Bij iedere nieuwe schending van uw grond als een gif de wanhoop in mij rond. Haat, drift: ik kan mijn arbeid van mij spuwen. De taal wordt mij tot alsem in de mond. Uit: Kwatrijnen in opdracht
De strijd van Ida Gerhardt voor de natuur rond Kampen Een recensie door Hermen Overweg
Afgelopen herfst publiceerde dr. Mieke Koenen, universitair docent Latijn aan de VU, een prachtige en zeer volledige biografie over Ida Gerhardt (1905-1997). Dat Ida Gerhardt een van onze belangrijkste dichters is (o.a. winnaar van de P.C. Hooftprijs 1979) is algemeen bekend. Minder bekend is haar niet aflatende strijd voor het behoud van natuurwaarden, met name rond Kampen. In haar boek “Dwars tegen de keer” besteedt Mieke Koenen daar uitgebreid aandacht aan. Ida Gerhardt was lerares aan het Gemeentelijk Lyceum in Kampen, waar zij van 1939 tot 1951 klassieke talen (en oude geschiedenis) doceerde. Aanvankelijk voelde zij zich niet zo thuis in het Kampen van de veertiger jaren. Ze vond de sfeer in de stad nogal deprimerend en beklemmend. Maar al op de dag van haar sollicitatiegesprek met het college van B. en W. raakte zij wel onder de indruk van het Kamper rivierfront. Na haar gesprek liep zij de Lange Brug over en zag nog net het Kamper treintje vertrekken. “Niet tot mijn spijt. Daar lag het nu, die prachtige kleine IJsselstad, waar ik zou mogen wonen en werken. Niemand zal het geloven, maar ik heb nog tweemaal het treintje laten gaan. Hier was de plek, waar ik zou mogen beginnen, als docent en als auteur, en ik kon van die aanblik niet genoeg krijgen”. Nóg meer onder de indruk was ze van Kampens prachtige, gave omgeving: ze raakte snel verknocht aan het ruime rivier- en weidelandschap rond de stad. In het door haar vriendin en levenspartner Marie van der Zeyde geschreven “De hand van de dichter” vertelt ze enthousiast wat ze in de omgeving van Kampen aantrof: “….de Zevenkolkjesweg, Zalk en de Zalkerdijk, Kamper-Nieuwstad met de hooilanden vol kievitsbloemen en morgenster, het Kampereiland, Genemuiden. Langs de IJssel was het in het voorjaar één gewemel van weidevogels –niet alleen kieviten, maar ook grutto’s en tureluurs, dansend , kantelend met de zon op hun vleugels, roepend; je werd er haast duizelig van”.*) Maar de keerzijde raakte haar eveneens: ze stoorde zich aan de vernielingen, die in de veertiger jaren werden aangericht aan de natuur rond Kampen. Voor een deel was dat een gevolg van het Duitse oorlogsgeweld maar nog meer van de “slordige achteloosheid en respectloze vernielzucht van de Nederlanders zelf”.
Botte vernielzucht Hoewel Ida de reputatie had een beetje wereldvreemd te zijn, toonde zij in deze strijd een grote maatschappelijke betrokkenheid. Niet alleen probeerde zij de mensen in haar omgeving wakker te schudden , zij trok ook aan de bel bij officiële instanties. Met taai geduld en een zelden aflatende vriendelijkheid probeerde zij medestanders te vinden om “te behoeden voor botte vernielzucht” en “te behoeden wat de meesten van ons pas zullen missen als het onherroepelijk te laat is” schreef Marie van der Zeyde in Tijd en Taak, het tijdschrift van de Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers. Veel steun kreeg Ida niet, volgens dit zelfde artikel: “Ik weet hoeveel openlijke en verborgen tegenstand zij ontmoette, hoeveel gebrek- aan- medewerking op zijn allerbest. Ik weet hoe schaars haar medestanders waren: een oude boswachter (gestorven), een energieke hoofdingenieur (door een professoraat naar het buitenland geroepen) **), hier of daar een aardige onderwijzer, een paar leerlingen”. Gaandeweg raakte Ida dermate gefrustreerd door de geringe resultaten van haar inspanningen op lokaal en provinciaal niveau, dat zij het hogerop zocht. Zij wendde zich begin 1947 tot de landelijke Contact-commissie voor Natuur- en Landschapsbescherming. Dit was een samenwerkingsverband van organisaties op het gebied van natuurbescherming, heemschut, recreatie en wetenschappelijk onderzoek. Onder meer de Vereniging Natuurmonumenten, de Provinciale Landschappen en de Vogelbescherming waren er bij aangesloten. Op 20 januari 1947 schreef zij een brief aan Jhr. mr. Marinus van der Goes van Naters, de voorzitter van de Contact-commissie, die zij ooit eens had ontmoet op een bijeenkomst van de Arbeidersgemeenschap. Zij vroeg zijn aandacht voor de dreigende gevolgen van het uitbreidingsplan van de gemeente Kampen, zoals dat was ontworpen door de stedenbouwkundige ir, J.W. Verdenius uit Hattem, en wees hem op de risico’s van de mogelijke vestiging van industrieën aan de IJssel, het opspuiten van grond rond de stad en de plannen voor een spoorlijn KampenNoordoostpolder. Deze activiteiten zouden naar haar mening leiden tot vernietiging van grote delen van het IJssellandschap, zoals het gebied rond het Ganzediep, waar nog een paar oude kalkovens stonden. Speciale aandacht vroeg ze voor deze kalkovens (“ze worden schandelijk verwaarloosd, hoewel ze onder Momumentenzorg staan”) en voor de kolken rond Kampen, die door de gemeente werden gebruikt als vuilstortplaats. Ook pleitte zij voor de aanleg van een vogelreservaat en voor preventieve maatregelen ter bescherming van het rivierlandschap tussen De Zande en Zalk. Dit initiatief leidde tot een nauwe samenwerking met mr. Hans Paul Gorter, secretaris van de Contact-commissie, lid van de directie van Natuurmonumenten en één van de drijvende krachten achter het tijdschrift Natuur en Landschap. Gorter nam Ida’s alarmerende berichten uiterst serieus. Tijdens bestuursvergaderingen besprak hij haar noodkreten puntsgewijs; Ida had hem inmiddels 13 brieven en een reeks telegrammen gestuurd.
