-vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen, kan de kantonrechter te zijnen behoeve een mentorschap instellen. [...] 3. Het mentorschap kan eveneens worden ingesteld, indien te verwachten is dat een meerderjarige binnen afzienbare tijd in de in het eerste lid bedoelde toestand zal verkeren”. In 1988 werd in België een wetsvoorstel in dezelfde zin als het Nederlandse mentorschap ingediend; het werd afgewezen naar aanleiding van de behandeling van de wet van 18 juli 1991 waarmee in het Burgerlijk Wetboek het „voorlopig bewind over de goederen toebehorend aan een meerderjarige‟ werd ingeschreven95.
Indien de theorie van de natuurlijke beschermer mag worden aanvaard, dan moet nog worden bepaald wie als natuurlijke beschermer van de cliënt kan optreden, bijvoorbeeld in het kader van het overleg dat moet leiden tot het ZCP. Wanneer men de theorie baseert op de zaakwaarneming (cf. supra), geldt dat elke derde kan tussenkomen als die tussenkomst noodzakelijk is. Meer dan bij patrimoniale (rechts)handelingen moet de „plaatsvervanger‟ echter bij de uitoefening van persoonlijkheidsrechten de wil van de titularis ervan vertolken. Daarom moet aangenomen worden dat de kring van natuurlijke beschermers beperkt blijft tot degenen die daartoe in staat zijn. Swennen stelt vast dat klassiek de naaste verwanten hiërarchisch volgens verwantschapsgraad als natuurlijke beschermer worden aangeduid96. Hij verwerpt die 92
Art. 213 B.W.
93
F. SWENNEN, o.c., 609.
94
Zie F. SWENNEN, o.c., 609, voetnoot 4313.
95
Zie Voorstel van wet betreffende de bescherming van licht mentaal gehandicapten, Parl. St. Senaat 1987-88,
nr. 261/2. 96
F. SWENNEN, o.c., 531. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
38
benadering: familieleden kunnen weliswaar als natuurlijke beschermer optreden, maar hun hoedanigheid van vermoedelijke erfgenaam verleent hen geen rechtstreekse grondslag voor voorrang op anderen97. Dat de natuurlijke beschermer moet handelen overeenkomstig de opvattingen van de rechtstitularis is precies een argument om naaste familieleden niet a priori als natuurlijke beschermers aan te duiden: “De echte natuurlijke beschermer herkent men aan de genegenheid die hij voor de rechtstitularis toont, ongeacht of hij daarmee familiebanden heeft. Hij treedt meestal zelf naar voor. In geval van betwisting beslist de rechter” 98. Familieleden beslissen niet noodzakelijk uit een gevoel van genegenheid; de genegenheid van niet-familieleden kan groter zijn. Het belang van de sociale rol van de traditionele familie neemt af: een reden te meer voor de feitelijke bepaling van de natuurlijke beschermer van de cliënt99. In de Wet Patiëntenrechten wordt die benadering evenwel verworpen (cf. supra).
II.4.2) De mantelzorger Een mantelzorger wordt omschreven als “een persoon die vanuit vanzelfsprekendheid op regelmatige basis de zorg opneemt voor een hulpbehoevend individu in zijn directe omgeving, waarbij er naast een zorgrelatie ook sprake is van een verwantschaps-, vriendschaps- of buurrelatie tussen de zorgverlener en de zorgontvanger en waarbij de zorgverlener niet professioneel bezig is met de zorg”100. In het decreet van 14 juli 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg wordt een mantelzorger gedefinieerd als elke natuurlijke persoon die op een niet-professionele basis, noch in een georganiseerd verband, hulp en bijstand biedt aan een gebruiker101. Mantelzorg
97
F. SWENNEN, o.c., 532. Swennen toont dit aan door te wijzen op de evolutie in de keuze van de persoon die
de begrafenisrechten in de plaats van de overledene mag uitoefenen. 98
F. SWENNEN, o.c., 532.
99
F. SWENNEN, o.c., 533.
100
N. SPRUYTTE, C. VAN AUDENHOVE en F. LAMMERTYN, Als je thuis zorgt voor een chronisch ziek
familielid. Onderzoek over de mantelzorg voor dementerende ouderen en voor psychiatrische patiënten, LeuvenApeldoorn, Garant, 2000, 22. 101
Art. 2, 5° Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en
welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg, B.S. 5 september 1998. Hierna Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998 (I). De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
39
onderscheidt zich van vrijwilligerswerk door de initiële socio-affectieve band102 en de mogelijkheid dat de door de mantelzorger geboden activiteiten worden vergoed103.
Uit het welzijnsbeleid annex welzijnsrecht blijkt steeds meer de betrachting om de professionele zorg af te stemmen op de mantelzorg waardoor dit laatste meer wordt gestructureerd. In dat verband mag worden gewezen op de rol die de „verenigingen van gebruikers en mantelzorgers‟ dienaangaande dienen te vervullen104. Ook in de gevallen waar de (eventuele) financiële ondersteuning van de mantelzorg (bv. mantelzorgtoelagen) een zekere formalisering (bv. het opstellen van een geschrift) impliceert, wordt duidelijk dat de mantelzorg steeds meer wordt gestructureerd105.
In de federale beleidsnota van maart 2001 rond de geestelijke gezondheidszorg wordt gesteld: “De zorg voor patiënten uit de nabije omgeving moet meer worden gewaardeerd en ondersteund. De mantelzorg blijkt vaak de meest natuurlijke en krachtige ondersteuning te zijn van mensen met psychische moeilijkheden”. In een LUCAS-studie over de mantelzorg voor dementerende ouderen en voor psychiatrische patiënten werd gepleit voor meer aandacht voor het bewerkstelligen en het bewaken van een goede kwaliteit van de relatie tussen de mantelzorger en de cliënt: “Op die manier kan de belasting van de mantelzorger verminderd worden, kan de tevredenheid van de mantelzorger met het zorgverlenen toenemen en kan de mantelzorg langer volgehouden worden”. De onderzoekers achten het in dat verband zinvol om gezins- en familiegesprekken onder leiding van een deskundige te houden teneinde oude
102 103
Zie art. 2, 5° Voorontwerp van decreet betreffende de organisatie van de thuiszorg en de woonzorg. S. BOUCKAERT en B. VAN BUGGENHOUT, Een juridische verkenning van de grijze zone tussen
vrijwilligerswerk en professionele arbeid, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 2000, 28. 104
Verenigingen van gebruikers en mantelzorgers, zoals voorzien in het decreet van 14 juli 1998, hebben als
opdracht de gebruikers en hun mantelzorgers te ondersteunen en hun gemeenschappelijke belangen te onderkennen en te behartigen. Op het vlak van het ZCP kunnen zij een belangrijke rol vervullen daar het tot hun taken behoort om informatie en advies te geven over onderwerpen inzake welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg en over de rechten en plichten van de gebruikers en de mantelzorgers: art. 16 en 17, 2°-3° Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998. 105
S. D‟HONDT en G. LOOSVELDT, “De verhoudingen tussen de welzijnscliënt en de niet-professionele
hulpverlener: aan opwaardering toe”, in G. LOOSVELDT en B. VAN BUGGENHOUT (eds.), Cliëntgerichte perspectieven in de welzijnszorg, Leuven-Apeldoorn/Antwerpen, Garant/Maklu, 2000, 132-133. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
40
conflicten of scheefgegroeide relaties te verhelpen. Wellicht is het even zinvol de resultaten van deze gesprekken, weliswaar binnen bepaalde krijtlijnen, weer te geven in het ZCP106.
Voor heel wat cliënten zal mantelzorg, bij een doorgedreven vermaatschappelijking, een meer prominente plaats in het geheel van hulp- en dienstverlening dienen in te nemen107. Het mag dan logisch heten dat de positie van de mantelzorger door de regelgever kracht wordt bijgezet108. Zo de cliënt al in aanmerking komt voor tenlastenemingen in het kader van de (Vlaamse) zorgverzekering, dan kan enkel worden vastgesteld dat de mantelzorg als vergoedbare kostenpost nu opgaat in het forfaitaire en vrij te besteden bedrag voor „thuiszorg‟ sensu lato.
Tot op heden stellen wij een grote discrepantie vast tussen het ophemelen van de mantelzorger en de reële stappen om zijn positie te verstevigen, zodat hij te langen leste niet wordt gedwongen om af te haken. Wanneer de mantelzorger als prioritaire partner in de zorg met een cliënt moet worden beschouwd, dan moet onder meer het aanbod van „thuisondersteunende‟ en respijtzorgende professionals en voorzieningen toereikend zijn, zonder dat professionele hulp een substituut kan zijn voor mantelzorg109. Een juridische omkadering van de psychiatrische thuiszorg (zie hoofdstuk II.5.2.h) waarin het ZCP zijn plaats heeft, moet een flexibele omgang van dit aanbod met de situationele beperkingen van de mantelzorger garanderen.
Hoewel dit zeker het opzet van deze deelstudie overstijgt, kan niet voorbij worden gegaan aan de noodzaak van een verbeterde socialezekerheidsrechtelijke positie van de mantelzorger. Pleidooien in die zin beogen meestal een minimaal sociaal statuut van de mantelzorger, dit is een aanpassing van de regelgeving zodat aanspraken in het socialezekerheidsrecht niet
106
N. SPRUYTTE, C. VAN AUDENHOVE en F. LAMMERTYN, o.c., 222.
107
In zekere zin wordt de familie „opnieuw‟ geresponsabiliseerd: P.R. BENSON, “Deinstitutionalization and
Family Caretaking of the Seriously Mentally Ill: the Policy Context”, Law and Psychiatry 1994, (119) 132. 108
Zie hierover J. LEIJTEN, “Zorg: overpeinzingen bij een (te) moeilijk thema. Juridiseren of niet juridiseren van
„informele en onbetaalde zorg‟, that is the question”, in M. VAN DEN BRINK, E. VAN BLOKLAND, L. LOUSBERG, F. VAN VLIET en J. BIESHEUVEL-VERMEIJDEN (eds.), Een stuk zeep in de badkuip. Hoe zorg tot haar recht komt, Deventer, Tjeenk Willink, 1997, 73-76. 109
De regelgever creëert best ook ruimte binnen de residentiële hulp- en dienstverlening, op grond waarvan een
mantelzorger tijdelijk kan worden ontlast. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
41
verloren gaan (bv. vrijwaring tegen verlies van een werkloosheidsuitkering). Zo gaat een tijdelijke of permanente uitstap uit het beroepsleven met het oog op het bieden van mantelzorg vaak ten koste van de voordelen die voortvloeien uit een professionele loopbaan110. Mantelzorg mag dan op het eerste gezicht wel goedkoop zijn voor het welzijnsbeleid, ze is dat niet voor de solidariteitskern van mantelzorgers111. Verstrekkender is natuurlijk het creëren van socialezekerheidsrechten door het enkele feit dat mantelzorg wordt geleverd (maximaal sociaal statuut)112. Het meest uitgesproken voorbeeld van een maximaal sociaal statuut is de volledige gelijkstelling van de periode waarin mantelzorg wordt gepresteerd met een periode van (formele) arbeid voor de berekening van het rustpensioen.
II.4.3) De vrijwilliger
Bij de vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg kunnen vrijwilligers een belangrijke rol vervullen. De vrijwilligerszorg is onbezoldigde zorg door natuurlijke personen die zich onderscheidt van de mantelzorg en nooit bezoldigd kan zijn doordat er geen socioaffectieve band aan de betreffende activiteiten ten grondslag ligt113. De vrijwilligerszorg wordt onderscheiden in een georganiseerde en een ongeorganiseerde variant. Ongeorganiseerde vrijwilligerszorg wordt gepresteerd door een persoon die geen mantelzorger is en zijn onbezoldigde activiteiten ten behoeve van een derde ook niet uitoefent in het kader van een vrijwilligersorganisatie. Deze persoon wordt soms aangeduid als „persoon die zich
110
Zie onder meer J. PUT en J. SCHEPERS, “Informele arbeid en sociale zekerheid. Naar een sociaal statuut
voor de thuisverzorger”, in X, De Sociale Zekerheid Her-Dacht. 25 jaar Instituut Sociaal Recht K.U.Leuven, Gent/Leuven, Mys & Breesch/Universitaire Pers, 1992, 77-78; J. SCHEPERS en J. PUT, Naar een sociaal statuut voor de informele thuisverzorger, Leuven/Brussel, Instituut voor Sociaal Recht/K.B.S., 1993, 68-103; B. VAN BUGGENHOUT, J. PUT en L. DE CORT, “Payments for Care: The Case of Flanders, Belgium”, in A. EVERS, M. PIJL en C. UNGERSON (eds.), Payments for Care. A comparative Overview, Alderschot, Avebury, 1994, 135. 111
J. BREDA en T. JACOBS, “Het sociale welzijnswerk: zorgen voor hulp !”, in J. VRANKEN en
E. HENDERICKX (eds.), Zorgen om de verzorgingsstaat, Leuven, Acco, 1984, 189. 112
Zie hierover J. PUT en J. SCHEPERS, “Informele arbeid en sociale zekerheid. Naar een sociaal statuut voor
de thuisverzorger”, in X, o.c., 92; J. SCHEPERS en J. PUT, o.c., 53-67. 113
S. D‟HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, Het statuut van de vrijwilliger, knelpunten en oplossingen,
Brussel/Antwerpen, Koning Boudewijnstichting/Maklu, 1998, 27. Voor meer achtergrond: zie L. HUSTINX en F. LAMMERTYN, “Vrijwilligerswerk in een tijdperk van maatschappelijke vernieuwing”, Hosp. 2001, 85-92. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
42
vrijwillig inzet‟. De georganiseerde vrijwilligerszorg heeft hulp- en dienstverlening tot voorwerp die steeds onbezoldigd en onverplicht wordt verricht door een natuurlijke persoon in een min of meer georganiseerd verband en dit ten behoeve van een derde (of de samenleving of een segment daarvan). De verstrekker van deze zorg is dan een „vrijwilliger‟114. De georganiseerde vrijwilligerszorg kan zowel ingebouwd als autonoom zijn. Autonoom vrijwilligerswerk is “vrijwilligerswerk dat wordt uitgeoefend in het kader van een gestructureerd verband dat zijn doelstelling uitsluitend of hoofdzakelijk met behulp van vrijwilligers nastreeft”. Ingebouwd vrijwilligerswerk wordt “georganiseerd en uitgevoerd binnen het kader van een voorziening die haar doelstelling hoofdzakelijk met beroepskrachten nastreeft” (bv. een centrum voor algemeen welzijnswerk)115.
Het decreet van 23 maart 1994 betreffende het georganiseerd vrijwilligerswerk voert voor vrijwilligersorganisaties binnen de sectoren „welzijn‟ en „gezondheid‟ als erkenningsnorm de verplichting in een afsprakennota op te stellen met hun vrijwilligers116.
De afsprakennota betreft een overeenkomst waarin de vrijwilliger en vrijwilligersorganisatie de grenzen van hun engagement vastleggen naar duur, taakomschrijving en plaats van uitvoering van taken. Daarnaast worden aan de vrijwilliger een aantal verplichtingen opgelegd zoals het onderschrijven van de doelstellingen van de organisatie en de eerbiediging van de filosofische, politieke en religieuze overtuiging van de hulpvrager. Samen met andere verplichtingen, zoals omtrent de beëindiging van het contract wanneer de afspraken niet worden nageleefd en de verplichte opleiding en vorming, houden deze bepalingen onrechtstreeks waarborgen in voor de begunstigde van het vrijwilligerszorg, de cliënt117. 114
S. D‟HONDT en G. LOOSVELDT, “De verhoudingen tussen de welzijnscliënt en de niet-professionele
hulpverlener: aan opwaardering toe”, in G. LOOSVELDT en B. VAN BUGGENHOUT (eds.), o.c., 134. Zie art. 2, 1° en 2° Decr. Vl. Parl. 23 maart 1994 betreffende het georganiseerd vrijwilligerswerk in de welzijns- en gezondheidssector, B.S. 19 mei 1994; art. 2, 7° Decr. Vl. Parl. 19 december 1997 betreffende het algemeen welzijnswerk, B.S. 17 februari 1998; art. 2, 7° Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998. 115
Art. 2, 3° en 4° Decr. Vl. Parl. 24 maart 1994.
116
Art. 7 Decr. Vl. Parl. 24 maart 1994.
117
Daarnaast behartigt de afsprakennota de belangen van de vrijwilliger door de materialisatie van de verplichting
van de vrijwilligersorganisatie om de wijze van inspraak van de vrijwilliger in de organisatie te bepalen, de aansprakelijkheid en de verplichte verzekeringen te regelen, te bepalen in welke mate in een onkostenvergoeding is voorzien, regelmatige ontmoetingen tussen vrijwilligers te organiseren, haar beschikbaarheid voor de vrijwilligers uiteen te zetten en in een geschillenprocedure te voorzien. De afsprakennota wordt als een onbenoemde overeenkomst om niet gekwalificeerd. Afgeweken wordt daarbij van de kwalificatie als De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
43
Het is aan de zorgcoördinator en de cliënt om te beslissen of het opportuun is om vrijwilligers bij het overleg te betrekken. Concrete omstandigheden (bv. beperkt contact tussen vrijwilliger en cliënt) zullen hierbij bepalend zijn. In de afsprakennota tussen de vrijwilligersorganisatie en de vrijwilliger kan de deelname aan een dergelijk overleg al dan niet worden uitgesloten.
De vrijwilligersactiviteiten van een erkende vrijwilligersorganisatie die bij voorrang in aanmerking komen voor subsidiëring hebben onder meer betrekking op het thema „laagdrempelige activiteiten waarbij mensen met psychosociale moeilijkheden actief geholpen worden met het doel hun zelfredzaamheid en hun kansen op zelfontplooiing te verhogen‟118.
II.4.4) Familieleden
a) Algemeen
De basisonderzoekers stellen dat de ontwikkeling van maatschappelijke steunsystemen één van de vormen is om de gezinsleden van cliënten te ondersteunen. Een dergelijk „systeem‟ bevat “alle behandelelementen en alle ondersteunings- en rehabilitatiemogelijkheden om mensen met ernstige psychische problemen te helpen om in de samenleving te wonen, te werken en te leven”. Idealiter kan de ontwikkeling van dergelijke steunsystemen ertoe leiden dat familieleden (voor zover aanwezig) echt als partners in de zorg worden beschouwd en dat hun ervaringsdeskundigheid op een systematische en permanente wijze ingeschakeld wordt119.
herenakkoord of gentlemen‟s agreement zoals die door het decreet van 23 maart 1994 aan de afsprakennota werd gegeven: zie S. D‟HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, o.c., 51-85. 118
Art. 2, 8° B. Vl. Reg. 1 juni 2001 houdende vaststelling van de lijst van subsidiabele vrijwilligersactiviteiten,
B.S. 20 november 2001. 119
K. DE RICK, S. OPDEBEECK, C. VAN AUDENHOVE en F. LAMMERTYN, “Zorgervaring en
welbevinden van gezinsleden”, in C. VAN AUDENHOVE, S. OPDEBEECK en F. LAMMERTYN (eds.), o.c., 34. Voor nuances bij de betrokkenheid van familieleden: zie K. DE RICK en C. VAN AUDENHOVE, De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg. Concept mapping: resultaten en bespreking (SintNiklaas), Leuven, Lucas, 2000, 5. Over de eigen behoeften van familieleden: K. DE RICK, S. OPDEBEECK, C. VAN AUDENHOVE en F. LAMMERTYN, “Strategieën voor het omgaan met belasting bij gezinsleden van ernstig en chronisch psychisch zieken”, Tijdschrift voor Welzijnswerk 2000, nr. 229, (9) 16. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
44
De cliënt kan zowel onderhoudsgerechtigd als –plichtig zijn. De principes van het onderhoudsrecht liggen vervat in het Burgerlijk Wetboek120. We gaan hier verder niet op in. Wel willen we wijzen op twee elementen die hier aandacht verdienen: (1) Stel dat de cliënt onderhoudsgerechtigd is, kan de onderhoudsplichtige zijn plicht dan in natura nakomen ? Elke onderhoudsplicht moet normalerwijze worden nagekomen door een betaling in geld121. De uitvoering in natura moet dan ook worden beschouwd als een uitzondering122. Artikel 210 B.W. voorziet dat de onderhoudsplichtige die bewijst dat hij de onderhoudsuitkering niet kan betalen, de onderhoudsgerechtigde bij zich in huis kan nemen om hem daar kost en inwoon te verschaffen. De rechtspraak aanvaardt dat de onderhoudsgerechtigde kan vragen om een betaling in geld in plaats van een betaling in natura als deze laatste belangrijke nadelen vertoont123. De gevraagde uitvoering in natura kan worden verworpen op basis van de verstoorde relatie tussen de onderhoudsgerechtigde en de onderhoudsplichtige124. (2) De echtscheiding kan door één der echtgenoten worden gevorderd, indien de feitelijke scheiding van meer dan vijf jaar het gevolg is van de toestand van „krankzinnigheid‟ of van „diepe geestesgestoordheid‟ waarin de cliënt zich bevindt. Uit deze toestand moet dan een duurzame ontwrichting van het huwelijk blijken. Bovendien mag het toekennen van de echtscheiding op deze grond de materiële toestand van de minderjarige kinderen uit het huwelijk niet op gevoelige wijze aantasten („verslechten‟). De rechtbank kan dan één van de echtgenoten ten laste van de andere een uitkering tot levensonderhoud verlenen125.
b) De echtgenoot
120
Voor een overzicht: zie D. SIMOENS, T. SEYNAEVE, I. VAN DER STRAETE en J. PUT, Terugvordering
van de kosten van maatschappelijke dienstverlening bij onderhoudsplichtige familieleden van de begunstigde, Leuven, Instituut voor Sociaal Recht, 2001, 5-12. 121
Artikel 208 B.W. bepaalt dat levensonderhoud slechts kan worden toegestaan naar verhouding van de
behoeften van hem die het vordert en van het vermogen van hem die het verschuldigd is. 122
D. SIMOENS, T. SEYNAEVE, I. VAN DER STRAETE en J. PUT, o.c., 10.
123
Arbh. Brussel 21 november 1985, Soc. Kron. 1989, 333.
124
Zie o.m. Vred. Luik 17 juni 1997, T.B.B.R. 1999, 584; Rb. Luik 7 december 1998, T.B.B.R. 1999, 586.
125
Art. 307 B.W. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
45
Echtgenoten zijn jegens elkaar tot samenwoning verplicht126; zij zijn elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd127. De (positieve) bijstandsplicht moet de genegenheid tussen de echtgenoten stimuleren. Ze verplicht de echtgenoten tot bezorgdheid om en verzorging van elkaar. De verzorging heeft zowel betrekking op fysieke, daadwerkelijke bijstand als geestelijke, affectieve ondersteuning en communicatie. De bijstandsplicht houdt in dat de „gezonde‟ echtgenoot hem verzorgt en helpt voor zover dat binnen zijn bevoegdheid ligt, dat hij voor professionele hulp zorgt waar dat niet het geval is én dat hij de andere, hier de cliënt, zo nodig aanzet om een behandeling te volgen en hem daarin ondersteunt128. In bepaalde rechtsleer wordt zelfs de echtgenoot gehouden geacht om de toepassing van de Wet Bescherming Persoon Geesteszieke te vorderen als de cliënt onwillig is129. De gehuwde cliënt is ertoe gehouden zich tijdig te (laten) verzorgen. Het principiële recht om elke behandeling (hier in ruime zin) te weigeren is voor de gehuwde cliënt in zekere zin beperkt. De indirecte sanctie van de echtscheiding dreigt als de cliënt door zijn weigering niet (meer) in staat is zijn huwelijksplichten na te komen130. Volgens Swennen is de weigering van een behandeling ongegrond “als daarmee succesvol de symptomen van een ongeneeslijke aandoening kunnen worden bestreden of verminderd, althans wanneer die voordelen in verhouding staan tot de nadelen van de behandeling”131. Het lijkt erop dat aldus de weigering van een cliënt om in een ZCP te stappen hem niet kan worden aangerekend in het kader van een echtscheidingsprocedure. 126
In principe zijn echtgenoten verplicht om daadwerkelijk met elkaar samen te leven op de plaats die zij, zo
mogelijk, in onderling overleg hebben vastgesteld. De niet-samenwoning kan niet indirect worden gesanctioneerd als ze aan overmacht is te wijten. Dat is het geval wanneer de gehuwde cliënt vrijwillig of onder dwang is opgenomen. De echtgenoten zijn evenmin tot samenwoning gehouden als de echtelijke verblijfplaats ongeschikt is (bv. wanneer deze nadelig is voor de gezondheid van de cliënt). De geestesstoornis van de cliënt kan zijn echtgenoot vrijstellen van de samenwoningsplicht. Dit is het geval als de goede verstandhouding tussen de echtgenoten volledig zoek is. Een echtgenoot mag de echtelijke verblijfplaats ook verlaten als de samenwoning zijn veiligheid of waardigheid in het gedrang zou brengen: F. SWENNEN, o.c., 780. 127 128
Art. 213 B.W. F. SWENNEN, o.c., 778. Een echtgenote kwam tekort aan haar bijstandsplicht door te weigeren haar
gecolloceerde echtgenoot te bezoeken en om na de genezing het echtelijke leven terug op te nemen: Cass. 24 februari 1978, R.W. 1978-79, 1032. Het hof van beroep te Brussel hield de door de man aan zijn vrouw verweten tekortkoming aan de bijstandsplicht niet aan, omdat zij zich had geëngageerd voor gezinstherapie: Brussel 27 januari 1998, A.J.T. 1998-99, 57. 129
F. SWENNEN, o.c., 779.
130
Rb. Neufchâteau 3 juni 1987, J.L.M.B. 1988, 120.
131
F. SWENNEN, o.c., 779. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
46
Als een echtgenoot in de onmogelijkheid verkeert zijn wil te kennen te geven en geen lasthebber heeft aangesteld of geen wettelijke vertegenwoordiger heeft, dan kan de andere echtgenoot aan de rechtbank van eerste aanleg vragen om in zijn plaats te worden gesteld “voor de uitoefening van al zijn bevoegdheden of een gedeelte ervan”132. Het betreft hier zowel de bevoegdheden met betrekking tot het bestuur van het eigen vermogen van de gehuwde cliënt, als de bevoegdheden die een gehuwde heeft met betrekking tot het gemeenschappelijk vermogen. Deze vertegenwoordigingsbevoegdheid is strikt beperkt tot het vermogensrechtelijke vlak, en kan nooit worden uitgeoefend op persoonsrechtelijk vlak133. Hierboven werd de theorie van de natuurlijke beschermers ontwikkeld op grond waarvan onder meer de echtgenoot (mee) kan instaan voor de niet-vermogensrechtelijke belangenbehartiging van de cliënt wiens wilsvorming is aangetast. De theorie mag in principe worden gegrondvest op de zaakwaarneming, behalve voor echtgenoten (zie hoofdstuk II.4.1).
c) De kinderen
Bij familieleden moet in het bijzonder worden gedacht aan de minderjarige kinderen van een cliënt. Een aantal cliënten zullen kinderen hebben aan wie zelf hulp- en dienstverlening wordt geboden (bv. in de bijzondere jeugdbijstand). Omwille van de overzichtelijkheid worden deze voorzieningen hier niet besproken. Het is evenwel niet uitgesloten dat ook deze voorzieningen betrokken worden bij het ZCP (bv. thuisbegeleidingsdienst).
II.4.5) De vertrouwenspersoon De figuur van de vertrouwenspersoon duikt af en toe op in het welzijnsrecht en daarbuiten134. Het minste wat gezegd kan worden is dat het begrip niet eenduidig wordt aangewend. De vertrouwenspersoon is bijvoorbeeld niet steeds de persoon die de betrokkene zelf kiest. De 132
Art. 220, § 2 B.W.
133
P. SENAEVE, Compendium van het Personen- en Familierecht. 1 Personenrecht, Leuven/Amersfoort, Acco,
1991, 243. 134
Zie bv. Omz. 25 november 1997 betreffende het recht op minimumlevering van elektriciteit, gas en water - Rol
van de lokale adviescommissie; art. 4, A, 7° Bijlage IV B. Vl. Reg. 18 december 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg, B.S. 30 maart 1999. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
47
keuzevrijheid van de cliënt om een vertrouwenspersoon aan te duiden in het kader van een bepaalde procedure of structuur zou enigszins kunnen worden beperkt door te voorzien in een pooling van vertrouwenspersonen, een idee die werd geopperd door het Pluralistisch Overleg Welzijnswerk135. Soms wordt het begrip „vertrouwenspersoon‟ ook gebruikt om de personen aan te duiden die gehouden zijn tot het beroepsgeheim in de zin van artikel 458 Sw., de zogenaamde „noodzakelijke vertrouwelingen‟ (zie hoofdstuk VI.4.2.a.ii). Bepaalde rechtspraak en rechtspraak maken gewag van dit begrip om een partij aan te duiden die verbintenisrechtelijk in een „vertrouwensrelatie‟ staat tot de andere partij136.
In de context van hulp- en dienstverlening worden beroepsbeoefenaars soms expliciet door de regelgever uitgesloten als vertrouwenspersoon137. Zo worden in de recente wet betreffende de euthanasie de behandelende arts, de geraadpleegde arts (in de zin van de wet) en de leden van het verplegend team uitgesloten als mogelijke vertrouwenspersonen (in de zin van de wet)138.
135
V. VERDEYEN, B. VAN BUGGENHOUT en G. LOOSVELDT, Voorstel van decreet houdende de
rechtsbescherming en inspraak van de gebruikers van welzijnsvoorzieningen. Een juridisch onderzoek & voorstel van standpuntbepaling van de Vlaamse regering, Leuven, Instituut voor Sociaal Recht, 2002, 35. Het is vooralsnog nog onduidelijk welke bekwaamheid vereist is om een vertrouwenspersoon te kunnen aanduiden die als zodanig kan handelen in de rechtsorde. Het lijkt weinig logisch dat de aanwijzing van een vertrouwenspersoon als een rechtshandeling moet worden aanzien. 136
Zie bv. Gent 18 november 1994, R.W. 1996-97, 983; T. Not. 1995, 301, noot F. BOUCKAERT, T.G.R. 1995,
3, waar met het oog op het bepalen van zijn aansprakelijkheid, de notaris als „vertrouwenspersoon bij uitstek‟ wordt aangeduid. Een aanwijzing voor het bestaan van een juridisch relevante vertrouwensrelatie is vaak het voorkomen van verbintenissen intuitu personae. De juridische implicaties van de vertrouwensrelatie moeten vooral op het niveau van de rechtsgevolgen worden gesitueerd in die zin dat het wederzijdse vertrouwen niet mag worden geschonden. Zie bv. Gent 13 november 1996, T. Gez. 1998-99, 399: de vertrouwensrelatie tussen een tandarts en een patiënt impliceert dat deze laatste niet kan worden verweten zich niet meer te laten behandelen door zijn tandarts wanneer hij geen vertrouwen meer heeft in de goede afloop van de behandeling. Dit leidt er echter niet toe dat de patiënt niet moet betalen voor de reeds geleverde prestaties en materialen. 137
Bij gebrek aan andersluidende bepaling kan ook een mede-cliënt (eventueel mede-resident) worden
aangewezen als vertrouwenspersoon: G. LOOSVELDT, “Gebruikersrechten: voorbij de legitieme verwachtingen ?”, Tijdschrift voor Welzijnswerk 2002, nr. 242, (6) 16. 138
Art. 4, § 1, tweede lid Wet 28 mei 2002 betreffende de euthanasie, B.S. 22 juni 2002. Het voorlopig bewind
over de goederen toebehorend aan een meerderjarige kan worden toevertrouwd aan een vertrouwenspersoon: art. 488bis, c), § 1 B.W. Het burgerlijk wetboek staat niet toe dat bestuurs- of personeelsleden van de instelling De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
48
Dit is niet het geval in de Wet Patiëntenrechten, waar de patiënt zijn recht op inzage in het hem betreffende
patiëntendossier
kan
uitoefenen
via
een
door
hem
aangewezen
vertrouwenspersoon. Als deze laatste een beroepsbeoefenaar in de zin van die wet is (bv. een arts139), dan heeft deze zelfs inzage in de persoonlijke notities van de beroepsbeoefenaar tegenover wie het inzagerecht wordt uitgeoefend140.
In het voorstel van decreet houdende de rechtsbescherming en de inspraak van gebruikers van welzijnsvoorzieningen heeft elke gebruiker recht op een vertrouwenspersoon naar eigen keuze, die hem kan bijstaan in alle contacten met de welzijnsvoorziening (artikel 22)141. In de Wet Patiëntenrechten is voorzien dat de patiënt een vertrouwenspersoon kan aanduiden en dat diens identiteit moet worden opgenomen in het patiëntendossier. Op schriftelijk verzoek van de patiënt kan de informatie die nodig is om inzicht te krijgen in zijn gezondheidstoestand en de vermoedelijke evolutie ervan, worden meegedeeld aan de door patiënt aangewezen vertrouwenspersoon142. Deze informatie waarop de patiënt recht heeft mag niet aan de patiënt worden verstrekt indien deze hierom uitdrukkelijk verzoekt, tenzij het niet meedelen ervan klaarblijkelijk ernstig nadeel voor de gezondheid van de patiënt of derden oplevert en mits de beroepsbeoefenaar
hierover
voorafgaandelijk
een
andere
beroepsbeoefenaar
heeft
geraadpleegd én de desgevallend aangewezen vertrouwenspersoon heeft gehoord143. De Wet Patiëntenrechten verankert ook de therapeutische exceptie; ook hier vervult de vertrouwenspersoon een rol. De beroepsbeoefenaar mag de informatie uitzonderlijk onthouden aan de patiënt, voor zover het meedelen ervan klaarblijkelijk ernstig nadeel voor de gezondheid van de patiënt zou meebrengen en mits de beroepsbeoefenaar hierover een andere beroepsbeoefenaar heeft geraadpleegd. In dergelijk geval moet de beroepsbeoefenaar een
waarin de te beschermen persoon zich bevindt, worden gekozen als voorlopig bewindvoerders. Zij kunnen dan ook per definitie geen vertrouwenspersoon zijn in de zin van deze regeling: art. 488bis, c), § 1, derde lid B.W. 139
Een beroepsbeoefenaar is hier de beoefenaar bedoeld in de Wet Uitoefening Geneeskunst
(gezondheidszorgberoepen) en de beroepsbeoefenaar van een niet-conventionele praktijk bedoeld in de wet van 29 april 1999 betreffende de niet-conventionele praktijken inzake de geneeskunde, de artsenijbereidkunde, de kinesitherapie, de verpleegkunde en de paramedische beroepen: art. 2, 3° Wet 22 augustus 2002. 140
Art. 9, § 2, vierde lid Wet 22 augustus 2002.
141
Parl. St. Vl. Parl. 2000-2001, nr. 783/1, 13.
142
Art. 7, § 2, derde lid Wet 22 augustus 2002.
143
Art. 7, § 3, eerste lid Wet 22 augustus 2002. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
49
schriftelijke motivering toevoegen aan het patiëntendossier en de desgevallend aangewezen vertrouwenspersoon inlichten144. De Wet Patiëntenrechten beschrijft ook de informatie die moet worden gegeven opdat de patiënt geïnformeerd, voorafgaandelijk en vrij zou kunnen toestemmen in iedere tussenkomst van de beroepsbeoefenaar (informed consent). De rol van de vertrouwenspersoon is dezelfde als hierboven uiteengezet voor het recht op informatie van de patiënt145. De patiënt heeft recht op inzage in het hem betreffende patiëntendossier. Op zijn verzoek kan de patiënt zich laten bijstaan door of zijn inzagerecht uitoefenen via een door hem aangewezen vertrouwenspersoon146. Merk op: de Wet Patiëntenrechten voorziet ook in een regeling voor de vertegenwoordiging van de patiënt bij de uitoefening van patiëntenrechten. Het begrip „vertrouwenspersoon‟ komt hier niet expliciet in voor. De voorziene vertegenwoordiging is een cascaderegeling. Bij een meerderjarige patiënt die valt onder het statuut van de verlengde minderjarigheid of de onbekwaamverklaring worden de patiëntenrechten uitgeoefend door zijn ouders of zijn voogd147. Valt hij niet onder één van deze beschermingsstatuten, dan worden deze rechten uitgeoefend door een persoon die door de patiënt voorafgaandelijk is aangewezen (via een bijzonder schriftelijk mandaat) om in zijn plaats op te treden, indien en zolang als de patiënt niet in staat is deze rechten zelf uit te oefenen148. Het spreekt voor zich dat deze persoon de (eerder genoemde) vertrouwenspersoon kan zijn, zoals hij hierboven werd beschreven. Heeft de patiënt geen vertegenwoordiger benoemd of treedt de door de patiënt benoemde vertegenwoordiger niet op, dan worden de rechten volgens een bepaalde hiërarchie (eerst de partner van de patiënt) uitgeoefend door familieleden als vermoedelijke natuurlijke beschermers (zie hoofdstuk II.4.1). Deze personen kunnen vertrouwenspersonen zijn149. De mogelijkheid dat een niet-familielid (bv. een vriend), uiteraard onder de voorwaarde dat hij niet als vertegenwoordiger werd benoemd door de patiënt, als natuurlijke beschermer de
144
Art. 7, § 4, eerste en tweede lid Wet 22 augustus 2002.
145
Art. 8, § 1-3 Wet 22 augustus 2002.
146
Art. 9, § 2, eerste en vierde lid Wet 22 augustus 2002.
147
Art. 13, § 1 Wet 22 augustus 2002.
148
Art. 14, § 1 Wet 22 augustus 2002.
149
Anders is het bij het voorlopig bewind over de goederen toebehorend aan een meerderjarige. Hier moet de
vrederechter bij voorkeur als voorlopig bewindvoerder de echtgenoot, een lid van de naaste familie of voorkomend geval, de vertrouwenspersoon van de te beschermen persoon als voorlopig bewindvoerder kiezen: art. 488bis, c), § 1, tweede lid B.W De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
50
patiëntenrechten uitoefent, werd uitgesloten. Indien immers de opgesomde natuurlijke beschermers niet wensen op te treden of ontbreken, dan is het aan de betrokken beroepsbeoefenaar om de belangen van de patiënt te behartigen150. Het is dus zaak om een onderscheid te maken tussen de figuur van de vertrouwenspersoon die de patiënt bijstaat bij het uitoefenen van bepaalde patiëntenrechten en de vertegenwoordiging van de patiënt tout court151. Dit onderscheid komt goed tot uiting in het voorstel van decreet houdende rechtsbescherming en de inspraak van gebruikers van welzijnsvoorzieningen. Artikel 23 bepaalt dat “(e)lke gebruiker zich, voor de uitoefening van de rechten toegekend volgens dit decreet, (kan) laten bijstaan door zijn of haar wettelijke vertegenwoordiger, de vertrouwenspersoon, en/of een erkende vereniging, instantie of persoon naar keuze. Deze mogen enkel optreden met de uitdrukkelijke toestemming van de betrokken gebruiker, of, ingeval deze handelingsonbekwaam is, van diens wettelijke vertegenwoordiger na verzoek van de gebruiker” (cursivering G.L. & B.V.B.)152. Desgevallend kan een vertrouwenspersoon wel als lasthebber worden aangeduid153.
150 151
Art. 14, § 2 Wet 22 augustus 2002. In dezelfde zin wordt de rol van de vertrouwenspersoon opgevat in het kader van de Wet Bescherming
Persoon Geesteszieke. In toepassing van de Wet Bescherming Persoon Geesteszieke kan de cliënt voor de rechtspleging een vertrouwenspersoon aanduiden: art. 7, § 2, vierde lid Wet Bescherming Persoon Geesteszieke. Zie hierover G. BENOIT, “Psychiatrie en recht. De mogelijkheden en dilemma‟s van de vrederechter”, in C. ALEXANDER en S. GUTWIRTH (eds.), o.c., 107-117. In iedere psychiatrische dienst kan de onder dwang opgenomen cliënt het bezoek ontvangen van zijn advocaat, van de door hem gekozen geneesheer en, overeenkomstig het huishoudelijk reglement, van een vertrouwenspersoon of, behoudens geneeskundige contraindicatie, van iedere andere persoon: art. 32, § 2, tweede lid Wet Bescherming Persoon Geesteszieke. De bevoegdheid van de vertrouwenspersoon als voorlopig bewindvoerder is verstrekkend. Deze laatste heeft tot taak de goederen van de beschermde persoon als een goede huisvader te heren: art. 488bis, f), §1, eerste lid B.W. In die hoedanigheid kan hij, weliswaar binnen bepaalde krijtlijnen, vermogensrechtelijke rechtshandelingen in naam en voor rekening van de cliënt stellen. 152
Parl. St. Vl. Parl. 2000-2001, nr. 783/1, 13. Vgl. art. 14, 1° Decreet Bijzondere Jeugdbijstand, waar een
vertrouwenspersoon ook in eigen naam een bemiddelingsverzoek bij de bemiddelingscommissie voor bijzondere jeugdbijstand kan instellen. 153
In die zin de erkenningsnormen voor de residentiële bejaardenzorg: alvorens tot de opname wordt overgegaan
moet tussen de inrichting en de bejaarde of in voorkomend geval een vertrouwenspersoon aangeduid door de bejaarde en niet behorend tot de inrichting, een schriftelijke overeenkomst worden gesloten: punt 1.8 Bijlage A en punt 1.9 Bijlage B B. Vl. Reg. 17 juli 1985 tot vaststelling van de normen waaraan een serviceflatgebouw, een woningcomplex met dienstverlening of een rusthuis moet voldoen om voor erkenning in aanmerking te komen, B.S. 30 augustus 1985. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
51
II.5) Professionelen
II.5.1) Professionelen buiten de (specifieke) geestelijke gezondheidszorg
a) De (huis)arts
De uitoefening van de geneeskunde wordt geregeld met het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen (Wet Uitoefening Geneeskunst)154. In de mate waarin de cliënt hieraan zijn medewerking verleent, is de arts er toe gehouden de bepalingen van de Wet Patiëntenrechten na te leven en dit binnen de perken van de hem door of krachtens de wet toegewezen bevoegdheden155.
Het mag duidelijk zijn dat de huisarts ook voor problemen die het strikt medische overstijgen een belangrijke partner kan zijn (cf. algemene informatiefunctie)156. In de oude regelgeving rond de erkenning en subsidiëring van de centra voor geestelijke gezondheidszorg was bepaald dat mits toestemming van de cliënt andere hulpverleners uit diens omgeving, die kunnen bijdragen tot de hulpverlening, voor zover mogelijk, bij de behandeling moeten worden betrokken: “In elk geval dient de [cliënt] te worden gevraagd een huisarts aan te wijzen die 154
De federale wetgever is bevoegd gebleven om hetgeen dat tot de uitoefening van de geneeskunst en de
paramedische beroepen behoort te regelen en mag dus regels mag uitvaardigen omtrent het uitoefenen van activiteiten van geneeskundige of paramedische aard (met uitzondering van de gezondheidsopvoeding en de activiteiten en diensten op het vlak van preventieve gezondheidszorg, behalve wat betreft de nationale maatregelen inzake profylaxies): Arbitragehof nr. 81/96, 18 december 1996, B.S. 15 januari 1997, R.W. 1996-97, 1052. Met een ministerieel besluit van 15 oktober 2001 werden de regels bepaald voor het behalen van de bijzondere beroepstitel van geneesheer-specialist in het beheer van gezondheidsgegevens: M.B. 15 oktober 2001 tot vaststelling van de criteria voor de erkenning van geneesheren-specialisten in het beheer van gezondheidsgegevens, B.S. 13 december 2001. Zie ook art. 1 K.B. 25 november 1991 houdende de lijst van bijzondere beroepstitels voorbehouden aan de beoefenaars van de geneeskunde, met inbegrip van de tandheelkunde, B.S. 14 maart 1992. 155 156
Art. 9, § 1 Wet 22 augustus 2002. Bij één op drie personen die een huisarts consulteert, heeft een gezondheidsklacht ook een psychische
dimensie. Depressie wordt als belangrijkste reden genoemd om de huisarts te consulteren. Ongeveer de helft van de depressieve patiënten raadpleegt eerst een huisarts, terwijl slechts negen procent eerst naar een psychiater stapt. Merk op dat deze activiteiten niet kunnen worden gedetecteerd vanuit de ziekteverzekering omdat er geen aparte nomenclatuurnummers zijn voor huisartsprestaties op het vlak van geestelijke gezondheidszorg. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
52
tijdig bij de behandeling wordt betrokken ten einde bij de beëindiging van de behandeling in het centrum de dagelijkse psychische gezondheidsbegeleiding verder te zetten”157.
De cliënt heeft, met eerbiediging van zijn menselijke waardigheid en zijn zelfbeschikking en zonder enig onderscheid op welke grond ook, tegenover de arts recht op een kwaliteitsvolle dienstverstrekking die beantwoordt aan zijn behoeften158. Hij heeft recht op vrije keuze van arts en recht op wijziging van deze keuze (behoudens beperkingen opgelegd krachtens de wet)159. De betrokkenheid van de huisarts bij het ZCP kan zeker niet tot doel hebben de keuzevrijheid van de cliënt aan banden te leggen.
Hoewel de cliënt hier niet ressorteert onder de Wet Bescherming Persoon Geesteszieke, moet wel worden gewezen op de soms dubbelzinnige rol die een arts in dat verband kan vervullen. Met het oog op een (gedwongen) opname ter observatie kan iedere belanghebbende een verzoekschrift indienen bij de vrederechter160. Op straffe van niet-ontvankelijkheid van de vordering moet hieraan een omstandig geneeskundige verslag worden toegevoegd dat, op basis van een onderzoek dat ten hoogste vijftien dagen oud is, de gezondheidstoestand van de persoon wiens opname wordt gevraagd, evenals de symptomen van de ziekte beschrijft en vaststelt dat de cliënt zijn gezondheid en veiligheid ernstig in gevaar brengt of dat hij een ernstige bedreiging vormt voor andermans leven of integriteit161. Dit verslag mag niet worden opgesteld door een geneesheer die op enigerlei wijze verbonden is aan de „psychiatrische dienst‟ waar de cliënt zich bevindt (bv. psychiatrisch ziekenhuis)162. Terecht wordt opgemerkt dat deze waarborg op een objectieve beoordeling onvolkomen is. Het zou immers logisch zijn dat het geneeskundig verslag evenmin door de behandelende arts(en) mag worden opgemaakt in het geval dat de cliënt niet in een psychiatrische dienst is opgenomen: “Want ook zij komen dan terecht in een dubbelrol. Ook zij hebben voorkennis die hen belet om nog op objectieve
157
Art. 5, § 6 (opgeheven) B. Vl. Reg. 12 oktober 1988 inzake de erkenning en betoelaging van de Centra voor
Geestelijke Gezondheidszorg, B.S. 14 februari 1989, err. B.S. 19 april 1991. VN-Resolutie 46/119 stelt in dat verband: “The treatment and care of every patient shall be based on an individually prescribed plan, discussed with the patient, reviewed regularly, revised and provided by qualified professional staff” (principle 9.2). 158
Art. 5 Wet 22 augustus 2002.
159
Art. 6 Wet 22 augustus 2002. Zie ook art. 27 Code van Geneeskundige Plichtenleer.
160
Art. 5, § 1, eerste lid Wet Bescherming Persoon Geesteszieke.
161
Art. 5, § 2, eerste lid Wet Bescherming Persoon Geesteszieke.
162
Art. 5, § 2, tweede lid Wet Bescherming Persoon Geesteszieke. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
53
wijze te oordelen. Toch heeft de wetgever dat niet verboden. Waarschijnlijk is hij het gewoon vergeten. Zodat nogal eens een geesteszieke tegen zijn zin wordt opgenomen op basis van een verslag opgesteld door een huisarts die al jarenlang zijn vertrouwensarts is. Wat blijft er nog over van het vertrouwen van de patiënt in die arts en misschien zelfs in artsen in het algemeen ?”163.
b) De verpleegkundige
De uitoefening van de verpleegkunde is eveneens geregeld met de Wet Uitoefening Geneeskunst. De beroepstitel van verpleegkundige en gegradueerde verpleegkundige zijn beschermd164. Voor deze studie is het belangrijk te wijzen op de specialisaties die leiden tot de bijzondere beroepstitels van verpleegkundige in de geestelijke gezondheidszorg en van gegradueerde verpleegkundige in de geestelijke gezondheidszorg165. Onder uitoefening van de verpleegkunde wordt onder meer verstaan het observeren, het herkennen en het vastleggen van de gezondheidsstatus op psychisch, fysiek en sociaal vlak, het informeren en adviseren van de patiënt en zijn familie (!) en het voortdurend bijstaan, uitvoeren en helpen uitvoeren van handelingen, waardoor de verpleegkundige het behoud, de verbetering en het herstel van de gezondheid van gezonde en zieke personen en groepen beoogt 166. De Wet Patiëntenrechten is van toepassing op de verpleegkundigen167. Voor (thuis)verpleegkunde kan men terecht bij diensten voor thuisverpleging (bv. Wit-Gele Kruis) of bij zelfstandige verpleegkundigen, al dan niet aangesloten bij de koepel van zelfstandigen of een team van zelfstandige verplegers (bv. Onafhankelijke Thuiszorg Vlaanderen)168. 163
H. NYS, De rechten van de patiënt. Gids voor patiënten en zorgverleners die in deze Eis-tijd voor een
vertrouwensrelatie kiezen, Leuven, Universitaire Pers, 2001, 34. Hierna H. NYS, De rechten van de patiënt [...]. 164
Art. 35ter Wet Uitoefening Geneeskunst; J. VANDE MOORTEL, “Voorwaarden tot wettige uitoefening en
bescherming van de titel”, in X, Welzijns-Wijzer, Diegem, Kluwer Editorial, 1998, II.F/1 e.v.; WERKGROEP THUISVERZORGERS, o.c., 113. 165
Art. 1 K.B. 18 januari 1994 houdende de lijst van bijzondere beroepstitels en bijzondere beroepsbekwamingen
voor de beoefenaars van de geneeskunde, B.S. 9 maart 1994. 166
Art. 21quinquies, § 1, a) Wet Uitoefening Geneeskunst.
167
Art. 2, 3° en 3 Wet 22 augustus 2002.
