DE KLEUR VAN ARMOEDE
De kleur van armoede Armoede bij personen van buitenlandse herkomst
Bea Van Robaeys, Jan Vranken, Nathalie Perrin en Marco Martiniello
Acco
Leuven / Voorburg
Sociale InZichten nr. 2 Sociale InZichten is een wetenschappelijke boekenreeks. Het initiatief voor deze reeks ligt in handen van OASeS, Onderzoeksgroep Armoede, Sociale Uitsluiting en de Stad (www.ua.ac.be/oases). Is al verschenen: 1. Danielle Dierckx, Tussen armoedebeleid en beleidsarmoede. Een retrospectieve en interventiegerichte analyse van de Vlaamse beleidspraktijk. 2007.
Eerste druk: 2007
Gepubliceerd door Uitgeverij Acco, Brusselsestraat 153, 3000 Leuven (België) E-mail:
[email protected] – Website: www.uitgeverij.acco.be Voor Nederland : – Uitlevering : Centraal Boekhuis bv, Culemborg – Correspondentie : Kemper Conseil, De Star 17, 2266 NA Leidschendam Omslagontwerp : Danny Juchtmans (Foto:
© iStockphoto.com/Bruce Bean)
© 2007 by Acco (Academische Coöperatieve Vennootschap cvba), Leuven (België) Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form, by mimeograph, film or any other means without permission in writing from the publisher. D/2007/0543/269
NUR 756
ISBN 978-90-334-6705-9
Een onderzoek in opdracht van de Koning Boudewijnstichting, uitgevoerd door OASeS (Universiteit Antwerpen) en Centre d’Etudes de l’Ethnicité et des Migrations (Université de Liège)
De armoedebestrijding afstemmen op een nieuw gegeven: een groot deel van de migranten leeft onder de armoedegrens
Al sinds haar oprichting heeft de Koning Boudewijnstichting de armoedebestrijding als bekommernis gehad. Vrij recent, in 2005, heeft de Stichting op initiatief van de Federale regering en in samenwerking met de Gemeenschappen en Gewesten, de Provincies, de POD Maatschappelijke Integratie en het Centrum voor Gelijkheid van Kansen, honderden welzijnswerkers en mensen in armoede bijeengebracht om te werken aan een actualisering van het ‘Algemeen Verslag over de Armoede’, dat zij 10 jaar eerder publiceerde. De voorbije tien jaren heeft het Armoedefonds van de Stichting ruim 600 projecten ondersteund. Het ‘luisternetwerk’ dat zij in 2002 heeft opgezet, bracht andere en nieuwe vormen van maatschappelijk onrecht aan het licht en wist hiervoor aandacht los te weken. Op het gebied van integratie van migranten en het samenleven in een multiculturele omgeving werden eveneens tal van initiatieven genomen. Met de opdracht voor deze studie – de eerste die in België is verricht naar de armoede onder mensen van buitenlandse herkomst – heeft de Stichting het beeld van de armoede willen scherpstellen. De studie is uitgevoerd door Bea Van Robaeys van de Universiteit Antwerpen (OASeS) en Nathalie Perrin van de Universiteit van Luik (CEDEM), onder de gezamenlijke leiding van de professoren Jan Vranken en Marco Martiniello. In de studie komen drie groepen migranten aan bod: Italianen, Turken en Marokkanen, allen met een legaal verblijfstatuut. Inzake omvang zijn dit in ons land de belangrijkste migrantengemeenschappen. Ze komen voort uit de oudste immigratiegolven, die van de ‘gastarbeiders’ die België destijds heeft uitgenodigd om hier te komen werken. Hun lange aanwezigheid in ons land liet toe om ook de tweede en derde generatie in het onderzoek te betrekken. De eerste bevindingen betreffen gegevens over inkomensarmoede en zijn zonder meer hallucinant: mensen van niet-Europese afkomst lopen in één op de drie gevallen het risico om hier in armoede te moeten leven. Niet minder dan 56% van de mensen met een Marokkaanse en 59% van de mensen met een Turkse achtergrond
8
De armoedebestrijding afstemmen op een nieuw gegeven
hebben een inkomen dat volgens cijfers van 2001 onder de Europese armoedegrens ligt. Voor iemand die alleen woont, betekende dat in 2001 rondkomen met minder dan 775 euro per maand. Voor een gezin met twee volwassenen en twee kinderen 1627 euro per maand. De cijfers over inkomensarmoede bij de migrantengemeenschappen zijn nieuw voor België en geven een zicht op de omvang van het probleem dat zich stelt. Andere cijfers over de ondermaatse vertegenwoordiging van migranten op het vlak van werk, onderwijs, huisvesting, gezondheid, waren al beschikbaar en worden in het rapport opgenomen. Nieuw in dit onderzoek is ook het deel ‘kwalitatief onderzoek’, waarin achter de cijfers het verhaal wordt ontrafeld van de ‘allochtone armoede’. Focusgesprekken met 115 bevoorrechte getuigen lieten de onderzoeksters toe om verklarende factoren te formuleren in de vorm van een aantal hypotheses en deze achteraf te toetsen in 42 interviews met ‘oude’ migranten en de generaties die hen volgden naar België of hier werden geboren. Twee ontwikkelingen vragen om speciale aandacht: – De ‘cultuur van de armoede’ – het ervaren van een onoverbrugbare kloof tussen doelen en middelen – installeert zich ook in migrantenmiddens, dit ondanks het intuïtieve vermoeden dat een grotere inbedding en solidariteit in de eigen gemeenschap hier soelaas kon bieden. Meer nog, soms is deze solidariteit de oorzaak van stagnatie of de bron van een nieuwe armoedesituatie voor iemand die in conflict komt met de waarden en normen van zijn of haar gemeenschap. – Het referentiekader dat ze hanteren is een plausibele verklaring voor het verschil in aanvoelen en omgaan met de armoedesituatie van de eerste en volgende generaties. De eerste generatie kijkt naar de omstandigheden in het land van herkomst en behield het perspectief op verbetering. De volgende generaties kijken naar de autochtone samenleving en evalueren de eigen situatie als achterstelling, vaak ook als discriminatie. De terugkeergedachte van de eerste migranten en hun gerichtheid op het ‘thuisland’ maakte bovendien dat ze hier niet altijd in de eerste plaats investeerden in een toekomst voor hun kinderen. De jongere generaties van migranten hebben aldus de facto kansen gemist om de kennis en vaardigheden te ontwikkelen nodig om een plaats te verwerven in de maatschappij van vandaag en morgen. Ook onze samenleving was hierop niet voorbereid en zag het niet gebeuren. De groei van een nieuwe groep ‘generatiearmen’ is daarom reëel. Kortom, de uitdagingen zijn niet min. De traditionele actoren in het veld van de armoedebestrijding hielden tot nu toe onvoldoende rekening met de groeiende verwevenheid tussen problemen die voortvloeien, enerzijds, uit armoede en, anderzijds, uit migratie. De Stichting dringt aan op een discours en een praktijk die rekening houden met die realiteit. Samen met de maatschappelijke actoren wil ze de aangegeven pistes en hefbomen voor verandering vertalen naar concrete praktijken van armoedebestrijding.
De armoedebestrijding afstemmen op een nieuw gegeven
9
Tot slot wil de Stichting, ook namens de onderzoekers, haar dank uitdrukken aan de leden van het adviescomité. Zij vormden een uitstekend klankbord tijdens het onderzoek en zullen een belangrijke rol spelen bij de omzetting van beleidsaanbevelingen in concrete acties. KONING BOUDEWIJNSTICHTING 17 oktober 2007
Inhoud
Algemene inleiding
15
1. Situering van het onderzoek 2. Conceptueel kader 2.1. Armoede 2.2. Personen van buitenlandse herkomst 2.3. Economisch, cultureel en sociaal kapitaal
15 17 17 18 19
Armoede bij personen van buitenlandse herkomst becijferd
21
Inleiding 1. Schets van de migratie in België 2. Armoederisico bij personen van buitenlandse herkomst 2.1. Hoe hebben we gewerkt? 2.2. Hoe hoog is de inkomensarmoede bij personen van buitenlandse herkomst? 3. Sociaaleconomische positie van personen van buitenlandse herkomst van dichterbij bekeken 3.1. Arbeidsmarkt 3.2. Onderwijsniveau 3.3. Huisvesting 3.4. Gezondheid
21 23 24 24 26 29 29 31 32 34
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
35
Inleiding 1. Methodologie 1.1. Focusgroepen 1.2. Halfopen interviews 2. Resultaten 2.1. Hypotheses focusgroepen
35 36 36 38 41 41
12
Inhoud
Hypothese 1: Er is een nieuwe groep generatiearmen op komst Hypothese 2: Er is sprake van verschuivende referentiekaders tussen de generaties Hypothese 3: Loyaliteiten in het land van herkomst beïnvloeden het bestedingspatroon Hypothese 4: De solidariteit in migrantengemeenschappen heeft een paradoxale impact op armoede en sociale uitsluiting Hypothese 5: Arm aan kennis Hypothese 6: Discriminatie zet een rem op de sociaaleconomische integratie van personen van buitenlandse origine 2.2. De levens van tweeënveertig respondenten geïnterpreteerd 2.2.1. Kenmerken van de respondenten 2.2.2. Overzichtstabellen 2.2.3. Hoe ervaren de respondenten hun maatschappelijke positie? 2.2.3.1. Leven met weinig geld 2.2.3.2. Leven zonder (goed) werk 2.2.3.3. Leven zonder diploma 2.2.3.4. Leven in de marge van de samenleving 2.2.4. Hoe evalueren ze hun maatschappelijke positie? 2.2.4.1. Lidmaatschapsgroepen en referentiegroepen 2.2.4.2. Referentieperiodes 2.2.5. Wat verwachten ze van de toekomst? 2.2.5.1. Eigen dromen 2.2.5.2. Dromen voor de kinderen 2.2.6. Overlevingsstrategieën 2.2.6.1. Beter geldbeheer en uitgavenbeperking 2.2.6.2. Intensief gebruik van de eigen middelen en het opzetten van relaties van wederkerigheid binnen het sociale netwerk 2.2.6.3. De deelname van al de leden van het huishouden aan de formele of informele economie 2.2.6.4. De zoektocht naar externe financiële hulp 2.2.7. Welke factoren dragen bij tot deze armoede? 2.2.7.1. Migratiegeschiedenis 2.2.7.2. Familiestructuur en samenstelling van het huishouden 2.2.7.3. Werk 2.2.7.4. Opleidingsniveau 2.2.7.5. Cultureel kapitaal 2.2.7.6. Sociale netwerken 2.2.7.7. Gender 2.2.7.8. Discriminatie
Besluit en discussie
42 43 44 45 46 47 48 48 49 49 49 58 61 64 67 67 71 72 74 76 77 78
80 82 84 87 87 91 93 97 99 101 106 108
113
Inhoud
13
Enkele beleidsaanbevelingen
117
Bibliografie
121
Bijlagen
127
1. Gespreksprotocol 2. Samenstelling van de focusgroepen 3. Topiclijst interviews
127 129 132
Samenvatting
135
Résumé
137
Algemene inleiding
1.
Situering van het onderzoek
In de voorbije jaren werden ‘allochtonen’ of ‘migranten’ – de naam die we hen geven, varieert in tijd en ruimte – vrijwel voortdurend op één hoop met de armen gegooid. Zo was 25% van het budget van het Vlaams Fonds voor de Integratie van Kansarmen (het ‘VFIK’) expliciet gereserveerd voor ‘migranteninitiatieven’. Ook Franstalige politieke instanties startten een hele reeks initiatieven ten behoeve van ‘sociaaleconomisch achtergestelde groepen’ die zich, hoewel dat niet expliciet werd vermeld, in feite vaak tot personen van buitenlandse herkomst richtten. In België werd de relatie tussen migratie en armoede tot nu toe niet bestudeerd. Ons armoedeonderzoek besteedde geen of zeer weinig aandacht aan personen van buitenlandse herkomst. Er werden wél verschillende onderzoeken gevoerd over de arbeidsmarktpositie van personen van buitenlandse herkomst, over de problemen die deze bevolkingsgroepen hebben in de diverse schoolsystemen en over de discriminatie die hen onder andere op het gebied van huisvesting parten speelt. Geen enkele studie behandelde echter de héle sociaaleconomische situatie van personen van buitenlandse herkomst of onderzocht het armoederisico waarmee deze groepen worden geconfronteerd. Verschillende vragen inspireren deze studie: we willen weten of personen van buitenlandse herkomst een groter risico lopen dan personen van Belgische herkomst om in armoede te leven; of alle groepen van buitenlandse herkomst in dezelfde mate worden geconfronteerd met armoede en hoe deze situatie evolueert bij de tweede en derde generaties. We vermoeden immers een sociale daling doorheen drie generaties. Terwijl de eerste generatie, die van de ‘gastarbeiders’, geïntegreerd was op de arbeidsmarkt, is dit voor de volgende generaties niet het geval. De arbeidsmarkt onderging structurele veranderingen: de jobs van de eerste generatie worden veelal opgedoekt, terwijl de volgende generaties allochtonen en de nieuwkomers niet altijd beschikken over de kwalificaties om aan de verhoogde eisen op de arbeidsmarkt tegemoet te komen. De toestand bij de derde generatie is nog dramatischer, ‘Kind en Gezin’ deelde ons mee dat vrijwel de helft van de kinderen die in arme gezinnen opgroeien (volgens een set van zes indicatoren) buitenlandse wortels heeft. We concentreren ons in dit onderzoek vooral op de Italiaanse, de Marokkaanse en de Turkse gemeenschappen in België. Deze specifieke aandacht laat zich verkla-
16
Algemene inleiding
ren door het feit dat zij qua omvang belangrijke migrantengemeenschappen vormen, dat ze als arbeidsmigranten (‘gastarbeiders’ heette het in Vlaanderen – ‘travailleurs invités ou visiteurs’) naar België werden uitgenodigd en dat ze als het ware de ‘prototypes’ zijn van respectievelijk de eerste en de tweede immigratiegolven. Hun lange aanwezigheid in ons land laat daarenboven toe evoluties over de generaties heen te bestuderen. We gaan van start met de introductie van het conceptuele ‘veld’ waarbinnen dit verkennend onderzoek zich afspeelt. Daarna presenteren we in het eerste deel van dit rapport vooreerst enkele cijfers. We willen niet afgaan op een vermoeden, maar op vaste grond bouwen. Is armoede inderdaad een (groot) probleem bij de zogenaamde allochtone gemeenschappen? We gaan na of en in welke mate het armoederisico voor groepen van buitenlandse herkomst verschilt van de bevolking van Belgische origine, op basis van een analyse van de inkomensgegevens van een representatief deel van de bevolking op Belgisch grondgebied. We illustreren vervolgens de sociaaleconomische kwetsbaarheid van personen van buitenlandse herkomst op verschillende domeinen (arbeidsmarkt, onderwijs, huisvesting, gezondheid) en dat aan de hand van kwantitatieve analyses die gebeurden door (andere) Belgische onderzoekers en administraties. In een tweede deel presenteren we de resultaten van ons kwalitatief onderzoek. We starten met het formuleren van een aantal hypotheses die richtinggevend waren in de analyse van tweeënveertig interviews met ‘arme’ respondenten van Italiaanse, Marokkaanse of Turkse herkomst. De hypotheses zelf zijn al stevig empirisch onderbouwd, want we formuleerden ze op basis van dertien focusgesprekken met bevoorrechte getuigen uit de drie gewesten in België. Ze gaan over de specificiteit van de armoedeproblematiek bij personen van buitenlandse herkomst en over de factoren die van belang zijn bij het verklaren van deze realiteit. In de conclusie brengen we de verworven inzichten uit dit verkennend onderzoek samen en formuleren we uitdagingen voor de toekomst. We sluiten af met enkele beleidsaanbevelingen. Samen met de opdrachtgever wilden we immers de maatschappelijke en politieke aandacht voor dit thema verhogen en een beginnend denkkader rond de diversiteit van de armoedeproblematiek aanreiken. Bovenal echter willen we via dit rapport de perspectieven van de betrokken individuen en groepen op hun eigen armoedesituatie onder de aandacht brengen. Samen met u verkennen we in dit rapport hun leef- en ervaringswereld. De werkwijze die voor dit onderzoek werd gebruikt, maakt dat vele mensen erbij werden betrokken en we houden er dan ook aan ze uitdrukkelijk te danken. Chronologisch zijn er eerst de 115 ‘bevoorrechte waarnemers’ die van de dertien focusgroepen een bijzonder leerrijk evenement maakten. Zij zorgden ervoor dat uit de gesprekken een aantal erg aansprekende hypotheses konden worden geformuleerd, waarmee dan naar 42 mensen ‘van buitenlandse herkomst in armoede’ kon worden getrokken. Hen moeten we vooral bedanken, want zonder hun verhalen zou dit onderzoek natuurlijk nooit zijn uitgevoerd. We hebben ondertussen voldoende ervaring om te weten dat dit soort van gesprekken dikwijls oude wonden terug openrijt. Dank ook aan wie de onderzoeksters hielp om kandidaten voor de focusgroepen te detecteren en aan te spreken en/of de communicatie met de respondenten te vergemakkelijken.
Algemene inleiding
2.
17
Conceptueel kader
Hoe verkennend van karakter dit onderzoek naar armoede bij personen van buitenlandse herkomst in België ook is, we maken uiteraard gebruik van een aantal bestaande conceptuele bouwstenen om dit verhaal te schragen. In deze paragrafen omschrijven we het gehanteerde armoedebegrip, we verduidelijken onze definitie en operationalisering van ‘personen van buitenlandse herkomst’ en introduceren tot slot het kapitaalconcept van Bourdieu, een concept dat in de analyse van groot belang bleek.
2.1. Armoede
De term armoede mag dan ‘vertrouwd’ klinken, eens de vraag gesteld naar een definitie, blijkt de omschrijving van armoede een heikele kwestie. Over de conceptualisering en de meting van armoede zijn sociale wetenschappers dan ook tot op de dag van vandaag in allerhande debatten gewikkeld. Een aantal elementen kunnen evenwel op de instemming van de meerderheid rekenen. Zo evolueerde het armoedebegrip van een absoluut naar een relatief begrip. In de eerste studies werd armoede gedefinieerd in termen van ‘een noodsituatie ontstaan ten gevolge van een gebrek aan ‘primaire’ voorzieningen zoals voeding en huisvesting’ (Vranken, 1977 in Dewilde, 2004). ‘Armoede was een duidelijk zichtbare toestand gekenmerkt door een continue strijd voor fysieke overleving’ (Dewilde, 2004: 115). Na de Tweede Wereldoorlog deed het relatieve armoedebegrip zijn intrede. Eén van de invloedrijkste auteurs binnen dit nieuwe paradigma was Peter Townsend met de publicatie Poverty in the United Kingdom (1979). Hij definieerde armoede als een sociaal en relatief concept dat enkel begrepen kan worden in relatie tot de algemene levensstandaard van de bevolking in een bepaalde samenleving: ‘Individuals, families and groups in the population can be said to be in poverty when they lack the resources to obtain the type of diet, participate in the activities and have the living conditions and amenities which are customary, or at least widely encouraged, or approved, in the societies to which they belong. They are, in effect, excluded from ordinary living patterns, customs and activities’ (Townsend, 1979: 31). Armoede is niet alleen relatief, het is ook een multidimensioneel fenomeen. Vranken (2006) benoemt het als ‘een netwerk van sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over meerdere gebieden van het individuele en collectieve bestaan. Het scheidt de armen van de algemeen aanvaarde leefpatronen van de samenleving. Deze kloof kunnen ze niet op eigen kracht overbruggen’ (2006: 31). Vranken identificeert vier dimensies van armoede (2006: 32-33). De eerste dimensie is ‘tijd’; hiermee wordt verwezen naar het dynamische karakter en de reproductie van de armoede. De tweede dimensie, ‘de hoogte’, wordt verbonden met de omvang van armoede. De vraag hierbij is hoeveel mensen in armoede leven. De derde dimensie, ‘de breedte’, is de vraag naar de verschillende levensdomeinen waarop armoede zich kan manifesteren. De ‘diepte’ ten slotte, verwijst naar de cumulatie en verwevenheid van ongelijkheden en uitsluitingen, deze cumulatie maakt de eigenheid van armoede uit.
18
Algemene inleiding
Naast de vraag naar de prevalentie van armoede bij personen van buitenlandse herkomst in België en de verklarende factoren hiervoor, is een belangrijke vraag in voorliggende studie de vraag naar de leefwereld van deze personen. We vragen ons af hoe mensen op de depriverende sociaaleconomische omstandigheden reageren, hoe ze de kloof tussen wens en werkelijkheid percipiëren en proberen te overbruggen. In dit opzicht is het debat rond de effecten van langdurige ‘blootstelling’ aan armoedige condities van belang. Het gedrag van armen wordt begrepen ‘als een reactie op de structurele en situationele beperkingen, zoals een kansloze arbeidsmarktpositie, een laag inkomen en een geïsoleerde maatschappelijke positie’ (Engbersen, 2006: 6). Over de specificiteit van die reactie, bestaan in de literatuur twee grote perspectieven: het culturele en het situationele. Volgens het cultureel perspectief passen armen zich aan door een eigen cultuurpatroon te ontwikkelen. Kenmerken zouden zijn: ‘fatalisme, kortetermijnperspectief, gevoel van hulpeloosheid en beperkte aspiraties’. Hoezeer dit personen ook zou helpen om ‘aangepast’ te leven in situaties van armoede, het betekent eveneens een onaangepastheid die het ‘normaal’ functioneren in de samenleving belemmert (Bracke, 1996). Het situationele perspectief benadrukt meer het belang van de concrete omstandigheden. Verschillen in gedragingen worden dan verklaard in termen van verschillen in omstandigheden, men gaat ervan uit dat indien de omstandigheden wijzigen, ook onmiddellijk gedragswijzigingen zullen volgen. De ‘rationaliteit van het handelen’ van de armen wordt hier belicht. Tussen deze twee uitersten vinden we het ‘aanpassingsperspectief’ of de ‘adaptionele benadering’. ‘Daarmee wordt het gedrag en de cultuur van de mensen in een achterstandspositie beschouwd als een combinatie van situationele reacties op de structurele en ecologische beperkingen, en van aangeleerde patronen die cultureel worden overgedragen’ (Gans, 1970). Ook Vranken en Steenssens (1996) stelden vast dat armen op het niveau van de algemene waarden niet afwijken van de andere individuen in een samenleving. Doordat ze echter niet altijd in staat zijn aan deze waarden te voldoen, ‘ontwikkelen ze een alternatieve set van gedragsnormen die beter aangepast is aan hun situatie van uitsluiting’. Dit mechanisme noemde Rodman (1963: 209) de ‘lower-class value stretch’.
2.2. Personen van buitenlandse herkomst
Tal van termen zijn in omloop om de groep van personen van buitenlandse herkomst te benoemen. In het maatschappelijk en wetenschappelijk discours wordt er gesproken over ‘migranten’, ‘allochtonen’, of ‘etnisch-culturele minderheden’. Subgroepen hiervan worden ‘nieuwkomers’ genoemd, ‘illegalen’ of ‘mensen zonder papieren’. Deze concepten zijn vaag en de inhoud van de verschillende concepten loopt vaak in elkaar over. In dit onderzoek kiezen we voor een ‘objectieve operationalisatie’. ‘Bij de objectieve operationalisatie ligt de nadruk niet op etnische identiteit, zelfidentificatie of zelfcategorisatie. De onderzoekers wijzen lidmaatschap tot een bepaalde etnische groep daarentegen zelf toe aan personen die van elkaar verschillen op basis van een aantal objectieve criteria’ (Vandezande & Swyngedouw, 2007: 11). Wij hanteren twee criteria om de groep ‘personen van buitenlandse herkomst’ af te bakenen: ‘ge-
Algemene inleiding
19
boorteland’ en ‘nationaliteit’. Een persoon van buitenlandse herkomst is in onze definitie iemand die ofwel geboren is in een niet-Belgisch land of de nationaliteit van dat land bezit. Ook indien één van beide ouders aan bovenstaande criteria voldoet, spreken we over een persoon ‘van buitenlandse herkomst’. In het statistisch deel van dit onderzoek gaan we hier dieper op in. Voor onderzoek en beleid is de afbakening van een specifieke groep – en dus de operationalisering van personen van buitenlandse herkomst – van groot belang. Toch willen we hier benadrukken dat er op theoretisch niveau geen sprake kan zijn van ‘afgebakende groepen’ met vaste kenmerken. We verwijzen hierbij naar de concepten minderheid-meerderheid. Wij beschouwen de groepen van Marokkaanse, Turkse en Italiaanse herkomst als minderheden. Een sociale groep is een minderheidsgroep in relatie tot een referentiegroep wanneer intergroepsrelaties worden gekenmerkt door groepsdominantie (van de referentiegroep) of groepscompetitie (met de referentiegroep in de rol van winnaar). Intergroepsrelaties berusten slechts ten dele op objectieve groepsverschillen in status, middelen en macht, ten dele ook op subjectieve percepties en sociale constructies in de vorm van groepsidentificaties en wederzijdse beeldvorming tussen groepen (Taylor & Moghaddam, 1984). Vanuit de dynamiek van groepsrelaties liggen groepsgrenzen en groepsverhoudingen tussen meerderheid en minderheden nooit vast maar zij zijn integendeel voorwerp van negotiatie en contestatie (Bourdieu, 1992; Jacobs e.a., 2001: 100). Het kritische verschil tussen minderheid en meerderheid is er dus één van structuur: het is een relatie en heeft niets te maken met veronderstelde eigenschappen waarmee de leden van een minderheid zich zouden onderscheiden van de meerderheid (Vandezande & Swyngedouw, 2007).
2.3. Economisch, cultureel en sociaal kapitaal
De kapitaalanalyse van Bourdieu steunt op het fundamentele inzicht dat kapitaal ongelijk verdeeld is binnen de sociale wereld. Hij onderscheidt hierbij drie vormen van kapitaal: economisch, cultureel en sociaal kapitaal. ‘Economisch kapitaal verwijst naar de materiële mogelijkheden op basis van inkomen en bezit; het is kapitaal dat meteen in geld kan worden omgezet’ (Vranken & Henderickx, 2004: 303). Cultureel kapitaal verwijst naar de familiale culturele erfenis en naar de scholing van personen (Bracke, 1996) en omvat verschillende elementen: a) ‘er is de geïncorporeerde vorm zoals die blijkt uit het bezit van kennis en vaardigheid. Het verwerven van dit persoonlijke goed is evenwel afhankelijk van de sociale condities waarin dit gebeurt, de mate namelijk waarin het gezin van oorsprong cultureel kapitaal belichaamt en doorgeeft aan het kind bij de primaire socialisatie. Groeit het kleinood op in een midden dat de dominante cultuur in zich heeft, dan zal het een beslissende voorsprong hebben t.a.v. kinderen uit andere middens’ (Kochuyt, 1999: 78). b) ‘De geobjectiveerde staat van cultureel kapitaal laat zich meten aan het aantal en het soort van cultuurobjecten dat men in zijn bezit heeft’ (Kochuyt, 1999: 78). c) ‘De institutionele vorm slaat daarentegen op de onderwijskwalificaties die iemand kan voorleggen, de diploma’s namelijk die een niet langer te beproeven geleerdheid garanderen’ (Kochuyt, 1999: 78).
20
Algemene inleiding
Een derde soort kapitaal is ‘sociaal kapitaal’. Bourdieu verwijst hiermee naar ‘het geheel van bestaande of potentiële hulpbronnen dat voortvloeit uit het bezit van een meer of minder geïnstitutionaliseerd duurzaam netwerk van relaties. Deze kunnen hun basis vinden in bekendheid/erkentelijkheid of in het lidmaatschap van een groep, dat elk van zijn leden ruggensteun kan bieden. Bovendien kunnen deze relaties geïnstitueerd zijn; in dit geval worden ze gegarandeerd door een gemeenschappelijke naam (van familie, een klasse maar ook van een vereniging, een partij)’ (Bracke, 1996: 26). Men moet continu investeren in sociale relaties en netwerken opdat ze zouden blijven. Sociaal kapitaal behoort immers niet toe aan het individu, maar heeft betrekking op de structuur van sociale relaties. ‘Het volume van het sociale kapitaal dat een bepaalde actor bezit, hangt dus af van de grootte van het netwerk van relaties dat hij effectief kan mobiliseren en van de hoeveelheid (economisch, cultureel, en symbolisch) kapitaal die ieder van zijn kennissen in particulier bezit heeft’ (Bourdieu, 1992: 132).
Armoede bij personen van buitenlandse herkomst becijferd
Inleiding In de buurlanden vormde de sociaaleconomische situatie van personen van buitenlandse herkomst het onderwerp van verschillende onderzoeken. Uitgebreid kwantitatief onderzoek in Nederland bevestigt het vermoeden van een hoog armoedepercentage bij allochtonen (Veenman, 1997; Snel, 1998, Gowricharn, 2000; Dagevos & Linden, 2005). Veenman (1997) neemt een inkomen van hooguit vijf procent boven het wettelijk sociaal minimum als armoedegrens. Uit de cijfers blijkt dat armoede twee- tot driemaal zo vaak voorkomt als bij autochtone huishoudens. Bij een striktere armoedegrens, met name het sociaal minimum, komt armoede bij etnische minderheden zelfs drie- tot viermaal zo vaak voor als bij autochtonen. In Frankrijk onderzocht het Institut National des Statistiques et des Etudes Economiques (INSEE) data met betrekking tot de fiscale inkomsten. Uit hun analyse komt naar voor dat 15% van de huishoudens van buitenlandse herkomst in armoede leeft tegenover gemiddeld 6,2% van de hele Franse bevolking, dit bij een armoedegrens van 50% van het mediane equivalente inkomen. Dit is een minder strenge grens dan de Europese 60%-maat die wij zullen hanteren. Dit percentage stijgt zelfs boven de 20% wanneer de referentiepersoon voor het huishouden van Turkse of Maghrebijnse herkomst is (Tavan & Dugué, 2005: 136). In België wordt armoede gebruikelijk gemeten aan de hand van een armoedegrens die 60% van het mediaan equivalente inkomen bedraagt. We spreken van een verhoogd risico op armoede wanneer het inkomen van een huishouden onder deze grens ligt. In 2004 behoorde 14,8% van de bevolking die legaal in België verbleef tot een huishouden waarvan het huishoudinkomen minder dan € 9.324 per jaar bedroeg of € 777 per maand (Nationaal Instituut voor de Statistiek 2006:3). Naast monetaire indicatoren lichten ook andere indicatoren met betrekking tot huisvesting, onderwijsniveau, gezondheid en arbeidsmarktstatuut ons in over de sociaaleconomische positie en de levensomstandigheden van individuen. Het kenmerkende van armoede is immers het multiaspectuele karakter; het gaat om een opeenhoping van uitsluitingen op verschillende maatschappelijke domeinen. Afgaande op de buitenlandse cijfers, stellen we dus terecht de vraag naar het verband tussen nationale (etnische) herkomst en het risico op armoede. We kunnen immers veronderstellen dat de situatie in ons land niet verschilt van die in onze buur-
114.344 40.646 10.939 1.018.804
Niet-EU
Marokkanen
Turken
Totaal
100,0
1,1
4,0
11,2
15,6
2,7
14,3
26,9
73,1
%
Vlaanderen
6.078.600
18.982
26.456
117.146
197.056
22.733
187.990
314.202
5.764.398
N
%
100,0
0,3
0,4
1,9
3,2
0,4
3,1
5,2
94,8
Bron: Ecodata, Federale Overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand en Energie.
27.097 159.349
EU (25)
145.937
EU (15)
Italianen
745.111 273.693
Vreemdelingen
Brussel
Belgen
N
Tabel 1. Belgische bevolking en vreemdelingen volgens nationaliteit en per regio, 2006. Wallonië
3.413.978
9.743
13.500
65.600
246.978
125.668
243.455
312.578
3.101.400
N
100,0
0,3
0,4
1,9
7,2
3,7
7,1
9,2
90,8
%
België
10.511.382
39.664
80.602
297.090
603.383
175.498
577.382
900.473
9.610.909
N
100,0
0,4
0,8
2,8
5,7
1,7
5,5
8,6
91,4
%
22 Armoede bij personen van buitenlandse herkomst becijferd
Armoede bij personen van buitenlandse herkomst becijferd
23
landen en dat ook hier een belangrijk deel van de personen van buitenlandse origine effectief arm is. Voor dit alles is het belangrijk te definiëren wat we onder armoede verstaan. In het geheel van ons onderzoek volgen we Vranken e.a. (1995: 30; 2005: 31): ‘Armoede is een netwerk van sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over meerdere gebieden van het individuele en collectieve bestaan. Het scheidt de armen van de algemeen aanvaarde leefpatronen van de samenleving. Deze kloof kunnen ze niet op eigen kracht overbruggen’. In dit kwantitatieve deel berekenen we evenwel de klassieke inkomensarmoede. We schetsen eerst een portret van de migratiesituatie in België. Daarna bespreken we de resultaten van onze analyse van twee nationale enquêtes en schetsen we de armoederisico’s die we voor verschillende groepen van buitenlandse herkomst optekenden. We sluiten deel één af met een illustratie van de sociaaleconomische kwetsbaarheid van personen van buitenlandse herkomst op verschillende domeinen.
1.
Schets van de migratie in België
Op 1 januari 2006 verbleven 900.473 personen van buitenlandse nationaliteit legaal in België. Dit komt neer op 8,6% van de totale bevolking. Meer dan de helft daarvan (64,1%) zijn burgers van de lidstaten van de Europese Unie (EU-15). Daarbinnen zijn de Italiaanse burgers sterk vertegenwoordigd: zij vormen immers 19,5% van de totale groep niet-Belgen. Er verbleven op 1 januari 2006 297.090 niet-Europese burgers in België. Zij vormen 32,9% van de hele groep vreemdelingen. Binnen de mozaïek van niet-Europese nationaliteiten vertegenwoordigen de Marokkanen (80.602 personen) en de Turken (39.664) respectievelijk 8,9% en 4,4% van de in België residerende vreemdelingen. De verschillen in de regionale verdeling van de personen van buitenlandse herkomst laten zich gemakkelijk verklaren door de specifieke migratiegeschiedenis van België. De eerste golven van arbeidsmigratie, en in het bijzonder de Italiaanse, kwamen er door de vraag naar arbeidskrachten voor de Waalse mijnsector (1946-1956). Het is dan ook niet meer dan logisch dat de Italiaanse gemeenschap, die vandaag 175.498 personen telt, sterker vertegenwoordigd is in Wallonië dan in Vlaanderen of Brussel. Zo verblijven 71,6 procent van de personen met Italiaanse nationaliteit in de Waalse regio, tegenover 15,4% in Brussel en 12,9% in Vlaanderen (sterk geconcentreerd in de Limburgse mijnstreek). Toen de instroom van arbeidskrachten uit Italië vrijwel stilviel – en de mijnramp in Marcinelle in 1956 speelde daar een grote rol in – sloot de Belgische overheid bilaterale akkoorden met Marokko en Turkije. Werknemers uit deze twee landen kwamen terecht in een beperkt aantal sectoren, nu wél verspreid over de drie regio’s. Velen losten de Italianen af in de Limburgse mijnen, anderen trokken naar Antwerpen en Brussel. Deze nieuwe migranten hadden de neiging zich eerder in Vlaanderen en Brussel dan in Wallonië te vestigen; het vooruitzicht op werk was immers veel beter in het noorden en het centrum van het land. Zo herbergt Brussel het grootste aandeel Marokkanen (50,4%), gevolgd door Vlaanderen (32,8%) en Wallo-
24
Armoede bij personen van buitenlandse herkomst becijferd
nië (16,7%). Het overgrote deel van de Turken is dan weer gedomicilieerd in Vlaanderen (47,8%). In Brussel en Wallonië leven respectievelijk 27,5% en 24,5% van de personen met Turkse nationaliteit. Deze cijfers moeten echter met de nodige omzichtigheid worden behandeld. Sinds de inwerkingtreding van de wet van 28 juni 1984 – die de Belgische nationaliteit toekent aan kinderen van gemengde huwelijken (BS, 12 juli 1984) – en de wet van 13 juni 1991 – die de Belgische nationaliteit toekent aan de kinderen van de derde generatie (BS, 3 september 1991) – worden talrijke nakomelingen van migranten niet langer ingeschreven in het vreemdelingenregister. Hun oorspronkelijke nationaliteit wordt in het overgrote deel van de beschikbare statistieken niet in rekening gebracht (Debuisson & Poulain, 1992). Ook koos een niet te onderschatten aantal personen van buitenlandse herkomst voor een nieuwe nationaliteit en diende een aanvraag tot naturalisatie in. Volgens Eggerickx e.a. (2006) bezat op 1 januari 2005 44,5% van de bevolking van buitenlandse herkomst de Belgische nationaliteit; ongeveer de helft van hen zijn geboren in het buitenland en verkregen na naturalisatie de Belgische nationaliteit (52,5%), de andere helft (47,5%) is in België geboren. Volgens het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS) verwierven in 2002 15.832 Marokkanen, 7.805 Turken en 2.341 Italianen de Belgische nationaliteit (OESO, 2006: 305).
2.
Armoederisico bij personen van buitenlandse herkomst
Welke groepen van buitenlandse herkomst leven meer of minder dan de rest van de bevolking in armoede? De tweede nationale Gezondheidsenquête en de gegevens van de Panelstudie van Belgische Huishoudens, beide uit 2001, leveren een antwoord op deze vraag. De samenvoeging1 van beide gegevensbanken en onze bewerking van de gegevens, maakten het mogelijk om representatieve en betrouwbare informatie te genereren over de inkomens van personen met een buitenlandse afkomst.
2.1. Hoe hebben we gewerkt?
In beide surveys vroeg men de respondenten naar hun nationaliteit én naar hun geboorteland. Wij gebruikten deze informatie om verschillende groepen te definiëren. Bij wijze van voorbeeld: een persoon die de Marokkaanse nationaliteit heeft en/of geboren is in Marokko, beschouwen wij als iemand van Marokkaanse herkomst. Ook zijn/haar kinderen behoren in dit onderzoek tot de groep van personen van buitenlandse (in casu Marokkaanse) herkomst. Eenzelfde werkwijze wordt gehanteerd voor de groepen van Turkse en Italiaanse herkomst. In het samengevoegde gegevensbestand identificeren we, naast 17.218 personen van Belgische herkomst (die én de Belgische nationaliteit bezitten én in België gebo-
1. Omdat het absolute aantal personen van vreemde herkomst in de bestaande surveys niet groot is, koppelden we de gegevens uit beide gegevensbanken.
Armoede bij personen van buitenlandse herkomst becijferd
25
ren zijn en van wie de ouders niet van buitenlandse herkomst zijn) en 1.182 personen van Europese herkomst (EU-15 maar zonder de Italianen die als aparte groep worden behandeld) ook 258 personen van Turkse, 406 van Marokkaanse en 554 van Italiaanse herkomst. De respondenten met een andere herkomst dan bovengenoemde verzamelden we in de groep ‘personen met een niet-Europese herkomst’. Het gaat hier over 819 personen; in alle gevallen verblijven ze legaal in het land. Het aantal personen van buitenlandse herkomst blijft, in vergelijking met de personen van Belgische herkomst, klein. Dit heeft gevolgen voor de analyse. We moeten de resultaten met de nodige zorg interpreteren en de gevonden trends eerder zien als ‘indicatoren’ van een sociaal patroon; ze vormen geen perfecte weergave van de realiteit. Bij de armoedepercentages worden dan ook telkens de betrouwbaarheidsintervallen2 vermeld. Zo kunnen we aangeven hoe nauwkeurig het verkregen armoedecijfer is en hoeveel vertrouwen we erin mogen hebben (Dewilde e.a., 2003: 394). Onze schattingen bezitten een betrouwbaarheidsniveau van 99%, wat betekent dat we er voor 99% vertrouwen in kunnen hebben dat het werkelijke armoedepercentage in de verschillende groepen zich binnen de aangegeven intervallen situeert. Als armoedegrens kozen we voor 60% van het mediaan equivalente inkomen, omdat deze zogenaamde EU-armoedegrens in alle Europese vergelijkingen wordt gebruikt. Ze geeft ‘een verhoogd risico op inkomensarmoede’ aan. Immers, armoede is multidimensioneel en moet dus op verschillende domeinen en manieren worden gemeten. Informatie over het inkomen werd verkregen via een schatting van het maandelijkse totale beschikbare huishoudinkomen door de referentiepersoon van het huishouden. Hierbij wordt aan de referentiepersoon (vaak het gezinshoofd) gevraagd om alle inkomensbronnen in herinnering te brengen en op basis daarvan het ‘huidig totaal beschikbare maandhuishoudinkomen’ te schatten. Om de betrouwbaarheid van de antwoorden te verhogen, wordt vooraf omschreven welke middelen hij of zij hierbij in rekening moet brengen.3 Hoewel deze variabele tekorten heeft, is de respons over het algemeen bevredigend. Om verschillen in de grootte en de samenstelling van huishoudens in rekening te brengen, gebruikten we de aangepaste OESOschaal, die een gewicht van 1 toekent aan de eerste volwassene in het huishouden, 0,5 aan elke bijkomende volwassene en 0,3 aan elk kind jonger dan veertien jaar. Het exacte inkomensbedrag wordt gedeeld door de som van de gewichten. ‘Het be-
2. Het doel van een betrouwbaarheidsinterval is een schatting te geven van een populatieparameter, zoals het armoedepercentage in de verschillende groepen van buitenlandse herkomst. ‘Het bijzondere aan betrouwbaarheidsintervallen is dat zij rekening ermee houden dat het armoedecijfer van steekproef tot steekproef kan verschillen, maar dat er bij herhaalde steekproeftrekking een zekere regelmaat en voorspelbaarheid in dat armoedepercentage opduikt. Deze regelmaat wordt statistisch gevat in de zogenaamde steekproefverdeling van het armoedepercentage dat uit de data wordt berekend’ (Dewilde, Levecque, Vranken, 2003: 394). Deze steekproefverdeling laat toe in te schatten wat er met het armoedepercentage zou gebeuren indien we niet één maar meerdere steekproeven uit de Belgische bevolking zouden trekken. 3. In de gezondheidsenquête 2001 bijvoorbeeld werd gespecifieerd dat het ‘totale beschikbare inkomen’ volgende zaken omvat: ‘nettolonen en wedden voor de gepresteerde arbeid (hoofd en eventuele bijbetrekkingen) en gemiddeld netto bedrijfsinkomen voor zelfstandigen; sociale uitkeringen zoals het kindergeld, werkloosheidsvergoeding, pensioenen, uitkeringen voor arbeidsongeschiktheid (ziektegeld en invaliditeit), arbeidsongevallen, bestaansminimum en OCMW-steun; bijkomende inkomsten zoals huuropbrengsten, lijfrenten, interesten.’
26
Armoede bij personen van buitenlandse herkomst becijferd
komen equivalent huishoudinkomen wordt binnen het armoedeonderzoek benaderd als een indicatie van de levensstandaard van huishoudens’ (Levecque, 2006: 117).
2.2. Hoe hoog is de inkomensarmoede bij personen van buitenlandse
herkomst? Tabel 2 geeft de armoedepercentages voor de verschillende bevolkingsgroepen en de grenzen waarbinnen deze armoedepercentages met een zekerheid van 99% liggen.
Tabel 2. Armoede volgens regio van herkomst, België 2001 (gewogen%), BI 99%. Armoedegrens 60% mediaan
%
BI 99% Min.
Max.
Personen van Belgische herkomst
10,16
9,60
10,80
Personen van Europese herkomst
14,99
12,10
17,90
Personen van niet-Europese herkomst
29,85
25,00
34,60
Personen van Turkse herkomst
58,94
51,10
66,70
Personen van Marokkaanse herkomst
55,56
47,00
64,00
Personen van Italiaanse herkomst
21,49
16,10
26,90
Totale bevolking
12,66
12,20
13,20
P < 0,0001
Bron: Belgische Gezondheidsenquête en PSBH 2001, eigen berekeningen.
We zien dat 12,6% van de totale bevolking in België zich in het jaar 2001 onder de armoedegrens bevond. Tussen de verschillende bevolkingsgroepen bestaan echter grote verschillen. Bij de personen van Belgische herkomst valt 10,2% onder de armoedegrens, bij de groepen van Europese herkomst is 15% inkomensarm. Bij de groep van Italiaanse herkomst loopt het armoedepercentage op tot 21,5%. Voor inwoners van niet-Europese herkomst is het risico om zich onder de armoedelijn te bevinden net niet één kans op drie. De armoedecijfers voor de groepen van Turkse en Marokkaanse herkomst zijn zonder meer dramatisch: niet minder dan 55,6% van de personen van Marokkaanse herkomst en 58,9% van de personen met Turkse herkomst, beschikken volgens onze data over een inkomen beneden de armoedegrens. Tegelijk laten de berekende betrouwbaarheidsintervallen zien dat het niet zo makkelijk is om het exacte armoedepercentage aan te wijzen. Bij de personen van Italiaanse herkomst bijvoorbeeld wordt het echte armoedepercentage verwacht tussen 16,1 en 26,9 procent. Deze intervallen vertellen ons echter ook dat we er 99% zeker van kunnen zijn dat het werkelijke armoedepercentage tussen deze grenzen valt. Kijken we naar de groepen met herkomst uit Turkije of Marokko, dan zien we dat de ondergrens van de verwachte werkelijke armoedepercentages respectievelijk 51,1 en 47% bedraagt. Op basis van onze steekproef kunnen we dus stellen dat ongeveer de helft van deze groepen in inkomensarmoede leeft.
Armoede bij personen van buitenlandse herkomst becijferd
27
Tabel 3 toont ons wat de betekenis is van deze percentages in termen van inkomen. Van de personen van Belgische herkomst moet 4,1% rondkomen met een equivalent maandinkomen dat geen € 500 bedraagt. Ook voor de personen van Europese herkomst geldt dat slechts een heel kleine minderheid (3,7%) het met een dergelijk laag inkomen moet stellen. De personen van Italiaanse herkomst sluiten het rijtje van de ‘Europeanen’ af: 6,9% van de groep heeft minder dan € 500 ter beschikking. Bij personen van niet-Europese herkomst noteren we een veel hogere frequentie: 17,8% van deze groep valt onder de inkomenscategorie ‘minder dan of gelijk aan € 499’. De personen van Turkse en Marokkaanse herkomst bekleden de slechtste positie: 38,7% van de personen van Turkse herkomst en 25% van de personen van Marokkaanse herkomst hebben een inkomen van minder dan € 500 per maand. Ook in de inkomenscategorie van € 500 tot € 749 zijn zij ruim vertegenwoordigd: 29,1% van de personen van Turkse herkomst en 43,8% van de personen van Marokkaanse herkomst bevinden zich in deze inkomenscategorie. In de hoogste inkomenscategorie vinden we hen niet of slechts in geringe mate terug. Bekijken we ten slotte de gemiddelde inkomens van de verschillende groepen. De groepen van Belgische en Europese herkomst met gemiddelde maandinkomens van € 1150,44 en € 1148,64 bevolken de hoogste sporten van de inkomensladder. Zij worden gevolgd door de groep van Italiaanse herkomst (€ 963,49) en de groep met niet-Europese herkomst (€ 950,72). De onderste sporten van de inkomensladder zijn voor de groepen van Marokkaanse en Turkse herkomst met respectievelijk € 742,37 en € 609,40. Een andere manier om de inkomensongelijkheid tussen de verschillende groepen voor te stellen is via hun verdeling over inkomensquintielen. De 20% individuen met de laagste inkomens hebben een inkomen dat niet hoger is dan of gelijk aan € 742,75. Het volgende quintiel wordt begrensd door het bedrag van € 941,99. Het derde quintiel heeft als grens € 1160,55. De 20% rijkste huishoudens hebben een inkomen hoger dan € 1485,51 per maand. We stellen hier ongeveer dezelfde volgorde vast. In het laagste quintiel zijn de groepen van Turkse en Marokkaanse herkomst sterk oververtegenwoordigd. Niet minder dan 67,6% van de personen van Turkse en 67,9% van de personen van Marokkaanse herkomst bevinden zich in dit laagste inkomensquintiel. Ook personen van Italiaanse herkomst (32,7%) en de groep van niet-Europese herkomst (38,4%) zijn sterk vertegenwoordigd in deze laagste inkomenscategorie, tegenover 17,7% van wie een Belgische herkomst heeft. De inkomensgrens van 60% van het mediaan equivalente inkomen is een grens die door wetenschappers en beleidsmensen is bepaald. Armoede is echter een realiteit die door de mensen zelf heel scherp wordt gevoeld. In de Gezondheidsenquête en de PSBH worden de respondenten gevraagd hoe moeilijk het is om rond te komen met hun inkomen. In tabel 5 lezen we welk aandeel in de verschillende bevolkingsgroepen aangaf moeilijk tot zeer moeilijk rond te komen. Van de personen van Belgische herkomst gaf 12,2% aan dat ze moeilijk tot zeer moeilijk rondkomen. Ook 18,8% van de Italiaanse en 15,6% van de personen met Europese herkomst antwoordden positief op deze vraag. Bijna één op vier (23,1%) van de personen met een niet-Europese herkomst gaven aan moeilijk tot zeer moeilijk rond te komen. Binnen de groepen van Turkse en Marokkaanse herkomst werd
5,36
16,44
29,97
43,75
29,12
21,55
22,69
14,86
500-749
25,59 38,45 67,56 67,86 32,36 20,58
Buiten Europa
Turkije
Marokko
Italië
Totale bevolking
19,61
32,63
8,93
20,99
17,20
17,78
19,63
Quintiel 2
Bron: Gezondheidsenquête en PSBH 2001, eigen berekeningen.
p < 0,0001
17,73
Europa
Quintiel 1
België
Inkomensquintiel Herkomst 20,58
19,66
10,61
15,18
8,78
13,49
16,65
35,70
17,24
7,59
3,83
28,45
32,75
37,62
1000-1499
Quintiel 3
Tabel 4. Inkomensquintielen volgens regio van herkomst, België 2001 (gewogen%).
