IDA G.M. GERHARDT (11mei 1905-15 augustus 1997) Een biografische schets aan de hand van fragmenten uit ‘De wereld van het vers: over het werk van Ida Gerhardt’ door M.H. van der Zeyde (levensgezellin van Ida Gerhardt) samengesteld door Frits Burger
… Ida Gerhardt is geboren op 11 mei 1905, in Gorcum. Het schijnt wel dat mei de dichtermaand bij uitstek is, ook Gezelle, Leopold, Bloem, Achterberg zijn in mei geboren, en daarmee noem ik dan vier Nederlandstalige dichters, voor wie Ida altijd een grote bewondering heeft gehad.1 Nog sterker: Ida en haar vereerde leermeester Leopold waren beiden op 11 mei jarig. Maar wat hiervan zij, en hoe men het al of niet verklaren wil, men kan het opvatten als een symbool dat Ida inderdaad een geboren dichter is. Tegen onnoemelijk veel weerstanden in heeft zij haar dichterschap moeten realiseren; maar het was kennelijk datgene waartoe zij was voorbestemd.
In Gorcum heeft Ida helemaal niet zo lang gewoond; het moet dunkt mij iets meer dan vijfjaar zijn geweest. Wanneer 'Biografisch I' nog in Gorcum thuishoort (wat mij waarschijnlijk lijkt), dan moet de familie kort na haar vijfde verjaardag uit Gorcum zijn vertrokken. Maar de omgeving van Gorcum, zo onvervangbaar Hollands, heeft haar niettemin voorgoed gestempeld. [29] …. Ida's vader had in die Gorcumse tijd nog een erg bescheiden betrekking, het gezin woonde in een te klein huis en het rondkomen van het maandelijkse salaris kostte altijd grote moeite. Ida heeft nóg de herinnering dat je je in huis—zij en haar oudere zusje Truus—haast niet roeren kon; en hoe dat beperkte bestek haar, zo klein als zij was, soms beklemde. Maar de omgeving van Gorcum was dan wél geschikt om dat te compenseren. Onlangs vertelde Ida mij een vroege kinderherinnering. Het is als het ware de tegenhanger van de schokkende kinderherinnering in Het levend Monogram. Maar déze herinnering moet van nog veel vroeger dateren, en Ida kon er overtuigend uit aflezen dat haar moeder—in een onvoorstelbaar ver verleden—soms toch zeer begrijpend tegenover haar was geweest. Mij heeft de anecdote ook, en misschien nog meer, door iets anders getroffen. Ida heeft, dat moet ik erbij zeggen, een soort fotografisch geheugen, waarin van een gebeurtenis, een ontmoeting, een gesprek niet alleen de algemene strekking bewaard blijft, maar ook de concrete details. Het is helemaal niet zeldzaam, dat zij van een gesprek van tientallen jaren geleden woordelijk weer kan geven wat er werd gezegd.
'Ik posteerde mij voor mijn moeder,' luidde haar verhaal, 'en ik vroeg haar zo dringend "Acherdewal", dat zij mij op slag meenam naar de groene buitenkant van het stadje, de uiterwaarden bij de rivier. En dat 's morgens om een uur of negen! Stellig een heel offer, voor een huisvrouw van toen. Ook geloof ik bepaald dat zij mij een deel van de weg heeft moeten dragen,—ik moet nog érg klein zijn geweest. Zij wees mij een ooievaar, die zich zeilend op de wind zomaar naar de overkant van de rivier liet drijven. Later brachten wij mijn vader verslag uit. "Vertel maar eens aan je vader waar we vanmorgen geweest zijn." "Acherdewal." "En wat heb je daar gezien?" "Overwaai."— Daar heeft men het in a nutshell: een kind, nog te klein om in zinnen te praten, nog te klein om het moeilijke woord ooievaar te onthouden, maar niet te klein om aan die 'overwaai' alles te hebben beleefd. De zeilende vogel, voor wie geen afgrenzingen bestaan, leeft voorgoed in haar poëzie. Ergens ben ik wel eens de klacht tegengekomen, dat men uit Ida Gerhardt's poëzie geen beeld krijgt van haar vader,—terwijl die vader toch heel veel voor haar betekend heeft. De verklaring is mijns inziens, dat Ida's vader een man was die niet zozeer imponeerde door wat hij deed, maar door wie hij was. Het kunstenaarschap is bij Ida toch ook niet uit de lucht komen vallen, het moet woordeloos, alleen als dispositie, in de vader al aanwezig zijn geweest. Zoals Ida overtuigd is dat het aanwezig was in zijn jonge moeder, die in een ver land bij de geboorte van haar enig zoontje gestorven was. [30-31] ... Ida heeft—verbijsterend jong—voor zichzelf de conclusie getrokken dat wat de mensen praatten, over het algemeen heel weinig te betekenen had. Je kon er evengoed niet naar luisteren. Of liever gezegd, het was maar veel beter er niet naar te luisteren. Dat klinkt aanmatigend voor een klein kind, maar ik geloof dat het niets met aanmatiging te maken had, maar daarentegen alles met haar dichterlijke aanleg. Van jongsaf is er voor haar onderscheid geweest tussen het gewone waardeloze gepraat dat van alle kanten op je toe komt, en werkelijke taal. Haar vader nam aan dat gepraat geen deel. Wanneer hij iets zei, sneed het hout, en als je hem iets vroeg kreeg je antwoord. … Van haar vijfde tot haar negende jaar woonde Ida in Schiedam. De overgang naar de 'zwarte brandersstad' van de jeneverstokerijen was stellig niet fijn: Schiedam omstreeks 1910 was een vuile, sombere stad, en verschrikkelijk arm. Het meest ingrijpende wat Ida er beleefd heeft, was op haar zesde jaar een langdurige en levensgevaarlijke ziekte (diphterie). De kans dat het
nog goed zou aflopen leek uiterst gering, en Ida herinnert zich niet alleen hoe het was om zo zwaar ziek te zijn,—ook de sfeer in huis, de beklemming staat haar nog helder voor de geest. Op een avond had zij haar moeder in de gang, terwijl zij de dokter uitliet, wanhopig horen huilen, en wat dat betekende had zij heus wel begrepen. Die nacht waakte haar vader bij haar, zoals hij al zoveel nachten trouw had [34-35] gedaan. Maar die nacht bracht niet het einde: op een ogenblik kwam het kind tot besef, zag de doodvermoeide en bedroefde man zitten en maakte een grapje tegen hem. Het was de crisis geweest. Maar de vervoering van die twee mensen—nachtelijk, gedempt, nog bijna ongelovig —om het kind dat hun was teruggegeven, is iets wat Ida nooit vergeten heeft. Toch heeft die bestaanscrisis op zichzelf in de poëzie geen sporen nagelaten. De enige herinnering aan Schiedam, voor zover ik kan nagaan, is het rondeel 'Dovenetel ho-ningdrager' uit Het Sterreschip. Het stamt weliswaar uit Vlaanderen, waar Ida die overdaad aan dovenetels langs de wegberm had weergezien. Maar al is dat anno 1985 moeilijk in te denken, het vers bewaart allereerst de herinnering aan de wonderen van de Rotterdamsedijk tussen Schiedam en Rotterdam, in die jaren vlak voor de Eerste Wereldoorlog. Tot zover dan de eerste helft van Ida's jeugd. Toen zij negen was, verhuisde de familie naar Rotterdam, en daarmee brak voor haar een decennium aan, zo krankzinnig vol met ervaringen, dat het voor het sensitieve kind op geen enkele manier was op te brengen. Zij en ik waren klasgenoten in onze laatste gymnasium] aren, en ik heb Ida in die tijd altijd beschouwd als iemand van wie je niet goed hoogte kon krijgen; maar achteraf gezien had dat toch ook moeilijk anders gekund. Het was allemaal zo overmachtig geweest, en ook zo tegenstrijdig. Ida's vader was in Rotterdam directeur van de Ambachts-school geworden. Hij had dus nu een goede baan, waaraan ook een bizonder royale directeurswoning annex was. Ida kon haar vreugde niet op: zo'n grote kamer voor zichzelf en voor haar liefhebberijen. Wel lag die weidse woning in een heel akelige omgeving; het was een voormalig weeshuis, in een waarschijnlijk zeer achteruitgegane volksbuurt. De ratten konden er, wat men ook deed, nooit afdoende worden bestreden. Buitenshuis was men er omringd door een onvervalste Rotterdamse achter-buurtbevolking. Ida's moeder, zelf afkomstig uit het Noordhollandse polderland, heeft zich hier begrijpelijkerwijs nooit kunnen thuisvoelen, zij was er ongelukkig. Onder die situatie had ook het gezin te lijden, en waarschijnlijk niemand sterker dan Ida. Enerzijds doordat zij het allemaal veel heftiger beleefde en ook veel scherper zag dan een minder begaafd en minder
