Jaar 2008 Nr. 3501 WET MILIEUBEHEER Definitieve beschikking actualisatie Op 28 oktober 1987 is aan varkens- en rundveehouderij Van Klompenburg, Bredeweg 65 in Hulshorst, een oprichtingsvergunning verleend op grond van de Hinderwet. Een vergunning op grond van de Hinderwet is van rechtswege gelijkgesteld met een vergunning op grond van de Wet milieubeheer (WM). In de inrichting worden 250 vleesvarkens gehouden voor de vleesproductie en er is een vergund recht voor het houden van 40 zoogkoeien. In de inrichting vindt opslag plaats van vloeibare mest en diervoer. Op grond van artikel 8.22 van de WM heeft het bevoegd gezag de plicht om regelmatig te bekijken of de voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden nog actueel zijn, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu of gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu. Daarnaast kan het bevoegd gezag op grond van artikel 8.23 van de WM voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, wijzigen in het belang van de bescherming van het milieu. Het bevoegd gezag maakt gebruik van de bevoegdheid om op grond van artikel 8.22, tweede lid en artikel 8.23 van de WM, de vergunning ambtshalve aan te passen, waarbij nieuwe voorschriften aan de vergunning worden verbonden, dan wel voorschriften worden ingetrokken. Aanpassing van de voorschriften is noodzakelijk in het belang van de bescherming van het milieu, aangezien de vergunningvoorschriften zijn verouderd en niet meer toereikend zijn. Daarnaast hebben wetswijzigingen plaatsgevonden die nog niet waren opgenomen in de vergunning. Met deze ambtshalve aanpassing van de vergunning wil het bevoegd gezag bereiken dat sprake is van een actuele en een adequate vergunning die de feitelijke aanwezige situatie dekt. Inrichting en situering Het betreft een inrichting zoals bedoeld in bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. De inrichting valt binnen onder andere de volgende categorieën van inrichtingen: - categorie 1.1, onder a (gezamenlijk elektromotorisch vermogen van meer dan 1,5 kW); - categorie 8.1, onder a (het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen of verladen van dieren); - categorie 9.1, onder e (het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van voedingsmiddelen voor dieren of grondstoffen daarvoor). De inrichting ligt aan de Bredeweg 65 in Hulshorst, kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie H, nummer 3238. De omgeving van de inrichting kan als volgt worden omschreven: de inrichting ligt in het buitengebied van Hulshorst in de gemeente Nunspeet. De directe omgeving wordt gekenmerkt door een enkele burgerwoning met een enkele of meerdere agrarische bebouwingen. Huidige vergunningsituatie Op 28 oktober 1987 is aan kalvermesterij Van Klompenburg, Bredeweg 65 in Hulshorst, een vergunning verleend op grond van de Hinderwet voor het oprichten en in werking hebben van de inrichting (oprichtingsvergunning). Een vergunning op grond van de Hinderwet is van rechtswege gelijkgesteld met een vergunning op grond van de Wet milieubeheer. De vergunning is verleend voor het houden van 250 vleesvarkens en 40 zoogkoeien.