24,68
33,42
16,07
28,35
22,05
20,74
24,89
750-999
Inkomenscategorieën (euro’s)
Bron: Gezondheidsenquête en PSBH 2001, eigen berekeningen.
p < 0,0001
6,90
25,00
Marokko
Totale bevolking
38,70
Italië
17,85
Turkije
3,70
Buiten Europa
4,06
Europa
< =499
België
Herkomst
21,04
11,67
0,45
2,67
20,24
18,71
22,08
Quintiel 4
17,81
12,47
7,59
0,00
10,10
20,12
18,57
> =1500
Tabel 3. Inkomenscategorieën en gemiddelde inkomens volgens regio van herkomst, België 2001 (gewogen%). Gemiddeld
19,12
12,73
7,59
0,00
10,62
21,27
19,98
Quintiel 5
1.126,12
963,49
742,37
609,40
950,72
1.148,64
1.150,44
Inkomen (€)
28 Armoede bij personen van buitenlandse herkomst becijferd
Armoede bij personen van buitenlandse herkomst becijferd
29
deze vraag in vergelijking tot de andere groepen het meest positief beantwoord: 29,2% van de personen van Turkse herkomst en 37,7% van de personen van Marokkaanse herkomst gaf aan moeilijk tot zeer moeilijk rond te komen. Tabel 5. Aandeel per bevolkingsgroep dat het moeilijk tot zeer moeilijk vindt om rond te komen op basis van het beschikbare inkomen, België 2001 (gewogen%). Herkomst
%
België
12,23
Europa
15,57
Buiten Europa
23,15
Turkije
29,17
Marokko
37,65
Italië
18,80
Totale bevolking
13,47
P < 0,0001
Bron: Gezondheidsenquête en PSBH 2001, eigen berekeningen.
3.
Sociaaleconomische positie van personen van buitenlandse herkomst van dichterbij bekeken
In dit deel gaan we in op de verschillende armoederisico’s zoals die onder andere door D’Olieslager en De Boyser (2005: 317-372) worden omschreven. Zij bespreken de impact van verschillende factoren zoals leeftijd, activiteitsstatuut en huisvestingsstatus op het armoederisico van personen in België.
3.1. Arbeidsmarkt
Werk lijkt een goede bescherming te bieden tegen armoede. Slechts 6,4 procent van de mensen met een baan kennen een verhoogd risico op armoede. Daartegenover staat dat het armoederisico voor werkzoekenden 32 procent bedraagt; een percentage dat vijf keer hoger ligt dan bij arbeidsactieve personen. De niet-actieven en de gepensioneerden bevinden zich eveneens bij de meest kwetsbare groepen (D’Olieslager & De Boyser, 2005: 324). Net daarom is het belangrijk te zien hoe personen van buitenlandse herkomst zich positioneren op de arbeidsmarkt. Okkerse & Termote (2004) analyseerden hiertoe de enquête naar arbeidskrachten (EAK) van 2002 en 2003. Tabel 6 toont dat de activiteitsgraad – het totaal aan arbeidskrachten, actief of werkzoekend in de totale bevolking tussen 15 en 64 jaar – van autochtonen, genaturaliseerde vreemdelingen en burgers van de lidstaten van de Europese Unie (EU-15) vergelijkbaar zijn terwijl die van de niet-Europeanen – en van Turkse en Marokkaan-
30
Armoede bij personen van buitenlandse herkomst becijferd
se nationaliteit in het bijzonder – lager ligt. Deze verschillen zijn voornamelijk relevant in termen van geslacht: waar de activiteitsgraad van vrouwen voor alle categorieën lager ligt, valt dit verschil in het bijzonder op bij niet-Europese vrouwen en vooral bij vrouwen met Turkse of Marokkaanse nationaliteit. Verschillende redenen kunnen de zwakke participatie van niet-Europese vrouwen op de arbeidsmarkt verklaren: familiestructuren, hun laag opleidingsniveau, de ontoereikende beheersing van de voertaal van het gastland (Ouali, 1995: 71-73).
Tabel 6. Activiteitsgraad en werkzaamheidsgraad van autochtonen en groepen met buitenlandse origine, volgens sekse, gemiddelde voor 2002-2003 (%). Herkomst
Activiteitsgraad
Werkzaamheidsgraad
Man
Vrouw
Totaal
Man
Vrouw
Totaal
Autochtonen
73
58
66
69
54
61
Genaturaliseerde Belgen
72
50
61
61
42
51
EU
74
52
64
67
45
56
Turken/Marokkanen
64
21
42
41
11
26
Anderen buiten EU (15)
68
41
54
50
28
38
Bron: Okkerse & Termote, 2004: 18.
De gegevens met betrekking tot de werkzaamheidsgraad – het aantal werkenden in de bevolking tussen 15 en 64 jaar – onthullen een fors onevenwicht tussen de Belgen en de verschillende categorieën van vreemdelingen. We stellen vast dat het verschil tussen Europeanen en genaturaliseerden verdubbelt wanneer we de activiteitsgraad met de werkzaamheidsgraad vergelijken. De niet-Europese burgers kennen een zeer zwakke activiteitsgraad; het zijn echter vooral de Turkse en Marokkaanse burgers die het zwaarst worden getroffen door werkloosheid. Binnen deze categorie heeft slechts één persoon op vier werk. Verder toont de studie van Okkerse & Termote (2004) aan dat migranten vaak aangewezen zijn op de minst gewaardeerde arbeidssectoren met de laagste verloning. Volgens Vertommen & Martens (2006: 3) kunnen we zelfs spreken van etnostratificatie van de arbeidsmarkt omdat ‘de arbeidsmarkt is verdeeld in verschillende etnische lagen. Daar waar personen van Europese herkomst oververtegenwoordigd zijn in de toplagen (de primaire markt), zijn personen met niet-Europese wortels of nationaliteit meer geconcentreerd in de onderste lagen (de secundaire markt). In vergelijking met de primaire markt, wordt deze secundaire markt gekenmerkt door een hoger risico op werkloosheid, lagere lonen, slechtere werkomstandigheden en meer jobonzekerheid’. Tabel 7 toont dat wie van buitenlandse herkomst is, meer risico loopt om werkloos te worden dan wie van Belgische herkomst is. Mensen van Marokkaanse en Turkse origine worden het meest geraakt: 38% van hen is werkloos. Anders gesteld: bijna vier personen op tien binnen deze gemeenschappen zijn op zoek naar werk. De burgers van de Europese Unie ondervinden eveneens, hoewel in mindere mate,
Armoede bij personen van buitenlandse herkomst becijferd
31
moeilijkheden op de arbeidsmarkt. De genaturaliseerden, van wie 16% werkzoekend is, worden ook sterk getroffen. De hogere werkloosheidscijfers kunnen niet alleen worden toegeschreven aan een lager opleidingsniveau. Immers, verschillende studies (Feld e.a., 1997; Ouali & Rea, 1997) wijzen op de discriminaties op de arbeidsmarkt waar personen van buitenlandse herkomst mee worden geconfronteerd. Volgens Ouali & Rea (1997: 141-166) ‘kennen de integratietrajecten van jongeren van buitenlandse herkomst meer onzekerheid tijdens de instapfase en de bestendiging van de job’. Tabel 7. Werkloosheidsgraad van autochtonen en groepen met buitenlandse origine volgens sekse, gemiddelde voor 2002-2003 (%). Herkomst
Werkloosheidsgraad Man
Autochtonen
Vrouw
Totaal
6
7
7
15
16
16
EU
10
14
12
Turken/Marokkanen
36
47
38
Anderen buiten EU (25?)
26
33
29
Genaturaliseerde Belgen
Bron: Okkerse & Termote, 2004: 18.
3.2. Onderwijsniveau
‘In een maatschappij waar opleiding meer en meer bepalend is voor de positie op de sociale ladder, vallen laaggeschoolden uit de boot. Het armoederisico daalt met het stijgend opleidingsniveau’ (POD Maatschappelijke Integratie, 2005: 3). Zo komt het armoederisico voor personen met maximaal een niveau van lager middelbaar onderwijs in de buurt van 23%. Voor personen met hogere studies wordt het armoederisico op 4% geschat (Lelie & Van Dam, 2005: 3). In België beschikt iets minder dan één persoon op twee over een onderwijsniveau dat het lager middelbare niveau niet overstijgt. De niet-Europese bevolking kent het grootste aandeel personen met dit scholingsniveau (56,6%). Ze worden gevolgd door de Europese burgers (EU-15) (52,9%) en de Belgen (46,4%). Er zijn belangrijke verschillen tussen de drie regio’s van het land. Het aandeel Europeanen met een laag opleidingsniveau is groter in Wallonië dan in Vlaanderen of Brussel. Deels valt dit te verklaren doordat een belangrijk aandeel van de vreemdelingen dat nu in Wallonië leeft, deel uitmaakt van de naoorlogse migratiegolf die weinig geschoolde arbeiders naar hier bracht. De analyse door Levecque e.a. (2006: 183) op basis van de Gezondheidsenquête 2001, toont een analoog beeld. In vergelijking met de Belgen blijken dubbel zoveel personen met Turkse of Marokkaanse origine geen of slechts lager onderwijs te hebben gevolgd (63,06% t.o.v. 30,52%) en zijn er vier keer zo weinig hoogopgeleiden (28,53% t.o.v. 6,12%). Verschillende andere auteurs wezen op de ongelijkheid aan
32
Armoede bij personen van buitenlandse herkomst becijferd
kansen binnen het Belgische schoolsysteem en de doorverwijzing van leerlingen van buitenlandse herkomst naar de beroepsgerichte afdelingen (Ouali & Rea, 1995; Jamin & Perrin, 2005; Groenez e.a., 2003; Mahieu, 2002). Volgens de resultaten van het ‘Programma voor Internationale Studentenbeoordeling’ (PISA) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) zijn het niet alleen de leerlingen van de eerste generatie immigranten (geboren in het buitenland uit ouders die geboren zijn in het buitenland) die zwak scoren op leestesten, maar evengoed de leerlingen van de tweede generatie (geboren in België uit ouders die geboren zijn in het buitenland). Anders gesteld, geboren zijn in België en deelnemen aan het schoolsysteem lijkt de positie van allochtone kinderen in het onderwijs niet substantieel te verbeteren (Hambye & Lucchini, 2005: 6; De Meyer e.a., 2002: 15).
Bron: Lelie & Van Dam, 2005: 103.
Grafiek 1. Aandeel personen met een laag onderwijsniveau (lager secundair onderwijs of lager) binnen de volwassen bevolking volgens nationaliteit en regio, 2003.
3.3. Huisvesting
Het armoederisico van een huurder in België is twee keer zo hoog als het risico dat een eigenaar loopt (24,6% tegenover 12,1%) (D’Olieslager & De Boyser, 2005: 324). Het aandeel van de personen van buitenlandse herkomst die hebben geïnvesteerd in de aankoop van een woning (58%) ligt ‘slechts’ 10% lager dan dat van de Belgen, maar we stellen wel belangrijke verschillen vast tussen de verschillende nationalitei-
Armoede bij personen van buitenlandse herkomst becijferd
33
ten. Zo investeerden Italianen het meest in de aankoop van een eigen huis. Zij volgen hiermee de algemene tendens van de andere Europese burgers die zich decennia geleden al in België vestigden. Personen die tijdelijk in België komen werken, zoals burgers uit Scandinavische landen, deden daarentegen geen dergelijke investeringen (tabel Nationaal Instituut voor de Statistiek OO.41N). Het aandeel eigenaars van Turkse herkomst ligt met 49,9% iets lager dan het gemiddelde; bij mensen van Marokkaanse herkomst is slechts 28,5% eigenaar van het huis dat ze bewonen. Deze lage percentages vallen deels te verklaren door de terugkeergedachte bij een deel van de gemeenschap. Daardoor werden investeringen veeleer in het land van herkomst gedaan of er werd gespaard. Deze cijfers vertellen echter evenzeer iets over de kwetsbare positie van deze groepen op de woningmarkt. De groepen van Turkse en Marokkaanse herkomst zijn sterker aanwezig in het ‘secundaire’ segment van de eigendomssector. Hoge private huurprijzen leiden soms tot noodkoop van goedkope ‘krotten’ (Goossens & Winters, 2004: 158). De zwakke positie van groepen van Turkse of Marokkaanse herkomst wordt bevestigd wanneer we de samenstelling van huurders van sociale woningen bekijken: 16,3% van de Marokkanen en 11,2% van de Turken zijn afhankelijk van de sociale woningmarkt. Deze percentages liggen hoger dan voor de andere nationaliteiten. Een eerdere studie van Goossens e.a. (1999: 123), gebaseerd op de volkstelling van 1991, vult deze informatie verder aan. De niet-Europese migranten scoren zwakker op alle dimensies van huisvesting. Het grootste verschil komt tot uiting wanneer
Bron: NIS.
Grafiek 2. Eigenaarstatuut van privéwoningen volgens nationaliteit, 2001 (%).
34
Armoede bij personen van buitenlandse herkomst becijferd
we de bezettingsgraad van de huizen bekijken. Meer dan twee huishoudens op vijf waarvan de referentiepersoon van Turkse of Marokkaanse herkomst is, beschikken over weinig leefruimte en ongeveer één gezin op drie leeft naar verhouding in een te kleine woonst (Goossens e.a., 1999: 123).
3.4. Gezondheid
Er is ons geen enkele statistische analyse bekend die het gezondheidsvraagstuk van de bevolking van buitenlandse herkomst in België in zijn totaliteit bespreekt. De resultaten van de gezondheidsenquête bijvoorbeeld zijn niet toegespitst op de migrantenpopulatie (Bayingana e.a., 2006). Levecque e.a. baseerden zich wel op de gegevens van de gezondheidsenquête 2001 om de prevalentie van depressie en veralgemeende angst bij allochtonen in België in kaart te brengen (Levecque e.a., 2006a en 2006b). Andere beschikbare gegevens handelen over het aandeel personen van buitenlandse herkomst die aan tuberculose lijdt. Studies door Anson (2000a en 2000b) en Deboosere en Gadeyne (2005) vermelden de ondersterfte van volwassen migranten in België. Zij verklaren dit door te wijzen op de andere leef- en voedingsstijl van personen van buitenlandse herkomst. Verschillende kwalitatieve studies (Loutz, 1989; Renard & Doumont, 2004) gaan in op de fysieke en psychische problemen bij de bevolking van buitenlandse herkomst. Zij wijzen erop dat de algemene gezondheid van deze groep slechter is dan die van de Belgische bevolking. Dit komt door de slechtere werkomstandigheden en door identiteitsproblemen van een deel van deze groep, maar ook door de sociaaleconomisch achtergestelde milieus waartoe zij behoren.
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
Inleiding Bij het begin van dit rapport (Algemene Inleiding – conceptueel kader) bespraken we de vier dimensies van armoede. In deel 1, het kwantitatieve deel stonden we vooral stil bij ‘de hoogte’ van armoede. We gingen na hoeveel mensen van buitenlandse herkomst zich onder de armoederisicogrens bevinden en hoe dat risico varieert naargelang van de herkomst. In deel 2 staan we vooral stil bij de ‘breedte’ en de ‘diepte’ van armoede bij personen van buitenlandse herkomst. We onderzoeken de levens van tweeënveertig respondenten met de bedoeling zicht te krijgen op de uitsluitingen op verschillende terreinen van hun leven. Armoede kenmerkt zich immers door veelvoudige uitsluitingen en door een cumulatie en verwevenheid van die uitsluitingen, een cumulatie die de ‘dieptedimensie’ van armoede uitmaakt. Na een methodologische inleiding, formuleren we een aantal hypotheses. Die zijn gebaseerd op de gesprekken in dertien focusgroepen met bevoorrechte getuigen. We stellen vervolgens onze respondenten voor aan de hand van een aantal criteria. Daarna beginnen we met de verkenning van hun leefwereld; we beschrijven hun interpretaties van de gebeurtenissen en omstandigheden in hun leven. Deze interpretaties stoelen op ‘de behoeften, veronderstellingen, houdingen, doelstellingen en verwachtingen die in en door de concrete sociale en economische ervaringen en omstandigheid ontstaan en ontwikkelen’ (Steenssens, 2001: 56). We besteden specifiek aandacht aan de constante wisselwerking tussen cultuur en sociaaleconomische situatie. Het is immers in dit spanningsveld dat we verschillen in de beleving van armoede tussen groepen met een Belgische of een andere herkomst verwachten. De domeinen inkomen, arbeid, onderwijs en sociale contacten worden verkend. In een tweede hoofdstuk gaan we dieper in op hoe de respondenten hun eigen maatschappelijke positie evalueren door deze te vergelijken met die van andere groepen. Wanneer de vergelijking een gevoel van achterstelling oplevert, spreken we over ‘relatieve deprivatie’ (Runciman, 1967; Kochuyt, 1999: 54). Vervolgens beschrijven we de toekomstverwachtingen van de respondenten voor zichzelf en voor hun kinderen. We sluiten af met een overzicht van de verschillende overlevingsstrategieën die onze respondenten hanteren.
36
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
Ten slotte concentreren we ons op een analyse van de factoren die tot de armoede van de respondenten hebben bijgedragen. We bespreken de migratiegeschiedenis van de respondenten, de familiale situatie, de arbeidsmarktdeelname, het opleidingsniveau, het cultureel kapitaal, de sociale netwerken, de invloed van gender en discriminatie.
1.
Methodologie
We wilden niet alleen weten of personen van buitenlandse herkomst meer door armoede getroffen worden, we wilden ook de mechanismen begrijpen die hun huidige sociaaleconomische situatie verklaren. Op zoek naar kennis over hun leefwereld, waren we benieuwd naar hun eigen kijk op hun leven en toekomst en naar hun overlevingsstrategieën. Deze studie is dus niet alleen kwantitatief maar ook en vooral kwalitatief. Een kwalitatieve analyse maakt het mogelijk om ‘de onderliggende logica te reconstrueren, de affectieve logica, zou men kunnen zeggen, die schuilgaat achter de waarneembare fenomenen en deze in het leven roept. (...) Via zo’n analyse ontdekken we stukken van de culturele modellen van de hele samenleving en van haar groepen en deelgroepen’4 (Michelat, 1975: 240). Om de inbreng van de professionelen uit het veld en de vertegenwoordigers van de verenigingen te optimaliseren, leek het ons aangewezen eerst met focusgroepen te werken. Zo werden er dertien focusgroepen samengesteld van professionals uit verschillende sectoren die dagelijks met (een deel van) de arme bevolking van buitenlandse herkomst contact hebben. Daarna kregen, door middel van halfopen interviews, de ‘arme’ personen van buitenlandse herkomst zelf het woord. Doorheen tweeënveertig interviews kregen we zicht op hun persoonlijke parcours en dat van hun familie. We brachten verschillende items ter sprake: hun persoonlijke migratiegeschiedenis en de omstandigheden bij aankomst in België; hun beroepsloopbaan in België; hun familiale relaties, de relaties met hun gemeenschap en hun leefomgeving; hun kennis van de rechten die ze hebben; hun woonomgeving; hun relaties met het land van herkomst en hun toekomstperspectieven, voor zichzelf en voor de kinderen.
1.1. Focusgroepen
De thematiek van armoede bij personen van buitenlandse origine in België werd nog nooit grondig bestudeerd. Daarom is dit een verkennend en voorbereidend onderzoek. De gesprekken met de professionals uit het veld dienden in de eerste plaats
4. “De reconstituer le raisonnement sous-jacent, le raisonnement affectif pourrait-on dire, qui préside à l’émergence des thèmes manifestes. (...) Au terme de cette analyse, ce que nous trouvons ce sont des parties de modèles culturels correspondant à la société globale et aux différents groupes et sous-groupes.”
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
37
om de verschillende onderzoekspistes in kaart te brengen. Ze moesten ook tot nieuwe onderzoekshypotheses en nieuwe ideeën leiden voor de verdere studie (Powel & Single, geciteerd door Gibbs, 1997: 13). De focusgroepen zouden de professionals de mogelijkheid bieden om zich gezamenlijk over de problemen te buigen die de onderzoeksters hadden geïdentificeerd; ieders expertise zou een ander licht werpen op dezelfde problematiek (Gibbs, 1997: 12). Morgan (1988: 12) beklemtoont dat deze methode niet alleen gegevens genereert, maar dat ook de interactie binnen de groep zelf informatie oplevert.5 Deze methode is des te interessanter omdat ‘focusgroepen de onderzoekers ook toelaten om de verschillende invalshoeken van mensen te identificeren, die zullen verschillen naargelang van hun positie en rol in een sociaal netwerk. Door groepswerk ontdekt men hoe verhalen worden gearticuleerd, gecensureerd, tegengesproken en veranderd via sociale interactie en hoe dit proces zich verhoudt tot communicatie tussen gelijken en tot de groepsnormen’6 (Barbour & Kitzinger, 1999: 5). Het doornemen van Belgische en buitenlandse literatuur heeft, samen met het vergaren en het analyseren van statistische gegevens, toegelaten de belangrijkste thematieken te definiëren om te bespreken met de actoren uit het veld. Het gespreksprotocol was dus vooral gebaseerd op vroeger verkregen gegevens, verrijkt met de informatie die de onderzoeksters haalden uit gesprekken met verschillende professionals. In het gespreksprotocol (zie bijlage 1) worden drie algemene thema’s genoemd: – definitie(s) van armoede en determinanten ervan; – armoede en immigratie; – percepties en persoonlijke strategieën van personen van buitenlandse herkomst die in armoede leven. Voor elk van deze thema’s werden twee of drie basisvragen geformuleerd om de discussie op te starten. Verschillende deelvragen werden voorzien om de conversatie opnieuw op gang te brengen of bij te sturen in het geval de deelnemers te ver van het onderwerp zouden afwijken. De samenstelling van de verschillende groepen kan op twee manieren aangepakt worden (Barbour & Kitzinger, 1999: 8): – Ofwel worden personen die dezelfde functie hebben, in soortgelijke organisaties werken of in hetzelfde domein, samengebracht in een focusgroep; zo kan dieper worden ingegaan op een inhoudelijk domein; – Ofwel zijn de focusgroepen gebaseerd op de diversiteit qua statuut, missie en doelpubliek van de deelnemers in hun organisatie. Dan is het net de bedoeling een verscheidenheid aan ervaringen naar boven te halen.
5. “The hallmark of a focus group is the explicit use of the group interaction to produce data and insights that would be less accessible without the interaction found in a group.” 6. “Focus groups also enable researchers to examine people’s different perspectives as they operate within a social network. Crucially, group work explores how accounts are articulated, censured, opposed and changed through social interaction and how this relates to peer communication and groups norms.”
38
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
Voor dit onderzoek opteerden we voor de twee benaderingen. Omdat ons onderwerp complex is, leek het ons belangrijk om vanuit verschillende invalshoeken te vertrekken. Zo werden elf focusgroepen gevormd met professionals van diverse horizonten.7 Daarna stelden we ook twee groepen samen met personen uit dezelfde sector (onderwijs) of instelling (Kind en Gezin). Daarbij ging het erom gebruik te maken van de ervaring die de professionals hebben opgedaan rond de armoedethematiek bij de jongste generaties migranten. Het leek ons ook belangrijk om rekening te houden met de regionale dimensie bij het samenstellen van de groepen. De groepen werden geconcentreerd in een aantal steden: Antwerpen, Gent en Hasselt in Vlaanderen, Charleroi en Luik in Wallonië; ook in Brussel werden professionals en vertegenwoordigers van verenigingen uitgenodigd om deel te nemen aan twee focusgroepen. De keuze voor die steden is niet toevallig: zij hebben het grootste aantal migranten binnen hun administratieve grenzen. Er vonden in totaal dus dertien focusgesprekken plaats gedurende de maanden mei en juni 2006, verdeeld over Antwerpen, Brussel, Charleroi, Gent, Hasselt en Luik. Elke focusgroep bestond uit ongeveer acht personen, ‘voldoende groot om verscheidenheid te garanderen en toch klein genoeg voor interactie tussen de deelnemers’ (Corbetta, 2003: 276). Het doel was om interessante panels samen te stellen waar verschillende vertogen zich vermengen: het discours van de instellingen over de acties die voor kansarmen worden opgezet; dat van de professionals die met het doelpubliek contact hebben; de bedenkingen van verenigingen die dagelijks werken met armen en die van migrantenverenigingen.8 De volgende fase bestond uit de analyse van de informatie die tijdens de gesprekken werd verzameld. Wegens de verscheidenheid aan deelnemers in elke focusgroep, was het resultaat erg gevarieerd. Het was dus zaak om: – er de dominante tendensen uit te filteren, de instemmingen, de voorstellen die op een consensus konden rekenen of die ten minste niet door één of andere deelnemer werden betwist; – pistes die in de gesprekken werden gesuggereerd en besproken, onder de aandacht te brengen; – de debatten tussen de deelnemers over verschillende thema’s in de verf te zetten en de aangehaalde argumenten op te lijsten.
1.2. Halfopen interviews
Een uitsluitend financiële benadering volstaat niet om de armoede te begrijpen. Armoede beïnvloedt de verwachtingen van de betrokkenen en hoe ze tegen het leven aankijken. Armoede wordt ook niet door iedereen op dezelfde manier ervaren. Om tot de kern van de zaak door te dringen, kozen we voor halfopen diepteinterviews. Dat type laat toe om het vertoog van de geïnterviewden te centreren rond de thema’s die vooraf door de onderzoeksters werden bepaald (zie bijlage 3).
7. 8.
Met dank aan het PRIC Limburg voor de hulp bij het aanspreken van de lokale deskundigen. De gedetailleerde samenstelling van de focusgroepen is opgenomen in bijlage 2.
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
39
Binnen dat kader zijn ze vrij om te vertellen wat ze willen, om hun gevoelens te uiten, anekdotes aan te brengen of de onderzoeksters op bepaalde dingen te attenderen. De respondenten worden niet aan een ‘ondervraging’ onderworpen en zijn vrij om de onderzoeksters naar onderwerpen te leiden die hen nauw aan het hart liggen, vrij ook om een vraag te omzeilen die hen ongemakkelijk zou maken. Dit type gesprek laat ook toe een hele rist informatie te verzamelen die onmogelijk via een gesloten vragenlijst kan worden bekomen. Men kan tot de sociologische en culturele kern doorstoten, uitgaand van het vertoog waarin de mensen hun relatie tot het bevraagde sociale feit uitdrukken, via wat daarin bovendien psychologisch, individueel, affectief is9 (Michelat, 1975: 233). Voor de thema’s die tijdens de interviews zouden worden aangekaart, baseerden de onderzoeksters zich vooral op bestaande wetenschappelijke literatuur en op de informatie uit de focusgroepen. Meerdere thematieken kwamen naar voren: het belang van het migratieparcours van de familie, hun professioneel, onderwijs- en woontraject, de referentiekaders die de respondenten hanteren om hun sociaaleconomische situatie in België te evalueren, of nog, de verschillende individuele en structurele belemmeringen voor hun sociaaleconomische integratie. Bij kwalitatief onderzoek is de samenstelling van het respondentenbestand van groot belang. Voor het goede verloop van het onderzoek moest daarom bij de keuze van respondenten een aantal relevante criteria worden gehanteerd, criteria die de levensomstandigheden van die personen kunnen beïnvloeden: herkomst, geslacht, of ze tot de eerste, tweede of derde generatie migranten behoorden, hun burgerlijke staat en hun inkomen(sbron). Het gaat dus helemaal niet om een klassieke representatieve steekproef; wel om een steekproef die wegens haar diversiteit verondersteld wordt de hele waaier te bevatten van de ervaringen van verschillende generaties van achtergestelde personen van buitenlandse herkomst (Albarello et al., 1995: 72). Juist daardoor laat ze toe het verarmingsproces van sommige groepen van buitenlandse herkomst beter te begrijpen. Daarom ook beperkten we ons tot families van minstens twee generaties. Het onderzoek spitste zich met name toe op de gezinnen van de vroegere ‘gastarbeiders’ en hun nakomelingen. We wilden vooral hun familiegeschiedenis op het spoor komen, bekijken welke noden en verwachtingen de verschillende generaties hebben en achterhalen hoe ze zich op sociaaleconomisch vlak verhouden ten opzichte van de samenleving. Van de tweeënveertig personen die we ontmoetten, hadden er twintig familiebanden (als ouder, kind en/of echtgeno(o)t(e) in het geval van migratiehuwelijk) met iemand anders uit het respondentenbestand. De criteria gehanteerd bij de selectie van respondenten werden vastgelegd op basis van het profiel van de jongste generatie. Die personen moesten meerderjarig zijn,
9. “A partir du discours des personnes interrogées qui expriment leur relation à l’objet social dont on leur demande de parler, en passant par ce qu’il y a de plus psychologique, de plus individuel, de plus affectif, ce qui est sociologique, culturel.”
40
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
onder de armoederisicogrens leven en dus minder dan € 777 per maand ter beschikking hebben. Ook andere criteria speelden mee bij de uiteindelijke keuze. Een eerste criterium was de herkomst van de respondenten. We beperkten ons tot drie omvangrijke groepen migranten die al langer aanwezig zijn in België: Italianen, Marokkanen en Turken. Ten tweede vonden we het gender belangrijk. Dit wordt in hoge mate bepaald door de culturele en sociale groep waartoe men behoort. De familiale sfeer waartoe vrouwen soms worden beperkt, kan zijn belang verliezen in een migratiecontext. In België is het publieke sociale leven belangrijker en om daartoe toegang te krijgen, is kennis van de taal belangrijk en die blijft problematisch bij migrantenvrouwen. Het was dus van belang te weten hoe die – soms alleenstaande – vrouwen de armoederisico’s in België aanpakken. Meer in het algemeen loonde het de moeite te zien hoe mannen en vrouwen uit zogenaamde ‘traditionele’ en ‘rurale’ samenlevingen in België leven, hun specifieke moeilijkheden te achterhalen en de strategieën te belichten die ze ontwikkelen om het hoofd te bieden aan hun moeilijke sociaaleconomische situatie. Het derde criterium ten slotte betrof de burgerlijke stand van de respondenten. Vele professionals uit het veld wezen gedurende de focusgesprekken immers op de toename van echtscheidingen bij de bevolking van buitenlandse origine, en van de gevolgen daarvan voor alleenstaande vrouwen. De rekrutering van respondenten verliep via een ‘vindplaatsgerichte methodiek’ (Vranken e.a., 1997) Daarbij werd een beroep gedaan op bevoorrechte waarnemers die een ‘dagelijkse voeling en ervaring hebben met het veld’ (Kochuyt, 1999: 91). We richtten ons hiervoor tot een aantal deelnemers van de focusgesprekken. Deze experts en in vele gevallen ook hun organisaties, engageerden zich in de zoektocht naar personen van Turkse, Marokkaanse of Italiaanse herkomst die zich in een armoedesituatie bevinden. In Vlaanderen werden we geholpen door Michèle Vanelslander (Riso Gent vzw), Ayfer Kuru (Inloopteam Kind en Gezin, Brugsepoort – Gent), An Homblé (Instant A), Ann Strickx (Vzw Jong), Sigrid Hildebrandt (Vzw El Ele), El Hassan Radi (Riso Antwerpen vzw – team allochtone armoede), Tina Costarella (Intercultureel Bemiddelaarster ziekenhuis Oost-Limburg), Pierro Pinna en Fernando Marzo (Acli Vlaanderen – Genk) en Lahoucine Bouagaz (straathoekwerker Meulenberg). In Wallonië konden we rekenen op de hulp van Aurore Urbano (Optim@), Naji Sabbagh (Centre Culturel Arabe en Pays de Liège), Haydar Saridogan en Solmaz Aydogmus (Service Insertion Intégration Missions Actions de Charleroi), Hamid Bidou (Service communal Secteur Egalité des Chances de la Ville de Charleroi), Mustapha Bagci (asbl La Débrouille), Abdelkader Boushaba (Président-fondateur de la Grande Mosquée de Liège), Mohammed Mezziani (Centre Liégeois d’Aide aux Jeunes), Pascale Collicchio (Centre de Formation Culturelle et Sociale pour Travailleurs à Charleroi) en Giuseppe Chiodo (Union des Siciliens Emigrés et Familles). In Brussel werden we actief ondersteund in onze zoektocht naar respondenten door Hadj Mehend (Bled de Kur’ghem), Teresa Butera en Sandra Murru (Centre d’Action Sociale Italien – Université Ouvrière). In een verkennend gesprek met elk van de tussenpersonen lichtten de onderzoeksters de criteria toe waaraan respondenten moesten voldoen. We informeerden hen dat een laag inkomen hierbij een belangrijk criterium vormde maar niet het eni-
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
41
ge. We waren op zoek naar personen die op verschillende maatschappelijke domeinen uitsluiting ervoeren. Met deze eerder abstracte omschrijving gaven we de operationalisering van ‘armoede’ uit handen aan deze experts en vertrouwden erop dat zij beter dan wijzelf in staat zouden zijn die personen aan te spreken bij wie zich een cumulatie van relatieve deprivaties voordoet. Het werd snel duidelijk dat de rekrutering de nodige tijd zou vergen. Onze contactpersonen wezen op het taboe dat rond de thematiek hangt, welke ook de gemeenschap. Daarom gaven we er de voorkeur aan om bij de contacten met de respondenten de uitdrukking ‘persoon in moeilijke sociaaleconomische omstandigheden’ te gebruiken. Er verliepen gemiddeld zes weken tussen de eerste contacten met de tussenpersonen en de eerste interviews. De tussenpersonen leidden ons dikwijls naar meerdere personen; velen weigerden ons echter te ontmoeten om hun verhaal te vertellen. Bijna drie personen op vier verkozen niet mee te werken. Bij anderen was het nodig het gesprek in te korten omdat ze het erg moeilijk hadden om over hun persoonlijke situatie te spreken. Toch werden tweeënveertig interviews gehouden binnen een relatief korte periode van bijna drie maanden. Het liet ons toe om tot ‘theoretische saturatie’ te komen, te weten het ogenblik dat ‘bijkomende gesprekken geen gegevens meer opleveren die onze kennis van het fenomeen verbeteren’ (onder meer Vranken & Steenssens, 1996; Savoie-Zajc, 2003: 305). De tussenpersonen bleken in vele gevallen niet alleen noodzakelijk voor de rekrutering maar ook voor de interviews zelf. Verschillenden onder hen engageerden zich als tolk en/of vertrouwenspersoon. In andere gevallen en met name bij de eerste generaties, namen de kinderen die vooraf geïnterviewd werden de vertaling voor hun rekening. Na deze 42 interviews met personen van buitenlandse herkomst die in armoede leven, kon de analyse van de vele gegevens beginnen. De analyse bestond erin om de dominante tendensen te halen uit de vertogen van armen van buitenlandse origine. Die aanpak liet met name toe om volgende elementen te identificeren: – de risicosituaties, de belemmeringen en de belangrijkste hulpbronnen met betrekking tot hun sociaaleconomische integratie; – de verschillen in trajecten, in levensomstandigheden, in verwachtingen, in strategieën; – de verlangens en verwachtingen van de respondenten. Om één en ander te verduidelijken, citeren we bepaalde stukken uit de interviews. Af en toe schetsen we ook de houdingen en reacties van de geïnterviewde personen; die informele interacties tussen de geïnterviewden en de onderzoeksters zijn dikwijls fundamenteel van aard en zeggen meer dan woorden.
2.
Resultaten
2.1. Hypotheses focusgroepen
Op basis van de informatie uit dertien focusgroepen (zie deel 2 – 1.1.) formuleerden we een aantal hypotheses die de interviews met armen van buitenlandse afkomst in-
42
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
spireerden. Vooraleer verslag te doen van het onderzoek naar de leefwereld van deze tweeënveertig respondenten, beschrijven we deze hypotheses. We illustreren ze aan de hand van uitspraken van deelnemers aan de focusgroepen. Hypothese 1: Er is een nieuwe groep generatiearmen op komst Het verarmingsproces van de traditionele arbeidsmigranten (‘gastarbeiders’) – waaronder Italianen, Marokkanen, Turken – kunnen we plaatsen binnen de globale neerwaartse mobiliteit van deze bevolkingsgroepen tijdens de laatste decennia, een sociale daling die zelf dan weer afhankelijk is van sociaaleconomische processen. De eerste generatie allochtonen, die van de ‘gastarbeiders’, was beschermd tegen armoede door hun positie op de arbeidsmarkt en de daarmee verbonden kenmerken zoals lidmaatschap van een vakbond en recht op socialezekerheidsuitkeringen (Vranken, 1990). Intussen onderging de arbeidsmarkt structurele veranderingen. De jobs van de eerste generatie – in de primaire (mijnbouw) en secundaire (zware industrie) sectoren – werden opgedoekt, terwijl de volgende generaties allochtonen en de nieuwkomers niet altijd beschikken over de kwalificaties om aan de nieuwe jobs op de arbeidsmarkt tegemoet te komen, jobs die worden gecreëerd door hoogtechnologische bedrijven. Waar ze wél nog terecht kunnen met hun lage scholingsgraad, is op de zogenaamde secundaire externe arbeidsmarkt, in sectoren ‘die de precaire positie van die groepen in de hand werken: veel uitzendarbeid, onderaanneming, ongezonde werkomstandigheden, onregelmatige uren, veel zwartwerk en weinig investering in menselijk kapitaal’ (Martens e.a., 2005: 22). Deze verslechterende maatschappelijke positie beïnvloedt de kansen van deze gemeenschappen. Het is structureel verkeerd, mank aan het lopen. En dat heeft te maken met velerlei factoren. Je ziet daar nu al een constante en dat is dat het verslechtert. Constant in de zin van dat de kans tot het niet-slagen verergert. (respondent, focusgroep Gent)
Mensen reageren actief op de sociaaleconomische positie waarin ze zich bevinden en op het structurele karakter van deze positie. Hun reactie zelf heeft dan weer gevolgen voor de kansen op ontsnappen uit deze positie. Eén van de respondenten verwoordde het zo: Ik heb zo het idee van dat deze generatie, de generatie die nu jong is, dat het precies een soort van watervalsysteem is geweest. Dus dat de tweede generatie het beter had dan de generatie die er nu is. En dat het ook iets te maken kan hebben met een aantal patronen, een aantal overleveringen of een aantal overtuigingen die meegegeven zijn geweest waardoor jongeren nu de kans niet zien of niet kunnen grijpen of niet krijgen, vooral niet krijgen vind ik persoonlijk wel. Terwijl de tweede generatie wel veel kansen kreeg. Het economische aspect is: de eerste generatie had werk. Er was veel werk, je kon zelfs kiezen. Mannen en vrouwen werkten ook. Er was actie rond alles wat met werk te maken heeft, er was ook vakbondswerk. Ik herinner me dat allemaal nog goed. Maar de tweede generatie, op het moment dat zij aan het werk moesten geraken, was eigenlijk juist de terugval in de jaren drieëntachtig. Ik herinner me dat omdat ik toen ook zelf werkloos was. Dus in die zin is dat een periode waarin de werkloosheid er toch ook heel duidelijk voor iedereen was. En toen, denk ik, was die tweede generatie actief op de arbeidsmarkt. En ik heb zo het gevoel dat het cruciaal is, als het over tewerkstelling gaat en kansen krijgen en de jongeren. Ik hoor bijvoorbeeld in Gent de jonge Turkse mannen, die verstandig zijn,
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
43
die ik al heel lang ken, wiens moeder ik gekend heb, tegen mij zeggen: ‘ik studeer niet want als ik studeer, geraak ik toch niet aan werk. Dus ik kan beter die inspanning niet doen. Ik ga in een fabriek werken en als ik daar goed werk, kan ik ploegbaas worden en dan verdien ik goed.’ Dat zijn andere redeneringen terwijl de nonkel een andere uitdaging had in deze samenleving, namelijk: ‘ik wil hier bewijzen dat ik verstandig ben, dat ik kan studeren en dat ik het zal halen.’ En die heeft dat ook gedaan. Dus ik heb ook zoiets van: doordat er minder kansen gegeven worden, ook op tewerkstelling, krijg je ook een effect op de manier waarop ze ermee omgaan. (respondent, focusgroep Antwerpen)
Zeker bij de derde generatie is er sprake van afnemende ambities, een houding die we ook bij autochtone ‘generatiearmen’ kennen. Het volgende citaat geeft treffend weer hoe arme allochtone jongeren op hun situatie reageren. Ik werk met deeltijds onderwijs waar het vol zit met allochtone jongens. Ze hebben geen enkele aspiratie meer, niets aspiratie. Ik bedoel... Je moet niet vragen: ‘wat ga je worden?’ Ze zijn er niet mee bezig. Ze zijn in het beste geval bezig met: ‘ik ga iets van geld verdienen. Hoe? Vraag me dat niet, maar iets van geld verdienen.’ In het andere geval: ‘ik ga wel zien wat de staat kan geven, ik ga zien wat ik bijeen kan scharrelen.’ Maar langetermijnplanning: hoe ziet mijn leven er later uit? Daar zijn ze niet mee bezig, het heeft toch allemaal geen zin. En een heel grote kwaadheid en woede tegen dit land dat niet gegeven heeft wat het beloofd had. En dat het voor hun vader ook niet gedaan heeft. Dat is bijna hetzelfde als generatiearmoede, naar aspiraties toe. Het gaat niet altijd over geld. Ze zijn piekfijn gekleed hé? Daar gaat het helemaal niet over. En mooie auto’s en zo. Maar het gaat erover dat zij het gevoel hebben van: ‘hier kan ik niets meer maken van mijn leven. Ik moet geen verwachting meer hebben.’ En dat vind ik heel beangstigend want dat is een tijdbom; en dat gaat over die andere soort armoede voor een stuk omdat zij voelen: ‘ik word nooit hun gelijke, iemand zoals de anderen.’ (respondent, focusgroep Gent)
De dreiging van een nieuwe generatie ‘generatiearmen’ is dan ook reëel. Er zijn meer en meer parallellen te trekken met de ‘vierde wereld’: het Nederlands of Frans wordt met moeite gehanteerd, men vindt zijn weg niet in het hulpverleningsaanbod of men nestelt zich in de afhankelijkheid. Bij de eerste generatie arbeidsmigranten en bij de nieuwkomers zien we wel veel ‘veerkracht’. Het zijn vaak sterke mensen die voor een betere toekomst kunnen vechten. Hierin schuilt een belangrijk verschil met de traditionele ‘vierde wereld’: En dus misschien ook met de wil om te vechten en misschien de wapens te vinden om juist met alle middelen te integreren. Dat gebeurt door je uit de slag te trekken, in sommige gevallen door in het zwart te werken. Of door de kinderen aan te sporen om te studeren. Dat zijn dingen die je niet vindt... Eerlijk gezegd moet ik zeggen dat in de traditionele Belgische ‘vierde wereld’ dat soort goesting minder sterk aanwezig is, want ze zijn zo... Van generatie tot generatie zijn ze dikwijls zo ingekapseld in die situatie dat de kinderen zich zelfs niet inbeelden dat ze ergens uit een situatie zouden kunnen geraken die voor hen bijna normaal geworden is. (respondent, focusgroep Luik)
Hypothese 2: Er is sprake van verschuivende referentiekaders tussen de generaties Ik denk dat het gewoon de criteria zijn: wat is arm zijn in een rijk land en wat is arm zijn in een arm land, waar iedereen rondom u arm is. En arm zijn in een rijk land waar iedereen rondom u rijk is of alles heeft. (respondent, focusgroep Antwerpen)
44
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
Armoede wordt altijd gedefinieerd binnen een samenleving en vanuit haar waarden en normen. Armoede is vaak ‘wat niet zou mogen kunnen in een samenleving’. Mensen met een buitenlandse herkomst evalueren hun situatie nog vaak vanuit andere verwachtingen; ze hanteren referentiekaders die ten dele verschillen van die van autochtonen (Belgen van Belgische herkomst) en definiëren situaties die wij ‘armoede’ noemen, niet altijd op dezelfde manier. Afhankelijk van de perceptie die ze hebben van hun eigen land, hoe het beleefd is. Bijvoorbeeld, die indianen, die leven echt met zeven, acht personen op een klein kamertje. En dat is voor hen, zij wonen zo in Ecuador. Voor hen is het belangrijkste om te verkopen en zij zien dat kamertje niet als armoede. (respondent, focusgroep Antwerpen)
We vermoeden wél dat deze referentiekaders op verschillende manieren voor de verschillende generaties werkzaam zijn. Zo zal de eerste generatie erg nederige verwachtingen hebben gehad bij hun immigratie, terwijl de jongeren een grote spanning ervaren tussen wat ze wensen te bereiken en de middelen die daarvoor ter beschikking staan. Qua materiële levensomstandigheden ligt de situatie bijna omgekeerd: de eerste generatie moet een positief beeld hebben gehad, in termen van verbetering van die levensomstandigheden tijdens hun leven (in vergelijking met hun eigen jeugd in het herkomstland), terwijl de jongere generatie voortdurend geconfronteerd wordt met materiële tekorten en achterstellingen wanneer ze kijken naar de wereld rondom hen. Zij zijn immers in een hoger verwachtingspatroon gesocialiseerd. Ik wil ten eerste zeggen dat armoede voor iedereen anders is. De visie op armoede is voor iedereen anders. De eerste generatie, volgens mijn denken, bekijkt armoede als: heb je een dak boven je hoofd, heb je brood op de plank, heb je een goed leven? Dan ben je niet arm. De tweede generatie kijkt ruimer. Voor hen is kansarmoede niet alleen dat je geen inkomen hebt, maar alle gemiste kansen, daar wordt ook rekening mee gehouden. Scholing komt daarbij, deelnemen aan activiteiten. Het sociale leven buiten uw gemeenschap wordt er meer bij getrokken. (respondent, focusgroep Kind en Gezin)
Hypothese 3: Loyaliteiten in het land van herkomst beïnvloeden het bestedingspatroon Armoede heeft niet alleen te maken met inkomen, het heeft ook te maken met uitgaven. Zeker voor de eerste maar ook voor de tweede generatie, verschilt het uitgavenpatroon met dat van de ‘Belgische’ huishoudens omdat zij verwanten in het land van herkomst financieel steunen. Deze steun heeft vanuit emotioneel en cultureel standpunt vaak een verplichtend karakter. Dit engagement ten aanzien van de ‘achterblijvers’ is er in veel mindere mate voor de latere generaties. De man of de vrouw heeft familie in Turkije en zij sturen geld op opdat zij het goed zouden hebben want ‘hun zoon woont in het buitenland’. En die moet het wel, terwijl ze misschien de middelen niet hebben of het niet zo goed hebben of het niet zo breed hebben in hun eigen huis, maar ze moeten wel hun ouders daar onderhouden. (respondent, focusgroep Kind en Gezin)
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
45
Ze hebben ook hun achterban ginder. Ze sturen geld. Financiële ondersteuning maar ook emotionele ondersteuning om die mensen het gevoel te geven: kijk, wij staan hier en wij zijn in Europa maar wij willen jullie wel helpen. (respondent, Gent)
Hypothese 4: De solidariteit in migrantengemeenschappen heeft een paradoxale impact op armoede en sociale uitsluiting Voor personen van buitenlandse herkomst die in armoede leven, ligt een eerste belangrijke overlevingstrategie in het aanspreken van de mogelijkheden van het netwerk binnen hun gemeenschap. Algemeen wordt immers aangenomen dat het sociale weefsel binnen migrantenbevolkingen sterker is dan bij de (arme) autochtone bevolking. Anderzijds zijn er tekenen dat de solidariteit lijkt af te nemen. Ook geldt de solidariteit niet voor iedereen, sommigen worden ervan uitgesloten. Bijzonder zorgwekkend lijkt de situatie van gescheiden vrouwen. Hoewel de migrantengemeenschappen steeds meer met scheidingen geconfronteerd worden, wordt dit niet altijd geapprecieerd. In bepaalde gevallen wordt de vrouw daarbij gestigmatiseerd en kan zij door haar familie en landgenoten worden verstoten. Zonder scholing en dikwijls met een ontoereikende taalkennis, komt ze alleen te staan met haar kinderen, volledig afhankelijk van maatschappelijke dienstverlening. In eenoudergezinnen van Maghrebijnse herkomst bijvoorbeeld, dat is duidelijk een kenmerk bij migranten, worden breuken en scheidingen moeilijk beleefd. Het is een harde keuze, die dikwijls meebrengt dat de vrouw uit haar milieu buitengesloten wordt, uit haar familie dus want dat is toch het belangrijkste milieu. Vergeleken met een familie van Belgische herkomst is haar positie minder gunstig en dus kwetsbaarder. (respondent, focusgroep Brussel)
Het bestaan zelf van dat netwerk van de gemeenschap brengt ook een reeks perverse effecten mee, zoals een slechte kennis van het Nederlands/Frans of het vasthouden aan waarden die in het thuisland – onder invloed van moderniseringsprocessen – op de terugweg zijn, maar waar de ‘emigranten’ onverkort aan vasthouden; die ze als een kostbare ansichtkaart koesteren. De grens tussen zorgen voor werk voor leden van de eigen gemeenschap en uitbuiting van diezelfde leden, is evenmin altijd even duidelijk. Bovendien kan de steun van de gemeenschap een beklemmende factor worden, in die zin dat de persoon die de steun geniet ‘in het krijt staat’, om reden van zijn toestand moeilijk de schuld kan inlossen en zo een deel van zijn onafhankelijkheid verliest. In Belgische families is iedereen onafhankelijk. Men maakt zijn eigen keuzes, men wordt niet beïnvloed. De ouders zullen wel eens iets zeggen, maar zonder te verplichten. Bij ons, in de Turkse gemeenschap daarentegen weet ik dat als ik hulp van mijn vader aanvaard ik als tegenprestatie me naar zijn beslissing moet plooien als hij iets voor mij beslist heeft. (respondent, focusgroep Charleroi)
Voorts vormt het isolement van de migrantengemeenschappen ten opzichte van de Belgische bevolking een probleem. De bestaande onderlinge ‘horizontale’ hulpnetwerken spelen alleen maar tussen mensen van de eigen gemeenschap.