fijn afgestemd kind zou hebben gedaan. Zij heeft het ook allemaal nooit vergeten. Tenslotte was zij, hoewel nog een kind, ook toen al Ida Gerhardt, dezelfde als de latere dichteres. Maar anderzijds was het zo, dat juist op haar de moeder altijd zoveel had aan te merken. Het kind was niet als de anderen. Niet als haar zusje, niet als haar nichtjes,—er zou op die manier nooit iets van haar terechtkomen. Het was niet haar moeder, het was het gevreesde hoofd van de 'jongejuffrouwenschool' in Rotterdam die de volmaakte formulering vond: 'Ida moest eens een beetje meer zijn zoals iedereen!' Dat betekende: niet zo overdreven knap zijn in taal, géén versjes kennen die deze juffrouw zelf niet kende, wél kunnen breien en haken en stikken en zomen... Ida was zo klein niet of ze begreep het precies. Over haar leven daar in de Katshoek geef ik verder geen bizonderheden. De ervaring wijst uit, dat van biografische gegevens al te vaak een onwaardig gebruik wordt gemaakt; uiteindelijk dienen zij dan alleen maar als uitwijk-mogelijkheid voor lezers die zich aan de confrontatie met het werk wensen te onttrekken. Alleen dus de kale feiten. Een jaar voor Ida's eindexamen verhuisde de familie opnieuw: naar Wassenaar. Voor Ida betekende dat zes da- [36-37] gen van de week forensen tussen het huis in Wassenaar—ver van het station vandaan—en het gymnasium in Rotterdam. En dat in het zware eindexamenjaar. Met het invallen van de herfst werd zij ziek. Men moest haastig een kosthuis in Rotterdam voor haar zoeken, opdat zij tenminste voor haar geschiedenis en haar wiskunde zou kunnen blokken. Die waren op onze school tóch al een verschrikking, ook zonder forensen, en wanneer je daarvoor geen voldoende haalde, was j e onherroepelijk gezakt. Ida beleefde een hoogst onprettig jaar, op haar eentje examenstof stampend, en deed een mooi eindexamen. De aangewezen studiekeuze was Oude Talen in Leiden, waar zij bij uitstek voor geschikt was en zeer naar verlangde, en ja, het werd goed gevonden. De hoge verwachtingen waarmee zij erheen ging werden ook niet beschaamd, alles was even heerlijk en het ging ook alles even voorspoedig, de colleges, de eigen studie, de nieuwe contacten, de vrolijkheid van de studentenwereld,—het leek of zij vleugels gekregen had. Maar na een jaar moest de studie plotseling in Utrecht worden voortgezet; een heilloze mutatie. Ida heeft zich daar als classica nooit een ogenblik op haar plaats gevoeld, de studie sleepte, en toen zij verlaat afstudeerde, was er in tegenstelling tot kort tevoren grote werkloosheid in haar vak. Het was werkelijk aan alle kanten schade. Met die gedwongen overschakeling van Leiden naar Utrecht eindigt dan het tweede decennium van Ida's bestaan. Zij heeft zich deze breuk in haar studiejaren onbeschrijfelijk aangetrokken, en ook heeft zij—
hoe, dat begrijp ik niet—van het begin af voorzien dat de gevolgen voor haar zo fataal zouden zijn. … Ida, de toekomstige classica, is in de eerste klas van het gymnasium blijven zitten, en dat wel in de eerste plaats op het Latijn. 'Nog te jong,' luidde de toelichting op het rapport. Nog-tejong betekende waarschijnlijk allereerst, dat zij overweldigd was door al het nieuwe en vreemde, door al die wisselende leraren, elk met zijn eigenaardigheden, door de agenda die moest worden ingevuld. De Latijnse leraar was vooral op tempo gericht en legde weinig uit. Hij was (ook ik spreek uit ervaring) de gekste vent die ik in mijn leven heb ontmoet, en hoewel wij later veel genegenheid voor hem opvatten, voor de kleintjes in de eerste klas was hij een ware boeman.1 Ida was al binnen enkele weken de draad kwijt, en vond hem niet meer terug. Er was voor haar gevoel geen denken aan dat zij dit thuis had kunnen vertellen. Het enige wat zij doen kon, was de naderende katastrofe zo lang mogelijk verzwijgen. Tot de 'promotie', de plechtigheid in de gymnastiekzaal, waarbij de gezakten in tegenwoordigheid van de hele school hun vonnis te horen kregen. En daar stond Ida dus, op een stra- [38-39] lende julidag op de drukke Coolsingel, buiten de deur van het oude gymnasium, en moest met haar fiasco naar huis. De storm die dan zeker zou opsteken was nog niet het ergste. Het ergste was, wanneer de zaak verkeerd uitpakte (en daar was erg veel kans op), dat dan voor haar toekomst alles verloren zou zijn. Zij was in volslagen paniek. [40] … Toen Ida lerares werd, was het misschien wel haar éérste zorg, dat in haar klassen zulke drama's uitgesloten zouden zijn. Zij had voorgoed geleerd hoe het niet moest, en heeft altijd geweigerd één te worden van die tegen de Idnderen 'samenspannende' volwassenen. Leerlingen, klein of groot, hadden het in de eerste plaats prettig bij haar, er werd veel gelachen en de resultaten waren eigenlijk altijd verrassend goed. De ervaring uit 'Biografisch u' is de basis geworden van haar latere beroepswerk. Tegenover de 'molen' hebben in Ida's tienerjaren gelukkig ook andere ervaringen gestaan. Wat ontmoetingen met mensen betreft, de meest uiteenlopende, daarin is zij bepaald zeer bevoorrecht geweest, en zonder die ontmoetingen zou er, denk ik, inderdaad niet veel van haar terecht zijn gekomen.
Voorop: de pleegouders bij wie haar vader zijn kinderjaren had doorgebracht. Doodeenvoudige mensen,— maar Ida heeft zich in hun bescheiden huisje altijd thuis, altijd veilig gevoeld. En zij van hun kant hadden met het begaafde kind geen moeite. Ida kwam er altijd weer tot bedaren. Dan—een merkwaardige tegenstelling—de aanstaande schoonouders van Truus. Ida's oudere zuster was al als meisje van zestien verloofd, met een jongen niet veel ouder dan zij, en alles speelde zich nog af binnen de bescherming van het ouderlijk milieu. Hij was een zoon uit een maatschappelijk zeer vooraanstaande en daarbij zeer gefortuneerde familie. Deze familie nu strekte haar gastvrijheid ook tot Truusje's huisgenoten uit, en dat heeft voor Ida, in haar gymnasiumjaren en zelfs al daarvóór, een heel stuk leven betekend. Het waren mensen bij wie je veel nieuwe dingen leerde; en bij wie je ook veel plezier mocht hebben; kortom: 'echte mensen'. Zo duidde Ida het—tot zijn schrik—tegenover haar vader aan. Al die ouderen had zij nooit echte mensen gevonden. En daar [42-43] kwam iets bij waar zij bizonder gevoelig voor was: zij werd hier nooit als het kleine zusje behandeld, maar tegemoetgekomen als degene die zij was. Zij behandelden haar met genegenheid en zelfs met een soort onderscheiding. Stellig moet ik in deze rij ook Ida's jongere zusje noemen, en die was zeker niet de minst belangrijke. Ida was ruim dertien en het was de kwade winter van 1918, eind van de Eerste Wereldoorlog, toen in het gezin Gerhardt, daar in dat huis in de Katshoek, nog een zusje geboren werd: Ida's zuster Mia. De zorgen waren groot, maar weldra bleek deze laatstgeborene niet alleen gezond en resistent, maar ook een bizonder veelbelovend kind: na Truus en Ida de derde in de rij. Wat dit betekend heeft voor een ouder zusje dat het zo moeilijk had en in die jaren van kind tot jonge vrouw moest opgroeien, laat zich niet schatten en niet beschrijven. Truus was jaren lang, tot aan haar huwelijk, voor Ida een trouwe kameraad geweest. De verhouding met Mia was geen kameraadschap, daartoe was het leeftijdsverschil veel te groot; maar het is— menselijk —geloof ik voor Ida nog veel belangrijker geweest. Op school was er, in de laatste klassen van het gymnasium, Ursula. Ida had tevoren eigenlijk nooit vriendinnetjes gehad. Zij was er waarschijnlijk te eenzelvig voor, en anderzijds al te veel door het leven beproefd. Maar Ursula was geen gewoon schoolkind; zij was razend knap, niet-Hol-lands en een halve bohémien. Van haar viel, hoewel zij jonger was, heel wat op te steken. Het tweetal maakte zelfs een paar buitenlandse reizen, naar Duitsland, en die waren een groot succes. Reizen in Duitsland kostte in die jaren door de lage stand van de mark een uiterst minimum. Ursula had een kostelijke Duitse moeder, een onmogelijke Zweedse vader en drie hoogbegaafde maar excentrieke broers. Zij is later naar Zweden teruggekeerd.
Maar het meest wonderlijke, helemaal onuitputtelijk en ook helemaal ondoorgrondelijk, is de ontmoeting met Leopold geweest, die tot een echte vriendschap werd. Hoe moet een meisje van zestien die ervaring verwerken: de ontdekking van een zeer groot dichter, de ontmoeting niet de persoon van die dichter. Leopold was veertigjaar ouder, maar hij had de gave de dingen zó te zeggen, het contact zó te hanteren, dat het voor het opgroeiende kind toch mogelijk bleef. En dat opgroeiende kind toonde voor zijn poëzie een begrip, zoals hij het nog vrijwel nergens had gevonden. De vriendschap brak af, abrupt, zonder dat er sprake was geweest van een conflict of een verwijdering. Leopold was daarin onberekenbaar, zoals ook anderen, ouderen, met grote schrik en met groot verdriet hebben ervaren. In het jaar na Ida's eindexamen overleed hij zeer plotseling: de zoveelste zware schok. Het eerste studiejaar, in Leiden, bracht nieuwe vriendschappen. Dat lijkt nauwelijks het vermelden waard, het zijn de jaren waarin zoveel vriendschappen tot stand komen, en een jaarclub, een dispuut is in de studentenwereld zoiets gewoons. Maar het was de eerste keer in Ida's leven, dat zij zich opgenomen voelde in een kring van leeftijdgenoten: beloftevolle en boeiende jonge mensen die elkaar stimuleerden en zich ook aan elkaar vormden. Vriendschap heeft altijd zeer veel voor Ida betekend; niet alleen de zeer persoonlijke band met één mens, maar ook de omgang en het samenzijn met een kring van vrienden. [44-45] … De Leidse vreugden hebben voor Ida precies eenjaar geduurd, of eigenlijk nog minder dan eenjaar, want de academische vakanties begonnen toen al met Pinksteren. Maar wat de vriendschappen uit die tijd betreft: toen Ida in 1979 de Meesterschapsprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde ontving, die in Leiden in het Groot Auditorium werd uitgereikt, toen kwam 'Leiden' voor haar opnieuw tot leven. Zij hing haar jas opnieuw op de oude kapstok (had zij het op een bepaalde manier niet altijd geweten?), en onder de aanwezigen zaten op een rijtje vijf van de Leidse j aarclub-vriendinnen, studenten van het jaar 1924. Toen Ida in Utrecht kwam, tweedejaars-student dus, had zij door de gedwongen mutatie veel verloren: haar zelfvertrouwen, haar geloof in eenvoudige rechtvaardigheid, haar toekomstvisie; haar Leidse vrienden, en de inspirerende werksfeer die zij daar had gevonden. In Utrecht kende zij vrijwel niemand, en leerde ook vrijwel niemand kennen. Aan het verenigingsleven nam zij geen deel. Wat overbleef was alleen, in de onbekende omgeving, een kamer om je in te verschansen, in goede en kwade dagen;