-2-
Op 31 januari 2000 is een melding 8.19 WM geaccepteerd voor een wijziging in de rundveestalling. Activiteitenbesluit Op 1 januari 2008 is het Activiteitenbesluit milieubeheer in werking getreden. In bijlage 1 bij het besluit zijn de activiteiten genoemd waarbij een inrichting vergunningplichtig is. Dit is onder andere een inrichting waar bedrijfsmatig dieren worden gehouden. Het Activiteitenbesluit kan naast de vergunning van toepassing zijn op de inrichting. Voor deze inrichting is naast de milieuvergunning artikel 3.3 van het Activiteitenbesluit van toepassing. Bij het desbetreffende aspect is dit in de considerans aangegeven. Procedure De voorbereiding van het besluit op de aanvraag heeft plaatsgevonden overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 13 van de WM en de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Adviezen In deze procedure zijn er op grond van artikel 8.7 van de WM geen adviserende instanties. Overwegingen Op grond van de artikelen 8.22, vierde lid, 8.23, derde lid van de WM, vormen de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van deze wet samen het toetsingskader voor de beslissing tot het actualiseren en wijzigen van de voorschriften. Hierbij gaat het vooral om de mogelijkheden om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt zo veel mogelijk te voorkomen. Bij de toepassing van genoemde artikelen komt aan ons een zekere beoordelingsvrijheid toe die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. Overeenkomstig artikel 8.8 uit de WM, is beoordeeld op welke wijze de milieubelasting die de inrichting veroorzaakt tot een minimum kan worden beperkt. Voorheen werd hiervoor getoetst aan de hand van het ALARA-beginsel (As Low As Reasonably Achievable). Als toetsingskader is het begrip ALARA echter uit de WM verdwenen en vervangen door het begrip BBT oftewel best beschikbare technieken. Om nu te bepalen wat BBT is, is in de Staatscourant van 28 november 2005 de Regeling aanwijzing BBT-documenten gepubliceerd. In tabel 1 en 2 van de bijlage van deze regeling zijn de documenten vermeld waarmee het bevoegd gezag voor het verlenen van de vergunning in het kader van de WM, rekening moet houden. Hierin zijn opgenomen de NeR, NRB, PGS, Handreiking wegen naar preventie bij bedrijven, circulaire energie in de milieuvergunning en een aantal werkboeken milieumaatregelen voor de industrie. Artikel 8.11, lid 3 van de WM is hierop aangepast. De voorschriften die aan deze vergunning zijn verbonden, bieden in het algemeen de grootst mogelijke bescherming tegen de nadelige gevolgen voor het milieu conform het gestelde in artikel 8.11, lid 3 van de WM. Op 7 mei 2008 is een bezoek gebracht aan het bedrijf. Naar aanleiding van het dossieronderzoek en het bezoek is geconstateerd dat de voorschriften niet meer actueel zijn. Om een duidelijke vergunningsituatie te behouden, heeft het bevoegd gezag ervoor gekozen alle voorschriften die verbonden zijn aan de vergunning van 28 oktober 1987 in te trekken en nieuwe voorschriften aan de vergunning te verbinden.
-3-
De vergunning is aan de volgende milieuaspecten getoetst: - afvalstoffen; - afvalwater; - bodem; - geluid; - energie; - lucht; - veiligheid; - waterverbruik. Hierna worden voor deze verschillende milieuaspecten de overwegingen weergegeven. Afvalstoffen (preventie en scheiding) Het Landelijk afvalbeheersplan 2002-2012 (LAP) geeft een overzicht van het afvalstoffenbeleid waarin het accent ligt op preventie en het beperken van milieubelasting. Het LAP is verankerd in hoofdstuk 10 van de WM en heeft daarmee een wettelijke status. Het plan is het toetsingskader voor afvalbeheer; bij vergunningverlening en handhaving moet het bevoegd gezag zich houden aan de regels in het LAP. Hierbij is preventie een van de hoofddoelstellingen van het afvalstoffenbeleid. Wat betreft afvalscheiding is het uitgangspunt van het LAP dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden verlangd. Afval- en emissiepreventie is het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval en emissies of de milieuschadelijkheid ervan door reductie aan de bron of door intern hergebruik. Wanneer het voorkomen van afval niet mogelijk is, wordt een zo milieuvriendelijk mogelijke verwijdering verplicht. Hiervoor zijn bedrijven verplicht alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hierbij geldt dat ongeacht de bedrijfssituatie de afvalcomponenten gevaarlijk afval en papier en karton altijd moeten worden gescheiden. Daarnaast zijn voor een aantal overige afvalcomponenten richtlijnen voor afvalscheiding opgenomen (drempelwaarden). Voor de beoordeling van dit aspect wordt gebruikgemaakt van de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven’ (Infomil, december 2005). Beoordeling situatie Binnen de inrichting komen de volgende afvalstoffen vrij: - meststoffen; - papier en karton; - overige bedrijfsafvalstoffen. Gezien de soort inrichting en de afvalstoffen die vrijkomen is, conform de handreiking, een verplichting opgenomen voor het scheiden, het gescheiden opslaan en het afvoeren van afvalstoffen. De in de inrichting vrijkomende afvalstoffen moeten altijd gescheiden worden ingezameld. Hiervoor zijn voorschriften aan deze beschikking verbonden. De hoeveelheid afval die vrijkomt, is gering. Er is geen aanleiding om een afvalpreventieonderzoek voor te schrijven. Om inzicht te krijgen in de omvang van de hoeveelheid afval, is in deze beschikking een voorschrift opgenomen voor het bijhouden van een administratie van de afgevoerde afvalstoffen en het ter inzage geven van deze gegevens aan het bevoegd gezag. Afvalwater De Wet milieubeheer beschouwt afvalwater als een afvalstof. Afvalwater is gedefinieerd als "alle water waarvan de houder zich – met het oog op de verwijdering daarvan – ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen". Dit betekent dat afvalwater (net zoals elke afvalstof) op een doelmatige en milieuhygiënisch verantwoorde wijze moet worden beheerd en afgevoerd. Welke regels gelden wordt in principe niet bepaald door de vraag of het gaat om afvalwater of een afvalstof, maar door de route waarlangs deze het bedrijf of huishouden verlaat. Indirecte lozingen zijn gedeeltelijk uitgezonderd van de werkingssfeer van het afvalstoffenregime.