46
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
En ik denk ook rond... Zelfs als ik kijk naar de eerste generatie, daar had je ook sociaal kapitaal voor nodig. Ik herinner me: mijn vader kwam hier als eerste en dan kwam hij... via het bedrijf waar hij werkte had hij dan zijn broers laten overkomen. En ook als je van job veranderde, ja, je kende iemand en die bracht u dan binnen. Bij arbeiders werkte dat meestal zo. Maar nu moet je als individu gaan solliciteren. En je hebt geen enkel kapitaal. Heel dat sociaal kapitaal hebben we niet. Je hebt alleen maar sociaal kapitaal binnen de eigen etnische groep. Maar binnen de Belgische samenleving heb je geen sociaal kapitaal. (respondent, focusgroep Antwerpen) Ik wil alleen maar iets toevoegen over de solidariteit bij de Turkse bevolking. Men heeft gezegd dat er binnen die gemeenschappen – en dat geldt zowel voor de Turken als voor de Koerden – solidariteit bestaat. Maar dat hangt toch juist af van de manier waarop men dat bekijkt: men kan spreken van solidariteit, maar ook van terugplooien. Als je dan een positief discours wil houden, zal men zeggen: ‘Ah, het zijn solidaire families!’ In ieder geval is het, zoals meneer zei, een kwestie van cultus: solidair zijn ligt ook in de moslimcultuur. En dan, als men kritisch is, zegt men: ‘Ze plooien zich terug op hun identiteit.’ Beide moeten spelen en het terugplooien op de identiteit, dat is nu net de moeilijkheid voor de tweede generatie. Terugplooien op de identiteit, of solidariteit, dat zijn twee facetten van hetzelfde. En het is zo dat het voor de tweede generatie een heikele zaak is wanneer dat er niet meer is. In psychiatrische milieus beseft men soms dat dit vrij catastrofale gevolgen kan hebben: wanneer men de gemeenschap wil verlaten, kan men in de problemen geraken. (respondent, focusgroep Luik)
De volgende paradox lijkt dan ook inherent aan het netwerk van de gemeenschap: die gemeenschap kan zowel beschouwd worden als een reservoir aan menselijke, sociale of financiële hulpbronnen, als een plaats om zich terug te trekken (wat verdere integratie en opwaartse sociale mobiliteit afremt), als de instantie die ‘afwijkers’ uitsluit en aan hun lot overlaat.
Hypothese 5: Arm aan kennis Personen van buitenlandse herkomst die zich in een armoedesituatie bevinden hebben (te) weinig kennis van de maatschappij waarin ze leven. Deze kennisarmoede is soms het gevolg van ‘migrant’ zijn, vaak ook van ‘arbeider’ zijn, in de meeste gevallen van beide. Men is onvoldoende op de hoogte van de eigen rechten en van de voorzieningen in België. Men spreekt de taal van het gastland niet (voldoende). Kortom: men kent de maatschappelijke landkaart niet en loopt verloren. En ik denk dat het [armoede] dikwijls ook een combinatie is van verschillende factoren. Maar als je dan specifiek wilt trekken naar allochtone groepen, denk ik in de eerste plaats misschien wel dat het bepaalde kansen zijn rond kennis van de maatschappij: welke mogelijkheden zijn er allemaal? Waar kunnen we overal terecht? (respondent, focusgroep Gent)
Eén van de belangrijkste verklarende factoren voor het verarmingsproces bij de arbeidsmigranten in België is dan ook het beperkte culturele kapitaal waarover deze groep bij aankomst beschikte. Met cultureel kapitaal bedoelen we kennis, vaardigheden en opleiding. Deze factor verhoogt de kans op armoede; op haar beurt beïnvloedt dit de verwachtingen en culturele patronen van de volgende generaties.
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
47
De arbeidsmigranten die in de jaren veertig, vijftig en zestig arriveerden, waren hoofdzakelijk ongeschoolde arbeiders, vaak analfabeet. Hun lage opleidingsniveau vormde een belangrijke rem op hun integratie en die van hun kinderen. Zo ontbreekt vaak de noodzakelijke kennis van het schoolsysteem. Deze onwetendheid gaat in vele gevallen gepaard met een onjuist beeld van de eisen op de arbeidsmarkt. Het feit dat hun kinderen een diploma halen, begrijpen ouders – geboren in een arbeidersmilieu – al vaak als een sociale stijging. Ze zijn zich echter te weinig bewust van het soort diploma waarover iemand moet beschikken om een goede kans op de arbeidsmarkt te hebben. Wanneer ik ouders hoor zeggen: ‘Ja, maar mijn dochter studeert. Ik heb niet kunnen studeren, maar mijn dochter studeert.’ Maar zij volgt les in een school... Kent U de wijk Kuregem? (...) Zelfs indien ze zeggen dat het beter is, het is niet beter! Dat zijn echt scholen zonder toekomstperspectief. En voor de ouders, goed, is dat helemaal... Ze zijn er zich zelfs niet van bewust: hoe kiezen? Waar naartoe? Wat te doen? (...) Bij de Italianen is iedereen... De mannen zijn mecanicien en de vrouwen coiffeuse. Daar stel ik me vragen bij. De Italianen hebben toch niet meer haar? Dus het gaat echt om voorbestemde professionele paden. (...) En dus betekent voor hen een kind dat algemeen onderwijs volgt bijna dat het universitair onderwijs volgt. Omdat voor de Italianen, al voor de eerste generatie, een zoon die mecanicien werd, voor de vader eigenlijk al een ingenieur was! (respondent, focusgroep Brussel)
De netwerken van arbeidsmigranten kennen ook weinig rolmodellen waaraan jongeren zich kunnen spiegelen, zoals bijvoorbeeld wat het nut van een hogere opleiding betreft. De afwezigheid van een ‘deferred gratification pattern’ (zie deel 2 – 2.2.5. en 2.2.7.4.) is nog kenmerkender voor hen dan voor hun ‘autochtone’ lotgenoten. Mijn ouders zeiden: ‘je kunt studeren wat je wil.’ Maar wat moest ik studeren? Ik wist het zelf niet. En als ik naar mijn omgeving keek, iedereen deed beroeps. Ik wilde wel iets anders doen maar ik wist niet wat ik moest doen. (respondent, focusgroep Kind en Gezin)
Hypothese 6: Discriminatie zet een rem op de sociaaleconomische integratie van personen van buitenlandse origine Het is niet omdat de aanwezigheid van discriminatie algemeen erkend wordt, dat we deze factor opzij laten. Het gaat ons immers om de manier waarop de personen van buitenlandse herkomst deze discriminatie op basis van uiterlijke kentekens (huidskleur, de buitenlandse klank van de naam en/of voornaam, het accent of de taalbeheersing, uiterlijke religieuze of culturele kenmerken) ervaren en hoe ze ermee omgaan. Discriminatie remt de sociaaleconomische integratie en de sociale mobiliteit van vele allochtonen, die het sowieso al moeilijk hebben wegens hun lage scholing. Die discriminaties vallen het meest op bij gelijkheid van diploma, competentie, of nog, sociaaleconomische status. Zo worden ook autochtone armen gediscrimineerd op basis van sociaaleconomische status, maar bij allochtone armen komt de discriminatie op basis van etnische herkomst daar nog bovenop. Sommige migrantengemeenschappen zijn meer het slachtoffer van discriminatie dan andere; de Maghrebijnse en de Afrikaanse mensen vermelden discriminatie het meest.
48
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
Die verschillende vormen van discriminatie leiden niet alleen tot sociaaleconomische stagnering, maar dompelen de slachtoffers in een zekere wanhoop wegens het gebrek aan perspectieven; deze wanhoop wordt doorgegeven aan latere generaties.
2.2. De levens van tweeënveertig respondenten geïnterpreteerd 2.2.1. Kenmerken van de respondenten
We interviewden tweeënveertig personen uit de drie gewesten van het land: eenentwintig uit het Vlaamse gewest, zes uit het Brusselse en vijftien uit het Waalse gewest. Het gaat over negentien mannen en drieëntwintig vrouwen. Achttien van hen zijn van Turkse herkomst, veertien van Marokkaanse en tien van Italiaanse herkomst. Vierentwintig personen hebben de Belgische nationaliteit, zes hebben een aanvraag in die zin ingediend. Van de tweeënveertig zijn er vijfentwintig die migreerden uit hun land van herkomst, waarvan zeven toen ze minder dan twaalf jaar oud waren. Tien respondenten zijn in België geboren, onder wie twee behoren tot de derde generatie. Hun leeftijd schommelt tussen achttien (de jongste) en achtenzestig (de oudste) jaar. Een indeling in leeftijdsgroepen geeft volgend beeld: acht personen zijn ouder dan zestig jaar, dertien zijn tussen veertig en negenenvijftig jaar oud, veertien tussen twintig en negenendertig jaar, en vier respondenten zijn jonger dan twintig. De verblijfsduur schommelt eveneens sterk: de persoon die het langst in België woont, immigreerde eenenvijftig jaar geleden, terwijl de laatst aangekomene vier jaar geleden arriveerde. De twee belangrijkste migratiemotieven voor de respondenten van de eerste generaties zijn werk en huwelijk. Telkens negen personen schoven dit als primair motief naar voor. Vier personen vervoegden hun familieleden in België in het kader van de gezinshereniging. Twee personen verbleven bijna 27 (AD) en 11 (ES) jaar op Belgisch grondgebied alvorens hun situatie geregulariseerd werd in 2000. Negenendertig respondenten waren op een of ander moment in hun leven getrouwd; drieëntwintig van hen waren dat nog altijd op het moment van het interview. Twee vrouwen zijn verweduwd, acht respondenten gescheiden en drie bevinden zich in een echtscheidingsprocedure. Drie respondenten waren op het ogenblik van het interview nog vrijgezel. Zes personen hebben geen kinderen, twintig hebben nog minderjarige kinderen ten laste. Slechts vijf respondenten zijn professioneel actief, de zevenendertig andere zijn dat niet. Bij die laatsten zijn er slechts vier die geen vervangingsinkomen hebben, telkens huisvrouwen. Zeventien respondenten waren op het ogenblik van het interview ingeschreven bij een gewestelijk tewerkstellingsbureau (FOREM, ORBEM of VDAB) en ontvingen een werkloosheidsuitkering. Drie leven van hun pensioen en twee anderen van het pensioen van hun overleden echtgenoot. Vijf respondenten ontvangen een leefloon. Over het algemeen is het onderwijsniveau van de respondenten laag. Drie mannen en drie vrouwen zijn nooit naar school geweest en zijn nog altijd analfabeet. Vier anderen hebben maximaal drie jaar onderwijs genoten, tien hebben slechts een
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
49
getuigschrift van lager onderwijs. Van de zeventien respondenten die het secundair onderwijs aanvatten, hielden slechts zes het vol en behaalden hun diploma: vier in het technisch onderwijs, twee in het beroepsonderwijs en drie in het algemeen secundair onderwijs. Slechts twee volgden een universitaire opleiding, van wie er een migreerde voor het einde van de studies en dus geen diploma behaalde. Op het ogenblik van het interview volgden meerdere respondenten opleidingen. Twee jongeren volgen nog altijd onderwijs (één meisje deeltijds beroepsonderwijs, een ander meisje een A1-opleiding). Vier respondenten volgen een beroepsopleiding. Verschillenden hebben zich ingeschreven voor cursussen Frans of Nederlands. Zeventien van de tweeënveertig respondenten zijn eigenaar van hun woonst (huis of appartement). Twintig personen zijn huurder; twaalf onder hen van een sociale woning. Drie personen wonen op dit ogenblik bij familieleden. De huisvesting van twee gescheiden vrouwen is onzeker in de toekomst; zij verblijven nog in het huis van hun ex-man. Voor meer dan de helft van de respondenten (vijfentwintig) bestaat het huishouden uit het kerngezin (man, vrouw, kinderen). Zes respondenten wonen alleen en voor zes anderen geldt dat het huishouden bestaat uit de respondent en de kinderen ten laste. In vijf gevallen is het huishouden multigenerationeel: buiten de referentiepersoon en eventueel de echtgeno(o)t(e) is er sprake van nog minstens een meerderjarige persoon die niet als ten laste van het huishouden kan worden beschouwd. 2.2.2. Overzichtstabellen
Zie tabel 1 en tabel 2 op de volgende pagina’s. 2.2.3. Hoe ervaren de respondenten hun maatschappelijke positie?
Uit de kenmerken van de respondenten (zie deel 2 – 2.2.1.) kunnen we hun lage sociaaleconomische positie afleiden. Ze bevinden zich aan de onderkant van de samenleving, aan de overkant van de armoedekloof. We veronderstellen dat zij allerlei strategieën zullen ontwikkelen als reactie op hun maatschappelijk isolement. Volgende vragen leiden onze analyse: streven deze arme personen van buitenlandse herkomst dezelfde gedeelde maatschappelijke doelen na met betrekking tot inkomen, werk en onderwijs, zoals ook ‘autochtone’ armen dat doen? Hoe reageren zij op de gebrekkige middelen om hun doelen te realiseren? In welke mate spelen ‘eigen’ culturele doelen een rol? We rapporteren over hun leven aan de hand van een aantal domeinen: inkomen, arbeid, onderwijs en sociale relaties. 2.2.3.1.
Leven met weinig geld
Bijna alle respondenten moeten rondkomen met een laag inkomen. Tweeëndertig personen leven van een uitkering, vijf personen zijn afhankelijk van het inkomen van hun echtgenoot of ouders, vijf personen hebben een inkomen uit arbeid. Sommige personen geven het exacte maandelijkse inkomen op, anderen staan weigerachtiger tegenover de inkijk in hun financiële portefeuille. We kregen doorheen de interviews wel op indirecte wijze een beter zicht op de inkomenssituatie door informatie over de schuldenlast en het bestedingspatroon van de gezinnen.
46
60
M
M
V
V
V
V
AE
AD
CA
VA
AS
AY
64
M
V
SE
FC
27
M
SA
V
M
ES
M
39
V
TU
48
V
FA
HA
MC
43
V
ME
57
33
46
54
19
52
V
M
AN
MH
18
40
59
30
32
M
V
M
33
33
M
FI
CI
AA
67
27
V
V
GU
DU
AH
Leeftijd
Geslacht
Initialen
4
2
1
3
5
12
0
8
4
2
4
4
1
1
2
7
0
0
4
2
2
3
2
Aantal kinderen
27 tot 39 jaar
4 tot 6 jaar
4 jaar
16 tot 18 jaar
2 maand tot 7 jaar
4 tot 31 jaar
–
15 tot 31 jaar
13 tot 24 jaar
14 tot 19 jaar
27 tot 35 jaar
22 tot 27 jaar
2 jaar
6 maanden
14 tot 18 jaar
11 tot 28 jaar
–
–
23 tot 27 jaar
2 tot 4 jaar
2 tot 4 jaar
8 maand tot 9 jaar
27 en onbekend
Leeftijd van de kinderen
Tabel 1. Identificatie van de respondenten. 1
Italiaanse
Italiaanse
Belgische
Belgische
Marokkaanse (n)
Marokkaanse
Belgische
Belgische
Belgische
Belgische
Italiaanse
Turkse (n)
Belgische
Belgische
Belgische
Marokkaanse (n)
Turkse (n)
Marokkaanse (n)
Belgische
Turkse (n)
Belgische
Belgische
Turkse
Nationaliteit
Italië
Italië
Turkije
Turkije
Marokko
Marokko
Marokko
Marokko
Turkije
Marokko
Italië
Turkije
Turkije
Italië
Italië
Marokko
Turkije
Marokko
Marokko
Turkije
Turkije
Turkije
Turkije
Land van herkomst
Tussengeneratie
Tweede
Eerste
Eerste
Eerste
Eerste
Derde
Tussengeneratie
Tussengeneratie
Eerste
Eerste
Eerste
Derde
Tussengeneratie
Eerste
Eerste
Eerste
Eerste
Eerste
Eerste
Tussengeneratie
Tweede
Eerste
Generatie²
Huwelijk
Huwelijk
Werk
Werk
Werk
Gezinshereniging
Gezinshereniging
Werk
Werk
Huwelijk
Huwelijk
Werk
Huwelijk
Huwelijk
Migratiemotief
51
5
19
14
17
42
37
35
30
5
12
12
33
4
7
23
6
31
30
Verblijfsduur
50 Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
59
38
28
33
V
M
M
V
V
V
V
V
M
LO
GI
VP
RM
AM
HH
MM
RC
CE
35
V
M
BB
EK
68
26
56
30
5
2
3
2
3
2
4
0
0
4
2
2
4
2
0
3
5
5
1
Aantal kinderen
Tussen 30 en 50 jaar
7 maanden tot 6 jaar
20 tot 32 jaar
7 maanden tot 6 jaar
28 tot 37 jaar
40 tot 28 jaar
22 tot 31 jaar
17 tot 20 jaar
23 tot 28 jaar
2 tot 5 jaar
32 tot 37 jaar
3 tot 14 jaar
41 tot 33 jaar
9 jaar
Leeftijd van de kinderen
Belgische
Franse
Belgische
Belgische
Belgische
Belgische
Belgische
Belgische
Belgische
Belgische
?
Belgische
Belgische
Belgische
Italiaanse
Italiaanse
Italiaanse
Italiaanse
Italiaanse
Nationaliteit
1
Marokko
Turkije
Turkije
Turkije
Turkije
Turkije
Turkije
Turkije
Turkije
Marokko
Marokko
Marokko
Marokko
Marokko
Italië
Italië
Italië
Italië
Italië
Land van herkomst
Eerste
Eerste
Eerste
Tweede
Eerste
Tussengeneratie
Eerste
Eerste
Tweede
Eerste
Eerste
Tweede
Eerste
Tweede
Tweede
Eerste
Tweede
Eerste
Tussengeneratie
Generatie²
Werk
Gezinshereniging (Frankrijk) en huwelijk (België)
Werk
Werk
Werk
Huwelijk
Gezinshereniging
Gezinshereniging
Huwelijk
Werk en gezinshereniging
Gezinshereniging
Migratiemotief
1 – (n) betekent dat de persoon een naturalisatieaanvraag heeft ingediend die nog loopt. 2 – De uitdrukking ‘tussengeneratie’ is ontleend aan Rumbaut (2006) en verwijst naar personen die immigreerden voor de leeftijd van 12 jaar.
M
DB
63
M
M
TS
TB
37
M
MS
-65 jaar
V
M
DE
NE
±60
57
19
45
23
39
62
V
V
LI
Leeftijd
Geslacht
DO
Initialen
42
11
34
33
31
40
10
?
37
29
32
43
32
Verblijfsduur
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
51
Gehuwd
FA
Ongehuwd
VA
Gescheiden
Gescheiden
CA
ME
Gehuwd
AD
Scheiding in procedure
Scheiding in procedure
AE
MH
Gescheiden
AH
Gescheiden
Gehuwd
AA
AN
Gehuwd
CI
Gehuwd
Gehuwd
FI
Gehuwd
Gescheiden (1X) en scheiding in procedure (1X)
DU
AY
Gescheiden (1X) en weduwe (1X)
GU
AS
Burgerlijke staat
Initialen
Kerngezin (4 kinderen buiten huis)
Alleenstaand met 3 van de 4 kinderen
Alleenstaand
Alleenstaand
Kerngezin
Kerngezin
Multigenerationeel
Multigenerationeel
Kerngezin (4 kinderen in Marokko)
Alleenstaand
Alleenstaand
Kerngezin
Kerngezin
Kerngezin
Multigenerationeel
Multigenerationeel
Samenstelling van het huishouden
Tabel 2. Statuut van de respondenten. 1
Eigenaar
Woont in het huis van ex-echtgenoot
Huurder (privéhuurwoning)
Huurder (sociale woning)
Eigenaar
Eigenaar
Woont bij ouders
Huurder (sociale woning)
Huurder (privéhuurwoning)
Huurder (privéhuurwoning)
Huurder (privéhuurwoning)
Huurder (sociale woning)
Huurder (privéhuurwoning)
Huurder (privéhuurwoning)
Woont bij ouders
Eigenaar
Bewonersstatuut
Niet-actief/Huisvrouw
Actief/Medewerkster terbegeleiding
Niet-actief/Werkloos
Niet-actief/Werkloos
Niet-actief/Huisvrouw
Actief/Verkoop (C&A)
Student
Niet-actief/Werkloos
Niet-actief/Leefloon
Niet-actief/Werkloos/ Opleiding VDAB
Niet-actief/Werkloos
Niet-actief/Leefloon
Niet-actief/Huisvrouw
Niet-actief/Werkloos
Niet-actief/Werkloos
kleu-
Niet-actief/Weduwepensioen
Activiteitenstatuut
Lager secundair
Professioneel geschiktheidsgetuigschrift kleding
Lager
Lager
Lager
Lager secundair
Momenteel deeltijdse studie
Lager secundair
Analfabeet
Universitair
Noties (3 jaar)
Noties (3 jaar)
Lager
Lager secundair
Hoger secundair technisch
Analfabeet
Studieniveau
52 Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
Burgerlijke staat
Ongehuwd
Gehuwd
Gehuwd
Gescheiden of uit elkaar
Scheiding in procedure
Gescheiden
Gehuwd
Gehuwd
Gehuwd
Gescheiden
Gehuwd
Ongehuwd
Gehuwd
Gehuwd
Gehuwd
Gescheiden
Initialen
HA
ES
SA
SE
TU
MC
FC
LI
DO
LO
GI
VP
RM
AM
HH
MM
Alleenstaand met 2 van de 6 kinderen
Kerngezin (met twee kinderen)
Kerngezin (met echtgenoot)
Kerngezin (met twee kinderen)
Alleenstaand
Kerngezin (met echtgenoot)
Alleenstaande met 5 kinderen
Kerngezin (met echtgenoot)
Kerngezin
Kerngezin (met echtgenoot)
Alleenstaand
Alleen met één kind
Alleenstaand met 3 kinderen (+ moeder 6 maanden/ jaar)
Kerngezin
Kerngezin (4 kinderen in Marokko, één thuis)
Kerngezin (met één kind)
Samenstelling van het huishouden
1
Woont bij haar ex-man
Huurder (privéhuurwoning)
Huurder (sociale woning)
Huurder (sociale woning)
Eigenaar
Eigenaar
Huurder (sociale woning)
Eigenaar
Eigenaar
Eigenaar
Huurder (sociale woning)
Huurder (privéwoning)
Huurder (sociale woning)
Huurder (sociale woning)
Huurder (privéhuurwoning)
Woont bij ouders
Bewonersstatuut
Niet-actief/Alimentatiepensioen
Niet-actief/Werkloos
Niet-actief/Leefloon
Niet-actief/Werkloos/Opleiding
Niet-actief/Werkloos
Niet-actief/Pensioen
Niet-actief/Werkloos/Opleiding
Niet-actief/Pensioen van echtgenoot
Niet-actief/Werkloos
Niet-actief/Arbeider
Niet-actief
Niet-actief/Leefloon
Niet-actief/Ziekenkas
Niet-actief/Werkloos
Niet-actief/Leefloon
Student
Activiteitenstatuut
Lager
Lager technisch secundair
Analfabeet
Hoger technisch secundair
Lager technisch secundair
Lager secundair
Hoger beroeps secundair
Lager secundair
Lager secundair
Hoger secundair (5de)
Secundair (laatste jaar universiteit niet afgewerkt)
Primaire
Analfabeet
Analfabeet
Momenteel studerend – niveau A1
Studieniveau
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
53
1
Gehuwd
Gehuwd
Gehuwd
DB
BB
EK
Kerngezin (met echtgenoot)
Kerngezin (met twee kinderen)
Kerngezin (met echtgenoot)
Multigenerationeel
Multigenerationeel
Multigenerationeel
Kerngezin (met echtgenoot)
Kerngezin
Kerngezin
Alleenstaand met 1 kind
Samenstelling van het huishouden
1
Eigenaar
Eigenaar
Eigenaar
Eigenaar
Huurder (sociale woning)
Huurder (sociale woning)
Eigenaar
Eigenaar
Eigenaar
Huurder (sociale woning)
Bewonersstatuut
Niet-actief/Pensioen
Niet-actief
Niet-actief/Werkloos
Niet-actief/Invaliditeitspensioen
Niet-actief/Werkloos
Niet-actief/Werkloos
Niet-actief/Pensioen
Actief/Huishoudster
Actief/TEC
Niet-actief/Pensioen van echtgenoot
Activiteitenstatuut
Eigenaar: betekent hier dat de respondent of zijn/haar echtgeno(o)t(e) eigena(a)r(e)s is van de woning.
Gehuwd
TB
Gehuwd
NE
Gehuwd
Gehuwd
DE
Gehuwd
Gehuwd
CE
TS
Weduwnaar
RC
MS
Burgerlijke staat
Initialen
Lager
Noties (3 jaar)
Lager
Hoger technisch secundair
Noties (2 jaar)
Algemeen hoger secundair
Lager
Lager (5de)
Hoger secundair beroeps (2de jaar graduaat)
Analfabeet
Studieniveau
54 Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
55
Geringe middelen zorgen ervoor dat de mogelijkheden tot consumptie worden ingesnoerd. Kochuyt (1999: 247) verwijst in deze context naar ‘de wet van Engel’ die stelt dat hoe geringer het inkomen is, hoe meer er verhoudingsgewijze moet worden besteed aan voeding – en hoe minder er dus overblijft voor andere bestedingen. ‘Des te meer worden de middelen besteed aan noodzakelijke goederen – als voedsel of verwarming – en inferieure koopwaar die betere en duurdere varianten kent op de markt’ (Kochuyt, 1999: 247). Deze wet van Engel lijkt in elk geval ook voor ons respondentenbestand op te gaan. Gevraagd naar wat drie respondenten zouden doen met een extra inkomen van € 250, horen we dit: GU (T)10: Dan gaat ze kopen wat ze echt nodig heeft, zoals een koelkast, zegt ze. Zoals, haar koelkast is nu kapot en dan denkt ze, dat ze dat op afbetaling kan kopen enzo, aan zo’n dingen denkt ze dan vooral. Al die dingen die echt belangrijk zijn. De dampkap, zegt ze, ze heeft ook een andere nodig. Dat zijn dingen die echt nodig zijn, zegt ze. AA (T): Hij zegt: ‘Dan moet ik eerst mensen betalen. Chic leven, eten kopen, kleren’. SE (T): Eerst zou ze haar geld gebruiken om al haar schulden te betalen want ze heeft toch wel wat geld geleend aan mensen en als dat gedaan zou zijn, zegt ze, dan zou ze het opzij leggen. ‘De kinderen worden groter, ze gaan dan trouwen, je moet wat geld hebben voor het trouwfeest. Voor de kinderen wat opzij leggen, maar op het moment lukt dat niet, wat binnenkomt is ook zo weer weg’, zegt ze.
Een andere respondente vroegen we wat ze eerst zou kopen indien ze 1000 euro zou winnen: VA: Een heel stuk pampers, echt tot een jaar ver pampers.
Anderen vertellen hoe moeilijk het is rond te komen met zo’n laag inkomen en hoe de beperkte middelen de mogelijkheden en verwachtingen insnoeren: VA: Ik ben zo iemand, ik droom graag, maar ik kan niet dromen dat mijn zoon later dit of dat gaat doen. Of ik kan niet dromen van, ik kijk tv met andere moeders en zo van: ‘wij zijn vandaag naar daar gegaan of we hebben vandaag dit gekocht’, dat kan ik niet doen. Hetzelfde bij Kerstmis, iedereen had ook altijd een cadeautje, ook al was hij maar nog drie maanden oud, iedereen had een cadeautje voor zijn zoontje. En ik had alleen maar een schoentje, zo’n stoffen schoentje gekocht van de Wibra, voor één euro, dat was alles wat ik me kon permitteren. Dus. Dat. Dat eigenlijk. Dat is echt belangrijk en dan zijn er onbelangrijke dingen zoals dat ik geen geld heb om naar Bora Bora (eiland in de Pacific) te gaan (gelach). Dat is maar gewoon een droom. AD (T): Hij zegt nog dat zijn concentratie niet altijd honderd procent is, hij vergeet veel, hij heeft huisvestingsproblemen, hij heeft inkomensproblemen, hij heeft problemen met het kindergeld. En zijn familie is ziek, zijn vrouw is ziek, kinderen zijn ziek van vocht en... Hij heeft een andere woning gevonden maar dat kost € 600. Hij kan niet zijn volledige loon gebruiken voor huisvesting. AH (T): In de eerste drie jaren, verdiende ik aan mijn stempelgeld € 800. En de deurwaarder neemt 300 euro, er blijft voor mij 500 euro. Het was moeilijk voor mij om mijn woning te betalen en te leven.
10. Een T tussen haakjes wijst op de tussenkomst van een tolk om de antwoorden van de respondent(e) te vertalen. Een V betekent ‘vertrouwenspersoon’, een I betekent ‘interviewster’.
56
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
CA (T): Ze zegt: ‘Het inkomen is nog altijd hetzelfde met de kleine. Ik heb geprobeerd om van de goedkopere pampers te kopen maar hij reageert daar allergisch op’. Ze moet echt pampers kopen van de goeie kwaliteit, ze moet ook melk kopen, dus eigenlijk heeft ze nu meer kosten terwijl het is hetzelfde inkomen, dus de situatie wordt voor hen moeilijker en moeilijker.
Bovenstaand citaat toont dat financiële armoede niet alleen door de inkomens wordt bepaald, maar ook door de uitgaven, die hangen op hun beurt samen met behoeftes. Het voorbeeld hierboven toont de noodzaak om ‘kwaliteitsvolle’ verzorgingsproducten te kopen voor een baby met allergie. Maar meer nog dan van basisnoden zijn behoeftes afhankelijk van een sociaalculturele context, die aangeeft wat wenselijk wordt geacht. Onze kwalitatieve data tonen dat het behoeftepatroon van onze respondenten verschilt van het behoeftepatroon van personen van Belgische herkomst, onder andere wanneer het migranten betreft met nauwe verwanten (ouders of kinderen) in het land van herkomst en ten aanzien van wie men een sterke emotionele band voelt. Aan deze emotionele band is bijna altijd de morele verplichting gekoppeld om deze personen in het land van herkomst te ondersteunen. De sociaalculturele context van deze personen zorgt dus voor bijkomende behoeftes die de betrokkenen als erg belangrijk ervaren. Laten we enkele respondenten aan het woord: SA (T): Zijn moeder is gestorven maar zijn vader leeft nog. Zijn vader is arm. Hij kan niet leven, hij kan niet leven zonder de steun van SA. Zijn vader heeft acht kinderen. Het probleem is, hij is opnieuw getrouwd en hij heeft opnieuw vijf kinderen met zijn nieuwe vrouw. Hij heeft geen inkomen. Hij is 66 jaar en hij heeft geen inkomen. I: Neem je dan dingen mee voor haar (haar moeder) van hieruit of... GU (T): In Turkije zelf koop ik eigenlijk, soms van hier maar vooral ook van daar, alles wat ze nodig heeft voor een gans jaar koop ik daar. De verwarming zegt ze, de gasleidingen zijn nog niet tot bij de huizen geraakt, dus de moeder verwarmt zich met steenkool, dus er is steenkool nodig en hout nodig. En ik koop dat daar voor haar, zoveel als er nodig is, en elk jaar ik koop dat. I: En waar zijn de andere kinderen? AA (T): In Marokko. I: Allemaal? AA (T): Ja. Zijn kinderen in Marokko zijn meisjes, het zijn ook arme meisjes. Hij moet een stuk van zijn middelen naar Marokko sturen voor zijn meisjes. Hij geeft een bedrag van € 100, 150 in de maand. I: € 150 in de maand? AA (T): Hij zegt: als ik geen geld heb, zal ik het lenen en sturen. VP: Mijn papa komt uit een heel, heel arme familie, er waren toch veel kinderen. (...) Mijn grootmoeder leefde heel armoedig. Hij heeft ginder een huis gekocht en haar in het huis geïnstalleerd waar ze haar laatste jaren doorbracht. Na haar dood, is het huis gebleven.
Soms probeert men de ouders te laten overkomen, op vakantie of met een verblijfsvergunning. Bij een paar respondenten is dat gelukt, bij een paar niet door gebrek aan geld of door administratieve problemen. I: Heeft hij zijn vader al in 13 jaar niet gezien? SA (T): Ja. Hij heeft veel uitnodigingen gestuurd maar hij mag niet komen. Het is niet gemakkelijk. Af en toe stuurt hij geld om een visum te krijgen. Zijn vader gaat dan naar
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
57
Casablanca maar het is heel moeilijk voor hem om zijn administratie in orde te krijgen. Het geld gaat gewoon weg en hij komt terug bij zijn woning, hij moet blijven. DU: Vorig jaar, ik heb geprobeerd (mijn grootmoeder te laten overkomen), ik heb heel weinig loon. Mijn kindergeld telt niet mee, alleen mijn stempelgeld. Het moet hoger zijn dan 1000, nee € 1200 of zoiets, ik heb geprobeerd, dat lukt niet en mijn mama heeft ook geprobeerd...
Deze ‘morele verplichting’ tot financiële steun wordt het sterkst aangevoeld door de eerste generatiemigrant. Dit gevoel wordt niet altijd gedeeld door de levenspartner (van tweede of derde generatie). Het feit dat één van beide partners geld naar de familie in het land van herkomst stuurt, vormde voor twee respondenten een belangrijk huishoudelijk conflict. ME: Alles wat ik of hij verdiende ging naar Turkije, naar zijn ouders, zijn zussen, zijn broers! (...) Als hij werkte, het was allemaal voor zijn familie. Maar als je al je geld aan de familie... Van wat moet jij dan leven, niets? En dan begint de ruzie.
De emotionele band met het land van herkomst leidt niet alleen tot financiële ondersteuning van verwanten in het thuisland, maar brengt enkele respondenten er ook toe te investeren in een eigendom in het land van herkomst. Sommigen hebben deze woningen geërfd en worden nu door hen onderhouden, anderen hebben effectief een woning gekocht of laten bouwen. Zes respondenten bezitten een woning in het land van herkomst, één respondent heeft een stuk grond in eigendom. In het licht van de financiële problemen die een aantal onder hen kennen, lijkt de aankoop van een woning in het land van herkomst verre van rationeel. Er staan geen huurinkomsten tegenover de investering en men beschikt zelfs niet altijd over de middelen om het huis te onderhouden of jaarlijks te bezoeken. Deze uitgaven moeten dan ook begrepen worden vanuit de specifieke socioculturele context en de effecten die het migratiegegeven op het uitgavenpatroon van de betrokkenen heeft. Een laatste voorbeeld van deze specifieke socioculturele context is de grote waarde die de Turkse en Marokkaanse gemeenschap hechten aan het huwelijksfeest. Om te voldoen aan alle normen en criteria van een geslaagd huwelijksfeest, ‘moeten’ schulden worden aangegaan. GU (T): Samen (met haar overleden echtgenoot) hebben we twee meisjes. Drie jongetjes van hem. Alle drie getrouwd door mij! Vertrouwenspersoon: GU is de mama van vele mensen hé? GU (T): En nu appreciëren ze dat niet meer. Ik heb ze alle drie... Ik heb ze altijd, bij elke zoon heb ik een lening aangegaan bij de bank om alle huwelijkskosten eigenlijk te kunnen betalen. Zij zullen dat misschien niet begrijpen (zegt de respondente tegen de tolk over de Vlaamse interviewster en de vertrouwenspersoon) maar bij ons is er veel goud en zo en dat kost veel geld en ik heb dat allemaal bekostigd, aan een huwelijk eigenlijk van de drie zonen. AE (T): En dan hebben zijn schoonouders hem krediet laten opnemen voor het trouwfeest. Ze hebben gezegd: er moet een trouwfeest komen, je moet krediet opnemen zodat we een groot feest kunnen geven voor onze vrienden en familie en kennissen. Ze wilden een groot feest hebben. Hij heeft € 7.500 krediet moeten opnemen om het feest te kunnen betalen.
58
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
De bestaande normen en waarden binnen de migrantengemeenschap beïnvloeden dus ‘de behoeftes’ en het uitgavenpatroon, ook van ‘arme’ personen. 2.2.3.2.
Leven zonder (goed) werk
Slechts vijf van de tweeënveertig respondenten hadden op het moment van het interview een job op de arbeidsmarkt; tegelijk waren slechts zes personen nooit op de arbeidsmarkt actief geweest. Alle zes waren vrouwen van Marokkaanse of Turkse herkomst. Het belang dat de respondenten aan arbeid hechten is over het algemeen groot tot zeer groot. Is dit een teken van integratie, in de zin van het overnemen van een centrale waarde in de westerse geïndustrialiseerde samenlevingen? Voor westerse samenlevingen geldt immers ‘dat arbeid en consumptie als centrale culturele doelen kunnen worden beschouwd’ (Engbersen, 2006: 25). Het lijkt er meer op dat het grote belang dat aan arbeid wordt gehecht juist één van de cruciale kenmerken is van deze ‘gastarbeiders’ en hun nakomelingen. Uit de migratiegeschiedenis van onze respondenten (zie deel 2 – 2.2.7.1.) blijkt immers dat een groot deel van hen net omwille van de kansen op arbeid naar het westen migreerden; het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de moeilijkheden die ze vandaag ondervinden om dit doel te realiseren, voor de nodige spanningen zorgen. Het belang dat de respondenten hechten aan werk, kan onder andere afgeleid worden uit de positieve evaluaties van de tijd(en) waarin ze wel werkten. Ze kijken er positief op terug en de arbeidservaring versterkt hun zelfbeeld: ‘ik was zeer goed’, ‘ik was beter dan de anderen’, ‘ik was er goed in’, ‘ik ging vooruit’. Een respondent vertelt het op de volgende manier: DB: Toen hij aankwam in Libramont, hebben ze de betonmixer gevuld die daar draait. Ze hebben hem 30 km verder gestuurd. Het was de eerste keer dat hij de baan op ging. ‘Ik ken de weg niet’, zegt hij me, ‘Ik ken de taal niet.’ Hij heeft hun een plan gevraagd. Hij deed er een uur over om de werf te vinden. Over 30 km, dus is er al minstens een half uur nodig. Maar hij is er geraakt. Wanneer hij met de lege vrachtwagen terugkwam, zei hij, was hij gelukkig. Zijn baas heeft hem gezegd: ‘Een Belg die de weg niet kent zou het misschien niet gevonden hebben.’ Hij was blij hen te zien. Hij heeft het nooit moeilijk gehad, zegt hij.
De redenen waarom respondenten werk appreciëren, verschillen voor de eerste en de volgende generaties. Alle generaties hechten belang aan werk omwille van het inkomen: ‘de fabriek was goed want hij verdiende geld’, ‘je verdient meer en kunt andere plannen maken’. Een tweede belangrijke reden is dat werken en geld verdienen ‘mentale rust’ brengt. Twee respondenten verwoorden het zo: CA (T): Mevrouw zegt: ‘Als je werkt, verdien je ook meer.’ Dat is een reden en ten tweede, je bent ook bezig hé? Als je bezig bent, denk je ook zo niet aan je problemen, je hebt problemen maar je bent zo geconcentreerd bezig met je werk dat je geen tijd hebt om aan je problemen te denken. En als je terugkomt, ben je ook zo moe, dat je niet kunt denken aan je problemen. Nu, zegt ze, ben ik vierentwintig uur thuis en blijf ik eigenlijk speculeren. ME: Ik organiseerde mijn kinderen, mijn eten, het was niet gemakkelijk maar ja, ik zei: neen, ME, uw ding doen want je hebt het nodig! Je ziet andere mensen, je gaat vooruit! Versta je? Thuis, wat doe je? Niets! Met te werken ga je vooruit, met je kinderen en al. Ik
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
59
zei: ME, op je tanden bijten. Ik maakte ‘s avonds mijn soep, deed mijn was, in het weekend werkte ik meer, het was voltijds hé en dat ging goed.
Personen van de tweede en derde generatie formuleren bijkomende redenen die we niet bij de respondenten van de eerste generatie konden optekenen. Eén respondente (derde generatie) gaf aan dat het feit dat ze zoveel ‘leerde’ op haar werk, een belangrijke meerwaarde voor haar betekende: I: Echt in de verkoop? AS: Ja! Ik doe dat graag. Zo allemaal nieuwe mensen, nieuwe gezichten. Ik vind dat je ook veel bijleert als je veel mensen kent, vind je niet? Ik vind dat persoonlijk, je leert veel bij. Als ik vergelijk vroeger met nu, het is helemaal anders, je leert veel bij. Vroeger was dat minder bij mij. Bijvoorbeeld, ik wist niet wat burgerlijke stand was, bijvoorbeeld, wat er gebeurde als je je paspoort moest veranderen, ik wist dat allemaal niet, zulke dingen, wat wat is, dat leer je zo allemaal.
Een tweede reden, aangehaald door een alleenstaande moeder van de tweede generatie, was de flexibele organisatie van de job. ME: En M. was daar, M. was daar maatschappelijk assistent hé en ja, het was daar echt multicultureel en M. was een man, ja, maar toch tof, tof zo! Hij begreep het als ik hem vroeg: ‘M., mag ik morgen een dag verlof krijgen of mag ik een uurtje later komen want ik moest met mijn dochter naar de dokter, ik moest naar de dokter en mijn man, ja, mijn man... I: Je stond er alleen voor eigenlijk... M: Ja, en M. zei: ME, het is goed, kom een uurtje later of neem een overuur of... Hij regelde dat. Ik had geluk van dat! Moest M. daar niet zijn en M. was daar maatschappelijk assistent, hij was verantwoordelijk voor de kribbe maar toch hij was tof voor de Turkse mensen, voor de Marokkaanse mensen, zo multicultureel! (...) Moest hij er niet zijn, ik zou heel moeilijk kunnen gaan werken. Stel je voor: mijn zoon moet naar de dokter of mijn dochter moet naar de dokter of de afspraak lukt niet of dit... Dat lukt soms niet hé als je vier kinderen hebt.
Anderzijds: enkel mensen van de tweede en derde generatie evalueren (één van) de gedane jobs negatief: DU: De job was niet goed omwille van de kou. FI: Ik heb het niet graag gedaan, ik werk liever met mijn hoofd. FI: Het werk in de fabriek was niet goed want ik wil regelmatige uren. ME: Ik doe het niet graag.
De hypothese die we formuleerden rond de verschillen in referentiekader van personen van verschillende generaties, wordt hier dus bevestigd. Niet alleen de appreciatie van huidige of vroegere jobs is anders voor de eerste en de volgende generaties, ook de verwachtingen liggen anders. De volgende respondenten geven elk op hun eigen manier aan dat de tweede generatie andere dingen verwacht dan de eerste. Ze zijn er bovendien van overtuigd dat deze hogere verwachting terecht is: mensen zijn hier geboren en mogen net daarom meer verwachten. I: Heb je een goed leven gehad? FA: Ja. I: Geen opmerkingen?
60
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
FA: Neen. Alleen maar een beetje met de kinderen om zo aan het werk te geraken. Die kinderen, ja bijvoorbeeld dochter X en dochter Y, die hebben allemaal een diploma A2 maar aan het werk geraken... dat is moeilijk hé. I: Ja? FA: Ja, dat is moeilijk. I: En hoe komt dat? FA: Ik weet het niet. Die zoeken hé en die gaan naar sollicitaties en ik weet niet wat allemaal. Bijvoorbeeld dochter X, die heeft ook van alles gedaan, die heeft opleidingen achter de rug maar aan het werk geraken, dat is altijd zwaar werk dat die krijgt. Iets waarvoor ze gestudeerd heeft, krijgt ze niet hé. I: Ze krijgt altijd werk onder haar diploma? FA: Ja. (...) FA: Ze zijn hier ook allemaal geboren en getogen, ze zijn hier naar school geweest, ik vind dat zou dezelfde dinges moeten zijn voor iedereen (maakt een gebaar met haar hand alsof ze iets glad strijkt, iedereen gelijke kansen ...) ME: Ik ben naar de VDAB geweest als werkzoekende maar ik heb gezegd: ik wil niet kuisen, ik wil iets anders, ik ben hier opgegroeid, ik wil niet kuisen.
Deze citaten staan in contrast met wat een eerste generatie migrant over één van zijn vroegere jobs wist te vertellen: SA (T): Twaalf jaar hard werken, kruipen en kruipen. ‘t Was moeilijk. Het was een moeilijke job, toch het was geen probleem, hij was blij het te doen voor altijd. Het was officieel, hij was officieel ingeschreven.