Bevoegdheden Gorter wendde zich tot allerlei instanties: de provincie, Monumentenzorg en de Rijksdienst voor het Nationale Plan. Maar hij had geen wettelijke bevoegdheden, hij kon gemeenten en andere instanties alleen op de vingers tikken wanneer de hand werd gelicht met bestaande richtlijnen.
Bij de door Ida gerapporteerde gevallen ging het om landschapsvernietiging, waarvoor de geldende voorschriften onvoldoende sancties bevatten. Zo kende de provincie Overijssel geen plassenverordening,die het storten van vuil in de plassen verbood. Dankzij Gorter lag er inmiddels wel het ontwerp van zo’n verordening bij het provinciaal bestuur, maar het zou nog een tijd duren vóór deze van kracht werd. Het gebrek aan concrete resultaten van haar strijd leidde tot een gevoel van machteloosheid bij Ida. Aan haar oud-leerling Gait Berk schreef zij: “Wat het landschap van Kampen betreft ik heb er drie jaren als een beest voor gevochten - bij alle instanties. Omdat het niet vol te houden was, heb ik het opgegeven”. Maar in het najaar van 1949 pakte zij de strijdbijl weer op. Ze was uitgenodigd een inleiding te houden tijdens een plenaire vergadering van de Contact-commissie. De vergadering was geheel gewijd aan het onderwerp natuurbescherming. Dat werd als volgt gemotiveerd: “Wij leven op het ogenblik in een periode, waarin de maatschappelijke ontwikkeling meebrengt, dat het Nederlandse landschap ingrijpende wijzigingen ondergaat, welke wijzigingen helaas veelal een aantasting betekenen van het vertrouwde en historisch gegroeide karakter daarvan en waardoor belangrijke waarden voor ons vaderland, vaak onnodig, verloren gaan. Daarnaast dreigen de laatste nog ongerepte natuurgebieden, welke voor de biologische wetenschap en voor de recreatie der stads- en industriële bevolking onmisbaar zijn, te worden aangetast en vernietigd”. De vergadering vond plaats op zaterdag 4 februari 1950, in Diligentia in Den Haag. Iets meer dan vijftig personen waren aanwezig, “ waaronder de crème de la crème van de Nederlandse natuurorganisaties en een vertegenwoordiger van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen”, schrijft Mieke Koenen in haar boek. “De kernboodschap van Ida’s inleiding was, dat vernietiging van het karakter van het landschap leidt tot geestelijke erosie. Deze ontpersoonlijking was volgens haar in de literatuur al merkbaar”. Het werd een vlammend betoog, waarbij Ida grote woorden niet schuwde: “Binnen een kort aantal jaren zal, wanneer het voortgaat zoals nu, er geen eigenlijk Hollands landschap meer zijn: in grote delen van ons land heeft zich dit proces al voltrokken”. Ida vergeleek het Hollandse landschap met een ander nationaal bezit: “Nog niet zo lang geleden werd Rembrandt’s Nachtwacht gerestaureerd en kwam tevoorschijn in nieuwe glans. Tezelfdertijd werd op een van de edelste plekken van Holland, waar het Rembrandtieke licht tallozen heeft geïnspireerd en geluk geschonken, een voetbalstadion met consumptietent opgericht. Dit geschiedde zonder noodzaak, uit hebzucht, botheid en willekeur. Een der vele vernielingen, die in ons bevrijde land vrijwel dagelijks zonder noodzaak geschieden. In de omgeving van mijn stad heb ik erger dingen gezien. Ik wil erover zwijgen. In de meest volstrekte zin acht ik hen niet alleen een schande, maar ook een zonde, een zonde tegenover wat ons in ons land is geschonken. Geen geringer zonde dan dat men de bijl door Rembrandt’s Nachtwacht dreef…”. In haar toespraak, die grote indruk maakte, toonde zij begrip voor de levensnoodzaak van industrialisatie, maar desondanks pleit ze ervoor “ons kleine land min of meer ongerept te houden”.