om te blokken voor achtereenvolgende tentamens. En het tweede dat was overgebleven: de koppige wil om, hoe het ook gaan zou, en hoe lang het misschien mocht duren, de studie in ieder geval tot een eind te brengen. Een oude-talenstudie die niet met een doctoraal is afgerond, is immers maatschappelijk zonder waarde. Dat de overschakeling van Leiden naar Utrecht ook voor haar studie als zodanig zo ongelukkig zou zijn, was werkelijk geen vooroordeel van haar. Zij had het voorzien, de hele opzet was hier anders, veel minder litterair en meer historisch gericht. Haar ging het allereerst om de klassieke schrijvers en hun werk, maar juist als litterator had zij aan de hoogleraren voor Grieks en Latijn weinig. Het enige waar zij hier echt blij mee was, was de antieke filosofie. Aanleg voor filosofie is geloof ik iets zeer specifieks, iets als aanleg voor wiskunde of voor muziek, maar veel zeldzamer. Ida hééft die filosofische aanleg en belangstelling. Wat de eigen studie betreft, die had erg te lijden onder de te hoog opgevoerde (kwantitatieve) eisen. Voor haar gevoel was het altijd maar jakkeren om klaar te komen, terwijl er voor het wezenlijke zo weinig tijd overbleef. Tenslotte is het nog de historicus geweest, de man wiens vak haar wanhoop was, die zag hoezeer zij klem zat, en die haar geholpen heeft,—juist omdat hij van haar litteraire begaafdheid overtuigd was. Wanneer Ida op die Utrechtse jaren terugziet, dan zal de positieve waarde voor haar wel voornamelijk liggen in enkele nieuwe vriendschappen. Onder haar jaargenoten hier vond zij Cornelia de Vogel, de latere hoogleraar in de filosofie. Hun gerichtheid was niet dezelfde, maar zij vonden in de ander een gesprekspartner van het eigen formaat. Ida en ik hadden elkaar in Rotterdam niet dan oppervlakkig gekend. In Utrecht, waar ik Nederlands studeerde, werd het tussen ons een vriendschap, iets wat wij denk ik geen van beiden hadden verwacht. Wij zagen elkaar veel, ook doordat wij in de Utrechtse binnenstad dicht bij elkaar woonden, en natuurlijk hebben wij op studenten- [46-47] manier gepraat, gepraat over alles onder de zon,—maar het eigenlijke wat ons bij elkaar bracht was de poëzie. De vriendschap met Ida heeft voor mij nooit op één lijn gestaan met andere contacten, het betekende altijd méér. Er zullen wel niet veel dichters zijn die, met stelligheid wetend dichter te zijn, tussen hun twintigste en hun dertigste nooit poëzie hebben geschreven. Toch was dat het—en dat heb ik altijd beseft—, wat haar essentieel van alle anderen onderscheidde. Hoe ook geschonden, hoe ver ook verwijderd van wat zij bestemd was te zijn, zij bleef dichter. Scherp herinner ik mij die dag dat zij, de eenzame, blijkbaar ineens besloot mij haar vertrouwen te geven. Wij hadden over dichters en verzen gepraat. Plotseling, zonder te zeggen waarom, voerde zij mij mee naar haar huis, zocht even en haalde iets te voorschijn dat stellig nooit eerder iemand te zien had gekregen. Een kostbaar sieraad? Een brief? Het was
een vers van haarzelf,—waarschijnlijk het enige dat zij bezat, het enige dat zij had kunnen voltooien. Het was de openbaring van haar dichterschap. Ik weet niet wat er gebeurd zou zijn, wanneer ik het niet begrepen had, of het niet mooi had gevonden. Of niet beseft had wat mij hiermee werd toevertrouwd. Maar het was voor mij volstrekt en onmiddellijk overtuigend. Zo'n ogenblik doet zich niet voor de tweede maal voor; in zekere zin heeft het over ons beider leven beslist. Een tweede herinnering: dat Ida mij de postume verzen van Leopold bracht, de pas uitgekomen 'Tweede Bundel'. Zij wilde niet dat die mij zouden ontgaan, en ze wilde óók niet dat ze mij langs een andere weg zouden bereiken dan door haar: gekocht, of van iemand gekregen die er zelf minder om gaf. Zij kende ze voor een belangrijk deel al, want hij had haar veel voorgelezen toen het nog in manuscript lag; voor mij was het allemaal nieuw, en de ervaring was overweldigend. De eerste bundel had ik met grote eerbied en bewondering, en vaak niet zonder moeite gelezen, maar dit was van een glanzende volmaaktheid, waardoor ook het diepzinnigste eenvoudig leek, en het meest smartelijke nog een verrukking. Het was iets waarvan ik niet geweten had dat het kón bestaan,—en dubbel aangrijpend doordat wij de man gekend hadden die dit alles had geschapen, en doordat hij zo schokkend-onver-wacht uit onze wereld was verdwenen. Wij hadden zijn dood nog helemaal niet verwerkt; Ida niet, wie hij zoveel nader had gestaan, maar ik ook niet.—De Tweede Bundel werd tussen ons als een kostbaar, gedeeld geheim. De derde herinnering: een zomernacht. Ik was laat bij Ida geweest, een mooie, vervulde avond, en toen zij mij uitliet, waren wij eigenlijk nog helemaal niet geneigd uiteen te gaan. Het was doodstil op straat en de lucht was mild. Wij ademden diep. Maar dit was niet alleen de geur van een mooie zomernacht; 'linden,' zeiden wij tegelijk, 'de linden bloeien.' Toch was de straat boomloos. Maar de Maliebaan, bedachten wij, was helemaal niet zo ver, en de Maliebaan heeft vier zware rijen linden. We zijn de hele Maliebaan afgelopen door de nacht, dralend, in een soort doorschijnende duisternis en in linde-geur. Aan het eind van deze eeuwenoude glorie-van-Utrecht ligt het Rosarium, nog vrij nieuw, door de gemeente zorgzaam onderhouden, het hekje 's avonds afgesloten. Maar of het zo moest zijn: in deze nacht ging het voor ons open. De bloei van linden is maar iets van enkele dagen, maar de rozen, op hun toppunt, schenen zichzelf vele malen te overtreffen. Hun overvloed was aan alle kanten, voor je voeten, naast je, boven je hoofd. Ik geloof dat ik in de heldere dag nooit mooier rozen gezien heb, en zeker nooit heerlijker rozen geroken, dan in die doodstille rozentuin, bij nacht. [48-49] …
Leopold las Griekse lyriek met onze klas. Op een gegeven ogenblik kwam hij met een simpel liedje,—een volksliedje waarschijnlijk, misschien een speelliedje. 'Pou moi ta rhoda,' luidde het; 'pou moi ta rhoda, pou moi ta ia, pou moi ta kala selina?' (Waar zijn toch de rozen, waar zijn de violen...) En dan bracht het liedje het antwoord: 'Hier zijn de rozen...' (Tadi toi ta rhoda). Het was, daar in die klas, een volstrekt onvergetelijk ogenblik geweest. Wij konden niet weten waarom. Pas heel veel later hebben wij begrepen, dat in dit naïeve, prille versje de kiem lag van het rozenlied dat hem zélf vervulde. En hier stonden wij nu, twee van zijn leerlingen, in het Utrechtse rosarium, en hier was het nu: 'Tadi toi ta rhoda...' Desondanks, wanneer ik mij nu afvraag wat mijn aanwezigheid in Utrecht voor Ida geweest is, dan heb ik het gevoel dat dat veel te weinig was. Op de vragen die haar bij voortduring kwelden, kon ik geen antwoord geven, en haar hulp bieden, praktische hulp om uit de situatie te komen, kon ik ook niet. Wat zij nodig zou hebben gehad, was iemand die haar, de door het leven verslagene, weer op de poten zette. Die een verstandige dokter voor haar liet komen, want zij voelde zich altijd even ziek. Die haar aan een behoorlijk vakantieadres hielp, ergens waar zij tijdens de zeer lange academische vakanties terecht kon en kon werken. Die haar meenam waar iets prettigs te beleven viel. Die haar een begin van moed teruggaf en een begin van zelfvertrouwen. Ik was alleen degene die luisterde, nooit vroeg naar wat mij niet verteld werd, mij nooit een voos beterweten aanmatigde. Ik was zonder levenservaring. Het enige: ik was niet te bot om te begrijpen wie ik vóór mij had. De Utrechtse tijd heeft geen verzen zien ontstaan. 'U-trecht' heeft zelfs voor latere verzen nauwelijks stof opgeleverd. Toch is er één, pas heel veel later geschreven, waar in zekere zin alles in staat. Het heet 'Studentenkamer' en is, zou ik zeggen, het enige vers van Ida Gerhardtjwaarop de misbruikte term symbolistisch van toepassing is. Het zegt iets over de eenzame en op-een-haar-na-mislukte student Ida Gerhardt, wat blijkbaar eerder niet gezegd kon worden, en is pas in Ierland, in de jaren van^De Raven-seer, ontstaan. STUDENTENKAMER Daar, in de Donkere Gaard, waar mijn eerste kamer ik had, diep in de binnenstad, Zat ik te werken: ik las over het woord quintessens.