Gekoppeld aan de positieve evaluaties van ‘arbeid’, omschrijven de meeste respondenten zichzelf als ‘werkzoekend’. De mate waarin zij werk wensen te vinden, de inspanningen die zij ervoor leveren en de stress die ze ervaren, verschilt van persoon tot persoon. Wie kostwinner is voor het gezin (in de meeste gevallen zijn dit de mannelijke respondenten), lijdt meer onder stress bij uitblijvende tewerkstelling dan andere respondenten. Zij schuwen geen uitspraken zoals ‘hier blijven zonder werk is geen leven’, ‘eender welk werk ik vind, ik werk het’. Sommige respondenten zijn wanhopig op zoek, anderen hebben de hoop al iets meer opgegeven, zij leveren matige tot zeer weinig inspanningen om aan het werk te geraken. Ondanks deze waaier aan gedragingen is er bij de meeste respondenten sprake van een blijvende betrokkenheid op arbeid. Ook al is de frustratie bij de tweede en de derde generatie vaak meer uitgesproken wegens de grotere verwachtingen, toch uiten ook personen van de eerste generatie frustraties. Zij die hier al langer zijn (meer dan 20 jaar), ervaren heel sterk de daling aan kansen en mogelijkheden nu in vergelijking met de beginperiode van hun verblijf in België. TS: Het beste was dat ik hier in België aankwam op een avond en ‘s morgens, direct begonnen ben met werken. Werk in ‘t zwart: zonder toelating, zonder garantie, niets. AD (T): Hij zegt dat in 1971 werk was geen probleem. Hij is de eerste keer naar Mechelen gekomen en hij heeft goed steun gekregen van de gemeenschap. Hij heeft zelf gemakkelijk een woning gevonden, er waren helemaal geen problemen, je kon gemakkelijk werk vinden. Sorteren en... I: Waar heeft hij toen gewerkt?
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
61
AD (T): Hij zegt dat ook de mensen vriendelijk waren, de Belgen waren echt vriendelijk. Gewoon de sfeer en de context waren heel goed. Hij heeft gemakkelijk een woning gevonden en gemakkelijk werk gevonden maar nu! Het is een groot verschil tussen vandaag en de jaren ’70. Als hij het jaar 78 vergelijkt met nu, er waren in 1978 veel meer mogelijkheden en kansen voor mensen dan nu. Nu is het echt slecht, zegt hij, er is geen werk,het is miserie. SA (T): Het leven in 1993 was beter dan nu. I: Waarom? Wat bedoel je daarmee? SA (T): Er was werk genoeg, er waren kansen voor mensen. Nu, ik heb veel sollicitatiebrieven geschreven, ik ben overal geweest, naar interimkantoren, ik zoek en ik vind niets. Bijvoorbeeld, ik ben bereid om alles te doen, schoonmaken, poetsen maar ik vind niets. Ik doe veel moeite om een job te vinden. Ik ben overal geweest, naar verschillende fabrieken. Ik probeer van alles te doen en ik zoek werk dat gemakkelijk voor mij te doen is. Want ik weet dat ik niet kan lezen en niet kan schrijven en... Bijvoorbeeld ik zoek werk in een bedrijf of ik wil ook schoonmaken of alle werk dat ik kan leren alleen van mijn ogen, dat zal ik doen. Maar mijn resultaten en mijn sollicitatiegesprekken zijn altijd negatief.
De ervaringen met betrekking tot werk, lijken er dus op te wijzen dat de spanning tussen wens (werken) en werkelijkheid (werkloosheid of onaantrekkelijke jobs, zie ook deel 2 – 2.2.7.3.) wordt bepaald door de verschillen in verwachtingen tussen de eerste en volgende generaties. Aan de andere kant lijkt er sprake van afgenomen ‘objectieve’ arbeidsmogelijkheden voor deze mensen. Deze objectieve condities structureren op hun beurt de ervaringen van de respondenten.
2.2.3.3.
Leven zonder diploma
Bijna alle respondenten hebben een laag tot zeer laag onderwijsniveau. Sommige eerste generatiemigranten zijn analfabeet (laaggeletterd) of hebben maximum het lager onderwijs in het land van herkomst afgewerkt. Twee nieuwkomers wijken af van dit profiel. Eén huwelijksmigrant behaalde een universitair diploma in Turkije; een andere huwelijksmigrante volgde universitaire studies maar is in haar laatste jaar naar België gemigreerd: haar studies resulteerden dus niet in een diploma. De respondenten van de tweede en derde generaties volgden vooral beroeps- en technische opleidingen. Dit leidde evenwel niet altijd tot diploma’s. Slechts één respondente van de derde generatie volgt voortgezet onderwijs op A1-niveau. De respondenten voelen de beperkte kansen voor wie zich zonder diploma op de arbeidsmarkt begeeft heel sterk aan. Personen van de eerste generatie ervaren vooral de toegenomen eisen: de poort naar werk was vroeger breder voor mensen zonder diploma dan vandaag. De eisen op de arbeidsmarkt worden hoger en dit doet de kansen voor laaggeschoolden krimpen. Eén van de respondenten vertelt: MS: Heel belangrijk (...) zelfs om nu te kuisen moet je een diploma hebben. Zelfs voor werk bij de vuilkar, moet je een diploma hebben. Vroeger moest er geen diploma zijn daarvoor. Is dat eerlijk? TB voor DB: Na de sluiting van de fabrieken zijn er niet veel geweest die opnieuw werk gevonden hebben omdat, goed, geen studies, geen diploma, geen opleidingen...
62
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
Personen van de tweede en de derde generatie hebben vaak spijt over de mank gelopen schoolcarrière. Het gaf een knauw aan hun zelfbeeld: VA: Ik zou heel graag, als ik nu twee mensen was in mij en ik mocht dingen tegelijk doen, dan éne hier, éne daar. De ene helft ging werken en de andere helft zou naar school gaan. Nu ga je denken, ja maar, deeltijds onderwijs dat is half en half. Nee, dat bedoel ik met voltijds naar school gaan en voltijds werken, dat ik genoeg geld verdien gelijk alle mensen die duizenden euro’s verdienen door te werken en dat ik gelijk alle andere moeders en alle andere tieners, die gewoon voltijds naar school gaan, dat die niet zo dom blijven als mij. DU: Kijk, ik heb nu gedaan kleding, ik kan geen werk vinden. Alleen misschien poetsen. TB: Ik zou een universitair diploma gewild hebben omdat ... Ik wil niet pretentieus zijn maar ik denk dat ik zou geslaagd zijn. Ik zou kunnen geslaagd zijn. Ik ga niet zeggen dat ik geslaagd zou geweest zijn, je moet niet te pretentieus zijn, maar ik denk dat ik de goede basis had om te kunnen slagen, maar niet genoeg wilskracht, niet genoeg wilskracht...
De ervaring dat ongeschooldheid hen fnuikt in de toegang tot de arbeidsmarkt, zorgt op latere leeftijd vaak voor een hernieuwde waardering van het onderwijs. Sommigen formuleren nog ambities op dit vlak voor zichzelf, de meesten projecteren echter de onderwijsaspiraties op hun kinderen (zie deel 2 – 2.2.5.2.). De meeste eerste generatiemigranten hebben wel Nederlandse/Franse lessen gevolgd. Het niveau daarvan verschilde evenwel serieus: sommigen volgden Nederlandse les in laagdrempelige wijkvoorzieningen of in Basiseducatie (taalonderricht voor laaggeschoolde volwassenen), iemand volgde ‘administratief Nederlands’, een taalopleiding van de VDAB. Twee respondenten zeiden ingeschreven te zijn op een wachtlijst voor verdere taalcursussen. De respondenten gaven weinig commentaar op de lessen. Een aantal respondenten vermeldden dat de taallessen hen niet voldoende vooruit hielpen. Eén van hen verwees daarbij uitdrukkelijk naar de financiële drempel om ‘betere taallessen’ te volgen. CA (T): Ze is bijna drie jaar lang bij (school X) geweest. Ze zegt: ‘Ik ben blij dat ik naar (school X) ben gegaan, ik heb iets geleerd.’ Ze was wel tevreden maar zegt ze: ‘Ik ging drie jaren. Elk jaar was het opnieuw beginnen en opnieuw van nul beginnen. Dus opnieuw dezelfde woorden geleerd, van stoel en venster en ...’ Ze bleven maar herhalen maar ze zegt dat ze ook wil vooruitgaan en daar heeft ze de kans niet gehad, dus is ze ermee gestopt. I: Ze zouden je nog meer moeten helpen om... TU: Meer moeten helpen, ik denk echt voor de taal. (...) Ik zie zo reclame voor zes maanden naar school, de hele dag, alle dagen. Maar het is echt duur. Dat papier zegt dat na zes maanden alles oké is met je taal. Maar ik kan het niet betalen. Toch denk ik dat het beter zou zijn. I: Dus je moet eigenlijk ook betere cursussen krijgen die ook goedkoop zijn? TU: Ja! I: En niet alleen de inleiding tot het Nederlands maar eigenlijk dat je echt goed kunt leren praten? TU: Ja.
Anderen wezen erop dat de cursussen die ze wilden volgen te ver van hun woonplaats werden georganiseerd of dat ze niet toegelaten werden omdat hun algemeen opleidingsniveau te laag is.
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
63
I: Heb je er al eens aan gedacht om een opleiding te volgen? MC: Ja, ik heb er één gevolgd in een school, informatica. Daarna wilde ik een andere opleiding in informatica volgen bij de FOREM, maar er waren examens, je moest een diploma van het hoger secundair onderwijs hebben. I: Waar was die opleiding die je gevolgd hebt? En waarom? MC: (school voor sociale promotie) Waarom... Om werk te vinden natuurlijk. Ik denk dat het goed was, maar dat het nog niet genoeg is. Het schijnt dat het mogelijk is om goed betaald en interessant werk te vinden in de informatica. Maar goed, met de opleiding die ik heb, dat is niet voldoende. Het is spijtig van de FOREM want ik denk dat het goed zou geweest zijn.
Hoe groot ook het belang dat de respondenten aan bijkomende opleidingen hechten, de weg ernaartoe lijkt bezaaid met vele hindernissen. Een eerste obstakel is, zoals hierboven geïllustreerd, de beperkte financiële ruimte van de respondenten. Deze laat hen niet altijd toe het benodigde inschrijvingsgeld te betalen. Een andere respondente wees erop dat veel nieuwkomers zo snel mogelijk aan het werk willen, geld willen verdienen. Ze kunnen het zich niet veroorloven Nederlandse lessen te volgen. De respondente zegt: AS: Gewoon, ik denk dat als er maandelijks zou uitbetaald worden, gewoon voor de mensen die komen, dat dan ze pas op school zullen gaan, vind ik. I: Wat bedoel je precies? AS: Als ze van Turkije, van het buitenland komen, moeten ze naar school gaan, direct, ze krijgen dan zo’n briefje dat ze naar de lessen moeten gaan om Nederlands te leren. Ze gaan dan gewoon... Maar ik denk, moesten ze een uitkering krijgen, een loon, dat ze dan op die lessen zullen gaan. De meeste toch want nu zijn er niet zoveel die gaan. I: Hebben de meesten geen geld als ze komen? AS: Neen. Ze hebben dat niet. I: En je bedoelt dat ze nu geen Nederlands volgen omdat ze proberen zo snel mogelijk ergens werk te vinden? AS: Ja. I: En Nederlands is belangrijk? AS: Op verschillende plaatsen toch wel, kijk op het werk van mijn man bijvoorbeeld, hij is nu wel verbeterd maar toch... Hij heeft geen tijd ook om een opleiding te volgen want het is zo’n zwaar werk dat hij doet.
Voor moeders ten slotte primeert vaak het belang van de kinderen en de zorg voor de kinderen boven het volgen van een opleiding. Zij zetten in op de toekomst van hun kinderen en niet meer zozeer op die van henzelf. Emotionele bekommernissen staan de eigen (instrumentele) ambities in de weg. Twee alleenstaande moeders aan het woord: VA: (...) En dat was ook mijn droom om te tolken, dat kan ik zowiezo al heel goed en mijn Nederlands, ik zeg niet dat het heel correct, mooi Nederlands is maar toch, het is verstaanbaar, vandaar eigenlijk. Maar nu is het gewoon van, had ik maar een diploma, een diploma gewoon, gelijk mijn ma zegt, ook van poetsvrouw. Dan denk ik aan geld en toekomst, ik heb een kleine! Ik kan niet zo zeggen van, later heb ik een diploma, later ga ik werk zoeken, op mijn gemak, dan verdien ik genoeg geld, trouwen, kind, punt. Dat is mijn leven. Tegen nu, nu moet ik denken: school of werken? Leren voor mijn eigen of geld verdienen voor de kleine? Dat is een moeilijke situatie voor mij.
64
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
ME: En ondertussen zei M.: ‘Zeg ME, zou je niet studeren? Zo één dag naar school gaan in Sint-Amandsberg, zo voor... ‘ I: Volwassenonderwijs? ME: Ja, volwassenonderwijs, één dag naar school gaan en na twee jaar krijg je je diploma van kinderverzorgster. Hij zei: allé ME, twee jaar en je hebt een diploma, je hebt iets in je hand dat je niet gaat kwijt geraken. Ik zei, M., ik wil dat proberen maar thuis...(...) Ik zei: M., ik heb een huwelijk, ik heb een man maar hij gaat altijd naar Turkije, hij is er niet voor de kinderen. Maar M. zei: probeer, probeer! En ik ben één of twee keer kunnen gaan naar die school en het was vré goed maar ik kon dat niet met mijn thuis. Als ik naar huis ging, het was al zes uur of zes uur dertig, de bus nog nemen, de kinderen moesten eten hebben, allé mijn kinderen gingen kapot, mijn huissituatie... Ofwel was het ik kapot, mijn droom opzij zetten of de kinderen. Ik zei: ik ga voor mijn kinderen.
Hoewel de waardering voor het onderwijs groot is en de waarde van een diploma op de arbeidsmarkt hoog wordt ingeschat, worden respondenten toch gedwongen hun gedrag aan te passen aan de beperkingen van hun sociaaleconomische positie. De droom wordt echter niet losgelaten maar omgezet in een toekomstproject voor de kinderen. 2.2.3.4.
Leven in de marge van de samenleving
Tijdens de interviews spraken we met de respondenten over hun sociale contacten en het soort relaties die ze er met verschillende mensen op na houden. De variëteit en de complexiteit van de situaties is, zo blijkt, zeer groot. Gedurende de gesprekken kwamen de herkomstlanden en hun inwoners dikwijls aan bod. Meerdere respondenten benadrukten de verbondenheid met het land van hun voorouders. De taal van het land van herkomst spreken en landgenoten ontmoeten zijn belangrijke manieren om voeling te houden met de eigen wortels. Het land van herkomst is voor hen een bron van trots. LO: Ja, het is belangrijk om veel mensen uit onze streek te ontmoeten. Het is belangrijk omdat je contact wil houden. Je kan opnieuw Italiaans spreken, dus bevind je je al een beetje buiten België. Het is niet omdat ik in België woon, dat ik er werk, of liever gewerkt heb, dat ik er niet van hou. Ja, ik hou best wel van België. Het is ook zo dat als we er lang zijn, in Italië, langer dan gewoonlijk, we België missen. Het is toch ook ons aanknopingspunt. Maar tijdens de vele jaren waarin het altijd maar koud is, dat het regent, dan verlangen we naar Italië. Al was het maar om bij elkaar te zijn, éénmaal per week, alleen maar éénmaal per week; het feit Italiaans te spreken, over andere dingen te spreken
Personen die in het land van herkomst bittere armoede gekend hebben, getuigen niet van eenzelfde verknochtheid aan een land dat hun eigenlijk niets geboden heeft. Meer dan de band met het land dat hen of hun voorouders zag geboren worden, voelen de respondenten een band met de eigen migrantengemeenschap. Vijf respondenten waren overwegend positief over de relaties die ze met hun gemeenschap onderhielden. FI: Met mijn familie, met vrienden, ik heb constant bezoek, dus... Bij ons is dat normaal. En als er geen bezoek komt, dan ga ik zelf naar een vriend. I: Jullie zijn graag samen? FI: Ja!
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
65
AB: Niet echt uitgaan, maar we drinken samen thee. Soms bij de ene, soms bij de andere. Dat gaat zo bijna elke namiddag. Wanneer de kleine wakker is en de grote nog niet thuis, dan zien we elkaar. I: Wanneer jullie zorgen hebben, spreken jullie er dan over met elkaar? BB: Oh ja, dat is zo elke dag. I: Hoe ‘zo’? BB: We spreken altijd over de zorgen, de problemen, en we helpen elkaar. I: Kan dat ook hulp onder de vorm van geld zijn? BB: Als er een probleem is helpen we elkaar altijd, dat is zeer goed. I: En kun je terecht binnen het netwerk van mensen, als je je niet goed voelt? FA: Ja, dat vind ik heel positief van hier. Zo bijvoorbeeld bij een sterfgeval, je krijgt echt steun van iedereen, of bij een trouwfeest, dan is dat ook zo. Je stelt een vraag, ik heb hulp nodig, iedereen staat altijd voor iedereen klaar.
Deze vijf respondenten die zich hoofdzakelijk in positieve bewoordingen over hun gemeenschap uitlieten, zijn ook degenen zonder zware financiële problemen. De anderen leven meer geïsoleerd en hebben heel wat minder contact met de eigen gemeenschap. Velen vinden bovendien dat de hulp die ze van hun landgenoten kunnen verwachten, eerder beperkt is. Ondanks het belang dat ze hechten aan hun herkomst, is de band met de eigen gemeenschap eerder zwak. I: Maar hij heeft niet zoveel contacten met andere mensen uit de Marokkaanse gemeenschap? T (voor SA): Neen. I: Als hij zich zoveel zorgen maakt, is er dan iemand aan wie hij dat kan vertellen, met wie hij dat kan delen? Tolk (voor AA): Hij komt bij mij. Ik weet het, hij komt bij mij. (tolk stelt de vraag nogmaals aan AA) Ja, dat is alles, zegt hij. I: Geen lid van verenigingen? T (voor SA): Nee, nee.
Het netwerk van de respondenten bevat over het algemeen maar weinig ‘echte’ vrienden. De relaties die ze onderhouden zijn volgens hen vooral relaties met ‘kennissen’. Ze karakteriseren de relaties als oppervlakkig. Daarenboven gaat het dikwijls om mensen die in gelijkaardige omstandigheden leven: LO en LI spreken over de moeders die ze aan de schoolpoort ontmoeten of in de huiswerkklassen van hun kind(eren), NE spreekt over vroegere collega’s van Turkse herkomst die ook sinds meer dan vijfentwintig jaar werkloos zijn. We stelden in verschillende gevallen vast dat de sociale bemiddelaar of een andere persoon die hun belangen ter harte neemt, als een vriend wordt beschouwd. CA (T): De huisarts heeft haar op dat moment eigenlijk ondersteund. I: Is die huisdokter belangrijk? Nog altijd? VA: Ja, nog altijd. Hij komt ook zo zonder dat we bellen eens langs, gewoon om te kijken, nu nog altijd hé, bijvoorbeeld wij kunnen die vandaag, ik zeg zomaar iets, verwachten dat hij op een bepaald moment komt kijken naar de kleine om te zien hoe het gaat. En dan zegt hij: ‘Amai, jouw zoontje kan al dit of dat, mijn zoontje kan dat nog niet’ en dan zegt hij dat onze kinderen nog een goed koppeltje worden samen, en dan zegt hij tegen de baby: ‘jij en mijn zoontje worden goede voetballerkes’... I: Is dat belangrijk?
66
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
CA: Ja! I: Geen andere mensen, bijvoorbeeld in de Italiaanse gemeenschap? VA: Nee.
Ook onderzoek door Paugam (2005) en Engbersen en Veen (1987) liet zien dat armoede vaak samengaat met een opvallende afname van sociale contacten. Drie respondenten van wie de sociaaleconomische situatie de laatste jaren sterk achteruitging, vertelden ook over hun krimpende sociaal netwerk. VP: Persoonlijk volg ik een opleiding sinds ik werkloos ben en ga ik met mensen om. Zoniet heeft mijn sociale kring de neiging langzaam te verdwijnen en, eigenlijk ja, ben ik regelmatig eenzaam.
Zoals vroeger aangehaald (zie 2.2.3.2), oefent de overgrote meerderheid van de respondenten geen professionele activiteiten uit. Niettegenstaande de vrije tijd waarover ze beschikken, nemen ze weinig deel aan het socioculturele leven of aan het gespecialiseerde vrijetijdsaanbod. We kunnen dit fenomeen op verschillende manieren verklaren. Ten eerste is vrijetijdsbesteding de eerste kostenpost waarop de respondenten besparen. In vele gevallen zeggen de respondenten ook dat ze zich niet welkom voelen of wijzen ze erop dat hen nooit iets wordt voorgesteld (Driessens, 2006: 49-50). De oudere respondenten hebben niet meer buitenhuiselijke activiteiten dan de jongeren. Zo heeft TS, volgens zijn zoon, al verschillende maanden geen voet meer buitenshuis gezet. Wanneer we informeerden naar het interculturele karakter van hun sociaal netwerk, haastten velen zich om te beklemtonen dat ze goede relaties onderhouden met iedereen, van welke nationaliteit ook, en in het bijzonder de inwoners van hun buurt als die multicultureel is. Zelfs wanneer de respondenten bijna geen Frans of Nederlands spraken en de hulp van een tolk nodig was, bleven ze op die goede relaties hameren: samen thee drinken, over koetjes en kalfjes spreken. Het lijkt erop dat de aanwezigheid van de onderzoeksters hun vertoog hierover beïnvloedde. Waarschijnlijk antwoorden de respondenten over dit thema ‘sociaal wenselijk’, om de onderzoeksters niet teleur te stellen. Toch getuigden velen ook over het grote isolement dat ze ervaren met betrekking tot de maatschappij in haar geheel. Wanneer het ging over de steun waarover ze beschikten, wezen ze op de weinige hulp van anderen. Ze gaven ook aan het gevoel te hebben dat men in het algemeen niet in hen geïnteresseerd is. Verschillende respondenten zijn bijna volledig op zichzelf teruggeplooid en hebben nauwelijks nog sociale contacten. Meer nog dan het wantrouwen dat ze koesteren ten opzichte van hun omgeving, schijnen ze vooral bevreesd te zijn over hoe er naar hen wordt gekeken. Hierdoor wordt de familie – althans toch het kerngezin – erg belangrijk; daar hebben ze nog een rol te vervullen en daar kunnen ze nog ‘iemand’ zijn. Bij gebrek aan participatie aan het publieke leven kunnen ze daar terug ‘een belangrijke rol spelen, verantwoordelijkheden opnemen, gezag en autoriteit bewaren. Het is daarom dat ze, in de hoop zich te verdedigen tegen bijkomende achterstelling en stigmatisering, op elkaar terugplooien, met de overige familie, in het veilige thuisnest’ (Driessens, 2006: 58).
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
67
2.2.4. Hoe evalueren ze hun maatschappelijke positie?
In deel 1 stelden we vast dat er een grote kloof bestond tussen het aantal mensen van Turkse en Marokkaanse herkomst die leven met een inkomen onder de armoederisicogrens (respectievelijk 58,94% en 55,56%) en het aantal mensen onder hen dat vond dat het moeilijk tot heel moeilijk is om rond te komen (respectievelijk 29,17% en 37,65%). Zij schatten hun situatie beter in dan we zouden verwachten als we naar de feitelijke leefomstandigheden kijken. Bij de Italiaanse groep is de kloof tussen de werkelijke leefomstandigheden en de visie erop kleiner. Toch schatten ook hier minder mensen (18,80%) hun situatie problematisch in, in vergelijking met het aantal mensen dat objectief onder de armoederisicogrens leeft (21,49%). Bij de Belgische groep stelden we het omgekeerde vast: meer mensen hadden het aanvoelen dat het moeilijk tot zeer moeilijk rondkomen is met het maandelijks huishoudinkomen dan het aantal mensen dat ‘objectief gemeten’ onder de armoederisicogrens leeft. ‘Dat er tussen de feitelijke leefomstandigheden en de perceptie ervan duidelijke discrepanties kunnen optreden, komt onder meer door de complexe mentale vergelijkingsprocessen die personen opzetten met imaginaire of reële groepen of situaties. Het zijn precies deze groepen of situaties die als referentie worden gebruikt om de eigen concrete situatie te evalueren’ (Levecque, 2003: 12). In dit hoofdstuk gaan we na welke mentale vergelijkingsprocessen we bij onze respondenten terugvinden. We beschrijven de groepen aan de hand waarvan ze hun positie evalueren, daarna kijken we hoe de evaluatie van de eigen positie beïnvloed wordt door vroegere levenservaringen.
2.2.4.1.
Lidmaatschapsgroepen en referentiegroepen
Of mensen zich gedepriveerd voelen, hangt heel sterk af van het gehanteerde referentiepunt. Mensen vergelijken zich in eerste instantie met de leden van de eigen lidmaatschapsgroep. Deze lidmaatschapsgroep kan de eigen familie of de eigen socioculturele gemeenschap zijn. Men evalueert de positie van het eigen gezin als beter of slechter in vergelijking met de andere leden. Een voorbeeld van een positieve evaluatie: DU: Gisteren, er was oudercontact, van alle Turkse kinderen in de klas hé, zij is de goeie!
Dezelfde vrouw vergeleek haar eigen positie ook met andere Turkse kennissen in België. Deze personen hadden het in haar ogen nog veel moeilijker dan zijzelf: zij moesten immers met hetzelfde inkomen ook nog eens huishuur betalen terwijl zij bij haar mama kon inwonen. Over hun situatie zegt ze: DU: ‘Hoe kunnen mensen daarvan leven? Dat is het belangrijkste! Kan die mens daarvan leven? Nee hé? Vertrouwenspersoon: Voor jou is het ook moeilijk? DU: Voor mij ook.
De lidmaatschapsgroep van de respondenten heeft een internationaal karakter en omvat ook de leden van de ‘eigen’ groep die zich nog in het land van herkomst be-
68
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
vinden. De situatie van deze ‘groepsleden’ beïnvloedt in sterke mate de evaluatie van de eigen situatie: MM: In Marokko zijn er rijke mensen en zijn er arme mensen, heel, heel arme mensen... (...) Daar is er echt een verschil. Hier zijn er geen armen: iedereen heeft eten, iedereen slaapt op een bed en heeft kleren. Daar zijn er armen, hier niet. DO: Maar ze werden goed betaald, ze hadden veel voordelen! Maar ja, ik voel waar je naartoe wil. Het is waar dat de Italianen allemaal hetzelfde beroep hadden, niet het beste in België. Maar, weet je, dat was beter dan tevoren. Dus denk ik dat de Italianen eigenlijk niet echt afgezien hebben. FA: Als je naar de dorpen gaat... In de stad natuurlijk is het zoals hier hé. Daar heeft iedereen het goed in de stad. Maar als je naar de dorpen gaat dan hebben zij echt nood aan... Sommige dorpen, die hebben niet eens water... En dan kom je thuis en voel je je een beetje... We hebben het hier eigenlijk te, te goed. En daar, ocharme, die mensen... Het is een heel groot verschil. Je probeert altijd te helpen met wat je kunt.
Mensen vergelijken zich echter niet alleen met lidmaatschapsgroepen maar ook met groepen waaraan ze refereren. Vranken & Henderickx (2004: 12) onderscheiden twee soorten referentiegroepen: ‘die waarmee mensen zich identificeren en waarvan ze lid willen worden en die waarmee ze hun situatie vergelijken maar waartoe ze niet noodzakelijk willen behoren. De eerste soort zijn normatieve referentiegroepen, de tweede noemen we comparatieve of vergelijkende referentiegroepen’. We spreken over een gevoel van relatieve deprivatie wanneer ‘men zich vergelijken gaat met anderen buiten de eigen kring, om vanuit dergelijke opwaartse referentie te komen tot een zelfevaluatie en attitudevorming waaruit dissatisfactie blijkt met de objectieve conditie. (...) De armoede-ervaring ontstaat dus niet alleen uit absolute nood, noch uit een aanpassing aan deze precaire welvaart, maar tevens vanuit de vergelijking met beter gegoede posities’ (Kochuyt, 1999: 54). Dat een ‘beter gegoede positie’ relatief is, blijkt uit de eerste referentiegroep die we bij een aantal van onze respondenten terugvinden: men voelt zich gedepriveerd in vergelijking met ‘andere mensen die binnen het socialezekerheidssysteem krijgen waar ze recht op hebben’. Zelf vinden ze dat ze evenveel recht hebben op een uitkering en ze voelen zich ten opzichte van die anderen tekortgedaan. Twee respondenten aan het woord: VA: Ik was net bevallen en normaal gezien, hier in België, heeft iedere moeder drie maanden moederschapsverlof en ik heb maar drie weken en iets gekregen, ik ben bevallen op 25 augustus en dankzij dokter en gynaecoloog heb ik nog gekregen tot 1 oktober. AD (T): Hij voelt dat hij heeft zijn rechten niet gekregen omdat na zijn regularisatie, hij heeft wel één jaar vast gewerkt in (bedrijf X), dat is een tuincentrum. Daarna hij heeft zeven maanden in een kippenfabriek gewerkt; het is in faillissement gegaan, daarna hij heeft een paar maanden in de tomatenpluk gewerkt, daarna hij is terug naar het leefloon van het OCMW. Maar zijn probleem is nu dat hij leeft van het leefloon van één persoon en hij heeft thuis drie mensen: zijn vrouw plus twee kinderen. Hij zegt: ‘Mijn vraag, mijn bezorgdheid is: ik heb mijn kinderen naar hier gebracht. Die hebben officiële papieren gekregen, een identiteitskaart. En ik voel zij zijn niet erkend. Mijn vrouw ook niet. En ik voel mij niet ondersteund door het OCMW. Ik heb veel papieren geleverd aan het OCMW, bewijzen dat ik steun nodig heb maar ik krijg nog altijd geen positief antwoord.
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
69
En er is geen verschil tussen het verleden en nu, ik blijf gewoon met veel problemen zoals iemand die zonder papieren is. En ik wil ook rechten krijgen zoals iedereen krijgt.’ I: Vindt hij dat hij zijn rechten niet krijgt? T: Ja. T: ‘Zoals iedereen. Zoals iedereen. Zoals andere mensen, mijn rechten. Hij liegt niet, hij zit in een moeilijke situatie, een heel moeilijke situatie.’
Een tweede referentiegroep zijn ‘de Belgen’. Hier stellen we opnieuw een verschil vast tussen de generaties: ‘de Belgen’ zijn een belangrijkere referentiegroep voor de jongere generaties. Het algemene idee is dat de positie van de respondenten gelijkwaardig zou moeten zijn aan die van de Belgen. Vindt men dat men niet op gelijkwaardige basis wordt behandeld, dan is er sprake van relatieve deprivatie. CE: Zij die van Turkije komen, hun doel blijft heel eenvoudig: het gaat goed met je, je hebt een goede gezondheid, je eet, je hebt het warm, je wordt niet ziek, je bent gezond, en... ook elke dag heb je te eten. Dat is... Ik weet niet of je die dingen een soort sociale verbetering kan noemen, niet echt, ik denk niet dat ze voor mij een springplank zijn geweest. Helemaal niet. Ik heb het er niet slechter door gekregen, maar... Het is moeilijk voor te stellen dat ze niet genoeg te eten gehad hebben. Maar voor hen is dat al een geschenk uit de hemel, iets wat je krijgt, de mogelijkheid elke dag vlees te hebben, eten wat je zint... Voor mij is dat helemaal niets! Ik ben Belg, ik ben hier geboren, ik wil hetzelfde als een Belg! FA: Ze zijn hier ook allemaal geboren en getogen, ze zijn hier naar school geweest, ik vind dat zou dezelfde dinges moeten zijn voor iedereen (maakt een gebaar met haar hand alsof ze iets glad strijkt, iedereen gelijke kansen...)
De gevoelens van deprivatie gaan gepaard met gevoelens van onmacht. Een strategie om hiermee om te gaan is het ‘neerhalen’ van de andere; men poogt de eigenwaarde te bewaren ten nadele van de ander. De volgende respondent wijst op het verschil in ‘keurig’ gedrag tussen zijn ouders en de ‘Belgen’ die bij de toewijzing van een sociale woning worden bevoordeeld: MS: Het is te klein. (de woning). Het is geen kwestie van te klein maar goed, toch... Het is niet altijd evident. We hebben ons vijf jaar geleden bij de sociale huisvestingsmaatschappij ingeschreven en we hebben nog altijd geen huis. We wachten, we wachten... Buitenlanders, aan de buitenlanders geven ze niet veel mogelijkheden eigenlijk. Ik weet goed dat er veel huizen zijn, sociale woningen die vrij zijn, maar ze worden vlugger aan Belgische burgers toegewezen, zelfs – excuseer de uitdrukking – als het schooiers zijn zou ik zeggen. En dat is nogal wat, ze wonen erin, ze halen de boel overhoop, vernielen alles. Ze onderhouden de woning niet, het stinkt er, en zij krijgen vlugger een andere woning dan anderen. Mijn ouders wonen al meer dan 25 jaar in hetzelfde huis, en over hen heeft men nooit wat te klagen gehad, over niets.
Een derde referentiegroep vormen ‘de nieuwkomers’. Respondenten van de tweede generatie vinden dat hun eigen ouders en zijzelf het moeilijker hebben dan ‘die nieuwkomers’. FI: Maar ja, de mensen van nu hebben meer kansen dan toen wij in 1976 aankwamen. I: Wat bedoel je? FI: Toen konden mijn ouders nooit Nederlands gaan studeren, want ze moesten onmiddellijk werken en de mensen die nu aankomen kunnen gemakkelijk gaan studeren
70
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
want ze hebben eigenlijk een verplichting om Nederlandse lessen te volgen. Toen was dat er niet. ME: Kijk, als je nu naar de Turken kijk, ze zijn, ze komen, het OCMW, ze hebben zo’n mooi huis, appartement. Het is toch luxe. Vind je dat niet? Allé, als wij kijken naar mensen die van Turkije zijn gekomen over drie jaar of over vijf jaar... Die mensen komen, die hebben een huis. Maar wij niet. Mijn moeder zegt: ‘Wij hebben, allé, zo jaren gewerkt voor... en dan in dat krothuis geleefd, met zeven, acht kinderen.’ En mijn moeder kwam hier en mijn moeder was plots zwanger. Ze kende geen dokter. De huisarts en al kenden we niet. We moesten zoeken: wie is de dokter? Waar is de dokter? Naar het ziekenhuis en al, en wij konden geen Nederlands. Nu zijn er overal tolken. Als je naar Sint-Lucas (ziekenhuis) gaat of naar ... Er is overal een tolk, allé, het is toch anders dan vroeger, dan in onze tijd. ME: Voor de nieuwe mensen die aangekomen zijn, vind ik het gemakkelijk. Is dat niet waar? Ze krijgen zo direct een sociale woning. Ze zitten in een krot, ze zeggen we zitten in zo’n krot en ze krijgen een mooi appartement, ik ken er veel hoor!
De nieuwkomers zelf kunnen zich alleen verdedigen door te wijzen op hun eigen ruimhartigheid en morele superioriteit: Dochter van AY: Als wij iets kopen of iets doen, ze zijn jaloers. We kochten dit huis, zij: oh, jullie komen nieuw van Turkije en jullie kopen eigen huis! Zo. Als anderen iets hebben, ik zeg: oh, goed voor jou! Maar anderen: nee! In Turkije was het niet zo maar hier wel.
De ervaren deprivatie dwingt mensen in het verweer en zet hen ertoe aan om op hun eigen beurt mensen te gaan uitsluiten. Vranken (2004: 751) noemt dit in navolging van Parkin (1974) ‘tweezijdige sluiting’, het fenomeen dat uitgesloten groepen zelf grenzen stellen naar nog machtelozere groepen. De volgende tweedegeneratiemigrante stelt dan ook in duidelijke ‘autochtone’ termen: ME: Ik verwacht dat ze nu eens stopzetten om de mensen... Allé, nu komen er allemaal nieuwe mensen van Tsjechië, Bulgarije, Turkije binnen... Om dat stop te zetten, we hebben genoeg mensen hier, dat wij, onze kinderen genoeg aan werk kunnen geraken. Bijvoorbeeld, mijn zoon gaat naar school, er zitten twee of drie Tsjechen of Slowaken, die kennen geen Nederlands, en mijn zoon is achter, ik moet mijn zoon naar een andere school gaan brengen, allé, naar de duurste school want ja, de stadsschool is waar de nieuwkomers komen en mijn zoon is dan achter met Nederlandse taal en al.
Soms vergelijkt men de eigen situatie ook met die van andere ‘buitenlandse’ groepen in België. De Italiaanse respondenten voelen zich in vergelijking met de Turkse en Marokkaanse groepen in België bevoorrecht: LI: Tussen haakjes, wij Italianen zijn een beetje gered omdat we lid zijn van de Europese Unie. FC: Eerlijk gezegd, de Italianen niet. Het is de Europese Unie, het is, dezelfde godsdienst... Maar ik denk dat het verschillend is voor de Arabieren. Ik weet het niet, ik ben geen Arabier, maar ik denk dat het daar soms moeilijker is. (...) Het is niet dezelfde godsdienst, dezelfde cultuur. De Italianen ook niet, maar dat lijkt er toch meer op. MC1: Discriminatie! Helemaal niet! De Italianen, die kennen geen discriminatie! Dat is voor de Turken, dat. Ik heb maten, da’s duidelijk, die hebben me al gezegd dat ze met
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
71
discriminatie te maken hebben. Vooral op het werk. Ze lezen hun naam, ze zien hun gezicht, en hop, ‘t is afgelopen.
Voor twee Turkse Alevieten11 vormden de Sunnieten een belangrijke referentiegroep: DE: Soms stellen we ons vragen wanneer we onder Alevieten zijn, dan zeggen we dat de Sunnieten het sociaaleconomisch beter doen omdat het dikwijls religieuze Turken zijn die zaken hebben, grote winkels. (...) Als er een is die armer is, dan zorgen ze er met 3 of 4 voor en zeggen ‘goed, wij hebben 3 villa’s en jij hebt er geen, je bent godsdienstig en Sunniet, dus gaan we je een beetje een duwtje in de rug geven. We weten dat je niet veel verdient elke maand, maar je zal je villa hebben zoals wij omdat je lid bent van de Sunnitische religieuze gemeenschap...’
We sluiten deze paragraaf af met nog twee voorbeelden van hoe ‘arme’ personen hun zelfwaarde proberen te bewaren door zich af te zetten tegen andere ‘armen’ die in hun ogen een sociale uitkering niet – of minder – verdienen dan zijzelf. VA: Bijvoorbeeld, ik ga geen namen noemen, ik ken veel mensen hé, die zo, de moeder en de vader hé, zwartwerken en alletwee gaan doppen, zogezegd de ene woont hier, de andere woont daar, die twee zijn man en vrouw zonder dat iemand dat weet, ondertussen hebben ze tweemaal dop, twee keer zwartwerk. Ik heb niets tegen Turken of zo maar de meeste Turken en Marokkanen rijden met een Mercedes en hebben een prachtig huis met vijf, zes slaapkamers. Drie, vier auto’s, dit en dat. Kijk, pak een lijst en kijk wie het echt nodig heeft en niet zo doen van, die heeft zoveel kinderen, die heeft het nodig, kijk ook wat hun inkomen is en al de rest, hun uitgaven, dat zou ik doen als ik minister was. Of president, ik weet zelfs niet wie hier de baas is. Ik denk de koning niet, want ik heb ook een brief geschreven naar de koningin... AS: De meeste vreemde mensen, ik geef dat toe, ze zijn gewoon zo van kijk, ik heb toch mijn stempelgeld of mijn dopgeld, ik ga gewoon thuisblijven, zo zijn er veel. Maar ik ben niet zo en mijn man ook niet.
2.2.4.2.
Referentieperiodes
Mensen evalueren hun positie niet alleen door vergelijkingen te maken met andere groepen, ook ervaringen uit vroegere periodes in hun leven spelen een rol. Sommigen hebben, ondanks vele moeilijkheden, het gevoel dat ze beter af zijn dan in een ver of dicht verleden. LO: Wat ik dus meegemaakt heb vroeger (...) dat was veel moeilijker... Ik moet zeggen mijn karakter is eigenlijk gevormd door de vele moeilijkheden vroeger en door dus die moeilijkheden te overwinnen (...) De slechte periode die ik in februari heb meegemaakt is bijna niets vergeleken met wat ik vroeger meemaakte... AY (T): Het is nu beter dan vroeger, veel veel beter dan vroeger. Ze hebben wel nog schulden maar ze hebben de mogelijkheid om ze terug te betalen. Daar hadden ze geen mogelijkheid om dat allemaal terug te betalen. SE (T): In het andere huis was eigenlijk geen keuken, de keuken was zo langs achteren aangebouwd. En als het heel hard regende, dan kwam er ook wat water binnen. Er was ook maar een kleine raam en door de keuken is het van binnen ook heel donker
11.
Alevieten vormen een religieus-culturele minderheid in Turkije.
72
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
geworden. En zo boven hadden ze een kamer voor de kinderen onder het dak. Maar ze vond het nooit echt veilig en zo en dan voelde ze zich niet goed en dan hebben ze allemaal samen in één kamer geslapen en ze was heel blij toen ze naar hier konden verhuizen. In het andere huis, met vier in één kamer, was er ook vaak ruzie. Niemand had zijn eigen terrein en hier is dat nu prima. (...) In het andere huis was het kolenstoof en één van de jongens had bronchitis, hij was af en toe een beetje blauwachtig, dus dat was voor hem ook niet goed en het was er nooit echt warm.
Voor anderen lijkt alles vandaag slechter dan vroeger: de economie draait niet goed, alles is duurder geworden, de solidariteit is afgenomen en discriminatie toegenomen. ES: Toen in het begin van de jaren negentig was er werk genoeg maar nu helemaal niet meer. De euro, de verandering van Belgische frank naar euro, dat is..., hij zegt letterlijk ‘kapot’. De mensen kunnen het niet meer dragen en leven. Het leven was vroeger goedkoper, met de euro is alles naar boven gegaan. FC: Dat wordt hard nu. We zien dat goed nu: het leven wordt harder. Op financieel vlak wordt het hard voor iedereen. Ik ken niemand die zegt: ‘nee, ik, ik heb geen problemen.’ Iedereen heeft het moeilijk, iedereen heeft problemen... Alleen de rijken hebben geen problemen.
Neerwaartse mobiliteit wordt zeker niet altijd herleid tot een vermindering van financiële middelen. Voor de volgende respondente betekent het vooral een verlies aan rust en harmonie. De migratie naar België heeft de mentale rust doen afnemen: AY: De tijd dat ze het armste was en het minst had (toen ze nog in Turkije leefde), dat waren de tijden met de meeste vrede en de meeste harmonie. In de armste toestand had ze het meest vrede. (...) Dat is het enige eigenlijk, als ze aan alle mooie dingen denkt, dan denkt ze aan dat omdat alle andere dingen, ofwel ze kan het niet doen omdat iemand het haar niet toelaat of ze heeft de financiële mogelijkheden niet om te doen wat ze wilt doen, dus voor alle andere dingen is ze beperkt in alles. Het enige waar ze echt tevreden en gelukkig was, het was toen ze heel arm was. Dan kon ze echt haar eigen dingen doen. En voor de rest is er altijd een beperking.
Tot slot: de financiële situatie is voor bepaalde respondenten niet geëvolueerd; voor sommigen is ze zelfs slechter geworden. Dat deze respondenten toch een andere perceptie hebben, heeft te maken met een toegenomen zelfvertrouwen. Ze geloven meer in hun eigen capaciteiten om met verschillende problemen om te gaan.
2.2.5. Wat verwachten ze van de toekomst?
In de paragrafen die handelden over de ervaringen van de respondenten op de arbeids- en onderwijsmarkt (zie deel 2 – 2.2.3.2 & 3) viel herhaaldelijk te lezen dat de respondenten sterk betrokken zijn op werk en onderwijs. Zo formuleerden velen de ambitie om opnieuw werk te vinden. Deze paragraaf handelt over deze en andere dromen. Vooraleer echter de toekomstverwachtingen van respondenten te beschrijven, staan we stil bij het feit dat toekomstdromen niet voor iedereen zijn weggelegd. Uit de analyse van de interviews bleek dat, hoe precairder de situatie waarin mensen zich bevinden, hoe minder een toekomstperspectief een plaats inneemt in de dagelijkse beleving. Als deze respondenten al dromen formuleren, geven ze tege-
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
73
lijk aan dat ze daar geen controle over hebben, dat de droom ‘ver’ van de realiteit van hun leven staat. AA (T): Hij weet het niet voor de toekomst. Hij heeft geen duidelijk beeld. ES (T): Hij zegt: ‘Ik heb het gevoel dat ik een tijdelijk leven heb, als het OCMW morgen zegt dat ik geen recht op leefloon heb, dan ben ik zonder iets.’ I: Dus het is niet mogelijk om na te denken over later? ES (T): Neen. Hij krijgt gewoon steun van het OCMW. I: Wat wil hij over vijf jaar bereikt hebben? AH (T): Hij kan moeilijk antwoorden. Hij zegt dat de enige die weet waar hij na vijf jaar zal staan, God is. I: Dus wel plannen maar... AH (T): Geen duidelijke visie voor de toekomst.
Het valt op dat ook voor de andere respondenten de ideeën over de toekomst vaag blijven; hoe meer stappen mensen echter hebben gezet in hun leven, hoe concreter de plannen. Zo hebben degenen die aan het werk zijn of een dagopleiding volgen, de meest concrete dromen. Het lijkt alsof voor velen de toekomst te hoog in de wolken ligt om er een brug naartoe te kunnen bouwen. Mogelijk heeft dit te maken met het ontbreken van een ‘deferred gratification pattern’ (Vranken & Henderickx, 2004: 211). Om een strategie te ontwikkelen om het gestelde doel te bereiken, moet men in staat zijn/geleerd hebben om zichzelf ‘vandaag’ bepaalde dingen te ontzeggen om zo op langere termijn meer terug te krijgen. Zo is op je achttiende gaan studeren (en een onmiddellijk loon uitstellen) een belangrijke strategie om later meer geld te kunnen verdienen. Het ‘deferred gratification pattern’ of ‘het patroon van uitgestelde beloningen’ wordt als een belangrijk mechanisme gezien om het ‘succes’ van de middenklasse te verklaren. Bij arme huishoudens zien we dat dit vaak ontbreekt, vooral omdat personen dit mechanisme slechts gaan gebruiken als ze in hun omgeving merken dat het werkt. Dit ligt bij de ‘lagere’ sociale klassen niet voor de hand, door slechte ervaringen in het eigen leven en/of door het ontbreken van positieve rolmodellen in hun referentiegroepen. Geloof in de mogelijkheid om de huidige situatie te verbeteren is minimaal, de afstand tussen vandaag en de toekomst is te groot en men weet dat men de middelen niet heeft om de droom te realiseren. Alleen deus ex machina’s (oplossingen uit de hemel) kunnen nog helpen. Zo spreken twee personen over het winnen van de lotto om hun droom – een eigen huis – te kunnen waarmaken; iemand schreef een brief aan de koningin in de hoop sneller een sociale woning te krijgen. Volgende citaten zijn exemplarisch voor de ‘vage toekomstdromen’ die respondenten formuleren. Ze bevestigen de vaststelling in ander onderzoek over de grotere kloof tussen droom en daad bij degenen voor wie die droom buiten het bereik ligt, in vergelijking met wie wél over de middelen kan beschikken. I: En hoe kijkt hij naar de toekomst van zijn kinderen in België? Denkt hij dat ze kansen gaan krijgen? AD (T): Geen garantie, geen vertrouwen, geen garantie. I: Wat wil hij zelf nog bereiken? AD (T): Hij wil gewoon een normaal leven, een huis, werk, een goed leven voor de kinderen.
74
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
I: Wat zou hij willen bereikt hebben over vijf jaar? SA: Hij leeft al jaren met hoop dat zijn leven gaat veranderen. I: Wat vindt hij het belangrijkste? T: Als het nog vijf jaar gaat zo slecht, dan kan ik het niet meer dragen.
De dromen die respondenten wel formuleren, vallen uiteen in twee categorieën: dromen voor zichzelf en vooral dromen voor de kinderen.
2.2.5.1.