168
Aan diensten voor thuisverpleging kan een bijzondere erkenning worden toegekend voor het verlenen van een
geheel van zorgen dat toelaat het verblijf in het ziekenhuis in te korten of te voorkomen: art. 5, § 1, eerste lid Wet 27 juni 1978 tot wijziging van de wetgeving op de ziekenhuizen en betreffende sommige andere vormen van De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
54
In zijn advies van begin 2001 pleit de Vlaamse Gezondheidsraad voor meer thuisverpleegkundigen die bijkomend worden gevormd om in de thuiszorg psychiatrische problemen te (h)erkennen, op te vangen en te begeleiden, met ondersteuning vanuit de specifieke geestelijke gezondheidszorg (zie hoofdstuk II.5.2.h)169.
Met een besluit van de Vlaamse regering van 21 december 1990 werd een juridisch kader gecreëerd voor de teams voor thuisverpleging. Een team voor thuisverpleging is een team van verpleegkundigen waartussen een structureel verband bestaat en dat samengesteld is uit minstens vijf voltijdse verpleegkundigen of hun equivalent170. De verpleegkundigen die lid zijn van het team kunnen hun equivalent zowel in dienstverband als met een zelfstandig statuut uitoefenen. Zij moeten hun verzorgingsactiviteiten in de thuissituatie uitoefenen 171. Opdat een team van verpleegkundigen als zodanig zou kunnen worden erkend door de Vlaamse regering moet een schriftelijke overeenkomst worden afgesloten met het oog op de werking van het team172. De verpleegkundigen verbonden aan een erkend team moeten, naast de verpleegkundige zorgverlening, ook aandacht hebben voor gezins- en sociale omstandigheden evenals voor preventie en gezondheidsvoorlichting en –opvoeding173. De teams voor thuisverpleging liggen aan de basis van de samenwerkingsinitiatieven inzake thuisverzorging (zie hoofdstuk IV.5).
In 2001 werd een categorie van zorgkundigen gecreëerd. Een zorgkundige is een persoon die specifiek is opgeleid om de verpleegkundige onder zijn toezicht bij te staan inzake zorgverstrekking, gezondheidsopvoeding en logistiek in het kader van de door de verpleegkundige gecoördineerde activiteiten binnen een gestructureerde equipe174.
verzorging, B.S. 12 juli 1978. De ziekteverzekering voorziet tegemoetkomingen voor geneeskundige verstrekkingen. Zij bestaat uit gewone geneeskundige hulp die ook door verpleegkundigen en door diensten voor thuisverpleging wordt verstrekt. Deze laatste moeten beantwoorden aan de voorwaarden zoals gesteld in uitvoering van de wet van 27 juni 1978: art. 34, eerste lid, 1°, b) Z.I.V.-Wet 1994. 169 170
VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 21. Art. 1, § 1, eerste lid B. Vl. Reg. 21 december 1990 houdende coördinatie en ondersteuning van de
thuisverzorging, B.S. 21 maart 1991, err. B.S. 8 mei 1999. 171
Art. 1, § 1, derde lid B. Vl. Reg. 21 december 1990.
172
Art. 1, § 1, tweede lid B. Vl. Reg. 21 december 1990.
173
Art. 3, § 3 B. Vl. Reg. 21 december 1990.
174
Art. 21sexiesdecies, § 1 Wet Uitoefening Geneeskunst. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
55
c) Het wijkgezondheidscentrum
Een wijkgezondheidscentrum is een voorziening met een geheel van lokalen waar eerstelijnsgezondheidszorg en gezondheidspromotie worden georganiseerd, gericht op de bevolking van een geografisch omschreven gebied, met lage drempel en voldoende bereikbaarheid en waar een georganiseerde samenwerking is tussen minstens de huisartsengeneeskunde, een paramedische discipline en een discipline van maatschappelijk werk.
Om
voor
een
investeringssubsidie
in
aanmerking
te
komen,
moet
een
wijkgezondheidscentrum aan een aantal specifieke bouwtechnische en bouwfysische normen voldoen. Het centrum moet ook gelegen zijn in een gemeente die meer ontvangt dan het gewaarborgde trekkingsrecht in het kader van het Sociaal Impulsfonds (SIF) of in BrusselHoofdstad. Meer nog, het centrum moet gelegen zijn in een achtergestelde buurt zoals afgebakend in het door de Vlaamse gemeenschap goedgekeurde beleidsplan van de betrokken gemeente of in het door de Vlaamse gemeenschap goedgekeurde beleidsplan van de Vlaamse Gemeenschapscommissie, overeenkomstig de regelgeving inzake het SIF175. Het verlenen van de geneeskundige en paramedische prestaties moet gebeuren door een systeem van forfaitaire betalingen176. Het centrum moet er over waken dat in het bijzonder de meest kwetsbare groepen, gelijke kansen op en gelijke toegang tot de gezondheidszorg krijgen. Om dit aan te tonen moet, met betrekking tot de ingeschreven patiënten, de verhouding van rechthebbenden en gerechtigden met verhoogde verzekeringstegemoetkoming ten opzichte van het totale aantal bij het centrum ingeschreven rechthebbenden en gerechtigden (bv. invaliden), hoger
liggen
dan
het
landelijk
gemiddelde
voor
de
verplichte
ziekte-
en
invaliditeitsverzekering, na standaardisering voor leeftijd en geslacht177.
d) Het OCMW
Zoals geweten is het OCMW ertoe gehouden het recht op maatschappelijke dienstverlening van elke persoon te verzekeren. Deze moet tot doel hebben eenieder in de mogelijkheid te 175
Art. 8-9 en 12-14 Decr. Vl. Parl. 14 mei 1996 tot vaststelling van de regelen inzake de werking en de verdeling
van het Sociaal Impulsfonds, B.S. 1 juni 1996. 176
Art. 52, § 1 Z.I.V.-Wet 1994.
177
Art. 1, 17°, 6 en 20-23 B. Vl. Reg. 8 juni 1999 tot vaststelling van de totale investeringssubsidie en de
bouwtechnische normen voor de preventieve en de ambulante gezondheidszorg, B.S. 15 september 1999. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
56
stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid178. Deze opdracht wordt geconcretiseerd: het OCMW heeft tot taak aan personen en gezinnen de dienstverlening te verzekeren waartoe de gemeenschap is gehouden. Het verzekert niet alleen lenigende of curatieve, doch ook preventieve hulp. De OCMW-dienstverlening wordt wellicht terecht vooral geïdentificeerd met materiële (financiële) hulp, maar zij kan ook “van sociale, geneeskundige, sociaal-geneeskundige of psychologische aard” zijn179. Het OCMW “verzekert, met eerbiediging van de vrije keus van de betrokkene, de psychologische, morele of opvoedende begeleiding die de geholpen persoon nodig heeft om geleidelijk zelf zijn moeilijkheden te boven te komen”180. De maatschappelijk werkers van het OCMW kunnen bijvoorbeeld (mee) instaan voor de woonondersteuning van cliënten181. Wanneer een cliënt het bewijs moet leveren van een periode van tewerkstelling om het volledige voordeel van bepaalde uitkeringen te bekomen, moet het OCMW alle maatregelen nemen om hem een betrekking te bezorgen. In voorkomend geval verschaft het deze vorm van tewerkstelling zelf door voor de bedoelde periode als werkgever op te treden182.
Te noteren valt dat op 1 oktober 2002 de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijk integratie in werking trad183. Bij deze werd de 28 jaar oude Bestaansminimumwet
vervangen.
De
Wet
Maatschappelijke
Integratie
wil
het
„uitkeringsmodel‟ – het bestaansminimum werd toegekend door het OCMW – als middel voor maatschappelijke integratie verlaten. De klemtoon ligt op het verwerven van een inkomen uit arbeid of het volgen van een opleiding of studie die op termijn tot tewerkstelling leidt. Tewerkstelling wordt beschouwd als hét instrument dat een volwaardige integratie in de maatschappij bewerkstelligt. Het toekennen van een bijstandsuitkering door het OCMW, nu
178
Art. 1 O.C.M.W.-Wet.
179
Art. 57, § 1 O.C.M.W.-Wet.
180
Art. 60, § 4, eerste lid O.C.M.W.-Wet.
181
K. DE RICK en C. VAN AUDENHOVE, Beschrijving van de uitgangssituatie in de regio Gent. Voorlopige
versie (juni 2000), Leuven, Lucas, 2000, 5. 182
Art. 60, § 7, eerste lid O.C.M.W.-Wet.
183
B.S. 31 juli 2002. Uitgevoerd met K.B. 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op
maatschappelijke integratie, B.S. 31 juli 2002. Zie o.m. D. SIMOENS, “Leefloon en maatschappelijke integratie door tewerkstelling”, Info Sociale Zekerheid 2002, nr. 3, (extra), 17-48; L.M. VENY, “Het leefloon. De actieve welvaartstaat... en het recht op maatschappelijke integratie”, Nieuw Juridisch Weekblad 2002, 192-204. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
57
leefloon genaamd, is niet langer een doel op zich, maar dient zich slechts als oplossing aan wanneer professionele inschakeling (al dan niet tijdelijk) onmogelijk is184. Net als de centra voor algemeen welzijnswerk (cf. infra) kunnen de OCMW‟s worden erkend als instellingen voor schuldbemiddeling185. Uit het basisonderzoek blijkt dat de financiële toestand van de cliënt niet zal worden opgenomen in het ZCP. Het feit dat schuldbemiddeling werd opgestart en het verloop ervan kunnen wel worden weergegeven in het ZCP.
Cliënten veranderen soms van voorziening. Indien zij de hulp inroepen van het OCMW, rijst de vraag welk OCMW bevoegd is om in de gegeven omstandigheden materiële en/of immateriële hulp te verlenen. In principe is het OCMW bevoegd van de gemeente waar men gewoonlijk verblijft186. Hoewel de inschrijving in het bevolkingsregister van een gemeente kan wijzen op een gewoonlijke verblijfplaats aldaar, is zij nooit beslissend. Een OCMW kan geen maatschappelijke dienstverlening weigeren om de enkele reden dat de cliënt niet is ingeschreven in het bevolkingsregister van de betrokken gemeente. Het gaat met andere woorden om een feitenkwestie187. Vastgesteld werd dat de OCMW‟s van de gemeenten op wiens grondgebied bepaalde voorzieningen gevestigd zijn, de grote financiële lasten moesten dragen voor de hulp- en dienstverlening die in deze voorzieningen werd geboden aan cliënten. Op de algemene bevoegdheidsregel werden daarom belangrijke uitzonderingen geformuleerd. Wanneer bij de opname of het verblijf van een persoon in een bepaalde voorziening „bijstand‟ is vereist, dan is het OCMW bevoegd van de gemeente waar de cliënt bij de opname voor zijn hoofdverblijfplaats was ingeschreven in het bevolkings-, vreemdelingen- of wachtregister. De voorzieningen waarover het gaat en die in deze studie relevant zijn, zijn: de psychiatrische
184
Parl. St. Kamer 2001-2002, nr. 1603/1, 1 en 6.
185
Art. 6 Decr. Vl. Parl. 24 juli 1996 houdende regeling tot erkenning van de instellingen voor
schuldbemiddeling, B.S. 5 oktober 1996. 186
Art. 1, 1° Wet 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor
maatschappelijk welzijn, B.S. 6 mei 1965, err. B.S. 25 mei 1965; I. VAN DER STRAETE en J. PUT, Het bevoegd OCMW voor de toekenning van het bestaansminimum en maatschappelijke dienstverlening, Leuven, Instituut voor Sociaal Recht, 2000, 54. 187
Zie rechtspraak van de Raad van State aangehaald in I. VAN DER STRAETE en J. PUT, o.c., 54-55, voetnoot
35. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
58
ziekenhuizen, de instellingen waar een persoon verplicht verblijft in uitvoering van een rechterlijke of administratieve beslissing188, de door de bevoegde overheid erkende inrichtingen of instellingen die personen in noodsituaties opvangen en hen tijdelijk huisvesten en begeleiden, de erkende psychiatrische verzorgingstehuizen en de erkende initiatieven voor beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten189. Als verzamelnaam voor „de door de bevoegde overheid erkende inrichtingen of instellingen die personen in noodsituaties opvangen en hen tijdelijk huisvesten en begeleiden‟ wordt de term „onthaaltehuizen‟ gebruikt. Het gaat onder meer om tehuizen voor ongehuwde moeders, tehuizen voor daklozen en vluchthuizen voor vrouwen. Merk op: de cliënt die zelfstandig woont op een particulier adres of in een gebouw dat niet afhangt van het onthaaltehuis én wordt begeleid vanuit dit tehuis, kan niet worden beschouwd als iemand die door een onthaaltehuis wordt gehuisvest190. Volgens een omzendbrief van 1995 is er sprake van zelfstandig wonen wanneer de huisvesting onder begeleiding niet in rekening wordt gebracht bij het aantal bedden dat in aanmerking wordt genomen voor de erkenning191. In zoverre het zelfstandig wonen onder begeleiding een initiatief voor beschut wonen uitmaakt, valt het echter wel onder de uitzonderingsbepaling (cf. supra). De huisvesting en de begeleiding in de onthaaltehuizen mogen slechts van tijdelijke aard zijn. In artikel 43, 4° van het inmiddels opgeheven besluit van de Vlaamse regering van 21 september 1994 dat uitvoering gaf aan het opgeheven decreet van 24 juli 1991 betreffende het algemeen welzijnswerk, werd een tijdsbeperking opgenomen met betrekking tot de huisvesting van deze cliënten. In de nieuwe regelgeving is dit niet meer het geval. Tussen de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG) en het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk bestaat wel reeds enkele jaren een „protocol‟ dat tot doel heeft een minimale dienstverlening te verschaffen aan personen die verblijven in een onthaaltehuis. Het protocol wordt door het merendeel van de Vlaamse OCMW‟s die lid zijn van de VVSG toegepast. Zowel de OCMW‟s als de centra voor algemeen welzijnswerk hebben als opdracht
188
De strafrechter kan bijvoorbeeld bij wijze van probatiemaatregel aan een beklaagde of veroordeeld de opname
in een therapeutische gemeenschap opleggen (na instemming van de cliënt), teneinde aldaar een ontwenningsprogramma te volgen: art. 1 Probatiewet. 189
Art. 2, § 1, 1° Wet 2 april 1965; K.B. 17 maart 1994 tot uitvoering van artikel 2, § 1, 1°, zesde lid van de wet
van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijke welzijn, B.S. 22 april 1994. 190
Beroepskamer Limburg 9 maart 1992, Soc. Kron. 1993, 460.
191
Omz. 15 mei 1995 betreffende de bepaling van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn bevoegd
voor het verlenen van het bestaansminimum aan daklozen en aan gerepatrieerde Belgen, B.S. 26 juli 1995. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
59
om hulp- en dienstverlening te organiseren voor personen die in een materiële, sociale of psychosociale noodsituatie verkeren en daardoor tijdelijk niet in staat zijn om zelfstandig te wonen of in een acute woningnood verkeren. Om het welzijnsbeleid ten aanzien van deze doelgroep te optimaliseren bevat het protocol afspraken omtrent de verdeling van de gedeelde verantwoordelijkheid van OCMW‟s en de centra voor algemeen welzijnswerk192.
Sinds de wet van 20 mei 1997 wordt, wat de bevoegdheid van het OCMW betreft, geen onderscheid meer gemaakt tussen open en gesloten psychiatrische instellingen193. Voordien viel enkel de opname of het verblijf in een gesloten psychiatrische instelling onder de uitzondering op de algemene bevoegdheidsregel. OCMW‟s die een open psychiatrische instelling op hun grondgebied hadden, achtten zich benadeeld door deze regeling omdat zij de verblijfskosten van deze cliënten moesten dragen194. In de vroegere regeling werden de open psychiatrische afdelingen als „verplegingsinstellingen‟ beschouwd. Hierdoor kon het plaatselijk OCMW bepaalde kosten wel terugvorderen van het OCMW van het „onderstandsdomicilie‟195. Het onderscheid tussen open en gesloten psychiatrische instellingen bleek niet altijd even duidelijk gezien het groot aantal mengvormen dat bestaat. Meer nog, met de Wet Bescherming Persoon Geesteszieke werd de collocatie, waarop het begrip „gesloten psychiatrische instelling‟ was gebaseerd, afgeschaft. Bovendien werden de psychiatrische verzorgingstehuizen en de initiatieven voor beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten in 1994 toegevoegd aan de lijst van voorzieningen waarvoor een uitzondering op de algemene bevoegdheidsregel werd geformuleerd. Alhoewel de opname in een psychiatrisch verzorgingstehuis enigszins aansluit bij de opname in een psychiatrisch ziekenhuis gold na deze wetswijziging voor de hulpverlening tijdens het verblijf in deze voorzieningen een verschillend bevoegdheidscriterium196.
Dezelfde bevoegdheidsregel geldt wanneer de betrokken persoon moet worden overgebracht van een verplegingsinstelling naar een nagenoemde instelling of persoon197.
192
I. VAN DER STRAETE en J. PUT, o.c., 87-88.
193
Wet 20 mei 1997 tot wijziging van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van steun door de
openbare centra voor maatschappelijk welzijn, B.S. 21 juni 1997. 194
D. CUYPERS en H. PAS m.m.v. S. VERSTRAETEN, “Overzicht van rechtspraak 1992-1997.
Bestaansminimum”, T.S.R. 1999, (659) 715. 195
I. VAN DER STRAETE en J. PUT, o.c., 81.
196
I. VAN DER STRAETE en J. PUT, o.c., 81.
197
Art. 2, § 1, 2° Wet 2 april 1965. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
60
e) Het centrum voor algemeen welzijnswerk
Het decreet van 19 december 1997 definieert het algemeen welzijnswerk als de sociale diensten hulpverlening die ter beschikking staat van alle personen van wie de welzijnskansen bedreigd of verminderd worden ten gevolge van persoonlijke, relationele, gezins- of maatschappelijke factoren198. Het algemeen welzijnswerk heeft tot doel de toegankelijkheid van de maatschappelijke basisvoorzieningen te bevorderen en hun bereikbaarheid effectief te helpen realiseren en problemen inzake sociale integratie en bevredigend persoonlijk functioneren te voorkomen199. In de beleidnota „Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen 1999-2004‟ stelt de bevoegde Vlaamse minister dat wanneer de zorgsectoren op de tweede en derde lijn „randpsychiatrische patiënten‟ uitstoten, het algemeen welzijnswerk het initiatief neemt om nieuwe opvangvormen te creëren. Tegelijkertijd wordt verdedigd dat “de verwante zorgsectoren een maximale input hebben in de initiatieven die ontwikkeld worden door het algemeen welzijnswerk”200.
Binnen het algemeen welzijnswerk zijn er drie erkenningscategorieën: de centra voor teleonthaal, de centra voor algemeen welzijnswerk (CAW‟s) in het kader van de ziekenfondsen en de autonome centra voor algemeen welzijnswerk201. Centra voor teleonthaal komen wellicht niet in aanmerking om betrokken te worden bij het ZCP, gezien de aard van de geboden hulp (telefonische hulpverlening). Wel kunnen zij een rol vervullen op het vlak van crisishulpverlening.
Een CAW in het kader van de ziekenfondsen moet bijzondere aandacht besteden aan personen die door ziekte blijvend of tijdelijk problemen ondervinden of dreigen te ondervinden. Hiertoe moet het de nodige begeleiding en/of partiële zorg bieden met de gepaste werkvormen en methodieken aan personen met problemen in verband met hun psychische of fysieke beperkingen en hun functioneren in gezins- en maatschappelijke verbanden202. Het spreekt voor zich dat het ZCP als één van deze methodieken kan worden beschouwd. Een CAW in het
198
Art. 2, 1° Decr. Vl. Parl. 19 december 1997.
199
Art. 4, 1°-2° Decr. Vl. Parl. 19 december 1997.
200
Parl. St. Vl. Parl. 1999-2000, nr. 150/1, 25.
201
Art. 2, 2° Decr. Vl. Parl. 19 december 1997.
202
Art. 6, 4° Decr. Vl. Parl. 19 december 1997. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
61
kader van de ziekenfondsen ligt mee aan de basis van een samenwerkingsinitiatief inzake de thuisverzorging (zie hoofdstuk IV.5.2).
Elk autonoom CAW heeft tot taak een verantwoorde hulp- en dienstverlening te organiseren die gericht is op het detecteren, voorkomen, verminderen, signaleren en oplossen van alle factoren die de welzijnskansen van personen, gezinnen of bevolkingsgroepen bedreigen of verminderen. Hiertoe dient het onder meer de nodige begeleiding en/of partiële zorg, met de gepaste werkvormen en methodieken, aanbieden aan personen met problemen in verband met hun
persoonlijkheidsontplooiing,
maatschappelijk
functioneren,
relatiebekwaamheid,
huwelijks- en gezinsleven, psychische of fysieke beperkingen203. De autonome CAW zijn het resultaat van een fusieoperatie die werd opgelegd door het voornoemde decreet. De meeste centra beschikken over één of meer vrij laagdrempelige aanspreekpunten met een zeer algemeen aanbod („sociaal centrum‟). In een autonoom CAW is meestal ook een centrum voor levens- en gezinsvragen actief204. Merk op dat aan de CAW‟s een bijkomende taak kan worden opgedragen. In het bijzonder moet worden gewezen op de schuldbemiddeling die de centra kunnen opnemen overeenkomstig het decreet van 24 juli 1996 houdende regeling tot erkenning van de instellingen voor schuldbemiddeling in de Vlaamse gemeenschap205. Vanuit hun opdracht en door hun ruime aanbod van eerstelijnshulp zijn de CAW‟s zeker geschikt om eventueel betrokken te worden bij een ZCP. De CAW‟s kunnen aldus enige compensatie bieden voor de eventueel enge medische benadering van cliënten. Wat de autonome CAW‟s betreft dient er wel rekening mee te worden gehouden dat juridisch de fusieoperatie misschien wel rond is, maar dat deze voorzieningen wel nog werken aan de (interne) afstemming206.
203
Art. 7, 4° Decr. Vl. Parl. 19 december 1997.
204
L. SERRIEN, “CAW en OCMW: complementair op de eerste lijn”, OCMW-Visies 2002, nr. 1, 21. Veel
kleinschalige consultatiebureaus voor levens- en gezinsvragen ontstonden als reactie op de vervreemdende en grootschalige psychiatrie (p. 23). 205
Art. 16, eerste lid, 5° en tweede lid B. Vl. Reg. 12 oktober 2001 ter uitvoering van het decreet van
19 december 1997 betreffende het algemeen welzijnswerk, B.S. 17 november 2001. 206
Zie L. SERRIEN, l.c., 24. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
62
f) De voorziening van de thuiszorg
Met een decreet van 14 juli 1998 wordt een juridische basis geboden voor de erkenning en subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg207. Thuiszorg, te onderscheiden van de thuisverzorging (cf. infra), is de hulp- en dienstverlening die er specifiek op gericht is de gebruiker te handhaven in zijn natuurlijke thuismilieu, i.e. de plaats waar de gebruiker effectief woont of inwoont, met uitsluiting van de collectieve woonvormen waar personen op een duurzame wijze verblijven en gehuisvest zijn en waar geheel of gedeeltelijk, de gebruikelijke huishoudelijke dienstverlening en gezinshulp wordt geboden208. De georganiseerde thuiszorg heeft tot doel bij te dragen tot het behoud, de ondersteuning en/of het herstel van de zelfzorg en/of de mantelzorg, dit door het aanbieden en realiseren van zorg op maat209.
Een voorziening in de thuiszorg is een welzijnsvoorziening die zich tot doel stelt één of meerdere vormen van thuiszorg aan te bieden en/of te organiseren 210. Volgende erkenningscategorieën worden onderscheiden: (1) diensten voor gezinszorg, (2) lokale dienstencentra, (3) regionale dienstencentra, (4) dagverzorgingscentra, (5) centra voor kortverblijf en (6) diensten voor oppashulp.
De basisonderzoekers menen dat vooral een dienst voor gezinszorg in aanmerking komt om betrokken te worden bij het ZCP. Een dienst voor gezinszorg biedt persoonsverzorging, huishoudelijke hulp en algemene psychosociale en pedagogische ondersteuning en begeleiding aan. Deze ondersteuning en begeleiding dienen verband te houden met de persoonsverzorging en huishoudelijke hulp211. Een dienst voor gezinszorg biedt persoonsverzorging en huishoudelijke hulp aan indien uit een sociaal onderzoek blijkt dat de draagkracht van de gebruiker of zijn omgeving, hetzij wegens geestelijke of lichamelijke ongeschiktheid, hetzij wegens bijzondere sociale omstandigheden, niet voldoende is om de lasten op het gebied van persoonsverzorging en huishoudelijke taken 207
Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998 (I); G. LOOSVELDT, “Een nieuw kader voor de georganiseerde thuiszorg”,
Tijdschrift voor Wetgeving 1998, 77-80. 208
Art. 2, 1° en 3° Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998 (I).
209
Art. 3 Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998 (I).
210
Art. 2, 9° Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998 (I).
211
Art. 5 Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998 (I). De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
63
te dragen212. De dienst biedt schoonmaakhulp aan op verzoek van de gebruiker of zijn vertegenwoordiger, hetzij zelf, hetzij op basis van een samenwerkingscontract 213. Een dienst voor gezinszorg ligt mee aan de basis van een samenwerkingsinitiatief inzake thuisverzorging (zie hoofdstuk IV.5.2).
g) De geïntegreerde dienst voor thuisverzorging en het Samenwerkingsinitiatief Eerste Lijn i) Het protocol met betrekking tot de „eerstelijnsgezondheidszorg‟
Op 25 juli 2001 werd tussen de federale regering en de gemeenschappen en gewesten, in het kader van de interministeriële conferentie volksgezondheid, een protocol gesloten met betrekking tot de „eerstelijnsgezondheidszorg‟214. Het protocol heeft als doel de patiënt “een zo coherent en toegankelijk mogelijk zorgaanbod aan te reiken op het meest aangewezen niveau”. De partijen bij het protocol onderschrijven “dat een betere zorgorganisatie noodzakelijk is om kwaliteitsvolle zorg te verzekeren op het meest geschikte echelon om een meer rationeel gebruik van de beschikbare middelen te bekomen en om de plaats van de actoren van de eerste lijn beter te definiëren”. In het protocol wordt onder eerstelijnsgezondheidszorg begrepen “het gezondheidszorgniveau waar professionele hulpverleners zich toeleggen op de eerste deskundige opvang en de begeleiding van gezondheidsproblemen, die de patiënt ervaart zelf niet te kunnen oplossen”. Een dergelijke definitie spreekt de bevoegdheden van zowel de Staat als de Vlaamse gemeenschap aan. De consideransen bij het protocol zijn terecht. Het is “aangewezen (...) een globale benadering van gezondheid te ontwikkelen”. Er zijn “tal van raakvlakken (...) tussen preventie, gezondheidspromotie en thuiszorg en andere aspecten van de welzijnszorg” (zie hoofdstuk II.1). De eerstelijnsgezondheidszorg functioneert volgens het protocol op drie niveaus: (1) de praktijk: het contactniveau tussen de patiënt en de verstrekker; 212
Art. 3, A, 1° Bijlage I B. Vl. Reg. 18 december 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van
verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg, B.S. 30 maart 1999. 213 214
Art. 3, A, 3° Bijlage I B. Vl. Reg. 18 december 1998. B.S. 25 september 2001. Zie G. LOOSVELDT, “Eerstelijnsgezondheidszorg derderangs helder ?”,
Tijdschrift voor Wetgeving 2001, 396-402; CM-Informatie 2001, nr. 199, 18. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
64
(2) het lokale niveau: het multidisciplinair overleg, waar nodig, tussen de verschillende actoren rond de patiënt; (3) het loco-regionale niveau: het niveau waarop de actoren binnen een bepaalde geografische zone worden gegroepeerd. Dit niveau zorgt voor de afstemming tussen de verschillende diensten en structuren op het terrein, met inbegrip van de ziekenhuizen in de betreffende zone. Het mag duidelijk zijn dat de professionele betrokkenen bij het ZCP zich op de eerste lijn kunnen, maar niet hoeven te bevinden. Het ZCP komt wel tot stand op het niveau dat hier wordt aangeduid als het „lokale niveau‟.
De ondertekenaars van het protocol erkennen vier instrumenten voor een betere eerstelijnsgezondheidszorg: (1) betere informatie, advisering en begeleiding doorheen het zorgproces van de patiënt; (2) optimalisering van de samenwerking tussen de actoren van de eerste lijn; (3) versterking op diverse wijzen van de permanentie en continuïteit van het zorgproces; (4) stimulering van kwaliteitszorg door verschillende maatregelen, zoals gegevensverzameling en snelle feedback aan de verstrekkers, multidisciplinair overleg en oppuntstelling van zorgprogramma‟s215. Bij (3) wordt gesteld dat de oppuntstelling en opvolging van het zorgplan moet gebeuren met respect voor de vrije keuze van de patiënt ten aanzien van de verschillende zorgverstrekkers. Bovendien leidt het geen twijfel dat het medische aspect onder de exclusieve verantwoordelijkheid van de huisarts blijft, aldus het protocol. Een „betere begeleiding doorheen het zorgproces van de cliënt‟, een „optimalisering van de samenwerking‟ en een „versterking van de continuïteit van het zorgproces‟ vormen mee het opzet van het ZCP.
215
Wat (4) betreft, weze duidelijk dat de Vlaamse gemeenschap ter zake reeds haar verantwoordelijkheid heeft
genomen met het decreet betreffende de integrale kwaliteitszorg in de verzorgingsvoorzieningen (zie hoofdstuk IV.1). Elke verzorgingsvoorziening is ertoe gehouden een integraal kwaliteitsbeleid te ontwikkelen. Dit beleid dient onder meer gericht te zijn op een verantwoorde zorg, rekening houdend met doeltreffendheid, doelmatigheid, continuïteit, veiligheid en maatschappelijke aanvaardbaarheid van de zorg. Het kwaliteitsbeleid vereist minimaal overleg met alle betrokkenen, een voortdurende opvolging, bewaking, beheersing en verbetering van de processen: art. 4, eerste lid, 1° en tweede lid Decr. Vl. Parl. 25 februari 1997 betreffende de integrale kwaliteitszorg in de verzorgingsvoorzieningen, B.S. 9 april 1997. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
65
De federale regering engageert zich om, na overleg met de Vlaamse gemeenschap, normen vast te stellen voor de bijzondere erkenning van geïntegreerde diensten voor thuisverzorging (cf. infra) en het aantal diensten te programmeren. Dit zal gebeuren in toepassing van artikel 5 van de wet van 27 juni 1978. Dit artikel bepaalt dat onder meer aan geïntegreerde diensten voor thuisverzorging een bijzondere erkenning kan worden toegekend voor “het verlenen van een geheel van zorgen dat toelaat het verblijf in het ziekenhuis in te korten of te voorkomen”. De toekenning moet wel passen in het raam van een planning die wordt bepaald door de minister van volksgezondheid. Ook moet worden voldaan aan de normen die worden vastgelegd met een koninklijk besluit.
Volgens het protocol kan de bijzondere erkenning nu worden verleend aan een dienst die onder meer aan volgende kenmerken voldoet: -
minstens
dienen
binnen
een
zone
de
huisartsen,
verpleegkundigen
en
coördinatiestructuren zoals erkend door de Vlaamse gemeenschappen, vertegenwoordigd te zijn in de dienst; -
de dienst moet de samenwerking tussen zorgverstrekkers te bevorderen;
-
de dienst moet in zijn zone structureel samenwerken met de thuisvervangende voorzieningen, de verplegingsinrichtingen en de voorzieningen inzake thuiszorg; op vraag van de patiënt dient de dienst samen te werken met instellingen buiten de zone. Hier vinden we opnieuw een aanknopingspunt met het ZCP waar de cliënt zeggenschap heeft over de bij het ZCP te betrekken actoren.
-
de dienst voorziet in de praktische organisatie en de ondersteuning van de verstrekkingen van de zorgverstrekkers die door de patiënt vrij worden gekozen ter evaluatie van de zelfredzaamheid, het multidisciplinair overleg, het zorgplan en de taakafspraken;
De Vlaamse gemeenschap engageert zich om de afbakening van de zones te bepalen (erover wakend het ganse bevoegdheidsgebied te bestrijken), de geïntegreerde diensten voor thuisverzorging te erkennen en wetgeving op te stellen welke toelaat bijkomende opdrachten te enten op de geïntegreerde dienst voor thuisverzorging en een aangepaste financiering voor deze opdrachten te voorzien.
In het kader van de ziekte- en invaliditeitsverzekering is, wat betreft de verstrekkingen aan thuisverblijvende rechthebbenden, geen tussenkomst voorzien voor activiteiten die in een multidisciplinair verband worden verricht inzake overleg, evaluatie van zorgbehoefte en De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
66
zorgplanning. Daarom zal de federale regering in het kader van de Z.I.V.-Wet 1994 voorzien in een forfaitaire tussenkomst voor de genoemde verstrekkingen. Dit zal onder meer de vergoeding mogelijk maken van de zorgverstrekkers die deelnemen aan multidisciplinaire besprekingen en van de werkingskosten in dat verband216. Met de wet van 10 augustus 2001 werd voor het eerst bepaald dat de geneeskundige verstrekkingen in de zin van de Z.I.V.-Wet 1994 onder meer kunnen bestaan uit de verstrekkingen die worden verleend door geïntegreerde diensten voor thuisverzorging, op voorwaarde dat zij beantwoorden aan de door de Koning vast te stellen voorwaarden, in uitvoering van artikel 5 van de wet van 27 juni 1978217.
ii) De geïntegreerde dienst voor thuisverzorging
Met een koninklijk besluit van 8 juli 2002 werden de normen vastgelegd voor de bijzondere erkenning van de geïntegreerde diensten voor thuisverzorging218. Een geïntegreerde dienst voor thuisverzorging is een “voorziening die gezondheidszorg verstrekt al dan niet geregeld krachtens
de
Ziekenhuiswet
(gezondheidszorgvoorziening)
219
1987
of
de
wet
van
27
juni
1978”
. Het mag duidelijk zijn dat een dergelijke definitie weinig
duidelijkheid verschaft (“al dan niet geregeld”). Deze voorziening moet per zorgzone het geheel van de patiëntenzorg versterken, onder meer via praktische organisatie en ondersteuning van verstrekkingen in het kader van de thuisverzorging (in de zin van artikel 34, eerste lid, 13° Z.I.V.-Wet 1994), waarbij de tussenkomst van beroepsbeoefenaars van verschillende disciplines vereist is220. Deze laatste zijn de beroepsbeoefenaars bedoeld in de Wet Uitoefening Geneeskunst (gezondheidszorgberoepen) en de psychologen 221.
216
De federale regering voorzag in de begroting voor 2001 75 mioe BEF voor de optimalisering van de
samenwerking tussen de artsen en verpleegkundigen: Thuiszorg Nieuwsbrief 14 augustus 2001. 217
Art. 34, eerste lid, 13° Z.I.V.-Wet 1994; art. 24, 2° Wet 10 augustus 2001 houdende maatregelen inzake
gezondheidszorg, B.S. 1 september 2001. Voordien ging het om “de in het kader van thuisverzorging vereiste zorg”. 218
K.B. 8 juli 2002 tot vaststelling van de normen voor de bijzondere erkenning van geïntegreerde diensten voor
thuisverzorging, B.S. 5 oktober 2002. 219
Art. 1, 2° K.B. 8 juli 2002.
220
Art. 1, 1° K.B. 8 juli 2002.
221
Art. 1, 4° K.B. 8 juli 2002. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
67
De geïntegreerde dienst voor thuisverzorging dient een welbepaalde zorgzone te bestrijken, die wordt vastgesteld naar aanleiding van de bijzondere erkenning222. Per zorgzone kan slechts dienst worden erkend223.
De geïntegreerde dienst voor thuisverzorging is samengesteld uit vertegenwoordigers van de gezondheidszorgberoepen en de psychologen, „maar‟ minstens uit vertegenwoordigers van de (1) huisartsen die binnen de zorgzone hun hoofdactiviteit uitoefenen; (2) verpleegkundigen en vroedvrouwen die in de zorgzone hun hoofdactiviteit in de thuisverzorging uitoefenen; (3) door de bevoegde overheid van de betrokken gemeenschap of het betrokken gewest aan te duiden types van coördinatiestructuren, die erkend zijn en binnen de desbetreffende zorgzone werkzaam zijn (bv. Samenwerkingsinitiatieven Eerste Lijn, cf. infra)224.
Met het oog op een coherent, toegankelijk en een aan de patiënt aangepast zorgaanbod, heeft de geïntegreerde dienst voor thuisverzorging de algemene opdracht te waken over de opvolging van de informatie en ondersteuning doorheen het ganse zorgproces en dit zowel ten opzichte van de zorgverstrekker als ten opzichte van de patiënt225. Bovendien heeft de geïntegreerde dienst voor thuisverzorging in het algemeen als taak de samenwerking tussen haar leden te bevorderen. Dit kan onder meer gebeuren door het optimaliseren van de informatie-uitwisseling tussen haar leden door onder andere het
222
Art. 3 K.B. 8 juli 2002. Het geografisch omschreven gebied van een gemeente - of deel van een gemeente in
de grote agglomeraties van Antwerpen, Gent, Charleroi en Luik - kan slechts tot één zorgzone behoren: art. 4 K.B. 8 juli 2002. 223 224
Art. 5 K.B. 8 juli 2002. Art. 7 K.B. 8 juli 2002. Tijdens de parlementaire bespreking van de wet van 1978 werd het begrip
„geïntegreerde dienst voor thuisverzorging‟ uitgelegd als een samenwerkingsverband tussen diensten voor thuisverzorging, ziekenhuisdiensten (voornamelijk de reeds afgeschafte R- en V-diensten) en rusthuizen: Parl. St. Kamer B.Z. 1977, nr. 85/4, 11; Parl. St. Senaat 1977-78, nr. 243/2, 12-13. Volgens Schepers moet het misschien nog ruimer worden gezien en dient het te worden uitgebreid tot de diensten voor gezinszorg en de dienstencentra: J. SCHEPERS, Overzicht van het welzijnsrecht, Brugge, die Keure, 1996, 509. De Hoge Raad voor de derde leeftijd wou de coördinatie van de dienstverlening door de geïntegreerde diensten voor thuisverzorging zelfs toevertrouwen aan de dienstencentra voor bejaarden. Ook de toenmalige bevoegde minister zag deze mogelijkheid: Parl. St. Senaat 1977-78, nr. 243/2, 9. 225
Art. 8, eerste lid K.B. 8 juli 2002. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
68
organiseren van informatie- en coördinatievergaderingen of door het ter beschikking stellen van administratieve en technische ondersteuning226. De geïntegreerde dienst voor thuisverzorging heeft in het bijzonder als opdracht te waken over het praktisch organiseren en het ondersteunen van zorgverleners bij hun verstrekkingen in het kader van de thuisverzorging en meer in het bijzonder bij: (1) de evaluatie van de zelfredzaamheid van de patiënt; (2) de uitwerking en de opvolging van een zorgplan; (3) de taakafspraken tussen zorgverstrekkers; (4) het multidisciplinair overleg ter concretisering van voornoemde punten (1) tot en met (3)227. De geïntegreerde dienst voor thuisverzorging registreert bovengenoemde verstrekkingen228. Zorgverleners zijn de beroepsbeoefenaars bedoeld in de Wet Uitoefening Geneeskunst (gezondheidszorgberoepen),
psychologen
en
de
voorzieningen
die
gezondheidszorg
verstrekken al dan niet geregeld krachtens de Ziekenhuiswet 1987 of de wet van 27 juni 1978229.
In het kader van het uitvoeren van haar opdrachten werkt de geïntegreerde dienst voor thuisverzorging
intensief
samen
met
de
in
de
zorgzone
gevestigde
gezondheidszorgvoorzieningen230. Op verzoek van de patiënt moet de dienst, voor wat betreft de aan hem verstrekte zorg, samenwerken met gezondheidszorgvoorzieningen van buiten de zorgzone231.
De financiering van de geïntegreerde diensten voor thuisverzorging zou gebeuren via het RIZIV door middel van drie forfaits, waarvan één voor het multidisciplinair overleg. De Z.I.V.-Wet 1994 voorziet immers in tegemoetkomingen voor verstrekkingen die worden verleend door diensten of inrichtingen die erkend zijn met toepassing van artikel 5 van de wet
226
Art. 8, tweede lid K.B. 8 juli 2002.
227
Art. 9 K.B. 8 juli 2002.
228
Art. 10, eerste lid K.B. 8 juli 2002.
229
Art. 1, 5° K.B. 8 juli 2002.
230
Art. 11, eerste lid K.B. 8 juli 2002.
231
Art. 11, tweede lid K.B. 8 juli 2002. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
69
van 27 juni 1978232. Daarnaast zullen de diensten ook worden gefinancierd vanuit Volksgezondheid233.
iii) Het Samenwerkingsinitiatief Eerste Lijn
-
voorontwerp van decreet betreffende de eerstelijnsgezondheidszorg
In oktober 2002 realiseerde de Vlaamse minister bevoegd voor volksgezondheid een voorontwerp
van
decreet
betreffende
de
eerstelijnsgezondheidszorg234.
Eerstelijnsgezondheidszorg wordt gedefinieerd als de zorg aangeboden door verstrekkers in dat segment van de gezondheidszorg waarop gebruikers een beroep doen voor eerste deskundige opvang, behandeling of meer continue begeleiding van gezondheidsproblemen, al dan niet na verwijzing door een andere zorgaanbieder of een meer gespecialiseerde zorgaanbieder. Concrete taken voor de zorgverstrekkers zijn het aanbieden van de eerste deskundige opvang bij gezondheidsproblemen, het verzorgen, begeleiden en opvolgen van gebruikers met acute of chronische aandoeningen, bijdragen tot het voorkomen van het ontstaan of het verergeren van 232
Artikel 34, eerste lid, 11° Z.I.V.-Wet 1994. Luidens het Verslag aan de Koning gaat hier om een forfait tot
dekking van bepaalde „geneeskundige verstrekkingen‟ aan patiënten wier gezondheidstoestand geen eigenlijke ziekenhuisverzorging kan verantwoorden, maar die anderzijds in sterke mate aangewezen zijn op verzorging en bijstand in de handelingen van het dagelijks leven: Verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit nr. 58 van 22 juli 1982 tot wijziging van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, B.S. 27 juli 1982. De tegemoetkoming moet aan de erkende geïntegreerde diensten voor thuisverzorging en niet aan de rechthebbenden of thuisverzorgde patiënten zelf worden uitbetaald. Dit kan afgeleid worden uit artikel 42, eerste lid Z.I.V.-Wet 1994 dat het overeenkomstensysteem toepasselijk maakt op de erkende diensten. In uitvoering van artikel 35, § 1, vierde lid Z.I.V.-Wet 1994 omschrijft de Koning de voorwaarden waaronder de ziekteverzekering tegemoetkomt in de kostprijs van deze verstrekkingen. De minister voor sociale zaken legt de tegemoetkoming vast alsmede de voorwaarden voor die tegemoetkoming. De rechthebbenden kunnen geen aanspraak maken op een tegemoetkoming van de ziekteverzekering (op basis van de nomenclatuur) voor verstrekkingen die reeds deel uitmaken van het verstrekkingenpakket van de geïntegreerde diensten voor thuisverzorging: art. 37, § 12 Z.I.V.Wet 1994. 233
Gedachtewisseling over het protocol van 25 juli 2001 gesloten tussen de federale regering en de overheden
bedoeld in de artikelen 128, 130 en 135 van de Grondwet met betrekking tot de eerstelijnsgezondheidszorg, Parl. St. Vl. Parl. 2001-2002, nr. 1011/1, 4. 234
Thuiszorg Nieuwsbrief 15 oktober 2002. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
70
gezondheidsproblemen, het ondersteunen van zelfzorg, thuiszorg, mantelzorg en vrijwilligers en het opnemen van het eigen aandeel in het zorgcontinuüm. De zorgverstrekkers zullen deze taken uitvoeren vanuit hun eigen professionele deskundigheid. In het belang van de gebruiker maken ze onderling taakafspraken, alsook met zorgaanbieders van een meer gespecialiseerd zorgaanbod. Indien nodig dienen ze gericht door te verwijzen. Na verwijzing vanuit een ander of meer gespecialiseerd aanbod moeten de zorgverstrekkers adequate zorg leveren. De Vlaamse regering kan bepalen onder welke omstandigheden
geneesheren-specialisten
een
bijdrage
kunnen
leveren
tot
de
eerstelijnsgezondheidszorg.
-
samenwerking
Hoofdbetrachting van het voorontwerp is de samenwerking van alle zorgverstrekkers van de eerste lijn te bevorderen. De Samenwerkingsinitiatieven Eerste Lijn (SEL‟s) moeten de huidige samenwerkingsinitiatieven in de thuisverzorging (SIT‟s) vervangen (zie hoofdstuk IV.5). De SEL‟s zullen de taken van de (federale) geïntegreerde diensten voor thuisverzorging (cf. supra) opnemen. Bedoeling is dat gans het Vlaams grondgebied wordt gevat door deze SEL‟s. In totaal zullen er maximum 85 SEL‟s of groeperingen van SEL‟s worden erkend. Van een SEL zullen een aantal partners deel moeten uitmaken zoals de plaatselijke vertegenwoordigers van de huisartsen, de diensten voor gezinszorg, de verpleegkundigen werkzaam in de thuisverpleging, de diensten voor maatschappelijk werk in het kader van de ziekenfondsen, de OCMW‟s en de lokale dienstencentra. Concrete taken van een SEL zijn onder meer het fungeren als overlegplatform voor de zorgaanbieders, het organiseren van gestructureerd overleg tussen de zorgaanbieders onderling en tussen zorgaanbieders en andere organisaties, het aanmoedigen beroep te doen op netwerken en partnerorganisaties, het ondersteunen van multidisciplinaire samenwerking bij de evaluatie van het zelfzorgvermogen van individuele patiënten, het maken van taakafspraken, het uitwerken en opvolgen van het zorgplan (!) en het multidisciplinair overleg. Verder moeten ze beschikken over een inventaris van de zorgaanbieders en hierover informatie bieden. Ze bewaken ook de permanentieregeling van de zorgaanbieders en fungeren als klachtenmeldpunt met betrekking tot hun opdrachten.
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
71
Daarnaast wordt de mogelijkheid voorzien dat samenwerkingsverbanden op het niveau van de „praktijkuitvoering‟
van
de
verschillende
zorgverstrekkers
erkend
worden.
De
erkenningsvoorwaarden kunnen onder meer betrekking hebben op de juridische vorm, de permanentie, de multidisciplinariteit, de dossiertoegankelijkheid, de doelgroep en de vestigingsplaats. Subsidiëring is mogelijk.
-
„diensten voor maatschappelijk werk‟
Een ander belangrijk aspect van het ontwerpdecreet is de integratie van de diensten voor maatschappelijk werk van de ziekenfondsen. Het zijn diensten, opgericht door één of meer ziekenfondsen, die minstens ten aanzien van de leden van die ziekenfondsen, instaan voor het maatschappelijk werk en voor het vergemakkelijken of mogelijk maken van zorg aan hun leden of personen die deze zorg tijdelijk of blijvend nodig hebben of dreigen nodig te hebben teneinde verder in hun vertrouwd milieu te kunnen blijven functioneren. Deze diensten wordt verricht ongeacht ander maatschappelijk werk, waartoe OCMW‟s en andere diensten voor maatschappelijk werk belast zijn. Hun concrete taken zijn de volgende: het actief verstrekken van informatie over de sociale rechten van de gebruiker en zijn mantelzorgers, over de mogelijkheden om specifieke hulpmiddelen aan te wenden, technieken aan te leren of de woonomgeving aan te passen, met inbegrip van ergotherapeutisch advies, en over alle andere voor de gebruiker nuttige elementen met betrekking tot de hulpverlening, het adviseren en het bijbrengen van kennis en vaardigheden aan personen en aan bevolkingsgroepen, het instaan voor een laagdrempelige opvang en begeleiding van gebruikers, zo nodig in het thuismilieu, het ondersteunen van de mantelzorgers teneinde hun draagkracht te behouden of te verhogen, het, zoals andere zorgaanbieders, instaan op vraag van de gebruiker of zijn vertegenwoordiger voor de evaluatie van het zelfzorgvermogen en/of het opstarten van een zorgplan als dit nodig is en/of het instaan voor de opvolging van het zorgplan.
-
partnerorganisaties en netwerken
Het decreet voorziet ook in de erkenning en subsidiëring van partnerorganisaties en netwerken. Het gaat om organisaties of samenwerkingsverbanden die een specifieke deskundigheid hebben of als expertisecentrum ondersteunend werken voor de eerste lijn. Enkel een partnerorganisatie waarmee de Vlaamse regering een overeenkomst afsluit, komt in aanmerking voor subsidiëring. Een partnerorganisatie wordt gedefinieerd als een organisatie De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
72
met rechtspersoonlijkheid die als centrum van expertise fungeert omwille van minstens één van de hierna volgende competenties: deskundigheid om ondersteuning te bieden aan SEL‟s, netwerken, zorgaanbieders, gebruikers, mantelzorgers of vrijwilligers actief in de eerste lijn of om gezondheidsgegevens aan te leveren.
h)
De
subregionale
tewerkstellingsdienst
van
de
Vlaamse
Dienst
voor
Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding
Met een besluit van de Vlaamse regering van 21 december 1988 wordt de organisatie van de arbeidsbemiddeling en de beroepsopleiding geregeld235. Het Beheerscomité van de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB) richt, met goedkeuring van de Vlaamse minister voor tewerkstelling, subregionale tewerkstellingsdiensten op en stelt hun ambtsgebied vast236. Bij deze diensten wordt de openbare arbeidsbemiddeling en beroepsopleiding georganiseerd237. Het
Beheerscomité
kan
bij
de
subregionale
tewerkstellingsdienst
bijzondere
bemiddelingsdiensten oprichten voor bijzondere categorieën van werkzoekenden238. Binnen de subregionale tewerkstellingsdiensten kan het Beheerscomité ook psychologische diensten oprichten239, die onder meer tot taak hebben de werkzoekenden op psychoprofessioneel gebied te adviseren240.
Merk op dat de subregionale tewerkstellingsdiensten nu reeds optreden als multidisciplinaire teams in het kader van de procedure tot inschrijving en het verkrijgen van bijstand bij het Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap241. 235
B. Vl. Reg. 21 december 1988 houdende de organisatie van de arbeidsbemiddeling en de beroepsopleiding,
B.S. 14 januari 1989. 236
Art. 4, § 1 B. Vl. Reg. 21 december 1988.