En in die donkere Gaard strekte ik mijn hand uit; ik at van de boom van goed en van kwaad: en het vers werd mij geopenbaard. Ik zag het neerslaan, ontstaan. Een vreemdeling ben ik op aarde. Dit is in haar donker e gaar de waarvoor ik sedert besta: het vers—een kristal, een heelal: quinta essentia. [50-51] De Donkere Gaard is een straat in Utrecht, en in een 'donkere gaarde' verkeerd heeft Ida in deze jaren zeker; en eenzaam gezocht naar de quintessens ongetwijfeld ook. Bijna zoals de middeleeuwse alchimist op zoek naar de 'quinta essentia', waarvan hij aannam dat die toch moest bestaan en met volhardend zoeken eenmaal kon worden gevonden. Ida's quinta essentia werd dan uiteindelijk gevonden: het was het vers. Zij zag het 'neerslaan, ontstaan', raadselachtig en adembenemend. Een kristal, dat ook een heelal is. De laatste jaren van dit decennium, na het doctoraal, zijn in zekere zin nog moeilijker geweest dan de voorafgaande. Zij hebben Ida bijna het leven gekost. De (particuliere) toelage eindigde, de vertrouwde kamer moest worden opgezegd, en op werk was geen uitzicht, want het was 'crisis' . En een thuis om op terug te vallen had zij niet. Er was alleen een harde vastberadenheid om er toch te komen, hoewel dat—en dan voor een vrouw!—wel bijna onmogelijk leek. En er was hulp van de Leidse jaargenoten die, voorspoediger studerend dan zij en daardoor op dit tijdstip al maatschappelijk gesettled, haar hielpen om althans als voluntair lespraktijk te krijgen. Al leed zij er dan niet minder armoede om, want deze lespraktijk— twee jaar lang—leverde geen cent op. Toen zij tenslotte bizonder lelijk ziek werd, kwam haar dat voor als 'eigenlijk maar de beste oplossing'.—Een gruwelijke tijd; maar uiteindelijk heeft zij het dan toch, met een ijzeren door-zetting en ook een beetje geluk, gebracht tot een echte betrekking in haar vak. Het was aan het Groningse gymnasium, een vervanging voor een zieke collega, en het duurde—tot haar geluk—twee jaar. Inmiddels
was het dan 1937 en was zij zelf dus ruim over de dertigjaar, en de betrekking was nog altijd maar 'tijdelijk'. Maar de worsteling om (letterlijk!) te overleven was voorbij. Het vierde decennium in het bestaan van Ida Gerhardt is dan de tijd dat haar leven eindelijk— zij het langzaam— weer in het spoor begint te komen. Wat was afgebroken op baar negende, bij de komst naar Rotterdam; wat een ogenblik zo nabij had geleken op haar negentiende, toen in Leiden alles openbloeide, studie en mensen, vrolijkheid en zelfvertrouwen, het begon een beetje terug te komen. Het lesgeven was iets dat haar een diepe vreugde en een diepe voldoening gaf. Zij was in Utrecht een middelmatig student geweest, die alleen was opgevallen door een briljant tentamen filosofie,—nu was zij op weg een uitstekend leraar te worden: vol vuur en vol oorspronkelijkheid. Zij was bezig zichzelf te hervinden. De school heeft, dat is waar, de dichter in haar altijd veel energie onttrokken, want nooit was het haar mogelijk het lesgeven met een halve aandacht te doen of zich te laten drijven op haar routine. Zij was er altijd voor méér dan honderd procent bij, juist omdat het zulk levend werk was en zij haar verantwoordelijkheid zo sterk voelde. De classicus had immers per klas vele lesuren, zijn invloed, ten goede of ten kwade, kon groot zijn,—misschien voor de toekomst van zijn leerlingen doorslaggevend. Ida was altijd zeer vermoeid van een werkweek, een trimester, een jaar. Maar de poëzie, samengedrongen in de wanhopig-schaarse vrije tijd, werd er tóch door gestimuleerd. In deze tijd, tussen Ida's afstuderen en het ogenblik dat zij maatschappelijk grond onder de voeten kreeg, was haar moeder gestorven: na een korte ziekte die zich niet zo ernstig had laten aanzien. In de zomer van het daarop volgende jaar begon Ida verzen te schrijven. In wezen waren het de verzen waarvan zij een hele studententijd (en waarschijnlijk al aanmerkelijk langer) had gedroomd; de verzen die zij tot haar verscheurend verdriet tevoren nooit had kunnen maken. Het oudste vers dateert van juni 1936. [52-53] Wel was er aan deze eigen poëzie op litterair gebied al het een en ander voorafgegaan, maar dat waren vertalingen, en zij lagen bij de verschijning van Kosmos in 1940 nog ongepubliceerd; en ook onvoltooid. Als student al was Ida heel veel bezig geweest met de Latijnse dichter Lucretius, maker van een groot, stroef en moeilijk filosofisch 'leerdicht'. Die omgang met Lucretius had de vorm van een vertaalpoging aangenomen, een vertaling evenals het oorspronkelijke gedicht in (rijmloze) versregels. Het werk vorderde onder alle wederwaardigheden natuurlijk niet snel, maar zij had het toch nooit gestaakt, en ze was er al een reeks van jaren mee bezig. De Lucretius-vertaling is in 1942 haar dissertatie geworden, hoewel dat aanvankelijk helemaal haar bedoeling niet was: ze had het 'zomaar' gedaan(Er is behalve deze Lucretius-vertaling ook een Hesiodus-vertaling geweest, uit dezelfde tijd, maar
die was onvoltooid en is weggeraakt, waarschijnlijk bij een van Ida's vele verhuizingen) De promotie was cum laude.—Het is goed, te bedenken dat Lucretius achter Kosmos, en ook nog achter de vroegste verzen van Het Veerhuis, aanwezig is. Het is een soort basso continuo, die deze schijnbaar lichte verzen begeleidt en draagt. Op een analoge manier moet men zich achter Het Veerhuis de Georgica van Vergilius denken (vertaald onder de titel Het Boerenbedrijf). Het was waarschijnlijk voor het eerst dat zich met dit dichtwerk iemand bezighield die het niet wilde zien als een specimen van de Latijnse litteratuur, maar zonder meer als 'poëzie'; die geboeid was door de wijze waarop een groot dichter het landschap, het boerenwerk, de seizoenen, kortom het hele 'boerenbedrijf' in zijn poëzie had verwerkt. De oude tekst is onder haar handen verrassend nieuw geworden. Dat die omvangrijke werkstukken ook sterk een ambachtelijke kant hadden, spreekt vanzelf. De vertalingen zijn, als vertaling, uiterst nauwgezet, zij volgen het zo compacte Latijn op de voet, én zij zijn poëzie. Ida heeft er, juist in tijden dat zij niet kon zoals zij wilde, altijd een steun in gevonden te doen wat dan wél mogelijk was, en dat dan met inzet van haar beste krachten. Maar de vertalingen zijn stellig tevens, al was het daar niet om begonnen, de vingeroefeningen en de études geweest waarmee iemand zich het meesterschap over de taal verwerft. [54-55] … Natuurlijk was Ida er zielsgelukkig mee, toen haar dichterschap dan toch een werkelijkheid werd. En dat niet alleen bij haar eerste vers, hoe verrassend ook voor haarzelf. Dat gevoel van verwondering en dankbaarheid is er opnieuw geweest bij ieder vers dat tot haar kwam, ieder vers dat zij voltooien mocht. Het hangt geloof ik samen met de bevrijding iets te mogen uitspreken dat men eerder niet zeggen kon. Maar ook het dichterlijk scheppen als zodanig moet voor haar een openbaring zijn geweest. … Natuurlijk was Ida er zielsgelukkig mee, toen haar dichterschap dan toch een werkelijkheid werd. En dat niet alleen bij haar eerste vers, hoe verrassend ook voor haarzelf. Dat gevoel van verwondering en dankbaarheid is er opnieuw geweest bij ieder vers dat tot haar kwam, ieder vers dat zij voltooien mocht. Het hangt geloof ik samen met de bevrijding iets te mogen uitspreken dat men eerder niet zeggen kon. Maar ook het dichterlijk scheppen als zodanig moet voor haar een openbaring zijn geweest. Intussen, het vers is helemaal niet iets dat begint en eindigt bij de dichter zelf. Ieder vers— tenminste zo is het bij Ida Gerhardt—gaat tevens uit naar de ander. Het zoekt mensen. Het gaat niet uit om bewonderaars of kopers te vinden, maar om te worden verstaan. Er is maar
één reaktie op haar poëzie waar Ida echt prijs op stelt: van mensen die ermee leven; bij wie het vers in goede aarde gevallen en vruchtbaar geworden is. Tegen die reaktie kan zelfs de waardering van degenen die 'van het vak' zijn en werkelijk tot oordelen bevoegd, nauwelijks opwegen. Maar het is op dit punt, dat haar dichterschap voor Ida een door de jaren voortdurend verdriet heeft meegebracht; een verdriet waar zij, argeloos, in het geheel niet op was voorbereid, en dat misschien niet minder diep is gegaan dan anderzijds de vreugde om het werk zelf. De litteraire wereld heeft zich tegenover Ida's poëzie, die niets anders pretendeerde dan alleen maar 'poëzie' te zijn, vrijwel direct verschanst in de afweer. Die verzen waren zo harmonisch, dat was natuurlijk iemand die een beschermd bestaantje voerde en geen besef had van de harde werkelijkheid. Kan niks wezen. Er moet wél vanaf het allereerste begin iets als een Gerhardt-Gemeinde hebben bestaan. De Gerhardt-Gemeinde had geen naam en geen gezicht. Het waren enkelingen die elkaar niet kenden, en die ook onbekend waren aan de auteur, op een heel enkele uitzondering na. Maar in de loop der jaren deed het zich soms voor dat Ida van zo'n onbekende lezer post ontving. In die brieven stond eigenlijk altijd hetzelfde: 'Ik weet niet wat het is, maar ik herlees het eindeloos.' Met die Gerhardt-Gemeinde heeft Ida het het grootste deel van haar dichterbestaan moeten doen. Veranderd is dat eigenlijk pas toen zij in de zeventig was. Aanvankelijk waren het er misschien niet meer dan tien of twintig,— later toch waarschijnlijk wel een paar honderd, want de bundels werden altijd wel verkocht. Nog altijd moeten het [56-57] er zó weinig geweest zijn, dat een Gerhardt-lezer verrast Opkeek als hij ergens een collega tegenkwam. Maar het vertrouwen op deze merendeels onbekenden is dan voor Ida zelf net voldoende geweest om als dichter het zelfvertrouwen niet te verliezen. De schade van zo'n krenkende en onwaarachtige situatie valt intussen moeilijk te schatten. Dat in dit alles nog een keer gekomen is, was iets dat Ida niet meer had verwacht. Zij verwachtte die keer wel, met stelligheid, ergens in de toekomst, maar dat zij zou sterven zonder dat aan de discriminatie een eind zou zijn gekomen, leek haar vrijwel zeker. De eindelijke royale erkenning—eigenlijk pas sinds enkele jaren—betekent voor haar dat de zaken nu ten laatste niet meer op hun kop staan…[58] … Ida was als student bevriend geraakt met de vrouw—aanmerkelijk ouder dan zij zelf—, in wier huis zij jarenlang haar kamer had gehad. Het was een succesvolle professional woman, met wie Ida eigenlijk niet zo veel gemeen had, maar in elk geval iemand die haar wat hartelijkheid bewees. Bij alle verschil waren zij zeer oprecht op elkaar gesteld, en de vriendin