Eigen dromen
Voor zichzelf hopen sommigen op werk, anderen op een opleiding, nog anderen op een eigen woning of betere woning. Er kwamen ook heel wat dromen in de familiale sfeer aan bod: trouwen, kinderen krijgen, kinderen die trouwen. Verschillende eerstegeneratierespondenten willen in de toekomst graag afwisselend een aantal maanden hier verblijven en een aantal maanden in het land van herkomst. Hoewel velen op een job hopen, zijn er slechts enkele respondenten die hierover een concreet beeld hebben. I: En FI, als ik jou vraag: waar wil je binnen vijf jaar staan? Wat wil je? FI: Liefst boekhouder maar als dat niet gaat, liefst, mijn eigen zaak. Ofwel een internetcafé maar dan wel alleen voor internet of onderhoud van computers. Ik ben daar zeer geïnteresseerd in. I: Een eerste vraag is: waar wil jij binnen vijf jaar staan? SE (T): Dan ga ik hopelijk ergens heel gezond werken. I: Is dat de grote droom? SE (T): Ja. Haar kinderen worden groot en ze wil dat als ze trouwen ze op een goede plaats zijn en gelukkig zijn en verder goed overeenkomen.
Deze laatste respondente vindt werken vooral belangrijk om andere dromen te realiseren, zoals het kunnen betalen van een trouwfeest. De professionele plannen zijn dan ook niet altijd doordacht; de respondenten houden niet altijd rekening met de persoonlijke en financiële capaciteiten die nodig zijn om bijvoorbeeld een zaak op te starten: I: Je hebt er al eens aan gedacht om een zaak te beginnen! Welke? VP: Een sandwichzaak waar ik ook pasta zou verkopen. I: Is dat zomaar een idee of heb je daar serieus over nagedacht? VP: Wel, het is omdat ik anders geen werk vind. Dus dacht ik bij mezelf....
Voor alleenstaande vrouwen is de opvoeding van de ‘kleine’ kinderen een belangrijke hinderpaal voor de jobplannen: DU: Ik wil werk, mijn kleine is nog te klein, voor mijn kinderen ik wil goede dingen doen maar sommige dingen zijn te moeilijk voor mij. CA (T): Nu zijn er nog andere problemen bijgekomen: haar dochter (van CA, dit is VA) heeft de kleine bijgekregen, zij (VA) moet gaan werken. CA zegt: ‘Ik wil de kans geven aan mijn dochter om te gaan werken, ik let op de kleine nu.’ Nu zit ze zelf met de schrik, wat als zij ook moet gaan werken, nu kan ze niet, wat moeten ze dan doen met de kleine? Dus het is nog moeilijker geworden.
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
75
Nauw verbonden met de wens om werk te vinden, formuleerden verschillende respondenten de hoop om zich beter te vormen, een opleiding te volgen. Met het oog op ‘sociale stijging’ namen vier personen op het moment van het interview deel aan een opleiding; het betrof een A1-opleiding in communicatie, een opleiding tot kinderverzorgster, een algemene opleiding A2 en een cursus ‘administratief Nederlands’ bij de VDAB. Zeven personen formuleerden de intentie om op korte termijn met een opleiding te beginnen. Bij vijf betrof het een tamelijk concreet plan, twee respondenten gaven alleen aan ‘een’ opleiding te willen volgen. Hier stellen we dus opnieuw vast dat, hoewel de ‘droom’ wel nog aanwezig is, er weinig concrete plannen of stappen worden gezet om deze droom te realiseren. TB: Toen ik hem inschreef voor zijn master zag ik daar kerels van 40 jaar... En bij mij, elke keer ik werk zoek, vragen ze me minimum een A2, ik heb de aankondigingen van Selor gedaan, ze vragen dikwijls gegradueerden, universitairen, mensen die een regentaat hebben... ik dacht bij mezelf waarom niet opnieuw beginnen, misschien niet de universiteit maar minstens toch een A2. We zijn in Jonfosse geweest, we waren een beetje te laat. Ik heb besloten dat dit jaar uit te stellen tot in de maand september.
Een andere belangrijke droom is die van een eigen huis of sociale woning; in Vlaanderen werd deze droom door zeker de helft van de respondenten gekoesterd. In Wallonië bezit een groter deel van de respondenten al een woning, maar ook hier droomt wie nog niet in dat geval verkeert, ervan. Tegelijk overheerst een gevoel van machteloosheid: de respondenten weten dat de verwezenlijking van die droom weinig waarschijnlijk is. CI (FI): Ze zegt: ‘Ik wil dat mijn man werkt en een huis is het belangrijkste’. CA(T): Eerst en vooral een huis, ze zijn ingeschreven voor een groter huis, ‘je ziet hoe wij hier leven’ en dus ze zou graag willen verhuizen, dat haar dochter getrouwd zou zijn en gelukkig kunnen zijn en zij met haar jongste dochter met minder problemen. ME: Ik ben ondertussen voor een sociale woning ingeschreven, ah ja. Een huis kopen, dat gaat niet, ik kan dat niet afbetalen, het is vré duur. Ik heb me ondertussen in de sociale woningmaatschappijen ingeschreven, een stuk of drie, ik hoop dat ik een huis vind en ondertussen zal er misschien al ene getrouwd zijn...
Dromen die veelvuldig voorkomen, zijn dromen in familiale sfeer. Ouders willen dat hun kinderen trouwen en kinderen krijgen. Oudere mensen formuleren dan weer de wens hun oude dag gedeeltelijk in het land van herkomst te kunnen doorbrengen. AE (T): Hij wil terug trouwen en terug een nieuw leven hebben. Hij wil kinderen. I: Wat wil ze binnen vijf jaar bereikt hebben, waar wil ze staan? AY (T): Dan had ze graag dat al haar kinderen getrouwd zijn, dat ze zes maanden hier zou kunnen leven en zes maanden in Turkije. Op reis zou kunnen gaan zonder problemen. En dat haar problemen, dat ze allemaal opgelost zijn. CE spreekt voor NE: Nee, het belangrijkste is misschien niet definitief (naar het land van herkomst) terug te keren, maar er dikwijls naartoe te gaan. Eerder er misschien een keer per jaar naartoe gaan, maar dan drie of vier maanden kunnen blijven. Dat is het vooral. Op zijn minst profiteren van de lente en de zomer. Dat is zes maanden... Dat zou toch geweldig zijn. DO: Ik zou graag meer terug naar Italië gaan. 3 maanden daar, 3 maanden hier.
76
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
2.2.5.2.
Dromen voor de kinderen GU (T): ‘Mijn kinderen, de toekomst van mijn kleinkinderen, ze wil een goede toekomst voor haar kleinkinderen’, dat zegt ze. ‘Ik heb geen dromen meer, ik verwacht niets meer in deze wereld’, zegt ze.
Hoe bescheiden de dromen voor zichzelf, zo groots zijn de dromen voor de kinderen. De opwaartse mobiliteit van hun kinderen is een ontzettend belangrijk doel. Het onderwijs van de kinderen wordt van zeer groot belang geacht. De ervaring leerde de respondenten immers wat het is om weinig onderwijs genoten te hebben. Het is voor hen één van de belangrijkste factoren in hun terugkerende werkloosheid (zie ook deel 2 – 2.2.3.3.). Verschillende respondenten benadrukken dat het voor hun kinderen ‘meer’ en ‘anders’ moet zijn dan voor zichzelf: MC: Mijn ouders hebben helemaal niet kunnen studeren. Ze hebben trouwens alleen maar de lagere school gedaan. Mijn generatie, ik heb het middelbaar bijna afgemaakt. Ik zou dus liever hebben dat mijn kinderen tot op het einde zouden geraken. En ik wil al het mogelijke doen dat ik kan doen voor hen, zodat ze het kunnen afmaken. VA: School is belangrijk. Ik geef mijn ma vies gelijk. Ik vroeger zo, toen mijn ma zei ‘als ik mocht kiezen, ik zou terug naar school gaan, ik zou niet stoppen met school’, zei ik: zijt gij gek? Stoppen met school, dat is mijn leven! En ik zou nu zelf ik weet niet hoeveel geven, nu ik zelf niet naar school ga, allé, deeltijds dat noem ik geen school, dan heb ik zo, had ik maar naar mijn ma geluisterd... En dat is dat ik soms naar de kleine kijk: ‘durf niet hetzelfde te doen als mij’, want dan krijgt hij rammel van mij... DU: Ja jong, ik wil met mijn kinderen... Kijk, ik heb nu gedaan kleding, ik kan geen werk vinden. Alleen misschien poetsen. Met mijn kinderen, ik wil zo hoge diploma. Voor later, voor later is dat belangrijk. I: En wat hoop je dat jouw zoon gaat bereiken in België? AY: Ik zou graag hebben dat hij studeert, allé, dat hij in ‘t groot studeert. Dat hij zo een goeie diploma heeft en dat hij zo’n goeie plaats heeft. Meer wil ik niet. MM: Ja, dat is belangrijk, ja. Het is moeilijk, zo zonder diploma, je hebt niks, helemaal niks. Ik wil niet dat mijn kinderen hetzelfde hebben als hun vader, werken in de mijn (...) Ik wil dat mijn kinderen een goede toekomst hebben.
Ze zijn ervan overtuigd dat studeren hét toegangsticket is voor socioprofessionele mobiliteit. Twee beroepen komen regelmatig terug in de dromen van de ouders: ze willen dat hun kroost dokter of advocaat wordt. DO: Dat ze een goed werk vinden, natuurlijk. Voor de jongsten zou ik zeggen dat ze hogere studies moeten doen, in goede scholen omdat, zie naar mijn zonen, zonder studie... Neen, nu zeg ik dat ze universiteit moeten doen: geneesheer worden. Dokter, dat is goed, er is altijd werk, er zijn altijd zieken. De studies zijn belangrijk.
Twee personen formuleerden ook de wens dat hun kinderen later de belangen van hun gemeenschap op politiek niveau zouden verdedigen. De zoon of dochter vormt op die manier een brug tussen de eigen gemeenschap en de gastmaatschappij en men hoopt op een betere toekomst voor zichzelf en de landgenoten. TB: Maar ik zou willen dat mijn zoon... dat mijn zoon verkozen zou worden, hij zou de Turkse gemeenschap veel kunnen helpen, hij zou kunnen helpen in de dialoog tussen Turkije en België, zoals Emir Kir, die minister...
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
77
De meeste respondenten zijn zeer positief over de toekomstmogelijkheden van hun kinderen. Hoewel ze zelf veel moeilijkheden hebben gekend en weten dat zijzelf zich sociaaleconomisch in de marge bevinden, lijken ze geen grote hindernissen te zien of te willen zien voor de professionele loopbaan en persoonlijke ontwikkeling van hun kinderen. Zij die hoger op de ladder staan, vormen een duidelijke normatieve referentiegroep: ‘men ontleent de leidraad voor het eigen gedrag aan de richtinggevende waarden en normen van een andere dan de lidmaatschapsgroep’ (Vranken & Henderickx, 2004: 177). De respondenten voorzien voor zichzelf geen maatschappelijke stijging maar ambiëren die wel voor hun kinderen. Het grote belang dat zij hechten aan onderwijs is dan ook een voorbeeld van ‘anticiperende socialisatie’: de waarden van wie zich hoger op de maatschappelijke ladder bevinden, worden alvast geassimileerd in afwachting van de mobiliteitsstijging. Twee vragen dringen zich echter op. Aan de ene kant stellen Vranken & Henderickx (2004: 178) dat ‘het individu alleen maar voordeel heeft bij anticiperende socialisatie wanneer dat gebeurt binnen zo’n relatief open sociale structuur, met voldoende mobiliteitskansen’. De vraag kan gesteld worden of er in het huidige maatschappelijke klimaat voldoende mobiliteitskansen geboden worden aan personen van buitenlandse herkomst en hun nakomelingen. Ten tweede onderschatten de respondenten het kapitaal aan middelen dat nodig is om de gewenste mobiliteit te realiseren. De analyses over onder andere het gebrekkige sociale en culturele kapitaal van onze respondenten, pleiten alvast voor bijkomende inspanningen op dit vlak (zie deel 2 – 2.2.7.5 en 6.). 2.2.6. Overlevingsstrategieën
Naast hun buitenlandse herkomst, is het lage inkomen het belangrijkste gedeelde kenmerk van de respondenten. Het laat hun niet toe om op een serene manier het einde van de maand te halen. Hoewel ze soms alle vertrouwen in de toekomst hebben laten varen (zie 2.2.5.), blijven ze toch niet (helemaal) passief tegenover de beperkingen waarmee de armoede hen dagelijks confronteert. Dikwijls hebben ze bijzondere overlevingsstrategieën ontwikkeld. Met ‘overlevingsstrategie’ bedoelen we ‘alle strategisch gekozen handelingen die individuen en huishoudens in armoede gebruiken om hun uitgaven te beperken of om wat bij te verdienen, zodat ze in staat zijn om de basisbehoeften te bevredigen (voeding, kleding, woning) en niet té ver onder het maatschappelijke welvaartspeil terecht te komen’12 (Snel & Staring, 2001: 11). Het is niet de opzet om een exhaustieve lijst op te stellen van de verschillende praktijken die deze mensen hanteren om hun dagelijks leven te verbeteren. Wel willen we de meest voorkomende praktijken selecteren en, voor enkele daarvan, degene die personen van buitenlandse origine het meest gebruiken. We willen de aandacht vestigen op de belangrijkste kenmerken van die overlevingsstrategieën en een ‘kaart’ opstellen van de bestaande hulp. Om tot die analyse te komen, gebruikten we de classificatie die Mingione (1987) uitwerkte en die werd herhaald door Snel en Sta-
12. “All the strategically selected acts that individuals and households in a poor socioeconomic position use to restrict their expenses or earn some extra income to enable them to pay for the basic necessities (food, clothing, shelter) and not fall to far below their’s society’s level of welfare.”
78
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
ring (2001). Die auteurs onderscheiden twee soorten overlevingsstrategieën, naargelang ze zijn gebaseerd op het meest efficiënte gebruik dat de respondenten en hun huisgenoten maken van eigen middelen, dan wel van externe middelen – zoals die worden aangeboden door de familie, de gemeenschap of de overheid. Ook onderscheiden de auteurs monetaire en niet-monetaire middelen. Uit die analyse werden vier types van overlevingsstrategieën afgeleid: de maximale beperking van alle uitgaven, het meest efficiënte gebruik van de eigen middelen en van de middelen die het netwerk (of de netwerken) aanreikt, de deelname van alle leden van het huishouden aan de formele of informele economie en, ten slotte, de zoektocht naar steun bij verschillende externe actoren. Eerst nog twee opmerkingen. Ten eerste maakt niet iedereen die we hebben ontmoet, gebruik van alle overlevingsstrategieën die we hier opsommen. Die worden daarenboven met wisselend succes door de respondenten toegepast. Terwijl sommigen een zekere bedrevenheid hebben ontwikkeld om dagelijks aan hun problematische sociaaleconomische toestand te verhelpen, leggen anderen, meestal de armsten, niet dezelfde doelmatigheid aan de dag in hun dagelijkse overlevingsstrategieën; zij blijven relatief machteloos ten opzichte van tegenslag. De term ‘strategie’ suggereert een bewuste aanpak bij de betrokkenen om een vooraf bepaald doel te bereiken; meestal werd dat echter niet zo gezien door onze respondenten. 2.2.6.1.
Beter geldbeheer en uitgavenbeperking
Het eerste strategietype heeft te maken met de manier waarop het inkomen wordt beheerd, door de consumptie te beperken, door goedkoper te kopen of door uitgaven en andere financiële stromen te plannen. Het beheren van de beperkte inkomsten gebeurt door, in de mate van het mogelijke, wat geld opzij te zetten voor eventuele uitzonderlijke uitgaven: verzekeringen, schoolreizen. Zo is het leven voor hen een constante oefening in economie. MS: Luister, ik zal u eens iets zeggen: toen ik jong was, was ik nooit een jongen die veel spendeerde. Toen ik naar school ging, van mijn twaalf tot mijn vijftien, gaf mijn vader me zakgeld – niet veel, twintig Belgische frank, dat was niet veel – toen hield ik dat altijd bij... Zelfs honderd frank, toen, hield ik een hele week of twee weken bij, in mijn broekzak, zonder ze te gebruiken. En sommige keren had mijn vader wat geld nodig voor benzine of zo, en dan haalde ik dat uit mijn zakken... Zo ging dat. En die gewoonte heb ik nooit afgeleerd. I: Dus had jij de gewoonte opzij te zetten... MS: Ja. Ik ben niet iemand die veel uitgeeft, ik vergooi mijn geld niet aan dingen die het niet waard zijn. Het enige waar ik veel geld aan wil geven, is als het voor de kinderen is.
Sparen beperkt zich niet tot het opzij zetten van geld voor moeilijke momenten; sparen is ook zo weinig mogelijk geld uitgeven, zowel voor basisbehoeften als voor uitzonderlijke uitgaven. Verschillende respondenten wezen erop dat ze hun kleren meestal tweedehands kopen, dat ze proberen nooit iets te verspillen en dat ze systematisch naar de goedkoopste producten zoeken. LO: Als ze (de kinderen) echt schoenen nodig hebben, dan doen we een inspanning, dan gaan we schoenen zoeken, dan proberen we goede en niet te dure winkels te vinden. Ik
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
79
heb mijn trucs en kneepjes gevonden. Ik kleed mijn kinderen bij Duck, dat heel gekend is in Brussel. Dat zijn de beste merken, in de Louisalaan, aan democratische prijzen, vijf tot tien euro voor een doos kleren.
Om te besparen, aarzelen respondenten niet om verschillende winkels af te lopen en prijzen te vergelijken. Respondenten uit Limburg reizen naar Duitsland, omdat daar bepaalde producten goedkoper zijn. CA(T): Zij (de buurvrouw) heeft een auto, wij kunnen soms naar Duitsland gaan omdat alles daar goedkoper is: pampers, voeding voor de kleine. En zij gaat met hen mee om de inkopen te doen wanneer dat kan, wanneer ze geld heeft natuurlijk. Dus zo eigenlijk... I: Is dat zo eigenlijk dat het in Duitsland goedkoper is? VA: Ja. Bijvoorbeeld pampers kosten hier € 28, daar maar € 19.
Dikwijls moeten ze kiezen voor het absoluut noodzakelijke en moeten ze andere – ook noodzakelijke – uitgaven uitstellen tot de volgende maand, om geen schulden te maken. Het kan ook om besparingen op gezondheidszorg gaan. LO: Bijvoorbeeld. De wasmachine is in panne gevallen deze maand. Met het geld dat voor de bril van mijn dochter bestemd was heb ik spijtig genoeg een nieuwe wasmachine moeten kopen. De bril van Barbara (haar dochter), dat zal voor begin maart zijn. Voor maandag waarschijnlijk. EK (T): Sinds zijn operatie heeft hij een hospitaalbed nodig om te kunnen rechtop zitten. Voor mijn moeder is het heel zwaar om hem te helpen. Maar dat kost veel geld... We willen dat bed nu al zes jaar kopen. (...) Het merendeel van de tijd is het de dame van het Wit-Gele Kruis die helpt, en wij [haar kinderen] wanneer we er zijn.
Om dat soort van besparing te rechtvaardigen, beweren sommigen niet veel nodig te hebben en dat die besparingen hun niet zwaar vallen. I: Hoe probeer je dan toch de eindjes aan elkaar te knopen? CA (T): De prioriteiten zijn de betalingen, die willen ze zeker eerst doen omdat ze geen problemen willen met de maatschappij, wat moet betaald worden, moet betaald worden. En de kleine natuurlijk. Wat de kleine nodig heeft, moeten we ook geven. Voor de rest, voor ons drie, als wij niet kunnen eten, dan moeten wij een beetje minder, een beetje aardappelen, een beetje pasta... Dat is genoeg voor ons, voor ons is het geen probleem. We moeten toch creatief zijn.
Anderen, in het bijzonder de tweede en derde generaties, vinden het moeilijk om altijd elke euro tweemaal te moeten omdraaien, zelfs indien ze weten dat dit onvermijdelijk is. MC: Ik moet altijd voor alles oppassen, dat is toch geen leven!
De aanwezigheid van verschillende referentiekaders kan dit verschil tussen generaties verklaren. Bij de jongsten komt de kloof met de ‘Belgische levensstandaard’ hard aan. De ouderen daarentegen schatten de toestand minder dramatisch in omdat ze nog (kunnen) vergelijken met hun land van herkomst, ondanks het feit dat ook zij zich veel moeten ontzeggen. Een andere veelgebruikte strategie is om de betaling van sommige facturen uit te stellen tot wanneer de financiële situatie er rooskleuriger uitziet.
80
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
EK (T): Wel... Zoals ik al zei, als het niet gaat proberen we dat te verdelen in vijf of zelfs tien, dat hangt af van het bedrag dat we kunnen storten, in verschillende maandelijkse afbetalingen. Zo ging dat bij het verlaten van het ziekenhuis. Want we zijn daar toch 3 maanden gebleven in een ander ziekenhuis en dan nog 2 maanden in een ander. Ziet u, 5-6 maanden in ‘t ziekenhuis! VA: En om echt helemaal toe te komen, zo is er bijvoorbeeld een betaling op vandaag verstuurd, en dat moet dan bijvoorbeeld tegen mei betaald worden, dan schuiven we die even op, wat we op kunnen schuiven, schuiven we helemaal op. Voor de rest moeten we betalen wat op tijd moet betaald worden. Af en toe kunnen we dat niet op tijd maar dan hebben we nog meestal tien dagen de kans om te betalen, dus dat gebeurt ook wel vaak. SA (T): Hij probeert om rond te komen, goed management enzo maar dat lukt niet echt. I: Moet hij soms betalingen uitstellen? T: Ja, hij probeert soms de datums op de facturen te veranderen.
Voor sommige respondenten vormt samenwonen een belangrijke besparing. Zo leven vijf van hen vandaag bij hun ouders of bij hun meerderjarige kinderen. Hoewel dat samenwonen soms een andere oorzaak had, met name echtscheiding of uit elkaar gaan, vermeldden de betrokkenen dikwijls de besparingen die daardoor werden gerealiseerd. Dochter van RC: Dat is juist, wat mijn moeder zegt, dat toen ik wegging van (X) dat ik naar hier teruggekomen ben. Maar, dat moet ik toegeven, het is beter voor haar en voor mij, zo kost het minder. RC: Veel minder duur, besparing!
Zulke besparingen lijken een gevoel van frustratie te veroorzaken bij wie zich bewust is van zijn lage levensstandaard en van de geleverde inspanningen om er iets aan te doen en van de ontberingen die desondanks worden geleden. De armsten onder hen kunnen helemaal niet sparen. RM: Besparen! Waarop dan misschien? Ik kan op niks besparen, helemaal niks. We kopen alles al aan de laagste prijs en we ontzeggen ons alles!
2.2.6.2.
Intensief gebruik van de eigen middelen en het opzetten van relaties van wederkerigheid binnen het sociale netwerk
Het tweede strategietype betreft het efficiënt en intensief gebruik dat arme mensen maken van de middelen waarover ze beschikken. Bij ‘middelen’ gaat het over de kennis van de leden van het huishouden, over de materiële goederen waarover ze beschikken en over hun kennissenkring. Dikwijls wezen de respondenten erop dat ze, in de mate van het mogelijke, alles zelf trachtten te doen; over het algemeen nemen de leden van het huishouden het herstellen van kleren, de zorg voor de maaltijden of het opknappen van kleine klusjes volledig voor hun rekening. Toch gebeurt het wel dat voor sommige diensten een beroep wordt gedaan op familieleden of vrienden of op het ruimere sociale netwerk (buren, landgenoten). Zo kunnen sommigen bij grotere werken – in huis bijvoorbeeld – rekenen op mensen uit hun netwerk; in de mate van het mogelijke vermijden ze van te moeten werken met bedrijven, die ze als erg duur beschouwen.
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
81
TB: Wanneer er moet verhuisd worden, funderingen gelegd, een dakgebinte gestoken... dan doen we dat allemaal samen. Geen bedrijf nodig! Al de mannen uit de wijk, de vrienden, ze komen allemaal een handje helpen. En ze weten dat ik voor hen hetzelfde zou doen!
Verschillenden onder hen kunnen rekenen op de materiële hulp die dikwijls door hun ouders geboden wordt, door hun kinderen of, in bepaalde gevallen, door hun kennissen. Die hulp is over het algemeen van huishoudelijke aard zoals het delen van maaltijden of kinderopvang. Dat kan ook in de vorm van een gift: voorwerpen of materiaal van iemand die het niet meer gebruikt. DU: Ik heb een vriendinneke, ik krijg de kleedjes [voor de kindjes] allemaal van mijn vriendinneke.
Hoewel sommigen hun afkeer van financiële hulp door naasten niet onder stoelen of banken steken, wordt dit soort van hulp ‘in natura’ over het algemeen erg geapprecieerd. LO: Ik kan mijn ouders vragen, maar die hebben ook niet veel geld. Nee, ik ga het hun niet vragen! Kijk, ze weten dat ik het nu niet altijd gemakkelijk heb, en dus nodigt mijn moeder me elke dag uit om te komen eten. Dat kost me duidelijk minder geld. Dat vind ik OK. Maar geld vragen aan mijn ouders... Om te depanneren, een kleine som voor enkele dagen, in afwachting van de werkloosheidsuitkering, ja, misschien... Ik zou het liever niet, maar als er echt iets belangrijks zou zijn... Anders, nee!
Een eveneens wijd verspreide praktijk bestaat erin goederen of diensten te ruilen, afhankelijk van wat men zelf heeft of van wat men kan. Ruilen wordt dan een erg belangrijke praktijk en de respondenten beschouwen dat als een goede zaak. Ruilen wordt nogal hoog gewaardeerd, omdat de begunstigde ook zelf diensten en/of goederen levert. RM: Met mijn zus ruilen we de spullen van de kleintjes. Toen X (de oudste) geboren werd, heeft ze me een bed gegeven, een apparaat voor de flesjes, kleine bloesjes... En toen zij een jongen kreeg, haar eerste was een meisje, heb ik haar broeken gegeven en zo. Zo’n kleine kindjes, dat beweegt niet, maar dat kost wel...
Sommigen vertellen ook dat ze, om hun dagelijkse leven te vergemakkelijken, informatie uitwisselen over hulp die door verenigingen wordt geboden of over de plekken waar dat gebeurt (opleidingen, moskeeën). Die informatie-uitwisseling vindt dikwijls plaats binnen de etnische gemeenschap, maar ook tussen mensen die dezelfde moeilijkheden ervaren. LO: Wij, ouders onder mekaar, wij leren een paar wetten: ‘weet je, de wet zegt dat...’ EK (T): Onder Marokkanen helpen we mekaar hier veel. Als er bijvoorbeeld iemand is met een probleem dat je zelf al gehad hebt, dan ga je hem uitleggen hoe jij dat gedaan hebt.
Het merendeel van de respondenten voelt zich verloren lopen in het dienstenaanbod (zie 2.2.7.5). Toch verklaarden sommigen dat ze weten tot wie ze zich moeten wenden voor informatie over een bepaald onderwerp. Die kennis is meestal het resultaat van ervaringen met het oplossen van relatief soortgelijke problemen. Enkelen maakten trouwens gewag van geprivilegieerde relaties die ze hadden opgebouwd met so-
82
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
ciale bemiddelaars, zoals bijvoorbeeld met de sociaal assistente die hun dossier beheert bij het OCMW. Hun herkomst en het wonen in een bepaalde wijk betekenen voor sommigen een troef waaruit ze maximaal voordeel weten te halen. Zo vertelden verschillende respondenten – met name van Turkse en Marokkaanse herkomst – dat ze bij voorkeur winkels uit hun wijk bezochten die door mensen van dezelfde herkomst worden uitgebaat. Ze vinden er producten die aan hun voedingsgewoonten beantwoorden en die goedkoop zijn; ze weten dat ze er schulden kunnen aangaan wanneer ze in financiële moeilijkheden verkeren, schulden die ze zo vlug mogelijk zullen aflossen van zodra hun financiële toestand dat toelaat. AY (T): De vrouw van de baas, die had heel veel vertrouwen in hem (haar echtgenoot), als hij geld nodig had, ze heeft het hem altijd gegeven, ze wist toch dat ze het terug zou krijgen. I: Afbetalen aan wie dan? Hoe heeft hij kunnen overleven in die zes maanden? AY (T): Allemaal mensen van hun dorp, een beetje van hier, een beetje van daar. Maar toen ze terug geld hadden, hebben ze alles terugbetaald en nu, gelukkig is de oudste zoon beginnen werken, hij werkt nu om te helpen de schulden te betalen van de ouders. AA (T): Hij kent veel winkels hier in de buurt, vooral Marokkaanse winkels en hij neemt altijd en betaalt altijd stukjes terug. Altijd in de schulden. Bij de Marokkaanse bakker, de Marokkaanse winkel voor groenten enzovoort.
Over het algemeen maken de respondenten erg goed gebruik van de eigen middelen en die van hun netwerk. 2.2.6.3.
De deelname van al de leden van het huishouden aan de formele of informele economie
Tijdens de gesprekken hebben de respondenten – dikwijls in gesluierde bewoordingen – hun opvatting over het gezin te berde gebracht. Gevraagd naar hun professionele doelstellingen en de situatie van hun echtgeno(o)t(e) werd via een omweg de takenverdeling aangeraakt. Die leunt erg dicht aan bij wat na de Tweede Wereldoorlog overheerste (Parsons, 1955): de man moet voor de kost zorgen, de vrouw doet het huishouden en kijkt toe op de opvoeding en de verzorging van de kinderen. Vandaag is dat model geëvolueerd – onder invloed van de modernisering (hoger opleidingsniveau van vrouwen, erkenning van hun politieke rechten, enz.) – naar een taakverdeling die minder aan gender gebonden is. Het lijkt er nochtans op dat het merendeel van de respondenten – en met name de koppels, zowel mannen als vrouwen – erg aan dit traditionele model houden. BB: Ik zal u zeggen, de rol van de vrouw, dat is de kinderen opvoeden zoals het hoort. Dat is ons werk.
En toch is in vele huishoudens de vrouw vandaag op zoek naar werk. Dat is met name het geval bij RM, bij wie de wil om werk te vinden alleen maar ingegeven is door de zware financiële problemen van het koppel. I: En in welk domein zoekt u werk? RM: Ik weet het niet goed, overal. Ik heb geen diploma. Alleen maar een klein. I: U hebt geen idee wat u zou willen doen als werk?
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
83
RM: Weet u, ik wilde niet werken, maar bij de kinderen zijn, thuis. En mijn man wou dat ook, maar dat was niet mogelijk. Ik moet werk vinden!
De respondenten benadrukken dat de opvoeding en het welzijn van de kind(eren) hun hoogste prioriteit is (zie 2.2.5.2.), maar ook de kinderen lijken dikwijls solidair ten aanzien van de moeilijkheden waarmee hun ouders te maken krijgen. MS: Omdat mijn vader op dat moment werkloos was. Drie kinderen grootbrengen, ik de oudste, en mijn twee zussen, alle drie... Ik deed toch hogere studies (MS had toen een graduaat aangevat), de tweede heeft voor kapster gestudeerd; de derde heeft ook al heel wat gestudeerd (hoger technisch onderwijs). Spijtig genoeg, met een enkele werkloosheidsuitkering... Wat ik na mijn studies deed was het bedelen van kranten.
Sommige respondenten geven aan dat de economische activiteit(en) van de kinderen bijdragen tot het overleven van het huishouden. SE (T): De zoon werkt nu ook. Haar oudste zoon hé, die nu werkt, die verdient zo’n € 80 à 120 per weekend en hij geeft aan haar ook zo’n € 70 en de rest gebruikt hij voor zijn eigen. Ze zegt, het is eigenlijk dankzij de zoon dat ze deze zomer op vakantie konden gaan. Door dat geld opzij te leggen, te sparen en zo zijn ze ook eens naar Turkije kunnen gaan.
Naast arbeid en sociale uitkeringen vormt niet-aangegeven arbeid een belangrijke bron van inkomsten voor vele respondenten. Sommige respondenten doen kleine jobs erbij, op regelmatige en occasionele basis, om het einde van de maand te halen: allerhande herstellingen, poetsen, bedelen van kranten en reclame, verkoop van tweedehandsgoederen, verstelwerk, seizoenspluk, enzovoort. FI: Voor vrienden doe ik het gratis, voor vreemdelingen, allé voor vreemde mensen zal ik zeggen, is het € 25. En de eerste keer is het altijd gratis. (over herstellingen aan PC’s) ME: Mijn oudste zuster die kende zo een Belgische madam om te kuisen. Ik ben naar daar gegaan om zo om de twee dagen te gaan poetsen. Ik ben blijven poetsen... I: In ‘t zwart? ME: Ja, in ‘t zwart, tussendoor, mijn zoon was ziek. Maar dus na die zeven jaar ben ik negen jaar bij die madam gaan kuisen. In ‘t zwart.
Voor drie van hen was zwartwerk het enige inkomen gedurende meerdere maanden (CE), of zelfs meerdere jaren (AD en ES). CE: Ik kwam dus uit de school in juni, en ik heb direct in het zwart gewerkt gedurende... DE: Drie jaar. CE: Langer zelfs... Drie jaar in het restaurant... Ik heb dus iets minder dan vier jaar in het zwart gewerkt omdat er de eerste negen maanden een wachttijd was. Ik had dus echt helemaal niks... DE: En daarbij was ik dan nog verloofd, we vertrokken naar Turkije voor de trouw... CE: Ik voelde me niet opgewassen tegen mijn nieuwe verantwoordelijkheden door mijn huwelijk; ik wilde echt aan iets bouwen en daar is het... Ik had veel angst. Dat is het dat me gedwongen heeft vier jaar in het zwart te werken. En tijdens... In die jaren heb ik me overal aangeboden: ook bij de politie, bij de NMBS, bij de post en het openbaar vervoer.
Sommige respondenten werkten in zogenaamde ‘etnische’ bedrijven: restaurants, voedingswinkels, garages. In al die gevallen kenden ze hun werkgevers, ofwel om-
84
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
dat ze familieleden waren, in dezelfde wijk woonden of gezamenlijke kennissen hadden. Vooraleer af te sluiten nog het volgende. Hoewel zwartwerk vanuit wettelijk standpunt ontoelaatbaar is en de betrokkenen zich daar wel degelijk van bewust leken te zijn, is het in hun ogen toch waardevol. Hoewel ze oorspronkelijk geen zin hadden om daarover te spreken, bleken ze – eenmaal we hun vertrouwen gewonnen hadden – dikwijls erg fier over hun capaciteiten, plantrekkerij en moed. TB: Na dat arbeidsongeval bleven de facturen komen. Ik kan, ik wilde niet dat ik een stempel zou krijgen, dat ze me zouden zeggen: ‘Meneer daar is een slechte betaler!’ Ik heb al mijn leveranciers betaald, ik heb bij niemand geen schuld meer. En daarbovenop droeg ik een gipskraag en herstelde auto’s op de binnenkoer. Begrijpt u wat ik wil zeggen?
Zo brengt een hele waaier aan activiteiten in de informele economie, naast materiële ondersteuning, een zekere erkenning en een waardigheid mee. De formele economie met haar zuiver economische logica kan die niet bieden aan wie uitgesloten is (Crétiéneau, 2005: 6). 2.2.6.4.
De zoektocht naar externe financiële hulp
Het overgrote deel van de betrokkenen heeft een vervangingsinkomen: een werkloosheidsuitkering, pensioen, invaliditeitsuitkering of leefloon. Met de jaren zijn sommige respondenten erin geslaagd, op eigen kracht of dankzij de hulp van sociaal assistenten of kennissen, te achterhalen tot wie ze zich moeten wenden en waarop ze recht hebben. Sommigen gaven toe dat ze daarbij wel eens de wet omzeilden. Zo vertelde een respondent dat hij een fictief adres opgaf, met als enig doel een uitkering als alleenstaande te ontvangen. Een vrouw verklaarde dat ze haar kind alleen ten laste had genomen om hogere kinderbijslag te krijgen, een raad die ze zou gekregen hebben van een bediende van de FOREM. LI: Dat is omdat ik nu werkloos ben. Hij is bij mij ten laste omdat het anders honderd euro is. Dus is hij bij mij ten laste, en is het tweehonderd euro. I: Hoe komt het dat hij bij u ten laste is, niet ten laste van uw man? LI: Omdat de bijslag me heeft aangeraden dat voor iemand met een klein inkomen... Het is beter voor kleine inkomens omdat je dan meer krijgt. MS: Nu heb ik eigenlijk mijn adres op de plek waar ik mijn handel had... Ik heb mijn adres daar altijd gehouden om mijn recht op werkloosheid niet te verliezen omdat anders, als ik bij mijn vader woon die dicht bij zijn pensioen staat, hij problemen zal krijgen voor zijn pensioen. En omdat ik geen huis heb, blijf ik bij hem als... Ik geef de hele familie onderdak.
De meerderheid van de respondenten van Turkse herkomst (dertien, plus iemand met de Franse nationaliteit) of van Marokkaanse herkomst (negen) hebben de Belgische nationaliteit verkregen of een aanvraag in die zin ingediend (drie Turken en drie Marokkanen). In meerdere gevallen hebben ze dat gedaan om reden van hun verknochtheid aan België, omdat ze zich hier echt thuis voelen. RM: Ik ben hier geboren, ik heb hier alles gedaan: mijn huwelijk, mijn kinderen... Ik ben in ieder geval meer Belgisch!
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
85
Zonder die verknochtheid in vraag te willen stellen, lijkt het erop dat voor verschillende respondenten de wens om de Belgische nationaliteit te verwerven echter ook om instrumentele redenen ingegeven werd, met name om via het Belgisch burgerschap volledige toegang te krijgen tot de rechten. I: En is uw vader genaturaliseerd? EK: Alle twee (EK en zijn vrouw). Mijn vader al sinds hij ziek geworden is. Om de papieren vlugger te laten gaan, hebben ze ons gezegd dat het aan te raden was dat ze absoluut, niet absoluut maar om het vlugger te laten gaan, de Belgische nationaliteit hadden en goed, wij, omdat we die papieren hier en daar moesten regelen... I: En waarom hebt u een naturalisatieaanvraag ingediend? Vond u het belangrijk om Belg te zijn? TB: Ik vind dat goed, ja. Want gewoontes, sociaal en zo. Voor de gezondheid ook. Alles voor mij: werkloosheid, ziekenkas, allemaal. De rechten. De gezondheid voor hospitalisatie... Dat is allemaal goed nu.
De Italianen uit de steekproef kozen er daarentegen voor om hun nationaliteit van herkomst te behouden; slechts twee van hen opteerden voor de Belgische nationaliteit. Hoewel ze zeggen evenzeer gehecht te zijn aan België als aan hun land van herkomst, kunnen we ervan uitgaan dat voor hen naturalisatie niet dezelfde betekenis heeft. De gelijke behandeling van Europese staatsburgers in de verschillende lidstaten is er inderdaad alleen maar groter op geworden sinds de goedkeuring van de verordening (CEE) 1612/68 van de Gemeenschap betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap. Zo beschikken onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie over dezelfde rechten als de onderdanen van de lidstaten waarin ze zich willen vestigen. LI: Ik zeg u eerlijk onlangs was ik op de gemeente. Mijn man en ik dachten eraan onze Italiaanse nationaliteit te veranderen om Belgen te worden. En toen dacht mijn man bij zichzelf: ‘Ik heb dat eigenlijk niet nodig.’ Omdat hij bij VW werkt. Hij had werk. Spijtig genoeg is dat afgelopen. En hij zei tegen zichzelf: ‘Per slot van rekening heb ik dat niet nodig, omdat ze, voor een arbeider, de Belgische nationaliteit niet vragen. Over het algemeen vragen ze dat in de kantoren, bij de Europese gemeenschap, de grote bedrijven.’ (...) En toen hebben we besloten: ‘We maken in ieder geval toch deel uit van de gemeenschappelijke markt, van de EEG.’
Nadat ze hun strategieën uit de doeken hadden gedaan, vonden sommige respondenten het nodig om zich te verantwoorden; zelfs al vonden ze over het algemeen dat het om verworven rechten gaat. De rechtvaardigingen die ze naar voren schoven, zijn divers van aard en hangen grotendeels af van de redenen die toegang verlenen tot die rechten. Zo laat, wie gedurende een bepaalde tijd werkte en een werkloosheidsvergoeding of een pensioen ontvangt, bovenal gelden dat ze aan België en de Belgische economie een groot deel van hun krachten hebben gegeven. Drie personen krijgen vandaag een uitkering van de ziekteverzekering na een zwaar arbeidsongeval. Ook daar wordt, om het vervangingsinkomen te rechtvaardigen, verwezen naar het verlies van hun gezondheid. Tijdens de gesprekken maakten sommigen af en toe gewag van financiële steun die ze kregen of gekregen hadden van familieleden – vooral van ouders en van kinderen – of van vrienden, om het einde van de maand te halen. Over het algemeen
86
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
gaat het om een relatief bescheiden, maar soms terugkerend bedrag; meestal een gift, zoals VP benadrukt, tenzij het om een grote som gaat voor een uitzonderlijke aankoop. VP: Hier en daar een briefje. Niet veel, mijn ouders zijn niet rijk, maar ze weten dat ik het moeilijk heb. I: En moet je hen terugbetalen? Hou je de rekening bij? VP: Oh nee, dat gebeurt zo, een beetje tussendoor, juist genoeg om benzine te kopen voor de auto, een koffie te komen drinken zoals nu [het gesprek vindt plaats in een cafetaria]... Nee. Als het meer is, ja, dan vraag ik het hun, ik zeg hoeveel ik nodig heb en ik betaal terug wanneer ik kan. Dat is dan anders, het is juist zo, omdat ze weten dat ik het moeilijk heb.
Omdat die ouders of kinderen over het algemeen soortgelijke financiële problemen hebben als de respondenten zelf, is de financiële hulp meestal erg beperkt. Vergeten we daarenboven niet dat verschillende personen verklaarden zich niet op hun gemak te voelen bij dit soort hulp, die hen in hun trots raakt. Het gevolg is dat de respondenten bijzondere strategieën hebben ontwikkeld om aan hun financiële behoeften tegemoet te komen. Drie mensen van Turkse herkomst vermeldden bovendien een gewoonte die volgens hen wijd verspreid is binnen hun gemeenschap en door de vrouwen gebruikt wordt: de gün. TB legt die praktijk uit: TB: Weet u wat de Turkse vrouwen, wat die doen hier? Kom, ik zal u eens iets uitleggen. Het is een sociale activiteit onder de Turkse vrouwen. Ik vind dat super. Ze komen een keer per maand samen, met vijftien vriendinnen. Ze komen een keer per maand samen. Een keer hier, een keer bij een ander, dan weer bij een ander, dan weer een dag bij een ander... Maar elke maand een keer. Ze doen dat om elkaar te helpen. Het is honderd euro per maand. Goed, ze zijn met vijftien (...) Ja, dat kan duizend zijn, of dat kan tweehonderd zijn, driehonderd, vijfhonderd... (...) Ze geven elke maand een krediet aan een vriendin, zonder interest. Dus voilà, mijn vrouw die gaat ernaartoe, en ze krijgt duizend vijfhonderd euro. De volgende maand geeft zij honderd euro aan haar vriendin. Gedurende vijftien maanden. Gedurende veertien maanden. Voilà dus, dat is een kleine hulp onder elkaar. En dan zijn er mensen die met dat geld... Mijn vrouw bijvoorbeeld, die zegt: ‘Ja, maar de volgende keer, dan is het voor mij.’ Ze gaan akkoord. Maar als haar vriendin een groot... Als een van de vijftien vriendinnen een tegenvaller heeft, dan zal mijn vrouw haar beurt overslaan. Begrijpt u? En dat is geld dat ze aan elkaar lenen zonder interest, in volle vertrouwen. En het is ook een manier om samen te zijn, te eten, te discussiëren...
Naast deze financiële bronnen, die strikt bepaald en/of beperkt zijn, noemden drie respondenten andere kanalen waarlangs ze financiële hulp kunnen bekomen, goed wetende dat die hulp ofwel minder makkelijk te verkrijgen is ofwel slechts in uitzonderlijke gevallen functioneert. LO: Ik ken een vereniging die de mensen financieel helpt, en die vergoed wordt door rijke mensen. Ze hebben dus subsidies, via rijke mensen die in België wonen. Wanneer er op hun deur geklopt wordt, dan helpen ze u. Als er een probleem is, dan helpen ze u. I: Ben je er al eens geweest om hulp te vragen? LO: Ja, ik was er al eens geweest, dat was toen ik mijn werk verloren had in 2001 en mijn baby juist geboren was... Ik was toen bij hen gaan aankloppen en ja, het is zo, ze hebben
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
87
mij financieel geholpen. Ze zijn er toen in geslaagd de factuur van het water en van de gas te betalen. Voilà... En dat heeft deugd gedaan. Het was bij hen dat ik geweest was. (...) Het is wel waar dat, goed, het is waar dat ik bij zware tegenslag bij hen kan gaan, maar goed...
Bepaalde gesprekspartners spraken over financiële hulp voor de minstbedeelden, op poten gezet door bepaalde buitenlandse of religieuze verenigingen. Telkens betreft het een uitzonderlijk geval, om reden van een ongewoon probleem dat grote onkosten meebrengt, een ziekte bijvoorbeeld. BB: Er was hier een kind dat leukemie heeft gehad. We hebben verschillende kermissen gedaan, we hebben nogal veel geld binnengehaald om hen te helpen: we hebben eten klaargemaakt, dingen verkocht...
Crétiéneau (2005: 2) herinnert er ons aan: het lokale is bij uitstek de ruimtelijke dimensie om greep te krijgen op overlevingspraktijken. De strategieën die individuen aanwenden worden sterk bepaald door de hulpmiddelen – ook de extra-economische middelen – die hun omgeving hen biedt. Bij de vele overlevingsstrategieën valt het belang op dat de familie, de buurt én de gemeenschap hebben. In een volgende paragraaf (zie 2.2.7.6.) bespreken we de hulpmiddelen die de netwerken kunnen aandragen maar ook de grenzen en de perverse effecten ervan.
2.2.7. Welke factoren dragen bij tot deze armoede?
In voorafgaande paragrafen (2.2.3., 2.2.4. en 2.2.5.) werd de manier geëxpliciteerd waarop de respondenten tegen hun sociaaleconomische situatie aankijken en werd ook hun visie op hun toekomst en die van hun kinderen geformuleerd. Onze aandacht ging hierbij naar de manier waarop ze hun leven in armoede begrijpen. In dit deel staan we stil bij de levenstrajecten van die mensen. We trachten de breekpunten te bepalen, de ‘tekorten’ en de meer structurele elementen die hun traject van toenemende kwetsbaarheid hebben beïnvloed. We willen dus de ervaringen van de respondenten ‘objectiveren’. We doen dat aan de hand van onze analyse van de gegevens uit de gesprekken en met behulp van relevante literatuur. 2.2.7.1.
Migratiegeschiedenis
De levensomstandigheden in hun land van herkomst, de redenen die hen tot migratie hebben aangezet en de omstandigheden van hun vestiging in België: het zijn allemaal factoren die op een of andere manier hun trajecten hebben beïnvloed en bij uitbreiding hun huidige sociaalecononomische situatie. Vooraf nog dit. Hoewel aan alle respondenten gevraagd werd om over de migratiegeschiedenis van hun familie te spreken, gaat het in dit deel slechts om de verhalen van de personen die effectief migreerden (de eerste en de tussengeneraties). En dat vooral om twee redenen: verschillende personen van de tweede en derde generaties waren nogal onnauwkeurig over het verhaal van hun ouders en/of grootouders en daarenboven bevestigden die omstandige verhalen alleen maar de informatie die de verhalen van de eerste en tussengeneraties al opleverde.
88
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
Het grote deel van de respondenten komt uit betrekkelijk arme en/of rurale streken. Velen, welke ook hun nationaliteit, legden de nadruk op de hachelijke levensomstandigheden in hun land van herkomst. Ze spraken over de kwetsbaarheid door het gebrek aan werk of door de arbeidsomstandigheden. Velen, vooral die van Marokkaanse herkomst, gaven daarenboven aan dat ze niet alleen uit een arme, dikwijls rurale streek kwamen maar dat ze zelf ook nog eens bij de armsten uit hun streek hoorden. AA (T): Gewoon, hij zoekt een mooi, warm leven. Dat hij zich niet beschaamd voelt. Hij zegt: ‘Ook mijn ouders waren geen sterke mensen, geen rijke mensen, gewoon arme mensen en wij blijven arm.’ AD (T): Zijn vrouw is recent gekomen. De achtergrond van zijn vrouw is ook arm. ‘Pauverissim’, zo noemen wij mensen wiens achtergrond armoede is.