237
Het Beheerscomité van de VDAB kan binnen het ambtsgebied van de subregionale tewerkstellingsdienst
hulpkantoren voor arbeidsbemiddeling oprichten in andere plaatsen dan die waar de zetel van de subregionale tewerkstellingsdienst gevestigd is: art. 4, § 2 B. Vl. Reg. 21 december 1988. 238
Art. 5 B. Vl. Reg. 21 december 1988. De Nederlandse psychiatrische ziekenhuizen, inrichtingen en centra
schakelen dikwijls het Arbeidsbureau in voor arbeidsbemiddeling en de toepassing van de Wet sociale werkvoorziening: H.G.M. KRISTEN, Wegwijzr in de Hulpverlening. Een oriëntatie in welzijnsland, Elsevier/De Tijdstroom, 1998, 209. 239
Art. 42 B. Vl. Reg. 21 december 1988.
240
Art. 43, 1° B. Vl. Reg. 21 december 1988. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
73
i) De arbeidstrajectbegeleidingsdienst
Een besluit van de Vlaamse regering van 18 december 1998 regelt de arbeidstrajectbegeleiding voor personen met een handicap242. Arbeidstrajectbegeleiding (ATB) staat voor een intensieve en individuele begeleidingsmethodiek waarbij op vraag van de gehandicapte en door middel van een traject op maat, de kansen op tewerkstelling in het normale en beschermde economische arbeidscircuit worden vergroot243.
ATB-diensten zijn toegankelijk voor bij het Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap (VFSIPH) ingeschreven personen (hier met een psychiatrische stoornis) voor wie bij de bijstandsindicatie maatregelen getroffen zijn wat beroepsopleiding of tewerkstelling betreft244. Een ATB-dienst kan ook andere personen (bv. personen met een psychiatrische stoornis die niet ingeschreven zijn bij het VFSIPH) begeleiden die behoren tot de door de Vlaamse of Brusselse regering bepaalde risicogroepen245. De kostprijs van deze begeleidingen wordt aan de rechtspersonen of instanties die hierop een beroep doen aangerekend. Het aantal begeleidingen krachtens dit artikel mag niet hoger liggen dan 45 procent van het totale aantal begeleidingen246. Een ATB-dienst, erkend en gesubsidieerd door het VFSIPH247, ijvert voor de professionele integratie van personen met een handicap in het normale economisch circuit. Hij doet dit door 241
Art. 23, 6° B. Vl. Reg. 24 juli 1991 betreffende de inschrijving bij het Vlaams Fonds voor sociale integratie
van personen met een handicap, B.S. 29 oktober 1991, err. B.S. 13 februari 1992. 242
B. Vl. Reg. 18 december 1998 betreffende de arbeidstrajectbegeleiding voor personen met een handicap, B.S.
26 februari 1999. Zie hierover J. UYTTERHOEVEN, “Arbeidstrajectbegeleiding voor personen met een handicap: samenwerking werkt !”, Medi-Ius 2001, nr. 4, 2-6; C. VAN AUDENHOVE, K. JORDENS en A. VAN DEN TROOST (eds.), Ontwikkeling en evaluatie van een methodiek van arbeidstrajectbegeleiding voor psychiatrische patiënten, Antwerpen-Apeldoorn, Garant, 1997, 139p. 243
Art. 1, 1° B. Vl. Reg. 18 december 1998.
244
Art. 1, 6° B. Vl. Reg. 18 december 1998.
245
Vermits de ATB-diensten vooral werken met personen met een handicap, zou de meerwaarde ervan voor
psychiatrische patiënten wel eens beperkt kunnen zijn: K. DE RICK en C. VAN AUDENHOVE, Beschrijving van de uitgangssituatie in de regio Midden West-Vlaanderen, Leuven, Lucas, 2000, 12. 246
Art. 8 B. Vl. Reg. 18 december 1998.
247
Art. 2 B. Vl. Reg. 18 december 1998. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
74
middel van het afsluiten en coördineren van cliëntgerichte overeenkomsten met partners die de oriëntering, opleiding, vorming, werkervaring, bemiddeling of begeleiding bij de tewerkstelling van risicogroepen tot doel hebben. Daarnaast kan de ATB-dienst ook personen met een handicap toeleiden naar het beschermd arbeidsmilieu248. Deze voorziening is gehuisvest in één of meer of lokale werkwinkels249.
Tijdens de gehele duur van het arbeidstraject kan de persoon met een handicap een beroep doen op het advies en de begeleiding van de ATB-dienst. Het trajectplan is een inhoudelijk werkinstrument van en voor de persoon met een handicap. Het trajectplan wordt door de cliënt zelf opgemaakt in nauw overleg met zijn trajectbegeleider. De uitvoering van het trajectplan wordt tussentijds geëvalueerd, minstens bij elke overgang van één trajectfase naar een andere, en wordt bijgestuurd telkens als dit noodzakelijk is. Zowel bij de opmaak als bij de tussentijdse evaluatie en bijsturing betrekken de persoon met een handicap en zijn trajectbegeleider alle personen van wie de inbreng relevant is voor het goede verloop van de verdere uitvoering van concrete acties in het arbeidstraject250. Alle acties worden uitgevoerd door deskundige diensten en organisaties die het best de specifieke behoeften van de persoon met een handicap kunnen vervullen. De ATB-dienst sluit met elk van deze partners een overeenkomst af die ofwel betrekking hebben op de verbintenis van de uitvoering door de partner van één individuele actie in een arbeidstraject, ofwel de verbintenis vastlegt voor een structurele samenwerking tussen de ATB-dienst en de partner voor een verlengbare periode van maximum één werkjaar, met als doel acties in de arbeidstrajecten van meerdere personen met een handicap uit te voeren. Alle partners met wie de ATB-dienst samenwerkt, dienen zich ertoe te engageren de nodige inspanningen te leveren en flexibiliteit te tonen zodat de persoon met een handicap alle acties en fasen in zijn arbeidstraject naadloos kan afwerken. Om het belang van de persoon met een handicap te verdedigen, ziet de ATB-dienst erop toe dat alle cliëntgerichte bepalingen in de overeenkomsten met zijn partners worden nageleefd251.
Voor elke persoon met een handicap moet een maximale inspanning worden geleverd opdat hij kan deelnemen aan acties in het gewone opleidings- en arbeidscircuit, met de VDAB als 248
Art. 1, 3° B. Vl. Reg. 18 december 1998.
249
Art. 4, § 3, 9° B. Vl. Reg. 18 december 1998.
250
Art. 3, § 2 B. Vl. Reg. 18 december 1998.
251
Art. 3, § 4 B. Vl. Reg. 18 december 1998. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
75
bevoorrechte partner, en eventueel met specifieke ondersteuning die rekening houdt met de beperkingen van de persoon met een handicap. Deze specifieke ondersteuning dient inzonderheid te worden verleend door voorzieningen voor beroepsopleiding en -oriëntering die door het VFSIPH erkend zijn252. j) De sociale werkplaats253 Met een decreet van 14 juli 1998 worden de sociale werkplaatsen geregeld254. Deze voorzieningen hebben tot doel werkgelegenheid te verschaffen in een beschermde arbeidsomgeving door het opzetten van een bedrijfsactiviteit255. Zeer moeilijk bemiddelbare werkzoekenden kunnen worden toegeleid naar en aangeworven door een sociale werkplaats256. Het gaat om mensen die door een cumulatie van persoons- en omgevingsgebonden factoren geen arbeidsplaats in het reguliere arbeidscircuit kunnen verwerven of behouden maar die onder begeleiding in staat zijn tot het verrichten van arbeid op maat257. Het is aan de Vlaamse regering om te bepalen wat moet worden verstaan onder persoons- en omgevingsgebonden factoren258.
De toeleiding naar een sociale werkplaats van de zeer moeilijk bemiddelbare werkzoekenden kan enkel gebeuren door de VDAB259. Zij moet kaderen in het geheel van de trajectbegeleiding van de werkzoekende. De toeleiding kan slechts plaatsvinden wanneer de toeleider
alle
andere
beschikbare
ondersteunings-,
begeleidings-
en
tewerkstellingsbevorderende maatregelen voor tewerkstelling in het reguliere arbeidscircuit voor deze personen onderzocht en zoveel mogelijk aangereikt heeft. De criteria tot toeleiding worden nader bepaald door de Vlaamse regering260.
252
Art. 3, § 5 B. Vl. Reg. 18 december 1998.
253
De beschutte werkplaatsen worden hier niet besproken.
254
Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998 inzake sociale werkplaatsen, B.S. 2 september 1998. Hierna Decr. Vl. Parl.
14 juli 1998 (II). 255
Art. 3 Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998 (II).
256
Art. 5, § 1, eerste lid Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998 (II).
257
Art. 5, § 1, tweede lid Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998 (II).
258
Art. 5, § 2 Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998 (II).
259
Art. 10, § 1 Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998 (II).
260
Art. 10, § 2 Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998 (II). De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
76
Voor de betrokkenen dient de tewerkstelling in een sociale werkplaats deel uit te maken van een individueel herinschakelingstraject261.
II.5.2) Professionelen binnen de (specifieke) geestelijke gezondheidszorg
a) Het centrum voor geestelijke gezondheidszorg
De centra voor geestelijke gezondheidszorg worden geregeld met een decreet van 18 mei 1999262. Het gaat om erkende verzorgingsvoorzieningen die op multidisciplinaire wijze ambulante geestelijke gezondheidszorg verlenen in een extramuraal kader aan personen wiens geestelijke gezondheid is verstoord263. Zij dienen bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdrachtsverklaring zoals deze in de inleiding werd weergegeven264. Eind 1998 waren er in België 202 voorzieningen van dit type.
Een centrum voor geestelijke gezondheidszorg dient zorg te verstrekken aan elke cliënt die op hem een beroep doet na verwijzing door een „verwijzer‟265. De Vlaamse regering dient de instanties aan te wijzen die onder meer op basis van hun adequaat inzicht in het hulpverleningsaanbod binnen de Vlaamse gemeenschap cliënten verwijzen naar de centra. Deze instanties gelden dan als „verwijzers‟266. Tot op heden gaf de Vlaamse regering hieraan geen gevolg. Teneinde bij te dragen tot de vervulling van zijn opdracht moet het centrum zich profileren als tweedelijnsgezondheidsvoorziening267. Bedoeling was de problematiek van de lange
261
Art. 11 Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998 (II).
262
Bij de communautarisering van de persoonsgebonden aangelegenheden in 1980 werd de bevoegdheid over de
centra toegewezen aan de Gemeenschappen. Dit decreet werd uitgevoerd met B. Vl. Reg. 17 december 1999 ter uitvoering van het decreet van 18 mei 1999 betreffende de geestelijke gezondheidszorg, B.S. 20 april 2000. 263
Art. 2, 1° Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999. Vgl. in Nederland met de RIAGG‟s, de regionale instellingen voor
ambulante geestelijke gezondheidszorg: H.G.M. KRISTEN, o.c., 200-205. 264
Art. 2, § 2 Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999.
265
Art. 11, § 1 Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999.
266
Art. 2, 8° Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999. Vgl. K. DE RICK en C. VAN AUDENHOVE, Beschrijving van de
uitgangssituatie in de regio Sint-Niklaas, Leuven, Lucas, 2000, 2. 267
Art. 9, § 1, 1° Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999. Dit is ook het geval voor de RIAGG‟s in Nederland: een RIAGG
kent doorgaans zes afdelingen waarvan er zich vier richten op de directe hulp aan cliënten die verwezen zijn door De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
77
wachtlijsten bij te sturen door afspraken na te streven met deze verwijzers om aldus een zo kort mogelijke wachttijd tussen de aanmelding en de eerste interventie te garanderen268.
Een centrum voor geestelijke gezondheidszorg is verplicht aan iedere patiënt, zonder onderscheid van leeftijd of geslacht, van ideologische, filosofische of godsdienstige overtuiging en zonder onderscheid van de vermogenstoestand van de betrokkene verantwoorde zorg te verstrekken en hem op een respectvolle manier te behandelen269. De zorg bestaat uit onder
meer
intake,
diagnose
en
indicatiestelling,
sociaal-psychiatrische
en
psychotherapeutische behandeling en begeleiding, informatie en adviesverstrekking aan verwijzers met betrekking tot haar opdracht, werkingsbeginselen en doelgroepen270.
De mogelijkheden van deze ambulante voorzieningen zullen mee bepalend zijn voor de evaluatie op middellange termijn van de beoogde vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg. In de oude regelgeving werd overigens gesteld dat de centra in het behandelingsplan specifieke aandacht moeten hebben voor “de sociaal-psychiatrische nazorg van ontslagen patiënten uit intra-murale diensten alsmede naar resocialisatie van [cliënten] die zich ten gevolge van psychische stoornissen in een isolement bevinden, zowel wat betreft hun familiaal en beroepsleven als hun sociale relaties in ruime zin”271. b) De ‘zelfstandige praktijk’ De term „zelfstandige praktijk‟ is een open categorie. In het bijzonder moet worden gedacht aan zelfstandig gevestigde psychiaters, psychologen, psychotherapeuten en counselors. De beroepstitels van psycholoog en psychiaters zijn wettelijk beschermd272. Dit is niet het geval voor psychotherapeuten en counselors273. Counseling is te onderscheiden van de huisarts, wijkverpleegkundigen, maatschappelijk werkers, hometeams (arts, maatschappelijk werker en wijkverpleging), schoolartsen, de SOS-hulpdienst, politie, enz.: H.G.M. KRISTEN, o.c., 200. 268
H. RAES en M. VERSTRAETE, “De sector geestelijke gezondheidszorg in evolutie. Situering en opdracht”,
in J. MERTENS en H. BAERT (eds.), o.c., 125. 269
Art. 3 Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999.
270
Art. 4, § 1 Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999.
271
Art. 5, § 5, tweede lid (opgeheven) B. Vl. Reg. 12 oktober 1988.
272
Wet 8 november 1993 tot bescherming van de titel van psycholoog, B.S. 31 mei 1994; J. VANDE MOORTEL,
“Voorwaarden tot wettige uitoefening en de bescherming van de titel”, in X, o.c., II.H/1-2. Bij psychiaters gaat het om de bijzondere beroepstitel „arts specialist in de psychiatrie‟: art. 1 K.B. 25 november 1991; M.B. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
78
psychotherapie qua doelgroep en methodiek. Psychotherapie speelt zich af in een vrij strak kader en richt zich in hoofdzaak op psychopathologische stoornissen van patiënten. Counseling daarentegen probeert een antwoord te geven op vaak complexe psychosociale problemen (bijvoorbeeld bij crisisinterventie of multiproblemgezinnen). Deze discipline zou meer aanpassing vereisen aan de concrete sociale context en daarom een grotere soepelheid en een meer eclectische aanpak vergen.
Is het niet verdedigbaar de erkenning van bepaalde beroepstitels en de eventuele terugbetaling van prestaties via de ziekteverzekering afhankelijk te maken van de inschakeling van bijvoorbeeld het ZCP in de beroepsuitoefening ?274
c) Het initiatief voor beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten
Initiatieven van beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten, geregeld met een koninklijk besluit van 10 juli 1990 en het resultaat van een reconversie, huisvesten en begeleiden personen die geen voltijdse ziekenhuisbehandeling vereisen en die om psychiatrische redenen in hun leef- en woonmilieu geholpen moeten worden bij het verwerven van sociale vaardigheden en waarvoor aangepaste dagactiviteiten moeten worden georganiseerd275. De klemtoon in deze kleinschalige woonvormen ligt op care, eerder dan op cure.
3 januari 2002 tot vaststelling van de criteria voor de erkenning van geneesheren-specialisten in de psychiatrie, meer bepaald in de volwassenpsychiatrie en van geneesheren-specialisten in de psychiatrie, meer bepaald in de kinder- en jeugdpsychiatrie, B.S. 21 februari 2002. Tot en met het academiejaar 1986-87 bestond enkel de opleiding neuropsychiatrie. Nadien werd de opleiding gesplitst in „psychiatrie‟ en „neurologie‟. De erkende neuro-psychiaters konden op dat ogenblik kiezen tussen het behoud van hun titel of het verwerven van één van de twee nieuwe specialismen. Sinds enkele jaren kunnen de geneesheren ook een accreditering verwerven op basis van een permanente bijscholing. 273
Zie voor Nederland: K. NEEFJES, “Beroep psychotherapeut verdwijnt na drie jaar wettelijke bescherming”,
Zorg + Welzijn (Ned.) 8 augustus 2001, 10-11. 274
Zie Vr. en Antw. Senaat 2000-2001, 1 juni 2001 (Vr. nr. 1312 VAN QUICKENBORNE), Hosp. 2001, 260-
261, waar de bevoegde minister stelt dat een loutere titelbescherming onvoldoende is: “Ook de voorwaarden voor de praktijkuitoefening en de nodige kwaliteitseisen moeten worden geregeld”. 275
Art. 2, § 1 K.B. 10 juli 1990 houdende vaststelling van de normen voor de erkenning van initiatieven van
beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten, B.S. 26 juli 1990. Hierna K.B. 10 juli 1990 (I). De huisvesting kan diverse vormen aannemen: o.m. „collectief groepswonen‟, „alleen samenwonen‟ en De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
79
Het verblijf in een initiatief van beschut wonen wordt slechts verantwoord geacht voor zover de patiënt nog niet volledig in het maatschappelijk leven kan worden gereïntegreerd 276. In 1998 waren er 3.565 plaatsen in 86 initiatieven voor beschut wonen277.
In het beschut wonen leert men sociale en administratieve vaardigheden aan (bv. geldbeheer), wordt een zinvolle tijdsbesteding georganiseerd en gestimuleerd en worden de contacten van de bewoners met hun milieu van herkomst bevorderd278. Sommige initiatieven voor beschut wonen hebben dagactiviteitencentra georganiseerd. De federale beleidsnota van maart 2001 stelt vast dat de doelgroep van deze centra verder reikt dan de eigen bewoners. Ze richten zich op de rehabilitatie van chronische psychiatrische patiënten die zich niet (meer) kunnen inschakelen in het gewone arbeidscircuit. Ze hebben een educatieve, recreatieve en ontmoetingsfunctie.
Het initiatief van beschut wonen dient uit te gaan van een daartoe door de Vlaamse gemeenschap erkend samenwerkingsverband van psychiatrische instellingen en diensten279. Een dergelijk samenwerkingsverband heeft tot doel het oprichten van beschut wonen en het beheer van initiatieven van beschut wonen280. Van dit samenwerkingsverband moeten
„studiowonen‟: K. DE RICK en C. VAN AUDENHOVE, Beschrijving van de uitgangssituatie in de regio Gent. Voorlopige versie (juni 2000), Leuven, Lucas, 2000, 5. 276
Art. 2, § 2 K.B. 10 juli 1990 (I).
277
RIZIV, Jaarverslag 1998.
278
CM-Informatie 2000, nr. 194, info-fiche, 3. Zie ook C. VAN AUDENHOVE, I. VAN ROMPAEY,
V. CARLASSARA, N. SPRUYTTE, G. VAN HUMBEECK, T. ROSSEEL en K. NIEULANDT, Beschut Wonen in de Geestelijke Gezondheidszorg in Oost-Vlaanderen: een onderzoek naar realisaties en behoeften, Leuven/Apeldoorn, Garant, 1998, 208p. Zie voor Nederland de pensiontehuizen, i.e. binnen de bebouwde kom gelegen woningen voor hen die op grond van hun geestestoestand niet in staat zijn zelfstandig te wonen en aan het maatschappelijk leven deel te nemen. Een pensiontehuis biedt zijn bewoners de mogelijkheid om in een woongemeenschap te worden opgenomen. Maatschappelijke dienstverlening staat hierbij meer op de voorgrond dan het aspect gezondheidszorg: H.G.M. KRISTEN, o.c., 209-210. 279
Art. 12, § 1 K.B. 10 juli 1990 (I). Zie K.B. 10 juli 1990 houdende vaststelling van de normen voor de
erkenning van samenwerkingsverbanden van psychiatrische instellingen en diensten, B.S. 26 juli 1990. Hierna K.B. 10 juli 1990 (II). 280
Art. 3 K.B. 10 juli 1990 (II). De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
80
minstens deel uitmaken: (1) een algemeen ziekenhuis dat over een A-dienst beschikt of een psychiatrisch ziekenhuis en (2) een dienst of centrum voor geestelijke gezondheidszorg281.
Het samenwerkingsverband dient het voorwerp te vormen van een schriftelijke overeenkomst die goedgekeurd moet worden door de Vlaamse gemeenschap282. Het samenwerkingsverband moet worden opgericht onder de vorm van hetzij een VZW waarbij aan de verenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend, hetzij een OCMW-vereniging (zie hoofdstuk IV.3.1)283.
Deze overeenkomst dient minstens de volgende aangelegenheden te regelen: (1)
de doelstelling;
(2)
de juridische vorm van het samenwerkingsverband;
(3)
de administratieve zetel van het samenwerkingsverband;
(4)
de partners die van het samenwerkingsverband deel uitmaken;
(5)
de oprichting, de samenstelling, de taken en de werking van het comité van het samenwerkingsverband (cf. infra);
(6)
de basisregelen inzake het opname- en ontslagbeleid voor het beschut wonen;
(7)
de wijze waarop het personeel ter beschikking zal worden gesteld van het beschut wonen;
(8)
de financiële middelen die voor het beschut wonen zullen worden aangewend alsmede het beheer en het gebruik ervan;
(9)
de verzekeringen;
(10)
de regeling van de geschillen tussen de partijen;
(11)
de duur van de overeenkomst en de opzeggingsmodaliteiten, met inbegrip van de gebeurlijke proefperiode284.
281
Art. 4 K.B. 10 juli 1990 (II). Een aanvraag om erkenning „als plaatsen van beschut wonen‟ moet een afschrift
bevatten van de erkenning van het samenwerkingsverband voor de oprichting en het beheer van initiatieven van beschut wonen: art. 3, § 2, 3°, b) B. Vl. Reg. 18 februari 1997 tot vaststelling van de procedure voor de erkenning en de sluiting van rust- en verzorgingstehuizen, psychiatrische verzorgingstehuizen, initiatieven van beschut wonen en samenwerkingsverbanden van psychiatrische instellingen en diensten, B.S. 17 mei 1997. Blijkbaar rekent men ook op de medewerking van sociale huisvestingsmaatschappijen voor het creëren van bijkomende plaatsen: K. DE RICK en C. VAN AUDENHOVE, Beschrijving van de uitgangssituatie in de regio Midden West-Vlaanderen. Voorlopige Versie (juni 2000), Leuven, Lucas, 2000, 7. 282
Art. 5, § 1, eerste lid K.B. 10 juli 1990 (II).
283
Art. 5, § 1, tweede lid K.B. 10 juli 1990 (II).
284
Art. 5, § 2 K.B. 10 juli 1990 (II). De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
81
Het
samenwerkingsverband
vertegenwoordigers
van
de
moet
beschikken
respectieve
over
instellingen
een
Comité
en
diensten
bestaande
uit
die
het
van
samenwerkingsverband deel uitmaken285. Het Comité heeft tot opdracht de taken uit te voeren die inherent zijn aan de doelstellingen van het samenwerkingsverband286. De Ziekenhuiswet 1987 bepaalt dat de ingebruikneming en de exploitatie van plaatsen voor beschut wonen niet mogelijk is zonder voorafgaande specifieke vergunning287. De toekenning van deze vergunning is afhankelijk van het bewijs door de inrichtende macht van het ziekenhuis van een gelijkwaardige vermindering van psychiatrische ziekenhuisbedden 288.
Merk op: het begeleidings- en ondersteuningsteam van een initiatief voor beschut wonen doet geen „behandelingen‟, maar staat wel in voor het opnamebeleid, de begeleiding en ondersteuning, de contacten met de behandelende geneesheren of centra voor geestelijke gezondheidszorg en de „interventiescenario‟s‟ bij crisis. Behandelingen gebeuren door externen, onder meer door middel van samenwerkingsverbanden. Nazorg van de bewoners (voor zover medische nazorg noodzakelijk is) kan gebeuren in het geheel van de psychiatrische voorzieningen om de continuïteit van de behandeling te waarborgen289.
Opname in een initiatief voor beschut wonen wordt beschouwd als een geneeskundige verstrekking in de zin van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 (Z.I.V.-Wet 1994)290.
d) Het psychiatrisch verzorgingstehuis 285
Art. 6, § 1 K.B. 10 juli 1990 (II).
286
Art. 6, § 2 K.B. 10 juli 1990 (II).
287
Art. 33 Ziekenhuiswet 1987.
288
Art. 35 Ziekenhuiswet 1987. Zie K.B. 10 juli 1990 houdende vaststelling van het maximum aantal plaatsen
van beschut wonen dat in gebruik mag worden genomen alsmede van de regelen inzake de gelijkwaardige vermindering van bedden in psychiatrische ziekenhuizen bedoeld in artikel 35 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, B.S. 26 juli 1990. 289
CM-Informatie 2000, nr. 194, info-fiche, 3. Zie bijvoorbeeld de situatie waarbij een maatschappelijk assistent
van een centrum voor geestelijke gezondheidszorg, die ook betrokken is bij de begeleiding van cliënten in initiatieven voor beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten, deze cliënten nog een tijdje blijft volgen wanneer ze na het beschut wonen overstappen naar het zelfstandig wonen. 290
Art. 34, eerste lid, 18° Z.I.V.-Wet 1994. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
82
De psychiatrische verzorgingstehuizen zijn het resultaat van de reconversie die werd ingezet in 1990. De erkenningsnormen voor de psychiatrische verzorgingstehuizen worden federaal geregeld met een koninklijk besluit van 10 juli 1990291. Het besluit bepaalt, ter uitvoering van artikel 5 van de wet van 27 juni 1978 tot wijziging van de wetgeving op de ziekenhuizen en betreffende sommige andere vormen van verzorging, de normen volgens dewelke aan de met rustoorden gelijkgestelde omgeschakelde psychiatrische ziekenhuizen of gedeelten van psychiatrische ziekenhuizen (cf. infra), een bijzondere erkenning kan worden toegekend voor het verlenen van een geheel van zorgen dat toelaat het verblijf in het ziekenhuis in te korten of te voorkomen292. Artikel 5 moet worden gesitueerd in het licht van de „saneringsmaatregelen‟ binnen de ziekenhuissector. Het streven naar programmatorische en financiële beheersing van het aantal ziekenhuisbedden impliceert dat tegelijk inspanningen worden geleverd om alternatieve en goedkopere verzorgingsvormen buiten het ziekenhuis te creëren en te stimuleren. Aldus wordt een band gelegd tussen het vermijden of inkorten van de hospitalisatieduur en het bevorderen van de buiten de ziekenhuizen georganiseerde verzorging.
Komen in aanmerking voor deze bijzondere erkenning als psychiatrisch verzorgingstehuis: bestaande psychiatrische ziekenhuizen of gedeelten van psychiatrische ziekenhuizen die omgeschakeld zijn tot verblijfsdiensten voor de opname van personen die behoefte hebben aan de hierboven aangehaalde zorgen, „met inachtneming‟ van de vestiging buiten de campus van
291
K.B. 10 juli 1990 houdende vaststelling van de normen voor de bijzondere erkenning van psychiatrische
verzorgingstehuizen, B.S. 26 juli 1990. Hierna K.B. 10 juli 1990 (III). 292
Art. 1 K.B. 10 juli 1990 (III). Schepers stelt de rechtsgeldigheid van het onderscheid tussen een rust- en
verzorgingstehuis en een psychiatrisch verzorgingstehuis in vraag. Artikel 5, § 1 van de wet van 27 juni 1978 maakt een dergelijk onderscheid niet en § 5 van dit artikel spreekt enkel over de vaststelling van de opnemingsprijs in de in artikel 5, § 1 bedoelde verblijfsdiensten die zijn ontstaan na de omschakeling van psychiatrische ziekenhuizen en ziekenhuisgedeelten: J. SCHEPERS, o.c., 569. Voor Nederland zie de psychiatrische hostels die tot doel hebben huisvesting en behandeling te verschaffen aan die patiënten die maar een zekere mate van zelfredzaamheid en sociale vaardigheid bezitten. Het initiatief kan uitgaan van een psychiatrische inrichting of een particuliere organisatie die een aantal huizen bezit. De activiteiten zijn gericht op resocialisatie, rehabilitatie, individuele of groepsgerichte therapieën en op maatschappelijke begeleiding. De maximale verblijfsduur is één jaar. Deze termijn kan worden verlengd met één jaar: H.G.M. KRISTEN, o.c., 209. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
83
het ziekenhuis293. In 1998 waren er 3.177 plaatsen in psychiatrische verzorgingstehuizen in België294.
Het psychiatrisch verzorgingstehuis is bestemd voor personen met een langdurige en gestabiliseerde psychische stoornis, met dien verstande dat zij geen ziekenhuisbehandeling vergen, niet in aanmerking komen voor opname in een rust- en verzorgingstehuis omwille van de psychische toestand of voor beschut wonen en geen nood hebben aan een ononderbroken psychiatrisch toezicht, maar wel aan een continue begeleiding295. De klemtoon ligt aldus meer op care dan op cure.
Het psychiatrisch verzorgingstehuis dient afzonderlijk van andere instellingen of diensten te worden beheerd296.
De verstrekkingen die worden verleend door psychiatrische verzorgingstehuizen worden beschouwd als geneeskundige verstrekkingen in de zin van de Z.I.V.-Wet 1994297. De financiële toegankelijkheid van deze voorzieningen is niettemin problematisch. Uit de federale beleidsnota van 2001 blijkt dat bijna de helft van de bewoners de huisvestingsprijs niet kan bekostigen met eigen middelen.
e) De psychiatrische afdeling in een algemeen ziekenhuis
De psychiatrische afdelingen binnen de algemene ziekenhuizen (PAAZ) zijn kleine multifunctionele eenheden voor een gemengde psychiatrische populatie. Dank zij hun 293
Art. 2 K.B. 10 juli 1990 (III).
294
RIZIV, Jaarverslag 1998. De basisonderzoekers merken op dat er structureel onvoldoende plaatsen zijn in
psychiatrische verzorgingstehuizen. De bestaande zijn reeds ingenomen na de eerste „golf‟ van vermaatschappelijking: verslag van de uitwisselingsdag van 16 november 2001 te Heverlee, p. 2. 295
Art. 3, 1° K.B. 10 juli 1990 (III). Zie ook de suggestie van de basisonderzoekers dat het woonaanbod
gevarieerder zou moeten zijn. Zorgvernieuwing zou kunnen leiden tot een woonvorm die ligt tussen een psychiatrisch verzorgingstehuis en een initiatief voor beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten: verslag van de uitwisselingsdag van 16 november 2001 te Heverlee, p. 2. 296
Art. 5, eerste lid K.B. 10 juli 1990 (II). De aanvraag om erkenning moet een afschrift van de
samenwerkingsovereenkomst met een psychiatrisch ziekenhuis bevatten: art. 3, § 2, 2°, h) B. Vl. Reg. 18 februari 1997. 297
Art. 23, eerste lid, 11° Z.I.V.-Wet 1994. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
84
lokalisatie binnen de algemene ziekenhuizen zijn zij relatief laagdrempelig298. Een PAAZ richt zich vooral op urgentiepsychiatrie, kortdurende behandeling, „liaisonpsychiatrie‟ en ambulante zorg299. De afdeling vervult een belangrijke rol op het vlak van diagnostiek en behandeling voor problemen die op relatief korte tijd kunnen worden verholpen. Begin ‟97 waren er 2.556 bedden voor 62 voorzieningen300. Het aantal opnames neemt volgens de federale beleidsnota van maart 2001 jaarlijks toe. Dit cijfer is bijna gelijk aan het aantal opnames in de psychiatrische ziekenhuizen (cf. infra), terwijl de gemiddelde opnameduur zeven maal minder bedraagt301.
Ongeveer een derde van de algemene ziekenhuizen heeft een psychiatrische afdeling. Sommige cliënten worden opgenomen in ziekenhuizen die niet beschikken over een erkende PAAZ. De bevoegde psychiater beschikt dan over enkele bedden in bijvoorbeeld de Dienst voor diagnose en geneeskundige behandeling (D-dienst). Dit zijn de niet-erkende PAAZ. Merk op: algemene ziekenhuizen kunnen raadplegingen organiseren, ook als er geen PAAZ is 302.
Het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepalingen van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd, regelt meerdere diensten. De Kdienst, een dienst voor kinderen, wordt hier buiten beschouwing gelaten. De hier relevante diensten zijn de A-dienst en de T-dienst303.
De A-dienst is de dienst neuro-psychiatrie voor observatie en behandeling van volwassen patiënten. Hij is bestemd voor patiënten van 15 of ouder, die ofwel een dringende hulp in geval van crisistoestand, ofwel een observatie of een actieve behandeling vergen. De dienst moet instaan voor dag- én nachtverpleging (A) en kan zorgen voor dag (A1)- of 298
H. RAES en M. VERSTRAETE, “De sector geestelijke gezondheidszorg in evolutie. Situering en opdracht”,
in J. MERTENS en H. BAERT (eds.), o.c., 111-112. 299
„Liaisonpsychiatrie‟ wordt als term gebruikt om aan te geven dat een psychiater hulp verleent op een
somatische afdeling (bv. als een lichamelijk zieke patiënt ook psychische klachten heeft). 300
RIZIV, Jaarverslag 1998.
301
De indicatie voor opname in een PAAZ is evenwel niet noodzakelijk dezelfde als die voor een psychiatrisch
ziekenhuis. 302
CM-Informatie 2000, nr. 193, info-fiche, 2 en 4.
303
H. RAES en M. VERSTRAETE, “De sector geestelijke gezondheidszorg in evolutie. Situering en opdracht”,
in J. MERTENS en H. BAERT (eds.), o.c., 110-111. Zie ook K. SCHUTYSER, “Het nieuwe V.V.I.: 1978-1988”, in J. DEPUYDT, L. DHAENE, K. SCHUTYSER en K. VELLE (eds.), o.c., 204-205. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
85
nachtverpleging (A2)304. In 1997 waren er 4.217 A-bedden, 204 A1-bedden en 2 A2-bedden in PAAZ305.
De dienst neuro-psychiatrie voor behandeling van volwassen patiënten of T-dienst is bestemd voor volwassen patiënten (15 of ouder) en moet er op gericht zijn om hun sociale „wederaanpassing‟ optimaal te verzekeren. De dienst T moet instaan voor dag- en/of nachtverpleging306. T staat voor dag- én nachtverpleging. T1 voor dagverpleging en T2 voor nachtverpleging307. In 1997 waren er 120 T-bedden, 25 T1-bedden en geen T2-bedden in PAAZ308.
Te noteren valt dat een normering (met programmatie en financiering) van de sociale en psychologische diensten in de ziekenhuizen, zoals onder meer aangekondigd in de federale beleidsnota van maart 2001 vooralsnog is uitgebleven. f) Het psychiatrisch ziekenhuis309
De Ziekenhuiswet 1987 definieert een psychiatrisch ziekenhuis als een ziekenhuis dat uitsluitend bestemd is voor psychiatrische patiënten310. De psychiatrische ziekenhuizen zijn ontstaan uit de vroegere gesloten psychiatrische inrichtingen311. Er wordt gestreefd naar een kortere verblijfsduur zodat meer opnames mogelijk zijn met een snellere en actievere 304
Bijlage „Bijzondere normen toepasselijk op de dienst neuro-psychiatrie voor observatie en behandeling van
volwassen patiënten‟ K.B. 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd, B.S. 7 november 1964. 305 306
CM-Informatie 2000, nr. 193, info-fiche, 5-6. Bijlage „Bijzondere normen toepasselijk op de dienst neuro-psychiatrie voor behandeling van volwassen
patiënten‟ K.B. 23 oktober 1964. De regelgever kan overwegen om „wederaanpassing‟ te vervangen door een term die meer conform de doelstellingen van de vermaatschappelijking is. 307
Nachthospitalisatie biedt de mogelijkheid om overdag een opleiding te volgen.
308
CM-Informatie 2000, nr. 193, info-fiche, 7.
309
Het specifieke juridische statuut van de openbare psychiatrische ziekenhuizen van Geel en Rekem wordt hier
buiten beschouwing gelaten: art. 8-30 Decr. Vl. Parl. 12 december 1990 betreffende het bestuurlijk beleid, B.S. 21 december 1990; B. Vl. Reg. 19 juni 1991 tot uitvoering van sommige bepalingen van titel I, hoofdstuk 4 van het decreet van 12 december 1990 betreffende de openbare psychiatrische ziekenhuizen te Geel en Rekem, B.S. 6 september 1991. 310
Art. 3 Ziekenhuiswet 1987.
311
J. SCHEPERS, o.c., 511 en 516-518. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
86
interventie312. Eind ‟98 waren er 68 psychiatrische ziekenhuizen met in totaal 16.359 bedden313. In 1997 waren er in psychiatrische ziekenhuizen 4.217 A-bedden, 656 A1-bedden en 270 A2-bedden. Er waren 7.803 T-bedden, 1.231 T1-bedden en 550 T2-bedden314.
Voor zover ze hiertoe aangewezen werden, zijn de A-diensten van psychiatrische ziekenhuizen, de A-diensten van PAAZ-en die werken in het kader van de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening, de T-diensten en de Kdiensten ertoe gehouden de geesteszieken ten aanzien van wie er met toepassing van de Wet Bescherming Persoon Geesteszieke een beschermingsmaatregel gelast werd, op te nemen315.
LUCAS-onderzoek toonde aan dat de kwaliteit van de zorgrelatie tussen cliënt en mantelzorger gekenmerkt is door “meer kritiek en conflict en minder warmte, naarmate de patiënt meer probleemgedrag vertoont”. Interessant in dat verband en in het licht van het streven naar vermaatschappelijking zijn de psycho-educatieve sessies die meerdere psychiatrische ziekenhuizen voor familieleden organiseren in het kader van de behandeling en de nazorg. Over hoe men kan omgaan met probleemgedrag wordt informatie en advies geboden. Ook worden communicatieve vaardigheden die vereist zijn voor het contact met de cliënt en de attitudes om de zorg zinvol te houden, ontwikkeld316. Psychiatrische ziekenhuizen organiseren ook nabehandeling (of „post-kuren‟) voor cliënten. Bij een nabehandeling kan een cliënt, na zijn ontslag, gedurende drie maanden (verlengbaar) verder behandeld worden door de multi-disciplinaire ziekenhuisequipe. Deze behandeling gaat door in het ziekenhuis zelf317.
312
Tussen 1990 en 1994 daalde de gemiddelde ligduur in psychiatrische ziekenhuizen met 28%: CM-Informatie
2000, nr. 193, 4. Uit een onderzoek van 1985 bleek dat ruim de helft van de cliënten in een psychiatrisch ziekenhuis reeds meer dan tien jaar in een instelling verbleef: K. SCHUTYSER, “Het nieuwe V.V.I.: 19781988”, in J. DEPUYDT, L. DHAENE, K. SCHUTYSER en K. VELLE (eds.), o.c., 205. 313
RIZIV, Jaarverslag 1998.
314
CM-Informatie 2000, nr. 193, info-fiche, 5-7.
315
Art. 2 K.B. 18 juli 1991 ter uitvoering van artikel 36 van de wet van 36 juni 1990 betreffende de bescherming
van de persoon van de geesteszieke, B.S. 26 juli 1991. 316
N. SPRUYTTE, C. VAN AUDENHOVE en F. LAMMERTYN, o.c., 223. Het ingebouwd maatschappelijk
werk in de Nederlandse psychiatrische ziekenhuizen, inrichtingen en centra onderhoudt, in nauw overleg met de cliënt en het therapeutisch team, contact met het gezin/de familie van de cliënt: H.G.M. KRISTEN, o.c., 208. 317
Dobbelaere wijst op de evolutie die de psychiatrische ziekenhuizen doormaakten (verschuiving van
bewakings- naar behandelingsfunctie). De inhoudelijke ontwikkelingen worden letterlijk versluierd door de De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
87
Psychiatrische ziekenhuizen die een bijzondere erkenning als psychiatrisch verzorgingstehuis willen bekomen (cf. supra), zijn er toe gehouden om psychiatrische ziekenhuisbedden om te schakelen318. g) De psychiatrische gezinsverpleging319
Twee psychiatrische ziekenhuizen in België (Geel en Lierneux) hebben een functie Tf, i.e. psychiatrische gezinsverpleging320. Het is een „hospitalisatievorm‟ voor psychisch gestoorde patiënten waarvan het psychisch en sociaal evenwicht van deze patiënten enkel gehandhaafd kan blijven mits de permanente zorg verstrekt door een pleeggezin en de therapeutische begeleiding van een multidisciplinair behandelingsteam. Deze psychiatrische gezinsverpleging kadert binnen de organisatie van een psychiatrische ziekenhuisdienst. Waar zulks nuttig of nodig blijkt zal de functie Tf erover waken dat een beroep wordt gedaan op de huisartsen (zie hoofdstuk II.5.1.a) en de thuisgezondheidsdiensten321.
De psychiatrische ziekenhuisdienst staat in voor de functie psychiatrische gezinsverpleging, de behandeling van de patiënt en de kwaliteit van de verzorging in het pleeggezin322.
„majestueuze façades‟: K. DOBBELAERE, “Beeldvorming van psychiatrische ziekenhuizen”, Hosp. 1986, nr. 1, 21. Sommige psychiatrische ziekenhuizen organiseren arbeidstherapie. 318
K.B. 10 juli 1990 houdende vaststelling van de regelen inzake de gelijkwaardige vermindering van
ziekenhuisbedden vereist voor het bekomen van een bijzondere erkenning voor verzorgingsbedden, B.S. 26 juli 1990. 319
Zie A. DOMS, “De psychiatrische gezinsverpleging”, Vl. T. Gez. 1992, 341-350; E. ROOSENS, Dansen met
de maan. Gezinsverpleging in Geel, Leuven, Van Halewyck, 2001, 228p. 320
De psychiatrische gezinsverpleging is ontstaan vanuit de vroegere kolonies voor geesteszieken te Geel en
Liernieux (overheidsinstellingen): zie J. SCHEPERS, o.c., 518. 321
Art. 1, § 1 K.B. 10 april 1991 houdende vaststelling van de normen waaraan de functie van psychiatrische
gezinsverpleging moet voldoen om te worden erkend, B.S. 30 april 1991. Zie ook K.B. 10 april 1991 houdende vaststelling van het maximum aantal plaatsen en bedden voor psychiatrische gezinsverpleging (Tf) dat in gebruik genomen mag worden alsmede van de regelen met betrekking tot de aard en het aantal bedden waarvan de desaffectatie in aanmerking mag komen om de ingebruikneming van bedden en plaatsen voor psychiatrische gezinsverpleging mogelijk te maken, B.S. 30 april 1991. 322
Art. 2, § 1 K.B. 10 april 1991. De door de vrederechter aangewezen personen en hun gezin die een
geesteszieke, voor wie beschermingsmaatregelen (in het kader van de Wet Bescherming Persoon Geesteszieke) De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
88
Ten einde de zorgverstrekking optimaal te verzekeren omvat de psychiatrische ziekenhuisdienst één of meer verpleegeenheden, uitsluitend voorbehouden voor de functie Tf323. Het aantal Tf-bedden in de psychiatrische ziekenhuisdienst, voorbehouden voor de functie Tf, bedraagt minstens vijftien procent van het aantal erkende plaatsen in de pleeggezinnen (1.112 plaatsen in 1999324). De bijzondere normen voor de T-diensten zijn hierop integraal van toepassing325.
Het beddenbestand binnen de psychiatrische ziekenhuisdienst is bestemd voor de opvang van kandidaat-gezinsverplegingspatiënten
gedurende
de
observatieperiode,
de
tijdelijke
heropname van patiënten uit pleeggezinnen omwille van psychiatrische en somatische redenen en in het geval van een tijdelijke of blijvende onbeschikbaarheid van het pleeggezin326. Deze laatste bepaling mag illustreren dat een goed uitgebouwd en gediversifieerd aanbod van residentiële geestelijke gezondheidszorg ook noodzakelijk blijft bij vermaatschappelijking. h) De ’psychiatrische thuiszorg’ Tot op heden ontbreekt een herkenbaar juridisch kader voor psychiatrische thuiszorg327. Aangepaste begeleiding en ondersteuning van personen met psychische problemen in hun thuissituatie (bv. woonbegeleiding) blijft op dit moment beperkt tot een aantal kleinschalige initiatieven328. Deze werkvorm lijkt in het licht van de vermaatschappelijking niet
noodzakelijk blijken, opnemen, moeten worden begeleid door een ziekenhuisdienst voor psychiatrische gezinsverpleging: art. 14 K.B. 18 juli 1991. 323
Art. 2, § 2 K.B. 10 april 1991.
324
CM-Informatie 2000, nr. 193, info-fiche, 7.
325
Art. 2, § 3, eerste lid K.B. 10 april 1991.
326
Art. 2, § 3, tweede lid K.B. 10 april 1991. Het voordeel van de psychiatrische gezinsverpleging is dat het
toelaat permanente en veelzijdige zorg te verstrekken op enige afstand en tegelijk in samenwerking met een ziekenhuis. Psychiatrische gezinsverpleging is een vorm van „decentralisatie‟ van het ziekenhuis en combineert de deskundigheid en therapeutische mogelijkheden van een ziekenhuis met de mogelijkheden van „sociale reïntegratie‟: A. DOMS, l.c., 347. 327
Over psychiatrische thuiszorg: H. VANDENBROELE en R. LEMBRECHTS, Psychiatrische thuiszorg.
Modellen, concepten, beleidsintenties, lastenboek, Antwerpen-Apeldoorn, Garant, 1999, 272p. 328
Zie VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 133 e.v.; R. STEVENS en L. LUDIKHUYZE (eds.),
Psychiatrische zorg... nog lang niet thuis ? Verslag van het actie-onderzoek psychiatrische thuiszorg in 23 pilootprojecten, Leuven, Garant, 2002, 254p. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
89
onbelangrijk. Ter illustratie, in haar beleidsbrief „Gezondheidsbeleid 1998-1999‟ stelde voormalig Vlaams minister Demeester: “Het is de ambitie van de [psychiatrische thuiszorg] om duurzame, aangepaste en gecoördineerde zorg te verlenen aan gestabiliseerde, chronische patiënten. Er wordt getracht hen te helpen om in hun eigen thuismilieu een zo zelfstandig mogelijk leven te kunnen leiden. Via een zorgenplan worden taakafspraken gemaakt met alle betrokken
professionele
en
niet-professionele
zorgverleners,
zoals
huisartsen,
verpleegkundigen, centra voor geestelijke gezondheidszorg, mantelzorgers en vrijwilligers” (cursivering G.L. & B.V.B.)329. Een aankondiging van het ZCP als het ware. Begin 2001 bracht de Vlaamse Gezondheidsraad het advies „Psychiatrische zorg voor patiënten in de thuissituatie‟ uit330. Uitgangspunt van de raad is dat zorg-op-maat en meer zorgcontinuïteit een gedifferentieerd aanbod van psychiatrische zorg vereisen, dus ook van zorg met cliënten op het ogenblik dat ze in de thuissituatie verblijven. De raad acht het niet wenselijk om voor psychiatrische thuiszorg een apart (erkennings)type van voorziening te creëren331. Het is inderdaad niet onmogelijk dat deze werkvorm aansluiting vindt bij bestaande erkenningstypes (bv. dienst voor gezinszorg of centrum voor geestelijke gezondheidszorg332). De Vlaamse Gezondheidsraad pleit ervoor om de psychiatrische 329
W. DEMEESTER-DE MEYER, De Vlaamse Geestelijke Gezondheidszorg in de 21ste eeuw. Bijlage bij de
beleidsbrief gezondheidsbeleid 1998-1999, Brussel, 1998, 11. Het project „Psychiatrische Patiënten in de Thuiszorg‟ van het overlegplatform voor geestelijke gezondheidszorg Vlaams-Brabant bracht aan het licht dat cliënten die voor thuiszorg worden aangemeld soms een negatieve selectie lijken te vormen van cliënten die bestaande, meer geïnstitutionaliseerde zorg afwijzen (bv. omwille van persoonlijkheidskenmerken en gebrek aan ziekte-inzicht). Waar werd verwacht dat de psychiatrische thuiszorg de geestelijke gezondheidszorg zou ontlasten, blijkt zij een groep mensen met ernstig problemen aan te trekken, waardoor ondersteuning van de geestelijke gezondheidszorg wordt verwacht: VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 139. 330
VLAAMSE
GEZONDHEIDSRAAD,
o.c.,
18-23.
Zie
ook
NATIONALE RAAD VOOR ZIEKENHUISVOORZIENINGEN, De psychiatrische zorg voor patiënten in de thuissituatie: voorontwerp van advies, Brussel, Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, 2000, 9p. 331
Teamleden van projecten voor psychiatrische thuiszorg bouwden hun ervaring overwegend sterk uit in de
psychiatrische ziekenhuizen (38%) en de initiatieven voor beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten (23%). De ervaring vanuit de centra voor geestelijke gezondheidszorg is ook substantieel (13%). Ervaring vanuit de PAAZ‟en en vanuit thuisverpleging is slechts zeer beperkt aanwezig (5%): VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 135. 332
De centra voor geestelijke gezondheidszorg nemen nu reeds in dat verband bepaalde functies op zoals
bijvoorbeeld begeleiding en ondersteuning van de mantelzorgers. Deze activiteiten vinden meestal plaats op het De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
90
thuiszorg voldoende voorziening- en sectoroverschrijdend en niet als een afzonderlijke zorgvorm te organiseren: “Men kan ook stellen dat de huidige expertise met betrekking tot de doelgroep zich op meerdere terreinen bevindt: enerzijds de verschillende diensten op de eerste lijn die reeds zorgen verstrekken in het thuismilieu van de patiënten; anderzijds de psychiatrische zorg en begeleiding die geboden wordt in o.a. de psychiatrische ziekenhuizen, de CGZ, de voorzieningen met een RIZIV-conventie en de initiatieven beschut wonen. Het is daarom dringend noodzakelijk dat zowel structurele als functionele samenwerkingsvormen mogelijk gemaakt worden, opdat alle betrokken actoren gezamenlijk hun expertise kunnen bundelen en elkaar kunnen ondersteunen in het verder uitbouwen van de psychiatrische zorg voor patiënten in de thuissituatie”333.