vroeg Ida wel eens mee naar haar buitenhuisje,—altijd een feest. Maar de toch wel erg ongelijke vriendschap hield geen stand. Het eind was dat zij elkaar niet meer zagen; nog geruime tijd echter behield Ida de gedachte dat zij éénmaal, zij het misschien heel veel later, weer als vanouds welkom zou zijn en goede dagen beleven in dat bewuste huisje. Het huisje stond in Rhenen en is in de meidagen van 1940 verwoest. Toen Ida, najaren, de vriendin terugzag, leek die toch wel heel weinig op die oude vrouw die zij zich had gedroomd. Wat overbleef was het vers, waaraan dus geen realiteit beantwoordde. En wat betreft de oude vrouw 'die in de lage tuin gebogen over de spade staat', mijns inziens lijkt zij, al zijn de omstandigheden anders, op niemand zozeer als op de oudgeworden Ida Gerhardt zelf. [70-71] … Het Veerhuis is bij uitstek het boek van Kampen, waar Ida per september 1939 was benoemd als lerares oude talen [77] aan het gemeentelijk lyceum. De benoeming was een uitkomst. Zij was nu 34 en had om deze werkkring in een kleine stad te krijgen (maar het was dan toch een échte baan!) moeten concurreren met zeventig andere sollicitanten. Het stadje was weliswaar schilderachtig, maar provinciaal en nogal ingeslapen; zij vond er weinig aansluiting en voelde er zich vaak bitter alleen. De in Kampen vigerende zware orthodoxie was haar wezensvreemd ('als van een andere planeet'). Het lesgeven vond zij heerlijk, maar aan het vuile, verwaarloosde gebouw kon zij moeilijk wennen. De prettigste collega die zij hier aantrof, ging spoedig weg. En het werd oorlog. Het volledige Veerhuis is in die vijf jaren van oorlog en bezetting geschreven: terwijl in dit land de bommen vielen, mensen werden weggevoerd en vermoord; terwijl hele schoolklassen ondergedoken zaten, en een 'foute' collega het erop aanlegde Ida Gerhardt in het concentratiekamp te krijgen; terwijl de treinen niet meer reden en de post niet meer doorkwam; eten en brandstof opraakten (al was het dan met 'eten' in Kampen wel beter gesteld dan in het Westen). Hoe kan dat? Ida Gerhardt heeft geloof ik altijd beseft, dat de verschrikkingen van de oorlog veel te erg waren, dan dat het haar mogelijk zou zijn daarover verzen te schrijven. Een mens is daar te klein voor.—En om over de kleine verschrikkingen, die van het leefmilieu, verzen te maken, was iets dat zij totaal niet begeerde. Maar zij had, direct al in de herfst van 1939, een heerlijke ontdekking gedaan: het wijde en nog zo ongerepte landschap om Kampen heen, de dijken, de polders, de prachtige rivier. En het feit zelf dat er in Kampen helemaal niets was dat 'afleidde', maakte dat er des te meer tijd bleef voor deze vreugden: zodra het slechte eten van de hospita was doorgeslikt, was de dag beschikbaar voor
buitenzijn, zwerven, kijken; of voor lezen en werken. [78-79] … Deze ‘Sonnetten van een leraar’ hebben hun auteur volkomen [105] overvallen. Zij schreef ze niet als jong docent die ontdekt dat er in dat beroep toch veel boeiends te beleven valt. Nog minder als oudere, die ervoor gaat zitten om gezellig wat uit zijn ervaring te vertellen. Zij zat er midden in, genoot ervan en leed eronder, en had er dagelijks de handen aan vol. Om het zich, steunend op een jaar of tien praktijk, langzamerhand wat gemakkelijk te gaan maken, was ten enen male tegen haar aard. Maar zij moest wél onder ogen zien dat er voor haar zeer waarschijnlijk geen verandering meer in zat: geen academische funktie, geen benoeming naar een school met meer cultuur. Het zou wel Kampen blijven tot aan haar pensioen. Of tot haar dood; het leraarschap is een 'slijtend' beroep. Dat dit alles haar —zijnde wie zij is—nu juist zo gemakkelijk viel, is moeilijk aan te nemen.1 Ik ben ervan overtuigd dat Ida haar leraarstaak anders, opvatte dan toentertijd vrijwel ieder ander. De structuur van ons onderwijs was immers, in spijt van alle aardige en toegewijde leraren, in wezen autoritair: de leraar is degene die eisen stelt,—datje oplet, dat je je les leert, datje een voldoende haalt. De leerlingen, die daar uit zichzelf allemaal niets voor zouden voelen, voldoen aan die eisen alleen onder dwang, en proberen er zich zo goedkoop mogelijk van af te maken; daartoe stellen zij al hun vernuft in het werk. Zo zijn leraar en klas, indien al niet 'elkaars natuurlijke vijanden', dan toch elkaars natuurlijke tegenstanders. Voor Ida was het, van het allereerste begin af, zo dat zij zich de aangewezen, natuurlijke medestander voelde van haar leerlingen, en dat gold dan in principe op ieder gebied : hun vriendschappen, hun gezondheid, de verhouding tot hun ouders, hun specifieke begaafdheden, hun toekomstwensen. Daarbij bleef echter het werk als zodanig steeds centraal, in de klassen werd intensief gewerkt en geen tijd verdaan. Een vrouwelijke, ik zou haast zeggen een moederlijke benadering. Het is merkwaardig—of misschien juist niet merkwaardig?—, dat daarbij de 'studieresultaten' die van de strengste en meest autoritaire collega's overtroffen; en dat vrijwel uitzonderingloos de leerlingen deze wijze van werken en van samenwerken gingen voelen als de normale. Hoe ongebruikelijk het—in ieder geval destijds— allemaal ook was. Het grote aantal lesuren dat een classicus in één klas heeft (had), droeg er stellig toe bij het Ida mogelijk te maken het op haar manier te doen. Maar die eigen manier sprak voor haar zozeer vanzelf, dat zij geen behoefte had daarover te praten. Laat staan te schrijven. Laat staan sonnetten te schrijven! En daar vond zij zich nu plotseling, middenin het schooljaar en terwijl
zij er gewoon geen tijd voor had, slaags met allemaal sonnetten uit het schoolleven, die wilden worden geschreven. Het was—geloof ik—de doorbraak van het besef, dat zij toch in werkelijkheid niet twee levens leidde, één als dichter en één als lerares in de oude talen in Kampen; één dat haar eigenlijke leven was, en één waarin zij, vervreemd van zichzelf, tussen de mensen meefunktioneerde. Daartussen waren geen waterdichte schotten. Degene die de Kwatrijnen schreef, was geen ander dan degene die in een uitgewoond schoolgebouw (en het laatste oorlogsjaar in een oude sigarenfabriek) trachtte zinvol bezig te zijn met opgroeiende jonge mensen. Die sonnetten zijn er maar schots en scheef uitgekomen, en de meeste lagen zeker niet op het niveau van Ida's beste werk. Maar uiteindelijk gaat het ook hier om de humaniteit,—en daar zou ik dan wel drie strepen onder willen zetten. Van een van de grote Griekse dichters is de uitspraak (onvertaalbaar, alleen benaderend weer te geven), dat de wereld zoveel bevat wat machtig indrukwekkend is, maar niets wat indrukwekkender [106107] is dan de mens. Dat is geen constatering (eventueel op grond van grote menselijke prestaties), het is een geloof. De dichteres van de Kwatrijnen, en óók van de Sonnetten, deelt dat geloof. Daarin ligt de verklaring, waarom die sonnetten werden geschreven; ja, zelfs moesten worden geschreven. [108] … Ida heeft vrijwel haar gehele leven, tot voor enkele jaren, als dichteres incognito geleefd. Zo voelde zij dat zelf ook: altijd omgeven door die vreemde eenzaamheid, te midden van mensen die meenden haar te kennen, maar niet vermoedden wie zij in werkelijkheid was. Het was of zij in een— onvrijwillige, haar opgedrongen—vermomming door de wereld ging. Vermomming: zwijgen en bij alle geleuter beleefd toehoren; vermomming: oude kleren en geen eigen huis; ja zelfs vermomming in de eigen gestalte waaraan niemand 'de dichter' afzag. Ik heb Ida zelden zo l' boos gezien—zo boos en zo diep gekrenkt—, als toen op een keurige visite een keurige mevrouw zich tot haar had gewend met de vraag, vol neerbuigende vriendelijkheid en tegelijk vol verholen spot: 'En: dicht u nog altijd?' Dat in die onbekendheid voor de dichter ook een zegen ligt, Ida zal de laatste zijn om dat te ontkennen. Omdat, door het 'gedoe' er omheen, de poëzie zélf bijna onvermijdelijk schade lijdt; er is een zeer sterk karakter voor nodig, wil de dichter die eenmaal in de publieke belangstelling staat, daardoor niet worden gecorrumpeerd.—Zó vreemd, zo moeilijk, zo gecompliceerd in psychologisch opzicht, is de positie van de waarachtige dichter te midden van de mensen. [115]
Ik vermeld deze dingen, omdat zij wél deel uitmaken van de achtergrond van Het levend Monogram. De jaren tussen 1945 en 1955, waarin die omvangrijke bundel is ontstaan, zijn in Ida's leven bewogen en moeilijke jaren geweest. Wat in de Kwatrijnen staat, raakte haar diep en zeer persoonlijk. De miskenning, het domme doodzwijgen, sloeg 'ï haar met een gevoel van machteloosheid. Ook waren er pijnlijke teleurstellingen in mensen geweest; wanneer er iets is wat Ida in menselijke verhoudingen slecht verdraagt, is dat valsheid, dubbelzinnigheid, verraad. Voor het uiterlijke 'liep' alles wel. Met haar baan was zij echt niet ontevreden: het werk ging haar goed af, echte 'ordeproblemen' (om in lerarenjargon te spreken) heeft zij eigenlijk nooit gehad, en de leerlingen waren op haar gesteld. Ook had zij als het ware haar vaste levensvorm gevonden: tijdens het schooljaar werken en studeren; en verzen schrijven voornamelijk in de zomervakantie, buiten. De eisen die zij aan haar vakantieverblijf stelde waren niet hoog: veel comfort vroeg zij niet, en luxe helemaal niet. Zij vroeg alleen om niet gestoord te worden. In de jaren van Het levend Monogram hebben die vakanties zich vrijwel uitsluitend in het Groningse' Warffum afgespeeld, dat zij door een toeval had gevonden.'Eénmaal is het een vakantie op Terschelling geweest. 'Wat is er toch in dat Warffum,' vroeg mij een goede vriend, 'waarom jullie daar jaar op jaar naartoe trekt?' Hij had ons beiden —voorzover mogelijk hadden wij onze vakanties samen— graag iets mooiers, iets interessanters, iets vèrders gegund. Warffum is een landbouwstreek, zware Groningse klei. 'Een landschap met geweldig veel ruimte,' was mijn antwoord, 'een goed zwembad, en een volledige afwezigheid van toerisme'. Ik had daaraan toe moeten voegen: 'En een ideale gastvrouw, eenvoudig, hartelijk, vrij van bemoeizucht.' Zij was de vrouw van de kundige dorpstimmerman, en de vriendschap met haar is altijd een vriend schap gebleven. Dit is het land, waar wij eigenlijk voor het eerst kennis maakten met wat een oogst en wat oogsten is: in die eindeloze uitgestrektheid van de Noordpolder. Nooit mooier dan vanaf de zeedijk waar men aan de ene kant de polder had, met de geweldige boerderijen en nog geweldiger schuren, en aan de andere kant de wereld van het wad. Ook zal men niet licht ergens prachtiger wolkenpartijen zien dan hier, waar zij uit zee boven het zomerse landschap komen aandrijven. Het is in Warffum, dat een aanzienlijk deel van Het levend Monogram in achtereenvolgende zomers is ontstaan. [116-117] …