-4-
Wanneer afvalwater niet via de riolering, maar via een andere route wordt afgevoerd, bijvoorbeeld per as, dan moet afvalwater worden beschouwd als een normale afvalstof, waarop de afvalstoffenregelgeving van toepassing is. De Wet afvalwater is op 1 maart 1996 in werking getreden. Voor het in werking treden van de Wet afvalwater was het lozen op de riolering geregeld in de gemeentelijke Lozingsverordening riolering. In de Wet afvalwater is opgenomen dat bij lozing op riolering aan een vergunning in het kader van de Wet milieubeheer afvalwatervoorschriften moeten worden verbonden. De afvalwatervoorschriften die op grond van de Lozingsverordening van toepassing waren, maakten tot 1 maart 2003 deel uit van de vergunning in het kader van de Wet milieubeheer. Beoordeling situatie Vanuit de inrichting worden hemelwater, bedrijfsafvalwater en huishoudelijk afvalwater geloosd. Het huishoudelijk afvalwater is afkomstig van sanitaire voorzieningen. Dit afvalwater wordt vanuit de inrichting geloosd op de riolering. Voor het lozen van huishoudelijk afvalwater zijn voorschriften opgenomen in de vergunning ter bescherming van het rioleringsstelsel. Het bedrijfsafvalwater komt vrij bij het reinigen en schrobben van de dierverblijfplaatsen en wordt geloosd op de mestkelder. In deze beschikking zijn voorschriften hiervoor opgenomen. Artikel 3.3 Activiteitenbesluit is van toepassing op het lozen van hemelwater, niet afkomstig van bodembeschermende voorzieningen. Er zijn aan deze vergunning geen aanvullende voorschriften verbonden voor het lozen van dit hemelwater. Bodem Nulsituatieonderzoek Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 januari 1997 in zaaknummer E03.95.0821 (M en R 1997/6, nr. 70), dat zodanige gedragsregels en voorzieningen met het oog op de bescherming van de bodem zijn voorgeschreven, gaan wij ervan uit dat bij naleving van die voorschriften de kwaliteit van de bodem en het grondwater niet in relevante mate nadelig zullen worden beïnvloed. In dat geval kan worden afgezien van het voorschrijven van een nulsituatiebodemonderzoek. Eindsituatieonderzoek Nu geen nulsituatiebodemonderzoek wordt voorgeschreven, kan ook het voorschrijven van een eindsituatieonderzoek achterwege worden gelaten. Bodembescherming Op initiatief van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Directie Bodem, is vanaf eind 1994 de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten ontwikkeld. Doelstelling van de NRB is dat er voor de bodem sprake is van een verwaarloosbaar risico (dat is bodemrisicocategorie A). In vergunningen worden conform de NRB die bodembeschermende voorzieningen voorgeschreven die het risico van bodemverontreiniging als gevolg van de bedrijfsmatige activiteiten tot een verwaarloosbaar risico terugbrengen. Beoordeling situatie Binnen de inrichting vindt opslag van vloeibare mest en het opslaan en kleinschalig afleveren van dieselolie plaats. Vloeibare mest moet worden opgeslagen in een bodembeschermende voorziening. Op grond van de NRB is het risico van bodemverontreiniging voldoende verwaarloosbaar als de vloeibare mest in een mestdichte kelder wordt opgeslagen. Dieselolie wordt opgeslagen in een daarvoor bestemde enkelwandige bovengrondse opslagtank in een lekbak. Binnen de inrichting is een bovengrondse dieselolietank aanwezig. De diesel wordt gebruikt als brandstof voor voertuigen binnen de inrichting. Voor opslag van dieselolie in een bovengrondse tank en het afleveren van dieselolie verwijst de NRB naar de richtlijn PGS 30. Door deze wijziging worden voorschriften aan de vergunning verbonden die verwijzen naar de richtlijn PGS 30.