De Vlaamse Gezondheidsraad stelt dat de begeleiding van de cliënt in de thuissituatie moet gebeuren aan de hand van een zorgenplan. Psychiatrische thuiszorg wordt maar mogelijk geacht “als in de equipe die het zorgenplan ten uitvoer brengt specifieke GGZ-expertise aanwezig is: een psychiater, een psychiatrisch geschoolde verpleegkundige, een psycholoog of een maatschappelijk werker met GGZ-ervaring”334. Uit de literatuur aangaande de psychiatrische thuiszorg blijkt ook dat specifieke aandacht dient uit te gaan naar risk assessment. Voor de psychiatrisch verpleegkundige is dan de taak weggelegd om het gevaar van de cliënt voor anderen en de cliënt zelf in te schatten335.
centrum,
maar
hebben
niettemin
betrekking
op
het
gebeuren
in
de
thuissituatie:
VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 19. Zie ook Parl. St. Vl. Parl. 1999-2000, nr. 150/1, 31, waar de bevoegde minister een inclusieve benadering van de thuiszorg voorstaat. 333
VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 19. Gemiddeld lagen drie tot vier initiatiefnemers (te
onderscheiden van de samenwerkingspartners) aan de basis van de projecten op het vlak van psychiatrische thuiszorg. De psychiatrische ziekenhuizen, de centra voor geestelijke gezondheidszorg en de initiatieven voor beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten. 334
VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 21. Bij bijna de helft van de projecten op het vlak van
psychiatrische thuiszorg was een zorgenplan in gebruik. 335
R. DRIES en P. VERHEYEN, l.c., 181. De rechtspraak moest zich regelmatig uitspreken op het vlak van de
aansprakelijkheid van de beroepsbeoefenaar in een voorziening en van de voorziening wanneer de cliënt al dan niet een geslaagde poging tot zelfmoord onderneemt. Het gaat dan onder meer om de draagwijdte van de bewakingsplicht. Het hof van beroep te Gent stelde dat de opname van een patiënt met een endogene depressie en gekende zelfmoordplannen de bijzondere bewakingsplicht van het ziekenhuis meebrengt. Deze plicht maakt, aldus het hof, deel uit van de ziekenhuisovereenkomst en niet van de medische behandelingsovereenkomst. Het De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
91
Verder onderzoek mag uitwijzen in een welke mate het mogelijk is om een persoonlijk assistentiebudget te ontwikkelen voor cliënten die zich in een thuissituatie bevinden. In Nederland werden reeds persoonsgebonden budgetten in de geestelijke gezondheidszorg toegekend336. Een dergelijk budget is bestemd voor personen met psychische problemen en daarvoor langdurige begeleiding nodig hebben. Zij kunnen met dit budget de gewenste begeleiding (geen behandeling) inschakelen. Deze begeleiding kan worden geboden door zowel een reguliere voorziening als een informele hulpverlener. Om in aanmerking te komen voor het budget moet de persoon zelfstandig wonen en langdurige psychische klachten hebben.
Een onafhankelijke indicatiecommissie stelt in een advies vast of de persoon in aanmerking komt voor begeleiding. Er wordt bepaald welke en hoeveel uren begeleiding hij nodig heeft. De uiteindelijke beslissing omtrent de toekenning wordt genomen door het Zorgkantoor.
De budgethouder wordt werkgever of opdrachtgever van de begeleiders waarmee afspraken worden gemaakt, die worden vastgelegd in een overeenkomst („zorgcontract‟). Met het budget kan enkel de begeleiding worden bekostigd die de zelfstandigheid vergroot of in stand houdt. Voorbeelden: -
hulp bij het voeren van de huishouding of financiële administratie;
-
begeleiding bij het (her)inrichten van het eigen leven (bv. het vinden van een goede dagbesteding of betaald werk);
ziekenhuis is aansprakelijk voor de gebrekkige organisatie van haar diensten en voor de fout van de verpleegkundige die de patiënt niet tijdig van de gevaarlijke plaats had weggeleid. Het ziekenhuis wordt gehouden geacht tot schadevergoeding ingevolge de zelfmoord van de patiënt: Gent 18 april 1985, Vl. T. Gez. 1987, 438, noot R. HEYLEN. Het hof van beroep te Luik stelde dat de betrokken psychiater niet aansprakelijk is voor de zelfmoord van de patiënt wanneer de opname in een niet-gespecialiseerde inrichting werd verantwoord door de medische antecedenten, de gunstige progressie van het ziektebeeld en de vraag van haarzelf en de familie: Luik 26 maart 1986, Vl. T. Gez. 1987, 444, noot R. HEYLEN. Zie ook Rb. Brugge 17 oktober 1983, Vl. T. Gez. 1983-84, 181; Rb. Hasselt 7 april 1986, Limb. Rechtsl. 1986, 192, R.W. 1986-87, 1757, noot T. VANSWEEVELT; R. HEYLEN, “De aansprakelijkheid van de psychiater bij zelfmoord in het ziekenhuis” (noot onder Luik 26 maart 1986), Vl. T. Gez. 1987, 446-448; F. DEWALLENS, “De aansprakelijkheid van de psychiater voor het schadeverwekkend gedrag van zijn ambulante of vrijwillig opgenomen patiënt”, Panopticon 1996, 48-66, Vl. T. Gez. 1994-95, 5-18. 336
http://www.pgb.nl De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
92
-
emotionele begeleiding (bv. ondersteuning bij het nemen van initiatieven en/of bij het omgaan met belemmeringen of beperkingen);
-
begeleiding bij het leggen en onderhouden van contacten.
Het budget bestaat uit twee delen: maandelijks wordt een bedrag gestort op de eigen rekening dat kan worden aangewend voor de kosten gemaakt om de begeleiding te regelen of om extra begeleiding van te betalen. Het andere deel wordt gestort op een rekening die de budgethouder toegewezen krijgt bij de Sociale Verzekeringsbank. Deze betaalt in opdracht van de budgethouder voor de ontvangen begeleiding.
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
93
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
94
III. ‘INFORMED CONSENT’
De cliënt moet in principe schriftelijk zijn toestemming geven tot het opmaken van een ZCP alvorens hiertoe kan worden overgegaan. Een toereikende informatieverstrekking omtrent het ZCP dient aan de basis te liggen van deze toestemming (of weigering). Het spreekt voor zich dat het geven van deze toestemming kan worden bewerkstelligd indien de cliënt in een vertrouwensrelatie staat met één of meerdere hulpverleners. Naar aanleiding van het opstellen en bijwerken van het ZCP wordt regelmatig overleg tussen de betrokkenen georganiseerd. Ook hier stellen de basisonderzoekers de toestemming van de cliënt als noodzakelijke voorwaarde voor een dergelijk overleg voorop. Bij de toestemming moet precies omschreven worden waarvoor zij geldt. De toestemming tot het opstellen van het ZCP impliceert niet dat vanaf dat moment om het even welke informatie mag worden doorgegeven. Dit dient volgens de basisonderzoekers het voorwerp van een grondige bespreking met de cliënt uit te maken. De toestemming kan op gelijk welk moment worden herroepen.
De basisonderzoekers maken gebruik van het (ook juridische) concept van informed consent als essentieel voor het ZCP. Informed consent vormt één van de belangrijkste leerstukken in het medisch recht. De informatie- of voorlichtingsplicht (met het oog op het bekomen van de toestemming tot de tussenkomst) vindt zijn klassiek zijn grondslag in het recht op fysieke integriteit en de goede trouw die de uitvoering van de overeenkomst beheerst. Dat de informatieplicht berust op de fysieke integriteit vloeit voor het recht van de patiënt om de voorgestelde behandeling te aanvaarden of te weigeren. De patiënt moet over alle informatie beschikken die hem in staat stelt met kennis van zaken een beslissing te kunnen nemen, om van dit zelfbeschikkingsrecht gebruik te kunnen maken337. In de VN-„Principles for the Protection of Persons with Mental Illness and the Improvement of Mental Health Care‟ wordt als principe gesteld: “No treatment shall be given to a patient without his or her informed consent, except as […]” (principle 11.1). De VN-Resolutie vervolgt: 337
“Informed
consent
is
consent
obtained
freely,
without
threats
or
I.A.W. DE JONG, “De juridische waarden en normen voor de verpleging en verzorging in België”, in
I.A.W. DE JONG, P. OOSTERBOSCH, J.C.J. DUTE en F.C.B. VAN WIJMEN (eds.), Waarden en normen voor de verpleging en verzorging vanuit ethisch en juridisch perspectief. Een internationaal vergelijkend onderzoek in Nederland, België, Duitsland, Engeland en Frankrijk, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 1999, 203. Zie ook met betrekking tot het zelfbeschikkingsrecht: art. 4, eerste lid, 2° Decr. Vl. Parl. 25 februari 1997. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
95
improper
inducements,
adequate
and
after
appropriate
understandable
information
disclosure in
a
to form
the
patient and
of
language
understood by the patient on: (a)
The diagnostic assessment;
(b)
The
purpose,
method,
likely
duration
and
expected
benefit
of
the
proposed treatment; (c)
Alternative modes of treatment, including those less intrusive; and
(d)
Possible pain or discomfort, risks and side-effects of the proposed treatment” (principle 11.2).
Informed consent zal wat de welzijnszorg betreft, steviger worden verankerd in het welzijnsrecht. Het voorstel van decreet houdende de rechten van de gebruiker van een welzijnsvoorziening bepaalt dat de gebruiker die een beroep wenst te doen op een welzijnsvoorziening, recht heeft op een duidelijk, toereikende en voor hem begrijpelijke informatie over het hulp- en dienstverleningsaanbod van deze voorziening. De gebruiker heeft verder recht op duidelijke, toereikende en voor hem begrijpelijke informatie over de werking van de welzijnsvoorziening en de methode en regeling van de hulp- en dienstverlening. Indien het ZCP tot het vaste instrumentarium van de betrokken voorziening behoort, dan zal ze hieromtrent informatie moeten verschaffen. Op basis van het voorstel zal het initiatief hiertoe moeten uitgaan van de cliënt zelf. Deze informatie moet hem schriftelijk worden bevestigd indien de gebruiker hierom verzoekt. Op zijn verzoek moet deze informatie worden meegedeeld aan een door hem aangewezen vertrouwenspersoon. Dit laatste verzoek en de identiteit van de vertrouwenspersoon moet worden opgetekend in of toegevoegd aan het gebruikersdossier.
In de Wet Patiëntenrechten is bepaald dat de patiënt het recht heeft om geïnformeerd, voorafgaandelijk en vrij toe te stemmen in iedere tussenkomst van de beroepsbeoefenaar (van een gezondheidszorgberoep)338. Deze toestemming moet uitdrukkelijk worden gegeven behalve wanneer de beroepsbeoefenaar, na de patiënt voldoende te hebben geïnformeerd, uit de gedragingen van de patiënt redelijkerwijze diens toestemming kan afleiden339. Op verzoek
338
Art. 8, § 1, eerste lid Wet 22 augustus 2002. Zie ook art. 11, 1° Decr. Vl. Parl. 19 december 1997; art. 18, 1°
Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998. 339
Art. 8, § 1, tweede lid Wet 22 augustus 2002. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
96
van de patiënt of van de beroepsbeoefenaar en met de instemming van de beroepsbeoefenaar of van de patiënt, dient de toestemming schriftelijk te worden vastgelegd en toegevoegd aan het patiëntendossier340. Merk op dat de basisonderzoekers, wat het ZCP betreft, de mogelijkheid open laten dat de cliënt mondeling zijn toestemming geeft indien hij om „fysieke redenen‟ niet in staat zou zijn om schriftelijk toe te stemmen. Zij zijn hierbij strenger dan de Wet Patiëntenrechten: opdat de mondelinge toestemming geldig zou zijn stellen zij de aanwezigheid van twee getuigen als voorwaarde. Het komt ons voor dat de aanwezigheid van getuigen nuttig is in het kader van de eventuele bewijsvoering, eerder dan voor de geldigheid van de toestemming an sich.
De Wet Patiëntenrechten bepaalt dat de inlichtingen die aan de patiënt verstrekt worden, met het oog op het verlenen van diens toestemming betrekking moeten hebben op het doel, de aard, de graad van urgentie, de duur, de frequentie, de voor de patiënt relevante tegenaanwijzingen, nevenwerkingen en risico‟s verbonden aan de tussenkomst, de nazorg, de mogelijke alternatieven en de financiële gevolgen. Ze betreffen bovendien de mogelijke gevolgen ingeval van weigering of intrekking van de toestemming, en andere door de patiënt of de beroepsbeoefenaar relevant geachte verduidelijkingen, desgevallend met inbegrip van de wettelijke bepalingen die met betrekking tot een tussenkomst dienen te worden nageleefd341. De informatie moet voorafgaandelijk en tijdig worden verstrekt342. 340
Art. 8, § 1, derde lid Wet 22 augustus 2002. Volgens de Belgische rechtspraak (nog voor de
Wet Patiëntenrechten) moet de patiënt tot bewijs leveren dat hij onvoldoende werd geïnformeerd. Dit bewijs kan met alle middelen van recht worden geleverd, ook met vermoedens. Hierbij kan worden rekening gehouden met de risico‟s van de ingreep: Cass. 28 februari 2002, T. Gez. 2002-2003, 12. Zie ook Luik 20 oktober 1994, T. Gez. 1996-97, 183, noot N. COLETTE-BASECQZ en M.-N. VERHAEGEN; Antwerpen 21 februari 1997, R.W. 199798, 1078, noot H. NYS. Op 25 februari 1997 besliste het Franse Hof van Cassatie in de andere zin: wie wettelijk en contractueel gehouden is tot een bijzondere informatieverplichting, moet het bewijs leveren van de uitvoering van die plicht. Het is de arts die gehouden is tot een bijzondere informatieplicht tegenover de patiënt. De arts moet, aldus dit hof, de uitvoering van de verbintenis aantonen: Cass. (Fr.) 25 februari 1997, T. Gez. 1997-98, 337, noot J.-L. FAGNART. Het hof preciseerde op 14 oktober 1997: het bewijs dat de informatieplicht wordt nagekomen door de arts kan met om het even welk middel worden geleverd. Derwijze werden de artsen gerust gesteld en werd een veralgemeend gebruik van informed consent-formulieren vermeden. De informatieplicht van de arts werd in 1998 verder geconcretiseerd. De informatie moet “loyale, claire et appropriée sur les risques graves” zijn. De arts “n‟est pas dispensé de cette obligation par le seul fait que ces risques ne se réalisent qu‟exceptionnellement”: Cass. ( Fr.) 7 oktober 1988. 341
Art. 8, § 2 Wet 22 augustus 2002.
342
Art. 8, § 3 jo 7, § 2-3 Wet 22 augustus 2002. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
97
De communicatie met de cliënt dienaangaande moet in een duidelijke taal gebeuren. De cliënt kan erom verzoeken dat de informatie hem schriftelijk wordt bevestigd. Op schriftelijk verzoek van de cliënt kan deze informatie worden meegedeeld aan een door hem aangewezen vertrouwenspersoon. Dit verzoek en de identiteit van de vertrouwenspersoon moeten worden opgetekend in of toegevoegd aan het patiëntendossier (zie hoofdstuk V.1.1). De patiënt heeft het recht om toestemming voor een tussenkomst te weigeren of in te trekken343. Op verzoek van de patiënt of de beroepsbeoefenaar moet de weigering of intrekking van de toestemming schriftelijk worden vastgelegd en toegevoegd aan het patiëntendossier344. De weigering of intrekking van de toestemming heeft niet tot gevolg dat het recht op kwaliteitsvolle dienstverstrekking jegens de beroepsbeoefenaar ophoudt te bestaan345. Naar analogie zou kunnen worden verdedigd dat de weigering van de cliënt om in een ZCP te stappen geen gevolgen mag hebben voor de lopende hulp- en dienstverlening jegens de cliënt.
Indien de patiënt, toen hij nog in staat was de rechten zoals vastgelegd in de Wet Patiëntenrechten uit te oefenen, schriftelijk te kennen heeft gegeven zijn toestemming tot een welomschreven tussenkomst van de beroepsbeoefenaar te weigeren, dient deze weigering te worden geëerbiedigd (zolang de patiënt ze niet herroept op een moment dat hij in staat is om zijn rechten zelf uit te oefenen)346. Wanneer in een spoedgeval geen duidelijkheid aanwezig is omtrent de al dan niet voorafgaande wilsuitdrukking van de patiënt of zijn vertegenwoordiger gebeurt iedere noodzakelijke tussenkomst van de beroepsbeoefenaar onmiddellijk in het belang van de gezondheid van de patiënt. De beroepsbeoefenaar moet hiervan melding maken in het patiëntendossier en van zodra dit mogelijk is handelt overeenkomstig de principes van informed consent347. Het opmaken van een ZCP kan bezwaarlijk als een spoedgeval worden aanzien. Het komt ons voor dat bij een relatieve wilsonbekwaamheid van de cliënt natuurlijke 343
Art. 8, § 4, eerste lid Wet 22 augustus 2002. Zie ook principle 11.4 van VN-Resolutie 46/119 van
17 december 1991. Hierin wordt ook gesteld dat “[t]he consequences of refusing or stopping treatment must be explained to the patient”. 344
Art. 8, § 4, tweede lid Wet 22 augustus 2002.
345
Art. 8, § 4, derde lid Wet 22 augustus 2002.
346
Art. 8, § 4, vierde lid Wet 22 augustus 2002.
347
Art. 8, § 5 Wet 22 augustus 2002. Zie ook principle 11.9 van VN-Resolutie 46/119 van 17 december 1991:
“Where any treatment is authorized without the patient‟s informed consent, every effort shall nevertheless be made to inform the patient about the nature of the treatment and any possible alternatives and to involve the patient as far as practicable in the development of the treatment plan”. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
98
beschermers (zie hoofdstuk II.4.1) een plaatsvervangende toestemming kunnen geven tot het overleg en het opmaken van het ZCP.
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
99
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
100
IV.
DE
VIGERENDE
JURIDISCHE
CONCEPTUALISATIE
VAN
ZORGAFSTEMMING EN INDIVIDUELE ZORGCOÖRDINATIE IN DE RUIME GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG
IV.1) Algemeen Het onderscheid dat in het protocol met betrekking tot de „eerstelijnsgezondheidszorg‟ wordt gemaakt tussen het lokale niveau en het loco-regionale niveau (zie hoofdstuk II.5.1.g.i) is hier relevant in de zin dat individuele zorgcoördinatie met het eerste en zorgafstemming met het tweede niveau samenvalt348. Zowel het eerste als het tweede worden geacht bij te dragen tot de zorg voor ernstig en langdurig psychisch zieken. In het ZCP worden die gegevens geregistreerd die belangrijke zijn voor de coördinatie van de zorg die de verschillende hulpverleners bieden.
Het welslagen van de vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg hangt onder meer af van de mogelijkheden om de nodige differentiatie in het aanbod van hulp- en dienstverlening aan te brengen. Notredame wijst er op dat differentiatie leidt tot het ontstaan van steeds grootschaliger en complexer „produktievormen‟ (met nieuwe deskundigen, diensten en voorzieningen), onderlinge afhankelijkheid en de objectieve noodzaak tot samenwerking en coördinatie en de bewuste sturing van het geheel349.
De basisonderzoekers stellen continuïteit van de zorg als één van de prioriteiten in de geestelijke gezondheidszorg voorop. Continuïteit van de zorg heeft twee dimensies: een crossectionele en een longitudinale. Crossectionele continuïteit verwijst naar het gegeven dat 348
In de regelgeving inzake de centrale wachtlijstwerking betekent zorgafstemming “[h]et optimaal op elkaar
afstemmen van het aanwezige aanbod aan begeleidings-, behandelings- en opvangvormen, gegeven de vastgestelde behoeften aan begeleiding, behandeling en/of opvang in de regio”: art. 1, 5° B. Vl. Reg. 18 december 1998 tot vaststelling van de voorwaarden voor het toekennen van een subsidie voor de realisatie van de wachtlijstwerking inzake opvang, behandeling en begeleiding van personen met een handicap, B.S. 23 februari 1999. Zorgafstemming moet hier overlappingen en lacunes in het aanbod op provinciaal vlak tegengaan. 349
L. NOTREDAME,
“Continu overleg over de beleidsvorming en de ondersteuning van de
praktijkontwikkeling”, in H. BAERT (ed.), o.c., 388. Een permanente cel moet op provinciaal niveau overleg en samenwerking tussen de welzijnsorganisaties en voorzieningen binnen een regio begeleiden, ondersteunen en stimuleren: art. 7, eerste lid, 1° B. Vl. Reg. 19 december 1997 tot ondersteuning van regionaal overleg en regionale samenwerking in de welzijnssector, B.S. 11 maart 1998. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
101
cliënten op een gegeven moment verschillende elementen van zorg nodig kunnen hebben: “Het is van belang dat de hulpverleners die hierbij betrokken zijn met elkaar samenwerken, informatie uitwisselen, de verschillende zorgelementen op elkaar afstemmen en dergelijke meer”. Longitudinale continuïteit heeft betrekking op de blijvende nood aan zorg bij de cliënten350. Het ZCP moet die continuïteit (of „naadloosheid‟) bevorderen. In de twee Kwaliteitsdecreten wordt de continuïteit van de hulp- en dienstverlening als één van de elementen beschouwd van de verantwoorde zorg die welzijns- en verzorgingsinstellingen moeten bieden351. De betrokken voorzieningen moeten in functie hiervan een kwaliteitsbeleid ontwikkelen352. In de recente beleidsbrief „Welzijn – Beleidsprioriteiten 2002-2003‟ van Vlaams minister Vogels wordt het verzekeren van de zorgcontinuïteit als één van de principes beschouwd waaraan moet worden voldaan opdat zorg-op-maat mogelijk zou zijn353. Ook de federale beleidsnota („De psyche: mij een zorg ?! Geestelijke gezondheidszorg door participatie en overleg‟) van maart 2001 verwoordt die idee: “Zorg op maat vereist dat het aanbod flexibel is in benadering, intensiteit en locatie. Het past zich aan aan de individuele variabiliteit van de psychiatrische ziektebeelden. Gezien de complexiteit dringt een multidisciplinair overleg zich op. De zorg voor de psychiatrische patiënt(e) kan zelden worden gevat in één duidelijk omlijnd aanbod dat door één bepaalde voorziening wordt aangeboden. Bij langer durende ziekteprocessen hebben patiënten wisselende behandelbehoeften en moet continuïteit in de behandelstrategie gewaarborgd zijn. De basisonderzoekers stelden vast dat de coördinatie en continuïteit van de zorg in de drie onderzochte regio‟s nog onvoldoende is, ook al nemen de voorzieningen regelmatig
350
K. DE RICK, C. VAN AUDENHOVE en F. LAMMERTYN, De vermaatschappelijking van de geestelijke
gezondheidszorg. Tweede tussentijds rapport december 2000, Leuven, LUCAS, 2000, 12. 351
Art. 3 Decr. Vl. Parl. 25 februari 1997; art. 2, 6° en 3 Decr. Vl. Parl. 29 april 1997 inzake de kwaliteitszorg in
de welzijnsvoorzieningen, B.S. 11 juni 1997, err. B.S. 4 juli 1997. Zie B. VAN BUGGENHOUT, “Vragen en antwoorden m.b.t. de kwaliteitszorg in de welzijns- en gezondheidszorg”, in G. LOOSVELDT en B. VAN BUGGENHOUT (eds.), o.c., 173-191. P. 189: “Vooral de vereiste van continuïteit is belangrijk omdat hiertegen nogal eens gezondigd wordt, en dit in het nadeel van de patiënt”. 352
Art. 4, eerste lid, 1° Decr. Vl. Parl. 25 februari 1997; art. 4, tweede lid, 4° Decr. Vl. Parl. 29 april 1997.
353
Parl. St. Vl. Parl. 2002-2003, nr. 1407/1, 48. In haar beleidsnota „Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen
1999-2004‟ kondigt de minister aan dat “[d]e residentiële zorg en ziekenhuiszorg zal worden versterkt”. Als voorbeeld wordt aangehaald het aanmoedigen van het beter gebruik van de „opname- en ontslagbrief‟: Parl. St. Vl. Parl. 1999-2000, nr. 150/1, 31. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
102
initiatieven om de coördinatie en de continuïteit te verbeteren: ontslagmanagement, uitwisselen van informatie met de eerstelijnszorg en overleg tussen de hulpverleners354.
Begin 2001 pleitte de Vlaamse Gezondheidsraad er voor om, met het oog op de vooropgestelde integratie van de psychiatrische zorg in de thuissituatie in de structuren van de thuiszorg, de samenwerking tussen de actoren binnen de geestelijke gezondheidszorg en de sector van de thuiszorg te verduidelijken355. Deze zorg dient te worden georganiseerd “door een groep van juridisch onafhankelijke deskundigen/voorzieningen/diensten functionerend binnen een netwerk waarin de drie specifieke domeinen – welzijn, gezondheidszorg, GGZ – vertegenwoordigd zijn. In elk geval dient steeds de thuiszorg betrokken te zijn via deelname van het [samenwerkingsinitiatief inzake thuisverzorging]. Andere organisaties (gezinshulp, enz.) of individuele deskundigen (huisartsen, thuisverpleegkundigen, enz.) kunnen eveneens participeren. Er dient voor gewaakt dat ook de welzijnssector en het maatschappelijk werk expliciet vertegenwoordigd zijn, bijv. OCMW, CAW, mutualiteiten. De GGZ-actoren […] die gelokaliseerd zijn in het werkgebied waar de thuiszorg wordt aangeboden en interesse hebben om deze zorgvorm gezamenlijk verder uit te bouwen voor psychiatrische patiënten, kunnen deel uitmaken van het netwerk”356. In Nederland bekijkt men de mogelijkheden van samenwerking steeds meer met scepsis: “Ondanks het grote draagvlak blijft de bereidheid om psychiatrische patiënten op te vangen beperkt tot familie en vrienden. Die krijgen daarbij nauwelijks tot geen ondersteuning en dreigen daardoor overbelast te raken. En van de samenwerking tussen de verschillende instanties is eveneens nauwelijks sprake”357. Het is inderdaad zo dat het welzijnsrecht overleg en samenwerking nu reeds hoog in het vaandel draagt, zonder dat dit vaak in de praktijk het gewenste resultaat oplevert358. 354
K. DE RICK, C. VAN AUDENHOVE en F. LAMMERTYN, De vermaatschappelijking van de geestelijke
gezondheidszorg. Tweede tussentijds rapport december 2000, Leuven, LUCAS, 2000, 8. 355
VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 21.
356
VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 77.
357
R. Kwekkeboom over de vermaatschappelijking in de geestelijke gezondheidszorg, in E. DE KLUIS, l.c., 4.
Met betrekking tot de zorgcoördinatie in Nederland: zie o.m. L. POLSTRA, Tussen isolement en integratie: een onderzoek naar zorgcoördinatie in de geestelijke gezondheidszorg, Utrecht, SWP, 1997, 191p.; M. NUY en H. KROON, Zorgcoördinatie, casemanagement en bemoeizorg: tussen chaos en orde, Amsterdam, SWP, 2000, 111p. 358
G. LOOSVELDT, J. PUT en B. VAN BUGGENHOUT, o.c., 216-218. Zie ook kanttekening bij B. COOLS,
“Omgaan met psychische handicap in een netwerksamenleving”, Hosp. 2002, (187) 189. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
103
Uitgangspunt blijft evenwel dat een bepaalde mate van (niet-vrijblijvende) samenwerking tussen voorzieningen een diversificatie aan initiatieven in de hand werkt en een vervroegd ontslag uit een residentiële setting mogelijk kan maken. In zijn advies van 18 september 2001 over de „toekomstige organisatie en rol van de overlegplatforms geestelijke gezondheidszorg‟ stelt de Vlaamse Gezondheidsraad voor dat „zorgaanbieders‟ samen met een aantal „partners‟ intekenen voor bepaalde „zorgfuncties‟ en „zorgmodaliteiten‟ “om via een netwerk tot de gezamenlijke organisatie van zorgcircuits over te gaan” (zie ook hoofdstuk II.1). Deelname aan het zorgcircuit zou de verantwoordelijkheid blijven van de zorgaanbieder maar, “tekent men niet in, is er risico dat men op termijn zijn erkenning verliest”359. De wet van 22 februari 2002 houdende maatregelen inzake gezondheidszorg360 vulde in dat verband de Ziekenhuiswet 1987 aan. Twee nieuwe termen worden geïntroduceerd: „netwerk van zorgvoorzieningen‟ en „zorgcircuit‟361. Een netwerk van zorgvoorzieningen staat voor “een geheel van zorgaanbieders, zorgverstrekkers, instellingen en diensten, die, wat de organieke wetgeving betreft, niet ressorteren onder de bevoegdheid van de overheden bedoeld in de artikelen 128, 130 of 135 van de Grondwet [o.m. de Vlaamse gemeenschap] en die samen voor een door hen nader te omschrijven
doelgroep
van
patiënten
en
binnen
een
door
hen
te
motiveren
gebiedsomschrijving, één of meerder zorgcircuits aanbieden, in het kader van een instellingoverschrijdende juridisch geformaliseerde samenwerkingsovereenkomst” 362. Een zorgcircuit is dan “het geheel van zorgprogramma‟s en andere zorgvoorzieningen die wat de organieke wetgeving betreft, niet ressorteren onder de bevoegdheid van de overheden bedoeld in de artikelen 128, 130 of 135 van de Grondwet, en worden georganiseerd door middel van een netwerk van zorgvoorzieningen, die de [voornoemde] (sub)doelgroep achtereenvolgens kan doorlopen”363. Met een koninklijk besluit kunnen de doelgroepen worden aangeduid voor 359
VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 77. Zie ook de vaststelling dat de medische invalshoek (genezen)
en de sociale invalshoek (rehabilitatie) soms ver uit elkaar liggen (p. 138). 360
B.S. 22 februari 2002.
361
Reeds met de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen (B.S. 6 februari 1999) werden deze termen
geïntroduceerd. De definiëring werd door het Arbitragehof strijdig geacht met de bevoegdheidsverdeling (zie hoofdstuk VI.2). 362
Art. 9ter, § 1, 1° Ziekenhuiswet 1987. Van netwerken lijkt nu overigens ook werk te worden gemaakt in de
integrale jeugdhulp (cf. regionale netwerken van rechtstreeks toegankelijke hulp). 363
Art. 9ter, § 1, 2° Ziekenhuiswet 1987. Voorbeelden van subdoelgroepen in de geestelijke gezondheidszorg: de
gestabiliseerde psychiatrische cliënten die liever alleen wonen in plaats van samen met anderen in een huis van De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
104
dewelke de zorg via een netwerk van zorgvoorzieningen wordt aangeboden. In voorkomend geval kunnen die categorieën van zorgaanbieders worden aangeduid die in ieder geval deel uitmaken van het netwerk364. Met een koninklijk besluit kunnen de bepalingen van de Ziekenhuiswet 1987 geheel of gedeeltelijk, en met de nodige aanpassingen, worden uitgebreid tot de netwerken, de zorgcircuits die er deel van uitmaken en de onderdelen die het zorgcircuit samenstellen365. De basisonderzoekers stellen dat specifiek met betrekking tot de geestelijke gezondheidszorg een zorgcircuit de medische, psychologische, sociale onderzoeks- en behandelelementen van de verschillende voorzieningen voor een doelgroep moet bevatten. Het moet zorg-op-maat voor de cliënt en continuïteit in de zorg garanderen366. Bij het uitschrijven van de zorgcircuits mag worden overwogen om binnen een zorgcircuit bepaalde activiteiten van (semi)residentiële voorzieningen open te stellen voor ambulante cliënten.
IV.2) Zorgcontinuïteit, samenwerking en multidisciplinair overleg bij artsen
IV.2.1) Zorgcontinuïteit
Elke arts is ertoe gehouden, op verzoek of met akkoord van de patiënt, aan een ander behandelend arts door de patiënt aangeduid om, hetzij de diagnose, hetzij de behandeling voort te zetten of te vervolledigen, alle nuttige of noodzakelijke inlichtingen van geneeskundige of farmaceutische aard betreffende de patiënt mee te delen. De raden van de Orde van Geneesheren moeten er op toezien dat deze bepaling wordt nageleefd367. De continuïteit van de verzorging verzekeren is een deontologische verplichting368. een initiatief voor beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten of de patiënten die in een eerste psychotische episode een intensieve medisch-therapeutische behandeling nodig hebben doch zich liever niet willen laten opnemen (VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 132). Vgl. „circuit‟-idee bij Trimbos: K. TRIMBOS, “Vermaatschappelijking in de geestelijke gezondheidszorg”, in M. VAN BEUGEN (ed.), o.c., 3334. 364
Art. 9ter, § 2 Ziekenhuiswet 1987.
365
Art. 9ter, § 3 Ziekenhuiswet 1987.
366
K. DE RICK en C. VAN AUDENHOVE, De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg.
Projecttekst – werkdocument (juni 2000), Leuven, Lucas, 2000, 6. 367
Art. 13, § 1 Wet Uitoefening Geneeskunst.
368
Art. 113 Code van Geneeskundige Plichtenleer. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
105
De Wet Uitoefening Geneeskunst schrijft voor dat “in afwachting van de inwerkingtreding van de betrokken code van plichtenleer” tuchtmaatregelen worden toegepast door de Orde van Geneesheren op elke arts die “wetens en zonder wettige reden in zijnen hoofde, een in uitvoering zijnde behandeling onderbreekt, zonder vooraf de vereiste maatregelen genomen te hebben om de continuïteit van de zorgen te verzekeren door een andere beoefenaar die dezelfde wettelijke kwalificatie heeft” (cursivering G.L. & B.V.B.)369. De Code van Geneeskundige Plichtenleer legt aan elke geneesheer op om, naargelang het geval, de nodige maatregelen te nemen om de continuïteit van de verzorging van zijn zieken te waarborgen370.
IV.2.2) Samenwerking a) ‘Diverse samenwerkingsverbanden’
De structuur en de organisatie van de praktijk van de erkende beoefenaars van de gezondheidszorg (waaronder artsen) kunnen, in uitvoering van de Wet Uitoefening Geneeskunst, worden geregeld met een koninklijk besluit371. Onder „structuur en organisatie van de praktijk‟ wordt onder verstaan de organisatie en de erkenningsnormen van diverse samenwerkingsverbanden372. Om de erkenning voor het voeren van de bijzondere beroepstitel van huisarts te behouden, moet de arts bekwaam blijven inzake de samenwerking met de beroepen in de gezondheidssector373.
b) De huisartsenkring
369
Art. 38, § 3, a) Wet Uitoefening Geneeskunst. Artikel 28, tweede lid Code van Geneeskundige Plichtenleer
bepaalt dat de geneesheer van zijn opdracht mag afzien op voorwaarde dat hij de patiënt ervan in kennis stelt, de continuïteit van de verzorging verzekert en aan de geneesheer die zijn taak overneemt, alle nuttige inlichtingen verstrekt. 370
Art. 114 Code van Geneeskundige Plichtenleer.
371
Art. 35duodecies Wet Uitoefening Geneeskunst.
372
H. NYS, “De ontwikkeling van het gezondheidsrecht in 1996 en 1997”, T. Gez. 1998-99, (111) 112. Deze
regels hebben geen betrekking op het stellen van de diagnose, het instellen van de behandeling en de uitvoering ervan. 373
Art. 2, 9° M.B. 3 mei 1999 tot vaststelling van de erkenningscriteria voor huisartsen, B.S. 8 juli 1999. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
106
Met een koninklijk besluit van 8 juli 2002 werden de opdrachten vastgesteld voor de huisartsenkringen374. Een huisartsenkring is een vereniging, welke alle vrijwillig toegetreden praktijkvoerende artsen groepeert, die binnen een welbepaalde geografisch omschreven en aaneengesloten zone hun beroepsactiviteit uitoefenen, ten einde bepaalde opdrachten uit te voeren. Om te worden erkend en erkend te blijven, moeten de huisartsenkringen deze opdrachten uitvoeren375. De huisartsenkring treedt op als vertegenwoordiger van de huisartsen van de huisartsenzone en is het lokaal aanspreekpunt voor de huisartsen en voor het lokale beleid ter implementatie van het lokale gezondheidsbeleid376. Hiertoe kan de huisartsenkring initiatieven nemen ter promotie van de eerstelijnsgezondheidszorg in het algemeen en van de huisartsenwerking in het bijzonder. Hij moet initiatieven nemen ter optimalisatie van de multidisciplinaire samenwerking
tussen de eerstelijnszorgverstrekkers. De huisartsenkring moet ook pogen
samenwerkingsovereenkomsten af te sluiten met één of meer ziekenhuizen, teneinde de continuïteit van de patiëntenzorg te waarborgen377. Een huisartsenkring moet één huisartsenwachtdienst organiseren binnen de huisartsenzone378. De kring moet in dat verband afspraken maken met de ziekenhuizen en extra-murale specialisten teneinde een optimale afstemming te bekomen tussen de huisartsenwachtdienst, de spoeddiensten en de dringende medische hulpverlening in de huisartsenzone379.
De Code van Geneeskundige Plichtenleer schrijft voor dat de behandelende geneesheer in kennis moet worden gesteld van de opname van de zieke in een verzorgingsinstelling. Elke belangrijke wijziging in de toestand van de zieke tijdens zijn verblijf in die instelling moet, in de mate van het mogelijke, zonder uitstel aan de behandelende geneesheer worden 374
K.B. 8 juli 2002 tot vaststelling van de opdrachten verleend aan huisartsenkringen, B.S. 5 oktober 2002. Uit
een gedachtewisseling in de Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gelijke Kansen van het Vlaams parlement blijkt dat deze regelgeving in de Vlaamse gemeenschap niet noodzakelijk werd geacht “omdat binnen het
Vlaamse
model
een
multidisciplinaire
gezondheidszorg
kan
worden
opgestart
vanuit
de
[samenwerkingsinitiatieven inzake thuisverzorging]. Bovendien is Vlaanderen geen voorstander van een erkenning van de huisartsenkringen omdat dit leidt tot een extra structuur en bijkomende regelgeving”: Parl. St. Vl. Parl. 2001-2002, nr. 1011/1, 4. 375
Art. 2 K.B. 8 juli 2002.
376
Art. 3, eerste lid K.B. 8 juli 2002.
377
Art. 3, tweede lid K.B. 8 juli 2002.
378
Art. 4 K.B. 8 juli 2002.
379
Art. 5, 7° K.B. 8 juli 2002. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
107
medegedeeld380. Elke overbrenging naar een andere dienst moet zoveel mogelijk gebeuren na overleg met de behandelende geneesheer en dit zonder afbreuk te doen aan de vrije keuze van de zieke381. Op het einde van de ziekenhuisverpleging moet de behandelende geneesheer ingelicht worden over het vertrek van zijn patiënt en een verslag ontvangen waarin onder meer, de diagnose, de toegepaste therapie, de bereikte resultaten en de eventuele verdere zorgen staan opgetekend382.
IV.2.3) Het multidisciplinair overleg
De arts is op grond van de Wet Patiëntenrechten gehouden tot multidisciplinair overleg, indien dit in het belang van de patiënt is383. De Code van Geneeskundige Plichtenleer bepaalt dat, wanneer de toestand van de patiënt dit vereist, de geneesheer zich moet laten bijstaan door bevoegde verpleegkundige, paramedische, technische en sociale medewerkers384. Uit een evaluatie van het project op het vlak van psychiatrische thuiszorg bleek dat het overleg tussen alle betrokken hulpverleners rond een cliënt, zeker met artsen, moeilijk organiseerbaar is: “Tijdsgebrek en gebrek aan honorarium zijn daar niet vreemd aan”385.
IV.3) Overleg en samenwerking in de algemene welzijnszorg
IV.3.1) OCMW
Een OCMW moet zijn opdracht vervullen volgens de meest aangepaste methoden van het maatschappelijk werk386. Het ZCP draagt als methode bij tot de vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg.
380
Art. 151, § 2, eerste lid Code van Geneeskundige Plichtenleer.
381
Art. 151, § 2, tweede lid Code van Geneeskundige Plichtenleer.
382
Art. 151, § 3 Code van Geneeskundige Plichtenleer.
383
Art. 4 Wet 22 augustus 2002.
384
Art. 35, c) Code van Geneeskundige Plichtenleer.
385
VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 138. Vgl. beleidsnota „Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen
1999-2004‟, Parl. St. Vl. Parl. 1999-2000, nr. 150/1, 64: “De positie van de huisarts dient te worden versterkt. Het is immers noodzakelijk dat de huisarts, naast de behandeling van patiënten, ook preventieve zorg aanbiedt en zorg op maat garandeert via netwerkvorming op de eerste lijn”. 386
Art. 59 O.C.M.W.-Wet. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
108
De tegemoetkoming van het OCMW moet, indien nodig, worden voorafgegaan door een sociaal onderzoek dat besluit met een nauwkeurige diagnose nopens het bestaan en de omvang van de behoefte aan dienstverlening en de meest passende middelen om daarin te voorzien387. De cliënt is ertoe gehouden elke nuttige inlichting te geven, alsmede het OCMW op de hoogte te brengen van elk nieuw gegeven dat een weerslag kan hebben op de hulp die hem wordt verleend388. Voor het OCMW kan het nuttig zijn om (minstens) op de hoogte te zijn van het bestaan van een ZCP. Het OCMW moet rekening houden met de reeds verstrekte begeleiding en met de mogelijkheid tot voortzetting ervan door het andere centrum of dienst waarin de betrokkene reeds zijn vertrouwen heeft uitgedrukt389.
Het OCMW kan een beroep doen op de medewerking van personen, van inrichtingen of diensten die, opgericht hetzij door openbare besturen, hetzij op privé-initiatief, in staat zijn de middelen aan te wenden tot verwezenlijking van de verschillende oplossingen die zich opdringen, met eerbiediging van de vrije keuze van de betrokkene390. Het OCMW kan de eventuele kosten van deze samenwerking dragen wanneer deze niet in uitvoering van een andere wet, een reglement, een overeenkomst of een rechterlijke beslissing worden gedekt 391. Met hetzelfde doel kan het OCMW overeenkomsten sluiten hetzij met een ander OCMW, een ander openbaar bestuur of een instelling van openbaar nut, hetzij met een privé-persoon of een privé-instelling392.
Het OCMW kan de instellingen en diensten die binnen het ambtsgebied van het OCMW een sociale activiteit of specifieke activiteiten uitoefenen, voorstellen om gezamenlijk één of meer comités in te stellen waarin het OCMW en die instellingen en diensten hun werkzaamheden kunnen coördineren en overleg plegen over de individuele of collectieve behoeften en de middelen om daarin te voorzien393. Zoals hierboven werd gesteld zullen de OCMW‟s deel moeten uitmaken van een SEL (zie hoofdstuk II.5.1.g.iii). De samenwerkingsinitiatieven 387
Art. 60, § 1, eerste lid O.C.M.W.-Wet.
388
Art. 60, § 1, tweede lid O.C.M.W.-Wet.
389
Art. 60, § 4, tweede lid O.C.M.W.-Wet.
390
Art. 61, eerste lid O.C.M.W.-Wet.
391
Art. 61, tweede lid O.C.M.W.-Wet.
392
Art. 61, derde lid O.C.M.W.-Wet.
393
Art. 62 O.C.M.W.-Wet. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
109
inzake thuisverzorging moeten een gestructureerde samenwerking met de OCMW‟s uit de regio nastreven (zie hoofdstuk IV.5.2).
Een OCMW kan om één van zijn opdrachten uit te voeren, een vereniging oprichten ofwel met als enig lid het OCMW, ofwel met één of meer andere OCMW‟s, met ander openbare besturen en/of met rechtspersonen andere dan die welke winstoogmerken hebben 394. Het samenwerkingsverband dat aan de basis ligt van een initiatief voor beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten kan worden opgericht onder de vorm van een OCMW-vereniging (zie hoofdstuk II.5.2.c).
IV.3.2) Centrum voor algemeen welzijnswerk
Een centrum voor algemeen welzijnswerk in het kader van de ziekenfondsen moet zo nodig verwijzen naar meer gespecialiseerde instellingen of personen, bij hen bemiddelen, met hen samenwerken, rekening houdend met zorg op maat, en tekorten in het functioneren ervan te signaleren395. Een zelfde bepaling geldt voor de autonome centra voor algemeen welzijnswerk396. Verder in het decreet van 19 december 1997 wordt bepaald dat de Vlaamse regering moet bepalen welke de noodzaak is van en de wijze waarop de centra moeten participeren aan regionale initiatieven inzake overleg en samenwerking met andere relevante openbare en private welzijns- of maatschappelijke voorzieningen waarbij de zorg voor complementariteit met en samenwerking tussen sectoren en actoren het uitgangspunt is397. Een centrum voor algemeen welzijnswerk moet een hulpverleningsconcept hanteren dat een zorg op maat en aangepaste methoden toelaat. In dat concept moet een systematische en „integrale‟ benadering worden beoogd398.
Een centrum voor algemeen welzijnswerk moet voorzien in samenwerking en overleg, intern en extern, met relevante actoren voor de realisatie van de doelstellingen en opdrachten399.
394
Art. 118 O.C.M.W.-Wet.
395
Art. 6, 7° Decr. Vl. Parl. 19 december 1997.
396
Art. 7, 7° Decr. Vl. Parl. 19 december 1997.
397
Art. 14 Decr. Vl. Parl. 19 december 1997.
398
Art. 5, 1°, c) B. Vl. Reg. 12 oktober 2001.
399
Art. 5, 4, i) B. Vl. Reg. 12 oktober 2001. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
110
Het dient op geregelde tijdstippen extern overleg te plegen met het oog op de participatie in een ruimer en gecoördineerd welzijns- en maatschappelijk beleid400. Met betrekking tot de continuïteit van de hulpverlening dienen de hulpverleners van een centrum een begeleide en voorbereide overdracht van de individuele hulp- en dienstverlening te organiseren in situaties waarin verschillende hulp- en dienstverleners betrokken zijn, die elkaar vervangen of opvolgen. De externe overdracht van de individuele hulp- en dienstverlening gebeurt, waar mogelijk, met instemming van de gebruiker en met voorafgaande afspraak van terugkoppeling401.
In het kwaliteitshandboek van de centra voor algemeen welzijnswerk in het kader van de ziekenfondsen en de autonome centra voor algemeen welzijnswerk moet het kwaliteitssysteem worden weergegeven. De overlegmomenten worden hierbij als één van de „conditionele elementen‟ aangehaald402. Bij de „operationele elementen inzake de primaire processen‟ gaat het onder meer over de werkwijze voor overdracht van de hulp- en dienstverlening403.
IV.4) Zorgafstemming bij de voorzieningen van de thuiszorg
In het decreet van 14 juli 1998 wordt bepaald dat de voorziening van de thuiszorg, samen met de gebruiker en zijn mantelzorgers en/of de vrijwilligers, moeten instaan voor de zorgafstemming. Zorgafstemming wordt er gedefinieerd als het “proces dat erop gericht is de zelfzorg, de mantelzorg en de georganiseerde thuiszorg bij elkaar aan te sluiten met het oog op zorgverlening op maat”, i.e. “thuiszorg die naar aard, tijdstip, duur en intensiteit is aangepast aan de noden van de gebruiker en de mantelzorgers en die verleend wordt door de meest aangewezen zorgverlener”. Dat de voorziening een goede communicatie, samenspraak en overleg tussen de gebruiker, de mantelzorgers, de vrijwilligers en professionele zorgverleners moet bewerkstelligen, geldt eveneens als erkennningsnorm404. In het voorontwerp van decreet betreffende de organisatie van de thuiszorg en woonzorg geldt dat een voorziening die thuiszorg en/of woonzorg aanbiedt en/of organiseert haar opname- en dienstverleningsbeleid
400
Art. 5, 4, j) B. Vl. Reg. 12 oktober 2001.
401
Art. 5, 5° B. Vl. Reg. 12 oktober 2001.
402
Art. 8, § 3, 3°, a), 3) en § 4, 3°, a), 3) B. Vl. Reg. 12 oktober 2001.
403
Art. 8, § 3, 3°, b), 3) en § 4, 3°, b), 5) B. Vl. Reg. 12 oktober 2001.
404
Art. 21 Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
111
moet afstemmen op de binnen de regio gemaakte afspraken en moet participeren aan de hiertoe gecreëerde overlegstructuren en samenwerkingsinitiatieven (art. 5, eerste lid, 7°).
IV.5) Het zorgenplan in de thuisverzorging bij het samenwerkingsinitiatief inzake thuisverzorging
IV.5.1) Juridisch kader
Met een besluit van de Vlaamse regering van 21 december 1990 werd een regeling getroffen inzake de coördinatie en ondersteuning van de thuisverzorging405. Samenwerkingsinitiatieven inzake thuisverzorging (SIT‟s) kunnen worden erkend en gesubsidieerd binnen een regio die minstens 25.000 inwoners telt. Per regio kan één SIT worden erkend406. De bevoegde Vlaamse minister kan jaarlijks binnen de grenzen van de begroting toelagen verlenen aan erkende samenwerkingsinitiatieven407. Hij legt binnen de grenzen van de begroting een programmatie op met betrekking tot het aantal te erkennen en te subsidiëren SIT‟s408.
IV.5.2) Samenstelling van het SIT
Een SIT kan erkend worden indien er een schriftelijke overeenkomst bestaat tussen erkende teams voor thuisverpleging uit de regio en één of meerdere vertegenwoordigers van voor de regio representatieve Een SIT kan erkend worden indien er een schriftelijke overeenkomst bestaat tussen erkende teams voor thuisverpleging uit de regio en één of meerdere vertegenwoordigers van voor de regio representatieve -
huisartsenkringen of wachtdiensten (zie hoofdstuk IV.2.2.b),
-
erkende diensten voor gezinszorg (zie hoofdstuk II.5.1.f),
-
erkende CAW‟s in het kader van de ziekenfondsen (zie hoofdstuk II.5.1.e)409.
Daarenboven
moeten
nog
minstens
drie
andere
voor
de
regio
representatieve
vertegenwoordigers van medische of paramedische beroepsverenigingen of van zorg- of 405
Zie J. SCHEPERS, o.c., 503-508.
406
Art. 6, § 1 B. Vl. Reg. 21 december 1990.
407
Art. 14, § 1 B. Vl. Reg. 21 december 1990.
408
Art. 14, § 2 B. Vl. Reg. 21 december 1990.
409
Art. 7, § 1, eerste lid B. Vl. Reg. 21 december 1990. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
112
hulpverlenende instanties de overeenkomst onderschrijven. Hiermee worden minstens - in zoverre deze in de regio werkzaam zijn – bedoeld: kinesisten, ergotherapeuten, apothekers, orthopedisten, bandagisten, pedicuren, logopedisten, vroedvrouwen, consultatiebureaus voor het jonge kind, uitleendiensten voor hulpmiddelen, diensten voor maaltijdbedeling, klusjesdienst en centra voor geestelijke gezondheidszorg.