De woonplaats Kampen, hoe goed zij het ook met haar leerlingen kon vinden, en hoezeer zij genoot van het zwerven langs dijken en uiterwaarden, is voor Ida in een bepaald opzicht toch een ballingsoord gebleven. Al haar vrienden zaten in het westen, en van daar uit gezien was Kampen een uithoek, waar men niet zo gemakkelijk kwam. De treinverbinding was omslachtig. Zij miste het contact met hen, en het stadje zelf had haar wat dit betreft heel weinig te bieden. Zij kon zich in die eigenaardige kleine wereld, waar zij niet 'bij hoorde', erg alleen voelen. Wanneer zij in een van haar latere bundels spreekt van een 'eenzaamheid, die tot in huid en haren bijt', dan denk ik wel dat Kampen daar mee debet aan is. Gelukkig konden zij en ik elkaar van tijd tot tijd opzoeken voor een weekend; en voor het overige—zoiets als een telefoon hadden wij nog niet—leefden wij op onze correspondentie. Zonder dat briefverkeer denk ik dat Ida het in haar Kampens isolement niet had uitgehouden.( In de jaren tussen ±1935 en 1951 - toen Ida van Kampen naar Bilthoven verhuisde - zijn tussen ons talloze brieven en briefjes gewisseld: over alles wat ons bezighield. Wij hebben ze nooit bewaard. Opzettelijk niet. Wie Ida Gerhardt wil vinden, laat die haar vinden in wat zij zelf gepubliceerd heeft, en niet in vertrouwelijke uitlatingen, waarmee derden niet hebben te maken) Tegen het laatst van de oorlog werd het 'Kampens isolement' doorbroken door iets waar Ida onbeschrijfelijk blij mee was: in de doopsgezinde dominee en zijn vrouw vond zij er werkelijk goede vrienden; mensen met wie je wél kon praten over watje het meest ter harte ging, mensen die in vele dingen dachten als zij. Hun huis werd voor haar een soort tweede thuis. Dat de man predikant was, was daarbij allerminst een bijkomstigheid. Al zo vaak had zij, bij mensen die geacht werden dat te weten, willen vragen wat nu eigenlijk 'christelijk' inhield, maar met de antwoorden was zij nooit veel verder gekomen. Vaak kwamen ze haar voor als clichés, of ze waren ontwijkend geweest. Hier was dan een man wie het met deze dingen radicale ernst was. Helaas, een beroep naar elders beroofde haar al na vrij korte tijd van dit kostbare contact, en al bleef de vriendschap wel bestaan, Ida bleef in Kampen toch erg alleen achter. Zij had er nu alleen nog een paar vrienden bij, die zij zelden zag. De Kampense periode eindigde min of meer abrupt in 1951, toen Ida het verzoek kreeg naar Bilthoven te komen, om daar de leiding te nemen van de nieuw op te richten gymnasiumafdeling van Kees Boeke's Werkplaats. Zij was overrompeld door die vraag, maar ze nam het aan. Er is echter in het hele Levend Monogram geen spoor van 'Bilthoven'1,—dat zij trouwens als woonplaats bepaald onaantrekkelijk vond. Wat in de bundel staat, is psychologisch gesproken nog Kampen. [118-119] …
Het is geloof ik normaal, dat in een mensenleven zo omstreeks het vijftigste jaar iets als een consolidatie optreedt. Men heeft dan wel iets bereikt, maar ziet ook de grens van zijn mogelijkheden. Bij de verworven bekwaamheid komt een wat vermoeide berusting, ook (hopelijk) wat zelfironie,—geen werkelijke voedingsbodem voor poëzie. Het is geloof ik een van de oorzaken, waarom er niet erg veel 'oudere dichters' zijn. Iets van consolidatie is er ook in Ida's leven in die tijd wel geweest. Misschien heeft die zich wel het duidelijkst uitgedrukt in het eigen huis. Van vóór haar twintigste tot haar vijftigste had zij op kamers gewoond,—altijd in de sfeer van andere mensen, altijd onvrij; altijd gedwongen zich te schikken naar hun hebbelijkheden. Eindelijk de sleutel in de eigen deur te mogen steken! Wij hebben in dat huis in Bilthoven samen gewoond, mateloos gelukkig dat dit kon. Wij hebben begrepen wat wonen [129] was, en wat 'een huis',—het welgebouwde huis waarvan reeds Homerus spreekt. Wij hadden ook een tuin, bloemen, bomen, een eigen stukje van de aarde. Waarom te ontkennen dat een mens zich daardoor ook bevestigd voelt als degene die hij is? Hij heeft, al is het laat, in de wereld dan toch zijn plaats gevonden. Maar het gevaar dat daarmee de poëzie zou terugwijken naar het tweede plan, heeft in dit kunstenaarsleven nooit bestaan. Al merkten anderen dat niet, voor wie zij een gewone vriendin, een gewone collega, een gewone lerares was, voor Ida is het altijd weer zo geweest dat 'thans het eigenlijk schrijven aanvangt'. Ook toen zij vijftig was,— en evengoed toen zij 75 was en veertien bundels voltooid had. Niet dat het bereikte voor haar zijn betekenis verliest; maar het appèl zal altijd weer uitgaan van het onbereikte: van het witte papier, en van het gegeven waarvan men zich afvraagt hoe ter wereld dat ooit poëzie zal worden. [130] … De periode waarin De Hovenier ontstond, was een tijdperk van consolidatie geweest. Ida Gerhardt had dan nu een fijne baan, waarin zij zich geheel kon geven,—meer dan aan een gewone school ooit mogelijk zou zijn geweest. Zij had prettige leerlingen, met wie het goed werken was; een aantal collega's, het waren er wel een stuk of acht, die markante persoonlijkheden waren en door wier omgang zij zich verrijkt voelde; eindelijk een eigen huis. Muziekvrienden, en zelf een mooie grammofoon. Het was alles wat er in Kampen nooit geweest was. De Hovenier was een omvangrijke en ook een rijke bundel geworden; hij was ook bekroond: met de Poëzieprijs van de stad Amsterdam. En de auteur was dan weliswaar niet meer jong, maar ook nog niet oud,—zij was midden vijftig. Ik herinner mij dat wij in die tijd wel eens
tegen elkaar zeiden: 'Zó moest het nu eens een hele tijd kunnen blijven. Nu moest de tijd eens een jaar of tien stilstaan!' Maar de tijd heeft dat niet gedaan. Het werken aan deze school was nooit een lichte taak geweest, maar nu kwam daar iets bij: de Werkplaats veranderde van karakter. In een zin waarmee de beste medewerkers het in het geheel niet eens waren, maar die door een autoritaire leiding werd doorgezet. Dat maakte het werken dubbel zwaar, en het is deze extra belasting geweest, waartegen Ida's gezondheid het tenslotte heeft afgelegd. Er kwam een tijd van eigenlijk-niet-meer-kunnen, ondanks wanhopige inspanning, en in 1963 moest zij zich laten afkeuren. De medische wereld was toen van oordeel dat het al veel te ver was gekomen, en dat van een herstel weinig of niets meer verwachten viel. De auteur van De Hovenier bleef achter 7onder werk, zonder kracht,—en ook bijna zonder geld, want het pensioen was akelig klein. Met mij stond het er middelerwijl ook niet gunstig voor. Ik kon weinig 'opvangen'. Mijn werk in Utrecht had ik altijd kunnen doen dankzij een kosthuis op vijf minuten gaans daarvandaan. Het forenzen op Bilthoven gepaard met een huishoudelijke taak maakte dat ik het óók niet meer kon volhouden. Maar was Ida's pensioen al gering, het mijne was nog veel kleiner. En zelfs het huis, waar wij zo blij mee waren geweest, het werd voor ons bijna onbewoonbaar toen de buren zich een televisie aanschaften en daar een maximaal (en voor ons maximaal storend) gebruik van maakten. Het oude huis was daar niet op gemaakt: alleen op de badkamer kon men zich nog in zijn eigen huis voelen! Hoe wij het er met ons beiden nog bovenop gehaald hebben, kan ik achteraf nauwelijks meer begrijpen. Niet door hulp van buitenaf: onverstandige raad en een soort van beschaamd medelijden, dat was alles wat men ons blijkbaar te bieden had. Maar bij ons verdriet en onze zorgen kwam dan toch één geluk: dat wij aan 'vakantie' nu ons hart konden ophalen. De afgepaste vakanties van het beroepsleven waren ons altijd zoveel te kort geweest. En de vakanties van deze jaren waren dan Ierland. Misschien is het in die lange zomermaanden daar, ver van alles af, dat wij ons hersteld hebben. [154-155]… Het moet in 1955 geweest zijn, dat Ida en ik een vakantie doorbrachten in het zuidwesten van Engeland. De mooiste plek die wij er vonden was een oud kerkhof: ver van de bewoonde wereld, fraai oud geboomte, bemoste stenen, de opschriften—vorige-eeuws—nog net leesbaar. De decoratie van de grafkruisen leek ons Keltisch,—blijkbaar uit een zeer oude traditie. Zelden heb ik een plek gezien die de sfeer van voorbije tijden zozeer in zich droeg; de meest prozaïsche geest zelfs had zich aan deze aanwezigheid niet kunnen onttrekken. Hier