De levensomstandigheden in hun land van herkomst, hun rurale origine en het zwakke sociaaleconomische statuut van het merendeel van de respondenten, verklaren hun lage scholingsniveau (zie 2.2.7.5.). Velen beschikten over geen cent toen ze migreerden. Van bij hun aankomst in België waren ze dan ook erg afhankelijk van de hulp die hun gemeenschap hun kon bieden en velen van hen verbleven een tijd in een kantine13 vooraleer ze in staat waren een gepaste woonst te huren. I: Werd u dan bij uw verwanten opgevangen? NE: Nee, eerst de kantine. De verre familie ook. Daarna een huis huren, met de verre familieleden. I: Allemaal samen, met uw drie familieleden? NE: Ja, niet mogelijk helemaal alleen. Mijn huis, veel later. DO: Ja, het was heel hard de eerste jaren. We hebben echt alle mogelijke moeite moeten doen om rond te komen! En er moest ook voor de kinderen betaald worden. Toch vijf! Allemaal hier geboren! Het was echt heel zwaar!
Tijdens de gesprekken werden altijd dezelfde redenen om te migreren aangehaald, of het nu om een man of een vrouw ging. Wel werden sommige regelmatiger door mannen geciteerd dan door vrouwen – en omgekeerd.14 Van de eerste generatie zijn acht mannen van de twaalf om economische redenen gemigreerd. Toen hun gevraagd werd om uit te leggen wat hen ertoe bracht hun land van herkomst te verlaten, haalden ze over het algemeen een of meer van de volgende redenen aan: hun lage inkomen dat hun niet de middelen verschafte om op een aanvaardbare manier de noden van hun familie te lenigen, het ontbreken van een toekomstperspectief voor zichzelf en voor hun kinderen, de kansen op sociale mobiliteit en op een hogere levensstandaard die de verhuis naar een rijk en geïndustrialiseerd land in hun ogen meebracht. Een aantal haalde bovendien aan dat migre-
13. Een kantine, of ‘cantina’ zoals de Italianen zeggen, was in feite een barak in de buurt van de mijnen waar gastarbeiders tijdelijk logeerden. 14. We hadden geen respondenten die om politieke motieven of om te studeren migreerden. Dat wordt in grote mate verklaard door onze zorg om interviews af te nemen met twee generaties binnen dezelfde families en ook doordat we drie gemeenschappen wilden bestuderen die sinds lang in België verblijven en waarvan de belangrijkste migratiegolven samenvallen met het openstellen van ons land voor arbeidsimmigratie.
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
89
ren voor hen een manier was om te ontsnappen aan de armoede in hun land van herkomst. TS: Turkije gaan? Omdat, om daar werk te vinden... Er zijn armen. Dat is echt waar, het is arm daar. Dat is niet goed, de familie heeft dan niet goed te eten. ... Ik zo speciaal werk zoeken. Een beetje geld hebben om de kinderen en de familie te laten leven, dat is alles. I: Weet u waarom uw vader besliste te vertrekken? FC: Omdat ze arm waren. Geen werk daar. Heel hard!
Slechts één vrouw (CA), die al gescheiden was en alleen woonde voor ze migreerde, verliet haar geboorteland Italië om werk in België te vinden en dus haar kinderen een betere toekomst te bieden. CA (T): Voor de toekomst van de kinderen. Omdat in Italië het is heel moeilijk om werk te vinden, ook voor man en vrouw samen met een kind, voor een gezin het is al moeilijk, maar als vrouw alleen met twee kleine kinderen, het was nog moeilijker. En daarom ja, is zij hier gekomen.
Naast deze factoren die tot migratie aanzetten (‘push factors’), waren er ook ‘pull factors’15 die een rol speelden bij de keuze van de plaats van bestemming. Zo verklaarden verschillende mannen die om economische redenen migreerden, dat ze zich in België zijn komen vestigen omdat hier al mensen woonden die ze kenden (ouders, broers, familieleden, vrienden, dorpsgenoten) die al gemigreerd waren en hen verzekerd hadden van hulp (huisvesting en/of arbeidscontract). Zo hebben voor vele respondenten ook de bilaterale akkoorden tussen de Belgische overheid en hun land van herkomst sterk doorgewogen bij de keuze van bestemming. EK: Waarom hebben ze Marokko verlaten? Dat is een kwestie van financiën, van geld. In die tijd, er was geen werk, daar, maar goed, weet je... Hier in België, hier vroeg men arbeidskrachten om te werken. Daarom is hij naar hier gekomen. Hij is acht jaar alleen gebleven, hij is in ’65 gekomen en wij zijn maar in ’70 gekomen. MC: Nee, het is België die gevraagd heeft, de mijn, de kolenmijn. Ze hebben zich niet zomaar in het avontuur gestort. Ze wisten dat er werkaanbiedingen waren en om hun kans te wagen. Ze hebben hun kans genomen, want in de kolenmijn, daar waren al de migranten. CE voor NE: Hij is naar hier gekomen omdat er een rechtstreekse vraag was.
In andere gevallen werd er vooral besloten te migreren in functie van wat België te bieden had. Zo wordt gezinshereniging dikwijls aangehaald. Voor de vrouwen is dat zelfs het belangrijkste migratiemotief. Volwassen vrouwen wilden hun man vervoegen die enkele maanden of jaren eerder vertrokken was, jongere vrouwen hun vader of broer. RC: Ik vind het hier goed omdat ik hier bij mijn broer ben gekomen. Ik heb hier drie broers in België.
15. De referentie naar ‘push and pull factors’ wordt hier gebruikt om de factoren in de verf te zetten die een rol spelen bij de beslissing van de respondenten om te migreren. De auteurs van dit rapport onderstrepen echter dat dit helemaal niet begrepen moet worden als een aanvaarding van de ‘push and pull theory’ en wat daarbij verondersteld wordt (zie Hooghe & al., te verschijnen in 2008).
90
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
I: Uw drie broers hadden Marokko dan al verlaten dus? RC: Ja, zij kwamen hier in België. Voor het werk. DO: Mijn man in ’62 en ik in ’64. I: Uw man is voor u vertrokken. Waarom? DO: Omdat hij eerst werk moest vinden, een betrekking. I: Maar u was al getrouwd? DO: Ja, ja.
Ook enkele mannen zijn naar België gemigreerd met het oog op gezinshereniging. In het gezelschap van hun moeder en eventueel broer(s) en zus(sen) kwamen ze naar hun vader die al in België werkte en woonde. Deze gezinshereniging gebeurde in alle gevallen, behalve bij AA. De periode tussen de immigratie van de vader en die van de rest van de familie varieert van drie maand tot drie jaar, maar bij sommigen kan het langer duren. AY moest tien jaar wachten vooraleer haar man de nodige papieren kreeg en voor de vrouw van AD ging er zelfs dertig jaar overheen. Ook het huwelijk is een belangrijk migratiemotief. Zo kwamen zeven vrouwen speciaal uit hun land van herkomst over om te huwen met een landgenoot die al in België verbleef. Ook voor twee mannen was een huwelijk het motief om te migreren. Vier personen die in deze context migreerden, maakten gewag van een erg grote afhankelijkheid van hun schoonfamilie. Niet alleen was de eigen familie in het vaderland gebleven; sommigen – met name vrouwen die nu gescheiden zijn – getuigden over de grote druk die werd uitgeoefend op hun manier van leven toen ze nog getrouwd waren en vooral toen werd overwogen om uit elkaar te gaan (zie 2.2.7.7.). De eerste generaties die op volwassen leeftijd gemigreerd zijn – en in het bijzonder de mannen – hebben in sectoren gewerkt die weinig betaalden en lage kwalificaties vereisten, zoals in de mijnen, de staalindustrie of de bouw. We zien een belangrijk onderscheid tussen het traject van de eerste generaties en dat van de tussengeneraties die we hebben ontmoet. De respondenten die vóór 1974 migreerden, dat is vóór België zijn grenzen sloot voor economische immigratie (de zogenaamde ‘migratiestop’),16 kwamen erg vlug op de arbeidsmarkt terecht. Dat gold zelfs voor wie zonder visum het land binnenkwam. Voor wie na 1974 migreerde is de situatie erg verschillend: vanaf dan had het al dan niet bezitten van een visum of een geldige verblijfsvergunning een zeer grote invloed op de verdere levensloop. Het merendeel van de respondenten uit de eerste generatie was oorspronkelijk van plan naar hun geboorteland terug te keren. Zo investeerden velen in de aankoop van een huis of een stuk grond in hun land van herkomst (zie 2.2.3.1). Evenwel veranderde hun project met de jaren. Het opgeven van de terugkeergedachte kwam voor sommigen als vanzelf, niets om zich zorgen over te maken; voor anderen was dit besef veel pijnlijker en had het gevolgen. TB voor DB: Volgens wat hij zegt kwam hij om te werken, hij dacht één of twee jaar te werken om wat vee te kopen, een kleine boerderij of een stuk grond, en dan terug te
16. Dit geldt ook voor degenen die binnen het kader van gezinshereniging gekomen zijn, om een persoon te vervoegen die zich voor die datum in België gevestigd had.
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
91
vertrekken. En ik zal het nooit vergeten: er was een oude man die gestorven is, ik moet 6,7 jaar geweest zijn, hij was ook van onze streek, hij is gestorven van een kanker... Ik vergeet het nooit meer. Mijn vader hield zijn hand vast en hij zei hem ‘Luister Ali, we zijn voor één of twee jaar gekomen, maar we zullen hier allemaal sterven.’ Ik hoor het nog opnieuw en mijn vader zegt het nog dikwijls. ME: Wel het is zo, allé, mijn papa zegt ook: we gaan werken, geld verdienen, en we gaan terug naar Turkije. Mijn papa zegt: het is tien jaar zo geweest. Zo: werken, niet naar het huis kijken, een beetje iets kopen. Zo zegt mijn papa: ik wou geen zetels kopen, niets. (...) Mijn zussen waren nog altijd aan het werken, nog altijd aan het sparen, nog altijd: ‘neen, we gaan hier niet blijven, we gaan naar Turkije.’ Maar iedereen... als wij het zo bekeken, er kwamen altijd Turken bij. En als er altijd Turken bijkwamen, waren wij blij. Er gingen Turkse winkels open. We wisten meer en meer. Je begint Nederlands te leren. En de winkels kwamen er, Turkse winkels. We waren blij toen wij een Turkse winkel zagen, één voor één kwamen er Turkse winkels. I: Maakte dat het leven gemakkelijker? ME: Ja, dat maakte het leven makkelijker. Het is eigen cultuur hé? En dan zei mijn papa: ‘we gaan hier blijven, waarschijnlijk. We gaan niet naar Turkije. Het is hier leefbaar, wat gaan we doen in Turkije?’ Maar tussendoor heeft mijn papa met zijn geld in Turkije een huis gekocht. Een winkel gekocht. Voor als wij naar daar zouden gaan, dat hij toch een winkel had voor te werken, een huis. Maar toch zei mijn papa: ‘Neen, we gaan toch hier blijven. Want er komen meer en meer mensen. En het is hier ook leefbaar. En ik heb kindergeld.’ Ah ja, wij waren dan met negen. Dus, kindergeld voor negen kinderen... En je leert Nederlands. De andere kinderen studeerden, we pasten een beetje aan. En toen heeft mijn papa gezegd: ‘we gaan dan hier blijven.’
De belangrijkste reden om hier te blijven die de oudere respondenten gaven, was dat ze zich ervan bewust werden dat de toekomst van hun kinderen en hun kleinkinderen in België ligt. 2.2.7.2.
Familiestructuur en samenstelling van het huishouden
De respondenten hechtten in hun verhalen over het algemeen erg veel belang aan de familie, althans aan het kerngezin, en aan de waarden die daarmee verbonden zijn. Daarmee vestigden ze de aandacht op twee essentiële functies van de familie: het verstrekken van wederzijdse hulp en het verzekeren van stabiliteit. De familie is voor deze respondenten bij uitstek nog de plek waar ze een belangrijke rol spelen, ook al gaat het in hun publieke leven niet zo goed, en waar ze zich kunnen terugtrekken om aan de wisselvalligheden van het leven het hoofd te bieden (Driessens, 2006: 55). Zo benadrukten verschillende respondenten dat de steun van hun echtgeno(o)t(e) primordiaal was en dat, zo ze nog de wil hadden om te vechten, het voor een groot deel voor de toekomst van hun kinderen was. Wanneer ze elke hoop voor zichzelf verloren hebben, projecteren ze zichzelf in de toekomst van hun nakomelingen (zie 2.2.5.2.). Hoewel het belang van het gezin meermaals werd onderstreept, toch telt ons respondentenbestand niet minder dan twaalf personen die op het ogenblik van het interview als alleenstaande leefden, met of zonder kind(eren) ten laste: wegens een (nakende) echtscheiding, weduw(naar)schap of als vrijgezel. Bovenop het gevoel van eenzaamheid dat door die situatie kan worden verscherpt, hebben personen die
92
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
alleen leven meer financiële moeilijkheden dan huishoudens met twee volwassenen (Casman et al., 2007: 33). Uit de EU SILC-enquête van 2003 blijkt de armoedegraad bij eenoudergezinnen ongeveer 31,2% te zijn, terwijl die gemiddeld voor huishoudens op 15,7% ligt (Casman et al., 2007: 226). Vooral het stopzetten van het huwelijk lijkt een belangrijke rol te spelen in het traject van toenemende kwetsbaarheid van gescheiden respondenten. Volgens Andreß e.a. (2006) lokken feitelijke scheidingen en echtscheidingen systematisch een verarming van de huishoudens uit. Verschillende onderzoeken (Andreß e.a. (2006), Raeymaeckers e.a. (in druk)) tonen aan dat, waar het uiteenvallen van de familiestructuur bijdraagt tot de verzwakking van de sociaaleconomische positie van individuen, ook het feit of de vrouw, die dikwijls de kinderen ten laste heeft, al dan niet actief is op de arbeidsmarkt daarmee moet worden verbonden. Geïmmigreerde vrouwen en meer in het bijzonder vrouwen van Marokkaanse of Turkse origine, begeven zich over het algemeen minder dikwijls op de arbeidsmarkt. De alleenstaanden met kinderen uit ons bestand vertelden over de grote moeilijkheden die ze hadden om in hun eentje de verantwoordelijkheid voor hun kind(eren) op te nemen; zowel op het vlak van organisatie als op economisch vlak. Zo valt het hun dikwijls zwaar de opvoeding van de kinderen te combineren met het onderhouden van het gezin. Vooral LO, vijf kinderen en meer dan een jaar gescheiden, maakt dat duidelijk. LO: Wat me ook tegenhoudt om te gaan werken, dat zijn mijn vijf kinderen. Omdat de uurroosters niet overeenstemmen met die van de school, dus... Ze zeggen dat het de maatschappij is die dat wil! Spijtig genoeg is het zo. (...) I: Zijn het niet dezelfde scholen, dezelfde uurroosters? LO: Nee, nee, er zijn kleuterscholen, lagere scholen en het middelbaar. Omdat er ook huiswerkklas is, gaan mijn kinderen daar naartoe. De kinderen in de lagere en middelbare school komen hier naar de takenschool. Maar het zijn eigenlijk de twee kleintjes uit de kleuterschool die me tegenhouden voor het moment. Dus zal ik nog wachten en dan zien we wel.
Voor de mannen die we ontmoetten, is het betalen van alimentatiegeld een belangrijke factor in hun toenemende financiële kwetsbaarheid. MC: Zij heeft alles gehouden, zogezegd voor de kleintjes. Ze klaagt de hele tijd dat ze niet genoeg geld heeft, maar ze heeft nooit iets uitgestoken! En daarenboven moet ik aan haar alimentatiegeld betalen, opdat ze dezelfde levensstijl zou kunnen aanhouden. En mijn levensstijl, daar denkt niemand aan!
Casman e.a. (2007: 224) stellen dat ‘het fragiliseren van de gezinnen na een feitelijke of wettelijke scheiding niet iedereen op dezelfde manier verarmt: gender, leeftijd, opleiding, beroepsverleden hebben invloed op de hoogte van de rekening’. Op basis van onze kwantitatieve en kwalitatieve gegevens, kunnen we de hypothese formuleren dat ook de etnische herkomst deze sociaaleconomische zwakte van eenoudergezinnen kan verscherpen. Buiten de relatief lage deelname van personen van buitenlandse origine aan de arbeidsmarkt (zie met name Deel 1, punt 3.1. en Deel 2, punt 2.2.7.3), kunnen vrouwen van buitenlandse herkomst die feitelijk of wettelijk gescheiden zijn, inderdaad uit hun gemeenschap verbannen worden. Zo voelen ze zich nog minder gewapend tegenover de druk die gepaard gaat met de opvoeding van de
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
93
kinderen en met de verplichting alleen in hun levensonderhoud te voorzien (zie 2.2.7.7.).
2.2.7.3.
Werk
Uitsluiting van de arbeidsmarkt is één van de belangrijkste verklarende factoren voor een hoger armoederisico; werklozen, gepensioneerden en andere inactieven vallen vaker onder de armoederisicogrens dan werkenden. De langdurige werklozen lopen het grootste risico op inkomensarmoede: één op drie (32%) van de werklozen valt onder de armoederisicogrens (De Boyser, 2005: 65). Dat de activiteitsgraad van niet-Europeanen een stuk lager ligt dan de activiteitsgraad van autochtonen, heeft dus een negatieve invloed op hun armoederisico (zie deel 1). Onze respondenten bevinden zich duidelijk in een gemarginaliseerde positie op de arbeidsmarkt: slechts vijf van de tweeënveertig respondenten waren op het moment van het interview actief op de arbeidsmarkt en haalden dus hun inkomen uit arbeid. Het betreft drie vrouwen en twee mannen en hun respectievelijke jobs zijn ‘logistiek assistente in een kinderdagverblijf’, ‘verkoopster’, ‘huishoudster’, ‘arbeider’ en ‘buschauffeur’. Bijna iedereen was evenwel gedurende kortere of langere periodes actief op de arbeidsmarkt. Sommigen hebben zo heel veel arbeidsmarktervaring opgedaan, anderen nog weinig. De sectoren waar onze respondenten en hun familieleden werk vinden, behoren tot het secundaire segment van de arbeidsmarkt. ‘Secundaire segmenten bieden slechtere arbeidsvoorwaarden. Ze kennen lagere lonen, weinig of geen leermogelijkheden, slechte arbeidstijdsregimes, werkonzekerheid en een hoger risico op werkloosheid. De arbeidsvoorwaarden worden als ‘precair’ omschreven’ (Vranken & Henderickx, 2004: 425) (zie ook deel 1 – 3.1.). De meest voorkomende sectoren zijn de industrie en de tuinbouwsector. Andere tewerkstellingsplaatsen zijn de mijnen, in onderhoudsdiensten, bij firma’s die grondwerken uitvoeren, in de bouwsector en in de verkoop. Twee vrouwen volgden een werkervaringsproject, het betrof de combinatie van Nederlandse lessen met het opdoen van ervaring op de werkvloer: één vrouw ging poetsen, één vrouw assisteerde het personeel in een crèche. Eén respondent werkte gedurende jaren als ‘betaalde’ vrijwilliger voor de moskee, een aantal personen werkten in ‘etnische ondernemingen’: ze werkten in een Turkse winkel of restaurant. Ook Geets e.a. (2006: 363) vonden in hun onderzoek naar de positie van nieuwe migranten op de arbeidsmarkt dat laaggeschoolde respondenten terechtkomen in de productiearbeid, schoonmaaksector, (wegen)bouw en dienstensector. Martens e.a. (2005: 18) stelden voor Brussel vast dat de ‘allochtone Belgen en vreemdelingen van Marokkaanse en Turkse afkomst op een frappante manier zijn oververtegenwoordigd in de industriële reiniging, de bouwsector en de horeca, sectoren dus waar het gemiddelde dagloon relatief laag ligt’. Tijdens de interviews vroegen we de respondenten waarom ze de jobs waarover ze vertelden, niet langer deden. Verschillende respondenten vertelden dat ze ontslagen werden omdat de fabriek of het bedrijf waar ze werkten niet genoeg werk meer had: de bedrijven gingen failliet of er was sprake van een drastische inkrimping van het personeelsbestand.
94
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
Voor zeven mannelijke respondenten had een arbeidsongeval geleid tot (lange) periodes van hospitalisatie en in bepaalde gevallen tot blijvende invaliditeit. Zij die over de nodige kennis en vaardigheden beschikten, slaagden erin hun recht op invaliditeitsuitkering te doen gelden, anderen ondergaan tot op de dag van vandaag de negatieve gevolgen van hun arbeidsuitschakeling. TS: Op het werk was er een ongeval, toen heb ik twee maanden in het hospitaal gelegen helemaal alleen. I: U hebt dus in Brussel gewerkt? TS: Ja, ja, in Brussel ook (...) ik werkte veel. Ik ben op mijn hoofd gevallen... cement, mijn hoofd gebroken, hier de breuken, ik heb twee weken in de coma gelegen... Gelukkig waren mijn vrouw en de kinderen in Turkije op dat moment. I: Uw vader heeft eigenlijk altijd in de mijn gewerkt. Zoon van EK: Hij heeft altijd in de mijn gewerkt. I: Tot in welk jaar juist? Zoon van EK: Tot in ’76. I: En heeft hij daarna gewerkt? EK: Nee, hij was invalide.
Eén vrouw nam ontslag omdat ze minder uren kreeg; hierdoor werd haar inkomen uit arbeid te laag en het volstond niet langer om haar recht op een volledige werkloosheidsuitkering te garanderen. Een andere vrouw, die een werkervaringsproject volgde, stopte uit noodzaak: ‘het project stopt op het moment dat we terug recht hebben op werkloosheidsuitkering’. Voor een aantal vrouwen vormde de onverzoenbaarheid van de arbeidscondities met de familiale situatie een reden tot het indienen van ontslag. ME: Ik ben dan een jaar en een half thuis gebleven om mijn zoon een beetje op te voeden en het ging niet goed met hem: hij had constant bronchitis, altijd maar naar de dokter gaan, naar het ziekenhuis... Ik zei: ‘J. (de baas), dat gaat niet. Je kunt beter mijn ontslag geven.’ Dat ging niet, ik ging één dag werken en de andere dag moest ik thuisblijven... Constant! En mijn man deed niets voor de kinderen. Hij gaat een keer naar Turkije... Het is constant hetzelfde in mijn leven: werken,hij gaat met geld naar Turkije, hij zorgt in niets voor de kinderen, niets. Ondertussen gaat mijn leven door: ik ben getrouwd maar eigenlijk ben ik niet getrouwd. Mijn leven gaat door, ik zorg voor mijn kinderen en al en ik ging naar J. en zei: ‘J., ik wil mijn ontslag want dat gaat niet. Mijn man is altijd naar Turkije, niemand zorgt voor de kinderen en ik vind mijn kinderen belangrijk.’ Dan heeft hij zo’n ontslag gedaan alsof mijn contract ten einde was, zodat ik geen problemen had. En dan heb ik drie jaar niet gewerkt of zo, mijn zoon was toen 3,5 jaar of zoiets.
De verschillen in rolpatronen tussen mannen en vrouwen spelen nog op een andere manier een rol. Van de tweeënveertig respondenten waren zes personen nooit actief op de arbeidsmarkt. Het betreft allen vrouwen die conform het traditionele waardeen normenpatroon de opvoeding van de kinderen ter harte nemen/genomen hebben. MC: Nee, ik heb nooit gewerkt, nee. Niet met mijn kinderen...
Uit de levensverhalen van de (getrouwde) mannelijke respondenten bleek dat ook zij in vele gevallen deel uitmaakten van een huishouden met een ‘klassiek rolpatroon’: de mannen worden verondersteld de kostwinners te zijn, terwijl hun vrouwen zorgen voor het huishouden en de opvoeding van de kinderen.
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
95
De zoektocht naar een nieuwe job loopt volgens de respondenten vaak moeilijk. Zij brengen hier verschillende redenen voor aan. Vaak worden structurele veranderingen op de arbeidsmarkt genoemd. De respondenten van de eerste generatie herinneren zich nog goed hun aankomst in België: er waren bergen werk en massa’s jobaanbiedingen in de bouw, de mijnen en de zware industrie. Verschillende respondenten verloren hun job bij het begin van de jaren tachtig. Het gevraagde profiel op de arbeidsmarkt veranderde toen sterk: niet de ongeschoolde maar de geschoolde arbeidskracht stond bovenaan het verlanglijstje van de werkgevers. DB: Ik kwam hier werken. Ik heb hier vijf jaar gewerkt. Ik heb gewerkt tot het jaar ’81, in de maand mei van ’81 (...) is de werkloosheid gekomen. En dat is dikwijls maar... Iedereen vraagt diploma’s.
Een tweede reden is de gebrekkige kennis van het Nederlands of Frans. CA (T): ‘Mevrouw zegt, ik ben ook naar de VDAB geweest om werk te vragen en zij hadden gezegd dat zolang zij de taal niet leert, zij dan ook niet kan gaan werken. Mevrouw is naar een cursus Nederlands geweest, zij is teruggekomen, zij zegt, ja, ik kan een beetje mijn plan trekken, ik wil nog werken en die van de VDAB heeft gezegd, neen, je moet leren lezen en schrijven, als je niet kunt lezen en schrijven, kun je ook niet gaan werken. Ja, zij zegt, ik wil werken en nu is zij aan het wachten opdat zij haar zouden roepen om nog ergens Nederlandse lessen te gaan volgen maar ondertussen gaan de jaren voorbij.’
Een respondente uit de Limburgse regio wees op het belang van een eigen auto om aan werk te geraken: CA (T): Ze zegt, het feit dat ik geen auto heb, is ook een moeilijkheid om werk te vinden, je hebt een auto nodig. Die had werk gevonden op Ford maar je hebt een auto nodig om er naartoe te gaan. Om ergens bij mensen te gaan poetsen ook, je moet je kunnen verplaatsen, dus zonder auto zit je vast.
Eén respondent meldde dat hij overal waar hij zich ging aanbieden ‘te oud’ werd gevonden. Op het moment van het interview was hij 52 jaar. Opvallend is dat discriminatie op de arbeidsmarkt in de beleving van de respondenten van de eerste generatie geen prioritaire plaats inneemt. Slechts zeven respondenten – allen van de tweede en derde generatie – spreken over discriminatie. Het feit dat de eerste generatiemigranten geen melding maken van discriminatie, kan verschillende redenen hebben. Ten eerste verschilt de kansenstructuur voor de eerste en de volgende generaties heel erg. De eerste generatie – toch zij die in de jaren ’60 en ’70 arriveerden – waren uitgenodigd om lacunes op de arbeidsmarkt te vullen; voor de volgende generaties en ook voor de nieuwkomers is dit niet het geval. Wie kansen kreeg, beleefde geen discriminatie. Toch vermelden ook de nieuwkomers zeer weinig ervaringen van discriminatie. De kansenstructuur is voor hen nochtans gelijkaardig aan de kansenstructuur van de tweede en derde generatie, generaties die wel de bel aanbinden over het bestaan van discriminatie. Dit gegeven kan wijzen op de invloed van de ‘integratieparadox’: ‘naarmate iemand meer gericht is op de autochtone samenleving en meer wil integreren, is hij of zij gevoeliger voor cultuurconflicten en verschijnselen van buitensluiting’ (Buijs, Demant, Hamdy,
96
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
2006: 202). Discriminatie wordt sterker aangevoeld door de jongere generaties omdat zij meer dan hun ouders en de nieuwkomers gericht zijn op de autochtone samenleving. Aan Vlaamse kant wezen slechts één moeder (tweede generatie) en haar dochter (derde generatie) op de werking van discriminatie en het effect daarvan op de Marokkaanse sollicitanten: FA: Ik weet niet. Soms aan de telefoon solliciteren ze en dan vragen ze om bij hen te komen en zodra ze zien misschien dat het een Marokkaanse, denk ik, want soms is alles in orde aan de telefoon en dan komen ze daar en... Wachten, het is altijd weer... I: Maak je je daar zorgen over? FA: Ja, voor de kinderen hé. Ik heb mijn leven gehad maar de kinderen die willen ook een beetje een toekomst hé, de mijnen die zijn gesloten maar de kinderen willen dat ook niet meer, zwaar werken en zo. HA: Ik denk van, op den duur is het moeilijk om nog verder te zoeken, het hoeft allemaal niet meer voor jou. Als je zoveel sollicitaties achter de rug hebt, dan heb je zoiets van het hoeft niet meer. Als ze mij geen werk willen geven, dan moeten ze niet. En soms probeer je toch nog en zo blijf je proberen tot je ooit de geschikte kandidaat blijkt... I: Zie je dat bij veel jonge mensen hier? HA: Ja. FA: Ja.
Aan Franstalige kant kwam discriminatie op basis van nationaliteit of nationaliteitsvereisten bij vijf respondenten aan bod (zie ook deel 2 – 2.2.7.8). Opvallend is dat de Italianen, die regelmatig benadrukken dat zij niet méér en geen andere moeilijkheden kennen dan de Belgen, hier wel gewag maken van moeilijkheden op basis van hun nationaliteit. LO: Toen ik op schoolstage was, het was bij de RTBF, zouden ze me wel willen aangenomen hebben na mijn school maar ik was geen Belg. Voilà, ik heb dat werk niet kunnen houden... En ook eens in een ander bedrijf, ze hebben mij ook gezegd dat ze me niet namen omdat ik Italiaanse was. (...) Daar ben ik beginnen begrijpen dat mijn nationaliteit voor problemen zorgde om werk te vinden. (...) Bij interims stuurde iedereen me naar waar Italiaanse verenigingen waren.
Hoewel dus slechts vijf van de respondenten op het moment van het interview actief waren op de arbeidsmarkt, hebben bijna alle respondenten – uitgezonderd een zestal vrouwen – in mindere of meerdere mate en op verschillende momenten in hun leven deelgenomen aan de arbeidsmarkt. De jobs die ze uitoefenen bevinden zich alle op de secundaire arbeidsmarkt. Respondenten verloren hun jobs door herstructureringen en arbeidsongevallen of beslisten zelf ontslag te nemen omdat de emotionele kost te groot was of de financiële verdienste te klein. De zoektocht naar werk werd steeds moeilijker door afgenomen arbeidskansen, beïnvloed door het gebrek aan diploma’s en de nodige kennis van het Nederlands of het Frans. Ook de leeftijd van de respondenten en het al dan niet beschikken over een auto speelt een rol. Discriminatie ten slotte werd vooral als een hinderpaal benoemd door respondenten van de tweede en de derde generatie. Deze hogere sensitiviteit voor fenomenen van uitsluiting lijkt samen te gaan met hun sterkere gerichtheid op de ‘autochtone’ samenleving.
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
2.2.7.4.
97
Opleidingsniveau
In het hoofdstukje ‘Leven zonder diploma’ (zie deel 2 – 2.2.3.3.) beschreven we hoe de afwezigheid van een diploma het steeds moeilijker maakt om aan het werk te geraken. We zagen ook dat de respondenten van de tweede en derde generatie het belang van diploma’s zeer goed inschatten en spijt hebben over hun eigen falen op dat vlak. Een aantal onder hen begaven zich om die reden opnieuw op de onderwijs- en vormingsmarkt, voor anderen bleken de drempels te hoog. Hier bekijken we de schoolcarrière van de tweede en de derde generatie van dichterbij. We gaan op zoek naar de redenen waarom de schoolcarrière niet tot het gewenste diploma leidde. Een eerste mechanisme dat een rol lijkt te spelen is het al genoemde mechanisme van het ‘deferred gratification pattern’ (zie ook deel 2 – 2.2.5.). Een aantal respondenten wilden op hun achttiende zo snel mogelijk op eigen benen staan: ze besloten hun studies stop te zetten en werk te zoeken. Pas later beseffen ze dat inspanningen toen (naar school gaan) hun aanzienlijk meer zouden hebben opgebracht dan onmiddellijk gaan werken. Vaak speelden ook motivationele factoren een rol. Sommige respondenten vertelden dat ze weinig interesse hadden voor hun studies en dat hun schoolcarrière altijd al slecht was gelopen. Met de woorden van een respondente: HH: Weet je, ik, studeren... Ik begrijp toch niks! (...) Ik, ik heb nooit begrepen waarom ik wiskunde moest volgen... en wetenschappen... fysica! Ik heb technische gevolgd, maar zelfs daar waren er dingen die tot niets dienden.
Eén respondent wees op de negatieve invloed van ‘racistische’ leerkrachten. TB: Zelfs in de technische school zijn er leraren die racistisch durven zijn. Mijn wiskundelerares van dat jaar bijvoorbeeld... Dat was heel hard. Ik was de enige Turk in de klas. Dat verdroegen ze niet. TB: Bij mij, in het zevende jaar, waren de leraren waarmee ik problemen had, met wie ik racisme had, dat waren de vakken waarin ik buisde. Ik was gebuisd op wiskunde, Frans...
Anderen vinden dat de thuissituatie het niet mogelijk maakte zich op het schoolgebeuren te concentreren: ME: Maar hoe ben ik naar school geweest! Eén dag wel, twee dagen niet, één dag wel... Ik moest thuisblijven, mijn mama was ziek. Ik moest kleren wassen, we hadden nog geen wasmachine toen! De zondag wasten we ons, we waren nog met zes kinderen thuis en mijn moeder en mijn vader, en de maandag was om onze kleren te wassen. (...) En de juf zei: hoe komt dat dat jij nooit de maandag komt? I: En jij moest thuis helpen omdat het te zwaar was voor jouw mama om het alleen te doen? ME: De dinsdag was ik moe, kon ik niet naar school gaan. Je zou zeggen: allé, je bent hier opgevoed, hoe komt het dat jouw Nederlands zo’n beetje... Maar ja! Thuis spreek je vlot Turks en naar school gaan: één dag wel, één dag niet, één dag wel, één dag niet... I: Hoe is jouw herinnering daaraan? Vond je het fijn op school of...? ME: Ik vond dat niet fijn want ik miste alles: mijn taak, mijn huiswerk was niet goed: ik kon dat thuis niet maken met al die familie en met al die kinderen. Met al die schotels te moeten wassen, ik kon het niet maken. Dus ik wou niet naar school gaan want ik was met alles achter, ik was niet mee. Ik wou graag, ik wou studeren maar ja, ik ging naar school, ik stond altijd achter, ik moest altijd inhalen, dan had ik geen goesting. En als ik begon, dan moest ik toch weer thuisblijven, mijn moeder was ziek, allé dat was niet leuk.
98
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
Een andere belangrijke oorzaak voor het onderwijsfalen is volgens een aantal respondenten de lage scholingsgraad, de gebrekkige taalkennis en de beperkte capaciteit van hun ouders om hen op een goede manier te ondersteunen. LI: Mijn ouders hebben me nooit geholpen (...) ik was helemaal alleen. Ik ging naar de studie omdat ik daar leraren had die me hielpen ... (...) en nu volg ik mijn zoon op, zoals een haan zullen ze zeggen, ... zelfs teveel ... Toen niet, in de tijd. Ik had dus niemand om me te helpen ... zoals mijn broers trouwens. We gingen naar de studie (...) we hadden leraars die ons hielpen in de studie (...) kleine problemen ... Zoals ik zei ben ik heel jong beginnen werken, dus.
De ouders van de respondenten vonden de school wel belangrijk maar bij sommigen is dit niet altijd om de redenen die we verwachten: I: Hoe oud was je toen je getrouwd was? ME: Zeventien, neen, zestien jaar! En allé, als je getrouwd bent, hoe kun je naar school gaan? Maar goed, ik heb toch mijn getuigschrift gekregen, dat was belangrijk om te kunnen gaan stempelen. Anders kon je niet gaan stempelen als je je getuigschrift niet had. Dat was belangrijk. Allé, stel u voor: uw studeren was niet belangrijk maar uw stempelen was belangrijk.
De meeste ouders echter schatten de waarde van het onderwijs als toegangsticket tot de arbeidsmarkt hoog in. Tegelijk, zo blijkt, hebben ze zeer veel moeite om die waardering om te zetten naar daadwerkelijke ondersteuning voor hun kinderen. Sommigen beseffen niet dat ondersteuning noodzakelijk is om tot resultaten te komen, anderen weten niet hoe ze aan de ondersteuning vorm moeten geven. I: Spraken jullie thuis Arabisch of een dialect? RC: De twee, want toen ik naar Marokko teruggegaan ben, begrepen mijn kinderen niets van de familie. Daarom heb ik ... omdat een vrouw, ik ken een vrouw (...) Zij komt bij mij, ze zegt: ‘Madame, je moet spreken met je kinderen want als zij naar Marokko gaan of ergens anders, het is moeilijk om iets te vragen. Frans, dat zal hij op school leren.’ CE: Mijn vader heeft er zich niet mee bezig gehouden, maar hij bekeek dat positief, ja, de scholen. TB: Mijn ouders hebben geen studieniveau, ze hebben een lager schoolniveau. Mijn vader zei me: ‘Ja, het is belangrijk dat jullie studeren’ maar zelf begreep hij niets van wat er in het nieuws was... In het rapport, als we het rapport meebrachten, was het goed als hij niets in het rood zag. Hij wist het niet, ik kon het niet aan mijn vader vragen en hem mijn schrift tonen en zeggen, papa, ik kan het niet. Ik kon dat niet. En wij allemaal naar de logopedist, ik vergeet het nooit, we waren met zo’n twintig, allemaal Turken en dezelfde logopedist heeft mijn broer gevolgd, mijn klein broertje. Die mevrouw heeft ons allemaal gevolgd. Maar zelfs als ik bij haar ging begreep ik niets, ik begreep niets.
Respondenten van de tweede en de derde generatie verwoorden zo dat de ouders er niet in slaagden hen op een succesvolle manier te ondersteunen. De gebrekkige kennis over de schoolloopbaan van de kinderen die we zelf bij een aantal respondenten vaststelden, versterken ons vermoeden dat dit gebrek aan ‘cultureel kapitaal’ ook de schoolcarrière en schoolresultaten van volgende generaties zal beïnvloeden. I: Wat volgen zijn kinderen? De kinderen die al in het middelbaar zitten? T (over ES): Hij zal dat niet weten.
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
99
A: Ja, ze gaan nog altijd naar school. I: De oudste ook? MH: Ja. Ja. I: Wat volgt hij? MH: Dat is. Ik weet niet. Ik kan niet goed volgen... Ik weet niet.
Ook voor wie op latere leeftijd studies wil hernemen, ontbreekt vaak de nodige ondersteuning. Studeren is immers naar school gaan en dat is toch iets voor kleine kinderen? I: En wat vinden zij ervan dat je terug aan het studeren bent? En wat denkt je vrouw ervan? FI: Mijn zus lacht ermee! I: Is het echt? FI: Ja! I: Waarom? FI: 33 jaar en nog studeren... I: Ze zegt dat ge zot zijt eigenlijk? FI: (lacht) Ja! Zij zegt dat ook! (hij wijst naar zijn vrouw) (respondent vertaalt dit stukje gesprek in het Turks voor zijn vrouw, zij kijkt naar de interviewster en zegt:) CI: Ja, zot!
2.2.7.5.
Cultureel kapitaal
Dat ouders niet de nodige kennis en capaciteiten bezitten om hun kinderen te ondersteunen in de schoolcarrière, is één van de duidelijkste voorbeelden van de effecten van een lage sociaaleconomische positie. Immers, zo zegt Driessens (2003: 49), ‘hoe ondergeschikter de positie van mensen in de samenleving, hoe minder economisch, sociaal en cultureel kapitaal’ zij bezitten. Met de term cultureel kapitaal bedoelen we hier de kennis en de vaardigheden die mensen bezitten. Het is belangrijk op te merken dat het kennis en vaardigheden betreft die ‘eigen zijn aan de dominante cultuur’. Het gaat over kennis die mensen in staat stelt deel te nemen aan de maatschappij waarin ze leven. Uit onze analyse blijkt dat de respondenten niet alleen op onderwijsvlak maar ook op andere domeinen soms de noodzakelijke kennis en vaardigheden ontberen om hun weg te vinden in de Belgische samenleving. Uit hun levensverhalen blijkt dat zij bepaalde rechten op bepaalde momenten in hun leven niet kenden, of zelfs niet wisten dat ze rechten hadden. Het ontbreekt hun aan vertrouwdheid met de bureaucratische realiteit van een westerse verzorgingsstaat, ze zijn niet bekend met de ‘organisatie’ van de Belgische samenleving. Deze onbekendheid situeert zich op verschillende domeinen. Twee voorbeelden illustreren de onbekendheid met de werking van het socialezekerheidssysteem. GU (T): Maar ze heeft wel eerst in Zwitserland gewerkt voor drie jaar. Ze hebben dat hier niet aangegeven toen ze van Zwitserland naar hier gekomen zijn, dat ze in Zwitserland in een fabriek gewerkt heeft en daardoor was ze eigenlijk haar rechten kwijt want ze kon dat overbrengen naar hier blijkt maar ze wisten dat toen niet, dat zijn ze jaren daarna te weten gekomen dat ze dat kon doen maar ze was al te laat.
100
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
RM: Twaalf jaar geleden had mijn vader een arbeidsongeval, dat hij nu wil aangeven. Hij is betaald geweest door de verzekering van zijn baas, en het werd als arbeidsongeval erkend. Als ik de negatieven bekijk zie ik dat hij gehandicapt is, minstens 50%. Weet u hoeveel de verzekering hem als schadevergoeding heeft gegeven? 20%. En hij heeft zelfs niet getekend. Ik, ik was te jong. Dus heeft hij 0%. Hij weet niet waarom. Nu wil hij zijn arbeidsongeval laten erkennen. Is dat mogelijk? En de RVA vraagt hem opnieuw te gaan werken. De ziekenkas neemt het niet aan, dus zal hij in minder dan twee maanden uit de dop gegooid worden. En dat omdat hij geen Frans spreekt? Dat is een echt probleem. Dat, dat is echt een groot probleem.
Soms gaat het over onbekendheid met de waarden en normen in de Belgische rechtsstaat. Zo zocht AE, een huwelijksmigrant uit Turkije die door zijn schoonouders uitgebuit werd in het familierestaurant, geen hulp bij de politie omdat hij dacht dat dit niet zou helpen: AE (T): Ze (de schoonouders) hebben gezegd: je werkt hier in het restaurant. Je kunt naar de politie gaan maar je kunt toch geen taal. Ze gaan je toch niet geloven, de commissaris is een klant van ons en die andere mannen zijn ook klanten van ons, ze gaan je toch niet geloven. En hij kende België toen ook niet zo goed. In Turkije is het inderdaad zo, als je met de politie bevriend bent, kun je alles doen. België is niet zo maar hij wist dat toen nog niet. Als hij dat toen geweten had, hij zou er naartoe gegaan zijn.
Het gebrek aan cultureel kapitaal uit zich bovendien vaak in crisisperiodes. Voor de volgende twee mannen bleek pas na hun scheiding hoe groot hun maatschappelijke kwetsbaarheid wel was. Ze hadden moeite met het verdedigen van hun rechten en wisten vaak niet welke stappen ze in de nieuwe situatie moesten zetten. AH (T): Hij heeft veel problemen gekregen met zijn papieren, met zijn verblijfsvergunning. Omdat hij is niet sterk genoeg, hij weet niet goed zijn weg, zijn vrouw heeft een advocaat gekregen direct en (...). Nu hij heeft recent ook een advocaat gekregen. MH: Maar mijn spaargeld dat ik hier achtergelaten heb, mijn inkomen, alles wordt in beslag genomen. Dat heb ik nooit, nooit gedacht dat dat in België bestond. Toch wel. Toch wel. MH: Nee, nee. De OCMW heeft alleen het voorschot betaald voor dit huis, de rest... Ik dacht eerst dat dat zou worden betaald door het OCMW maar dat is dus niet (lacht), daar moet ik zelf voor zorgen.
Het cultureel kapitaal dat de migranten bij aankomst bezitten, hebben ze geleerd in en voor een andere samenleving, in een vaak heel verschillende sociopolitieke context. Met andere woorden: de inhoud van het cultureel kapitaal wordt bepaald door de klasse waartoe ze behoorden en door de maatschappelijke context van het land van herkomst. Dit kapitaal ‘rendeert’ hier niet altijd voldoende en vertoont een aantal hiaten: bepaalde kennisinhouden, vaardigheden en zelfs verwachtingen die personen in onze samenleving ‘vooruit helpen’, ontbreken. De gebrekkige vertrouwdheid van een deel van onze respondenten met de structuren en organisatie van de Belgische samenleving is misschien niet zo onlogisch in de context van migratie naar een land waar – zeker voor de ‘oudkomers’ – geen onthaal- en taalbeleid bestond. Niettemin hebben vele eerste generatiemigranten via vallen en opstaan een aantal basisvaardigheden verworven en hun weg leren vinden in de Belgische samenleving. Ook het sociaal netwerk van de respondenten biedt hierin de nodige ondersteuning. In het hoofdstuk ‘overlevingsstrategieën’ zagen we
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
101
dat de informatie waarover mensen van de eigen gemeenschap beschikken, gedeeld en doorgegeven wordt. De leemtes in hun ‘maatschappelijke’ kennis vinden we niet alleen bij de eerste generatie, maar ook bij de volgende generaties terug: cultureel kapitaal wordt immers doorgegeven via de ouders. Verschillende respondenten van de tweede generatie bleken dan ook, net zoals hun ouders, bepaalde inzichten in de organisatie van onze samenleving nog niet verworven te hebben. DU, een gescheiden jonge vrouw van de tweede generatie, vertelde bijvoorbeeld dit: DU: Ik was dat allemaal kwijt door mijn man. Hij zei: ik wil uw handtekening. Ik heb dat gedaan. En daarna, toen ik aan de kas (het loket van uitbetaling) kwam, zei dat mens (van het loket): maar jij bent zelfstandig. Maar ik wist dat niet. En twee maanden geen geld gestort. Ik heb rondgelopen achter papieren, rondgebeld. I: Omdat ze dacht dat jij zelfstandige was? V: Hij (haar man) was zelfstandige maar hij heeft haar doen tekenen dat ze compagnie was en daardoor was zij ook zelfstandig en kon ze geen werkloosheidsuitkering krijgen. DU: Geen kindergeld. V: Maar ook ziekenkas. P2: Die wilden ze ook niet betalen.
AS dan weer, jonge vrouw van de derde generatie, heeft geen zicht op de voorwaarden voor een uitkering. Tijdens het interview vroeg ze de interviewster het volgende: AS: Ja en ook nog, het is moeilijk om in Turkije te leven, als je geen inkomen hebt of zo, dus mijn schoonpa is hier ook en als ze een moeilijk inkomen hebben, wij kunnen ook moeilijk helpen want wij werken ook en wij moeten ook dingen afbetalen en zo, het is niet gemakkelijk hé. Ik kan ook niet de hele tijd geld sturen naar daar. En toen heb ik gesproken met mijn man en we hebben gezegd we gaan hen naar hier halen, een visumaanvraag doen. Mijn schoonpa werkt maar mijn schoonma heeft niets van inkomen, dus ze zou wel inkomen willen hebben maar ik weet eigenlijk niet waar ik het moet gaan aanvragen en al. Ze zeggen: ga naar een OCMW maar ik weet niet, ik weet niet of jij weet wie ik moet raadplegen?
Na het interview gaf de interviewster uitleg over het systeem van solidariteit tussen werkenden en werklozen, over het OCMW als vangnet voor wie door de mazen van het net dreigde te vallen en over het feit dat het ‘totale’ huishoudinkomen een belangrijke rol speelt bij de al dan niet toekenning van financiële steun aan een individu. AS reageerde hoogverbaasd en was totaal niet vertrouwd met deze ‘realiteit’. 2.2.7.6.