Om erkend te worden zullen de aan het SIT verbonden teams, organisaties of personen hun hoofdactiviteit in de regio dienen uit te oefenen410. Bovendien moet een gestructureerde samenwerking met de OCMW‟s uit de regio worden nagestreefd. Het SIT nodigt, zo deze in de regio bestaan, organisaties van vrijwilligers en van thuisverzorgers uit tot samenwerking411. Het SIT zal zo mogelijk conventies‟afsluiten met ziekenhuizen, rust- en verzorgingstehuizen, rusthuizen of andere residentiële of semi-residentiële opvangvormen412.
Het SIT nodigt alle in de regio actief bij de thuisverzorging betrokken diensten of organisaties uit tot samenwerking. Het moet elke dienst of organisatie, die dit wenst en die zich ertoe verbindt de reglementering na te leven, opnemen, tenzij het gegronde redenen heeft om een dienst of organisatie te weigeren. Aldus moet het samenwerkingsinitiatief minstens de helft van de in de regio georganiseerde professionele zorg vertegenwoordigen op basis van een inventaris die bij de erkenningsaanvraag wordt gevoegd. De minister bepaalt de wijze waarop deze inventaris wordt opgemaakt en waarop de representativiteit wordt geëvalueerd413.
IV.5.3) Opdrachten van het SIT
Om erkend te worden moet het samenwerkingsinitiatief een aantal opdrachten vervullen: het fungeren als overlegplatform en het ondersteunen en coördineren van de zorg- en
410
Art. 7, § 1, tweede lid B. Vl. Reg. 21 december 1990.
411
Art. 7, § 1, derde lid B. Vl. Reg. 21 december 1990.
412
Art. 7, § 1, vierde lid B. Vl. Reg. 21 december 1990.
413
Art. 7, § 1, vijfde lid B. Vl. Reg. 21 december 1990. Een weigeringsbeslissing moet met vermelding van de
redenen worden meegedeeld aan de betrokken dienst of organisatie en aan de administratie Gezondheidzorg van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Een geweigerde dienst of organisatie kan de administratie verzoeken om te bemiddelen met het oog op zijn of haar opname. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
113
hulpverlening rond de cliënt414. Voor het vervullen van deze opdrachten moet het SIT beschikken over een coördinator, die deeltijds tewerkgesteld kan zijn415. De Samenwerkingsinitiatieven Eerste Lijn (SEL‟s) (zie hoofdstuk II.5.1.g.iii), die de SIT‟s moeten vervangen, zouden instaan voor de praktische organisatie en ondersteuning van de multidisciplinaire patiëntgerichte samenwerking, met inbegrip van het maken van taakafspraken, het opstellen van een zorgplan en de evaluatie van de zelfredzaamheid. Een SEL zou ook organisatorische opdrachten vervullen die niet strikt patiëntgebonden zijn zoals het structurele overleg met diverse andere actoren op de eerste of tweede lijn (bv. ziekenhuizen, centra voor geestelijke gezondheidszorg, rusthuizen, OCMW‟s, LOGO‟s en diensten voor oppashulp), de registratie van gegevens en de ondersteuning van wachtdiensten en permanenties.
IV.5.4) Het SIT-zorgenplan
a) Het opmaken van het SIT-zorgenplan
Voor personen waarvoor ondersteuning en coördinatie van de thuisverzorging nodig is, moet een zorgbemiddelaar een zorgenplan opstellen (zie hoofdstuk II.5.1.g.iii). De ondersteuning en coördinatie van de zorg moet in eerste instantie worden gericht op personen die als zwaar zorgbehoevend worden gekwalificeerd416. Op jaarbasis moeten per 1.000 inwoners minstens drie zorgenplannen worden opgesteld, voor personen die een score behalen van minimum vijf op basis van de voorziene scoreschaal (de „Weckx-schaal‟). Indien dit quotum niet bereikt wordt, vermindert de subsidiëring ambtshalve op evenredige wijze417.
De zorgbemiddelaar wordt als één van de betrokken zorgverleners aangewezen door de cliënt (cf. ZCP). Hij stemt de werking van de verschillende partners op elkaar af418. Deze functie 414
Art. 8, eerste lid B. Vl. Reg. 21 december 1990.
415
Art. 8, tweede lid B. Vl. Reg. 21 december 1990. Verschillende SIT‟s, elk actief in een regio van minder dan
60.000 inwoners, kunnen samen een coördinator aanwerven, die zijn functie in elk van de betrokken SIT‟s vervult. 416
Art. 10, § 2, tweede lid B. Vl. Reg. 21 december 1990.
417
Art. 10, § 2, eerste lid B. Vl. Reg. 21 december 1990.
418
Art. 10, § 2, derde lid B. Vl. Reg. 21 december 1990. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
114
komt sterk overeen met deze van de zorgcoördinator zoals opgevat door de basisonderzoekers. Anders is dat de zorgbemiddelaar de cliënt en de thuisverzorgers moet informeren omtrent de bestaande voorzieningen, hulpmiddelen en tegemoetkomingen en eventueel doorverwijzen naargelang de aard van de behoeften naar bevoegde diensten of disciplines 419. Hij dient daarbij steeds de belangen van de cliënt en de thuisverzorgers te respecteren en te bewaken420. Belangrijk is ook dat van de zorgcoördinator niet wordt verwacht dat hij „bemiddelt‟ tussen de cliënt en de betrokken hulpverleners of voorzieningen. Zijn rol is dus beperkter dan die van de zorgbemiddelaar.
De basisonderzoekers achten het raadzaam om de rol van zorgcoördinator te laten vervullen door een professionele hulpverlener. Bij een SIT kan ook een mantelzorger een zorgbemiddelaar zijn.
De coördinator in een SIT moet zorgen voor de administratieve ondersteuning en de begeleiding van de zorgbemiddelaars, zonder zelf in hun plaats te treden. Hij ziet toe op de opmaak en de voortgang van het zorgenplan421. Het SIT moet bekend maken op welke wijze en op welke tijdstippen de coördinator bereikbaar is422. De schriftelijke overeenkomst (cf. supra) moet een taakverdeling bevatten tussen deze coördinator en de zorgbemiddelaar423.
b) De inhoud van het SIT-zorgenplan
Het zorgenplan bevat een goede afsprakenregeling en streeft naar een aangepaste zorgen hulpverlening om de zelfredzaamheid van de patiënt en het ondersteunen van de thuisverzorgers maximaal te bevorderen424.
Het SIT-zorgenplan bevat minstens volgende informatie:
419
Uiteraard kan de zorgcoördinator deze functie ook opnemen.
420
Art. 10, § 2, vierde lid B. Vl. Reg. 21 december 1990.
421
Art. 10, § 2, vijfde lid B. Vl. Reg. 21 december 1990.
422
Art. 10, § 3 B. Vl. Reg. 21 december 1990.
423
Art. 7, § 2, 6° B. Vl. Reg. 21 december 1990.
424
Art. 10, § 4, eerste lid B. Vl. Reg. 21 december 1990. Het SIT-zorgenplan kan ook een communicatieschrift
bevatten
waarin
elke
hulpverlener
opmerkingen
of
mededelingen
kan
schrijven:
WERKGROEP THUISVERZORGERS, o.c., 122. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
115
(1) identificatie van de cliënt namelijk naam, adres, telefoonnummer, geboortedatum, geslacht en ziekenfonds; (2) identificatie van de zorgbemiddelaar: naam, contactadres en telefoonnummer; (3) datum waarop het zorgenplan opgesteld werd, met vermelding of het om een intake of een evaluatie gaat. In het laatste geval wordt de datum van het eerste plan vermeld; (4) identificatie van de bij het zorgenplan betrokken zorg- en hulpverleners, namelijk naam, discipline of dienst, contactadres en telefoonnummer. Aan deze lijst worden de bij de thuisverzorging betrokken gezins- en familieleden en eventuele vrijwilligers toegevoegd; (5) schematische omschrijving van de opdrachten die de verschillende zorg- en hulpverleners, gezins- of familieleden en eventuele vrijwilligers vervullen. Die taken hebben onder meer betrekking op hygiënische zorg, mobiliteit, toepassing van geneeskundige voorschriften, sociale taken, toezicht, ondersteunende huishoudelijke taken waarbij wordt vermeld wie welke opdracht op welk tijdstip uitvoert; (6) mededelingen aan zorg- en hulpverleners, gezins- of familieleden en eventuele vrijwilligers425.
Ter vergelijking (wat (5) betreft): het ZCP beschrijft in luik V de behandeling en begeleiding volgens minstens acht domeinen: (1) psychisch functioneren, (2) lichamelijk functioneren, (3) inkomen en budget, (4) wonen, (5) dagbesteding, (6) opleiding, (7) tewerkstelling en (8) sociale contacten en functioneren in het gezin en sociale relaties. Voor elk van deze domeinen wordt bepaald of de cliënt daarvoor een behandeling of begeleiding nodig heeft, wie de behandeling of begeleiding op zich neemt en welke afspraken worden gemaakt426.
Het zorgenplan vereist de samenwerking tussen ten minste drie zorgverleners waaronder de huisarts, een of meer(dere) andere professionele zorgverleners en/of niet-professionele zorgverleners. Het engagement van elk van de betrokkenen wordt opgenomen in het
425
Art. 10, § 4, tweede lid B. Vl. Reg. 21 december 1990.
426
Uit het verslag van de uitwisselingsdag van 16 november 2001 te Heverlee (p. 4) blijkt dat een verschil wordt
gezien tussen het ZCP en het SIT-zorgenplan: het SIT-zorgenplan zou niet noodzakelijk een instrument zijn om de zorg te coördineren. In het ZCP ligt de klemtoon op de coördinatie van de zorg, eerder dan op de inhoud van de zorg. Het lijkt ons dat het SIT-zorgenplan inderdaad ook sterk inspeelt op het inhoudelijke: “[S]amen met de zorgbehoevende persoon en zijn omgeving stelt [de zorgbemiddelaar] een zorgenaanbod samen dat tegemoetkomt aan de reële behoeften van de persoon in kwestie, dat flexibel is en waarbij niet alleen de gezondheid maar ook de levenskwaliteit in het algemeen in het oog wordt gehouden”: WERKGROEP THUISVERZORGERS, o.c., 120. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
116
zorgenplan, dat bewaard wordt bij de cliënt427. Het zorgenplan wordt door de cliënt, in samenspraak met de zorgbemiddelaar en andere betrokkenen geëvalueerd en zo nodig bijgestuurd of beëindigd, telkens als daartoe aanleiding bestaat428.
De zorgbemiddelaar legt door middel van een bepaalde score vast in welke mate dat de cliënt hulpbehoevend is. Hij doet dat in overleg met de bij het zorgenplan betrokken personen en eventueel in overleg met de verantwoordelijke in de instelling waar de cliënt recent ontslagen werd of binnenkort ontslagen zal worden. De score wordt ten minste om de drie maanden geëvalueerd. De zorgbemiddelaar moet de fiche bewaren waarop de score voor zorg- en hulpbehoevendheid vermeld staat429. De Vlaamse Gezondheidsraad nam in zijn advies van begin 2001 de methodiek van zorgbemiddeling en het bestaande overleg- en coördinatiemodel in het SIT als uitgangspunt voor de organisatie van een psychiatrische thuiszorg. Hiertoe zou het aantal leden afkomstig uit de specifieke geestelijke gezondheidszorg binnen het SIT moeten worden uitgebreid430.
IV.5.5) Programmatie en subsidiëring
De bevoegde Vlaamse minister kan jaarlijks binnen de grenzen van de begroting toelagen verlenen aan erkende SIT‟s431. Hij legt binnen de grenzen van de begroting een programmatie op met betrekking tot het aantal te erkennen en te subsidiëren SIT‟s 432: 100 SIT‟s kunnen worden erkend433. Het maximaal aantal subsidieerbare zorgenplannen bedraagt twee per duizend inwoners434. Indien een bepaalde regio geheel of ten dele wordt bediend door meer 427
Volgens de Werkgroep Thuisverzorgers vzw is het zorgenplan oorspronkelijk een geschreven overeenkomst
binnen de familie zélf. Opvallend is ook dat gewag wordt gemaakt van een “zorg-contract tussen de thuisverzorgende persoon, zijn familie en de betrokken hulp- en zorgverleners en vrijwilligers”: WERKGROEP THUISVERZORGERS, o.c., 121. 428
Art. 10, § 5 B. Vl. Reg. 21 december 1990.
429
Art. 10, § 6 B. Vl. Reg. 21 december 1990.
430
VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 20.
431
Art. 14, § 1 B. Vl. Reg. 21 december 1990. Aan het SIT wordt per inwoner van de regio die wordt bediend
0,33 EUR toegekend: art. 15, § 1. 432 433
Art. 14, § 2 B. Vl. Reg. 21 december 1990. Art. 1 M.B. 4 januari 1991 houdende programmatie van de samenwerkingsinitiatieven en het aantal
zorgenplannen in het kader van de thuisverzorging, B.S. 19 april 1991. 434
Art. 2, § 1 M.B. 4 januari 1991. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
117
dan één erkend SIT, zal het maximaal aantal subsidieerbare zorgenplannen proportioneel worden verdeeld onder de erkende SIT‟s435. IV.6) Het samenwerkingverband voor bovenlokaal gezondheidsoverleg In 1991 schiep de Vlaamse executieve een regelgevend kader voor de gezondheidspromotie436. Dit is “het onderdeel van de preventie dat tot doel heeft een gezonde levensstijl te bevorderen en mensen in staat te stellen de controle over de determinanten van hun gezondheid te vergroten en zo hun gezondheid te verbeteren”437. In dat kader kan de Vlaamse regering, binnen de perken van de begrotingskredieten, subsidies verlenen aan het Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie, de (erkende) verenigingen voor gezondheidspromotie en de LOGO‟s. Een LOGO is een samenwerkingsverband voor bovenlokaal gezondheidsoverleg en dat zich uitstrekt over een gebied dat 100.000 tot 400.000 inwoners omvat438. Een LOGO nodigt alle in de regio actief bij de preventieve en curatieve gezondheidszorg betrokken diensten en organisaties uit tot samenwerking. Minstens volgende instanties worden in dit kader uitgenodigd:
arbeidsgeneeskundige
diensten,
beroepsverenigingen
van
medische
en
paramedische professionelen, consultatiebureaus voor het jonge kind (cf. infra), erkende diensten
voor
gezinszorg,
gezondheidscentra,
huisartsenkringen
of
wachtdiensten,
landsbonden en centra voor leerlingenbegeleiding (cf. infra). Een LOGO moet ook samenwerkingsverbanden afsluiten met de OCMW‟s en gemeenten uit de regio en met de provincie waarbinnen het LOGO functioneert439.
Een centrum voor geestelijke gezondheidszorg moet zijn medewerking verlenen aan preventieve acties die kaderen in het verlengde van zijn opdracht en die gericht zijn op specifieke risicogroepen in de bevolking en daartoe samenwerkingsakkoorden sluiten met de LOGO‟s die actief zijn binnen het werkgebied van het centrum voor geestelijke gezondheidszorg440.
435
Art. 2, § 2 M.B. 4 januari 1991.
436
B. Vl. Ex. 31 juli 1991 inzake gezondheidspromotie, B.S. 28 november 1991.
437
Art. 1, 11° B. Vl. Ex. 31 juli 1991. Zie J. SCHEPERS, o.c., 465-469.
438
Art. 1, 7°, 12° en 13°, 3 en 21bis, eerste lid B. Vl. Ex. 31 juli 1991.
439
Art. 21bis, derde en vierde lid B. Vl. Ex. 31 juli 1991.
440
Art. 9, § 1, 9° Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
118
IV.7) Zorgafstemming bij de A- of T-diensten en de functie Tf Een A- of T-dienst (met inbegrip van de functie Tf) moet een „nauwe binding‟ tot stand brengen met „ de extramurale diensten voor geestelijke gezondheidszorg van de streek‟. De voorwaarden van de samenwerking met deze diensten moeten worden bepaald in een schriftelijke overeenkomst die zal worden goedgekeurd door de federale minister van volksgezondheid441.
IV.8) Zorgafstemming bij de centra voor geestelijke gezondheidszorg
Na overleg met de cliënt moet het centrum voor geestelijke gezondheidszorg overleggen met de verwijzer en in voorkomend geval met andere betrokken hulpverleners en/of personen uit de leefomgeving van de cliënt (zie ook werkwijze te volgen bij het ZCP). Dit overleg moet leiden tot afspraken over de bijdrage tot de zorg van elk van deze samenwerkende betrokkenen442. Deze normering is mogelijk een voedingsbodem voor het ZCP. Verwijzers zijn de door de Vlaamse regering aangewezen instanties die onder meer op basis van hun adequaat inzicht in het hulpverleningsaanbod binnen de Vlaamse gemeenschap cliënten verwijzen naar centra voor geestelijke gezondheidszorg443. Tot op heden wees de Vlaamse regering geen verwijzers aan.
Het centrum moet afspraken maken met zijn verwijzers en samenwerken met eerstelijnsgezondheids- en welzijnsvoorzieningen binnen zijn werkgebied444. De Vlaamse regering moet daartoe voorzien in 441
kaderprotocollen tussen de gezondheids- en
Punt II, 5) Bijlage „Bijzondere normen toepasselijk op de dienst neuro-psychiatrie voor observatie en
behandeling van volwassen patiënten‟ K.B. 23 oktober 1964; punt II, 5) Bijlage „Bijzondere normen toepasselijk op de dienst neuro-psychiatrie voor behandeling van volwassen patiënten‟ K.B. 23 oktober 1964; art. 7 K.B. 10 april 1991. 442
Art. 4, § 2 Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999.
443
Art. 2, 8° Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999.
444
Art. 9, § 1, 7° Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999. In de oude regelgeving rond de centra voor geestelijke
gezondheidszorg was bepaald: “Voor belangrijke aspecten van de hulp die niet tot de specifieke opdracht van de dienst voor Geestelijke Gezondheidszorg behoren dient beroep gedaan op de medewerking van een openbaar of erkend centrum voor maatschappelijk welzijn of op een specifieke dienstverlening zoals P.M.S.- en M.S.T.centra, arbeidsgeneeskundige diensten, sociale diensten van instellingen en organisaties”: art. 5, § 4 (opgeheven) B. Vl. Reg. 12 oktober 1988. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
119
welzijnssectoren en de „sector‟ centra voor geestelijke gezondheidszorg, dit teneinde deze samenwerking te optimaliseren445. De centra voor geestelijke gezondheidszorg, de verwijzers en de voornoemde voorzieningen, dienen met elkaar hun ervaringen uit te wisselen teneinde de doelmatigheid en de doeltreffendheid van de verwijzingen te evalueren en zo nodig mechanismen uit te werken om de verwijzingen te optimaliseren446.
Een centrum voor geestelijke gezondheidszorg moet ook functioneren binnen één of meer psychiatrische
netwerken
waarin
samenwerkingsafspraken
en
procedures
zijn
overeengekomen teneinde een voldoende, gedifferentieerd en doelgroepgericht geestelijk gezondheidszorgaanbod te realiseren, zodat patiënten er terechtkunnen voor passende zorg op maat (zorgafstemming )447. Een psychiatrisch netwerk wordt gedefinieerd als het geheel van juridisch onafhankelijke voorzieningen,
instellingen,
diensten
en
initiatieven
dat
een
functioneel
samenwerkingsverband vormt teneinde voor doelgroepen zorgprogramma‟s (zie hoofdstuk II.1) aan te bieden die als een samenhangend geheel worden ervaren448.
Teneinde de effectiviteit, uniformiteit en professionaliteit van de aanpak van de drugproblematiek te vrijwaren, moeten de centra een beroep op de ondersteuning en begeleiding van de Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen (VAD) of haar rechtsopvolger449.
Op grond van erkenningsnormen zijn de centra voor geestelijke gezondheidszorg gehouden tot zorgafstemming en individuele zorgcoördinatie450. In theorie kunnen zij aldus richtinggevend zijn voor de gewenste vermaatschappelijking. De Vlaamse Gezondheidsraad stelde evenwel vast dat de draagkracht van deze voorzieningen structureel ontoereikend is: “De relatieve 445 446
Art. 7, § 4 Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999. Art. 11, § 3 Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999. De Nederlandse RIAGG moeten geformaliseerde contacten
onderhouden met psychiatrische poliklinieken, ziekenhuizen, verpleeghuizen, beschermende woonvormen (hostels, pensions en sociohomes), criscentra en eerstelijnsvoorzieningen, waaronder de maatschappelijke dienstverlening: H.G.M. KRISTEN, o.c., 204. 447
Art. 9, § 1, 5° Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999. In elk werkgebied waarin twee centra actief zijn moeten deze hun
afspraken in dat verband formaliseren (art. 27, § 3). 448
Art. 2, 4° Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999.
449
Art. 9, § 3 Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999.
450
Zie ook (opgeheven) art. 21-23 B. Vl. Reg. 12 oktober 1988. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
120
kleinschaligheid t.o.v. de intramurale sector belemmert de CGG om volwaardig te participeren aan de netwerkvorming. Binnen de huidige financieringsmodaliteiten van de CGG is het niet haalbaar om deeltaken van de psychiatrische zorg voor patiënten aan huis kwalitatief mee uit te bouwen, zonder dat dit ten koste gaat van de basisopdrachten”451.
IV.9) Zorgafstemming bij de initiatieven voor beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten
De initiatieven voor beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten dienen de nodige maatregelen te treffen om, ingeval van „dringende hulpverlening‟ (wellicht worden „crisissituaties‟ bedoeld) onmiddellijk beroep te kunnen doen op de meest aangewezen hulpverlening452.
De geneesheer-specialist in de neuro-psychiatrie of in de psychiatrie, die deel uitmaakt van het team van het initiatief, dient de kontakten te leggen met de behandelende geneesheren en met de betrokken dienst of het centrum voor geestelijke gezondheidszorg en moet instaan voor de interventiescenario‟s in geval van crisis453. Op geregelde tijdstippen zal een teamoverleg worden georganiseerd454.
De nazorg van de bewoners, voor zover een medische nazorg noodzakelijk is, kan gebeuren in het geheel van de psychiatrische voorzieningen, zoals bijvoorbeeld in een centrum voor geestelijke gezondheidszorg, een polikliniek, een consultatiedienst van de behandelende geneesheer, teneinde de continuïteit van de behandeling te waarborgen455.
IV.10)
Samenwerkingsverbanden van psychiatrische instellingen en diensten: de overlegplatforms
451
VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 23. In de beleidsnota „Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen
1999-2004‟ van minister Vogels werd het uitwerken van een „correcte‟ enveloppefinanciering als een aandachtspunt voorgesteld bij de verder uitbouw van de centra voor geestelijke gezondheidszorg: Parl. St. Vl. Parl. 1999-2000, nr. 150/1, 66. 452
Art. 8 K.B. 10 juli 1990 (II).
453
Art. 15, 2°-3° K.B. 10 juli 1990 (II).
454
Art. 16 K.B. 10 juli 1990 (II).
455
Art. 17 K.B. 10 juli 1990 (II). De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
121
IV.10.1) Juridisch kader
Met een koninklijk besluit van 10 juli 1990 werden de erkenningsnormen vastgelegd voor de samenwerkingsverbanden van psychiatrische instellingen en diensten. Onder een dergelijk samenwerkingsverband wordt verstaan een initiatief erkend door de overheid die voor het gezondheidsbeleid bevoegd is (hier de Vlaamse gemeenschap) en dat gericht is op hetzij de oprichting en het beheer van beschut wonen (zie hoofdstuk II.5.2.c), hetzij het vormen van een overlegplatform456. Enkel dit laatste wordt hier besproken.
IV.10.2) Samenstelling van het overlegplatform
Van het samenwerkingsverband kunnen de hiernavolgende psychiatrische instellingen en diensten deel uitmaken: (1) de algemene ziekenhuizen die over een A-dienst beschikken, (2) de psychiatrische ziekenhuizen, (3) de psychiatrische verzorgingstehuizen, (4) de centra voor geestelijke gezondheidszorg en (5) de inrichtende machten van initiatieven van beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten457.
Om als samenwerkingsverband te worden erkend, en erkend te blijven, moet minstens één instelling of dienst van elke categorie van het samenwerkingsverband deel uitmaken, voor zover dergelijke soorten van instellingen en diensten zich bevinden in het gebied dat door het samenwerkingsverband wordt bediend458. Bij ontstentenis van één of meerdere van de voormelde soorten van instellingen of diensten in een samenwerkingsverband dient bij voorkeur een schriftelijke samenwerkingsovereenkomst te worden gesloten tussen het samenwerkingsverband en één of meerdere gelijksoortige instellingen en diensten459. Merk op: deze voorzieningen zijn niet gehouden, ook niet op grond van hun erkenningsnormen, tot deelname aan een overlegplatform. Een dergelijke verplichting zou papieren lidmaatschappen in het leven kunnen roepen460. 456
Art. 1 K.B. 10 juli 1990 (II).
457
Art. 8, § 3, eerste lid K.B. 10 juli 1990 (II).
458
Art. 8, § 3, tweede lid K.B. 10 juli 1990 (II).
459
Art. 8, § 3, derde lid K.B. 10 juli 1990 (II).
460
Cf. VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 79. Vgl. L. NOTREDAME, “Continu overleg over de
beleidsvorming en de ondersteuning van de praktijkontwikkeling”, in H. BAERT (ed.), o.c., 388: “Waar de De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
122
Het samenwerkingsverband als overlegplatform moet een gebied bestrijken van minstens 200.000 inwoners en maximaal 1.000.000 inwoners, met dien verstande dat elke gemeenschap minstens over een samenwerkingsverband moet beschikken461. De instellingen en diensten die bij het samenwerkingsverband aansluiten mogen niet verder dan veertig kilometer van elkaar verwijderd zijn462.
Het samenwerkingsverband dient het voorwerp te vormen van een schriftelijke overeenkomst die goedgekeurd moet worden door de Vlaamse gemeenschap463. Alvorens deze overeenkomst wordt gesloten dient deze voor toetreding te worden voorgelegd aan alle psychiatrische instellingen en diensten die zich in het betrokken gebied bevinden464.
De overeenkomst dient minstens de volgende aangelegenheden te regelen: (1)
de doelstellingen;
(2)
de juridische vorm van de samenwerkingsovereenkomst;
(3)
de administratieve zetel van het samenwerkingsverband;
(4)
de beschrijving van het gebied dat door het samenwerkingsverband wordt bestreken, alsmede het aantal inwoners ervan;
(5)
de partners die van het samenwerkingsverband deel uitmaken;
(6)
de taakverdeling op het vlak van het aanbod van diensten, van activiteiten en van de beoogde doelgroepen;
(7)
de oprichting, de samenstelling, de taken, de werking en de wijze van beslissen van het comité (cf. infra);
(8)
de basisregelen inzake het opname-, ontslag- en doorverwijzingsbeleid alsmede inzake de coördinatie van het medisch en psychosociaal beleid zonder afbreuk te doen aan de vigerende wettelijke en reglementaire bepalingen;
overheid samenwerkingsverbanden verplichtend wil opleggen, worden de voorstellen door het veld herschreven in de richting van niet-opgelegde „overlegplatforms‟ [...]”. 461 462
Art. 8, § 1 K.B. 10 juli 1990 (II). Art. 8, § 2 K.B. 10 juli 1990 (II). De instellingen en diensten die deel uitmaken van een erkend
samenwerkingsverband mogen slechts bij één samenwerkingsverband zijn aangesloten. Zij dienen zich te bevinden in het gebied dat door het samenwerkingsverband wordt bestreken: art. 8, § 4, vierde lid. 463
Art. 9, § 1 K.B. 10 juli 1990 (II).
464
Art. 9, § 2 K.B. 10 juli 1990 (II). De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
123
(9)
de beginselen die aan de basis liggen van de organisatie van gebeurlijke gemeenschappelijke activiteiten, zoals crisisinterventie en dagactiviteiten buiten ziekenhuisverband;
(10)
de middelen die voor deze gemeenschappelijke activiteiten zullen worden aangewend alsmede het beheer en het gebruik ervan;
(11)
de principes inzake de gebeurlijke uitwisseling van personeelsleden tussen de verschillende
psychiatrische
instellingen
en
diensten
die
van
het
samenwerkingsverband deel uitmaken; (12)
de financiële afspraken;
(13)
de verzekeringen;
(14)
de regeling van geschillen tussen de partijen;
(15)
de duur van de overeenkomst en de opzeggingsmodaliteiten, met inbegrip van de gebeurlijke proefperiode465.
De structuur van de samenwerkingsverbanden als overlegplatforms is geënt op de vertegenwoordiging van „soorten‟ voorzieningen. De Vlaamse Gezondheidsraad stelt dat naast de vijf soorten leden ook de vrij gevestigde psychiaters lid dienen te worden, evenals de relevante voorzieningen met een RIZIV-conventie, ziekenfondsen, huisartsen en patiënten- en familieorganisaties. Naast deze actoren zullen nog andere partners in het overleg betrokken moeten worden zoals SIT‟s, LOGO‟s en algemene ziekenhuizen zonder een A-dienst. De raad beschouwt deze als partners (actoren in het werkgebied) die bij het overleg en de samenwerking betrokken moeten worden in functie van een bepaalde doelgroep. Voor „langdurige hulpvragen‟ wordt bijvoorbeeld gedacht aan organisaties actief op het vlak van tewerkstelling, arbeidszorg en activering en huisvesting. Opdat de overlegplatforms zich meer zouden kunnen inbedden in de brede maatschappelijke context is het noodzakelijk dat deze partners in het overleg worden opgenomen: “Door de doelgroepgerichte benadering van de organisatie van de GGZ in samenwerking met alle relevante partners afhankelijk van de aard van het zorgcircuit, kunnen de principes van vermaatschappelijking en subsidiariteit van de zorg een concreet gezicht krijgen”. De Vlaamse Gezondheidsraad vindt niet enkel dat de overlegplatforms nieuwe actoren moeten opnemen, maar dat zij ook zelf moet participeren: “In dit kader is ook de omgekeerde beweging essentieel, nl. de vertegenwoordiging van de GGZsector (bij voorkeur via het overlegplatform) binnen het lokale welzijnsoverleg”466.
465
Art. 9, § 3 K.B. 10 juli 1990 (II).
466
VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 77. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
124
IV.10.3) Opdrachten van het overlegplatform
Het samenwerkingsverband als overlegplatform moet onderzoek verrichten en overleg plegen over de behoefte aan psychiatrische voorzieningen in het gebied waar de instellingen en diensten die bij het samenwerkingsverband aangesloten zijn, gevestigd zijn. Het lijkt logisch dat de vermaatschappelijking deel uitmaakt van het paradigmatisch onderzoekskader van de overlegplatforms. Het dient overleg te plegen over taakverdeling en complementariteit op vlak van het aanbod van diensten, activiteiten en beoogde doelgroepen om aldus beter te beantwoorden aan de behoeften van de bevolking en om de kwaliteit van de gezondheidszorg te verbeteren. Dit behelst onder meer overleg over opname-, ontslag- en doorverwijzingsbeleid van de betrokken voorzieningen. Het samenwerkingsverband moet ook overleg plegen over de mogelijke samenwerking en taakverdeling onder meer op het vlak van crisisinterventie en dagactiviteiten voor psychiatrische patiënten (met uitzondering van het oprichten en het beheer van beschut wonen). Overeenkomsten ter zake kunnen, na advies van het comité (cf. infra), worden gesloten, hetzij tussen alle van het samenwerkingsverband deel uitmakende instellingen en diensten, hetzij tussen enkele ervan. Tot slot moet het samenwerkingsverband in voorkomend geval overleg voeren met andere samenwerkingsverbanden van psychiatrische instellingen en diensten467.
Positief is dat de leden van het samenwerkingsverband als overlegplatform al gedurende meer dan een decennium met elkaar in contact komen. Voor de Vlaamse Gezondheidsraad is het duidelijk dat dit een bepaalde betrokkenheid heeft doen ontstaan die er zonder de overlegplatforms niet zou zijn geweest. De raad meent wel dat deze vorm van „sturing‟ meer resultaatgericht dient te verlopen”468. Een adviesfunctie naar de federale en Vlaamse overheid toe, expliciet ingeschreven in het koninklijk besluit van 10 juli 1990, kan hiertoe bijdragen469. De raad waarschuwt evenwel dat het investeren in adviezen vanwege de overlegplatforms veronderstelt dat de overheid hiermee rekening wenst te houden: “[I]ndien de overheid het
467
Art. 7 K.B. 10 juli 1990 (II).
468
VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 78.
469
Cf. VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 78. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
125
advies van een overlegplatform niet volgt, is een omstandige motivatie van de overheid wenselijk waarom zij afwijkt van het advies”470.
Elk erkend samenwerkingsverband moet beschikken over een comité bestaande uit vertegenwoordigers van ieder van de onderscheiden instellingen en diensten die van het samenwerkingsverband deel uit maken471. Het comité heeft tot opdracht: (1) te waken over de uitvoering van de overeenkomst; (2) alles in het werk te stellen om door taakverdeling een zo groot mogelijke complementariteit van de instellingen en diensten na te streven en de kwaliteit van de zorgverlening te verbeteren; (3) de
behoeften
aan
psychiatrische
voorzieningen
in
het
gebied
van
het
samenwerkingsverband te onderzoeken en overleg te plegen over de verdere uitbouw van deze voorzieningen in het gebied; (4) overleg te plegen met andere hulpverleners dan deze van de instellingen en diensten die deel kunnen uitmaken van het samenwerkingsverband, waaronder huisartsen, alsmede met organisaties
die
betrokken
zijn
bij
de
psychiatrische
gezondheidszorg,
zoals
patiëntenorganisaties en ziekenfondsen472.
IV.10.4) De overlegplatforms als promotoren van het ZCP
Het komt ons voor dat de samenwerkingsverbanden van psychiatrische instellingen en diensten belangrijke promotoren kunnen zijn van het ZCP. De Vlaamse Gezondheidsraad stelt evenwel vast dat de visies van de samenwerkingsverbanden als overlegplatforms met betrekking tot hun toekomstige organisatie en rol uiteenlopen: “Sommigen willen projectmatig
470
VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 79. De raad stelt vast dat er geen geformaliseerd
communicatiekanaal is tussen zowel de subsidiërende als de erkennende overheid en de overlegplatforms, waardoor de communicatie met betrekking tot de opdrachten van de overlegplatforms versnipperd en gebrekkig verloopt: “Een officiële vertegenwoordiging van beide overheden op het gemeenschappelijk overleg van de overlegplatforms kan hieraan tegemoetkomen” (p. 79). 471
Art. 10, § 1 K.B. 10 juli 1990 (II).
472
Art. 10, § 2 K.B. 10 juli 1990 (II). De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
126
werken en sterk vernieuwen. Anderen willen de nadruk leggen op het zichzelf verbeteren, maar zonder tot globale vernieuwing over te gaan”473. In de Vlaamse gemeenschap situeren de overlegplatforms zich hoofdzakelijk op provinciaal niveau. Het lokaal en regionaal overleg wint evenwel aan belang door de ontwikkeling van netwerken en zorgcircuits. De overlegplatforms zullen concreet gestalte moeten krijgen binnen de werkgebieden die aan de basis zullen liggen van de organisatie van zorgcircuits, meent de raad. De grootte van deze gebieden zal onder meer afhankelijk zijn van de prevalentie en de specificiteit van de zorgvragen. Als gevolg van de „heroriëntatie‟ in de structuur en organisatie van de zorg moeten de overlegplatforms worden georganiseerd op basis van de zorgcircuits per
doelgroep
in
plaats
van
per
voorzieningensoort:
coördinatiegroepen o.l.v. een coördinator of procesbegeleider”
474
“[W]erkgroepen
worden
.
De Vlaamse Gezondheidsraad verwacht van een overlegplatform dat het na een realistische periode van overleg een regionaal beleidsplan voor de hele provincie, het werkgebied van het overlegplatform, kan voorleggen: “Het overlegplatform staat in voor de bundeling van de overeenkomsten van de verschillende netwerken en de afstemming van de door de actoren voorgestelde zorgcircuits t.o.v. de door de overheid vastgelegde programmering”475.
IV.11) De psychiatrische nazorg naar aanleiding van een gedwongen opname
In het kader van de Wet Bescherming Persoon Geesteszieke is bepaald dat de geneesheerdiensthoofd gedurende het verder verblijf in de instelling te allen tijde in een gemotiveerd verslag met de instemming van de zieke, een beslissing kan nemen tot nazorg buiten de instelling, onder bepaling van de voorwaarden inzake verblijfplaats, geneeskundige behandeling of maatschappelijke hulpverlening. Tijdens de nazorg, die hoogstens één jaar mag duren, blijft de maatregel van verder verblijf gehandhaafd476. De geneesheer brengt zijn beslissing ter kennis van de zieke en van de directeur van de instelling, die haar meedeelt aan de vrederechter477. Deze laatste laat deze beslissing ter kennis brengen van de personen aan
473
VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 76.
474
VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 76.
475
VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 78. Koppelen van de goedkeuring van de beleidsplannen aan
erkenning en subsidiëring van de overlegplatforms is voor de Vlaamse Gezondheidsraad een „wenselijke optie‟. 476
Art. 16, eerste lid Wet Bescherming Persoon Geesteszieke.
477
Art. 16, tweede lid Wet Bescherming Persoon Geesteszieke. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
127
wie kennis is gegeven van de beslissing tot verder verblijf en geeft hiervan bericht aan de personen of overheidsorganen aan wie deze beslissing is meegedeeld478. De diensten die patiënten opnemen ten aanzien van wie het verder verblijf werd gelast, zullen een schriftelijke overeenkomst afsluiten met de geëigende instellingen die gemachtigd zijn de nazorg te verzekeren479. Gedurende de nazorg kan de geneesheer te allen tijde de nazorg doen eindigen als hij oordeelt dat de toestand van de zieke het toelaat. Hij kan ook besluiten dat de zieke opnieuw in de psychiatrische dienst zal worden opgenomen omdat zijn geestestoestand dit vereist of omdat de voorwaarden van de nazorg niet in acht worden genomen480.
478
Art. 16, derde lid Wet Bescherming Persoon Geesteszieke.
479
Art. 13 K.B. 18 juli 1991.
480
Art. 17 Wet Bescherming Persoon Geesteszieke. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
128
V.
DE
SPECIFIEKE
JURIDISCHE
OMKADERING
VAN
ZORG-
OF
BEGELEIDINGSPLANNEN EN DOSSIERS IN DE RUIME GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG
V.1) Het medisch dossier van de geneesheer
V.1.1) Het recht op een zorgvuldig bijgehouden en veilig bewaard patiëntendossier
De Wet Patiëntenrechten bepaalt dat de patiënt recht heeft ten opzichte van de beroepsbeoefenaar (onder meer een arts) op een zorgvuldig bijgehouden en veilig bewaard patiëntendossier. Op verzoek van de patiënt moet de beroepsbeoefenaar door de patiënt verstrekte documenten (bv. het ZCP) toevoegen aan het hem betreffende patiëntendossier481. Om erkend te blijven voor het voeren van de bijzondere beroepstitel van huisarts, moet de arts dossiers over zijn patiënten aanleggen en bijhouden482. Specifiek voor (psychiatrische) cliënten moet worden gewezen op principle 11.10 van de VNResolutie 46/119: “All treatment shall be immediately recorded in the patient‟s medical records, with an indication of whether involuntary or voluntary”.
De Wet Uitoefening Geneeskunst draagt de Koning op regels te bepalen met betrekking tot de structuur en de organisatie van de praktijk van de erkende beoefenaars van de gezondheidszorg483. Onder „structuur en organisatie van de praktijk‟ wordt onder meer verstaan de organisatie en het beheer van het medisch dossier484.
In antwoord op een parlementaire vraag stelde de minister van consumentenzaken, volksgezondheid en leefmilieu dat de voorwaarden (onder andere bewaartermijn en wijze van bewaren) waaraan de dossiers van de onderscheiden beroepsbeoefenaars moeten voldoen, niet in de Wet Patiëntenrechten, maar in een andere wetgeving thuishoren 485. Indien de huisarts het ZCP bijhoudt (al dan niet een kopie), dan moet het in zijnen hoofde als een patiëntendossier beschouwd. 481
Art. 9, § 1 Wet 22 augustus 2002.
482
Art. 2, 3° M.B. 3 mei 1999.
483
Art. 35duodecies Wet Uitoefening Geneeskunst.
484
H. NYS, l.c., 112.
485
Vr. en Antw. Kamer 2002-2003, 12 november 2002, 18257 (Vr. nr. 77 VAN DE CASTEELE). De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
129
V.1.2) Dossierplicht op grond van de deontologie
De Code van Geneeskundige Plichtenleer bepaalt dat een geneesheer in principe voor elke patiënt een medisch dossier moet bijhouden486. De geneesheer die persoonlijk het medisch dossier heeft samengesteld en aangevuld, is verantwoordelijk voor de bewaring ervan. Hij beslist over de overdracht van het geheel of een gedeelte van het dossier met inachtneming van het beroepsgeheim487. Wanneer de medische dossiers worden samengesteld door een team en gecentraliseerd worden in een verzorgings- of andere instelling (bv. een psychiatrisch verzorgingstehuis), hebben enkel de voor de verzorging van de zieken opgeroepen geneesheren toegang tot die dossiers. De inhoud en de bewaring ervan mogen door deze geneesheren enkel worden toevertrouwd aan personen die eveneens door het beroepsgeheim zijn gebonden (zie hoofdstuk VI.4.3.c.iv)488. De geneesheer moet de medische dossiers gedurende dertig jaar na het laatste contact met de patiënt bewaren; desgevallend moet hij erop toezien dat de dossiers derwijze worden vernietigd dat het beroepsgeheim gewaarborgd blijft489.
V.1.3) Het Algemeen Medisch Dossier van de huisarts
Met een koninklijk besluit van 3 mei 1999 werd het Algemeen Medisch Dossier (AMD) geregeld490. Het AMD is “een functionele en selectieve verzameling van relevante medische, 486
Art. 38 Code van Geneeskundige Plichtenleer.
487
Art. 39 Code van Geneeskundige Plichtenleer.
488
Art. 40 Code van Geneeskundige Plichtenleer.
489
Art. 46 Code van Geneeskundige Plichtenleer. In geval van overdracht van een geneeskundige praktijk, dient
de schriftelijke overeenkomst die de overdracht regelt te bepalen dat de geneesheer-overnemer de bewaarder wordt van de medische dossiers en er zich toe verbindt alle voor de continuïteit van de verzorging nuttige gegevens van het dossier mee te delen aan de door de patiënt aangeduide geneesheer. Indien de geneeskundige praktijk bij stopzetting van de beroepsactiviteit niet overgedragen wordt, dient de arts ervoor te zorgen dat alle medische dossiers ter bewaring worden overgemaakt aan een praktiserend arts. Wanneer dit uit hoofde van de arts niet mogelijk is, is het aangewezen dat de naaste verwanten zorgen voor de overdracht. Bij het uitblijven van een oplossing betreffende de bewaring van de medische dossiers kan elke belanghebbende de Provinciale Raad van de arts hieromtrent informeren: art. 47. 490
K.B. 3 mei 1999 betreffende het Algemeen Medisch Dossier, B.S. 17 juli 1999. Hierna K.B. 3 mei 1999 (I). De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
130
sociale en administratieve gegevens m.b.t. een patiënt, die het voorwerp uitmaken van een manuele of geïnformatiseerde verwerking”491. Bedoeling van het AMD is de kwaliteit van de zorgverstrekking te optimaliseren en onnodig dubbel gebruik van handelingen te vermijden 492, doelstellingen die ook het ZCP schragen. Het AMD bevat de volgende gegevens: (1) de socio-administratieve gegevens met betrekking tot de patiënt, (2) de ziektegeschiedenis en antecedenten (doorgestane ziekten, operaties, vaccinatiestatus), (3) een lijst van de problemen (allergieën, medicatie), (4) de verslagen van geneesheren-specialisten
en
van
andere
zorgverstrekkers,
alsmede
de
laboratoriumonderzoeken, (5) „een deel dat meer specifiek bestemd is voor de huisarts‟, en (6) in voorkomend geval, dossiers voor specifieke rubrieken493. Per patiënt kan er slechts één AMD zijn. Het moet worden beheerd door één huisarts 494. Het AMD veronderstelt een zekere trouw van de patiënt tegenover zijn huisarts die hierdoor wordt bevestigd in zijn verwijsfunctie495. Met het AMD moet de rol van de huisarts binnen de organisatie van de gezondheidszorg worden geherwaardeerd: “Via het [globaal medisch dossier] wil men de huisarts herwaarderen als zijnde de enige arts die de patiënt op een integrale manier behandelt. Hij heeft de mogelijkheid de patiënt te zien in zijn eigen milieu. Daardoor kan hij rekening houden met de socio-familiale omstandigheden en de leefwereld van de patiënt. De huisarts moet waken over de continuïteit in de zorgverlening: hij moet de patiënt kunnen volgen en moet actief betrokken worden bij elke fase van het behandelingsproces. [...] Zijn rol als medisch coördinator zal steeds aan belang winnen door de toename van de thuisgezondheidszorg, de evolutie van dagbehandelingen en de ontwikkeling van de palliatieve zorgverlening” (cursivering G.L. & B.V.B.)496.
Een patiënt kan vrij de huisarts kiezen die zijn AMD beheert; hij kan zijn keuze wijzigen. In dit geval geldt wat werd gesteld met betrekking tot de zorgcontinuïteit bij artsen (zie hoofdstuk IV.2): de huisarts is ertoe gehouden, op verzoek of met akkoord van de patiënt, aan 491
Art. 1, § 1, eerste lid K.B. 3 mei 1999 (I).
492
Art. 1, § 1, tweede lid K.B. 3 mei 1999 (I).
493
Art. 1, § 2 K.B. 3 mei 1999 (I).
494
Art. 2 K.B. 3 mei 1999 (I).
495
D. DE VOS, l.c., 22.
496
D. DE VOS, “Het medisch dossier”, Medi-ius 1999, nr. 3, 21. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
131
een andere behandelende arts door de patiënt aangeduid om hetzij de diagnose, hetzij de behandeling voort te zetten of te vervolledigen, de gegevens van het AMD mee te delen, behalve het deel dat meer specifiek bestemd is voor de huisarts497. De betrokken patiënt maakt zijn keuze kenbaar aan de verzekeringsinstelling waarbij hij is aangesloten. Deze verzekeringsinstelling deelt aan het ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu via het RIZIV het aantal patiënten mee waarvoor iedere huisarts een AMD beheert per geneesheer498.
De huisartsbeheerder van een AMD deelt, met toestemming van de patiënt, aan collega's huisartsen of geneesheren-specialisten die de betrokken patiënt behandelen alle nodige en nuttige gegevens mee499. Ook de informatieoverdracht in de andere richting is vastgelegd: bij behandeling van een patiënt, vragen de huisartsen of de geneesheren-specialisten naar de eventuele huisartsbeheerder van een AMD en delen aan deze laatste de nodige en nuttige gegevens mee. De patiënt kan zich hiertegen verzetten500. Dit laatste betekent dat een patiënt niet noodzakelijk gebonden is aan één huisarts.
Merk op: in het kader van de regelgeving op de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, meer bepaald in de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen, wordt sinds een koninklijk besluit van 29 april 1999 gewag gemaakt van het Globaal Medisch Dossier (GMD)501. Dit GMD wordt gelijkgesteld met een AMD502. Het bijhouden van een GMD wordt financieel gestimuleerd zowel naar de huisarts als naar de patiënt toe503. De patiënt met een GMD geniet van een remgeldvermindering.
V.1.4) Het elektronisch medisch en verpleegkundig dossier
497
Art. 3, § 1 K.B. 3 mei 1999 (I).
498
Art. 3, § 2 K.B. 3 mei 1999 (I).
499
Art. 4, § 1 K.B. 3 mei 1999 (I).
500
Art. 4, § 2 K.B. 3 mei 1999 (I).
501
Art. 2, A en J Bijlage K.B. 14 september 1984 tot vaststelling van de nomenclatuur van de geneeskundige
verstrekkingen
inzake
verplichte
verzekering
voor
geneeskundige
verzorging
en uitkeringen,
B.S.
29 september 1984. 502
Art. 1, § 4 K.B. 3 mei 1999 (I).
503
L. MOORTHAMER, E. WAUTERS en D. DEVOS, “Globaal medisch dossier”, CM-Informatie 2000, info-
fiche, nr. 191, 1-7; D. DEVOS, “Het Globaal Medisch Dossier”, Medi-ius 2000, nr. 4, 21-22. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
132
Met een wet 25 januari 1999 werd in de Wet Uitoefening Geneeskunst een artikel 45bis ingevoegd. Bepaald wordt dat met een koninklijk besluit de minimumcriteria kunnen worden vastgesteld waaraan de programmatuur voor het beheer van het elektronisch medisch en verpleegkundig dossier moet beantwoorden om gehomologeerd te worden door de minister van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu504. Deze criteria kunnen onder andere betrekking hebben op de te vervullen functies, de interne medische en verpleegkundige gegevensbanken in de programmatuur en hun onderlinge uitwisselbaarheid, de opbouw van het patiëntendossier, de codificatie van de aandoeningen, de toepassingen van de statistieken, de hulp bij de diagnose, de hulp bij de therapie en het voorschrift, de lijst van anonieme en niet-anonieme medische en verpleegkundige gegevens met betrekking tot patiënten die uitwisselbaar moeten zijn, alsook het gebruik van de sociale zekerheidskaart en de facturatie aan de verzekeringsinstellingen505.
In de schoot van het ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu tracht een werkgroep al sinds 1998 een gunstig kader te scheppen voor de ontwikkeling van een elektronisch medisch dossier in de huisartsgeneeskunde506.
V.2) Het verpleegkundig dossier
Ook in hoofde van de verpleegkundige bestaat, op grond van de Wet Patiëntenrechten, de verplichting om een patiëntendossier bij te houden en dit op een zorgvuldige wijze. Bovendien moet hij dit dossier veilig bewaren (zie hoofdstuk VI.1.1). De Wet Uitoefening Geneeskunst bepaalt dat de verpleegkundige verstrekkingen moeten worden opgetekend in een verpleegkundig dossier507. In het besluit van de Vlaamse regering betreffende de coördinatie en ondersteuning van de thuisverzorging (zie hoofdstuk IV.5) wordt het patiëntendossier voor de teams van
504
Art. 45bis, § 1 Wet Uitoefening Geneeskunst.
505
Art. 45bis, § 2 Wet Uitoefening Geneeskunst.
506
K.B. 15 april 2002 betreffende de werkgroep inzake de programmatuur voor het beheer van het elektronisch
medisch
dossier
in
de
huisarts-geneeskunde,
B.S.