ligt de conceptie van wat uiteindelijk 'Keltisch' zou worden. Later zijn daar andere elementen uit een Keltische wereld bij gekomen: kennismaking met Ierland, speciaal met het uiterste westen van Ierland, waarop onze moderne civilisatie destijds nog zo weinig vat had gekregen; kennismaking, door lectuur, met een ouderwetse, nog min of meer afgesloten wereld van Wales. Is het verbeelding van een hedendaags intellectueel, of is het werkelijk zo dat daar anders geleefd wordt dan hier om ons heen: minder rationeel, minder beredeneerd en analyserend, en daardoor dichter bij de raadselachtige werkelijkheid van het leven zelf? [156] … Maar een andere nevenstroom is in De Slechtvalk wél aanwezig : degene die zich bezighoudt met het eigen levenseinde. Het was waarlijk geen gril, dat Ida in die jaren 'Stem van de herfstregen' en 'De aanzegging' schreef; het einde leek zo dichtbij, en het had zijn verschrikking al verloren,—misschien ook omdat voortleven destijds moeilijker leek dan sterven. Ik ben niet vergeten hoe ellendig zij er in 1963 fysiek aan toe was: met grote inspanning en aan mijn arm nog in staat, zij met haar actieve en onafhankelijke aard, tot een wandelingetje naar de brievenbus. 'De twee zusters', een wel erg romantisch aandoend vers, hoort eveneens in deze situatie thuis. Ida's oudere zuster was niet lang tevoren gestorven,—en de gang van haar leven was zo anders geweest dan men had verwacht en gehoopt. Zou het haar, die zo dapper had gevochten, nu tenslotte ook zo gaan? [170-171] … Het was een vrijwel unieke constellatie, die deze psalmvertaling heeft mogelijk gemaakt. Een dichter van formaat die voor deze stof belangstelling had, en die tevens wetenschappelijk tegen de taak was opgewassen: dat op zichzelf was al een zeldzame combinatie. Daarbij het feit dat Ida en ik beiden, zij het om weinig verheuglijke redenen, ambteloos waren en hier al onze tijd aan konden geven; zes jaar van zeer intensieve samenwerking hebben de psalmen van ons gevraagd. En wij hebben al werkende steeds weer beseft dat Ida dit nooit alléén zou hebben gekund. Niet slechts omdat dan haar taak verdubbeld zou zijn, maar omdat iemand bij een werk van deze omvang en zwaarte stellig de moed zou verliezen; en indien al niet de moed, dan toch de inspiratie. Het was in de hoogste mate team-werk, en het is ons gelukt om dat 'team' samen te vormen… Ida heeft, eigenlijk iedere keer weer door een toeval, in haar leven veel met Joodse mensen te maken gehad. Haar eerste speelkameraadje (zij waren beiden vijf) was een Joods buurjongetje. De vriendschap hield enkele jaren stand. Haar zuster Truus trouwde in een
Joodse familie, bij wie Ida jarenlang, en met veel plezier, kind aan huis was. Toen zij haar' eerste betrekking kreeg aan het Groningse gymnasium, [176-177] trof zij daar een Joodse rector, een man die haar in haar werk veel ruimte liet en met wie zij het altijd goed kon vinden. Zo is het waarschijnlijk gekomen dat zij de oudtestamentische geschriften niet eenzijdig uit een christelijk, maar ook uit een Joods gezichtspunt kon bezien. Het was de schoonvader van Truus die haar als kind Hebreeuwse boekrollen toonde, en zo haar eerste belangstelling voor de psalmen heeft gewekt. Ook dit hoort dan tot de 'unieke constellatie'. Te beginnen met De Slechtvalk is Johan Polak Ida's uitgever geworden, ook eigenlijk weer door een toeval: het contact was gelegd door Bert Bakker (senior), die niet lang daarna is overleden. Polak heeft met de Psalmen niets van doen gehad, noch met het ontstaan noch met de uitgave. Maar hij geloofde onvoorwaardelijk in het dichterschap van de toen nog altijd min of meer doodgezwegen Ida Gerhardt, en heeft onnoemelijk veel voor haar werk gedaan. [178] … Ierland echter bracht in ons bestaan een probleem dat wij eerder niet gekend hadden. Onze vakanties waren al vele jaren gezamenlijk geweest, en zij waren altijd een succes, want onze smaak en voorkeur liepen hierin—gelukkig—parallel; en ook had Ida geloof ik een soort intuïtie om telkens de goede keus te doen. 'Stroppen' overkwamen ons vrijwel nooit. Dat zo'n vakantiebestemming zó werd gekozen dat de poëzie haar kansen zou krijgen, sprak voor ons vanzelf. Het moest een omgeving zijn waar het rustig was, waar je veel buiten kon zijn en liefst onbeperkt wandelen; wandelen zonder gehinderd te worden door verkeer. Wij hebben onze vreugden veel gevonden op landweggetjes waaraan de toeristen voorbijgingen; op voetpaden; langs waterkanten. Nooit hebben wij samen Londen of Parijs verkend, ondanks het overstelpend vele dat ons in die steden trok. Onze éérste behoeften waren immers altijd van andere aard,—en onze vakanties toch al altijd te kort. Zo bleef het bij 'buiten', en wanneer ik mij steden voor de geest roep waar wij het—op doorreis—toch heerlijk hebben gehad, dan ging het eigenlijk altijd om de wonderen van de waterkant. Bazel heeft Rijn en Rheinbrücke: Wat een uitzicht! En nog een museum op de koop toe. En wie zou aan de Kapellbrücke in Luzern zijn hart niet verliezen, met hout onder je voeten en hout boven je hoofd ? In Molde in Noorwegen was het het eindeloos uitkijken over de scherenkust: ideaal als je dan je hotelkamer op een tiende verdieping hebt. In Silkeborg, zo'n provincieplaatsje in Jutland, gaat het erom dat aanlegsteigertje te vinden, voor steeds weer dezelfde boottocht waar je nooit genoeg van krijgt. En dan Galway! Galway daar ver aan de Atlantische kust, waar je de Aran eilanden kunt zien liggen als het helder is.
Galway; het was in de jaren zestig dat wij Ierland ontdekten. Of liever: wij ontdekten in Ierland één plek die alle verwachtingen verre overtrof. Het was er overweldigend mooi, doodstil, en het zag uit over een groot meer, waarvan je de overzijde nog net onderscheiden kon. Op het meer voer wel eens een roeibootje—een visser—, verder niets. Er zijn ervaringen in het leven, waarvan men niet kan nalaten te denken dat het 'zo heeft moeten wezen'. Wij hadden door dit eenzame gedeelte van Ierland, dat wij nog niet kenden, een urenlange bustocht gemaakt, en eigenlijk was alles een beetje tegengevallen. Maar in één dorpje waren wij een Guesthouse gepasseerd, waarvan wij beiden hadden gedacht: dat! Wij reisden terug naar het guesthouse, en inderdaad was het er prachtig, maar helaas, het was visseizoen, en het logement (want meer was het niet) was geheel bezet door mannen met een hartstocht voor forellenvissen. Toen wij dan zó bitter teleurgesteld waren, werd een privéadres voor ons gevonden, zodat wij toch konden blijven. En op verkenning vanuit dat privéadres vonden wij 'het': een onbeschrijfelijk [184-185]… Onbeschrijfelijk gelukkig is Ida hier geweest. O, stellig niet altijd in het kleine. De wandelingen die wij er maakten waren niet zelden te zwaar, ontelbare malen werden wij door regen overvallen, of wij konden dagenlang niet van huis omdat het al te erg noodweer was. Het bed was slecht, de turfrook hinderlijk aan de ogen, het water erg twijfelachtig, het voedsel vaak onvoldoende. Maar hier was zij gelukkig in het grote: hier kon zij dan eindelijk dichter zijn, zonder iets of iemand om het te verstoren. Zij verzweeg voor ieder het adres, uit vrees voor storende correspondentie (alle correspondentie is in die omstandigheden storend). Zij verzweeg het ook uit de zeer begrijpelijke vrees dat landgenoten hier zouden kunnen komen om forellen te vangen, bungalowtjes neer te zetten, wie weet het meer onveilig te maken met speedboten, of het groene eiland te bestemmen voor een camping. Nóg was het van ons: het meer, het eiland, de stilte. [187]… Het ogenblik kwam dat wij een beslissing moesten nemen. Het onmogelijke oude huis kopen en wat meer bewoonbaar laten maken om ons hier voorgoed te vestigen? Op een andere plek, weliswaar minder stil en minder mooi, een eenvoudig praktisch huisje laten zetten? Ook dat zou wel hebben gekund,—en wees niet alles in die richting? Ida had dat het allerliefste gewild: deze Ierse zomers maakten haar ook steeds scherper bewust hoe karakterloos en lelijk het eigen land aan het worden was, en hoe 'n pijn het deed dat te moeten aanzien. Mij daarentegen beangstigde het Ierse plan. De levensomstandigheden kwamen mij te zwaar voor; te zwaar voor de naderende ouderdom van twee vrouwen, van wie de gezondheid toch ook niet optimaal was. Men noemde ons in het dorp waarderend 'a great couple', en dat betekende dat wij echt niet flauwhartig waren, maar intussen waren wij beiden over de zestig. Er was
echter iets anders dat mij nog zwaarder woog: dat ik het psychisch niet zou kunnen. Ik zou mij in zo'n winter niet als Ida op het werk storten, dankbaar voor de gegeven tijd en de rust. Ik was geen kunstenaar, ik had die gedrevenheid niet, die drang om alles op alles te zetten. Ik zou niet hebben geweten wat ik daar in die verlatenheid met mijzelf moest beginnen,—en daarmee zou immers ook voor Ida alles bedorven zijn. Het zou denk ik gegaan zijn met twéé huizen: een goed Hollands pied a terre voor een wat kortere of wat langere 'kwade tijd', een Iers huis waarin men zich materieel niet zozeer moest behelpen; want water-van-het-dak, een turfvuur en kaarsverlichting vallen niet altijd mee wanneer je dat niet gewend bent. Maar voor deze oplossing ontbrak ons het geld. Het eind was dat wij—na heel veel zoeken—een bescheiden huis in Holland vonden; voor twéé mensen, beiden met een academische studie en een werkzaam leven achter zich wel érg bescheiden, maar je woonde er toch buiten, onder een eigen dak en met een tuin rondom. Ierland werd een verloren droom. Dat het een verloren droom werd, dat wij ons huis en ons dorpje daarginds nooit meer hebben teruggezien, is mede een gevolg geweest van een aantal 'negatieve factoren' die bij elkaar kwamen. Wij hadden dit geen van beiden verwacht en geen van beiden bedoeld. Maar hoe ellendig ik het ook vond, het was voor Ida honderd keer erger dan voor mij. En uiteindelijk was ik het die de andere oplossing, de Ierse oplossing, in de weg had gestaan. [188-189] Ida heeft zich dit verlies meer aangetrokken dan woorden kunnen zeggen, en het verdriet erom is nooit overgegaan. Zij ervoer het als een herhaling van wat haar destijds in Leiden was aangedaan. En evenals toen stond zij machteloos en was er niemand die haar te hulp kwam. De schade die hier het gevolg van is, kan niemand schatten. Niemand kan weten hoe rijk, en hoe belangrijk, de poëzie zou zijn geweest, die ongeschreven is gebleven door het wegvallen van 'Ierland'. Persoonlijk denk ik dat Ida, voorgoed uit Holland vandaan en in Ierland gebleven, mateloos gelukkig zou zijn geweest en zeer grote poëzie zou hebben gemaakt. Misschien zou zij in een ander opzicht ook ongelukkig zijn geweest, verlaten, soms radeloos, en ik denk dat haar leven hier kort zou hebben geduurd. Gebrek aan verzorging, een grote kans op reumatiek of arthritis,—en waarschijnlijk zou dan een longontsteking wel het einde hebben gebracht. Hetgeen na de zeven Ierse jaren is geschreven, heeft in Ida's ogen toch altijd iets gehouden van: wat uit de katastrofe wonderbaarlijkerwijs nog gered is. Stukken en brokken. Ik geloof niet dat zij dat juist ziet. Haar poëzie is anders geworden, anders dan zij had gehoopt, en waarschijnlijk minder in omvang. Maar, op veel verdriet en veel tegenheden veroverd, waarschijnlijk dichter bij-de-mensen, en poëtisch gesproken met die heel bizondere kwaliteit