Sociale netwerken
Bij de analyse van de verschillende overlevingsstrategieën werden drie types van netwerken vermeld die arme mensen van buitenlandse origine inzetten: familiale, territoriale en gemeenschapsnetwerken (zie 2.2.6.). We zagen ook dat de respondenten dikwijls erg te kampen hebben met een gevoel van eenzaamheid (zie 2.2.3.4.). In dit punt analyseren we de verschillende netwerken van onze respondenten verder. Met name op het niveau van het gemeenschapsnetwerk zullen de mogelijkheden die deze verschillende netwerken bieden, verduidelijkt worden en ook de grenzen waarop de respondenten stoten. Aan de hand van literatuur zullen we ook
102
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
zien waarom die relaties hen weinig helpen met het oog op sociale mobiliteit, hoewel ze bijdragen tot het dagelijks overleven van de respondenten. a) Mogelijkheden en grenzen van verschillende netwerktypen Familiale netwerken vormen de belangrijkste hulpbron voor verschillende gesprekspartners. Zo’n netwerk biedt huishoudelijke, financiële of ‘reticulaire’ steun (netvormig), om een term van Déchaux (1996) te gebruiken. Het gaat meestal over een relatief intensieve vorm van wederzijdse hulp, maar beperkt in omvang (Driessens, 2006). Het merendeel van de respondenten beschikt over een min of meer dicht familiaal netwerk in België. Voor sommigen bestaat dat niet alleen uit ouders en/of kinderen, maar ook uit andere familieleden. Voor zes respondenten die migreerden omwille van een huwelijk, bestaat dat familienetwerk uit de schoonfamilie. Dat brengt vele problemen mee. Sommige vrouwen spraken van een voortdurende controle door hun schoonouders, met name door de schoonmoeder. Wie besliste om te scheiden is er dan ook bijzonder slecht aan toe (zie 2.2.7.2.). Veertien personen uit het respondentenbestand hebben een losse band met hun familie en zijn bijzonder geïsoleerd. Voor hen bleef de familiale steun beperkt tot hulp bij hun vestiging in België. Ook de buren zijn voor vele respondenten een belangrijk referentiekader en een potentiële hulpbron. Daarbij verwijzen ze meestal naar homogene buurten. Het merendeel van de respondenten leeft in ‘achtergestelde’ of ‘gedepriveerde’ buurten. In het merendeel van de gevallen kampen de buren met min of meer dezelfde (financiële) problemen. Hoewel ze zeggen goede contacten te onderhouden met alle buren, van welke nationaliteit ook, gaat het bijna altijd om buren met dezelfde nationaliteit wanneer ze aan iemand in het bijzonder refereren. Zoals Driessens (2006: 63) benadrukt, doen de inwoners van arme wijken aan onderlinge sociale segregatie. Binnen de arme bevolkingsgroepen zien we in heel wat gevallen een nieuwe fragmentatie in functie van de nationaliteit van herkomst. De getuigenis van VP spreekt boekdelen in die zin. I: De buurt waar jullie wonen is nogal multicultureel zei u me daarnet? VP: Mijn onmiddellijke buurt is OK. Belgen en Italianen, heel verspreid maar het is waar dat er enkele Maghrebijnse families zijn, met die mensen hebben we hier geen problemen. I: Gaat het goed, zijn er contacten in de wijk? VP: Dat gaat goed met de Turkse bevolking, daar hebben we geen problemen mee omdat die mensen onder elkaar blijven, we hebben niet echt contacten, maar ... het is niet goed en niet slecht.
Het gemeenschapsniveau is het derde netwerk waar mensen van buitenlandse herkomst een beroep kunnen op doen. Verschillende onderzoekers hebben het belang van het etnisch sociaal kapitaal17 aangetoond bij de sociaaleconomische ontwikke-
17. Het ‘etnisch sociaal kapitaal’ verwijst naar cases “where social capital is bound by an ethnic identity”. (Guarnizo, 1994: 71)
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
103
ling van de tweede generaties. Voor Giorgias (2000) vervult de gemeenschap een aantal belangrijke functies: kennis van de werkaanbiedingen, naast andere vormen van informatieoverdracht en hulp, zoals op vlak van huisvesting. Hij benadrukt dat gemeenschappen die veel leden tellen en al geruime tijd bestaan, dikwijls eigen hulpverleningsstructuren hebben ontwikkeld. Volgens Portes en Zhou is de hulp die etnische gemeenschappen kunnen bieden cruciaal voor de kansen op sociale mobiliteit: ‘door de creatie van een eigen etnisch kapitalisme slaagden sommige migrantengemeenschappen erin om het bestaan van discriminatie en het verdwijnen van mobiliteitsladders te omzeilen’18 (Portes & Zhou, 1993: 87). In die zin en in de woorden van Cohen (1997: 2) kan de gemeenschap beschouwd worden als het ‘ideaaltype van de zeer nabije bescherming’. Zonder af te dingen op de solidariteit en de andere voordelen die het leven in een gemeenschap kan meebrengen, kunnen we er niet aan voorbij dat gemeenschapsnetwerken ook tot perverse effecten kunnen leiden en ook veel breuklijnen vertonen. b) Grenzen aan het gemeenschapsnetwerk Onderzoeken zoals die van Italiano en Deflandre (2004) toonden de correlatie tussen het tekort aan economisch en het tekort aan sociaal kapitaal. Bourdieu (1980: 2-3) formuleert het nog sterker: ‘de voordelen van het lidmaatschap van een groep liggen aan de basis van de solidariteit die deze voordelen mogelijk maakt’19 – een kwestie van kip en ei dus. Netwerken, welke dan ook, functioneren en blijven bestaan op basis van wederkerigheid en gedeelde voordelen. Een eerste grens waar de netwerken van de respondenten op stuiten is hun capaciteit om een relatie van uitwisseling te onderhouden. In de mate dat ze steeds maar vragende partij blijven, is die relatie van wederkerigheid bij de respondenten dikwijls verwrongen of althans erg beperkt. MH is zich bewust van de logica waarop hulp berust. I: En heb je van andere mensen al hulp gekregen ondertussen, in die moeilijke jaren? MH: Hoe bedoelt u? I: Van familie, van buren, van vrienden, van... MH: In Ranst heb ik wel, hier aan die kanten, ook maar toch, als die ene keer u helpt, de andere keer moet je niet blijven hé?
Naast het economisch kapitaal heeft ook het respect voor de normen en waarden van de gemeenschap een invloed op het solidariteitsmechanisme van die gemeenschap. In de levensverhalen van vier vrouwen die een echtscheiding hebben doorgemaakt, worden de grenzen aan de ‘solidariteit’ duidelijk. Zij getuigden over de druk die de familie – en via de familie ook de gemeenschap – uitoefende om niet te scheiden. Eenmaal gescheiden, werden ze slachtoffer van nogal wat roddels, wat tot een groeiend wantrouwen ten opzichte van de gemeenschap leidde. Ze hadden bovendien het gevoel er niet bij te horen, vooral wat betreft hun deelname aan kletspraat-
18. “Through creation of a capitalism of their own, some immigrant groups have thus been able to circumvent outside discrimination and the threat of vanishing mobility ladders.” 19. “Les profits que procure l’appartenance à un groupe sont au fondement de la solidarité qui les rend possibles.”
104
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
jes. De weigering van andere vrouwen uit de gemeenschap om die respondenten te betrekken bij hun babbels is niet zo onschuldig als op het eerste zicht lijkt. Tijdens de kletspraatjes gaat het niet zozeer om het soort verhalen dat uitgewisseld wordt, maar eerder om te bepalen wie er tot de groep behoort en wie niet. Niet kunnen deelnemen aan de babbels kan beschouwd worden als een uitsluiting door de andere vrouwen uit de gemeenschap. DU: Ik wil, met Turkse vrouwen, ze babbelen zoveel, ik kan daar niet tegen. V: Babbelen of roddelen? DU: (roept en lacht) Roddelen! Nee, ik wil niet! Onze Turkse vrouwen dit en dan allemaal samenzitten en roddelen hé! Ja, en dat is die mevrouw en dat is die en die... En achteraf komen de problemen bij mij, ik wil niet meer. Ik ben altijd thuis. I: Andere mensen een beetje op een afstand houden, dat ze zich niet moeien? DU: Ja. V: Want ze vertellen veel lelijke dingen ook hé? DU: Mm. Ja. DU: Onze Turkse mensen, veel roddelen. Die mevrouw, gescheiden... Ik hoor dat dan, ze gaan dat in mijn gezicht niet zeggen maar achter mijn rug. Kijk, ik doe veel voor mensen hé, mijn mama en ik, ik wil altijd graag helpen, ‘t is geen probleem, er klopt iemand op mijn deur en zegt dat hij heeft problemen voor te tolken, ik zal direct gaan, dat zal geen probleem zijn. Ik draai mijn rug en ze roddelen. V: Dus je zegt, je hebt niet veel hulp gekregen? P2: Nee. Kijk, ik heb veel problemen gekregen!
Bovenop het bijtreden van en zich conformeren aan de waarden en normen van de gemeenschap, konden we ook vaststellen dat solidariteit zich bij voorkeur uit in functie van de geografische herkomst van de mensen. Zo kwam heel dikwijls uit de gesprekken naar voren dat de regio of zelfs de stad van herkomst een basis vormt voor solidariteitssystemen. FI: Iedereen heeft zijn eigen gemeenschap in België en in Turkije is het meer... Iedere stad heeft ook zijn eigen leefomstandigheden en dat verschilt van de mensen hier. I: Daar is het meer de plaats die ervoor zorgt dat je elkaar helpt en hier is het: vanwaar kom je? FI: Ja. Ja. I: Afbetalen aan wie dan? Hoe heeft hij kunnen overleven in die zes maanden? AY (T): Allemaal mensen van hun dorp, een beetje van hier, een beetje van daar. Maar toen ze terug geld hadden, hebben ze alles terugbetaald en nu, gelukkig is de oudste zoon beginnen werken, hij werkt nu om te helpen de schulden te betalen van de ouders. SE (T): De meeste mensen hier, de meeste Turken hier zijn van Emirdag. En tussen Emirdag en Ismir is een verschil van cultuur en alles. De schoonfamilie woonde sinds dertig jaar hier, dus zij hadden zich helemaal aangepast aan de cultuur van Emirdag. Zij was thuis, zij heeft het huishouden gedaan, haar schoonmoeder ging weg met haar vriendinnen, maar zij is altijd thuisgebleven, dus ze had geen vrienden, ze kende niemand.
De migrantengemeenschappen in België zijn verre van homogeen en etnische en/of religieuze verschillen blijven over het algemeen spelen in de context van de migratie. Zo stelden drie personen van Turkse herkomst de ‘Turkse solidariteit’ zwaar in
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
105
vraag. Wat CE daarover zegt, laat vermoeden dat, naast het feit dat de solidariteit niet dezelfde betekenis of intensiteit heeft voor de verschillende gemeenschappen van buitenlandse herkomst, ook in de gastmaatschappij breuklijnen blijven bestaan tussen de verschillende etnische en/of religieuze gemeenschappen. CE: Ja, wij zijn Turken. En als er echt een heel groot probleem is, dan zijn we allemaal Turken. Maar we zijn eerst Alevieten, dat is niet hetzelfde! CE: Daarjuist, dat is waar, zeiden we dat we niet erg solidair zijn omdat de Sunnieten, als er bij hen iets gebeurt, er onmiddellijk staan. Wij, wij maken daar geen woorden aan vuil. Dus, onder Alevieten zeggen we niet ‘Als er een probleem is, dan komen we je helpen.’ Maar als er iets gebeurt met jou, een kleine kanker of eender wat, en we horen dat je in het hospitaal bent, dan komen de Alevieten onmiddellijk. Dus functioneert het niet op dezelfde manier. De Sunnieten, die komen direct kijken en helpen, de Alevieten, daar moet er al een groot probleem zijn.
c) De perverse effecten van het gemeenschapsnetwerk Een van de eerste mogelijke ‘perverse’ effecten van het gemeenschapsnetwerk is de slechte beheersing van de voertaal van de gastmaatschappij. Geen enkele respondent die het Frans of het Nederlands niet machtig is, heeft dat feit in de verf gezet; het verband werd wel aangeklaagd door drie personen van de tweede generatie die de taal van Vondel of Voltaire wel beheersen. TB: Bij mijn ouders, toen we in Libramont woonden, hadden we Italiaanse en Belgische buren. Er waren buiten ons geen Turken in onze straat, en mijn moeder, die ging ‘s middags op de koffie bij haar vriendinnen naast de deur... Ze sprak heel goed Frans. Het is gebeurd toen we hier kwamen wonen, in een buurt waar meer Turken zijn, dan is ze al haar Turkse vriendinnen beginnen opzoeken. Ze is haar Frans beginnen verliezen.
De solidariteit van de gemeenschap is niet belangeloos en ze berust op een relatie van wederkerigheid. Bovendien kan de gemeenschap sociale controle uitoefenen op haar leden, a fortiori wanneer die erg afhankelijk zijn van haar. Field (2003: 79) benadrukt dat groepen met erg dichte netwerken tot zwaardere en mogelijk destructieve normatieve druk op hun leden in staat zijn. Ze kunnen hun leden evenzeer ‘opsluiten’ als kansen bieden. Field (2003: 79) toont zo aan dat wie vlucht uit een gemeenschap met een hoge graad aan onderling vertrouwen, dat doet omdat dat vertrouwen gepaard gaat met een verstikkend hoge graad aan sociale controle. Zoals Giorgias (2000) en ook Portes et Zhou (1993) het aanstippen, betekent het gemeenschapsnetwerk een belangrijke hulpbron voor vele nieuwe migranten die werk zoeken. De grens tussen hulp en uitbuiting is echter soms zeer dun. Twee respondenten die in het zwart hebben gewerkt in een zaak van een landgenoot wezen op de slechte arbeidsomstandigheden en het lage loon dat ze er voor kregen. MC: Ja, zeg! Beginnen om zes uur ‘s morgens en stoppen om zeven uur ‘s avonds... Voor 1.600 Belgische frank [veertig euro]. Ik zat echt in de miserie, ik heb het gedaan, maar als ik eraan terugdenk. Zelfs geen pauze, tijd om fatsoenlijk te eten. Toen klaagde ik daar niet over, ik heb [x] zelfs dikwijls bedankt. Maar nu vind ik dat dat niet normaal was!
106
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
d) De zwaktes van het sociale netwerk van de respondenten Om de zwaktes van een gemeenschapsnetwerk te identificeren, maken we best een ommetje langs de theorieën van Putnam en Granovetter. In Bowling alone (2000) werkt Putnam de concepten ‘bounding social capital’ en ‘bridging social capital’ uit. Bounding sociaal kapitaal duidt op banden binnen relatief homogene groepen, zoals de sociale klasse, maar ook de etnische gemeenschappen. Bridging sociaal kapitaal houdt verband met connecties binnen meer heterogene groepen en laat in zekere zin toe bruggen te bouwen tussen verschillende personen of groepen, zoals tussen verschillende etnische minderheden en de ruimere samenleving of tussen etnische gemeenschappen. Granovetter van zijn kant maakt duidelijk dat de relaties die gebaseerd zijn op een sterke band niet de meest productieve zijn. Voor hem zijn zwakke banden noodzakelijk. Die maken het mogelijk kansen te grijpen en deel te nemen aan de maatschappij (Mercklé, 2004: 61), terwijl sterke banden sociale fragmentatie met zich mee brengen omdat ze worden aangegaan met mensen die in de sociale nabijheid leven. We hebben gezien dat de personen met wie de respondenten een relatie onderhouden over het algemeen dezelfde financiële, materiële en sociale problemen kennen als zijzelf – of die relaties zich nu afspelen op het familiale, territoriale of gemeenschapsniveau. Terwijl onderzoek duidelijk het belang aantoont van een heterogeen sociaal netwerk – omwille van de hulpmiddelen die erdoor kunnen worden verworven – bleek het netwerk van de respondenten essentieel homogeen. De gevolgen laten zich vooral voelen in de jobs die de respondenten worden aangeboden; dat zijn voor het overgrote deel jobs in ‘etnische niches’, zoals voedingswinkels of snacks. Zelfs als ze werken, gaat het om weinig gewaardeerd en slecht betaald werk. Vele respondenten weten bovendien erg weinig van het aanbod van diensten en van de rechten die ze hebben. Het is niet binnen hun sociaal netwerk dat ze de nodige raad zullen vinden. De enige waarbij sommigen hiervoor terechtkunnen is een sociale dienstverlener. Die beperkte mogelijkheden van arme mensen van buitenlandse herkomst om hun sociaal netwerk te verruimen, om contacten te leggen en uitwisselingen aan te gaan met individuen uit andere omgevingen, sluit hen verder uit. Ze bevinden zich aan de rand van de samenleving, verenigd in de strijd om te overleven, of ze hebben zich teruggeplooid in afzondering omdat het dagelijkse leven zo moeilijk om dragen is. Dikwijls worden ze verbannen door hun eigen gemeenschap: meestal wachten ze af tot er een stap in hun richting wordt gezet. 2.2.7.7.
Gender
De verschillende socioculturele invulling van ‘man’ en ‘vrouw’ heeft meerdere effecten. Zo bleek in de paragraaf over ‘arbeid’ hoe het traditionele rollenpatroon van mannen en vrouwen de deelname van vrouwelijke respondenten aan de arbeidsmarkt beïnvloedt. Zes vrouwen namen niet deel aan de arbeidsmarkt wegens hun huishoudelijke verantwoordelijkheden; voor anderen (en zeker bij alleenstaande vrouwen) leidt de combinatie van verantwoordelijkheden op de werkvloer én thuis soms tot het verlaten van de arbeidsmarkt.
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
107
Ook de verschillen in macht tussen mannen en vrouwen beïnvloeden de verdeling van het huishoudinkomen. Uit de levensverhalen van vier gescheiden respondentes blijkt dat hun vroegere mannen de controle hielden over het gezinsbudget. Dit had aanzienlijke gevolgen voor de inkomenssituatie van de vrouwen en hun kinderen. AN (T): Maar het probleem was ook dat hij haar het geld onthield. De cheques en de betalingen die thuiskwamen, nam hij altijd mee en zij was dus altijd thuis met geen enkele middelen voor de kinderen. Zelfs de elementaire behoeften, zij had daar geen middelen voor. Ze hadden daar altijd echtelijke ruzie over, over het hoe en de wijze van het beheren van het salaris en ook van de kinderbijslagen die toch thuis toekwamen. Zelfs de kinderbijslagen werden in beslag genomen door de man. TU: Twee jaar heb ik gewerkt maar zonder geld te verdienen. Bankcontact... I: Dat moet je mij uitleggen! TU: Mijn bankkaart altijd bij mijn man of schoonvader. Altijd. I: Het loon kwam altijd op de bankrekening van jouw man? TU: Nee, op mijn rekening, maar mijn bankkaart was altijd bij mijn man of schoonvader. Om te betalen, wij hadden vele schulden, die moesten we betalen, anders moest het huis ook weg. I: En je had geen geld voor jezelf eigenlijk? TU: Neen.
De grotere controle over het gezinsbudget valt echter niet altijd samen met het opnemen van grotere verantwoordelijkheden. Deze vrouwen moesten in grote mate zelf het schuldenprobleem van het gezin oplossen: AN (T): Auto’s die werden gekocht, die werden niet betaald. De bankbedienden die gingen bij haar aankloppen voor geld omdat de schulden moesten betaald worden en ze wist niet waar haar echtgenoot van toen was. Het was toen pas later dat zij wist dat hij naar Sardinië was gevlucht. Zonder tegen niemand te zeggen waar hij was en wat hij deed. I: En nu kun je dat doordat je huis verkocht is? ME: Ja. Ik heb met het geld van mijn huis... Allé, we hadden schulden van mijn man, de helft is... I: Van te gokken of? ME: Van zijn familie, van... hij heeft een keer een café willen opendoen, dat café is niet goed gegaan, hij is een keer gestart met een restaurant... Al dat gedoe. En ja, je zit er mee in want je bent ermee getrouwd. Al die dingen, dat was niet te doen... Maar het huis is verkocht, een beetje meer dan de helft is naar de schulden gegaan... SE (T): Nu is het goed, zegt ze, nu gaat het. Ze heeft zo lang afbetalingen gedaan, schulden die haar man gemaakt heeft. Ze heeft al vier tot vijf miljoen Belgische frank afbetaald, maandelijks, het is heel zwaar. Ze zegt dat ze iedere maand een groot gedeelte van de afbetalingen van haar man betaald heeft en toen hij in 1998 uit het afkickcentrum X kwam, was alles afbetaald. I: Waren die schulden dan door de drugs? SE (T): Drugs en een ongeval met de auto en dan nog fouten met de vrienden, maar (...). Als hij gedronken had, hij heeft auto’s aangereden die ergens geparkeerd stonden.
Ook de inschakeling van vrouwen in het ‘familiebedrijf’ beïnvloedt in bepaalde gevallen de kansen op autonomie voor jonge vrouwen:
108
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
CE: De Turkse man gaat werken in zijn snackbar en al de meisjes, dus al zijn zussen zullen ook meewerken aan zijn kleine KMO, en daar hebben we niet echt cijfers over. Ik heb wel degelijk de indruk dat dat de armoede in de Turkse families versterkt, omdat de meisjes op de tweede plaats komen, dat is ook een probleem. Cultureel gesproken nemen ze ook deel aan... Ze gaan naar de snackbar, naar een restaurant, ze werken gratis, ze hebben niets; geen papieren. Wettelijk is het toegestaan dat de familie de broer kan helpen... maar voor mij blijft het heel onzeker. Ik vind dat geen inkomen... Ze leven van het OCMW.... Werken ze echt in het zwart? Ze krijgen geen loon, ze krijgen daar allemaal niets voor, ze werken mee in die kleine KMO. Daar is ook een probleem...
2.2.7.8.
Discriminatie
We hebben al meerdere factoren op individueel (microniveau) of gemeenschapsniveau (mesoniveau) aangehaald die de problematische sociaaleconomische situatie van vele personen van buitenlandse herkomst helpen verklaren. Op macroniveau werden meerdere elementen aangehaald, met name de evolutie van de arbeidsmarkt en haar steeds grotere eisen op vlak van kwalificaties. In dit onderdeel gaat het over een ander probleem van structurele aard: de discriminatie waar arme personen van buitenlandse herkomst het slachtoffer van zijn. Elke definitie van discriminatie bevat de volgende elementen, stellen Arrijn, Feld en Nayer (1998: 8): ‘een verschillende behandeling, bijvoorbeeld onderscheid of uitsluiting; een wettelijk verbod of willekeurig criterium dat leidt tot verschillende behandeling, zoals nationale herkomst; een vaststelbaar resultaat van deze verschillende behandeling, gewoonlijk in de vorm van de vernietiging of verstoring van gelijke kansen of gelijke behandeling.’20 In het statistische gedeelte van dit onderzoek (zie deel 1, punt 3) bevindt zich een tabel over de diploma’s en de werkloosheidsgraad bij personen van buitenlandse herkomst, met name bij die van Italiaanse, Marokkaanse of Turkse origine; ook illustreerden we hun activiteits- en tewerkstellingsgraad. Natuurlijk zullen die lage percentages niet alleen te wijten zijn aan vormen van discriminatie. Toch hebben vele zowel kwalitatieve als kwantitatieve onderzoeken de rol in de verf gezet die discriminatie kan spelen op het vlak van huisvesting (Bernard, 2006), van werk (Arrijn & al., 1998; Okkerse & Termote, 2004) en ook op het vlak van onderwijs (Feld & Manço, 2000; Ouali & Rea, 1995). Hoe kijken de respondenten tegen die vormen van discriminatie aan? Hierin verschillen de oudste en de jongste respondenten. In de loop van het interview maakte de generatie van de ‘gastarbeiders’ geen gewag van discriminatie, zelfs wanneer ze in laag gewaardeerde sectoren werkten en een erg gefragmenteerde loopbaan hadden. Toch werd hun beroepsactiviteit in België sterk beïnvloed door hun nationaliteit. In die zin is het getuigenis van SP onthullend.
20. “The definition of discrimination, regardless of where the differentiated treatment occurs, includes the following elements: differential treatment, such as distinction, exclusion; a legally prohibited or arbitrary criterion giving rise to differential treatment, such as national origin; an objective outcome of this differential treatment, usually resulting in the destruction or distortion of equality of opportunity or treatment.”
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
109
SP: Ja, ze hebben de fabriek gesloten: 3.500 mensen op straat, zomaar. Daarna heb ik links en rechts veel gezocht. Ik heb een goede plaats gevonden bij Volkswagen. Hij (de potentiële werkgever) heeft gezegd: ‘Wat doe je als werk, wat is je beroep?’ ‘Ik, ik ben lasser.’ Toen heeft hij gezegd ‘OK!’, omdat ze daar ook met lassers werken, om de techniek te leren (...). Daarna, ik geef mijn identiteitskaart en ik was nog geen Belg. En toen, ik, om de vijf jaar, moest ze vernieuwd worden. ‘Oh, excuseer meneer, maar ik kan u niet aannemen.’ ‘Waarom?’ (...) ‘Excuseer me, het spijt me!’
Hoewel SP aan dit gesprek met een potentiële werkgever een slechte herinnering overhoudt, beschouwt hij dat niet als discriminatie, alleen maar als een gemiste kans. En dat terwijl hij – en zeer zeker ook de werkgever – heel goed wist dat hij geschikt was voor de job. SP immigreerde in een periode dat er geen gebrek aan werk was, maar verschillende behandeling in functie van de nationaliteit van herkomst als legitiem werd beschouwd (Adam, 2007). Toen werden alle immigranten als extra werkkrachten beschouwd, met als gevolg dat zij tijdens periodes van economische recessie als eersten werden ontslagen, ten voordele van hen die de Belgische nationaliteit hadden (Martens, 1976). Na de politieke beslissing in 1973-74 om de grenzen te sluiten voor economische immigratie en nadat de Belgische overheid zich bewust werd van de ‘nieuwe’ demografische realiteit, werd de nadruk gelegd op een politiek van integratie. Vanaf toen is het overheidsbeleid ten aanzien van de migrantenbevolking gebaseerd op een grotere gelijkheid in rechten en behandeling tussen de Belgische onderdanen en de immigranten die wettelijk in België verbleven. Voor de onderdanen van de Lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) lag deze doelstelling al vervat in het Verdrag van Rome, maar echte maatregelen in die zin werden slechts genomen met verordening 1612 uit 1968. Sindsdien evolueerde de Europese regelgeving steeds meer naar een grote gelijkheid in behandeling voor alle onderdanen van de lidstaten. Waar LO duidelijk maakte dat hij tijdens de eerste jaren van zijn actieve leven dikwijls naar de Italiaanse culturele sector verwezen werd, wijst het verhaal van VP, ook een Italiaan van de tweede generatie, op een betere aanvaarding in de Belgische samenleving. VP: Ik heb geen enkele zware discriminatie meegemaakt, alleen maar wat grappen onder vrienden; voor macaroni uitgemaakt worden door een Spanjaard, dat is toch niet zo erg. Omdat ik bijvoorbeeld in het Waals zei ... Als hij ‘macaroni’ zei, dan zei ik ‘restjesvreter’, want paella is van overschot gemaakt. We lachten er dus om, dat was geen racisme, maar plagerij. Ik heb nooit enige vorm van racisme ondervonden. Ik ben naar de Tsjechische Republiek gegaan, de kleintjes lijken er op Italianen; in Frankrijk worden de Italianen geapprecieerd; in België ook. Er is de cultuur, de keuken, onze manier van zijn... Ik ben verliefd op Italië, ik zou er uren en uren kunnen over praten en ik zou de mensen verliefd maken op dat land.
In feite had vooral de tweede generatie van Turkse of Marokkaanse herkomst klachten over discriminatiepraktijken. De respondenten van Marokkaanse herkomst benadrukten bovendien dikwijls dat ze het gevoel hadden dat vooral hún gemeenschap gediscrimineerd werd (Rea, 2001). De jongsten, die in België geboren zijn of er minstens het grootste deel van hun jeugd en schooltijd hebben doorgebracht, vinden die vormen van onderscheid op basis van etnische herkomst onaanvaardbaar.
110
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
RM: Ik ben Belgische, voor de anderen ben ik Marokkaanse. I: Voor wie? RM: Voor al de Belgen natuurlijk! I: Je lijkt wel kwaad... RM: Dat zal nogal! Altijd, omdat je een wat donkere huid hebt en donkere haren, ben je een vuile arabische. Mensen die het goed menen, die zeggen dat niet. Het probleem is dat er niet alleen mensen zijn die het goed menen. Zelfs als ik tegen mezelf zeg dat wie zoiets zegt niets waard is, heb ik het toch gehoord, en dat doet pijn. Ik zeg dikwijls tegen mezelf: zullen mijn kinderen dat ook meemaken? I: Wanneer je dat zegt, waar spreek je dan over: over racisme, over discriminatie... Je bent slachtoffer geweest van ... RM: Van discriminaties, maar niet alleen dat. Je hebt een etiket op je voorhoofd: arabische = islam = gesluierde vrouw = onderdrukte vrouw, en dat gaat zo maar door. Ik draag geen sluier! Toen ik naar het interimkantoor geweest ben omdat ze me gezegd hadden dat het beter was voor het werk. Wel, toen ik naar het interimkantoor gegaan ben, was ik zoals nu, en die vrouw die heeft me gezegd dat ik me niet met de sluier moest presenteren. Ik ben nooit gesluierd!
De discriminatiepraktijken waarover de respondenten vertelden, hadden meestal te maken met werk (zie 2.2.7.3) of onderwijs (zie 2.2.7.4.). Slechts twee van de geïnterviewden hebben ons meegedeeld dat ze zich gediscrimineerd voelden op vlak van huisvesting. MS wijt de vertragingen die zich opstapelden bij de toekenning van een sociale woning en het feit dat rekening gehouden wordt met de grootte van zijn familie (vier volwassenen en twee kinderen) aan het racisme van het administratief personeel. LO vindt niet zozeer haar herkomst dan wel haar aantal kinderen (vijf) de reden waarom ze nog altijd niet over een sociale woning beschikt. Deze verschillende behandeling lijkt indirecte perverse effecten te hebben. Zo geven twee respondenten die vertelden slachtoffer geweest te zijn van discriminatie, toe dat ze een zeker wantrouwen hebben ontwikkeld in hun contacten met de Belgische bevolking. Bovendien maakten sommigen gewag van onaangename voorvallen die ze aan discriminatie toeschreven, zonder dat ze dat in werkelijkheid als dusdanig ook waren. HH vertelt de volgende anekdote: HH: Hier, nog een ander voorbeeld! Vorige week wou ik de bus nemen daar (HH wijst de bushalte in kwestie aan). Goed, ik mis die bus, hij was al vertrokken. Maar hij stopt voor de verkeerslichten, en ik klop op de deur van de bus om op te stappen. De chauffeur weigerde! Nog een racist.
Vier respondenten gaven toe dat ze ontmoedigd zijn. Ze hadden de indruk dat, welk ook het behaalde diploma, elke sociaaleconomische mobiliteit hen ontzegd werd omwille van de ‘onvermijdelijke’ discriminatie waarmee ze geconfronteerd zouden worden. HH: Niet nodig om te studeren; in ieder geval, zelfs al heb je een diploma, je staat toch aan de afwas!
Voor twee respondenten wordt dat gevoel nog versterkt door het feit dat ze menen dat die individuele uitingen van discriminatie niet voldoende worden bestreden en niet zwaar genoeg bestraft.
Op zoek naar de specificiteit van armoede bij personen van buitenlandse herkomst
111
CE: De obstakels, dat is omdat de staat zich er niet duidelijk mee moeit! Wanneer er iets gebeurt, wanneer er een racistisch voorval is of een ambtenaar, een politieagent of eender wie zich op een onaanvaardbare manier gedraagt, dan worden geen sancties genomen, laat men dat een beetje passeren. Men zegt ‘ja, maar...’. Ze vliegen in de gevangenis, blijven er een tijdje en dan laten ze ze vrij. (...) Er is een discriminatiewet, er is een wet op het racisme... Maar ik zeg echt: zolang ze hun ogen zullen sluiten en ze de moed niet zullen hebben de sancties toe te passen, zelfs wanneer dat betekent dat er mensen misnoegd zullen zijn onder de Belgische bevolking ... (...) Ik geloof niet in een commissie die de politieagent zal bestraffen of het moet zijn dat hij echt iets heel erg gedaan heeft, dat duidelijk te zien was dat hij zijn pistool genomen heeft, dat hij met opzet geschoten heeft op een vreemdeling, en met tien getuigen zal het moeilijk zijn om dat te ontkennen. Maar zelfs dan slagen ze er niet in hem in de gevangenis te krijgen, ze zullen alleen maar zeggen ‘goed, je hebt een zware fout begaan, we nemen je uniform af, je werkt niet meer bij de politie.’ Maar dat is niet duidelijk, dat is geen straf.
Hoewel vele onderzoeken aantonen dat ook arme mensen van autochtone herkomst het slachtoffer zijn van discriminatie (Paugam, 2005; Driessens, 2006), hadden de discriminatiepraktijken waarover de respondenten spraken enkel met hun etnische herkomst te maken. Ook al zijn die vormen van discriminatie op zich misschien niet de belangrijkste factor in het proces van toenemende kwetsbaarheid van de personen die we hebben ontmoet, toch vormen ze een remmende factor in hun sociaaleconomische integratie. Bovendien versterken ze alleen maar het gevoel van onmacht van bepaalde respondenten, in het bijzonder van de jongsten van Turkse of Marokkaanse origine.
Besluit en discussie
Verschillende studies toonden al dat groepen van buitenlandse herkomst achtergesteld zijn op belangrijke domeinen zoals tewerkstelling, onderwijs en huisvesting. Deze observaties hebben mede geleid tot dit onderzoek. We vroegen ons af wat voor effect deze achterstellingen hebben op het armoederisico voor personen van buitenlandse herkomst. Is er sprake van een ongelijke spreiding van het armoederisico volgens herkomst en hoe ziet die ongelijke spreiding er voor België uit? Op basis van twee grootschalige surveys die representatief zijn voor de mensen die op het Belgische grondgebied wonen, gingen we na of en in welke mate een verschillende regio van herkomst samenhangt met een verhoogd risico om in inkomensarmoede te leven. Hoewel het om eerste en dus verkennende analyses gaat, kunnen we toch een aantal vaststellingen doen. Zo werd duidelijk dat personen van Marokkaanse of Turkse herkomst een zeer groot armoederisico kennen: ongeveer de helft van hen is inkomensarm. Opvallend is dat ook alle andere groepen van niet-Belgische herkomst een hoger risico lopen om in inkomensarmoede te moeten leven. Het beeld van de kwetsbaarheid van deze groep werd aangescherpt aan de hand van de statistische analyses van verschillende onderzoekers op verschillende maatschappelijke domeinen: de arbeidsmarkt, het onderwijs, de woonmarkt en de gezondheidssituatie. Een beter zicht op en inzicht in de specificiteit én gemeenschappelijkheid van armoedeprocessen en -situaties bij personen van Belgische en van buitenlandse herkomst leek ons noodzakelijk. We concentreerden ons op de spanningsvolle verhouding tussen de leefomstandigheden van mensen in armoede, hun waarden en normen en de gedragspatronen die ze ontwikkelen. We gingen ervan uit dat de omstandigheden waarin armen van verschillende herkomst leven, gelijkaardig zijn; tegelijk vermoedden we dat armen van buitenlandse herkomst andere gedragspatronen zouden ontwikkelen om te overleven in armoede. Onze hypothese luidde dat dit verschil verklaard kan worden door de verschillende socioculturele context. Waar bij autochtone armen, die vaak geïsoleerd leven, elementen van een ‘culture of poverty’ (Lewis, 1965) aanwezig zijn, verwachtten we dit niet bij armen van buitenlandse herkomst, door hun integratie in de eigen gemeenschap. Ons verkennend kwalitatief onderzoek leert ons dat onze oorspronkelijke ideeën op een aantal punten genuanceerd moeten worden. Ten eerste bleek dat de ‘gemeenschappelijkheid van armoedeprocessen en -situaties bij personen van Belgische en van buitenlandse herkomst’ zeer groot is. De armen van buitenlandse herkomst stre-
114
Besluit en discussie
ven in grote mate dezelfde waarden na als autochtone armen en dat geldt ook voor cultureel waardevolle goederen. Evenwel is hun leefwereld aangetast door de armoede en wordt de kloof tussen doelen en middelen als zeer groot, ja onoverbrugbaar, ervaren. Armen van buitenlandse herkomst worden, net als de autochtone armen, gedwongen om te gaan met beperkte middelen (gering inkomen, lage of onaangepaste scholing, geen of precaire arbeid) en de frustraties die daaruit voortvloeien onder controle te krijgen. Ook de manieren waarop armen van buitenlandse herkomst hun eigen situatie beoordelen – via negatieve vergelijkingen met andere groepen – is heel gelijklopend aan hoe autochtone armen dat doen. Via strategieën van bovenschikking wordt het eigen, ‘gewonde’ zelfbeeld zoveel mogelijk beschermd. Naast deze gemeenschappelijke noemer, stelden we ook specifieke kenmerken van de armoede vast bij personen van Marokkaanse, Turkse en Italiaanse herkomst. Ten eerste verschilt het behoeftepatroon van personen van buitenlandse herkomst op een aantal punten van dat van personen van Belgische herkomst. Migranten met nauwe verwanten in het land van herkomst voelen heel sterk de morele verplichting om deze personen in het land van herkomst te ondersteunen. Ook doelen die in de eigen socioculturele omgeving zeer hoog worden ingeschat – bijvoorbeeld het organiseren van ‘rijkelijke’ trouwfeesten – hebben soms zo’n belang voor de respondenten, dat individuele aanpassingen aan de situatie van armoede minder vanzelfsprekend of mogelijk zijn. Of zoals Gowricharn het al in 2000 (30) formuleerde: ‘van allochtone armen is daarom, althans op korte termijn, minder financiële ‘rationaliteit’ (lees flexibiliteit) te verwachten’. Het onderzoek had ook een dynamische dimensie. De gestelde onderzoeksvragen wilden we vanuit generationeel perspectief bestuderen. Hier troffen we een tweede specificiteit aan. Het referentiekader van armen van buitenlandse herkomst verschilt naargelang van de generatie. De eerste generatie hanteert vaak nog de sociaaleconomische omstandigheden van het land van herkomst als belangrijkste referentiekader voor de eigen situatie. Hoewel de feitelijke omstandigheden vaak moeilijk zijn, ervaren zij dit dikwijls niet zo in dezelfde mate als autochtone armen én tweede- en derdegeneratiemigranten dat doen. De tweede en derde generatie zijn immers al veel meer gericht op de ‘autochtone’ samenleving en hanteren het heersende normen- en waardekader als referentiepunt voor de evaluatie van de eigen inkomens-, arbeidsen onderwijspositie. We vertrokken ook van het idee dat er, in tegenstelling tot wat we aantreffen bij de autochtone armen, geen sprake zou zijn van een ‘culture of poverty’. Dit verschil, zo stelden we, is te wijten aan de integratie in de netwerken van de eigen socioculturele gemeenschap. Ook hier is het nodig de oorspronkelijke hypothese te nuanceren. Hoewel bijna alle respondenten onder de armoederisicogrens leefden, waren zij zeker niet allen in dezelfde mate gedepriveerd. Armoede kent verschillende vormen en gradaties en het leerde ons dat het vraagstuk van een ‘culture of poverty’ in belangrijke mate verbonden is met de mate van deprivatie waaraan respondenten worden blootgesteld. Hoe armer onze respondenten, hoe meer zij een cultuurpatroon kenden gekenmerkt door ‘fatalisme, kortetermijnperspectief, gevoel van hulpeloosheid en beperkte aspiraties’ (Kroft, 1989: 274). Deze ‘culture of poverty’ is dus wel degelijk terug te vinden bij een deel van de personen van buitenlandse herkomst, ondanks een grotere inbedding in de eigen gemeenschap.
Besluit en discussie
115
Maar ook bij deze laatste stelling pleiten we voor de nodige nuances. We ontkennen het verschil tussen de geïsoleerde positie van autochtone armen en de meer ingebedde positie van personen van buitenlandse herkomst in de eigen gemeenschap niet; niettemin willen we ook hier op het graduele karakter van de inbedding wijzen. Hoe armer onze respondenten, hoe minder zij in hun eigen en de Belgische gemeenschap zijn ingebed, hoe geïsoleerder zij leven en hoe minder zij de overlevingsstrategieën, die werden ontwikkeld binnen de migrantengemeenschap, kunnen gebruiken. De geroemde solidariteit binnen de migrantengemeenschappen moet dan ook meer binnen het kader van theorieën over sociale ruil worden geïnterpreteerd: hoe minder middelen men in een ruilrelatie kan inzetten, hoe minder ruilrelaties zich zullen aandienen. Hoewel er wel degelijk sprake is van occasionele hulp aan personen die in armoede leven, voldoet deze hulp zeker niet als een effectief armoedebestrijdend element. Het gehanteerde generationele perspectief diende nog een ander doel: we hoopten op deze manier een concretisering van het globale verarmingsproces van de traditionele groepen arbeidsmigranten in de levensverhalen van onze respondenten te ‘vinden’. We hoopten inzicht te verwerven in eventuele overervingmechanismen van armoedepatronen. De conclusies op dit punt zijn heel bescheiden; dit heeft onder meer te maken met de moeilijke bereikbaarheid van armen van de derde generatie (ze waren dikwijls nog minderjarig). Een eerste vaststelling is natuurlijk dat de algemene economische situatie en daardoor de toestand van de arbeidsmarkt dermate is veranderd, dat lagergeschoolden niet langer tot de kern van de arbeidskrachten horen. De sectoren waarvoor de eerste generatie naar België werd gehaald, zijn verdwenen of geautomatiseerd; de opkomende sectoren vragen een scholingsgraad die de kinderen en kleinkinderen van laaggeschoolde arbeiders slechts bij uitzondering hebben verworven. Dat geldt al voor wie in een dergelijk gezin van Belgische origine is grootgebracht; voor jongeren uit een gezin van buitenlandse oorsprong komen daar nog andere hinderpalen bij. De eerste is een toenemende weigerachtigheid – om het zacht uit te drukken – van belangrijke segmenten van de bevolking om mensen van Turkse en Marokkaanse origine in hun omgeving toe te laten. Vooral wanneer het om sleutelpersonen (‘poortwachters’ in netwerktaal) gaat – zoals werkgevers, huiseigenaars of leerkrachten – kan dit de kansen op sociale stijging van de mensen van buitenlandse minderheden ernstig schaden. Maar ook de leefwijze van de mensen van buitenlandse origine bevat remmen op sociale mobiliteit en we laten hier even buiten haakjes dat deze leefwijze soms een overlevingsstrategie is. We wezen al op de specifieke referentiegroepen en -punten van de bestudeerde bevolkingsgroepen, die weinig kunnen bieden kwestie van ‘hogerop’ te geraken. Ook het bijna geïnstitutionaliseerde ontsparen van de eerste generatie (geld sturen naar het thuisland, geld investeren in het thuisland) heeft lang middelen onttrokken aan de promotiekansen van de kinderen, via het inperken van de studiemogelijkheden. Besluiten we met de hieraan verwante vaststelling dat er bij een deel van de respondenten sprake is van een gebrek aan cultureel kapitaal, te begrijpen als de kennis en de vaardigheden die mensen in staat stellen om op een effectieve wijze deel te nemen aan de maatschappij waarin ze leven. Dit beperkte culturele kapitaal wordt
116
Besluit en discussie
doorgegeven aan de kinderen en stelt op hun beurt deze kinderen te weinig in staat om situaties van achterstand en achterstelling achter zich te laten en opwaartse sociale mobiliteit te realiseren. Ook de mensen in armoede van Belgische origine zijn niet rijkelijk bedeeld met dit culturele kapitaal, maar zij kunnen elementaire vormen daarvan via informele socialisatie verwerven, via peergroepen bijvoorbeeld. In de mate dat de Belgische samenleving er niet in slaagt via complementaire wegen dit culturele kapitaal van de jongere generaties armen van buitenlandse herkomst aan te vullen, komt de dreiging van een nieuwe groep ‘generatiearmen’ dichterbij.
Enkele beleidsaanbevelingen
Deze aanbevelingen werden geformuleerd door de onderzoekers en door het adviescomité dat door de Stichting hiertoe werd aangesteld. Zij willen een raamwerk bieden waarbinnen concrete voorstellen kunnen worden geformuleerd op diverse beleidsdomeinen en -niveaus. Vele van deze aanbevelingen en de ermee verbonden voorstellen werden elders al neergeschreven: in het armoedebeleid, in het migranten-, allochtonen- of minderhedenbeleid, in het integratiebeleid, in het beleid ter bestrijding van racisme en andere vormen van discriminatie, in het gelijke kansenbeleid. We herhalen die hier niet, maar beperken ons tot een selectie die aansluit bij problemen die tijdens het onderzoek bijzonder opvielen. Wel wordt er gewaarschuwd voor een te overhaast onderbrengen van deze veeleer categoriale beleidsvormen in een zogenaamd ‘inclusief beleid’. Het adagium “inclusief waar mogelijk, categoriaal waar nodig” blijft geldig. De onderzoek(st)er heeft vooral als taak om voorts kennis te verzamelen. Het onderzoek dat de canvas vormt voor deze beleidsaanbevelingen was verkennend; sindsdien zijn een aantal nieuwe gegevensbronnen ter beschikking gekomen, op basis waarvan de schattingen kunnen worden verfijnd en gedetailleerdere analyses kunnen worden gemaakt. Tegelijk is duidelijk geworden hoe belangrijk het is om onze kennis te verdiepen over het dagelijkse leven in armoede van zovele mensen van buitenlandse origine, om van daaruit de oplossingen te vinden voor hun problemen. Ook en misschien vooral dit soort van onderzoek moet worden doorgetrokken en verdiept. Toekomstige beleidsaanbevelingen kunnen er enkel bij winnen. De voorstellen worden geordend volgens de logica van het onderzoeksrapport, die niet die van beleidsdomeinen is.
1.
Voorkomen dat er een nieuwe generatie ‘generatiearmen’ ontstaat
– Teneinde het verarmingsproces van de arbeidsmigranten een halt toe te roepen, moet een doelgericht arbeidsmarktbeleid worden gevoerd. Tussen onderwijs en arbeidsmarkt moeten voldoende bruggen worden geslagen om de jongeren de
118
Enkele beleidsaanbevelingen
kans te geven in jobs te stappen die beter aansluiten bij de nieuwe hoogtechnologische vereisten. De jobs waarin ze terechtkomen moeten kwalitatieve jobs zijn, die tot verdere ontplooiing bijdragen. – De bestaande inburgeringstrajecten moeten worden aangevuld met een systeem van lange ‘permanente vorming’, vooral gericht op (jonge) moeders, dat moet leiden naar een erkend certificaat. Een zodanige vorm van ‘levenslang leren’ kan ertoe bijdragen dat ze zelf én hun kinderen toegang tot de samenleving krijgen. Moeders zorgen immers voor de eerste en wellicht doorslaggevende socialisatie van de kinderen. – Het bestaande hulpverleningsaanbod moet beter aan de multiculturele realiteit worden aangepast. De gehanteerde communicatiemiddelen en -kanalen moeten worden afgestemd op de diversiteit van het publiek, met bijzondere aandacht voor de laaggeletterde mensen van buitenlandse herkomst. Alle personeelsleden in de hulpverleningssectoren moeten worden gevormd om de nodige transculturele competenties te verwerven.
2.
De solidariteit in de migrantengemeenschappen optimaliseren en tegelijk de negatieve effecten van die solidariteit vermijden
– De autochtone bevolking dient ervan overtuigd te worden dat de loyaliteit die mensen van buitenlandse oorsprong (nog) hebben ten aanzien van hun land van herkomst hun integratie daarom niet noodzakelijkerwijze in de weg hoeft te staan. Nuttig aangewend kan deze loyaliteit zowel de positie en het zelfvertrouwen van de betrokkenen in onze samenleving versterken, als een bijdrage leveren tot de ontwikkeling van de landen van herkomst. – Om de sociale mobiliteit van mensen van buitenlandse herkomst te bevorderen moet er, met respect voor hun waarden en gevoelens, ondersteuning worden geboden door de nieuwe omgeving om hen te helpen zich te integreren in haar netwerken. De overheid moet daarin actiever optreden door, ook in samenwerking met particuliere initiatieven, te verhinderen dat leefgemeenschappen op zichzelf terugplooien. Het stimuleren van zelforganisaties van migranten is een middel voor collectieve emancipatie, die de individuele mobiliteit ondersteunt. – Om het isolement van de migrantengemeenschappen ten opzichte van de Belgische bevolking te doorbreken en om onderlinge ‘horizontale’ netwerken ‘intercultureel’ te maken, moeten de (lokale) overheden initiatieven stimuleren die de creatie van een buurtidentiteit (een wij-gevoel) versterken. (‘Samen onze buurt versterken in plaats van elkaar te bestrijden.’) – Bijzondere aandacht moet gaan naar deelname aan cultuur, sport en andere vrijetijdsactiviteiten van armen van buitenlandse herkomst. Lessen kunnen worden gehaald uit initiatieven die succes hebben, maar die er totnogtoe niet in slaagden om de allochtone armen te bereiken.