4
september
2002.
http://www.health.fgov.be/EMDMI/nl/index.html Het ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu sloot overeenkomsten met betrekking tot de opleiding van huisartsen aangaande het elektronisch medisch dossier. 507
Art. 21quinquies, § 2 Wet Uitoefening Geneeskunst. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
133
verpleegkundigen geregeld. Een dergelijk team moet onder meer het opstellen en bewaren van een patiëntendossier regelen, met inachtneming van de eerbied voor en waarborgen van de privacy van de patiënten508. Voor elke patiënt moet een patiëntendossier worden opgesteld.
Het patiëntendossier moet minstens volgende informatie bevatten: (1) identificatiegegevens van de patiënt (naam, adres, telefoonnummer, geboortedatum, geslacht en mutualiteit); (2) datum waarop het dossier wordt opgesteld met vermelding of de patiënt reeds eerder een beroep deed op thuisverpleging; (3) naam van de verpleegkundige; (4) een beschrijving van de zorg- en hulpbehoevendheid van de patiënt (volgens een bepaalde schaal); (5) probleemlijst in verband met geneeskundige en verpleegkundige zorgen509.
Het patiëntendossier moet door de verpleegkundige worden bewaard of door de dienst waaraan de verpleegkundige verbonden is. De informatie moet uitwisselbaar zijn tussen de verpleegkundigen van het erkende team in zoverre dit noodzakelijk is voor de goede teamwerking en de permanentieregeling in het bijzonder (zie ook hoofdstuk VI.4.3.c.iv)510. De inspectie van de Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Gezondheidszorg kan de patiëntendossiers opvragen in het kader van het erkenningsbeleid. De bevoegde Vlaamse minister kan nog verdere praktische richtlijnen geven met betrekking tot de minimale gegevens van het patiëntendossier511.
V.3) Het cliëntendossier binnen een centrum voor algemeen welzijnswerk
In uitvoering van het decreet van 19 december 1997 is bepaald dat elk centrum voor algemeen welzijnswerk moet bepalen in welke gevallen en op welke manier een cliëntendossier moet
508
Art. 1, § 2, 2° B. Vl. Reg. 21 december 1990.
509
Art. 1, § 3, eerste lid B. Vl. Reg. 21 december 1990.
510
Art. 1, § 3, tweede lid B. Vl. Reg. 21 december 1990.
511
Art. 1, § 3, derde lid B. Vl. Reg. 21 december 1990. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
134
worden bijgehouden512. In het kwaliteitshandboek moet de werkwijze worden beschreven voor dossiervorming513.
V.4) Het multidisciplinair dossier en het handelingsplan binnen een centrum voor geestelijke gezondheidszorg
Een centrum voor geestelijke gezondheidszorg moet voor elke patiënt aan wie zorgverlening wordt verstrekt één multidisciplinair dossier aanleggen514. Het is aan de Vlaamse regering om de regels te bepalen “voor de samenstelling, het bijhouden, het vermenigvuldigen en de vernietiging van het patiëntendossier evenals de procedure voor de eventuele raadpleging en overdracht van het dossier”. Ze moet hierbij rekening houden “met de geldende regels inzake het beroepsgeheim, de deontologie en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer”515. In de oude regelgeving betreffende de centra voor geestelijke gezondheidszorg was bepaald dat het betrokken teamlid, met inachtneming van de ter zake geldende deontologie, een cliëntendossier op verzoek van de inspectieambtenaar moest toelichten516. Het centrum moet een handelingsplan opstellen voor elke patiënt517. De opstelling, de voortgangsbewaking en de eindevaluatie van elk handelingsplan dient te gebeuren door een multidisciplinair team onder leiding van een psychiater518.
512
Art. 5, 4°, h) B. Vl. Reg. 12 oktober 2001.
513
Art. 8, § 3, 3°, b), 5) en § 4, 3°, b), 6) B. Vl. Reg. 12 oktober 2001. Zie ook K. STAS, Cliëntinformatie in het
algemeen welzijnswerk. Referentiekader voor een deontologische code, Berchem, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, 2001, 37-39. 514
Art. 13 Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999.
515
Art. 14 Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999.
516
Art. 39, derde lid (opgeheven) B. Vl. Reg. 12 oktober 1988. De problematische afsluiting wordt als thema
vastgelegd inzake het te ontwikkelen kwaliteitsbeleid. Het gaat met name om het verbeteren van de benadering van de patiënt bij het niet in onderling overleg afbreken van de behandeling door de patiënt of de zorgverlener. De aanvaarde „indicator‟ die gekoppeld wordt aan het verplichte thema „problematische afsluiting‟ is het percentage van de problematische afsluitingen waarbij de procedure aangaande de problematische afsluiting werd gevolgd en in het dossier genoteerd staat: art. 2 M.B. 3 juni 1999 betreffende de uitvoering van het kwaliteitsdecreet in de centra voor geestelijke gezondheidszorg, B.S. 6 augustus 1999. 517
Art. 10, § 1 Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999.
518
Art. 10, § 2 Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
135
V.5) Het individueel dossier binnen een initiatief voor beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten
Van iedere bewoner wordt een individueel dossier samengesteld waarin medische, sociale en juridische gegevens worden opgenomen. Het bijhouden van dit dossier en de raadpleging ervan moet zo worden georganiseerd dat de privacy van de patiënt maximaal wordt gewaarborgd519.
V.6) Het
multidisciplinair
geïntegreerd
dossier
binnen
een
psychiatrisch
verzorgingstehuis
Een koninklijk besluit van 10 juli 1990 geeft de erkenningsnormen weer voor de psychiatrische verzorgingstehuizen. Artikel 29 van dit besluit bepaalt dat in het multidisciplinair geïntegreerd dossier van de bewoners een nauwkeurige beschrijving van de geestelijke en lichamelijke toestand moet worden gegeven alsmede de relevante aandachtpunten betreffende de behoeften aan begeleiding en verzorging.
V.7) Het patiëntendossier van een ziekenhuis
In het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 wordt als algemene norm voor de ziekenhuizen (en hun diensten) gesteld dat zij voor al de zieken voortdurend een geneeskundig dossier en een koortsblad moeten bijhouden. De voorschriften van de geneesheren, die dagelijks voor de onderscheiden zieken worden gegeven, moeten in een register of op kaarten worden ingeschreven520. Deze regel geldt niet voor de A- en T-diensten. In het medische dossier van een patiënt in een A- of T-dienst (met inbegrip van de functie Tf) moet een nauwkeurige beschrijving van de geestelijke en lichamelijke toestand worden gegeven bij de opname, de toegepaste behandeling worden vermeld en de verdere evolutie worden geschetst. Dit dossier 519
Art. 11 K.B. 10 juli 1990. Zie A. ALLEMAN, “Inspraak voor bewoners in beschut wonen. De Hulster vzw en
bewonersparticipatie”, Hosp. 2002, 8: “Ook het bijhouden van een bewonersdossier met gegevens over de mogelijkheden en moeilijkheden van de bewoners op de verschillende levensgebieden, kan een goed hulpmiddel zijn voor een kwalitatieve individuele zorgafstemming. Wanneer er een regelmatige evaluatie gebeurt, zijn zowel begeleidingsplannen als bewonersdossiers goede hulpmiddelen om planmatig, systematisch en methodisch te werk te gaan”. 520
Punt II, 6° Bijlage „Algemene normen die op al de inrichtingen toepasselijk zijn‟ K.B. 23 oktober 1964. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
136
moet achter slot worden bewaard521. Voor de functie Tf wordt specifiek bepaald dat een multidisciplinair dossier moet worden bijgehouden522.
Het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 bepaalt ook dat men op elke verpleegeenheid dient te beschikken over een gepersonaliseerd en geïntegreerd verpleegkundig dossier dat deel uitmaakt van het patiëntendossier en dat als basis dient voor het systematisch verpleegkundig handelen, de zorgenplanning en de uitvoering ervan, evenals voor een adequate informatiedoorstroming. Het verpleegkundig dossier moet onder meer omvatten de basisgegevens over de patiënt en zijn verzorging, zoals de identificatiegegevens, de verzorgingsbehoeften van de patiënt, het verzorgingsplan, met aanduiding van de uitvoering ervan, de evaluatie van de verstrekte zorgen én de gegevens die noodzakelijk zijn om de continuïteit van de verzorging te kunnen verzekeren523.
In de Ziekenhuiswet 1987 wordt gewag gemaakt van het medisch dossier en het verpleegkundig dossier. Voor elke patiënt in een ziekenhuis, eventueel een psychiatrisch ziekenhuis, moet een medisch dossier worden aangelegd en in het ziekenhuis worden bewaard524. Onder de verantwoordelijkheid van het hoofd van het verpleegkundig departement moet tevens voor elke patiënt een verpleegkundig dossier worden aangelegd, dat samen met het medisch dossier het enige patiëntendossier vormt en in het ziekenhuis wordt bewaard onder de verantwoordelijkheid van de hoofdgeneesheer525. Met een wet van 14 januari 2002 werd bepaald dat hij die nalaat per patiënt een medisch of verpleegkundig dossier aan te leggen en/of bij te houden overeenkomstig de geldende bepalingen, wordt gestraft met een 521
Punt II, 3° Bijlage „Bijzondere normen toepasselijk op de dienst neuro-psychiatrie voor observatie en
behandeling van volwassen patiënten‟ K.B. 23 oktober 1964; punt II, 3° Bijlage „Bijzondere normen toepasselijk op de dienst neuro-psychiatrie voor behandeling van volwassen patiënten‟ K.B. 23 oktober 1964; art. 7 K.B. 10 april 1991. 522
Art. 8.4 K.B. 10 april 1991.
523
Punt II, „8°‟ Bijlage „Algemene normen die op al de inrichtingen toepasselijk zijn‟ K.B. 23 oktober 1964. Zie
ook Vr. en Antw. Kamer 1999-2000, 25 november 1999, (Vr. nr. 25 VANDEURZEN), Hosp. 2000, 119-120. 524
Art. 15, § 1 Ziekenhuiswet 1987. Zie voor de uitvoering: K.B. 3 mei 1999 houdende bepaling van de algemene
minimumvoorwaarden waarvan het medisch dossier, bedoeld in artikel 15 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, moet voldoen, B.S. 30 juli 1999. Hierna K.B. 3 mei 1999 (II). Zie ook A. GLORIEUX, “Het centraal medisch dossier”, A. Hosp. 1986, nr. 1, 45-53, in het bijzonder met betrekking tot het bron-georiënteerde, probleem-georiënteerde en persoons-georiënteerde medische dossier. 525
Art. 17quater, § 1 Ziekenhuiswet 1987; art. 1, § 1 K.B. 3 mei 1999 (II). De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
137
gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden en/of een geldboete van zesentwintig tot tweeduizend EUR (x 5)526. Deze strafbepaling is nog niet in werking getreden. Het medisch dossier, in het bijzonder het ontslagverslag, moet de therapeutische en diagnostische aanpak getrouw weergeven527.
Het medisch dossier bevat ten minste de volgende documenten en gegevens : (1)
de identiteit van de patiënt;
(2)
familiale en persoonlijke antecedenten, de huidige ziektegeschiedenis, de gegevens van de voorgaande raadplegingen en hospitalisaties;
(3)
de uitslagen van de klinische, radiologische, biologische, functionele en histopathologische onderzoeken;
(4)
de adviezen van de geconsulteerde geneesheren;
(5)
de voorlopige en definitieve diagnose;
(6)
de ingestelde behandeling; bij een chirurgische ingreep, het operatief protocol en het anesthesieprotocol;
(7)
de evolutie van de aandoening;
(8)
het verslag van een eventuele lijkschouwing;
(9)
een afschrift van het ontslagverslag;
(10)
voor elke transfusie het toegediende labiel bloedproduct (met eenheid- of lotnummer), de datum en het uur van toediening, de toedieners (arts en verpleegkundige), de indicatie voor de transfusie, de eventuele reacties en een klinische en/of biologische evaluatie van de doeltreffendheid van de interventie528.
Stukken (1), (3), (4), (5), (6) en (8) dienen respectievelijke door de verantwoordelijke arts, de geconsulteerde geneesheren, de arts die de diagnose gesteld heeft, de behandelende chirurg en anesthesist en de anatomopatholoog ondertekend te zijn529.
Het ontslagverslag omvat het voorlopig verslag dat de onmiddellijke continuïteit van de zorg waarborgt en het volledig verslag over het ziekenhuisverblijf. Dit laatste moet worden ondertekend door de arts die voor de patiënt verantwoordelijk is530.
526
Art. 116, 11° Ziekenhuiswet 1987.
527
Art. 4 K.B. 3 mei 1999 (II).
528
Art. 2, § 1 K.B. 3 mei 1999 (II).
529
Art. 2, § 2 K.B. 3 mei 1999 (II).
530
Art. 9, § 1 K.B. 3 mei 1999 (II). De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
138
Het voorlopig verslag wordt ofwel meegegeven aan de patiënt die het aan zijn behandelende arts en aan ieder betrokken arts bezorgt, ofwel bezorgd aan de behandelende arts en ieder betrokken arts531. Dit verslag omvat alle informatie die het voor elke door de patiënt geconsulteerde arts moet mogelijk maken de continuïteit van de zorg te verzekeren532. Het volledig verslag wordt door de arts van het ziekenhuis aan de door de patiënt aangewezen arts overgemaakt533. Dit rapport omvat de meest kenmerkende anamnetische, klinische, technische en therapeutische gegevens over de hospitalisatie en de vereiste nazorg534.
De dossiers van alle patiënten die de dienst verlaten hebben, worden geklasseerd en bewaard in een medisch archief dat bij voorkeur centraal en elektronisch, of minstens op het niveau van de dienst wordt gegroepeerd met een enig nummer per patiënt binnen het ziekenhuis535. Het medisch dossier dient gedurende minstens dertig jaar in ziekenhuis te worden bewaard536. Deze bepaling (uit een koninklijk besluit) is wellicht moeilijk verzoenbaar met de vereiste uit de Wet Verwerking Persoonsgegevens dat persoonsgegevens niet langer dan nodig mogen worden bewaard rekening houdende met de doeleinden van de verwerking537.
De dossiers moeten steeds geraadpleegd kunnen worden door de geneesheren die betrokken zijn bij de behandeling van de patiënt538. Welke de sanctionering is bij niet-naleving van bovenstaande richtlijnen is onduidelijk539.
De patiënt of zijn wettelijk vertegenwoordiger heeft recht om, door toedoen van een door hem gekozen geneesheer, kennis te krijgen van de hem betreffende gegevens in het medisch dossier. Deze bepaling gaat in tegen de Wet Verwerking Persoonsgegevens doordat geen ruimte wordt gelaten voor een rechtstreekse kennisname van de persoonsgegevens. Bovendien
531
Art. 3, § 2, eerste lid K.B. 3 mei 1999 (II).
532
Art. 3, § 2, tweede lid K.B. 3 mei 1999 (II).
533
Art. 3, § 3, eerste lid K.B. 3 mei 1999 (II).
534
Art. 3, § 3, tweede lid K.B. 3 mei 1999 (II).
535
Art. 6, § 1, eerste lid K.B. 3 mei 1999 (II).
536
Art. 6, § 3 K.B. 3 mei 1999 (II).
537
H. NYS, o.c., 121.
538
Art. 6, § 2, tweede lid K.B. 3 mei 1999 (II).
539
Cf. D. DE VOS, “Het medisch dossier”, Medi-ius 1999, nr. 3, (21) 24. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
139
kan de onrechtstreekse kennisname van de gegevens hier enkel via een arts gebeuren en niet via een andere beoefenaar in de gezondheidszorg. V.8) Een ‘gezondheidsinformatiesysteem’ in de Vlaamse gezondheidszorg
Wij namen kennis van het in de maak zijn van een voorontwerp van decreet dat een algemeen kader
zou
scheppen
voor
een
„gezondheidsinformatiesysteem‟
in
de
Vlaamse
gezondheidszorg. Het decreet beoogt twee doelstellingen. Het moet de elektronische gegevensuitwisseling tussen zorgverleners in het kader van de zorg aan een cliënt optimaliseren (het „operationeel informatiesysteem‟). Ten tweede wordt een kader beoogd voor het realiseren van geïntegreerde epidemiologische databanken ter ondersteuning van het beleid en voor historisch, wetenschappelijk en statistisch onderzoek (het „epidemiologisch informatiesysteem‟). Aanvankelijk was het de bedoeling zowel de gezondheids- als de welzijnszorg in één informatiesysteem te vatten. Dit blijkt nu voorlopig enkel het geval te zijn voor de organisatie van de thuis- en woonzorg, althans in het voorontwerp van decreet dat dienaangaande klaar ligt. Hierin wordt gesteld dat “[h]et zorgcontinuüm wordt verzekerd, onder meer door de uitwisseling van gegevens tussen de voorzieningen en partnerorganisaties binnen de eerstelijnsgezondheidszorg onderling en tussen de zorgaanbieders en personen en diensten die meer gespecialiseerde zorg aanbieden. Deze gegevensuitwisseling gebeurt door middel van een operationeel informatiesysteem dat de uitwisseling optimaal laat verlopen”540.
We onthouden dat de geestelijke gezondheidszorg, in de mate dat de Vlaamse gemeenschap hiervoor bevoegd is, onder het toepassingsgebied van het decreet zal vallen. Het ontwerp van decreet zal wellicht ten vroegste pas in 2004 in het Vlaams parlement worden besproken.
540
Art. 23, § 1 Voorontwerp van decreet betreffende de organisatie van de thuiszorg en de woonzorg. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
140
VI. DE JURIDISCHE IMPLEMENTATIE VAN HET ZORGCOÖRDINATIEPLAN
VI.1) Algemeen
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg impliceert een deugdelijke spreiding van een gediversifieerd aanbod541 van hulp- en dienstverlening542. Het lijkt logisch dat het programmatie-instrument meer wordt afgestemd op de behoefte aan een dergelijke spreiding543. Differentiatie, zij het steeds begrensd544, typeert de deïnstitutionalisering. De rol die het welzijnsrecht op dit vlak kan vervullen, moet goed worden ingeschat. Door het veelvuldig gebruik van vage termen dreigt het welzijnsrecht te worden herleid tot een symboolrecht. In een eventuele vervolgstudie mag klaarheid worden gebracht aangaande de financierings- en subsidiemiddelen, zodat een aanzet kan worden gegeven om de geestelijke gezondheidszorg onder één transparante financiële noemer te brengen, een verdeelsleutel die reële kansen biedt aan de vermaatschappelijking (of beter de structurele omkadering ervan)545. De federale
541
Zie ook R. JENKINS en G. STRATHDEE, l.c., 288: “Services may include a small flexible mixture of acute
inpatient beds [...], half way houses, respite houses, outpatient clinics, occupational rehabilitation, day care, occupational therapy and social activities aimed at promoting each individual‟s self-determination and personal responsibility in order to achieve the highest attainable level of health and well-being”. 542 543
Cf. VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 77. Cf. VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 77: “De overheid omschrijft voor elke doelgroep welke
zorgfuncties en zorgmodaliteiten in een bepaald werkingsgebied minimaal aanwezig moeten zijn. De programmering hiervan dient te gebeuren op basis van behoeftestudies en andere wetenschappelijke evidentie”. Zie ook verslag van de uitwisselingsdag van 16 november 2001 te Heverlee, p. 3: “De vermaatschappelijking van de zorg moet in zijn geheel bekeken en gepland worden. Om dat te kunnen, zou men moeten afstappen van het voorzieningenaanbod”. 544
L. NOTREDAME,
“Continu overleg over de beleidsvorming en de ondersteuning van de
praktijkontwikkeling”, in H. BAERT (ed.), o.c., 387: “Hoever deze differentiatie nog kan doorgaan is een andere vraag. Het kan immers niet de bedoeling zijn voor „elk wat wils‟ te scheppen, met als concrete utopie de unieke oplossing voor elk uniek probleem”. Zie de vaststelling van de basisonderzoekers dat elk van de onderzochte regio‟s over een ruim aanbod van plaatsen in beschut wonen beschikt: “[M]en vindt dat dit aanbod toch nog ontoereikend is en er vooral nood is aan meer variatie in de woon- en begeleidingsmogelijkheden”: K. DE RICK, C. VAN AUDENHOVE en F. LAMMERTYN, De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg. Tweede tussentijds rapport december 2000, Leuven, Lucas, 2000, 7. 545
De Vlaamse Gezondheidsraad stelde dat onderzocht moet worden wat de kostprijs is van het management van
de te installeren zorgcircuits, vanuit welke middelen en met welke financieringsmethodieken de overheden op De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
141
beleidsnota van maart 2001 stelde in dat verband dat de kanteling van de structuur pas ten volle kan worden doorgevoerd “nadat ook de financieringstechniek wordt hervormd van een hoofdzakelijke beddenfinanciering naar een globale regionaal te beheren en doelgroepgerichte enveloppe”.
In het welzijnsbeleid annex welzijnsrecht, ook met betrekking tot de geestelijke gezondheidszorg, wordt steeds meer gewag gemaakt van hulpfuncties, modulering en zorg- of hulpprogramma‟s waarvan de erkenning zich zou moeten bedienen. Indien het ZCP een succesformule wordt, dan lijkt het niet onlogisch dat hieruit lessen kunnen worden getrokken voor de organisatie van de geestelijke gezondheidszorg in termen van functies, modules en programma‟s. Dit is ook de reden waarom, bij een juridische verankering van het ZCP, de eventuele vergoeding van de zorgcoördinator gepaard dient te gaan met een rapportageplicht. Deze rapportage zou kunnen worden uitgevoerd bij het comité van het overlegplatform (samenwerkingsverband van psychiatrische instellingen en diensten) en/of bij de coördinator van het SIT/SEL.
De basisonderzoekers reserveren de taak van zorgcoördinator voor een professionele hulpverlener die het vertrouwen geniet van de cliënt. Voor de zorgcoördinatie wordt met andere woorden geen nieuwe structuur, bemand met zorgcoördinatoren, in het leven geroepen. De Nederlandse onderzoekster R. Kwekkeboom (Sociaal en Cultureel Planbureau) ziet het anders: “Je kunt het best een categorale instelling in het leven roepen die voor het totaal van het maatschappelijk functioneren van chronisch psychiatrische patiënten verantwoordelijk is. Het beleid is nu in ieder geval niet logisch. Men streeft naar circuitvorming: netwerken van instellingen die zich met zelfstandig wonende psychiatrische patiënten bezighouden. Dat kun je prachtig in nota‟s opschrijven, maar daarmee gebeurt het nog niet”546.
termijn deze „bijkomende‟ werkzaamheden kunnen financieren, “dit ter voorbereiding van de toekomstige financiering van de zorgcircuits”: VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 80. 546
E. DE KLUIS, “Werkwijze instellingen staat integratie in de weg”, Zorg + Welzijn (Ned.) 19 december 2001,
4-5. Zie ook aangaande de planning en invoering van maatschappelijke steunsystemen: J. VAN WEEGEL, “Persoonlijke netwerken en maatschappelijke steunsystemen”, in C. VAN AUDENHOVE, S. OPDEBEECK en F. LAMMERTYN (eds.), o.c., 99. Of ook p. 105: “Een regionaal maatschappelijk steunsysteem kan alleen ontstaan in het samenspel van een informeel netwerk, een formele communicatiestructuur en een systeembeheerder. De GGZ heeft ons inziens bij het vormen en instandhouden van het steunsysteem een regieverantwoordelijkheid”. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
142
Het ZCP heeft niet tot doel de toestand van de cliënt en de begeleiding in detail te beschrijven. De basisonderzoekers stellen dat de hulpverleners hiervoor de zorg- of begeleidingsplannen van hun eigen voorziening dienen aan te wenden (cf. infra). Het ZCP wordt als een middel beschouwd om het overleg tussen verschillende hulpverleners op een gestructureerde manier te laten verlopen. Het ZCP moet in die zin er ook toe bijdragen dat de eventuele barrières tussen voorzieningen en werkvormen overwonnen worden. De op de cliënt en zijn leefomgeving gerichte zorg-op-maat-betrachting en het streven naar zorgcontinuïteit kunnen bijgevolg een aantal effecten ressorteren op het niveau van de organisatie van de ruime geestelijke gezondheidszorg (bv. de bestaande financiering en subsidiëring afhankelijk maken van de medewerking aan een ZCP). Dit impliceert evenwel een tussenkomst van de regelgever.
Het ZCP kan buiten de specifieke regelgeving worden gehouden en gewoonweg gelden als een good practice in een ruim werkveld. Als zodanig blijft het ZCP dan nog steeds onderworpen aan algemeen geldende rechtsregels, onder meer het vlak de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (zie hoofdstuk VII). Het ZCP kan echter ook geïntegreerd worden in de bestaande regelgevingen. Als zodanig kan ervoor gekozen worden om de erkenning en subsidiëring of vergoeding van de betrokken voorzieningen of professionelen te laten afhangen van hun medewerking aan het ZCP. Het ZCP kan ook het voorwerp uitmaken van een aparte regelgeving. De Vlaamse Gezondheidsraad sluit niet uit dat de regelgeving met betrekking tot de SIT‟s al dan niet expliciet kan worden uitgebreid voor de doelgroep van (psychiatrische) cliënten in een thuissituatie. Hierbij moet een bijkomende financiering voor de zorgcoördinatie en zorgbemiddeling worden overwogen547.
VI.2) Het bevoegdheidsvraagstuk
Veel van de hier relevante reglementering situeert zich op de in de Bijzondere Wet Hervorming Instellingen vastgelegde bevoegdheidsdomeinen „gezondheidsbeleid‟, „bijstand aan personen‟ en „sociale zekerheid‟. Bepaalde aangelegenheden die in het welzijnsrecht kunnen worden geregeld met het oog op de vermaatschappelijking zijn een Vlaamse bevoegdheid (bv. centra voor geestelijke gezondheidszorg), een federale bevoegdheid (bv. het 547
VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 23. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
143
beveiligen van de socialezekerheidsrechten van mantelzorgers) of raken zowel de bevoegdheid van de Vlaamse gemeenschap als de federale overheid. De organisatie van de psychiatrische thuiszorg is een voorbeeld van dit laatste. Samenwerkingsprotocollen tussen de Vlaamse gemeenschap en de federale overheid dringen zich op. De juridische omkadering van het ZCP (zoals het door de basisonderzoekers werd opgevat) vereist een dergelijk protocol.
De Vlaamse gemeenschap is bevoegd, wat het gezondheidsbeleid betreft, voor het beleid betreffende de zorgenverstrekking in en buiten de verplegingsinrichtingen. Op dit principe bestaan een aantal belangrijke uitzonderingen. Relevant in deze zijn: (1) de organieke wetgeving; (2) de financiering van de exploitatie, wanneer deze geregeld is door de organieke wetgeving; (3) de ziekte en invaliditeitsverzekering548; (4) de basisregels betreffende de programmatie; (5) de nationale erkenningsnormen voor zover deze een weerslag kunnen hebben op de drie laatstgenoemde bevoegdheden549. Het Arbitragehof sprak zich op 31 oktober 2000 uit over een wet van 25 januari 1999 die de Ziekenhuiswet 1987 voorzag van twee nieuwe begrippen: „netwerk van zorgvoorzieningen‟ en „zorgcircuit‟. In de definiëring werden „zorgaanbieders, zorgverstrekkers, instellingen en diensten‟ aangesproken, ongeacht of zij ressorteren onder de federale of Vlaamse bevoegdheid. Hiertegen werd een beroep tot vernietiging ingesteld bij het Arbitragehof. Het hof onderzocht de draagwijdte van „organieke wetgeving‟ in artikel 5 Bijzondere Wet Hervorming Instellingen. „Organieke wetgeving‟ verwijst naar de basisregels en krachtlijnen van het ziekenhuisbeleid, zoals onder meer vervat in de Ziekenhuiswet 1987. Enerzijds, is de organieke wetgeving niet beperkt tot wat ten tijde van de totstandkoming van de Ziekenhuiswet 1963 was geregeld. Anderzijds, is niet alles wat in die Wet van 1963 was geregeld „organiek‟. Een extensieve interpretatie van „organieke wetgeving‟ waarbij alles wat formeel in de Ziekenhuiswet 1987 geregeld wordt „organiek‟ is, zou de federale wetgever in
548
De federale overheid is sowieso exclusief bevoegd voor de sociale zekerheid: art. 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°
Bijzondere Wet Hervorming Instellingen. 549
Art. 5, § 1, I, 1°, a), b), c) , d) en f) Bijzondere Wet Hervorming Instellingen. Zie B. VAN BUGGENHOUT,
“Gezondheidsbeleid in het federale België”, in S. VAN STEENKISTE en M. TAEYMANS (eds.), Sociaal Beleid en Federalisme, Brussel, Larcier, 1999, 183-196; S. VAN STEENKISTE, De bevoegdheidsverdeling in het federale België: het gezondheidsbeleid, Brugge, die Keure, 2001, 156p. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
144
staat stellen welk aspect dan ook van de zorgverstrekking aan de Vlaamse gemeenschap is toegewezen naar zich toe te halen door het simpelweg in de Ziekenhuiswet 1987 op te nemen.
Het hof stelt vast dat het netwerk in de zin van de wet van 25 januari 1999 moét worden aangeboden. Uit de parlementaire voorbereiding dient te worden afgeleid dat de Koning gemachtigd wordt om onder meer gemeenschapsdiensten van geestelijke gezondheidszorg en gemeenschapsdiensten voor thuiszorg op te leggen deel te nemen aan dat netwerk. Het hof neemt aan dat het vanuit een coherent gezondheidsbeleid aangewezen kan zijn om te voorzien in een continuüm van zorgverstrekkingen aansluitend op een verblijf in het ziekenhuis. Er moet evenwel een onderscheid worden gemaakt tussen de zorgverstrekking in de ziekenhuizen en deze buiten de ziekenhuizen. Wat dit laatste betreft zijn de gemeenschappen volgens de parlementaire voorbereiding van de Bijzondere Wet Hervorming Instellingen in beginsel onder meer bevoegd voor de thuisverzorging, de zorgverstrekking aan bejaarden in rustoorden en de zorgverstrekking in de diensten (centra) voor geestelijke gezondheidszorg. Het Arbitragehof oordeelt dan ook dat het de federale overheid niet toekomt unilateraal een regeling te treffen die betrekking heeft op de totaliteit van de zorgverstrekking buiten de ziekenhuizen. Aangezien het aangevochten artikel uit de Ziekenhuiswet 1987 de verplichting inhoudt om aan zorgverstrekking te doen via een netwerk van zorgvoorzieningen dat bestaat uit een geheel van zorgaanbieders, zorgverstrekkers, instellingen en diensten in het kader van een instellingoverstijgende juridisch geformaliseerde samenwerkingsovereenkomst, maakt de federale wetgever inbreuk op de bevoegdheid van de gemeenschappen inzake de zorgverstrekking buiten de ziekenhuizen550.
VI.3) Het ZCP als voorwerp van een erkennningsnorm
Erkenningsnormen zijn rechtsregels die de inhoud of kwaliteit van de hulp- en dienstverlening door voorzieningen moeten beveiligen. Overwogen kan worden om de erkenning van bepaalde actoren afhankelijk te maken van hun medewerking aan een ZCP, uiteraard voor zover de betrokken cliënt zelf gewonnen is voor het ZCP. Het is dan wellicht niet denkbeeldig dat de minder geïnteresseerde (?) voorziening haar cliënten niet echt zal motiveren voor een ZCP. Vandaar dat de bestaande financiering of subsidiëring voor bepaalde actoren afhankelijk zou kunnen worden gemaakt van het opmaken van een quotum aan zorgcoördinatieplannen. 550
Arbitragehof nr. 108/2000, 31 oktober 2000, B.S. 21 november 2000, A.A. 2000, 1421, T. Gez. 2001-2002, 99. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
145
Het ZCP tot voorwerp van een erkenningsnorm maken houdt het gevaar in dat minder gemotiveerde betrokkenen op wie de norm van toepassing is, het ZCP als een louter formele aangelegenheid zullen beschouwen. Wij geloven dat bureaucratisering inderdaad een gevaar is dat vaak uitgaat van het welzijnsrechtelijke normenapparaat551. Uit de regelgeving zou ook duidelijk moeten blijken of en in welke mate de betrokken inspectie toegang heeft tot de zorgcoördinatieplannen552.
VI.4) De financiering van het zorgcoördinatieplan
De Vlaamse Gezondheidsraad stelt vast dat overleg en zorgafstemming tijd vragen en in veel gevallen niet worden gehonoreerd553. De subsidieerbaarheid van SIT-zorgenplannen en de financiering van de geïntegreerde diensten voor thuisverzorging door het RIZIV zijn hier aanknopingspunten. Tal van regelingen in het welzijnsrecht voorzien in de mogelijkheid om een subsidie toe te kennen voor „projecten‟, „experimenten‟ of „bijzondere initiatieven‟. Overwogen kan worden om één regelgeving te creëren voor de allocatie van middelen die zorgvernieuwing moeten bewerkstelligen. Een fonds voor zorgvernieuwing zou dan kunnen waken over de besteding van de voorziene middelen. Initiatieven die een meer cliëntgerichte hulp- en dienstverlening beogen kunnen het best worden ondersteund vanuit een dergelijk fonds. De middelen kunnen op een billijke en transparante manier worden verdeeld met oog voor interactie tussen hulpverleners, voorzieningen en sectoren.
VI.5) De vorming aangaande het ZCP
De basisonderzoekers voorzien in een opleiding in het gebruik van het ZCP. Hierin zal de beleidsvisie met de daarbij horende principes waarop het werken met het ZCP steunt, worden voorgesteld554. De erkenningsnormen die de vorming van personeelsleden opleggen kunnen in 551
Cf. Parl. St. Vl. Parl. 1999-2000, nr. 150/1, 22.
552
Cf. het algemeen welzijnswerk waar geldt dat de inleiding van het kwaliteitshandboek een document moet
bevatten dat toestemming verleent aan de gemachtigden van de Vlaamse regering om ter plaatse alle activiteiten te verrichten die nodig zijn om de uitvoering van de bepalingen van het decreet van 19 december 1997 te verifiëren en te evalueren: art. 8, § 3, 1°, d) en § 4, 1°, d) B. Vl. Reg. 12 oktober 2001. 553
VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 23.
554
Zie ook VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, o.c., 23. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
146
die zin worden geconcretiseerd. Het hierboven voorgestelde fonds voor zorgvernieuwing zou voor de subsidiëring van deze vorming kunnen worden aangesproken.
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
147
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
148
VII.
TOETSING VAN HET ZORGCOÖRDINATIEPLAN AAN DE REGELGEVING INZAKE DE PERSOONLIJKE LEVENSSFEER
VII.1) Algemeen
De basisonderzoekers schuiven cliëntenbescherming als één van de elementen naar voor om tot een kwalitatief goede zorg te komen555. De bescherming van de persoonlijke levenssfeer neemt een belangrijke plaats in binnen deze cliëntenbescherming556. Artikel 8.1 E.V.R.M. bepaalt dat eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling”. De in de inleiding reeds aangehaalde VN-Resolutie bepaalt: “The right of confidentiality of information concerning all persons to whom these Principles apply (i.e. geesteszieken, G.L en B.V.B.) shall be respected” (principle 6). Op de overheid rust de verplichting om in maatregelen te voorzien teneinde bescherming te bieden tegen bekendmaking of openbaarmaking van vertrouwelijke informatie. Dit vloeit onder meer voort uit de leer van de positieve verplichtingen zoals toegepast op artikel 8 E.V.R.M.557.
De toetsing van het ZCP aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer is tweeledig. Gekeken wordt naar de mogelijkheden en beperkingen om informatie uit te wisselen in het kader van het overleg dat moet leiden tot de opmaak van een ZCP. Eens het ZCP werd opgemaakt moeten waarborgen worden gesteld aangaande het bewaren ervan. De informatieuitwisseling die op basis van het ZCP mogelijk wordt geacht, moet worden doorgelicht. Indien de regelgeving de realisatie en het beoogde gebruik van het ZCP in de weg staat, dan kunnen twee pistes worden bewandeld: een aanpassing van de regelgeving of een bijstelling van het ZCP.
555
K. DE RICK en C. VAN AUDENHOVE, Beschrijving van de uitgangssituatie in de regio Gent. Voorlopige
versie (juni 2000), Leuven, Lucas, 2000, 8. 556
E. GULDIX, “De rechtsbescherming van de persoonlijke levenssfeer door persoonlijkheidsrechten”,
Vl. T. Gez. 1987, 203-217. 557
Hof Mensenrechten, arrest Z./Finland van 25 februari 1997, NJCM-Bulletin 1997, nr. 95, 7-12 e.v., T. Gez.
1997-98, 314, noot S. CALLENS. De bescherming van het privé-leven door artikel 8.1 E.V.R.M. biedt voldoende rechtsgrond aan de geheimhoudingsplicht: Hof Mensenrechten M.S./Zweden van 27 augustus 1997. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
149
VII.2) Het voorstel van decreet houdende de rechtsbescherming en de inspraak van gebruikers van welzijnsvoorzieningen
Het voorstel van decreet houdende de rechtsbescherming en de inspraak van gebruikers van welzijnsvoorzieningen bepaalt dat de gebruiker recht heeft op een eigen levenssfeer, met inbegrip van onder meer de bescherming van de persoonsgegevens, het recht op een zorgvuldig bijgehouden en veilig bewaard gebruikersdossier en het recht op inzage in persoonsgegevens die opgenomen zijn in het dossier dat door de welzijnsvoorziening wordt aangelegd (artikel 6)558.
VII.3) De Wet Patiëntenrechten
De Wet Patiëntenrechten voorziet dat de patiënt recht heeft op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer bij iedere tussenkomst van de beroepsbeoefenaar en inzonderheid betreffende de informatie die verband houdt met zijn gezondheid559. Geen inmenging is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover het bij wet is voorzien en nodig is voor de bescherming van de volksgezondheid of voor de bescherming van de rechten en de vrijheden van anderen560. De patiënt heeft recht op inzage in het hem betreffende (!) patiëntendossier561. Aan het verzoek van de patiënt tot inzage moet onverwijld en ten laatste binnen vijftien dagen na ontvangst
ervan
gevolg
worden
gegeven562.
De
persoonlijke
notities
van
een
beroepsbeoefenaar en gegevens die betrekking hebben op derden zijn van het recht op inzage
558
Parl. St. Vl. Parl. 2000-2001, nr. 783/1, 11. Zie ook met betrekking tot het multidisciplinair dossier in de
centra voor leerlingenbegeleiding: art. 7 B. Vl. Reg. 8 juni 2001 betreffende het multidisciplinair dossier in de centra voor leerlingenbegeleiding, B.S. 11 september 2001. 559
Art. 10, § 1, eerste lid Wet 22 augustus 2002. Anders dan bijvoorbeeld voorzien in het Verdrag inzake de
Rechten van Mens en de Biogeneeskunde heeft deze bepaling een algemene draagwijdte, en is het toepassingsgebied niet beperkt tot de informatie waarover de zorgverlener beschikt. 560
Art. 10, § 2 Wet 22 augustus 2002.
561
Art. 9, § 2, eerste lid Wet 22 augustus 2002.
562
Art. 9, § 2, tweede lid Wet 22 augustus 2002. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
150
uitgesloten563. Op zijn verzoek kan de patiënt zich laten bijstaan door of zijn inzagerecht uitoefenen
via
een
door
hem
aangewezen
vertrouwenspersoon.
Indien
dit
een
beroepsbeoefenaar is, heeft hij ook inzage in de persoonlijke notities564. Indien het patiëntendossier een nog steeds geldende schriftelijke motivering bevat dat de inzage klaarblijkelijk ernstig nadeel voor de gezondheid van de patiënt of derden oplevert, oefent de patiënt zijn inzagerecht uit via een door hem aangewezen beroepsbeoefenaar, die ook inzage heeft in de persoonlijke notities565. De patiënt heeft recht op afschrift van het geheel of een gedeelte van het hem betreffende (!) patiëntendossier, tegen kostprijs, overeenkomstig de regels voor inzage. Ieder afschrift moet vermelden dat het strikt persoonlijk en vertrouwelijk is566. De beroepsbeoefenaar dient dit afschrift te weigeren indien hij over duidelijke aanwijzingen beschikt dat de patiënt onder druk wordt gezet om een afschrift van zijn dossier aan derden mee te delen (bv. een kandidaatwerkgever die de omvang van de psychiatrische stoornissen van de sollicitant wenst in te schatten)567. VII.4) ‘Specifieke’ bepalingen voor de ruime geestelijke gezondheidszorg
VII.4.1) Het centrum voor algemeen welzijnswerk
Wat de geboden hulp- en dienstverlening betreft, moet een centrum voor algemeen welzijnswerk waken over de strikte geheimhouding van alle persoonlijke en vertrouwelijke gegevens en in het bijzonder een deontologische code hanteren met betrekking tot het verwerven, het gebruiken en het doorgeven van informatie van en over de gebruikers met
563
Art. 9, § 2, derde lid Wet 22 augustus 2002. Het gaat onder meer om hypothesen over de toestand van de
gezondheid van de patiënt, mogelijke behandelingen en eerste indrukken: H. NYS, De rechten van de patiënt [...], 169. 564
Art. 9, § 2, vierde lid Wet 22 augustus 2002.
565
Art. 9, § 2, vijfde lid Wet 22 augustus 2002. Na het overlijden van de patiënt hebben de echtgenoot, de
wettelijk samenwonende partner, de partner en de bloedverwanten tot en met de tweede graad van de patiënt, via een door de verzoeker aangewezen beroepsbeoefenaar, recht op inzage voorzover hun verzoek voldoende gemotiveerd en gespecificeerd is en de patiënt zich hiertegen niet uitdrukkelijk heeft verzet. De aangewezen beroepsbeoefenaar heeft ook inzage in de persoonlijke notities: art. 9, § 4. 566
Art. 9, § 3, eerste lid Wet 22 augustus 2002.
567
Art. 9, § 3, tweede lid Wet 22 augustus 2002. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
151
respect voor hun persoonlijke levenssfeer568. In zijn kwaliteitssysteem, onderdeel van het kwaliteitshandboek, moet een centrum voor algemeen welzijnswerk in het kader van de ziekenfondsen de werkwijze beschrijven voor het verwerven, gebruiken en doorgeven van informatie met betrekking tot de gebruiker569.
VII.4.2) De voorziening van de thuiszorg
Voor de georganiseerde thuiszorg (hier diensten voor gezinszorg) geldt dat zij de persoonlijke levenssfeer van de gebruiker en zijn mantelzorgers moet eerbiedigen570.
VII.4.3) Het centrum voor geestelijke gezondheidszorg
Eén van de werkingsbeginselen voor de centra voor geestelijke gezondheidszorg luidt dat, onverminderd de bepalingen van het decreet betreffende de integrale kwaliteitszorg in de verzorgingsvoorzieningen, de aangeboden zorgverlening gebaseerd moet zijn op respect voor de persoonlijke levenssfeer van de patiënt571. Een centrum voor geestelijke gezondheidszorg moet te allen tijde de rechten van de mens (bv. artikel 8 E.V.R.M.) eerbiedigen, zoals opgesomd in het Europees verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en in de aanvullende protocollen bij het verdrag572. In de oude regelgeving betreffende de centra voor geestelijke gezondheidszorg was bepaald dat gegevens van het dossier of nuttige inlichtingen voor de continuïteit van de behandeling meegedeeld kunnen worden aan hulpverleners die niet aan het centrum verbonden zijn, met inachtneming van de deontologie én na toestemming van de cliënt of zijn wettelijke vertegenwoordiger573.
VII.4.4) Het psychiatrisch verzorgingstehuis
568
Art. 5, 1°, a) B. Vl. Reg. 12 oktober 2001.
569
Art. 8, § 3, 3°, b), 4° B. Vl. Reg. 12 oktober 2001.
570
Art. 18, 3° Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998.
571
Art. 8, eerste lid Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999.
572
Art. 6 Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999.
573
Art. 19, § 3, tweede lid B. Vl. Reg. 12 oktober 1988. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
152
Met een koninklijk besluit van 15 januari 1999 werd een hoofdstuk Vbis ingevoegd in het koninklijk besluit van 10 juli 1990. Dit hoofdstuk draagt de titel „bescherming van de persoonlijke levenssfeer bij de verwerking van persoonsgegevens van patiënten, in het bijzonder medische gegevens‟. Elk psychiatrisch verzorgingstehuis dient, voor wat betreft de verwerking van persoonsgegevens die betrekking hebben op patiënten, in het bijzonder medische gegevens, te beschikken over een reglement voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer574. Het reglement moet onder vermelden de categorieën van personen die toegang hebben tot of gemachtigd zijn tot het verkrijgen van de persoonsgegevens van medische aard van de verwerking, de organisatie van het circuit van de te verwerken medische gegevens en de onderlinge verbanden, de onderlinge verbindingen of elke andere vorm van vergelijking van gegevens die worden verwerkt575.
VII.4.5) Het initiatief voor beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten
Met een koninklijk besluit van 15 januari 1999 werd ook voor de initiatieven voor beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten voorzien in een hoofdstuk „Bescherming van de persoonlijke levenssfeer bij de verwerking van persoonsgegevens van patiënten, in het bijzonder medische gegevens‟. Deze regeling is quasi-identiek aan deze voor de psychiatrische verzorgingstehuizen. Dit betekent dat elk initiatief, voor wat betreft de verwerking van persoonsgegevens die betrekking hebben op patiënten, in het bijzonder medische gegevens, dient te beschikken over een reglement voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer576.
VII.4.6) Het ziekenhuis
Met een koninklijk besluit van 16 december 1994 werd het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 aangevuld met een hoofdstuk „Bescherming van de persoonlijke levenssfeer bij de verwerking van persoonsgegevens van patiënten, in het bijzonder medische gegevens‟577. Elk ziekenhuis dient, voor wat betreft de verwerking van persoonsgegevens die 574
Art. 39bis, § 1 K.B. 10 juli 1990 (III).
575
Art. 39bis, § 3 K.B. 10 juli 1990 (III).
576
Art. 19bis, § 1 K.B. 10 juli 1990 (I).
577
Punt III, 9°quater Bijlage „Algemene normen die op al de inrichtingen toepasselijk zijn‟ K.B. 23 oktober 1964;
S. CALLENS, “Privacyreglement van het ziekenhuis”, A. Hosp. 1995, afl. 1, 72-74. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
153
betrekking hebben op patiënten, in het bijzonder medische gegevens, te beschikken over een reglement voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De bepalingen van dat reglement betreffende de persoonlijke rechten dienen aan de patiënten te worden medegedeeld.
VII.5) Het beroepgeheim
VII.5.1) Principes
a) Situering
Hulp- en dienstverlening is maar mogelijk indien de cliënt weet dat hij vertrouwelijke informatie kan toevertrouwen aan een hulpverlener zonder dat deze wordt overgemaakt aan „buitenstaanders‟578. Dit vertrouwen geldt niet enkel voor wat betreft de welzijns- en gezondheidszorg, maar is fundamenteel voor onze geprofessionaliseerde samenleving. Zonder dit vertrouwen is bepaalde beroepsuitoefening zo goed als onmogelijk. Het beroepsgeheim moet dit vertrouwen juridisch bewerkstelligen en beveiligen579. Het beroepsgeheim komt tegemoet aan het recht op privé- en gezinsleven, zoals onder meer gewaarborgd door artikel 8 E.V.R.M. (zie hoofdstuk VII.1). Het biedt ook de bescherming zonder dewelke personen zich niet zouden wenden tot bepaalde andere personen 580. Daardoor zouden zij hun eigen welzijn, maar ook dat van anderen in gevaar kunnen brengen581. Derwijze wordt duidelijk dat het beroepsgeheim niet enkel de particuliere belangen van de geheimgerechtigde cliënt in bescherming neemt. Het beroepsgeheim dient eveneens het algemeen belang582.
Het lijdt geen twijfel dat het ZCP de zorg voor de cliënt moet optimaliseren. Het ZCP is het resultaat van een overleg tussen bepaalde actoren. Het is zaak na te gaan of dit overleg, zoals opgevat door de basisonderzoekers, problemen kan oproepen in het licht van de regeling van 578
Cf. VVSG, O.C.M.W. en geheimhouding, Brussel, 1991, 21.
579
Zie o.m. Cass. 18 juni 1974, Pas. 1974, I, 1065; Cass. 30 oktober 1978, Pas. 1979, I, 249.
580
Cf. Cass. 16 december 1992, T. Gez. 1996-97, 25, noot D. FRERIKS, Arr. Cass. 1991-92, 1445, Pas. 1992, I,
1390; L. BAETENS, “Hulpverleners en beroepsgeheim”, in R. STOCKMAN (ed.), Het beroepsgeheim in de zorgverleningssector. Een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 1998, 44. 581
Zie H. NYS, l.c., 128.
582
Voor wat het „medisch beroepsgeheim‟ betreft: zie H. NYS, Medisch recht, Leuven, Acco, 2000, 83. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
154
het beroepsgeheim. Daarnaast moet worden bepaald of het gebruik van het ZCP te verzoenen valt met het beroepsgeheim. In een duale benadering kan de behoefte van het werkveld aan ruime werkingsmogelijkheden staan tegenover de beperkingen die het recht hieraan stelt. De basisonderzoekers verwoorden deze behoefte: “De coördinatie van en de continuïteit in de hulpverlening kan op verschillende manieren bevorderd worden. Een eerste manier is het doorgeven van dossiergegevens aan de huisarts of aan voorzieningen waarnaar de patiënt doorverwezen wordt. De toestemming van de patiënt is hiervoor wel noodzakelijk. Het gebeurt ook dat de hulpverleners van de patiënt met elkaar contact opnemen om te overleggen. Dit gebeurt meestal telefonisch. Een andere mogelijkheid is dat buitenstaanders uitgenodigd worden op patiëntenbesprekingen” (cursivering G.L. & B.V.B.)583. Het doorgeven van dossiersgegevens, het overleggen en het bespreken van cliënten moeten onder meer in het licht van artikel 458 Sw. worden beoordeeld. Het beroepsgeheim is van openbare orde vermits het strafrechtelijk wordt gesanctioneerd. Artikel 458 van het Strafwetboek bepaalt: “Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval dat zij geroepen worden om in rechte of voor een parlementaire onderzoekscommissie getuigenis af te leggen en buiten het geval dat de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van honderd frank tot vijfhonderd frank”.
In de voorbereidende werken bij het redigeren van het Strafwetboek in 1867 en ook bij de invoering van de Nederlandstalige versie in 1964 werden geen commentaren opgenomen rond artikel 458 Sw. De draagwijdte van het beroepsgeheim moet dan ook worden gezocht in de interpretatie van de termen in het wetsartikel zelf. Volgens sommigen moet het doel zijn dat men probeert te komen tot een beroepsgeheim dat in de praktijk als norm kan worden nageleefd584. Indien bepaalde moderne interpretaties evenwel te ver afstaan van de bewoordingen van een bepaling, dan lijkt het ons beter de bepaling zelf bij te stellen.