van—om met haar eigen woorden te spreken—te zijn 'ingeklonken en uitverweerd'; een poëzie 'waarin gezonken is/tot zware grond een laag van tegenstand'. [190]… Het huis van onze Ierse zomers lag volmaakt eenzaam: 'de allene woning', op 'de allene heuvel'. Je zag of hoorde er geen mensen, je zag zelfs geen tekenen van mensenleven: geen huisje, geen weg, geen moestuintjes, geen rook-uit-een-schoorsteen. Er waren alleen de schapen. [218]… Ik weet óók wel hoe wij beiden eruit zagen, in die zomers waarin wij desondanks zo gelukkig waren: verweerd van veel buitenlucht, veel zon en veel regen, in onze alleroudste kleren, die geheel doortrokken waren van turf-rook. Maar—dat geldt dan voor Ida—op een bepaalde manier toch 'steeds als vorst herkenbaar': waardig, tegen elke situatie opgewassen en in haar element. [225] … De taal der mensen' [uit ‘Een Herfstavond’] heeft zijn betekenis verloren. Dat is liet vreemd, wanneer iemand zo eenzelvig leeft, met de seizoenen en met zijn eigen gedachten alleen. Een dichter als Ida Gerhardt, natuurlijk is die doordrongen van de kostbaarheid van 'de taal': als menselijk contactmiddel en als dichterlijk instrument. Zij heeft daar, dacht ik, ook veel over nagedacht. Maar vooral wanneer men dan veer in de samenleving terugkeert, ervaart men hoe afschuwelijk 'de taal der mensen' tegenvalt. Zoveel banale en overbodige praat, en daarenboven nog zoveel ijdelheid, zoveel bedrog. Gezegend wie dat eens een tijdlang niet heeft hoeven aan te horen. In ons samenzijn ging 'van het toevallige niets om', en het viel ons nooit moeilijk te zwijgen. Maar ik weet dat Ida, niet zonder bitterheid, gedacht moet hebben: 'Nóg meer gezegend wie met de taal der mensen dan maar definitief heeft afgerekend.' Het is, dit woord over 'waaiend stof en as', een uiting waarin helle vreugde en wanhoop samen aanwezig zijn. Een leven waarvan niemand de 'moeiten' gering hoeft te schatten. Het is een vorm van ballingschap. Maar een ballingschap die aanvaard en gekozen is, want het is 'ballingschap tot het vers'. Het was Ida's edelste verlangen; en dat zij uit deze zware en edele ballingschap is teruggekeerd, was nooit haar eigen wens,—het is in overwegende mate door mij en om mij geweest. [226] … 'Een sterk talent' [uit ‘Vijf Vuurstenen’]hoort uiteraard niet tot de handicaps. Maar de ervaring van het isolement, waarin men mét en dóór dat talent gedreven wordt, is pijnlijk en ook schokkend. Het moet al moeilijk genoeg zijn voor een jong mens, wanneer hij 'in
eenzaamheid beseft' dat er niemand is die van dat talent iets vermoedt, niemand wie je ooit raad zou kunnen vragen, niemand die er van binnen uit iets van begrijpt. Maar nog veel schokkender is het dat dit talent, waar je zelf zeer beschroomd blij mee bent en waar je niet over spreekt, je door anderen zo bitter wordt kwalijk genomen. Niet in de laatste plaats door mensen die je toch na staan. En waaróm? 'Het ongeëerd zijn in uw eigen land'; een versregel die misschien onredelijk kan klinken, van iemand die dan toch al meermalen was bekroond. Die was toch geëerd? Een onwelwillende kritiek heeft zich dan ook gehaast hierover te vallen. Maar wie zo dachten, wisten niet dat noch in de litteraire wereld, noch in de boekhandel, noch bij het lezend publiek de naam van Ida Gerhardt was doorgedrongen. Ook toen zij dit schreef nog niet. 'Ida Gerhardt ? Nooit van gehoord!' [228-229] … 'Kou die ik nauwelijks hard: de strenge vorst houdt aan.' [uit ‘Winternacht’] Nu, ik kan het bevestigen. Zo'n situatie bevat weinig hoopvols,—met name wanneer men oud is en niet meer zo weerbaar. Het was ons dan, na eindeloze moeite, gelukt om voor onszelf een onderdak 'buiten' te vinden. Vrijstaand (want wat hadden de Bilthovense buren ons met hun lawaaiapparaten geteisterd!), vriendelijk op de zon gelegen en voor ons betaalbaar. Dat mocht al een wonder heten. Nochtans: de bovenverdieping onverwarmd, met tochtende ramen; en beneden een kachel die niet doorbrandde. Bij vorst was het eigenlijk niet om te doen. [232] … Het is een pijnlijke vergissing—en een voor iemand als Ida Ger-hardt bizonder krenkende vergissing—te veronderstellen dat haar verzen de wereld in trekken uit behoefte aan succes of aan 'waardering'. Het enige wat zij in die wereld te zoeken hebben zijn 'mensen'; mensen die in staat zijn, en ook bereid, om hun taal te verstaan, en voor wie zij iets kunnen betekenen. Hóórders; ook gesprekspartners. Dat is de ándere zijde van het dichterschap,—en ik zou niet van een volwaardig dichterschap willen spreken, wanneer die andere zijde ontbreekt… Dit dichterschap is—stilzwijgend— steeds op mensen betrokken. De ervaring leert wel dat, door verschillende oorzaken, het aantal mensen dat door de dichter werkelijk wordt 'bereikt', ontmoedigend klein is. Verschillende oorzaken: haast, ongeduld, vluchtigheid. Maar ook een latente vrees om zo persoonlijk te worden aangesproken; en daarnaast ook wel een niet-kunnen, eenvoudig omdat men het niet geleerd heeft. Het is waar dat Ida zich de langdurige niet-erkenning van haar werk pijnlijk heeft aangetrokken. Maar niet om de reden die 'men' gedacht heeft,—niet uit eerzucht. Maar [247]
wanneer de dichter de mensen niet bereikt, is in zekere zin al zijn moeizame werk, en alles wat hij daarvoor heeft moeten inzetten (en bij Ida is dat zeer veel), vergeefs geweest. Ik weet niet hoeveel kunstenaars in deze tijd nog werken met de gedachte aan hun land; aan de cultuur van hun land en aan de toekomst daarvan. Ik krijg soms de indruk: niet velen. Maar ik weet dat voor Ida 'Holland' nog altijd een hoge waarde vertegenwoordigt, en dat geldt dan bepaald niet alleen voor het Hollandse landschap. Het verlangen voor dat land iets te 'doen', iets te mogen doorgeven, verlaat haar nooit… Maar vaker en nadrukkelijker gaat het in de poëzie van Ida Gerhardt over de zware inspanning, de moeizaamheid van het 'schrijven'. Ik denk daarbij ook wel aan haar eigen handschrift: zeer fraai, maar meer getekend dan geschreven; maar vooral denk ik toch aan de taaie, langdurige tegenstand die wat zij schreef heeft ondervonden. Het is niet zo te verwonderen dat het 'schrijven' bij haar soms met ploegen in verband wordt gebracht…[248249] Er is een gedeelte, in het midden van het vers [‘Het sterreschip’], waarover ik misschien iets mag zeggen: de strofen over de terugkeer naar de geboortestad 'om een laatste antwoord', en over de 'herberg onherbergzaam'. Ida en ik zijn ook samen nog eens—maar dat is meer dan veertig j aar geleden—terug geweest 'in de stad van haar geboorte'. Een aangrijpende ervaring: vol herinneringen, vol smartelijke vragen, zoeken naar een zin die zich hier misschien alsnog zou openbaren. Ook vol tegenstellingen. Verleden en toekomst, noodlot en vermoeden van vrijheid, een vrijheid waarop men tóch blijft hopen. Bijna symbolisch, die [265] tegenstelling tussen de weidse heerlijkheid van het water en het benepen onderkomen waarop wij waren aangewezen. In overeenstemming met onze armoede. In overeenstemming met het nergens-een-eigen-plaats-hebben, dat in deze wereld het lot is van de kunstenaar. Veertig jaar geleden. Maar achteromziende word ik mij bewust in hoeveel 'onherbergzame' verblijven Ida in haar leven heeft moeten verkeren. Als kind: iedere keer te logeren gestuurd bij hoogst onprettige familie, waar zij meestal ziek vandaan kwam; als volwassene: bij nare hospita's die van 'de juffrouw' profiteerden en waar zij desondanks op aangewezen was. Ida was vijftig, eer zij het verlangen kon realiseren naar een eigen huis en een eigen sfeer. Ook mijn ouderlijk huis—toen ik haar nog niets anders had aan te bieden—is voor haar een herberg onherbergzaam geweest. Hoezeer, dat is mij pas heel veel later duidelijk geworden. Mijn ouders waren haar goed gezind en vonden haar een prettige en bescheiden logee; maar indien ergens, dan voelde zij zich daar niet-thuis. Zij had misschien geen extravaganter verlangens dan met rust gelaten worden: om te werken, te lezen, zich te bezinnen. Maar juist
die vrijheid bleek hier een onbereikbaar ideaal. Ida is daar nog altijd bitter over,—omdat het toch zo gemakkelijk anders had gekund. [266] … Dolen en Dromen speelt in Zutfen. Ida is op die oude Hanzestad aan de IJssel erg gesteld. In de kleine binnenstad, sinds wij in Eefde wonen onze metropolis, proeft men als het ware de historie, en toch is het het tegendeel van een 'dode' stad. Het was een gesprek met een andere liefhebber-van-Zutfen, dat de aanleiding werd tot het ontstaan van Dolen en Dromen, en de herkenbaarheid geeft aan het vers een aparte charme. De lezer kan desgewenst de auteur achterna-dolen. [268] … Maar tenslotte, wat weten anderen ervan wat zij misschien beleeft aan die aanbrekende septemberochtend in haar tuin ? En wat weten zij ervan wat zij beleeft aan haar hoge ouderdom? 'Straks zesenzeventig welgeteld' [uit ‘Grensgebied I’]. Niemand die op de gang van zijn eigen leven terugziet, kan daar dacht ik iets van begrijpen: van de vreugden, van het verdriet, van de strijd,—en naarmate men ouder wordt, wordt het alleen maar onbegrijpelijker. Onbegrijpelijk wordt vooral het feit dat men dit allemaal zelf is; en dat men 'nog', ondanks alles nog altijd, bestaat. [277] … 'Dit leven', er is geen twijfel aan of dat is ook de wijze waarop anderen Ida Gerhardt, die nietwas-als-iedereen, naar het leven hebben gestaan. Naar het leven gestaan door haar, jong, aan armoede en ziekte uit te leveren; door haar te vervolgen met een giftige jaloezie; in oorlogstijd ook in de meest directe en letterlijke zin, via de Duitse instanties. Van litteraire moordaanslagen deed zij reeds ervaring op als beginnend dichter (de voornaamste daders zijn nu dood); maar ook de hoogbejaarde blijkt voor wie dat te pas komt, nog altijd vogelvrij. Het is ternauwernood dat het allemaal wordt overleefd. Een mens is toch ook niet van ijzer, en een dichter is dat zeker niet.[284-285] … 'Een werkelijk vers is eigenlijk een ster,' zegt Ida Gerhardt; 'merk hoe het licht uitstraalt.' En hoe vreemd het klinkt, men moet haar geloven. 'Een werkelijk vers' (daarvan bestaan er dan misschien niet zóveel) heeft iets onaantastbaars, en ook iets onbereikbaars. Maar voor de werkelijke lezer 'straalt het licht uit', en dat licht verflauwt ook niet met de jaren. [292]