-5-
Geluid Directe hinder Geluidsemissie wordt veroorzaakt door transportbewegingen, door activiteiten op het buitenterrein en door activiteiten binnen het gebouw van de inrichting. De te stellen geluidsgrenswaarden moeten zijn gebaseerd op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, oktober 1998). Binnen de gemeente Nunspeet is nog geen gebiedsgericht geluidsbeleid vastgesteld, zodat bij het stellen van grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (Lar,LT) vanwege de inrichting in eerste instantie is uitgegaan van de richtwaarden op grond van hoofdstuk 4 van de Handreiking. Het stellen van geluidgrenswaarden vindt in principe plaats ter plaatse van woningen van derden of andere geluidsgevoelige bestemmingen. De inrichting is gelegen in een landelijk gebied. De richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) voor dit type omgeving bedragen 40 dB(A) voor de dag-, 35 dB(A) voor de avond- en 30 dB(A) voor de nachtperiode. In een vergunning moeten normen op basis van BBT worden opgenomen. Dit houdt in dat er niet meer geluidsruimte vergund wordt dan nodig is om de activiteiten uit te voeren. In de voorschriften zijn normen opgenomen ten aanzien van woningen van derden. Hiermee is er voldoende ruimte om de aangevraagde activiteiten te kunnen uitvoeren en zijn controleerbare normen opgenomen die passen bij het omgevingsgeluid. Bij een grotere afstand neemt het geluidsniveau af, waardoor er op de gevels van de woningen wordt voldaan aan de richtwaarden. Indirecte hinder De verkeersbewegingen van en naar de inrichting worden beoordeeld conform de Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer (ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu beheer, 29 februari 1996). Dagelijks zijn er een beperkt aantal verkeersbewegingen. Deze verkeersbewegingen zijn ter plaatse van woningen niet te onderscheiden van het heersende verkeersbeeld. Het opnemen van voorschriften ten aanzien van indirecte hinder ten gevolge van verkeersbewegingen wordt niet noodzakelijk geacht. Trillingen Gelet op de aard van de in de inrichting te verrichten activiteiten en werkzaamheden ontstaan er geen trillingen die buiten het gebouw van de inrichting voelbaar zijn. In relatie tot de afstanden tot woningen van derden, valt geen trillinghinder te verwachten. Het opnemen van trillingvoorschriften is dus niet nodig. Energie Door het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het ministerie van Economische Zaken is in oktober 1999 de circulaire ‘Energie in de milieuvergunning’ uitgebracht. Deze circulaire is een advies over de wijze waarop het bevoegd gezag met het onderwerp energie in het kader van de WM (registratie verbruik en bevorderen energiebesparing) kan omgaan. De doelstelling is om met bedrijven afspraken te maken over energiebesparing en de milieuvergunningverlening hier goed op te laten aansluiten. Om vast te stellen of het energiegebruik van een inrichting relevant is, wordt een ondergrens gehanteerd. Als het energiegebruik minder is dan 25.000 m³ aardgas of 50.000 kWh elektriciteit per jaar, hoeven volgens de circulaire ‘Energie in milieuvergunning’ geen voorschriften in de vergunning te worden opgenomen ten aanzien van energie.