583
K. DE RICK en C. VAN AUDENHOVE, Beschrijving van de uitgangssituatie in de regio Midden West-
Vlaanderen. Voorlopige versie (juni 2000), Leuven, Lucas, 2000, 14; K. DE RICK en C. VAN AUDENHOVE, Beschrijving van de uitgangssituatie in de regio Gent. Voorlopige versie (juni 2000), Leuven, Lucas, 2000, 8. 584
J. VANDE MOORTEL, “Beroepsgeheim voor de gezondheids- en welzijnswerker”, in R. STOCKMAN (ed.),
o.c., 25. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
155
In onderstaande analyse wordt de uitzonderingsregeling voor “het geval dat [geheimhouders] geroepen worden om in rechte of voor een parlementaire onderzoekscommissie getuigenis af te leggen” niet behandeld.
Opgelet: op wie niet gehouden is tot het beroepsgeheim in de zin van artikel 458 Sw. kan wel een geheimhoudings- of discretieplicht wegen overeenkomstig het contractueel (artikel 1134 B.W.) of quasi-delictueel (artikel 1382 B.W.) aansprakelijkheidsrecht585. Ook de deontologie en het eventueel daarmee verbonden tuchtrecht kunnen hiertoe een grondslag bieden. Om alle misverstanden uit de weg te gaan, kan overwogen worden om de partijen die betrokken zijn bij het ZCP een document te laten ondertekenen waarin ze zich tot de nodige discretie verbinden.
Het is pas vrij recent dat in de rechtsleer systematisch aandacht wordt besteed aan de toepasselijkheid van het beroepsgeheim in de niet-medische hulp- en dienstverlening586. Bij het ZCP kunnen personen betrokken worden die klassiek als geheimhouders in de zin van artikel 458 Sw. worden beschouwd (bv. de huisarts). Voor andere personen, al dan niet beroepsbeoefenaars, zal de toepasselijkheid veel minder duidelijk zijn. Het beroepsgeheim roept in de praktijk vele vragen op. Vragen komen aan het licht die niet of nauwelijks een antwoord vinden in het recht, waarvan de rechtsleer een rechtsbron is587. Verwacht zou mogen worden dat de (geschreven) deontologie van hulpverleners verduidelijking brengt588. 585
In dit verband moet worden gewezen op de Arbeidsovereenkomstenwet die bepaalt dat de werknemer
verplicht is, zowel gedurende als na het beëindigen daarvan, zich ervan te onthouden geheimen in verband met persoonlijke of vertrouwelijke aangelegenheden, waarvan hij in de uitoefening van zijn beroepsarbeid kennis kan hebben: art. 17, 3°, a) Arbeidsovereenkomstenwet. “Het is aan alle ambtenaren verboden feiten bekend te maken, die zij zouden kennen vanuit hun ambt en die van nature geheim zijn, of krachtens de voorschriften van de hiërarchisch meerderen”: art. 9 Statuut Rijkspersoneel. 586
Zie o.m. J. VANDE MOORTEL, “Beroepsgeheim”, in X, Welzijns-Wijzer, Diegem, Kluwer Editorial, 1998,
111-139; D. ADRIAENS, “Enkele beschouwingen over het beroepsgeheim in de sociale sector”, OCMW-Visies 1999, nr. 2, 29-44; L. NOUWYNCK, “Le secret professionnel et ses implications sur l‟utilisation de rapports d‟expertise, d‟enquêtes sociales, d‟études sociales et de rapports de guidance sociale dans des procédures distinctes de celles dans lesquelles ils ont été établis”, Rev. dr. pén. 2002, 625-647. 587
Onderzoek dient te worden verricht naar de wijze waarop het beroepsgeheim in de ruime hulp- en
dienstverlening wordt gehanteerd. Dit onderzoek mag het resultaat zijn van een wisselwerking tussen juristen en sociologen. 588
Voor Vande Moortel zal het “beroepsgeheim [...] een dode rechtsnorm [blijven] en [...] beperkt blijven tot de
sfeer van de deontologie indien geen eenduidige logische inhoudsbepaling gebeurt. Ethische overwegingen zullen evenwel noodzakelijk blijven teneinde erover te waken dat de rechtsnorm aangepast wordt aan de De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
156
b) Zwijgplicht/zwijgrecht, spreekrecht of spreekplicht
Het beroepsheim kan in zijn essentie worden herleid tot vier elementen. Bepaalde personen (geheimhouders) hebben een (1) zwijgplicht in verband met wat zij in het kader van hun activiteiten hebben vernomen rond bepaalde personen (geheimgerechtigden). Hieraan is een (2) zwijgrecht gekoppeld589. Op het principe van zwijgplicht annex -recht bestaan een aantal uitzonderingen. In dat geval geldt een (3) spreekrecht of zelfs een (4) spreekplicht.
c) Niet tegenwerpelijk aan de geheimgerechtigde
Het beroepsgeheim van de geheimhouder houdt in dat hij verplicht is om te zwijgen over de gegevens van de geheimgerechtigde, tegenover anderen dan de geheimgerechtigde zelf590. Het beroepsgeheim kan aan deze laatste niet worden tegengeworpen. Bijgevolg is het beroepsgeheim irrelevant aangaande de vraag door de cliënt naar toegang tot of zelfs inzage in de gegevens die over hem worden opgeslagen door de hulpverlener591. De therapeutische exceptie die een beroepsbeoefenaar in de zin van de Wet Patiëntenrechten tegenover zijn patiënt kan inroepen wanneer deze zijn recht op informatie wil uitoefenen (zie hoofdstuk II.4.5), doet hieraan geen afbreuk. De zwijgplicht en het zwijgrecht gelden in principe tegenover iedereen die zich buiten de rechtverhouding geheimgerechtigde-geheimhouder bevindt.
d) Algemeen opzet Opdat van het misdrijf „schending van het beroepsgeheim‟ sprake zou zijn, is geen bijzonder opzet (cf. het oogmerk om iemand te benadelen) vereist. Een algemeen opzet volstaat: artikel 458 Sw. wordt geschonden wanneer de bekendmaking van het geheim opzettelijk en
maatschappelijke veranderingen”: J. VANDE MOORTEL, “Beroepsgeheim voor de gezondheids- en welzijnswerker”, in R. STOCKMAN (ed.), o.c., 25. 589
A. DE NAUW, Inleiding tot het bijzonder strafrecht, Antwerpen, Kluwer, 1998, 176.
590
Cf. A. TEN KATE, Onbesproken gedrag. De beroepscodes van artsen, psychologen, psychotherapeuten en
maatschappelijk werkers, Utrecht, Nederlands Centrum voor Volksgezondheid, 1996, 56. 591
H. NYS, o.c., 85. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
157
spontaan is of nog, wanneer de schending gebeurt op een bewuste wijze. Belangrijk is dat het misdrijf geen schade vereist592. Bekendmaking van geheimen door onvoorzichtigheid, lichtzinnigheid of vergetelheid kan geen misdrijf uitmaken. Desgevallend kan de betrokken geheimhouder wel burgerrechtelijk worden aangesproken593. Ook een tucht- of arbeidsrechtelijke sanctionering blijft mogelijk.
VI.4.2) Personele toepassingsvoorwaarden a) ‘Uit hoofde van hun beroep’
i. Algemeen
Artikel 458 Sw. heeft een algemene draagwijdte; er volgt geen limitatieve opsomming van beroepsbeoefenaars voor wie het beroepsgeheim zou gelden. Naast de vermelding van de klassieke medische beroepen („geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers en vroedvrouwen‟) maakte de wetgever gebruik van de algemene omschrijving “alle andere personen die uit hoofde van hun (...) beroep kennis dragen van geheimen”594. De zwijgplicht vervalt niet tengevolge van het beëindigen van de functie in het kader waarvan men het geheim vernam595. ii. Het Hof van Cassatie: de ‘noodzakelijke vertrouwelingen’ en de discretieplicht
Het Hof van Cassatie ontwikkelde een rechtspraak waarin artikel 458 Sw. zich enkel richt tot „noodzakelijke vertrouwelingen‟596. Enkel de personen aan wie noodzakelijkerwijs vertrouwelijke informatie „moet‟ worden prijsgegeven, zouden door deze strafbepaling worden 592
Cass. 26 september 1966, Arr. Cass. 1967, 95; Corr. Luik 27 oktober 1938, R.D.P. 1939, 324; Corr. Charlerloi
27 juni 1974, J.T. 1975, 28; K.I. Brussel 12 maart 1991, R.D.P. 1993, 457, noot. 593 594
VVSG, o.c., 29. Door de vermelding „andere‟ zijn de genoemde medische beroepsbeoefenaars óók personen die tot het
beroepsgeheim zijn gehouden voor geheimen die ze uit hoofde van hun beroep hebben vernomen. De opsomming van deze beroepen is dan ook overbodig: J. VANDE MOORTEL, “Beroepsgeheim voor de gezondheids- en welzijnswerker”, in R. STOCKMAN (ed.), o.c., 26. 595
S. D‟HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, o.c., 301.
596
Zie hierover o.m. D. FRERIKS, “De aangifte van misdrijven en het medisch beroepsgeheim”, T. Gez. 1996-
97, 27. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
158
aangesproken. „Noodzakelijkerwijs‟ betekent dat de vertrouweling zonder deze informatie niet kan werken597. Deze theorie gaat terug op een cassatiearrest van 20 februari 1905598. Dit standpunt wordt in latere cassatierechtspraak bevestigd599. Artikel 458 Sw. kan niet worden toegepast op degenen die alleen maar tot discretie gehouden zijn, de zogenaamde „vrijwillige vertrouwelingen‟ (bv. een poetsvrouw in een psychiatrische verzorgingstehuis 600). Dit zijn personen aan wie het toevertrouwen van geheimen niet essentieel is voor de te vervullen opdrachten. Artikel 458 Sw. is wel toepasselijk op alle personen die ingevolge de wet, de gebruiken of de zeden de noodzakelijke vertrouwelingen zijn van de hen toevertrouwde geheimen. De aard van de functie en de wettelijke bepalingen met betrekking tot de functie zijn toetsstenen601. Als uit de aard van de functie blijkt dat deze niet in de eerste plaats wordt gekenmerkt door een noodzakelijk en verplicht toevertrouwen van persoonlijke informatie, dan is artikel 458 Sw. niet van toepassing op de persoon die deze functie uitoefent.
iii. Toepasselijkheid op de betrokken professionelen bij het ZCP Bij het ZCP zijn meerdere professionelen betrokken. Vraag is of zij allen als „noodzakelijke vertrouwelingen‟ in de zin van de cassatierechtspraak kunnen worden aanzien602. Voor verpleegkundigen is dit zeker het geval603. Indien dit voor anderen niet het geval is, dan zijn zij
597
Cf. VVSG, o.c., 26; H. NYS, o.c., 84; H. NYS, De rechten van de patiënt [...], 140-141.
598
Cass. 20 februari 1905, Pas. 1905, I, 141. In casu ging het om een témoin instrumentaire d‟un testament
public, die geheimen bekend maakte in het geval van artikel 971 B.W. 599 600
Brussel 18 juni 1974, Pas. 1975, II, 42; Luik 7 januari 1991, J.L.M.B. 1991, 722. Contra J. VANDE MOORTEL, “Beroepsgeheim voor de gezondheids- en welzijnswerker”, in
R. STOCKMAN (ed.), o.c., 26. 601
Cass. 26 september 1966, Arr. Cass. 1967, 95 (artikel 458 Sw. niet toepasselijk op de effectenmakelaar); Cass.
16 mei 1977, Arr. Cass. 1977, 949 (discretieplicht van de beheerder en accountant van een kantoor voor boekhouding en fiscale zaken); Cass. 25 oktober 1978, Arr. Cass. 1979, I, 237 (discretieplicht van de bankier); Kh. Namen 29 juni 1995, R.R.D. 1995, 471, J.T. 1996, 328; Bergen 21 juni 1995, R.G.A.R. 1997, nr. 12.793 (discretieplicht van een verzekeringsmaatschappij); R. HENRION, Le secret professionnel du banquier, Brussel, Institut de sociologie de l'U.L.B., 1968, 45-46; P. LAMBERT, Le secret professionnel, Brussel, Editions Nemesis, 1985, 276 e.v.; H. NYS, o.c., 84; D. ADRIAENS, l.c., 31. 602
Nys stelt dat niet iedereen die in de gezondheidszorg werkt, een noodzakelijke vertrouwenspersoon is. Hij
haalt onthaalbedienden, medische secretaressen en poetspersoneel als voorbeelden aan: H. NYS, o.c., 84. 603
Zie bv. Brussel 9 december 1975, Pas. 1976, II, 159, Rev. Not. B. 1977, 123. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
159
in principe gehouden tot een discretieplicht604. In 1969 stelde het hof van beroep te Brussel dat zowel de artsen als het personeel dat toegang heeft tot medische dossiers gehouden zijn tot het beroepgeheim605. Het ZCP is uiteraard geen medisch dossier strictu seno, maar kan wellicht in de lijn van het voornoemde arrest worden benaderd, zeker als de arts de rol van zorgcoördinator opneemt. Voor de rechtszekerheid van de cliënt zou overwogen kunnen worden om deze plicht contractueel vast te leggen. De overeenkomst tussen de zorgcoördinator en de discretieplichtigen kan dan de discretieplicht omschrijven. De rechtspraak inzake de toepasselijkheid van artikel 458 Sw. op niet-medische hulpverleners is zeer schaars606. Dit betekent uiteraard niet dat de problematiek van geheimhouding versus informatieuitwisseling zich minder scherp zou stellen in het niet-medische veld. Wellicht zijn de gevolgen van een schending van het beroepsgeheim door een medische beroepsbeoefenaar beter in te schatten dan deze door een niet-medische hulpverlener. Verdedigd zou kunnen worden dat de regelgever dan maar voor alle duidelijkheid artikel 458 Sw. van toepassing moet verklaren op bepaalde beroepsgroepen of in bepaalde situaties607. Wij menen dat het uitblijven van een dergelijke verklaring niet betekent dat het beroepsgeheim per definitie niet zou gelden. Door nu eens wel, dan weer niet te voorzien in een dergelijke verklaring, sticht de regelgever meer verwarring dan duidelijkheid. b) ‘Uit hoofde van hun staat’
604
Volgens Stessens wordt het beroepsgeheim steeds meer uitgebreid tot andere beroepen “waarbij de betrokken
personen niet de vertrouwenspersonen zijn van een geheimgerechtigde”. Hij waarschuwt voor “de tendens waarbij beroepscategorieën het beroepsgeheim als een prestige-attribuut gaan beschouwen”: G. STESSENS, “Beroepsgeheim
versus
(economisch-financieel)
strafrecht”,
in
CENTRUM VOOR BEROEPSVERVOLKMAKING IN DE RECHTEN (ed.), Jaarboek 1996-1997, Antwerpen, Maklu, 19997, 445. 605 606
Brussel 11 maart 1969, R.W. 1968-69, 1515. Het hof van beroep te Antwerpen oordeelde in een arrest van 14 oktober 1997 dat een professionele
gezinsbegeleidster in tegenstelling tot een sociaal assistent niet is gehouden tot het beroepsgeheim: Antwerpen 14 oktober 1997, R.W. 1997-98, 194, noot A. VANDEPLAS. 607
Zie punt 4 Bijlage B. Vl. Reg. 24 juli 1997 tot regeling van de erkenning en de subsidiëring van de diensten
voor gezins- en bejaardenhulp, B.S. 29 november 1997; art. 9 Decr. Vl. Parl. 19 december 1997; art. 9, § 1, 8° en 14 Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999; punt 1.3.6 Bijlage Hoofdstuk II B. Vl. Reg. 28 januari 2000 tot regeling van de erkenning en de subsidiëring van opleidingscentra voor polyvalente verzorgenden, B.S. 9 maart 2000. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
160
„Beroepsgeheim‟ is een misleidende term. Artikel 458 Sw. sanctioneert de schending van de zwijgplicht door de geheimhouder Niet enkel een beroep, maar ook een staat kan de basis vormen van het beroepsgeheim. Een omvattende invulling geven van het begrip „staat‟ is niet vanzelfsprekend. Gaat het hier om „de positie analoog aan een beroep‟, „bepaalde omstandigheden‟ en/of „burgerlijke staat‟ ? Vanuit het algemeen rechtsbeginsel dat een regel van strafrecht beperkend moet worden geïnterpreteerd, kan dan ook een restrictieve interpretatie worden voorgestaan. Anderzijds is het beroepsgeheim dermate ambigu van aard dat personen „gebaat‟ kunnen zijn bij de zwijgplicht en het zwijgrecht die voortvloeien uit artikel 458 Sw. Klassiek wordt voor „staat‟ verwezen naar het politiek mandaat of mandaat van lid van de raad voor maatschappelijk welzijn dat iemand uitoefent608. Het wordt evenwel ook gehanteerd ten aanzien van vrijwilligers in een georganiseerd verband609 en stagiairs of studenten610. D‟hondt en Van Buggenhout stellen dat vrijwilligers die taken uitvoeren die in het verlengde liggen van die van professionelen evenzeer „noodzakelijke vertrouwelingen‟ in de zin van de hierboven aangehaalde cassatierechtspraak kunnen zijn. Het te maken onderscheid betreft eerder de hoedanigheid waarin men op de hoogte wordt gebracht van een geheim. Gebeurt dit als vertrouweling, los van enige functie die deze uitvoert naar de cliënt toe (bv. als vriend), dan is artikel 458 Sw. niet van toepassing611. Bij ingebouwd vrijwilligerswerk is het voor de cliënt niet steeds duidelijk of de hulpverlener als professioneel, dan wel als vrijwilliger optreedt612. 608
VVSG, o.c., 25.
609
S. D‟HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, o.c., 303.
610
D. ADRIAENS, l.c., 31-32. Vande Moortel is van mening dat het begrip „staat‟ ook kan worden ingezet om de
bijstandsplicht van de ene echtgenoot lastens de andere (zie artikel 213 B.W.) in overeenstemming te brengen met het beroepsgeheim. In de praktijk zal een geheimhouder soms morele ondersteuning vragen van de echtgenoot naar aanleiding van schokkende gebeurtenissen binnen de beroepsuitoefening: J. VANDE MOORTEL, “Beroepsgeheim voor de gezondheids- en welzijnswerker”, in R. STOCKMAN (ed.), o.c., 28. Vasthouden aan een strikte toepassing van het beroepsgeheim, lees het bestaan van een geheimhoudingsplicht ten aanzien van de echtgenoot, houdt automatisch in dat artikel 213 B.W. uitgehold wordt: J. VANDE MOORTEL, “Beroepsgeheim voor de gezondheids- en welzijnswerker”, in R. STOCKMAN (ed.), o.c., 28. Contra VVSG, o.c., 29, waar de bekendmaking van een geheim door een geheimhouder aan zijn echtgenoot als een schending van artikel 458 Sw. wordt aanzien. 611
S. D‟HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, o.c., 303.
612
S. D‟HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, “De vrijwilliger en de welzijnscliënt: een vertrouwensrelatie met
wankele fundamenten ?”, T.S.R. 1999, (261) 277. De auteurs stellen de vraag waarom van de vrijwilliger kan worden verwacht dat hij uit zichzelf weet waaraan hij zich moet houden: S. D‟HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, o.c., 309. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
161
Het is wellicht opportuun dat een vrijwilliger die werkzaam is in een georganiseerd verband, gehouden is tot het beroepsgeheim. De cliënt zal immers niet altijd het onderscheid maken tussen een beroepsbeoefenaar en een vrijwilliger. Het georganiseerd verband is evenwel een noodzakelijke voorwaarde om de vrijwilliger in een (analoge) „staat‟ als de beroepsbeoefenaar te brengen613.
VI.4.3) Materiële toepassingsvoorwaarden
a) Geheim
i. Begrip
Geheim in de zin van artikel 458 Sw. is datgene wat de drager van het beroepsgeheim verneemt of ontdekt uit hoofde van zijn beroep of staat 614, waarvan moet worden aangenomen dat het „feitelijk‟ onbekend is en dat het onbekend moet blijven omdat de betrokkene dit vroeg of omdat anders materiële en/of morele schade zou kunnen ontstaan615. Onverminderd de a posteriori rechterlijke toetsing is het de drager van het beroepsgeheim die in geweten moet uitmaken of bepaalde informatie als een geheim moet worden aanzien616. Geheimen kunnen worden omschreven als voor derden ongekende gegevens die de eer en goede naam van de betrokkene kunnen aantasten en gegevens waarvan expliciet of impliciet om niet-onthulling werd gevraagd. Het zijn die gegevens waarvan men er in een bepaalde context617 belang bij heeft dat ze verborgen blijven618. Voorbeelden zijn de psychosociale toestand van een persoon, zijn seksuele geaardheid of zijn inkomenstoestand619. Dit betekent dat vertrouwelijke gegevens die
613
J. VANDE MOORTEL, “Beroepsgeheim voor de gezondheids- en welzijnswerker”, in R. STOCKMAN (ed.),
o.c., 28. 614
L. BAETENS, “Hulpverleners en beroepsgeheim”, in R. STOCKMAN (ed.), o.c., 43; S. D‟HONDT en
B. VAN BUGGENHOUT, o.c., 302. 615
S. D‟HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, o.c., 302.
616
VVSG, o.c., 27.
617
H. NYS, De rechten van de patiënt [...], 143.
618
VVSG, o.c., 28; D. ADRIAENS, l.c., 32.
619
Zie ook L. BAETENS, “Hulpverleners en beroepsgeheim”, in R. STOCKMAN (ed.), o.c., 43. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
162
misschien niet relevant zijn voor de beroepsuitoefening van de geheimhouder toch onder de zwijgplicht vallen (voor zover uiteraard aan alle andere voorwaarden is voldaan)620. Artikel 458 Sw. is niet beperkt tot geheimen waarvan de noodzakelijke vertrouweling kennis moet nemen. De arts die op het overleg kennis neemt van de financiële problemen van de cliënt en zijn gezin is ook wat dit betreft gehouden tot het beroepsgeheim in de zin van artikel 458 Sw.621.
ii. Wie bepaalt wat geheim is ?
Artikel 458 Sw. omvat een regel van strafrecht. Het is aan het openbaar ministerie, die de maatschappij vertegenwoordigt, om al dan niet een vervolging in te stellen en een straf te vorderen. In principe is het dus niet aan het individu om de inhoud van artikel 458 Sw. te bepalen.
b) Toevertrouwen Artikel 458 Sw. heeft betrekking op “geheimen die hun zijn toevertrouwd”. De invulling van het begrip „toevertrouwen‟ bepaalt in belangrijke mate de draagwijdte van het beroepsgeheim. Wat een geheimhouder verneemt van collegae valt eveneens onder de zwijgplicht622. Enkel wat in het kader van de beroepsuitoefening is meegedeeld valt onder de zwijgplicht. Wat de geheimhouder opvangt en passant buiten de beroepscontext, valt niet onder het beroepsgeheim. Uiteraard speelt in dat geval nog steeds de deontologie van de beroepsbeoefenaar623. „Toevertrouwen‟ moet niet letterlijk worden opgevat. Het omvat niet enkel alles wat door de cliënt uitdrukkelijk (mondeling of schriftelijk) wordt meegedeeld, maar eveneens al wat in de uitoefening van de functie, zelfs buiten weten van de cliënt, door de geraadpleegde wordt vastgesteld of waargenomen624. Het Hof van Cassatie omschreef het als volgt: “alles waarvan
620
H. NYS, o.c., 84.
621
Zie H. NYS, De rechten van de patiënt [...], 144.
622
H. NYS, o.c., 85.
623
H. NYS, o.c., 84.
624
VVSG, o.c., 27; A. DE NAUW, o.c., 179; C. DECOSTER, “Het medisch beroepgeheim in en rond het
ziekenhuis”, Vl. T. Gez. 1981, afl. 5, 4. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
163
de maatschappelijk werker in de uitoefening van zijn beroep of om redenen van het vertrouwen dat hem op grond van zijn beroep geschonken wordt kennis heeft gekregen”625. Het geheim mag niet zijn toevertrouwd buiten elk verband met het beroep of op louter toevallige wijze of op grond van vriendschap626. De mededeling van de vertrouwelijke gegevens moet dus gebeuren binnen een functionele relatie, waarbij een bepaalde noodzaak aanwezig moet zijn.
Ook de Code van Geneeskundige Plichtenleer vat het beroepsgeheim in dit verband ruim op. Het beroepsgeheim van de geneesheer omvat -
zowel al wat de patiënt hem heeft gevraagd of toevertrouwd, als wat de geneesheer weet of heeft ontdekt ten gevolge van onderzoekingen of van door hem gedane of aangevraagde navorsingen;
-
alles wat de geneesheer heeft gezien, gehoord, vernomen, vastgesteld, ontdekt of opgevangen tijdens of bij gelegenheid van de uitoefening van zijn beroep627.
c) Bekendmaken
i. Begrip
Bekendmaken is in dit geval geen synoniem van openbaar maken. Een geheim meedelen aan één persoon is geen openbaarmaking, maar wel een bekendmaking in de zin van artikel 458 Sw. De bekendmaking kan mondeling of schriftelijk zijn. Geen enkele openbaarheid is vereist628.
ii. Bekendmaken bij vertegenwoordiger(s) van de cliënt
Het is de vraag of het beroepsgeheim ook kan worden tegengeworpen ten aanzien van de wettelijke vertegenwoordiger(s) van de persoon op wie het geheim betrekking heeft, hier de cliënt. Anders geformuleerd: valt het bekendmaken van geheimen aan de wettelijke
625
Cass. 30 oktober 1978, R.W. 1978-79, 2232.
626
VVSG, o.c., 26.
627
Art. 56-57 Code van Geneeskundige Plichtenleer.
628
A. DE NAUW, o.c., 179. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
164
vertegenwoordiger van de geheimgerechtigde (bv. de voogd van een persoon die verlengd minderjarig is verklaard) onder het bekendmaken van geheimen in de zin van artikel 458 Sw. ?
Nys stelt, met betrekking tot het medisch recht, dat in de mate dat de naaste verwanten van de toestemmingsonbekwame patiënt gerechtigd zijn in zijn plaats toestemming te verlenen voor een medische handeling, de zwijgplicht niet geldt tegenover (één onder) hen629. Artikel 62 van de Code van Geneeskundige Plichtenleer stelt dat “binnen de perken van volstrekte noodzaak”, een diagnose of inlichting van geneeskundige aard mag worden meegedeeld aan de wettelijke of feitelijke vertegenwoordiger van een onbekwame of bewusteloze patiënt.
iii. Bekendmaken bij een persoon die het vertrouwen geniet van de cliënt en zijn familieleden Hierboven werd de „vertrouwenspersoon‟ in het welzijnsrecht gesitueerd (zie hoofdstuk II.4.5). De Wet Patiëntenrechten voorziet dat op schriftelijk verzoek van de patiënt de informatie die nodig is om inzicht te krijgen in zijn gezondheidstoestand en de vermoedelijke evolutie
ervan,
kan
worden
meegedeeld
aan
de
door
de
patiënt
aangewezen
vertrouwenspersoon. Wanneer de beroepsbeoefenaar in de zin van de Wet Patiëntenrechten de therapeutische exceptie (tegenover de uitoefening van het recht op informatie) inroept, dan moet hij zelfs de aangeduide vertrouwenspersoon „inlichten‟ (zie hoofdstuk VII.5.4.d). De patiënt heeft recht op inzage in het hem betreffende patiëntendossier. Op zijn verzoek kan hij zich laten bijstaan door of zijn inzagerecht uitoefenen via een door hem aangewezen vertrouwenspersoon.
Vraag is in hoeverre het beroepsgeheim ook geldt ten aanzien van familieleden (andere dan vertegenwoordigers). Formeel moeten zij worden aangemerkt als derden; voor een goede hulpen dienstverlening kan het soms noodzakelijk zijn hen toch in te lichten. Op de eerste plaats wordt hierbij gedacht aan de partner van de cliënt. Het beroepsgeheim zou hierbij niet kunnen worden tegengeworpen aan deze laatste, op voorwaarde dat de cliënt hiertoe zijn toestemming heeft gegeven (de toestemming van de cliënt moet dan wel als rechtvaardigingsgrond worden aanvaard, zie hoofdstuk VII.5.4.b) of, wanneer hij daartoe niet in staat is, dat de geheimhouder redenen heeft om aan te nemen dat de cliënt zijn toestemming zou hebben 629
H. NYS, o.c., 85. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
165
gegeven als hij daartoe nog wel in staat was geweest. In dit laatste geval wordt wel een solide band vereist tussen de cliënt en de partner. Deze voorwaarden worden ook gesteld voor de kinderen van de cliënt in situaties waarin de partner niet in staat is de noodzakelijke hulp te verzekeren630.
iv. Bekendmaken in het kader van de eenheid van hulp- en dienstverlening: het gedeeld beroepsgeheim
Artikel 458 Sw. dateert uit een periode waarin geheimen konden worden toevertrouwd aan één persoon, meestal een beoefenaar van een vrij beroep, zonder dat dit problematisch was voor een adequate beroepsuitoefening. Deze benadering is niet langer haalbaar in het licht van de complexiteit van de beroepsuitoefening en de interactie tussen disciplines. Een rigoureuze toepassing van artikel 458 Sw. zou betekenen dat hulpverleners geheimen over een cliënt niet zouden kunnen uitwisselen, wat natuurlijk nefast zou zijn voor de hulp- en dienstverlening. Hiertoe werd de leer van het gedeeld beroepsgeheim uitgewerkt, een door rechtspraak en rechtsleer geconstrueerde theorie waarvoor geen wettelijke grondslag kan worden aangewezen631, maar die wel onder bepaalde voorwaarden wordt aanvaard. Deze theorie laat toe dat de informatie aangaande een persoon die zich tot een voorziening wendt mag circuleren binnen de betrokken equipe, zonder dat die informatieuitwisseling een strafbare bekendmaking in de zin van artikel 458 Sw. uitmaakt632. Hiertoe is wel vereist dat de hulpverlener slechts deze personen inlicht die werkelijk bij de hulp- en dienstverlening betrokken zijn. Bovendien
630
I.A.W. DE JONG, “De juridische waarden en normen voor de verpleging en verzorging in België”, in
I.A.W. DE JONG, P. OOSTERBOSCH, J.C.J. DUTE en F.C.B. VAN WIJMEN, o.c., 202. 631
Vgl. de regelgeving inzake het multidisciplinair dossier van het centrum voor leerlingenbegeleiding. Het
centrum voor leerlingenbegeleiding en de medewerkers van het centrum mogen geen gegevens aan derden bezorgen, tenzij aan het betrokken schoolpersoneel voor wat betreft de gegevens “die nodig zijn om hun taak naar behoren te kunnen vervullen op voorwaarde dat de deontologische en privacyregels zijn gerespecteerd”. Aan „anderen‟ mogen ook gegevens worden bezorgd, “op verzoek van of mits schriftelijke toestemming van de leerling van 14 jaar of ouder of van de ouders van de leerling jonger dan 14 jaar en op voorwaarde dat de deontologische en privacyregels zijn gerespecteerd”: art. 9, eerste lid B. Vl. Reg. 8 juni 2001. In de oude regelgeving betreffende de centra voor geestelijke gezondheidszorg was bepaald dat gegevens van het dossier of nuttige inlichtingen voor de continuïteit van de behandeling meegedeeld kunnen worden aan hulpverleners die niet aan het centrum verbonden zijn, met inachtneming van de deontologie én na toestemming van de cliënt of zijn wettelijke vertegenwoordiger: art. 19, § 3, tweede lid (oud) B. Vl. Reg. 12 oktober 1988. 632
C. DECOSTER, l.c., 7. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
166
mag hij niet meer zeggen dan wat noodzakelijk is voor het goede verloop van de hulp- en dienstverlening633. Voor Nys bestaat de zwijgplicht (van de arts) niet tegenover collega‟s en andere gezondheidswerkers die gegevens nodig hebben om de patiënt te onderzoeken of verder te behandelen. Aangevoerd wordt dat het in het belang van patiënt is dat zijn medische gegevens vrij kunnen doorstromen in het preventieve en curatieve gezondheidszorgcircuit. Terecht wordt vastgesteld dat de juridische basis van deze vrije doorstroming niet zo duidelijk is634. Het „gedeeld beroepsgeheim‟ moet een meer eigentijdse interpretatie van artikel 458 Sw. mogelijk maken. Aangenomen wordt dat het beroepsgeheim niet wordt geschonden wanneer de geheimhouder wettelijk mag aannemen dat de personen aan wie hij het geheim toevertrouwt, zoals hij tot het beroepsgeheim zijn gehouden635.
Het mag duidelijk zijn dat de constructie van het gedeeld beroepsgeheim bepalend zal zijn bij de beoordeling van het ZCP en de werking ervan in het licht van artikel 458 Sw. Het gedeeld beroepsgeheim kan, bij een al te soepele toepassing, misverstanden en zelfs inbreuken op het beroepsgeheim mogelijk maken. Nys geeft als voorbeeld het doorgeven van medische gegevens die met de behandeling van de patiënt niets te maken heeft636. Hij schat de (stilzwijgende) toestemming van de patiënt als „doorslaggevend‟ in. Omdat het beroepsgeheim geen zaak is van de patiënt alleen, kan die toestemming echter niet volstaan. Hij stelt als bijkomende voorwaarde dat de arts aan wie de gegevens worden doorgegeven betrokken is bij de diagnosestelling of de behandeling van de patiënt en dat niet meer gegevens worden meegedeeld dan nodig: “Het meedelen van gegevens die onder de zwijgplicht vallen is in die omstandigheden geen strafbare bekendmaking maar een toevertrouwen”637.
633
S. D‟HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, o.c., 306-307.
634
H. NYS, o.c., 85-86.
635
K.I. Gent 5 december 1974, J.T. 1975, 262.
636
H. NYS, o.c., 86.
637
H. NYS, o.c., 86. Zie ook Brussel 23 oktober 1990, J.T. 1991, 496; I.A.W. DE JONG, “De juridische waarden
en normen voor de verpleging en verzorging in België”, in I.A.W. DE JONG, P. OOSTERBOSCH, J.C.J. DUTE en F.C.B. VAN WIJMEN, o.c., 200, waar wordt gesteld dat de patiënt met de ontvanger van de gegevens een vertrouwensrelatie moet hebben. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
167
VII.5.4) Uitzonderingen
a) De noodtoestand
Eén van de mogelijkheden om het absolute karakter van de geheimhoudingsplicht te doorbreken, is het inroepen van een rechtvaardigingsgrond, een grondslag die de strafbaarheid van een gedraging wegneemt. De noodtoestand is een dergelijke rechtvaardigingsgrond. „Noodtoestand‟ betekent in het strafrecht de uitzonderlijke situatie waarin een persoon de strafwet (hier artikel 458 Sw.) mag en soms zelfs moet overtreden om een ander en belangrijker geacht rechtsgoed te vrijwaren. „Noodtoestand‟ wordt slechts onder strikte voorwaarden aanvaard. Het beschermde rechtsgoed moet een hogere of minstens gelijke waarde hebben als het geschonden rechtsgoed. Ten tweede moet de vrijwaring van het beschermde rechtsgoed een „onmiddellijk‟ en „noodzakelijk‟ karakter hebben. Tot slot moet duidelijk zijn dat het beschermde rechtsgoed op geen andere wijze kon worden gevrijwaard. Het meest uitgesproken voorbeeld in casu is de situatie waarbij een patiënt suïcidaal is of anderen in gevaar dreigt te brengen638.
Artikel 458 Sw. moet in deze ook worden afgewogen tegenover de plicht tot het verlenen of verschaffen van hulp aan iemand die in groot gevaar verkeert. Artikel 422bis, eerste lid Sw. voorziet een gevangenisstraf van acht dagen tot een jaar en/of een geldboete van vijftig frank tot vijfhonderd frank voor de persoon “die verzuimt hulp te verlenen of te verschaffen aan iemand die in groot gevaar verkeert, hetzij hij zelf diens toestand heeft vastgesteld, hetzij die toestand hem is beschreven door degenen die zijn hulp inroepen”. De cliënt moet „in groot gevaar‟ verkeren, wat een gevaar voor het leven of de fysieke integriteit impliceert. De mogelijkheid of de dreiging van gevaar volstaat niet; het gevaar moet reëel zijn. De oorzaak van het gevaar is irrelevant (bv. bij poging tot zelfmoord). De persoon tot wie artikel 422bis Sw. zich richt moet het gevaar zelf hebben vastgesteld of het moet hem beschreven zijn door degene die zijn hulp inroept. Van bepaalde beroepscategorieën (bv. artsen) mag worden verwacht dat ze zich persoonlijk vergewissen van het gevaar.
638
De strafbaarheid van het feit kan worden weggenomen wanneer de persoon, gelet op de respectieve waarde
van de tegen elkaar indruisende plichten en gelet op het bestaan van een ernstig en dreigend gevaar voor anderen, redenen had om te oordelen dat hem geen andere weg openstond dan het beroepsgeheim te schenden: Cass. 13 mei 1987, Arr. Cass. 1986-87, 1203. Zie ook Cass. 9 februari 1988, Arr. Cass. 1987-88, 720. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
168
Heeft de verzuimer niet persoonlijk het gevaar vastgesteld waarin de hulpbehoevende verkeerde, dan kan hij niet worden gestraft indien hij op grond van de omstandigheden waarin hij werd verzocht te helpen kon geloven dat het verzoek niet ernstig was of dat er geen gevaar aan verbonden was. Artikel 422bis veronderstelt een opzettelijk verzuim: het verzuim hulp te verlenen is enkel strafbaar wanneer het wetens en willens gebeurde. Niet handelen uit onachtzaamheid of een gebrek aan voorzichtigheid volstaat niet. De plicht tot het verlenen of verschaffen van hulp aan iemand die in groot gevaar verkeert, bestaat slechts voor zover men kan helpen zonder ernstig gevaar voor zichzelf of anderen (tweede lid)639. Artikel 422bis Sw. impliceert niet noodzakelijk dat een aangifte bij de federale politie gebeurt. De betrokkene kan immers zélf hulp bieden of ervoor zorgen dat één of meer andere personen hiervoor instaan.
Essentieel is dat de geheimhouder zelf de afweging moet maken tussen de betrokken belangen, een afweging die a posteriori kan worden getoetst door de rechter. Wellicht is dit ook één van de redenen waarom mensen uit de praktijk het moeilijk hebben met het beroepsgeheim.
b) De toestemming van de cliënt
De rekbaarheid van de theorie van het gedeeld beroepsgeheim is beperkt. We kunnen ons voorstellen dat bepaalde geheimhouders die idealiter betrokken zouden moeten zijn bij het overleg dat moet leiden tot het ZCP geen inbreng willen doen omwille van hun zwijgplicht in het kader van artikel 458 Sw. Zoals hierboven gesteld kan het gedeeld beroepsgeheim een oplossing bieden, zeker als de cliënt zijn toestemming geeft tot deze gegevensuitwisseling. De toestemming van de cliënt moet dan wel een rechtvaardigingsgrond zijn. Volgens het Hof van Cassatie raakt het beroepsgeheim de openbare orde, waardoor de geheimgerechtigde de geheimhouder niet kan ontslaan van het beroepsgeheim: “De geneesheer wordt niet ontheven van het geheim door de omstandigheid dat de zieke zou hebben ingestemd met het verspreiden van de door hem aan de geneesheren gedane confidenties”640. Met een overeenkomst of in
639
H. NYS, o.c., 74-75.
640
Cass. 30 oktober 1978, J.T. 1979, 369, Pas. 1979, I, 1315, Inf. R.I.Z.I.V. 1979, 55, noot R. GROSEMANS. Zie
ook Arbh. Bergen 5 september 1980, J.T. 1980, 742, noot R. GROSEMANS, T.S.R. 1981, 71, J.T.T. 1981, 107, De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
169
onderlinge samenspraak kan er niet van het beroepsgeheim worden afgeweken 641. Ook de Code van Geneeskundige Plichtenleer stelt dat de verklaring van een zieke waarbij hij zijn geneesheer van zijn zwijgplicht ontheft, niet volstaat om de geneesheer van zijn verplichting te ontslaan642.
In een meer functionele benadering van het beroepsgeheim wordt gesteld dat de bescherming van het beroepsgeheim op de eerste plaats een privaat belang dient, dus het belang van de geheimgerechtigde. Het uitgangspunt is dat de geheimgerechtigde de echte eigenaar is van het geheim, wat maakt dat hij er elk ogenblik over kan beschikken en dus ook aan de geheimhouder de toestemming kan geven om geheimen bekend te maken. Deze strekking koppelt aan het beroepsgeheim een aanspraak van de welzijnscliënt: het privacy-element van de plicht is een grondrecht waarover de geheimgerechtigde vrij kan beschikken en waarvan hij dus tevens afstand kan doen. De geheimgerechtigde krijgt in die opvatting een spreekrecht, maar geen spreekplicht. Ondanks de toestemming van de geheimgerechtigde kan hij weigeren om geheimen bekend te maken643. Met andere woorden: indien een betrokken geheimhouder manifest weigert om elementen bekend te maken die het ZCP kunnen vervolledigen, dan kan de toestemming of „dispensatie‟ van de cliënt hieraan in principe niets verhelpen. Merk op: in deze probleemstelling mag het eventuele recht op inzage in of toegang tot het dossier niet uit het oog worden verloren. De cassatierechtspraak wordt niet steeds gevolgd door de lagere rechtspraak644. Voor Nys is het duidelijk: de arts die, op verzoek of met toestemming van de patiënt, de zwijgplicht niet Rev. dr. pén. 1981, 99, noot R.G., Inf. R.I.Z.I.V. 1981, 151, noot R. GROSEMANS; Luik 22 januari 1981, J.L. 1981, 233; Rb. Gent 18 september 1987, Vl. T. Gez. 1988, 340, noot M. VAN LIL. 641
Art. 6 B.W.; Cass. 30 oktober 1978, Inf. R.I.Z.I.V. 1979, 55-70, noot GROSEMANS; Brussel 23 oktober 1990,
J.L.M.B. 1991, 717; Luik 7 januari 1991, J.L.M.B. 1991, 772, noot P. LAMBERT, J.T. 1991, 681. 642
Art. 64 Code van Geneeskundige Plichtenleer.
643
J. VANDE MOORTEL, “Beroepsgeheim voor de gezondheids- en welzijnswerker”, in R. STOCKMAN, o.c.,
30. M.b.t. de advocatuur zie J. STEVENS, “Het beroepsgeheim van de advocaat en dat van de geneesheer”, T. Gez. 2002-2003, (2) 3: “Wanneer de advocaat het beroepsgeheim niet meer kan inroepen, op het moment dat zijn cliënt aanvaardt hem daarvan te ontslaan, dan is er groot gevaar dat de bescherming die dit geheim vertegenwoordigt voor de cliënt, veel van zijn waarde en doeltreffendheid zal verliezen”. 644
Rb. Leuven 5 januari 1979, Vl. T. Gez. 1981-82, 32, noot H. NYS; Brussel 24 februari 1988, J.L. 1988, 1028,
noot P.H.; Luik 23 december 1988, J.L. 1989, 432, noot P. HENRY; Pol. Nijvel 2 april 1993, R.G.A.R. 1996, 12.662, noot, T. Gez. 1996-97, 291; Brussel 27 januari 1998, A.J.T. 1998-99, 57. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
170
eerbiedigt, schendt deze plicht niet645. De toestemming van de patiënt zou de wederrechtelijkheid opheffen. De arts verwerft aldus een spreekrecht. Van een spreekplicht kan evenwel geen sprake zijn. De toestemming van de patiënt moet bovendien ook beantwoorden aan de voorwaarden die in het algemeen worden gesteld aan de toestemming als rechtvaardigingsgrond in het strafrecht: - de toestemming moet op voorhand gegeven zijn; - ze moet vrij zijn; - ze moet met kennis van zaken gegeven zijn; - degene die toestemt moet de enige belanghebbende zijn646. c) ‘Het geval dat de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken’ Artikel 458 Sw. voorziet in een spreekplicht als de „wet‟ de geheimhouder verplicht geheimen bekend te maken. In het kader van de bestrijding van besmettelijke en seksueel overdraagbare ziekten
worden
in
de
wet
verplichtingen
tot
bekendmaking
voorzien.
De
socialezekerheidsregeling inzake arbeidsongeschiktheid en invaliditeit voorziet meerdere verplichtingen tot bekendmaking van door de zwijgplicht gedekte gegevens647. De wet waarvan sprake in artikel 458 Sw. is een formele wet648. In deze redenering mag niet zwaar worden getild aan het woord „verplicht‟. Verplichten mag niet worden beschouwd als een individueel opgelegd bevel, maar wel als een uitvoering van datgene wat door de wetgever is georganiseerd, een dwingende wetsbepaling. Meestal wordt een spreekplicht ingesteld ter vrijwaring van het algemeen belang. Veel minder vanzelfsprekend is dat een wet een geheimhouder zou verplichten om zijn geheimhoudingsplicht te schenden omwille van private
645
Vgl. de regelgeving aangaande het multidisciplinair dossier van het centrum voor leerlingenbegeleiding. Het
centrum en zijn medewerkers mogen gegevens uit het dossier aan anderen bezorgen op verzoek van of mits schriftelijke toestemming van de leerling van veertien jaar of ouder of de ouders van de leerling jonger dan veertien en op voorwaarde dat de deontologische en privacyregels worden gerespecteerd: art. 9, eerste lid, 2° B. Vl. Reg. 8 juni 2001. 646
H. NYS, o.c., 88. Zie ook o.m. F. VAN NESTE, “Het medisch beroepsgeheim”, in P. ARNOU, K. BOEY,
E. DE GROOT en A. HEYVAERT (eds.), Juridische aspecten van de geneeskunde, Antwerpen, Kluwer, 1989, 191. 647 648
H. NYS, o.c., 87. I.A.W. DE JONG, “De juridische waarden en normen voor de verpleging en verzorging in België”, in
I.A.W. DE JONG, P. OOSTERBOSCH, J.C.J. DUTE en F.C.B. VAN WIJMEN, o.c., 200. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
171
belangen649. Artikel 95 Wet Landverzekeringsovereenkomst voorzag tot voor kort in een dergelijke bepaling: “De door de verzekerde gekozen arts geeft de verzekerde, die erom verzoekt, de geneeskundige verklaringen af die voor het sluiten of het uitvoeren van de overeenkomst nodig zijn”. De Wet Patiëntenrechten maakt komaf met deze bepaling. Het gaat voortaan slechts om een spreekrecht: “De door de verzekerde gekozen arts kan de verzekerde die erom verzoekt de geneeskundige verklaringen afleveren die voor het sluiten of het uitvoeren van de overeenkomst nodig zijn. Deze verklaringen beperken zich tot een beschrijving van de huidige gezondheidstoestand. Deze verklaringen mogen uitsluitend aan de adviserend arts van de verzekeraar worden bezorgd. Deze mag de verzekeraar geen informatie geven die niet-pertinent is gezien het risico waarvoor de verklaringen werden opgemaakt of betreffende andere personen dan de verzekerde”.
VII.5.5) Sanctionering van het beroepsgeheim
Artikel 458 Sw. voorziet een gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden én een geldboete van 100 tot 500 EUR (x 5). In de praktijk worden vooral artsen geconfronteerd met een vervolging op grond van artikel 458 Sw.650. Bepaalde professionals kunnen ook tuchtrechtelijk worden aangesproken (zie bv. Code van Geneeskundige Plichtenleer). De tuchtrechtelijke aansprakelijkheid
is
ruimer
dan
de
strafrechtelijke.
Artikel
17,
3°,
a)
Arbeidsovereenkomstenwet schrijft voor dat de werknemer verplicht is zowel gedurende de overeenkomst als na het beëindigen ervan, zich te onthouden fabrieksgeheimen, zakengeheimen of geheimen in verband met persoonlijke of vertrouwelijke aangelegenheden, waarvan hij in de uitoefening van zijn beroepsarbeid kennis kan hebben, bekend te maken. Een analoge bepaling is voorzien voor ambtenaren. Tegen een hulpverlener die het beroepsgeheim heeft geschonden kan een vordering tot schadevergoeding worden ingesteld (artikel 1382 B.W.).
VII.6) De Wet Verwerking Persoonsgegevens
Hierboven werd het beroepsgeheim onder meer voorgesteld als een instrument ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de cliënt. Bij de beoordeling van het ZCP in
649
H. NYS, De rechten van de patiënt [...], 150.
650
L. BAETENS, “Hulpverleners en beroepsgeheim”, in R. STOCKMAN (ed.), o.c., 43. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
172
het licht van deze bescherming moet ook rekening worden gehouden met de Wet Verwerking Persoonsgegevens.
Deze wet
van 8 december 1992 regelt
de verwerking van
persoonsgegevens met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer 651. Hij werd uitgevoerd met een koninklijk besluit van 13 februari 2001652. De Wet Verwerking Persoonsgegevens heeft als algemeen principe dat elke natuurlijke persoon in verband met de verwerking van persoonsgegevens die op hem betrekking hebben, recht heeft op bescherming van zijn fundamentele rechten en vrijheden, in het bijzonder de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer653. In het ZCP kunnen meerdere personen voorkomen, zodat de vraag naar deze bescherming niet enkel moet worden gesteld ten aanzien van de cliënt. Het beroepsgeheim legt een minder algemene gedragsregel op. Artikel 458 Sw. heeft betrekking op geheimen. De Wet Verwerking Persoonsgegevens strekt zich uit tot persoonsgegevens. Persoonsgegevens moeten ergens hun weerslag vinden (hanteren van bestanden). Dit is niet noodzakelijk het geval voor geheimen. Het beroepsgeheim regelt de output, dit wil zeggen het bekendmaken van geheimen. Bij de Wet Verwerking Persoonsgegevens gaat het om de verwerking van persoonsgegevens. Dit impliceert ook het verzamelen van dergelijke gegevens. Het is pas vrij recent dat in de rechtsleer aandacht uitgaat naar de toepasselijkheid van de Wet Verwerking Persoonsgegevens in de ruime hulp- en dienstverlening654.
De Wet Verwerking Persoonsgegevens is toepasselijk op elke geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op elke niet-geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen655. Onder „persoonsgegevens‟ wordt verstaan iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. Als identificeerbaar wordt beschouwd een persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan
651
Wet 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van
persoonsgegevens, B.S. 18 maart 1993. 652
K.B. 13 februari 2001 ter uitvoering van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke
levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, B.S. 13 maart 2001. 653
Art. 2 Wet Verwerking Persoonsgegevens.