Enkele beleidsaanbevelingen
3.
119
Een nieuwe democratiseringsgolf is nodig om het menselijk kapitaal aan te boren bij mensen, en vooral bij jongeren, van buitenlandse herkomst
– Voor de mensen van buitenlandse herkomst die in armoede leven, moet het recht om taallessen van goede kwaliteit te volgen verder hard worden gemaakt; volgens het niveau van de deelnemers en aan democratische prijzen. Het systeem van EVC moet, waar nodig, beter worden aangepast aan de situatie van mensen van buitenlandse herkomst die in armoede leven. – Initiatieven moeten worden ontwikkeld waarbij een permanente begeleiding van de jongeren wordt voorzien en die de ouders al vanaf de kleuterklas beter bij het schoolgebeuren betrekken. De zoektocht naar participatieve methoden om ouders met diverse taal- en kennisachtergronden toch correct te informeren en te begeleiden bij de studiekeuze van de kinderen, moet onverminderd worden voortgezet. – Het nut van een hogere opleiding moet zichtbaar worden gemaakt. Er moeten acties worden opgezet waardoor de jongeren in contact komen met mensen uit de eigen gemeenschap die een voorbeeldfunctie vervullen. Studiebegeleiding door studenten in huiswerkklasjes en tutoring in middelbare scholen zijn voorbeelden.
4.
De relaties tussen de gemeenschappen verbeteren
– Het stelsel van ervaringsdeskundigen is een van de beste ‘goede praktijken’ en mensen van buitenlandse herkomst die in armoede leven moeten worden gestimuleerd om daaraan deel te nemen. – Hoe krijgen we autochtone en allochtone armen zover dat ze aan één zeel trekken? Vele hinderpalen verhinderen dit; sommige worden moeilijk uitgesproken en een objectieve identificatie is nodig. De ‘veerkracht’ waarover oud- en nieuwkomers nog beschikken en die heel hun migratietraject kenmerkte, kan de basis vormen voor initiatieven van empowerment. Welke vormen van zelforganisatie haalbaar en doelmatig zijn, moet eerst via goed voorbereide en begeleide acties worden uitgetest.
5.
Onze kennis van de omvang en de aard van de problematiek vertoont nog vele lacunes
– Een betere toegang tot statistische gegevens en databanken zou het onderzoek vooruithelpen. Ook moeten de mogelijkheden van administratieve gegevensbanken (zoals deze van de OCMW’s en de huisvestingsmaatschappijen) worden geïdentificeerd en gebruikt. – Onderzoek is ook nodig naar de wortels, de beweegredenen, de socialiseringsprocessen die aan de basis liggen van wantrouwen, angst en haat bij bevolkingsgroe-
120
Enkele beleidsaanbevelingen
pen ten aanzien van de ‘anderen’. We moeten ons realiseren dat deze gevoelens ook bestaan bij mensen van buitenlandse herkomst die de nieuwkomers vaak liever niet zien komen. Enkel wanneer deze mechanismen en processen worden doorgrond, kan een doelmatig beleid worden gevoerd. – Het is daarbij noodzakelijk om de aandacht uit te breiden naar de recente migraties die ervoor zorgen dat onze samenleving nog veelkleuriger maar ook complexer wordt en waarover nog minder geweten is dan over de drie groepen die voorwerp vormden van dit onderzoek.
Bibliografie
Adam, I. (2007), ‘Immigrés et minorités ethniques sur le marché de l’emploi. Les politiques publiques en question?’, in Martiniello, M., Rea, A., Dassetto, F. (eds), Immigration et intégration en Belgique francophone. Etat des savoirs, Louvain-la-Neuve: Academia Bruylant, p. 179-192. Anson, J. (2000a), ‘Mortality in Brussels: a comparative analysis of Belgian and non Belgian populations’, Interuniversity papers in demography 5, Brussels: Vrije Universiteit Brussels/ Universiteit Gent. Anson, J. (2000b), ‘The migrant mortality advantage: The effect of nationality, nativity and social characteristics on the mortality risks of the Brussels population, 1991-1996’, Interuniversity papers in demography 5, Brussels: Vrije Universiteit Brussels/Universiteit Gent. Andreß, H.J., Borgloh, B., Bröckel, M., Giesselmann, M. & Hummelsheim, D. (2006), ‘ The economic consequences of partnership dissolution – a comparative analysis of panel studies from Belgium, Germany, Great Britain, Italy, and Sweden’, European Sociological Review 22: 533-560. Arrijn, P., Feld, S., Nayer, A. (1998), ‘Discrimination in access to employment on grounds of foreign origin: the case of Belgium’, International Migration Papers, nr. 23. Barbour, R.S. & Kitzinger, J. (1999), Developing Focus Group Research: Politics, Theory and Practice, London: Sage. Bayingana, K., Demarest, S., Gisle, L., Hesse, E., Miermans, P.-J., Tofforeau, J., Van Der Heyden, J. (2006), Enquête de santé par interview, Belgique, 2004 – Résultats, Bruxelles: Institut Scientifique de Santé Publique. Bracke, S. (1996), De ervaringswereld van Sociaal Tewerkgestelden. Kwalitatief onderzoek naar arbeidsbeleving in drie Limburgse sociale werkplaatsen, Diepenbeek: LUC. Bourdieu, P. (1980), ‘Le capital social. Notes provisoires’, Actes de la recherche en sciences sociales, nr. 31, p. 2-3. Bourdieu, P. (1992), Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip. Gekozen door Dick Pels, Amsterdam: Van Gennep. Buijs, F., Demant, F., Hamdi, A. (2006), Strijders van eigen bodem. Radicale en democratische moslims in Nederland, Amsterdam: Amsterdam University Press. Casman, M.-Th., Simays, C., Bulckens, R., Mortelmans, D. (2007), Familles plurielles. Politique familiale sur mesure?, Bruxelles: Luc Pire. Corbetta, P. (2003), Social Research: Theory, Methods and Techniques, London; Sage. Cleo (2004), Enquête sur les identités et le capital social en Région wallonne. Cohen, V. (1997), ‘La vulnérabilité relationnelle: Essai de cadrage et de définition’, Socioanthropologie, nr. 1, p. 37-55. Cretieneau, A.-M. (2005), ‘Les stratégies de survie individuelles: des enseignements utiles pour une autre apporche du développement économique’, Economies et Sociétés, 29 (3), p. 365383.
122
Bibliografie
David, M.-G., Euvrard, F., Starzec, K. (1987), ‘Familles nombreuses, mères isolées, situation économique et vulnérabilité’, Documents du CERC, nr. 85. Deboosere, P., Gadeyne, S. (2004), ‘La sous-mortalité des imigrés adultes en Belgique: une réalité attestée par les recensements et les registres’, Population 60 (5-6). De Boyser, K. (2005), ‘Armoede gefragmenteerd: vormen van sociale uitsluiting in Vlaanderen en in België’, in Vranken, J., De Boyser, K., Dierckx, D. (red.), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2005, Leuven: Acco, p. 43-96. Debuisson, M., Poulain, M. (1992), Des étrangers, des immigrés... Combien sont-ils en Belgique?, Louvain-la-Neuve: Academia. De Decker, P., Laureys, J. (2006), ‘Polariseert de Belgische woningmarkt?’ in Vranken, J., De Boyser, K., Dierckx, D. (red.), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2006, Leuven: Acco, p. 149-173. De Meyer, I., De Vos, H., Van De Poele, L. (2002), Worldwide Learning at Age 15. First Results from PISA 2000, Gent: Universiteit Gent. De Villers, M. (2003), ‘Marché du travail bruxellois et discrimination ethnique: Approche des populations d’Afrique Sub-Saharienne’, communication présentée dans le cadre du colloque ‘L’emploi des travailleurs sub-sahariens dans la Région de Bruxelles-Capitale’, Bruxelles, 14 mars 2003. Dewilde, C., Levecque, K., Vranken, J. (2003), ‘De Belgische armoedecijfers: hoe betrouwbaar zijn ze?’, in Vranken, J., De Boyser, K., Dierckx, D. (eds.), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2003, Leuven: Acco, pp. 387-397. Dewilde, C. (2004), Vormen en trajecten van armoede in het Belgische en Britse welvaartsregime. Multidimensionele armoededynamieken bestudeerd vanuit de sociologie van de levensloop, doctoraatsverhandeling politieke en sociale wetenschappen, Antwerpen: Universiteit Antwerpen. D’Olieslager, T., De Boyser, K. (2005), ‘Armoede en sociale uitsluiting becijferd’, in Vranken, J., De Boyser, K., Dierckx, D. (eds.), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2005, Leuven: Acco, pp. 317-372. Doutrelepont, R., Mortelmans, D., Casman, M.-Th., (2004), Onze ans de vie en Belgique. Analyses socio-économiques à partir du Panel Démographie Familiale, Gent: Academia Press. Driessens, K. (2003), Armoede en hulpverlening. Omgaan met isolement en afhankelijkheid, Gent: Academia Press. Driessens, K. (2006), ‘Comment aborder l’exclusion et l’isolement? Un regard sociologique sur l’univers des familles vivant dans la pauvreté’, in Driessens, K., Vanregenmrote, T. (eds.), Force du lien contre la pauvreté. Sphère de vie et relation d’aide, Leuven: Lannoo Campus, p. 39-88. Eggerikcx, T., Bahri, A. & Perrin, N. (2006), Migrations internationales et populations ‘d’origine étrangère’: approches statistique et démographique, Bruxelles: Fondation Roi Baudouin. Engbersen, G. (2006), Publieke Bijstandsgeheimen. Het ontstaan van een onderklasse in Nederland, Amsterdam: Amsterdam Academic Archive. Feld, S., Manço, A. (2000), L’intégration des jeunes d’origine étrangère dans une société en mutation. L’insertion scolaire, socioculturelle et professionnelle en Belgique francophone, Paris: L’Harmattan. Feld, S., Nayer, A., Arryn, P. (1997), La discrimination à l’embauche en raison de l’origine ethnique, Bruxelles: Centre pour l’Egalité des Chances et la Lutte contre le Racisme/Services fédéraux des affaires scientifiques, techniques et culturelles. Geets, J., Pauwels, F., Wets, J., Lamberts, M. & Timmerman, C. (2006), Nieuwe migranten en de arbeidsmarkt, Leuven – Antwerpen: Kuleuven – HIVA – UA-OASeS. Gibbs, A. (1997), ‘Focus Groups’, Social Research Update 19 (winter). Giorgias, D. (2000), ‘Social Capital within Ethnic Communities’, TASA 2000 Conference. Adelaïde: Flinders University, December 6-8. Goossens, L., Thomas, I., Vanneste, D. (1999), Le logement. Réalités socio-économiques et géographiques – 1981-1991, Bruxelles: Institut National de Statistiques. Goosens, L., Winters, S. (2004), ‘Wonen en democratie, het recht op kwaliteitsvol en betaalbaar wonen’, in Timmerman, C., Lodewyckx, I., Vanheule, D., Wets, J. (red.), Wanneer
Bibliografie
123
wordt vreemd, vreemd? De vreemde in beeldvorming, registratie en beleid, Leuven: Acco, p. 141-165. Gowricharn, R. (2000), De grenzen van de polder. Over armoede onder allochtonen, Utrecht: Forum. Granovetter, M.S. (1970), Changing Jobs: Channels of Mobility Information in a Suburban Community, Dissertationo, University of Harvard. Granovetter, M.S. (1973), ‘The strength of Weak Ties’, American Journal of Sociology, nr. 78 (6), p. 1360-1380. Groenez, S., Van Den Brande, I. & Nicaise, I. (2003), Cijferboek sociale ongelijkheid in het Vlaamse Onderwijs. Een verkennend onderzoek op de Panelstudie van Belgische Huishoudens (LOA-rapport nr. 10), Leuven: Steunpunt LOA ‘Loopbanen doorheen onderwijs naar de arbeidsmarkt’. Hambye, P., Lucchini, S. (2005), ‘Diversité sociolinguistique et ressources partagées. Regards critiques sur les politiques d’intégration linguistique en Belgique’, in Revista de Sociolingüística (printemps-été), http://www6.gencat.net/llengcat/noves/hm05primavera-estiu/ hambye1_3.htm. Heyse, P., Le Texier, E., Vanderwaeren, E., Martiniello, M., Timmerman, C. (2005), ‘Migrants’ Political and Social Participation in Belgium. The case of Visé (Liège, Province, Wallonia) and Antwerp (Antwerp, Flanders), Antwerpen & Luik: Universiteit Antwerpen & Universiteit Luik. Hooghe, M, Trappens, A., Meuleman, B., Reeskens, T. (te verschijnen in 2008) ‘Migration to European Countries. A Structural Explanation of Patterns, 1980-2004’, International Migration Review 42(2). INS (2006), La statistique sur les Revenus et les Conditions de vie: Résultats de l’enquête SILC 2004 (communiqué de presse): http://www.statbel.fgov.be/press/pr085_fr.pdf. Italiano, P. (2003), Final Report on the Belgian Survey on Experience of Racial Discrimination, Liège: University of Liège/European Monitoring Centre on Racism and Xenophobia. Jacobs, D., Abts, K, Phalet, K., Swyngedouw, M. (2001), Verklaringen voor etnocentrisme. De rol van sociaal kapitaal, sociaaleconomische onzekerheid, sociale integratie en gevoelens van discriminatie. Een verkenning, Verslagboek Vlaanderen gepeild 2001, p. 99-131. Jamin, C., Perrin, N. (2005), Politiques publiques en matière d’enfance et de jeunesse au XXème siècle en Belgique et en Communauté française, Bruxelles: Observatoire de l’Enfance, de la Jeunesse et de l’Aide à la Jeunesse. Kochuyt, T. (1999), Over een ondercultuur. Een cultuursociologische studie naar de relatieve deprivatie van arme gezinnen, Proefschrift tot het verkrijgen van de graad van doctor in de Sociale Wetenschappen, Leuven: KULeuven. Kroft, H., Engbersen, G., Schuyt, K., Van Waarden, F. (1989), Een tijd zonder werk. Een onderzoek naar de levenswereld van langdurig werklozen, Leiden – Antwerpen: Stenfert Kroese. Lelie, P., Van Dam, R. (2005), Nationaal Actie plan Sociale Uitsluiting. Indicatoren 2005-2006, Brussel: MOP Maatschappelijke Integratie. Levecque, K. (2003), Armoede is...? Schets van een eeuw lang antwoorden uit het sociaal-wetenschappelijk veld, OASeS-documenten nr. 3, Antwerpen-Apeldoorn: Garant. Levecque, K., Lodewyckx, I., Vranken, J. (2006a), ‘Depressie en veralgemeende angst bij allochtonen in België’, in Neuron, vol. 11, nr. 5: 179-185. Levecque, K., Lodewyckx, I., Vranken, J. (2006b), ‘Depression and generalised anxiety in the general population in Belgium: a comparison between native and immigrant groups’, in Journal of Affective Disorders, vol 97; nr. 1-3: p. 229-239. Lincoln, Q., Redd, R. (2006), ‘Can Social Capital Explain Persistent Racial Poverty Gaps?’, National Poverty Center Working Paper Series 06(12). Loutz, N. (1989), Influences des conditions de vie sur l’état de santé des personnes âgées. Confrontation de modèles belges et immigrés turcs (mémoire en gérontologie), Liège: Université de Liège. Lewis, O. (1965), La Vida. A Puerto Rican family in the culture of poverty – San Juan and New York, New York, Randon House.
124
Bibliografie
Maclean, M. (1991), Surviving Divorce. Women’s Ressources after Separation, Londen: Macmillan. Mahieu, P. (2002), ‘Desintegratie in functie van integratie’, in Timmerman, C., Hermans, P.& Hoornaert, J. (eds), Allochtone jongeren in het onderwijs. Een multidisciplinair perspectief, Leuven: Garant, 205-232. Martens, A. (1976), Les immigrés. Flux et reflux d’une main-d’oeuvre d’appoint, Leuven: Vie Ouvrière/Presses Universitaires de Louvain. Martens, A., Ouali, N., Van de maele, M., Vertommen, S., Dryon, P., Verhoeven, H. (2005), Etnische discriminatie op de arbeidsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Brussel – Leuven: ULB – KULeuven. Mingione, E. (1987), ‘Urban survival strategies, family structure and informal practices’, in Smith, M., Foggin, J. (eds.), The capitalist city: global restructuring and community politics, Oxford: Basil Blackwood Ltd., p. 297-322. Morgan, D.L. (1988), Focus Groups as Qualitative Research, Newburry Park, CA: Sage Publications. OCDE (2006), Where immigrants students succeed? A comparative review of performance and engagement in PISA 2003, http://www.pisa.oecd.org/dataoecd/2/38/36664934.pdf. OESO (2006), Perspectives des migrations internationales. SOPEMI 2006, Paris: OCDE. Okkerse, L., Termote, A. (2004), Etudes statistiques n°111. Singularité des étrangers sur le marché de l’emploi: A propos des travailleurs allochtones en Belgique, Bruxelles: Service Public Fédéral Economie, PME, Classes moyennes et Energie. Organisation de coopération et de développement économiques (2004), Apprendre aujourd’hui, réussir demain. Premiers résultats de PISA 2003, Paris: OCDE. Ouali, N., Rea, A. (1995), ‘Insertion, discrimination, exclusion. Cursus scolaires et trajectoires d’insertion professionnelle de jeunes bruxellois’, Dossier TEF 11. Ouali, N., Rea, A. (1997), ‘Précarité et discrimination: l’insertion professionnelle des jeunes d’origine étrangère à Bruxelles’, in Aubert, F. et al. (dir.) Jeunes issus de l’immigration. De l’école à l’emploi, Paris: L’Harmattan, pp. 141-166. Parkin, F. (1974), The Social Analysis of Class Structure (Explorations in Sociology – 5), Londen: Tavistock. Parsons, T., Bales, R. (1955), Family, socialization and interaction process, Glencoe: Free Press. Paugam, S. (2005), Les formes élémentaires de la pauvreté, Paris: Presses Universitaires de France. Peña-Casas, R., Degryse, C., Pochet, P. (2002), La stratégie européenne en matière de pauvreté et d’exclusion sociale, Bruxelles: Observatoire Social Européen. Pultau, W. (1996), ‘De (ongrijpbare) leefwereld van de armen’, in Vranken, J., Geldof, D., Van Menxel, G. (eds.), Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 1996, Leuven: Acco, p. 77-86. Raeymaeckers, P., Dewilde, C., Snoeckx, L., Mortelmans, D., ‘The Influence of Formal and Informal Support Systems on the Labour Supply of Divorced Mothers, in European Societies (in druk). Rea, A. (2001), Jeunes immigrés dans la cité. Citoyenneté locale et politiques publiques, Bruxelles: Labor. Renard, F., Doumont, D. (2004), Immigration et Santé des adolescents, Dossier RESO 04-30. Rodman, H. (1963), ‘The lower-class value stretch’, Social Forces, 42: 205-215. Rumbaut, R. (2006), ‘Studying the ‘Second Generation’: New Concepts, New Findings’, The Immigration and Ethnic History Newsletter XXXVIII(2): 1-5. Runciman, W.G. (1967), Relative deprivation and social justice, Londen: Routledge & Kegan Paul. Sansone, L. (1992), Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990, Amsterdam: Het Spinhuis. Snel, E. (1998), Gekleurde armoede. Armoede en bestedingspatronen onder etnische minderheden, Utrecht: Forum. Snel, E., Staring, R. (2001), ‘Poverty, migration and coping strategies: an introduction’, European Journal of Anthropology, nr. 38, p. 7-22.
Bibliografie
125
SPP Intégration Sociale (2005), Rapport sur la mise en œuvre du Plan d’Action National d’Inclusion Social 2003-2005 et ses perspectives pour 2005-2006, Bruxelles: SPP Intégration Sociale. Steenssens, K. (2001), ‘De structuren van het dagelijks leven. Fragmenten uit tien jaar kijken naar de marge’, in Vranken, J., Geldof, D., Van Menxel, G., Van Ouytsel, J. (eds.), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2001, Leuven: Acco, p. 51-69. Steunpunt WAV (2005), ‘Allochtonen in onderwijs en werk’, in Jaarboek. De arbeidsmarkt in Vlaanderen. Editie 2005, Leuven: Katholieke Universiteit Leuven, Steunpunt WAV. Tavan, C., Dugué, A. (2005), Les immigrés en France – Edition 2005 (INSEE: Paris). Timmerman, C., Lodewyckx I., Vanheule, D., Wets, J. (red.), Wanneer wordt vreemd, vreemd? De vreemde in beeldvorming, registratie en beleid, Leuven: Acco. Townsend, P. (1979), Poverty in the United Kingdom. A Survey of Household Resources and Standard of Living, Hammondsworth: Penguin Books. Vandezande, V., Swyngedouw, M. (2007), Literatuurstudie. Aanbevelingen met betrekking tot het opvolgen van de tweede generatie, tussenverslag in opdracht van het Vlaams Interuniversitair Onderzoeksnetwerk Arbeidsmarktrapportering, Leuven: ISPO. Veenman, J. (1997), ‘Armoede onder allochtonen’, in Engbergsen, G., Vrooman, J.C., Snel, E. (eds.), De kwetsbaren. Het tweede jaarrapport armoede en sociale uitsluiting, Amsterdam: Amsterdam University Press, pp. 211-229. Verrept, H. & Timmerman, C. (2001), ‘Gezondheidsonderzoek bij allochtonen’ in Vranken, J., Timmerman, C., Van der Heyden, K. (red.), Komende generaties. Wat weten we (niet) over allochtonen in Vlaanderen?, Leuven: Acco, p. 213-224. Vertommen, S., Martens, A. (2006), ‘Ethnic Minorities Rewarded: Ethnostratification on the Wage Market in Belgium’, Fondazione Eni Enrico Mattei Working Paper 61, http://www. feem.it/Feem/Pub/Publications/WPapers/WP2006-061.htm?WP_Page=1. Vranken, J. (1990), ‘Industrial Rights’, in Layton-Henri, Z. (ed.), The Political Rights of Migrant Workers in Western Europe, Londen: Sage Publications. Vranken, J., Steenssens, K. (1996), Naar het middelpunt der armoede? Een onderzoek naar de structuren van het dagelijks leven van generatie-armen in een urbane omgeving, Studies over de samenleving – 2, Leuven – Amersfoort: Acco. Vranken, J. (2004), ‘Over armoede en sociale uitsluiting: het begrippenkader’, in Belgisch Tijdschrift voor de sociale zekerheid, p. 745-761. Vranken, J. & Henderickx, E. (2004), Het speelveld en de spelregels. Een inleiding tot de sociologie, Leuven: Acco. Vranken, J., De Boyser, K. (2005), ‘Het Jaarboek in perspectief’, in Vranken, J., De Boyser, K., Dierckx, D. (eds.), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2005, Leuven: Acco, pp. 25-40. Vranken, J. (2006), ‘Inleiding’, in Vranken, J., De Boyser, K., Dierckx, D. (eds.), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2006, Leuven: Acco, p. 29-44.
Bijlagen
1.
Gespreksprotocol
Animator De rol van de animator bestaat erin het gesprek in te leiden, de interactie binnen de groep te begeleiden en elke deelnemer toe te laten deel te nemen.
Secretaris De secretaris moet de tijd in het oog houden die aan de verschillende fases van het focusgesprek toegewezen werd en moet bijgevolg ook de inhoud van de gesprekken bewaken door de thema’s te selecteren die bij voorkeur moeten worden behandeld.
Observator De rol van de observator bestaat erin de betrokkenheid van de participanten bij de verschillende aangeboorde onderwerpen te registreren, ook die van de animator. Hij is ook verantwoordelijk voor het opnemen van de gesprekken.
Programma Onthaal van de deelnemers (10 minuten) Inleiding (10 minuten) – Bedankingen. – Voorstelling van de deelnemers. – Voorstelling van de onderzoekscentra (OASES en CEDEM) en van de aanwezige onderzoekers (animator, secretaris en observator). – Uiteenzetting over de doelstellingen van het onderzoek ‘Armoede bij personen van buitenlandse herkomst’: In de loop van de laatste jaren werd er vaak een link
128
Bijlagen
gelegd tussen armoede en migratie. Niet alle migranten en hun nakomelingen zijn arm, zelfs al is dat wel het geval voor een groot deel onder hen. De (zeldzame) onderzoeksgegevens voor België wijzen op een ongelijk risico op armoede naargelang van de herkomst van het gezinshoofd. De Koning Boudewijnstichting die opdracht gaf voor dit onderzoek, heeft ons gevraagd op verschillende vragen een antwoord te formuleren: of mensen van buitenlandse herkomst meer risico lopen op armoede dan Belgen, of de verschillende migrantengemeenschappen in dezelfde mate met armoede worden geconfronteerd, of die situaties van kwetsbaarheid ook bij de tweede en derde generatie worden waargenomen. – Methode: Er werden drie thema’s bepaald op basis van Belgische en buitenlandse literatuur: 1) definitie(s) van armoede en van de determinanten ervan, 2) armoede en migratie, 3) subjectieve percepties en persoonlijke strategieën. Aan de deelnemers werd gevraagd om zich uit te spreken over deze drie problematieken, om zo de onderzoeksters in staat te stellen om van die kennis over de ‘armoede van migranten’ gebruik te maken en beter de realiteit in het veld te begrijpen. – Techniek: De focusgroepen zijn erop gericht de gezamenlijke uitwisseling aan te moedigen; de gesprekken hebben als bedoeling de interactie te stimuleren om originele opinies, ideeën en adviezen over de aangesneden thema’s aan het licht te brengen; ze moedigen vrije conversatie aan; dank zij de groep verrijkt de onderzoeker zijn aanpak van de problematiek. – Dertien focusgesprekken werden door CEDEM en OASeS georganiseerd tussen midden mei en midden juni 2006 in Antwerpen, Brussel, Charleroi, Gent, Hasselt en Liège. We hebben geprobeerd professionelen uit diverse sectoren die dagelijks contact hebben met arme migranten samen te brengen (OCMW, zuigelingenconsultaties, beroepsadviescentra, buurtcentra, migrantenverenigingen).
Formulering van de discussievragen 1. Wat betekent het om arm te zijn in België? Hoe komt het dat iemand in armoede geraakt? – Wat is ‘arm zijn’ in België? – Is armoede vooral een kwestie van een laag inkomen? – Zijn er dingen die volgens jullie er bijna onvermijdelijk toe leiden dat iemand in armoede terecht komt? – Denken jullie dat kinderen van een armere familie meer kans maken om ook in armoede te leven wanneer zij volwassen zijn? 2. Kunnen we spreken over ‘gekleurde’ armoede? En zo ja, waarom dan? – Hebben armoede en migratie met elkaar te maken? – Hoe ziet armoede bij personen van buitenlandse herkomst eruit? Wat is vooral belangrijk? – Kennen deze arme allochtonen specifieke problemen die Belgische mensen niet kennen of minder kennen? – Zijn deze problemen vooral een gevolg van het feit dat ze gemigreerd zijn naar een nieuw land of heeft het met andere dingen te maken? 3. Denkt u dat sommige allochtone groepen meer dan andere door armoede worden getroffen? Hoe zou u dat verklaren?
Bijlagen
129
– Zijn er verschillende groepen ‘arme allochtonen’? Welke groepen zien jullie? 4. Lopen de verschillende generaties een even groot risico om in armoede te geraken? Is het zo dat armoede bij allochtonen wordt overgedragen van de ene op de andere generatie? – Zijn de armoedeproblemen van personen van buitenlandse herkomst vooral problemen van een eerste generatie? – Zijn er verschillen in de armoederproblemen van de verschillende generaties? Wat zijn deze verschillen en waarmee heeft dat te maken? 5. Hoe gaan allochtone armen om met hun armoede? Hoe proberen ze te overleven? Hoe proberen ze eruit te geraken? – Ervaren de verschillende generaties armoede op een verschillende manier? – Hoe wordt er binnen de gemeenschappen omgegaan met armoede? Kunnen armen bij de eigen gemeenschap terecht? – Op wat of wie doet men beroep om te kunnen overleven? – Hoe proberen arme allochtonen uit de armoede weg te geraken? – Evaluatie van deze focusgroep – Zien jullie nog elementen waar we het nog niet over hebben gehad maar die belangrijk zijn wanneer we spreken over ‘armoede bij allochtonen’? – Zijn er elementen die te veel aandacht krijgen waar andere elementen uitgebreider hadden besproken kunnen worden?
2.
Samenstelling van de focusgroepen
Antwerpen, 18 mei 2006 – – – – –
Samenlevingsopbouw Antwerpen TB Terra Kuleuven Zelforganisatie voor Zuid-Amerikaanse migranten CAW Metropool, Modemteam
Antwerpen, 29 mei 2006 – – – – – – –
Samenlevingsopbouw Antwerpen Taimoun Advocatenkantoor Protestants Sociaal Centrum Dienst Integratie Antwerpen CAW Metropool, Modemteam Kind en Preventie
130
Bijlagen
Brussel, 6 juni 2006 – – – – – – – –
Bled de Kur’ghem Centre Bruxellois d’Action Interculturelle (CBAI) Centre d’Action Sociale Italien – Université Ouvrière (CASI-UO) Centre familial belgo-immigré (CFBI) Consultation de nourrissons de Saint-Gilles CPAS d’Anderlecht – Observatoire Local de l’Etat de la Pauvreté Espace Social Télé-Service Jeunesse maghrébine (JM-AMO)
Brussel, 15 juni 2006 – Bruxelles avance Brussel vooruit (BRAVVO) – Service de médiation sociale de Laeken Centre – Cellule de Lutte contre l’Exclusion Sociale (CLES) – Conseil des Bruxellois d’Origine Etrangère (CBOE) – CPAS de Bruxelles – Service Logement – CPAS de Bruxelles – Service social – Harmonisation Sociale à Schaerbeek (HSS) – Maison médicale d’Anderlecht – Observatoire de la Santé et du Social – Service d’Action Sociale Bruxellois (SASB)
Charleroi, 2 juni 2006 – – – – – – – – – –
Belges issus de l’immigration Centre PMS de la Communauté française Centre Régional d’Intégration de Charleroi (CRIC) Consultation de nourrissons de Montignies-sur-Sambre CPAS de Charleroi – Service Jeunesse Espace citoyen de la Docherie Service Insertion Intégration Missions Actions de Charleroi (SIMA) Travailleurs Turcs de Charleroi Ville de Charleroi – Service communal Secteur Egalité des Chances Ville de Charleroi – Service de Médiation Interculturelle et Sociale (SMIS)
Charleroi, 8 juni 2006 – Association Chrétienne des Travailleurs Italiens (ACLI) – Centre de Formation Culturelle et Sociale pour Travailleurs à Charleroi (CENFORSOC) – CHU de Charleroi – Service de médiation – Contre-poing
Bijlagen
– CPAS de Charleroi – Service social – Opération Faim et Froid – Promotion Famille
Gent, 15 mei 2006 – – – – – – –
Vzw El Ele De Sloep FZO Vlaanderen Instant A Inloopteam Brugsepoort Vzw Jong Opleidings- en tewerkstellingscentrum OCMW Gent
Gent, 23 mei 2006 – – – – – – – –
Kind en Preventie Ondersteuningsteam voor allochtonen in de Bijzondere Jeugdbijstand Intercultureel Netwerk Gent Wijkgezondheidscentrum De Sleep Stedelijke integratiedienst Samenlevingsopbouw Gent Coördiantie Lokale Overlegplatforms Onderwijs OCMW Gent
Gent, 30 mei 2006 – 13 brugfiguren onderwijs Gent
Hasselt, 2 juni 2006 – – – – – – – – – – –
Steunpunt Opvoedingsondersteuning Hasselt Pandora vzw Federatie Wereldvrouwen Cel Educatieve projecten Genk ACV Straathoekwerk Meulenberg Interculturele bemiddeling ziekenhuis Oost-Limburg ACLI Vlaanderen CAW Sonar Pedagogisch preventiewerker OCMW Genk
131
132
Bijlagen
Luik, 17 mei 2006 – Centre Liégeois d’Aide aux Jeunes (CLAJ) – Centre PMS Libre Liège II – Centre Régional pour l’Intégration des Personnes Etrangères ou d’Origine Etrangère (CRIPEL) – Collectif Droit des Pauvres et des Etrangers (CDPE) – Collège Saint-Martin – Maison médicale ‘La Passerelle’ – Optim@ – Service Social des Etrangers de Liège (SSEL)
Luik, 23 mei 2006 – – – – – – – – – –
Aide à la Population en Difficulté (APODI) Aumônerie des Etrangers – Service social Centre Culturel Arabe en Pays de Liège (CCAPL) Consultation de nourrissons de Bressoux CPAS de Liège – Service Aide sociale, antenne Sainte Margueritte Form’Anim La Maison Liégeoise Service d’activités citoyennes de Saint-Léonard Union des Siciliens Emigrés et Familles (USEF) Ville de Liège – Observatoire communal de la Pauvreté
Kind en Gezin, 12 mei 2006 – 11 interculturele bemiddelaars
3.
Topiclijst interviews
1. Identificatie – – – – – – – –
Naam en voornaam Leeftijd Geslacht Herkomstland/nationaliteit (naturalisatie?) Gesproken talen (moedertaal, andere talen, thuistaal) Scholingsgraad (tot welke leeftijd naar school? Wat heb je gevolgd?) Burgerlijke staat (alleenstaand, getrouwd, weduwe(naar), gescheiden) Familiale situatie (kinderen: geslacht, beroep, verblijfplaats, burgerlijke staat, kleinkinderen) (broers en zussen: beroep, verblijfplaats, burgerlijke staat)
Bijlagen
133
2. Migratieparcours (van de familie) Vertrek vanuit herkomstland Leefomstandigheden in herkomstland (burgerlijke staat, beroep) Jaar van vertrek Motief voor migratie Installatie in België Duur van het verblijf van de familie in België Situatie bij aankomst (contacten in Belgie, werkcontract, alleen aangekomen of in groep, met familie) – Professioneel parcours (beroepen, soort contracten, periodes van werkloosheid) van pioniersfamilie! – Domicilie en huisvesting van pioniersfamilie! – – – – – – –
3. Persoonlijke leefsituatie Huisvesting – Verblijfplaats (hoe lang woon je al in de buurt?) – Type woning (appartement, huis, sociale woning) – Eigenaar of huurder of gratis wonen? – Huisgenoten? – Huisvestingsparcours (verblijfsduur in huis, wijk, stad) – Waarom verhuisd? Tevreden met huisvesting? Waarom wel, waarom niet? Waar zou je heen willen verhuizen indien je mocht kiezen? – Hoe zou je je buurt omschrijven? Arbeidssituatie en opleiding – Huidige beroep of opleiding – Vorige beroepen en opleidingen – Beroep beneden onderwijsniveau? – Waarom wel/niet aan het werk? (gesolliciteerd, via netwerk aan job geraakt, via VDAB, wie houdt tegen, wat heb je geprobeerd?) – Toekomstige acties (vorming of sollicitaties) gepland? – Toekomstverwachtingen (+wat zal belangrijkste uitdaging zijn om dat te realiseren?) – Voor jezelf – Voor kinderen Inkomen, deprivatie en overlevingsstrategieën – Kun je alles doen wat je wil doen met je maandelijks inkomen? (voor jezelf, voor je familie?) Voldoende om in eigen noden en behoeften te voorzien en gezin/familie? – Wat kun je met dat budget doen? Kun je zeggen hoeveel jouw budget is? Wat kun je er niet mee doen? Wat bepaalt jouw keuze? Wat is belangrijk voor jou in het kiezen? – Wat kun je niet met dat budget doen op een maand maar zou je willen kunnen doen? Probeer je die dingen soms toch te realiseren? Hoe dan?
134
Bijlagen
– Geldelijke steun van ouders, vrienden, moskee, andere leden van de gemeenschap? – Vind je dat andere mensen het beter hebben? Wie? Waarom? Sociaal netwerk – Ken jij veel mensen? Met wie heb je het meest contact? – Tot wie richt je je als je in de problemen zit? – Zit je in verenigingen? Heb je contact met de moskee? – Heb je veel relaties in het land van herkomst? Zie je die vaak? Waar wil jij je oude dag doorbrengen? Hulpzoekend gedrag – Als je problemen hebt, ga je dan soms naar een sociale dienst? Ken je de diensten in jouw buurt? Welke? Ervaringen? Indien niet: bij wie ga je wel? – Stel: je hebt geen geld meer, zelfs niet voor eten. Naar wie zou je gaan? (waarom?) – Stel: je hebt geen fut meer, je ziet het niet meer zitten. Naar wie zou je gaan? (waarom?) – Vind je dat jouw familie veel problemen heeft? Waarom wel? Waarom niet? Wie heeft meer problemen volgens jou? Definiëring sociaal succes – Wat is ‘vooruitgaan in het leven’ voor jou? – Wat hoop je dat jouw kinderen in België gaan bereiken? – Zal dat lukken? Wat helpt? Wat helpt niet? Besluit – Na alles wat we besproken hebben: hoe evalueer je je eigen situatie, die van je familie, die van je groep? – Als je jouw leven in vier woorden zou moeten omschrijven: welke vier zouden dat dan zijn? – Wat zijn je belangrijkste zorgen? – Wat zou de situatie van migranten in België (het meest) kunnen verbeteren?
Samenvatting
In de voorbije jaren werden ‘allochtonen’ of ‘migranten’ vrijwel voortdurend op één hoop met de armen gegooid. De relatie tussen migratie en armoede werd tot nu toe niet bestudeerd; ons armoedeonderzoek besteedde geen of zeer weinig aandacht aan personen van buitenlandse herkomst. Dit onderzoek, in opdracht van de Koning Boudewijnstichting, wil hierop een eerste antwoord bieden. Op basis van twee grootschalige surveys die representatief zijn voor de mensen die op het Belgische grondgebied wonen, gingen we na of en in welke mate een verschillende regio van herkomst samenhangt met een verhoogd risico om in inkomensarmoede te leven. Hoewel het om eerste en dus verkennende analyses gaat, kunnen we toch een aantal vaststellingen doen. Zo werd duidelijk dat personen van Marokkaanse of Turkse herkomst een zeer groot armoederisico kennen: ongeveer de helft van hen is inkomensarm. Opvallend is dat ook alle andere groepen van niet-Belgische herkomst een hoger risico lopen om in inkomensarmoede te moeten leven. Onze resultaten wijzen op een etnostratificatie van personen van vreemde herkomst die legaal in België verblijven. Het beeld van de kwetsbaarheid van deze groep werd aangescherpt aan de hand van de statistische analyses van verschillende onderzoekers op verschillende maatschappelijke domeinen: de arbeidsmarkt, het onderwijs, de woonmarkt en de gezondheidssituatie. Een beter zicht op en inzicht in de specificiteit én gemeenschappelijkheid van armoedeprocessen en -situaties bij personen van Belgische en van buitenlandse herkomst leek ons noodzakelijk. We concentreerden ons op de spanningsvolle verhouding tussen de leefomstandigheden van mensen in armoede, hun waarden en normen en de gedragspatronen die ze ontwikkelen. Uit ons verkennend kwalitatief onderzoek bleek dat de ‘gemeenschappelijkheid van armoedeprocessen en -situaties bij personen van Belgische en van vreemde herkomst’ zeer groot is. De armen van buitenlandse herkomst streven in grote mate dezelfde waarden na als autochtone armen en dat geldt ook voor cultureel waardevolle goederen. Evenwel is hun leefwereld aangetast door de armoede en wordt de kloof tussen doelen en middelen als zeer groot, ja onoverbrugbaar, ervaren. Armen van buitenlandse herkomst worden, net als de autochtone armen, gedwongen om te gaan met beperkte middelen (gering inkomen, lage of onaangepaste scholing, geen of precaire arbeid) en de frustraties die daaruit voortvloeien onder controle te krijgen.
136
Samenvatting
Naast deze gemeenschappelijke noemer, stelden we ook specifieke kenmerken van de armoede vast bij personen van buitenlandse herkomst. Ten eerste verschilt het behoeftepatroon van personen van vreemde herkomst op een aantal punten van dat van personen van Belgische herkomst. Migranten met nauwe verwanten in het land van herkomst voelen heel sterk de morele verplichting om deze personen in het land van herkomst te ondersteunen. Het onderzoek had ook een dynamische dimensie. De gestelde onderzoeksvragen wilden we vanuit generationeel perspectief bestuderen. Hier troffen we een tweede specificiteit aan. Het referentiekader van armen van vreemde herkomst verschilt naargelang van de generatie. De eerste generatie hanteert vaak nog de sociaaleconomische omstandigheden van het land van herkomst als belangrijkste referentiekader voor de eigen situatie. De tweede en derde generaties daarentegen zijn al veel meer gericht op de ‘autochtone’ samenleving en hanteren het heersende normen- en waardekader als referentiepunt voor de evaluatie van de eigen inkomens-, arbeids- en onderwijspositie. Het is dan ook bij deze generaties dat de frustraties over de sociaaleconomische leefomstandigheden het grootst zijn. De discriminatie die personen van buitenlandse herkomst ervaren – een discriminatie op basis van hun sociaaleconomische situatie én hun etnische origine – versterkt ontegensprekelijk deze frustraties. Voor personen van vreemde herkomst die in armoede leven, ligt een belangrijke overlevingstrategie in het aanspreken van de mogelijkheden van het netwerk binnen hun gemeenschap. Algemeen wordt immers aangenomen dat het sociale weefsel binnen migrantenbevolkingen sterker is dan bij de (arme) autochtone bevolking. Deze hypothese moet echter worden genuanceerd. Er zijn tekenen dat de solidariteit lijkt af te nemen. Ook geldt de solidariteit niet voor iedereen, sommigen worden ervan uitgesloten. Bijzonder zorgwekkend lijkt de situatie van gescheiden vrouwen. We willen dan ook het graduele karakter van de inbedding in de gemeenschap benadrukken. Hoe armer de personen, hoe minder zij in hun eigen en de Belgische gemeenschap zijn ingebed, hoe geïsoleerder zij leven en hoe minder zij de overlevingsstrategieën, die werden ontwikkeld binnen de migrantengemeenschap, kunnen gebruiken. De geroemde solidariteit binnen de migrantengemeenschappen moet dan ook meer binnen het kader van theorieën over sociale ruil worden geïnterpreteerd: hoe minder middelen men in een ruilrelatie kan inzetten, hoe minder ruilrelaties zich zullen aandienen. Hoewel er wel degelijk sprake is van occasionele hulp aan personen die in armoede leven, voldoet deze hulp zeker niet als een effectief armoedebestrijdend element. Het onderzoek heeft het belang van deze problematiek voor de cohesie van onze maatschappij getoond, evenals de mogelijke dreiging van een nieuwe groep ‘generatiearmen’.
Résumé
Ces dernières années, un lien a souvent été établi entre ‘immigration’ et ‘pauvreté’ sans que cette relation n’ait jamais été étudiée en Belgique. En effet, les recherches sur la pauvreté ne s’étaient jusqu’alors guère intéressées aux personnes issues de l’immigration. Cette recherche, commanditée par la Fondation Roi Baudouin, veut combler cette lacune. En nous basant sur deux études de grande ampleur, représentatives des personnes vivant sur le territoire belge, nous nous sommes demandé si, et dans quelle mesure, une origine différente pouvait entraîner un risque accru de pauvreté. Bien qu’il ne s’agisse que de premières analyses exploratoires, plusieurs constats ont pu être dressés. Il apparaît ainsi clairement que les personnes d’origine marocaine ou turque sont très exposées au risque de pauvreté puisqu’environ la moitié d’entre elles ont des revenus insuffisants. Par ailleurs, toutes les autres catégories qui ne sont pas d’origine belge courent aussi un plus grand risque de pauvreté. Nos résultats indiquent ainsi une ethnostratification des personnes d’origine étrangère en séjour légal en Belgique. L’image de précarité de ces catégories sociales a encore été renforcée par des analyses statistiques faites par différents chercheurs dans plusieurs domaines de la vie sociale: le marché de l’emploi, l’enseignement, le marché immobilier et le domaine de la santé. Pour avoir une meilleure vue et une meilleure compréhension à la fois de la spécificité et des traits communs des processus et des situations de pauvreté propres aux personnes d’origine belge et étrangère, nous nous sommes concentrés sur la relation, chargée de tensions, entre les conditions de vie des personnes en situation de pauvreté, leurs valeurs, leurs normes et les types de comportements qu’elles développent. Dans cette optique, treize focus groups et quarante-deux entretiens semidirectifs ont été organisés dans le pays. Notre enquête qualitative exploratoire a mis en évidence une très grande similitude entre les processus et les situations de pauvreté des personnes d’origine belge et étrangère, notamment l’importance donnée à certaines valeurs et certains biens culturels, le fossé ressenti entre les objectifs à atteindre et les moyens à disposition, la frustration qui peut en découler ou encore les stratégies de protection développées pour préserver leur image d’eux-mêmes qui est ‘blessée’. À côté de ces dénominateurs communs, nous avons aussi relevé des traits caractéristiques de la pauvreté chez les personnes d’origine étrangère. Les besoins ty-
138
Résumé
pes, notamment, diffèrent dans une certaine mesure, comme par exemple le besoin ressenti plus particulièrement par les premières générations et les primo-arrivants de venir en aide à leur famille restée dans leur pays d’origine. L’intérêt porté dans le cadre de cette recherche à la transmission intergénérationnelle de la pauvreté a permis également de mettre en évidence une deuxième spécificité: le cadre de référence pour évaluer leur position socioéconomique varie d’une génération à l’autre. Ainsi, pour la première génération, les conditions socioéconomiques dans le pays d’origine servent encore souvent de principal cadre de référence pour évaluer la situation. Les plus jeunes générations, au contraire, sont beaucoup plus orientées vers la société d’accueil dont elles utilisent le système de normes et de valeurs pour évaluer leur propre condition en termes de revenus, de travail et de formation. C’est ainsi au sein des plus jeunes générations que les frustrations relatives à leur situation socioéconomique sont les plus manifestes. Par ailleurs, les discriminations dont sont victimes les pauvres d’origine étrangère, et ce en raison de leur situation socioéconomique et de leur origine ethnique, renforcent sans conteste ce sentiment. Pour les personnes d’origine étrangère qui vivent dans la pauvreté, une première stratégie de survie importante réside dans les possibilités offertes par le réseau communautaire. Il est généralement admis que le tissu social au sein des populations issues de l’immigration est plus fort en comparaison avec la population belge, notamment pauvre. Cette assertion a cependant dû être fortement nuancée. En effet, il semble que la solidarité tend à diminuer. En plus, elle n’a pas la même valeur pour tous les immigrés, certains en étant exclus en raison notamment de leur choix de vie. La situation des mères isolées est dans cette optique particulièrement interpellante. Le caractère graduel de la relative intégration des personnes pauvres au sein des communautés étrangères doit ainsi être souligné. En effet, plus les personnes sont pauvres, moins elles semblent intégrées, dans la société belge comme dans leur communauté, plus elles vivent dans l’isolement et moins elles peuvent recourir aux stratégies de survie qui ont été développées dans les communautés immigrées. C’est pourquoi la solidarité qui règne au sein de celles-ci doit être davantage interprétée dans le cadre des théories sur l’échange social: moins on a de ressources à échanger, moins il y a de relations d’échange qui se présentent. Même si une aide occasionnelle est apportée à des personnes qui vivent dans la pauvreté, elle ne suffit certainement pas pour être un facteur de réduction de la pauvreté. Enfin, cette recherche aura mis en évidence l’importance que recouvre cette problématique pour la cohésion de notre société, d’autant que le spectre d’une nouvelle catégorie ‘de pauvre de génération en génération’ se rapproche.
Gedrukt bij Acco, Leuven