-6-
Beoordeling situatie Er zijn geen gegevens bekend van het daadwerkelijke energieverbruik. Gezien de aard en de omvang van de inrichting wordt geschat dat het energieverbruik onder de 25.000 m³ aardgas en 50.000 kWh per jaar ligt. Daarom worden aan de vergunning geen voorschriften verbonden met betrekking tot het uitvoeren van een energiebesparingonderzoek. Wel wordt door een ambtshalve aanpassing van de vergunning een algemeen voorschrift opgenomen voor de besparing van energie bij vervanging van installaties. Ook moet jaarlijks een registratie van het energiegebruik plaatsvinden. Lucht In de inrichting kunnen ten gevolge van de activiteiten emissies naar de lucht vrijkomen. Emissies naar de lucht moeten worden beoordeeld aan de hand van de Nederlandse emissie Richtlijn Lucht (NeR). Deze nationale richtlijn heeft tot doel de vergunningverlening te harmoniseren, de totale emissie naar de lucht te beperken en het proces van vergunningverlening te vergemakkelijken. Bij de beoordeling van de emissies van het bedrijf is deze richtlijn gehanteerd. De luchtemissie vanuit de inrichting is dermate gering dat de NeR niet van toepassing is. Aan deze vergunning worden geen aanvullende emissie-eisen verbonden. IPPC-richtlijn De IPPC-richtlijn is gericht op een integratie van preventie en beperking van verontreiniging door industriële activiteiten en op het bereiken van een zo hoog mogelijk niveau van bescherming van het milieu. Deze richtlijn kan ook bij het oprichten of veranderen van een veehouderij van toepassing zijn. Hierbij gaat het om installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderijen met meer dan: - 40.000 plaatsen voor pluimvee; - 2.000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg); - 750 plaatsen voor zeugen. Met installaties wordt bedoeld de gehele inrichting en niet de afzonderlijke stallen. Onderhavige inrichting heeft geen betrekking op installaties voor het behouden van bovenstaande diercategorieën. Daarom valt de onderhavige inrichting niet onder het toepassingsbereik van de IPPC-richtlijn. Geur Het houden van dieren is een geuremitterende bron. Er zijn echter geen veranderingen ten opzichte van de vergunde situatie. Er worden geen aanvullende voorschriften verbonden aan de vergunning. Stof Er zijn silo’s aanwezig waarin diervoer is opgeslagen. Bij het vullen van de silo’s kan stofhinder voorkomen. Er zijn voorschriften voor het vullen van de silo’s opgenomen in deze vergunning. Verbrandingsgassen Dit betreft verbrandingsgassen van de stookinstallaties (cv-ketel). In de vergunning zijn de algemeen landelijk geldende voorschriften opgenomen met betrekking tot installatie en onderhoud van ruimteverwarmingtoestellen en aardgasinstallaties. Als een stookinstallatie voldoet aan de keuringseisen, wordt hiermee ook voldaan aan de NEN die voor de desbetreffende installaties geldt. Externe veiligheid Brandveiligheid Het aantal en soort brandblusmiddelen moeten in het kader van de bouwvergunning en gebruiksbesluit nader worden vastgesteld in overleg met de brandweer Nunspeet. Deze vergunning en dit besluit hebben een ander doel dan de vergunning in het kader van de WM. In de vergunning in het kader van de WM kunnen aanvullend blusmiddelen worden voorgeschreven.
-7-
In de vergunning zijn daarom voorschriften opgenomen voor brandveiligheid. Hiervoor zijn algemene voorschriften opgenomen over brandpreventiemiddelen en onderhoud aan installaties. Waterverbruik In de WM is het duurzaam gebruik van grondstoffen als uitgangspunt opgenomen. De WM maakt het daarom mogelijk aan het gebruik van grondstoffen, zoals water, eisen te stellen. In de Handreiking Wegen naar preventie bij bedrijven (Infomil, december 2005) zijn de uitgangspunten voor waterpreventie opgenomen. Voor het onderwerp ‘water’ zijn geen ondergrenzen gesteld, omdat de relevantie van waterbesparing sterk afhankelijk is van de lokale situatie. Per situatie wordt beoordeeld of maatregelen voor het aspect water relevant zijn. Waterbesparing wordt in