654
K. OOSTERLINCK, “Het belang van de Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke
levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens”, in R. STOCKMAN (ed.), o.c., 85-102. 655
Art. 3, § 1 Wet Verwerking Persoonsgegevens. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
173
de hand van een identificatienummer of van één of meer specifieke elementen die kenmerkend zijn voor zijn fysieke, fysiologische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit656. De aanwezigheid van administratieve gegevens van de cliënt (naam !) maakt dat deze persoon identificeerbaar is. Alle rubrieken van het ZCP bevatten informatie betreffende de cliënt. Het ZCP bevat evenwel niet enkel persoonsgegevens van de cliënt, maar ook van „derden‟ (bv. familieleden). In het bijzonder moet worden gedacht aan de rubrieken (II) Een overzicht van de hulpverleningsgeschiedenis, (IV) Een overzicht van derden die ondersteund of bij de zorg betrokken moeten worden, (V) Een beschrijving van de behandeling en begeleiding en (VI) Een beschrijving van de behandeling en begeleiding. Merk op: er is geen reden om aan te nemen dat opinies en evaluaties over een persoon niet als persoonsgegevens mogen worden aangemerkt657. Worden in het ZCP persoonsgegevens „verwerkt‟ ? De Wet Verwerking Persoonsgegevens verstaat onder verwerking elke bewerking of elk geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens. Het is hierbij irrelevant of deze wordt uitgevoerd met behulp van geautomatiseerde procédés (bv. het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op enigerlei andere wijze ter beschikking stellen, samenbrengen, met elkaar in verband brengen). Ook het afschermen, uitwissen of vernietigen van dergelijke gegevens wordt als een verwerking beschouwd658. Deze ruime omschrijving impliceert dat met het ZCP persoonsgegevens worden verwerkt in de zin van de Wet Verwerking Persoonsgegevens. De mentale en verbale bewerkingen die de betrokkenen bij het ZCP maken en die geen weerslag vinden in het plan vallen uiteraard niet onder het begrip „verwerking‟659. Merk op dat gegevensuitwisseling op basis van het ZCP als een verwerking wordt aanzien.
In hoofdstuk V werd de specifieke juridische omkadering onderzocht van zorg- of begeleidingsplannen en dossiers in de ruime geestelijke gezondheidszorg De Wet Verwerking 656
Art. 1, § 1 Wet Verwerking Persoonsgegevens.
657
G. CARETTE, Privacybescherming bij verwerking van persoonsgegevens binnen het welzijnswerk, Brussel,
Centrum voor Ethiek en Zingeving in het Welzijnswerk, 2002, 7. 658
Art. 1, § 2 Wet Verwerking Persoonsgegevens. De mentale en verbale bewerkingen die hulpverleners maken
en die nergens een weerslag vinden, vallen uiteraard niet onder het begrip „verwerking‟: cf. G. CARETTE, o.c., 9. 659
G. CARETTE, o.c., 9. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
174
Persoonsgegevens is enkel van toepassing op „bestanden‟. Een bestand is elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens die volgens bepaalde criteria toegankelijk zijn. Het is hierbij onverschillig of dit geheel gecentraliseerd dan wel gedecentraliseerd is of verspreid op een functioneel of geografisch bepaalde wijze660. Het ZCP is geenszins een ongestructureerde gegevensverzameling; het kent een duidelijke interne structuur661. Door de rubricering is het plan toegankelijk zoals in de zin van de Wet Verwerking Persoonsgegevens. Het ZCP moet niet helemaal worden doorgenomen om een bepaald persoonsgegeven terug te vinden zodat de kwalificatie van het ZCP als „bestand‟ terecht is662.
In de Wet Verwerking Persoonsgegevens worden een aantal personen omschreven die bij de toepassing van de betreffende reglementering uiterst belangrijk zijn. Naast de persoon op wie de gegevens betrekking hebben (de „betrokkene‟) zijn er de verantwoordelijke van de verwerking, de verwerker, de derde en de ontvanger. De geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon op wie de informatie betrekking heeft, wordt in de Wet Verwerking Persoonsgegevens aangewezen als de „betrokkene‟663. Het is aldus niet uitgesloten dat in het ZCP meerdere „betrokkenen‟ in de zin van de Wet Verwerking Persoonsgegevens voorkomen. De verantwoordelijke voor de verwerking is de natuurlijke persoon of de rechtspersoon, de feitelijke vereniging of het openbaar bestuur die/dat alleen of samen met anderen het doel en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens bepaalt664. Het is degene die zeggenschap heeft over de verwerking en er ook verantwoordelijk voor is, die moet worden aangewezen als verantwoordelijke voor de verwerking665. In organisaties ligt de verantwoordelijkheid meestal bij de organisatie als rechtspersoon of feitelijke vereniging. De 660
Art. 1, § 3 Wet Verwerking Persoonsgegevens.
661
Zie ook Cass. 16 mei 1997, J.T. 1997, 778, Computerrecht 1997, 161, noot J. DUMORTIER (“Wanneer is een
dossier een bestand in de zin van de privacywet ?”). Zie ook K. OOSTERLINCK, “Het belang van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens”, in R. STOCKMAN (ed.), o.c., 89. 662
Zie paradoxale gevolgen van deze (juiste) interpretatie bij Vercruyssen: “Een sloddervos, die op een voor hem
typische wijze persoonsgegevens verzamelt, ontsnapt aan de toepassing van de wet. De punctualist, die nauwgezet en op gestructureerde wijze persoonsgegevens verzamelt, wordt daarentegen aan de wet onderworpen”, W. VERCRUYSSEN: “Draagwijdte van de notie „dossiers‟ en „bestanden‟ in het kader van de W.V.P. en de wet op de ziekenhuizen” (noot onder Rb. Hasselt 2 oktober 1997), T. Gez. 1997-98, (335) 335-336. 663
Art. 1, § 1 Wet Verwerking Persoonsgegevens.
664
Art. 1, § 4, eerste lid Wet Verwerking Persoonsgegevens.
665
G. CARETTE, o.c., 12. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
175
organisatie heeft de uiteindelijke beslissingsmacht over de verwerking666. De Wet Verwerking Persoonsgegevens sluit niet uit dat het doel en de middelen (het ZCP) voor de verwerking door meerdere
personen
worden
bepaald.
Het
gaat
dan
om
een
gezamenlijke
verantwoordelijkheid667. Als dit doel en deze middelen voor de verwerking door of krachtens een wet, een decreet of een ordonnantie zijn bepaald, dan is de verantwoordelijke voor de verwerking de natuurlijke persoon, de rechtspersoon, de feitelijke vereniging of het openbaar bestuur die door of krachtens deze regeling is aangewezen 668. Zo wordt in de Ziekenhuiswet 1987 het hoofd van het verpleegkundig departement als verantwoordelijke aangewezen voor het aanleggen van het verpleegkundig dossier (zie hoofdstuk V.7). De Wet Verwerking Persoonsgegevens legt aan de verantwoordelijke voor de verwerking diverse verplichtingen op.
Een verwerker is een natuurlijke persoon, een rechtspersoon, een feitelijke vereniging of een openbaar bestuur die/dat ten behoeve van de voor de verwerking verantwoordelijke persoonsgegevens verwerkt669. Onder derde wordt in Wet Verwerking Persoonsgegevens verstaan elk(e) natuurlijke persoon, rechtspersoon, feitelijke vereniging of openbaar bestuur die niet één van de volgende personen is: de persoon op wie de gegevens betrekking hebben, de verantwoordelijke voor de verwerking, de verwerker, de persoon die onder rechtstreeks gezag van de verantwoordelijke of de verwerker is gemachtigd om de gegevens te verwerken670. De ontvanger is de natuurlijke persoon, de rechtspersoon, de feitelijke vereniging of het openbaar bestuur aan wie de gegevens worden meegedeeld, ongeacht of het al dan niet een derde betreft maar met uitzondering van de administratieve of gerechtelijke instanties aan wie gegevens kunnen worden meegedeeld in het kader van een bijzondere onderzoeksprocedure671.
666
D. DE BOT, Verwerking van persoonsgegevens, Antwerpen, Kluwer, 2001, 46.
667
D. DE BOT, o.c., 47.
668
Art. 1, § 4, tweede lid Wet Verwerking Persoonsgegevens. Als niet dezelfde persoon of instantie bevoegd is
om te beslissen over het doel en de middelen, moet degene die het doel bepaalt als verantwoordelijke voor de verwerking worden aangewezen: D. DE BOT, o.c., 46. 669
Art. 1, § 5 Wet Verwerking Persoonsgegevens.
670
Art. 1, § 6 Wet Verwerking Persoonsgegevens.
671
Art. 1, § 7 Wet Verwerking Persoonsgegevens. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
176
De verwerking van persoonsgegevens is in principe verboden tenzij in de gevallen die limitatief worden opgesomd. Relevant in deze zijn de ondubbelzinnige toestemming van de betrokkene, de overeenkomst, de wettelijke verplichting, het vitaal belang van de betrokkene, het openbaar belang of het openbaar gezag en het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke voor de verwerking of de derde. De Wet Verwerking Persoonsgegevens stelt een aantal kwaliteitsvereisten waaraan de verwerking moet voldoen. De verwerking moet eerlijk en rechtmatig gebeuren. Persoonsgegevens moeten voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verkregen en niet verder worden verwerkt op een wijze die, rekening houdend met alle relevante factoren, met name met de redelijke verwachtingen van de betrokkene en met de toepasselijke wettelijke en reglementaire bepalingen, onverenigbaar is met die doeleinden. De persoonsgegevens in het ZCP moeten toereikend (adequaat), ter zake dienend (pertinent) en niet overmatig zijn uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verkregen of waarvoor zij verder worden verwerkt. Van de regelgever mag niet worden verwacht dat hij ter zake sluitende bepalingen formuleert. Het is wel aangewezen om criteria zoals het relevante, nuttige of noodzakelijke karakter van de verwerking uit te werken in algemene richtlijnen. In deze richtlijnen kunnen voorbeelden worden gegeven van wat moet worden begrepen onder elk van deze begrippen. Hierbij is het aangewezen om telkens het verband te leggen tussen de gegevens en het doeleinde waarvoor ze worden verwerkt of meegedeeld. De in het ZCP opgenomen gegevens dienen nauwkeurig te zijn. Zo nodig moeten zij worden bijgewerkt. Het ligt in het concept van het ZCP vervat dat deze gegevens tijdens overlegmomenten desgevallend worden bijgewerkt. De Wet Verwerking Persoonsgegevens vereist dat alle redelijke maatregelen worden getroffen om de gegevens die, uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verkregen of waarvoor zij verder worden verwerkt, onnauwkeurig of onvolledig zijn, uit te wissen of te verbeteren. Het bijwerken van gegevens houdt in dat gegevens die niet meer relevant zijn, worden gewist. Zorgcoördinatieplannen mogen op grond van de Wet Verwerking Persoonsgegevens niet langer worden bewaard dan voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor zij worden verkregen of verder worden verwerkt, noodzakelijk is.
De Wet Verwerking Persoonsgegevens voorziet in bijzondere regels voor de verwerking van „gevoelige‟ persoonsgegevens, gezondheidsgegevens en gerechtelijke persoonsgegevens. „Gevoelige‟ persoonsgevens zijn gegevens waaruit de raciale of etnische afkomst, de politieke opvattingen, de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging of het lidmaatschap van De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
177
een vakvereniging blijken, alsook de verwerking van gegevens die het seksuele leven betreffen672. Deze gegevens worden onder de noemer „gevoelige‟ gegevens gebracht. De kanttekening werd gemaakt dat de wetgever er blijkbaar van uitgaat dat enkel gevoelige persoonsgegevens die aanleiding kunnen geven tot discriminatie als strikt vertrouwelijk moeten worden beschouwd. In het verlengde hiervan wordt gesteld dat het „nietschadebeginsel‟ op die manier het enige criterium wordt om persoonsgegevens al dan niet strikt vertrouwelijk te bestempelen673. Onder gezondheidsgegevens wordt begrepen alle persoonsgegevens die de vroegere, huidige of toekomstige fysieke of psychische gezondheidstoestand van de betrokkene betreffen674. Dit zijn gegevens over de gezondheidstoestand van een persoon die als medisch gezaghebbend kunnen worden aangevoerd. Gegevens waaruit de gezondheid(stoestand) enkel blijkt, maar die geen betrekking hebben op de gezondheid vallen niet onder deze regel 675. Hieruit mag niet worden afgeleid dat deze gegevens enkel zouden worden verwerkt in de gezondheidszorg stricto senso676. Gerechtelijke persoonsgegevens zijn de persoonsgegevens inzake (1) geschillen voorgelegd aan hoven en rechtbanken, alsook aan administratieve gerechten; (2) verdenkingen, vervolgingen of veroordelingen met betrekking tot misdrijven; (3) administratieve sancties, of veiligheidsmaatregelen677. Met veiligheidsmaatregelen worden de maatregelen op grond van de Wet Bescherming Persoon Geesteszieke en de Jeugdbeschermingswet bedoeld678.
De Wet Verwerking Persoonsgegevens voorziet in een kennisgeving naar aanleiding van de verkrijging van persoonsgegevens en voorziet in een aantal rechten van de „betrokkene‟: het recht op informatie, het recht op verbetering, het recht van verzet, het recht op verwijdering of
672
Art. 6, § 1 Wet Verwerking Persoonsgegevens.
673
Vgl. G. CARETTE, l.c., 42.
674
D. DE BOT, o.c., 154.
675
D. DE BOT, o.c., 154. De Bot geeft het voorbeeld van een foto van een gehandicapte. De handicap kan
desgevallend slechts uit de foto worden afgeleid, terwijl de foto zelf geen betrekking heeft op de gezondheid van de betrokkene. 676
Vgl. G. CARETTE, l.c., 37.
677
Art. 8, § 1 Wet Verwerking Persoonsgegevens.
678
G. CARETTE, l.c., 37. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
178
verbod van aanwending en het recht om niet te worden onderworpen aan geautomatiseerde individuele besluiten.
Daarnaast worden een aantal verplichtingen in hoofde van de verantwoordelijke voor de verwerking geformuleerd. De verantwoordelijke voor de verwerking moet er nauwlettend over waken dat de gegevens worden bijgewerkt, dat de onjuiste, onvolledige en niet ter zake dienende gegevens, alsmede die welke zijn verkregen of verder verwerkt in strijd met de Wet Verwerking Persoonsgegevens worden verbeterd of verwijderd. Hij moet ervoor zorgen dat voor de personen die onder zijn gezag handelen, de toegang tot de gegevens en de verwerkingsmogelijkheden, beperkt blijven tot hetgeen die personen nodig hebben voor de uitoefening van hun taken of tot hetgeen noodzakelijk is voor de behoeften van de dienst. Alle personen die onder zijn gezag handelen, moet hij kennis geven van de bepalingen van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten, alsmede van alle relevante voorschriften inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer die bij het verwerken van persoonsgegevens gelden.
De verantwoordelijke voor de verwerking moet er zich van vergewissen of
programma's
voor
de
geautomatiseerde
verwerking
van
persoonsgegevens
in
overeenstemming zijn met de vermeldingen van de voorafgaande aangifte en dat er geen wederrechtelijk gebruik van wordt gemaakt.
Indien de verwerking wordt toevertrouwd aan een verwerker, moet de verantwoordelijke voor de verwerking een verwerker kiezen die voldoende waarborgen biedt ten aanzien van de technische en organisatorische beveiligingsmaatregelen met betrekking tot de te verrichten verwerking, toezien op de naleving van die maatregelen, met name door ze vast te leggen in contractuele bepalingen, de aansprakelijkheid van de verwerker ten aanzien van de verantwoordelijke voor de verwerking vaststellen in de overeenkomst, met de verwerker overeenkomen dat de verwerker slechts handelt in opdracht van de verantwoordelijke voor de verwerking en dat de verwerker is gebonden door dezelfde verplichtingen als deze waartoe de verantwoordelijke is gehouden én in een geschrift of op een elektronische drager de elementen van de overeenkomst met betrekking tot de bescherming van de gegevens vaststellen.
Om de veiligheid van de persoonsgegevens te waarborgen moeten de verantwoordelijke van de verwerking én de verwerker, de gepaste technische en organisatorische maatregelen treffen die nodig zijn voor de bescherming van de persoonsgegevens tegen toevallige of ongeoorloofde vernietiging, toevallig verlies en de wijziging van of de toegang tot, en iedere De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
179
andere niet toegelaten verwerking van persoonsgegevens. Deze maatregelen moeten een passend beveiligingsniveau verzekeren, rekening houdend met enerzijds de stand van de techniek ter zake en de kosten voor het toepassen van de maatregelen en anderzijds de aard van de te beveiligen gegevens en de potentiële risico‟s. De beveiliging van het ZCP zal van een andere aard zijn als het wordt weergegeven op een elektronische drager (bv. toepassing van de cryptografie bij uitwisseling van de persoonsgegevens).
De basisonderzoekers sluiten niet uit dat het ZCP een elektronische vorm aanneemt. In dat geval geldt een voorafgaande aangifteplicht. Voordat wordt overgegaan tot één of meer volledig of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerkingen van gegevens die voor de verwezenlijking van een doeleinde of van verscheidene samenhangende doeleinden bestemd zijn, moet de verantwoordelijke voor de verwerking of, in voorkomend geval, diens vertegenwoordiger, daarvan aangifte doen bij de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
180
CONCLUSIES MET SUGGESTIES
In hoofdstuk I werd de inhoud van het ZCP en de te volgen werkwijze geschetst. De compartimentering van het ZCP biedt de mogelijkheid om het document weer te geven op een elektronische drager en efficiënt aan te wenden met behulp van beveiligde software. Men dient er zich rekenschap van te geven dat luik V kan aangewend worden bij het bepalen van de eventuele aansprakelijkheid van een betrokken hulpverlener. De bewoordingen van dit luik dienen in die zin dan ook duidelijk te zijn. Bij de bespreking van de werkwijze werd er op gewezen dat het ZCP kan worden gebruikt in het kader van een procedure voor de vrederechter in het kader van de Wet Bescherming Persoon Geesteszieke. Het is wenselijk dat de gegevensuitwisseling op basis van het ZCP meer precies wordt afgebakend. Dit zonder meer overlaten aan de betrokkenen bij het ZCP en laten afhangen van de concrete omstandigheden waarin de cliënt verkeert, is niet opportuun. Een minimale omschrijving van de toegestane gegevensuitwisseling door de regelgever dringt zich op.
Hoofdstuk II gaat uitgebreid in op de mogelijke betrokkenen bij het ZCP. In het algemene deel werd de structurele toenadering in het welzijnsrecht tussen de gezondheidszorg en de welzijnszorg in verband gebracht met de vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg. De zorgcircuits die de regelgever moet omschrijven (eventueel door middel van modulering van het aanbod) en faciliteren dienen op deze leest geschoeid te zijn. Een welbegrepen vermaatschappelijking noopt de regelgever ertoe om (semi-)residentiële welzijnsvoorzieningen een geëigende plaats toe te kennen. Zo kunnen inspanningen op het vlak van crisisopvang in dat verband structureel beter worden omkaderd. Hoewel dit niet als zodanig het opzet is van het ZCP, roept dit instrument wel een zekere mate van zelfcontrole in het leven: bij een optimale werking van het overleg en het plan worden de hulpverleners ertoe aangezet om kleur te bekennen tegenover elkaar. De toezichthoudende overheid mag het belang hiervan niet onderschatten, zeker in het licht van de immer beperkte inspectiemogelijkheden.
Een
zekere
(financiële)
valorisatie
van
de
opmaak
van
zorgcoördinatieplannen door de regelgever kan vanuit dit perspectief zeker worden verdedigd.
In de juridische voorstelling van de cliënt werd gewezen op het eventuele belang van zijn medewerking van de cliënt aan het ZCP vanuit de mogelijkheid om dwangmaatregelen te
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
181
treffen in het kader van de Wet Bescherming Persoon Geesteszieke. Aandacht werd gevraagd voor de diverse beschermingsstatuten. In het vigerende welzijnsrecht komen personen voor die een analoge rol vervullen als die van de voorgestelde zorgcoördinator. De regelgever wordt uitgenodigd om ter zake eenduidige begrippen te gebruiken. Voorgesteld werd om de expertise van de zorgcoördinatoren samen te brengen op het niveau van het overlegplatform van het samenwerkingsverband van psychiatrische instellingen en diensten. Deze deelstudie ging uitvoerig in op de relatief ongekende theorie van de natuurlijke beschermers. Zij biedt een juridische grondslag voor niet-vermogensrechtelijke beslissingen die zich opdringen jegens relatief wilsonbekwame personen die niet verlengd minderjarig of onbekwaam verklaard zijn. Hoe omstreden ook, deze theorie kan het nodige juridische comfort bieden, onder meer in het kader van het overleg dat leidt tot de opmaak en de bijwerking van het ZCP. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg kan men niet heen om de gebrekkige socialezekerheidsrechtelijke positie van de mantelzorger. Een minimaal sociaal statuut is vooralsnog geen verworvenheid. Vrijwilligers betrekken bij het overleg impliceert dat dienaangaande duidelijke afspraken worden gemaakt. De afsprakennota tussen de vrijwilliger en de vrijwilligersorganisatie kan daartoe één van de instrumenten zijn. Deze studie gaat ook uitgebreid in op de vertrouwenspersoon en de wisselende betekenis van deze figuur in het welzijnsrecht. Hem als betrokkene bij het overleg en het ZCP erkennen impliceert een duidelijke inhoudsafbakening.
Een onderscheid werd gemaakt tussen de professionelen buiten en binnen de specifieke geestelijke gezondheidszorg. De rol van de huisarts en de verpleegkundigen bij het ontwikkelen van psychiatrische thuiszorg werd bevestigd. Het OCMW blijft de voorziening bij uitstek om tegemoet te komen aan de financiële problemen van de cliënt (bv. schuldbemiddeling). De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg heeft alles van doen met continuïteit in de zorg. De vraag naar het bevoegde OCMW moet in dat licht worden gezien. Op basis van het juridische kader mag worden aangenomen dat de centra voor algemeen welzijnswerk hun expertise kunnen aanwenden voor de voorgestelde zorgcoördinatie. De diensten voor gezinszorg kunnen ertoe bijdragen dat een cliënt zich kan handhaven in zijn natuurlijke thuismilieu. De praktische ondersteuning waarin zij voorzien is momenteel evenwel niet overal voldoende aanwezig. De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
182
Deze deelstudie ziet een belangrijke toekomst weggelegd voor de geïntegreerde diensten voor thuisverzorging (federaal) en de aangekondigde Vlaamse Samenwerkingsinitiatieven Eerste Lijn. Samen met de overlegplatforms voor geestelijke gezondheidszorg kunnen zij de fora zijn voor de opmaak en opvolging van zorgcoördinatieplannen. Voor het welslagen van de vermaatschappelijking wordt een zinvolle tijdsbesteding voorgesteld. De structuren die een bepaalde tewerkstelling beogen zijn voor handen; de cliënten zoals begrepen in deze deelstudie mogen evenwel explicieter naar voor komen in het personeel toepassingsgebied van de betreffende regelingen. De professionele hulpverleners en voorzieningen binnen de specifieke geestelijke gezondheidszorg werden uitgebreid voorgesteld. In theorie, dit wil zeggen op basis van hun juridische taakomschrijving, is een belangrijke rol weggelegd voor de centra voor geestelijke gezondheidszorg in het bewerkstelligen van de vermaatschappelijking en meer specifiek met betrekking tot de uitbouw van psychiatrische thuiszorg. Wij suggereerden om de erkenning van (nieuwe) beroepstitels (bv. psychotherapeut) en de eventuele terugbetaling van prestaties via de ziekteverzekering afhankelijk te maken van bijvoorbeeld het ZCP in de beroepsuitoefening. Overwogen kan worden om de initiatieven voor beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten te versterken zodat differentiatie en zorgvernieuwing gevaloriseerd worden (bv. de band met een dagactiviteitencentrum). De deelstudie analyseert de regelgeving aangaande de psychiatrische verzorgingstehuizen, de psychiatrische afdelingen in algemene ziekenhuizen en de psychiatrische ziekenhuizen. Het gebrek aan juridische normering voor de sociale en psychologische diensten in de ziekenhuizen werd aan de kaak gesteld. Er werd ook gewezen op de vernieuwing die psychiatrische ziekenhuizen, met het oog op de rehabilitatie van cliënten, zelf reeds doorvoerden. De psychiatrische gezinsverpleging is uniek; de psychiatrische thuiszorg, nodig voor de vermaatschappelijking, staat in de kinderschoenen. Wij pleiten niet voor het creëren van een nieuw (erkennings)type van voorziening dat psychiatrische thuiszorg zou aanbieden. Wel dient de regelgever de betrokken actoren derwijze te sturen dat zij hun aanbod in die zin ontwikkelen. In de regelgeving ter zake mag het ZCP worden geïntroduceerd. Verder onderzoek zal uitwijzen in welke mate de organisatie van psychiatrische thuiszorg gepaard kan gaan met de formule van het persoonlijk assistentiebudget/persoonsgebonden budget.
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
183
Hoofdstuk III verduidelijkt het juridische concept van de geïnformeerde toestemming zoals het wordt toegepast op het overleg en het daaruit voortvloeiende ZCP. Belangrijk vanuit het standpunt van keuzevrijheid en cliëntenbescherming is dat de weigering van de cliënt om in een ZCP te stappen, geen gevolgen mag hebben voor de lopende hulp- en dienstverlening. Anderzijds is het duidelijk dat de regelgever bepaalde vormen van overleg rond en met de cliënt niet (langer) 'vrijblijvend' kan overlaten aan de betrokken hulpverleners en voorzieningen. Parallel hiermee zal het zaak zijn om uit te maken in welke mate de toegang tot een bepaald aanbod van hulp- en dienstverlening in hoofde van de cliënt afhankelijk kan worden gemaakt van zijn toestemming tot participatie aan het overleg.
Hoofdstuk IV onderzocht de vigerende juridische conceptualisatie van individuele zorgcoördinatie en zorgafstemming in de ruime geestelijke gezondheidszorg. Zorgcoördinatie en -afstemming moeten de continuïteit in de zorg beveiligen. Idealiter worden de benodigde structuren
voor
deze
activiteiten
op
normatieve
wijze
weergegeven
in
één
sectoroverschrijdende regelgeving. Bijzondere aandacht wordt gevraagd voor de eerste voorzichtige verankering van de begrippen 'netwerk van zorgvoorzieningen' en 'zorgcircuits' in de Ziekenhuiswet 1987. In een meer toegepast deel werd ingegaan op zorgcontinuïteit, samenwerking en multidisciplinair overleg bij artsen. Inzake overleg en samenwerking in de algemene welzijnszorg werd gewezen op de diverse initiatieven die de OCMW's op grond van de O.C.M.W.-Wet kunnen nemen op het vlak van zorgcoördinatie en -afstemming. Het voorontwerp van decreet betreffende de organisatie van de thuiszorg en woonzorg schrijft voor dat de voorziening die thuiszorg en/of woonzorg aanbiedt en/of organiseert haar opnameen dienstverleningsbeleid moet afstemmen op de binnen de regio gemaakte afspraken en aan de hiertoe gecreëerde overlegstructuren en samenwerkingsinitiatieven moet participeren. Wij gingen uitgebreid in op de samenwerkingsinitiatieven inzake thuisverzorging. De mogelijkheden van de SIT's, die SEL‟s zullen worden, moeten optimaal worden aangewend met het oog op zorgcoördinatie -en afstemming voor cliënten in een thuissituatie. Deelname aan een SIT/SEL wordt het best ingeschreven in de erkenningsnormen van de respectievelijke voorzieningen. Het SIT-zorgenplan vertoont grote gelijkenissen met het ZCP. Overwogen kan worden om het ZCP in de regelgeving te laten aansluiten bij het SIT-zorgenplan. Interessant perspectief is ook de subsidieerbaarheid van de SIT-zorgenplannen. De zorgafstemming in de specifieke geestelijke gezondheidszorg zoals vervat in het vigerende welzijnsrecht kwam in extenso aan bod. Bij dit alles menen wij dat de aspecten dienaangaande uit de particuliere regelgevingen het best worden gegroepeerd in één regelgeving. Dit lijkt niet De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
184
onmiddellijk mogelijk nu de erkenningsnormen voor de centra voor geestelijke gezondheidszorg een Vlaamse aangelegenheid zijn. Van de minimale vertegenwoordiging binnen de overlegplatforms van de samenwerkingsverbanden van psychiatrische instellingen en diensten dienen ook actoren deel uit te maken die niet behoren tot de specifieke geestelijke gezondheidszorg. De regelgever dient zich duidelijk uit te spreken over de verhouding tussen de geïntegreerde diensten voor thuisverzorging en de overlegplatforms. Het welzijnsrecht biedt tal van mogelijkheden voor zorgcoördinatie en -afstemming. Eerder dan ex nihilo bijkomende regelgeving ter zake te creëren (die het nog moeilijker maakt om het overzicht te bewaren), moet worden gepleit voor het reduceren van de bestaande regelgeving door middel van de synthesetechniek en door het koppelen van de bestaande instrumenten en structuren voor coördinatie en afstemming. Dit proces leidt idealiter tot één formele wet.
Hoofdstuk V behandelt de specifieke juridische omkadering van zorg- of begeleidingsplannen in de ruime geestelijke gezondheidszorg. Het Algemeen Medisch Dossier van de huisarts is een andere formule dan het ZCP, maar komt evenzeer tegemoet aan het streven naar continuïteit. Op termijn lijkt het niet onmogelijk dat voor elke cliënt die een beroep doet op meerdere hulpverleners en voorzieningen één gecentraliseerd, maar gecompartimenteerd elektronisch dossier waarvan het gebruik volkomen gestuurd kan worden.
Hoofdstuk VI gaat in op de juridische implementatie van het ZCP. Mede op basis van de ervaringen met het ZCP kan de geestelijke gezondheidszorg worden georganiseerd in termen van functies, modules en programma's. Om die reden dient de eventuele vergoeding van de zorgcoördinator gepaard te gaan met een rapportageplicht in zijnen hoofde. Het ZCP kan buiten de specifieke regelgeving worden gehouden, geïntegreerd worden in de bestaande regelgevingen of het voorwerp uitmaken van een aparte regelgeving. Een juridische omkadering van het ZCP raakt de bevoegdheden van zowel de Vlaamse gemeenschap als de federale overheid. Een samenwerkingsprotocol kan hieraan tegemoet komen. Het ZCP tot voorwerp van een erkenningsnorm maken kan het ZCP voor sommige actoren tot een louter formele aangelegenheid maken. Bij wijze van valorisatie en motivatie kan worden voorzien in een bepaalde financiering. De subsidieerbaarheid van SIT-zorgenplannen en de financiering van de geïntegreerde diensten voor thuisverzorging door het RIZIV gelden hier als aanknopingspunten. Tot slot werd gepleit voor de oprichting van een fonds voor zorgvernieuwing dat de bestaande middelen voor projecten, experimenten of bijzondere
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
185
initiatieven moet groeperen. De vorming aangaande het overleg en het ZCP zou dan vanuit dit fonds kunnen worden gefinancierd.
Hoofdstuk VII toetst het ZCP aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer. Dit behelst de mogelijkheden en beperkingen om informatie uit te wisselen in het kader van het overleg dat moet leiden tot de opmaak van een ZCP. Eens het ZCP werd opgemaakt moeten waarborgen gesteld aangaande het bewaren ervan. De informatie-uitwisseling op basis van het ZCP moet duidelijk worden omschreven. 'Specifieke' bepalingen voor de ruime geestelijke gezondheidszorg stellen reeds waarborgen met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de cliënt. Op de overheid rust een belangrijke verantwoordelijkheid om toe te zien op de naleving van deze bepalingen. In deze deelstudie werd de draagwijdte van artikel 458 Sw. bepaald. Het beroepsgeheim bestaat uit een zwijgplicht en -recht in hoofde van de geheimhouder. Hierop zijn twee uitzonderingen: het spreekrecht en de spreekplicht. Bij het ZCP kunnen personen worden betrokken die klassiek als geheimhouders in de zin van artikel 458 Sw. worden beschouwd; voor andere personen, al dan niet beroepsbeoefenaars, zal de toepasselijkheid veel minder duidelijk zijn. Op wie niet gehouden is tot het beroepsgeheim in de zin van artikel 458 Sw. kan wel een geheimhoudings- of discretieplicht wegen overeenkomstig het contractueel of quasi-delictueel aansprakelijkheidsrecht. Ook de deontologie en het eventueel daarmee verbonden tuchtrecht kunnen hiertoe een grondslag bieden. Om misverstanden tegen te gaan, kan worden overwogen om de partijen die betrokken zijn bij het ZCP een document te laten ondertekenen waarin ze zich tot de nodige discretie verbinden. Het Hof van Cassatie ontwikkelde de theorie van de 'noodzakelijke vertrouwelingen': enkel de personen aan wie noodzakelijkerwijs vertrouwelijke informatie 'moet' worden prijsgegeven, worden door artikel 458 Sw. aangesproken. Deze strafbepaling kan niet worden toegepast op degenen die alleen maar tot discretie gehouden zijn, de zogenaamde 'vrijwillige vertrouwelingen'. Niet enkel een beroep, maar ook een staat kan de basis vormen van het beroepsgeheim. Vrijwilligers die taken uitvoeren die in het verlengde liggen van die van professionelen kunnen evenzeer 'noodzakelijke vertrouwelingen' zijn in de zin van de cassatierechtspraak. Artikel 458 Sw. heeft betrekking op 'geheimen die hun zijn toevertrouwd'. 'Toevertrouwen' omvat niet enkel alles wat door de cliënt uitdrukkelijk wordt meegedeeld aan de
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
186
geheimhouder, maar eveneens al wat in de uitoefening van de functie, zelfs buiten weten van de cliënt, door de geraadpleegde wordt vastgesteld of waargenomen. Een geheim meedelen aan één persoon is geen openbaarmaking, maar wel een bekendmaking in de zin van artikel 458 Sw. In de deelstudie werd verdedigd dat een bekendmaking aan de vertegenwoordiger van de cliënt, zijn vertrouwenspersoon of zijn familieleden niet noodzakelijk een strafbare bekendmaking is. De constructie van het gedeeld beroepsgeheim is bepalend bij de beoordeling van het ZCP en de werking ervan in het licht van artikel 458 Sw. Het gedeeld beroepsgeheim kan, bij een al te soepele toepassing, misverstanden en zelfs inbreuken op het beroepsgeheim mogelijk maken. Eén van de mogelijkheden om het absolute karakter van de geheimhoudingsplicht te doorbreken, is het inroepen van de noodtoestand. De plicht tot het verlenen of verschaffen van hulp aan iemand die in groot gevaar verkeert (bv. gevaar op zelfmoord) waarbij derden moeten worden verwittigd of ingeschakeld primeert op de zwijgplicht. Het is onduidelijk of de toestemming van de cliënt de geheimhouder kan ontslaan van zijn zwijgplicht. Wel is zeker dat de toestemming de zwijgplicht niet kan omslaan in een spreekplicht. De Wet Verwerking Persoonsgegevens werd, gezien de beperkte studietijd, slechts summier aangebracht. Verder onderzoek ter zake is wenselijk.
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
187
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
188
BIBLIOGRAFIE
Beknopte lijst van geraadpleegde regelgeving Code van Geneeskundige Plichtenleer. Wet Uitoefening Geneeskunst. O.C.M.W.-Wet. Ziekenhuiswet 1987. Wet Bescherming Persoon Geesteszieke. Wet Verwerking Persoonsgegevens. Z.I.V.-Wet 1994. K.B. 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd, B.S. 7 november 1964. Wet 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, B.S. 6 mei 1965, err. B.S. 25 mei 1965. Wet 27 juni 1978 tot wijziging van de wetgeving op de ziekenhuizen en betreffende sommige andere vormen van verzorging, B.S. 12 juli 1978. B. Vl. Reg. 21 december 1988 houdende de organisatie van de arbeidsbemiddeling en de beroepsopleiding, B.S. 14 januari 1989. K.B. 31 januari 1990 tot vaststelling van nadere regels bedoeld in artikel 32 van de Gecoördineerde wet op de ziekenhuizen met betrekking tot bedden in psychiatrische ziekenhuisdiensten, B.S. 8 februari 1990. K.B. 10 juli 1990 houdende vaststelling van het maximum aantal plaatsen van beschut wonen dat in gebruik mag worden genomen alsmede van de regelen inzake de gelijkwaardige vermindering van bedden in psychiatrische ziekenhuizen bedoeld in artikel 35 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, B.S. 26 juli 1990. K.B. 10 juli 1990 houdende vaststelling van de regelen inzake de gelijkwaardige vermindering van ziekenhuisbedden vereist voor het bekomen van een bijzondere erkenning voor verzorgingsbedden, B.S. 26 juli 1990. K.B. 10 juli 1990 houdende vaststelling van de normen voor de erkenning van initiatieven van beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten, B.S. 26 juli 1990: K.B. 10 juli 1990 (I). K.B. 10 juli 1990 houdende vaststelling van de normen voor de erkenning van samenwerkingsverbanden van psychiatrische instellingen en diensten, B.S. 26 juli 1990: K.B. 10 juli 1990 (II). K.B. 10 juli 1990 houdende vaststelling van de normen voor de bijzondere erkenning van psychiatrische verzorgingstehuizen, B.S. 26 juli 1990: K.B. 10 juli 1990 (III). De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
189
Decr. Vl. Parl. 12 december 1990 betreffende het bestuurlijk beleid, B.S. 21 december 1990. B. Vl. Reg. 21 december 1990 houdende coördinatie en ondersteuning van de thuisverzorging, B.S. 21 maart 1991, err. B.S. 8 mei 1999. K.B. 10 april 1991 houdende de vaststelling van de normen waaraan de functie van psychiatrische gezinsverpleging moet voldoen om te worden erkend, B.S. 30 april 1991. B. Vl. Reg. 19 juni 1991 tot uitvoering van sommige bepalingen van titel I, hoofdstuk 4 van het decreet van 12 december 1990 betreffende de openbare psychiatrische ziekenhuizen te Geel en Rekem, B.S. 6 september 1991. K.B. 18 juli 1991 ter uitvoering van artikel 36 van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke, B.S. 26 juli 1991. B. Vl. Reg. 24 juli 1991 betreffende de inschrijving bij het Vlaams Fonds voor sociale integratie van personen met een handicap, B.S. 29 oktober 1991, err. B.S. 13 februari 1992. K.B. 17 maart 1994 tot uitvoering van artikel 2, § 1, 1°, zesde lid van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijke welzijn, B.S. 22 april 1994. Decr. Vl. Parl. 24 maart 1994 betreffende het georganiseerd vrijwilligerswerk in de welzijns- en gezondheidssector, B.S. 19 mei 1994. Decr. Vl. Parl. 14 mei 1996 tot vaststelling van de regelen inzake de werking en de verdeling van het Sociaal Impulsfonds, B.S. 1 juni 1996. Decr. Vl. Parl. 24 juli 1996 houdende regeling tot erkenning van de instellingen voor schuldbemiddeling, B.S. 5 oktober 1996. B. Vl. Reg. 18 februari 1997 tot vaststelling van de procedure voor de erkenning en de sluiting van rust- en verzorgingstehuizen, psychiatrische verzorgingstehuizen, initiatieven van beschut wonen en samenwerkingsverbanden van psychiatrische instellingen en diensten, B.S. 17 mei 1997. Decr.
Vl.
Parl.
25
februari
1997
betreffende
de
integrale
kwaliteitszorg
in
de
verzorgingsvoorzieningen, B.S. 9 april 1997. Decr. Vl. Parl. 19 december 1997 betreffende het algemeen welzijnswerk, B.S. 17 februari 1998. Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg, B.S. 5 september 1998: Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998 (I). Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998 inzake sociale werkplaatsen, B.S. 2 september 1998: Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998 (II). B. Vl. Reg. 18 december 1998 betreffende de arbeidstrajectbegeleiding voor personen met een handicap, B.S. 26 februari 1999. K.B. 3 mei 1999 betreffende het Algemeen Medisch Dossier, B.S. 17 juli 1999: K.B. 3 mei 1999 (I).
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
190
K.B. 3 mei 1999 houdende bepaling van de algemene minimumvoorwaarden waarvan het medisch dossier, bedoeld in artikel 15 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, moet voldoen, B.S. 30 juli 1999: K.B. 3 mei 1999 (II). M.B. 3 mei 1999 tot vaststelling van de erkenningscriteria voor huisartsen, B.S. 8 juli 1999. Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999 betreffende de geestelijke gezondheidszorg, B.S. 17 juli 1999. B. Vl. Reg. 8 juni 1999 tot vaststelling van de totale investeringssubsidie en de bouwtechnische normen voor de preventieve en de ambulante gezondheidszorg, B.S. 15 september 1999. K.B. 13 februari 2001 ter uitvoering van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, B.S. 13 maart 2001. B. Vl. Reg. 8 juni 2001 betreffende het multidisciplinair dossier in de centra voor leerlingenbegeleiding, B.S. 11 september 2001. Wet 10 augustus 2001 houdende maatregelen inzake gezondheidszorg, B.S. 1 september 2001. B. Vl. Reg. 12 oktober 2001 ter uitvoering van het decreet van 19 december 1997 betreffende het algemeen welzijnswerk, B.S. 17 november 2001. Wet 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, B.S. 31 juli 2002. K.B. 8 juli 2002 tot vaststelling van de normen voor de bijzondere erkenning van geïntegreerde diensten voor thuisverzorging, B.S. 5 oktober 2002. K.B. 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie, B.S. 31 juli 2002. Wet 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, B.S. 26 september 2002.
Beknopte lijst van geraadpleegde literatuur M. AELVOET en F. VANDENBROUCKE, De psyche: mij een zorg ?! Geestelijke gezondheidszorg door participatie en overleg, Brussel, 2001, http://www.vandenbroucke.com/B11ggz.htm. C. ALEXANDER en S. GUTWIRTH (eds.), Te gek voor recht ?, Mys & Breesch, 1997, 181p. H. BAERT en L. VAEL, De welzijnszorg in de Vlaamse Gemeenschap. Toekomstoriëntaties, Deurne, Kluwer Editorial, 1990, 284p. P.R. BENSON, “Deinstitutionalization and Family Caretaking of the Seriously Mental Ill: The Policy Context”, Law and Psychiatry 1994, 119-138. CM-Informatie nrs. 193, 194 en 199. D. DE BOT, Verwerking van persoonsgegevens, Antwerpen, Kluwer, 2001, 403p.
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
191
I.A.W. DE JONG, “De juridische waarden en normen voor de verpleging en verzorging in België”, in I.A.W. DE JONG, P. OOSTERBOSCH, J.C.J. DUTE en F.C.B. VAN WIJMEN (eds.), Waarden en normen voor de verpleging en verzorging vanuit ethisch en juridische perspectief. Een internationaal vergelijkend onderzoek in Nederland, België, Duitsland, Engeland en Frankrijk, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 1999, 181-212. E. DE KLUIS, “Werkwijze instellingen staat integratie in de weg”, Zorg + Welzijn (Ned.) 19 december 2001, 4-5. W. DEMEESTER-DE MEYER, De Vlaamse Geestelijke Gezondheidszorg in de 21ste eeuw. Bijlage bij de beleidsbrief gezondheidsbeleid 1998-1999, Brussel, 10p. K. DE RICK, S. OPDEBEECK, C. VAN AUDENHOVE en F. LAMMERTYN, “Strategieën voor het omgaan met belasting bij gezinsleden van ernstig en chronisch psychisch zieken”, Tijdschrift voor Welzijnswerk 2000, nr. 229, 9-22. K. DE RICK, C. VAN AUDENHOVE en F. LAMMERTYN, De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg. Eerste tussentijds rapport juni 2000, Leuven, LUCAS, 2000, 18p. + bijlagen. K. DE RICK, C. VAN AUDENHOVE en F. LAMMERTYN, De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg. Tweede tussentijds rapport december 2000, Leuven, LUCAS, 2000, 20p. + bijlagen. K. DE RICK, C. VAN AUDENHOVE en F. LAMMERTYN, De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg. Derde tussentijds rapport juni 2001, Leuven, LUCAS, 2000, 20p. + bijlagen. D. DE VOS, “Het medisch dossier”, Medi-ius 1999, nr. 3, 21-24. D. DE VOS, “Het Globaal Medisch Dossier”, Medi-ius 2000, nr. 4, 21-22. A. DOMS, “De psychiatrische gezinsverpleging”, Vl. T. Gez. 1992, 92-107. R. DRIES en P. VERHEYEN, “Psychiatrische thuiszorg in internationaal perspectief. Verslag van een studiedag”, Hosp. 2002, 181-182. R. JENKINS en G. STRATHDEE, “The Integration of Mental Health Care with Primary Care”, Law and Psychiatry 2000, 277-291. H.G.M. KRISTEN, Wegwijzer in de Hulpverlening. Een oriëntatie in welzijnland, Maarssen, Elsevier/De Tijdstroom, 1998, 351p. P. LAMBERT, Le secret professionnel, Brussel, Editions Nemesis, 1985, 321p. G. LISSENS, A. VERBEEK, J. LIEVENS, P. MARROYEN en D. EECKHOUT, “Geestelijke gezondheidszorg en arbeidszorg”, Hospitalia 2002, 126-132. G. LOOSVELDT, “Een nieuw kader voor de georganiseerde thuiszorg”, Tijdschrift voor Wetgeving 1998, 77-80.
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
192
G. LOOSVELDT, “De Appel is groot maar zuur. Welzijn in New York City”, SociaaL 1999, nr. 6, 3-11. G. LOOSVELDT, “Eerstelijnsgezondheidszorg derderangs helder ?”, Tijdschrift voor Wetgeving 2001, 396-402. G. LOOSVELDT en B. VAN BUGGENHOUT (eds.), Cliëntgerichte perspectieven in de welzijnszorg, Leuven-Apeldoorn/Antwerpen, Garant/Maklu, 222p. NATIONALE RAAD VOOR ZIEKENHUISVOORZIENINGEN, De psychiatrische zorg voor patiënten in de thuissituatie: voorontwerp van advies, Brussel, Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, 2000, 9p. L. NOTREDAME, “Continu overleg over de beleidsvorming en de ondersteuning van de praktijkontwikkeling”, in H. BAERT (ed.), De welzijnszorg in de Vlaamse Gemeenschap. Facetten en standpunten, Leuven-Apeldoorn, Garant, 1990, 377-395. H. NYS, “De ontwikkeling van het gezondheidsrecht in 1996 en 1997”, T. Gez. 1998-99, 111-137. H. NYS, De rechten van de patiënt. Gids voor patiënten en zorgverleners die in deze Eis-tijd voor een vertrouwensrelatie kiezen, Leuven, Universitaire Pers, 2001, 184p. H. NYS, Medisch recht, Leuven, Acco, 2000, 172p. RIZIV, Jaarverslag 1998. H. RAES en M. VERSTRAETE, “De sector geestelijke gezondheidszorg in evolutie. Situering en opdracht”, in J. MERTENS en H. BAERT (eds.), Welzijnsgids: gezondheidszorg, welzijnszorg, Deurne, Kluwer, september 2000, 107-132. J. SCHEPERS, Overzicht van het welzijnsrecht, Brugge, die Keure, 1996, 746p. K. SCHUTYSER, “Het nieuw V.V.I.: 1978-1988”, in J. DEPUYDT, L. DHAENE, K. SCHUTYSER (eds.), Het Verbond der Verzorgingsinstellingen 1938-1988. Vijftig jaar ten dienste van de Caritas-verzorgingsinstellingen, Brussel/Leuven, VVI/KADOC, 1988, 167-221. P. SENAEVE (ed.), Het statuut van de geestesgestoorden, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1999, 305p. L. SERRIEN, “CAW en OCMW: complementair op de eerste lijn”, OCMW-Visies 2002, nr. 1, 2130. M. SEYSENER, “Psychiatrische patiënten hebben recht op asiel”, Zorg + Welzijn (Ned.) 23 mei 2001, 4-5. N. SPRUYTTE, C. VAN AUDENHOVE en F. LAMMERTYN, Als je thuis zorgt voor een chronisch ziek familielid. Onderzoek over de mantelzorg voor dementerende ouderen en voor psychiatrische patiënten, Leuven-Apeldoorn, Garant, 2000, 242p. K. STAS, Cliëntinformatie in het algemeen welzijnswerk. Referentiekader voor een deontologische code, Berchem, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, 2001, 51p.
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
193
J. STEVENS, “Het beroepsgeheim van de advocaat en dat van de geneesheer”, T. Gez. 2002-2003, 2-11. R. STOCKMAN (ed.), Het beroepsgeheim in de zorgverleningssector. Een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 1998, 135p. F. SWENNEN, Geestesgestoorden in het Burgerlijk Recht, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2001, 879p. K. TRIMBOS, “Vermaatschappelijking in de geestelijke gezondheidszorg”, in M. VAN BEUGEN (ed.), Hulpverlenen in de eerste lijn, Assen, Van Gorcum, 1979, 24-35. J. UYTTERHOEVEN, “Arbeidstrajectbegeleiding voor personen met een handicap: samenwerking werkt !”, Medi-Ius 2001, nr. 4, 2-6. C. VAN AUDENHOVE, S. OPDEBEECK en F. LAMMERTYN (eds.), De informele zorg en haar randvoorwaarden, Leuven/Leusden, Acco, 2000, 127p. J. VANDE MOORTEL, “Beroepsgeheim”, in X, Welzijns-Wijzer, Deurne, Kluwer Editorial, 1998, 111-139. VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, Jaarverslag 2001, Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2002, 146p. VVSG, O.C.M.W. en geheimhouding, Brussel, 1991, 183p. WERKGROEP THUISVERZORGERS, Gids in de thuiszorg, Heverlee, 1999, 249p.
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
194
OVER DE AUTEURS
Gianni Loosveldt is wetenschappelijk medewerker aan het Instituut voor Sociaal Recht van de KULeuven
en
coördinator
van
het
Centrum
voor
Armoede-
en
Ongevallen-
Recht (CAOR vzw).
Prof. dr. Bea Van Buggenhout was gewoon hoogleraar aan de Faculteit Rechten van de KULeuven en verbonden aan het Instituut voor Sociaal Recht. Zij overleed op 18 december 2002.
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
195
De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg en het zorgcoördinatieplan: een ruime omkadering en toetsing aan de regelgeving inzake de persoonlijke levenssfeer
196