Kwatrijnen Ook in haar literaire werk komt de bezorgdheid om het Hollandse landschap tot uitdrukking. Haar bundel Kwatrijnen in opdracht, die in februari 1949 verscheen, is volgens Mieke Koenen “doordesemd” van Ida’s natuurbeschermingsactiviteiten. De dichteres, die immers veel van haar persoonlijkheid en dichterschap in de natuur weerspiegeld zag, was door de landschappelijke vernietigingen tot in haar diepste wezen gegriefd. In een van die kwatrijnen, die in verband met plaatselijke karakter uiteindelijk niet in deze bundel werd opgenomen, spuwde de dichteres haar gal over de aantasting van de IJsseldelta door de aanleg van voetbalvelden: De laatste plek, die Rembrandts licht behield het brons, het grauw, magisch door hem bezieldwerd in één dag , bij kreten en muziek, door hebzuchts pletterwals voorgoed vernield. Kampen, Ganzediep 1947
De recensies van Kwatrijnen in opdracht waren niet onverdeeld positief. Zo schreef hoogleraar/letterkundige Garmt Stuiveling (die zelf toch zo’n aardig gedicht over een ontluikende prunus maakte): “Terwijl er grote kwesties speelden als het wereldhistorisch Indisch probleem, beet de dichteres zich vast in de landschappelijke problemen van Kampen”. Hij meende, dat de bundel leed aan “bewustzijnsvernauwing”. Ook de Amsterdamse dichter Maurits Mok was negatief over de bundel. In het Algemeen Handelsblad sprak hij afkeurend over “de toon van ongelouterde verontwaardiging”. Er waren ook recensies met een positief oordeel. De schrijver F. Bordewijk bijvoorbeeld deelde in het Utrechts Nieuwsblad Ida’s bezorgdheid over “de ontluistering van de natuur” en stelde de vraag “hoe zal het later geslacht over het onze denken, wanneer het de schoonheid alleen nog in reservaten?”. Ook de dichters Adriaan Roland Holst en Martinus Nijhoff lieten zich tegenover Ida positief uit over haar bundel. In een brief aan haar vriendin en oud-collega dr. Catharina Ypes schreef Ida over Kwatrijnen: “Ik hoop, dat de bundel, om de goede zaak, veel verkocht zal worden; mijnerzijds besteed ik het honorarium aan natuurbescherming”. Eind 1948 werd ze, tezamen met enkele andere Overijsselse kunstenaars op Paleis Het Loo uitgenodigd. Wellicht heeft ze toen ook de aandacht van Prinses Wilhelmina gevraagd voor haar strijd. In het Koninklijk Huisarchief bevindt zich in ieder geval een exemplaar van Kwatrijnen met een handgeschreven opdracht van Ida: Aanzie, Princes, de bittere ellende van ’t Hollands landschap, dat wij nodeloos schenden. Dit boek – geschreven in Gods opdracht – komt tot U: moge Uw woord Uw volk tot eerbied wenden. In 1951 verliet Ida Gerhardt Kampen om op verzoek van Kees Boeke de gymnasiumafdeling van zijn Werkplaats Kindergemeenschap in Bilthoven te gaan leiden en daarmee kwam haar strijd als “milieu- activiste” op een laag pitje te staan. Ze had wel heimwee naar de IJssel en ook de liefde voor de natuur en het rivierlandschap bleef. Toen ze in 1967 de kans kreeg om weer dicht bij haar geliefde IJssel te gaan wonen, greep ze die kans met beide handen aan. Het werd Eefde, onder de rook van Zutphen. Daar bouwde ze een vriendschappelijke relatie op met de schrijver, boekhandelaar en uitgever Ad ten Bosch.
Deze was onlangs als spreker aanwezig bij de presentatie van Mieke Koenen’s Boek. Hij vertelde daar nog een aardige anekdote over Ida. Aan het eind van haar leven gaf ze aan, dat ze graag nog eens een wandeling door de uiterwaarden van de IJssel wilde maken. Ten Bosch stemde hiermee in en samen maakten ze een mooie wandeling in de buurt van Deventer. Maar halverwege verscheen er een boswachter van Staatsbosbeheer, die vroeg: “Heeft u de bordjes niet gezien?”. “Welke bordjes?”, vroeg Ida. “Verboden toegang voor onbevoegden”, was het antwoord. “Ida Gerhardt is in alle uiterwaarden van Nederland bevoegd”, was het wederwoord van Ida en ze vervolgde haar wandeling. • •
)* Dr. M.H. van der Zeyde. De hand van de dichter. Amsterdam 1974 )**Het Kamper PvdA-raadslid ir. A.J. Zuur Mieke Koenen: Dwars tegen de keer. Leven en werken van Ida Gerhardt. Athenaeum-Polak & Van Gennep. Gebonden: € 39,99.