belangrijke mate gerealiseerd door de stand van de techniek. Beoordeling situatie In de geldende vergunning zijn geen voorschriften ten aanzien van waterbesparing en registratie van het verbruik opgenomen. Gezien de soort en omvang van de inrichting is het verbruik van water beperkt. Daarom worden geen voorschriften opgenomen voor het uitvoeren van een waterbesparingonderzoek. Wel wordt door een ambtshalve aanpassing van de vergunning een voorschrift opgenomen voor het jaarlijks registreren van de watergegevens en het ter inzage geven van deze gegevens aan bevoegd gezag. Gedrag en registratie Elke inrichtinghouder is verplicht de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, dan wel voor zover deze niet kunnen worden voorkomen, zo veel mogelijk te beperken. In de geldende vergunning zijn voorschriften opgenomen die zich richten op het gedrag van de medewerkers binnen de inrichting. In de geldende vergunning is geen voorschrift opgenomen voor het registreren en bewaren van documenten van onderhoud, metingen, keuringen, controles en gegevens van relevante milieuonderzoeken. Het is van belang dat deze gegevens worden geregistreerd en bewaard, zodat bij een milieucontrole aangetoond kan worden dat deze aspecten ook daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Dit voorschrift is opgenomen in deze beschikking. Overige aspecten Ten slotte zijn de inrichting en de bijbehorende activiteiten op nog enkele andere milieuaspecten beoordeeld. Aangaande de desbetreffende milieuaspecten zijn in de vergunning de gebruikelijke voorschriften opgenomen. Overige wetten en regelingen Algemeen Het verlenen van deze vergunning houdt niet in dat hiermee is voldaan aan de bepalingen die in andere wetten, verordeningen et cetera (zoals bijvoorbeeld Woningwet, Bouwverordening, bestemmingsplan of besluiten op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren) zijn gesteld dan wel op grond hiervan worden voorgeschreven. Met betrekking tot de inrichting zijn, naast de aan de vergunning verbonden voorschriften, onder andere regels op grond van onderstaande besluiten van toepassing. Daarom zijn voor de in deze besluiten genoemde onderwerpen geen voorschriften aan deze vergunning verbonden. Destructiewet In de Destructiewet worden regels gesteld op welke wijze kadavers moeten worden aangeboden, zodat de kadavers naar een erkende destructor afgevoerd worden. De inrichting moet de kadavers overeenkomstig de in de Destructiewet geldende regels afvoeren.
-8-
Conclusie De nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, worden voorkomen of ten minste in voldoende mate beperkt door naleving van het gestelde in deze vergunning en de aan deze vergunning verbonden voorschriften. De bestaande toestand van het milieu wijzigt niet als gevolg van de inrichting. Verder zijn er geen toekomstige ontwikkelingen te verwachten met betrekking tot de inrichting en het gebied waarin de inrichting ligt. Overwegende dat - naar aanleiding van de terinzagelegging van de ontwerpbeschikking geen zienswijzen zijn ingebracht; - geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om over het ontwerp van de beschikking tijdens een openbare zitting van gedachten te wisselen en - gelet op de eerdergenoemde overwegingen alsmede op het gestelde in de WM en de Algemene wet bestuursrecht. besluiten: Burgemeester en wethouders van de gemeente Nunspeet; − − −
de vergunning van 28 oktober 1987 op grond van artikel 8.22, tweede lid en artikel 8.23 van de Wet milieubeheer ambtshalve te wijzigen; de voorschriften van hoofdstuk 1 tot en met hoofdstuk 4 behorende bij de vergunning van 28 oktober 1987 in te trekken; de vergunning te wijzigen door deze aan te vullen met de bijgevoegde voorschriften.
Datum: 4 september 2008
Burgemeester en wethouders van Nunspeet, namens hen, het hoofd van de afdeling Bouw en Milieu,
ing. P. Baas
Verzonden op: 4 september 2008
Indienen van beroep Voor de mogelijkheid van het indienen van beroep, verwijzen wij naar de bijgevoegde kopie publicatie.
-9-
INHOUDSOPGAVE 1
ALGEMEEN 1.1 Gedragsvoorschriften 1.2 Registratie
10 10 10
2
AFVALSTOFFEN 2.1 Behandeling van afvalstoffen 2.2 Opslag van afvalstoffen 2.3 Afvalscheiding
11 11 11 11
3
(AFVAL)WATER 3.1 Algemeen 3.2 Schrobwater stallen 3.3 Huishoudelijk afvalwater
12 12 12 12
4
BODEM 4.1 Algemeen 4.2 Opslag dieselolie
12 12 12
5
GELUID 5.1 Geluidsnormen in de buitenlucht
13 13
6
LUCHT 6.1 Algemeen 6.1. Verbrandingsgassen
14 14 14
7
ENERGIE 7.1 Algemeen
14 14
8
BRANDVEILIGHEID 8.1 Blusmiddelen algemeen 8.2 Draagbare blusmiddelen
14 14 15
9
HET HOUDEN VAN VARKENS EN KOEIEN 9.1 Algemeen 9.2 Opslag vloeibare mest
15 15 15
- 10 -
VOORSCHRIFTEN
1
ALGEMEEN
1.1
Gedragsvoorschriften
1.1.1 De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. 1.1.2 Installaties of onderdelen van installaties welke buiten bedrijf zijn gesteld, moeten zijn verwijderd tenzij deze in een goede staat van onderhoud verkeren. 1.1.3 Alle binnen de inrichting aanwezige machines, installaties en voorzieningen moeten overzichtelijk zijn opgesteld en altijd goed bereikbaar zijn. 1.1.4 De in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting moet zodanig zijn afgeschermd dat geen directe lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is. 1.1.5 Onderhoudswerkzaamheden, waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat deze buiten de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, dan wel dat hiervan in de omgeving meer nadelige gevolgen voor het milieu worden ondervonden dan uit de normale bedrijfsvoering voortvloeit moeten ten minste drie dagen voor de aanvang van de uitvoering aan het bevoegd gezag worden gemeld. 1.1.6 In geval van een langdurige onderbreking van de werkzaamheden (langer dan zes maanden), bij bedrijfsbeëindiging moeten alle in de inrichting aanwezige afvalstoffen c.q. gevaarlijke (afval)stoffen volgens de hierop van toepassing zijnde wet- en regelgeving worden afgevoerd. 1.2
Registratie
1.2.1 In de inrichting moet een centraal registratiesysteem aanwezig zijn waarin informatie omtrent onderhoud, metingen, keuringen, controles en gegevens van relevante milieuonderzoeken worden bijgehouden. In het registratiesysteem moet ten minste de volgende informatie zijn opgenomen: - De resultaten van in de inrichting uitgevoerde milieucontroles, keuringen, inspecties, metingen, registraties en onderzoeken (zoals keuringen van brandblusmiddelen, visuele inspectie van bodembeschermende voorzieningen, etc); - Meldingen van ongewone voorvallen, die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van datum, tijdstip en de genomen maatregelen; - Afgiftebewijzen van afvalstoffen; - Registratie van klachten van derden omtrent milieuaspecten en daarop ondernomen acties; - Een afschrift van de vigerende milieuvergunning(en) met bijbehorende voorschriften en meldingen.
- 11 -
1.2.2 De onderstaande documenten moeten in ieder geval tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerst volgende meting, keuring, controle of analyse, maar ten minste gedurende 3 jaar in de inrichting worden bewaard en ter inzage gehouden voor daartoe bevoegde ambtenaren: - Metingen, keuringen en controles aan installaties of installatieonderdelen welke zijn voorgeschreven in deze vergunning; - Registers, rapporten en analyseresultaten welke op grond van deze vergunning moeten worden bijgehouden. 1.2.3 Degene die de inrichting drijft is verplicht aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar op diens eerste verzoek het registratiesysteem ter inzage te geven.
2
AFVALSTOFFEN
2.1
Behandeling van afvalstoffen
2.1.1 Afvalstoffen mogen niet in de inrichting worden verbrand, gestort of begraven. 2.1.2 Afvalstoffen mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig plaatsvinden dat geen verontreiniging van de bodem kan optreden. 2.1.3 Afvalstoffen, waaronder met afvalstoffen verontreinigd water of water waaraan warmte is toegevoegd mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig plaatsvinden dat geen verontreiniging van de bodem kan optreden. 2.1.4 Het vervoer van het afval van de plaats van ontstaan/verzamelen in de inrichting naar de afvalcontainer(s) moet zodanig plaatsvinden, dat zich geen afval in de omgeving kan verspreiden. 2.1.5 Verontreiniging van het openbare terrein rond de inrichting door uit de inrichting afkomstige afvalstoffen moet worden voorkomen. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen. 2.2
Opslag van afvalstoffen
2.2.1 Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze plaatsvinden. Van de afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden. 2.3
Afvalscheiding
2.3.1 Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden: papier- en kartonafval, meststoffen en overige bedrijfsafvalstoffen.
- 12 -
3
(AFVAL)WATER
3.1
Algemeen
3.1.1 Het waterverbruik moet eenmaal per jaar worden geregistreerd. 3.2
Schrobwater stallen
3.2.1 Het waterverbruik moet worden beperkt. Hiertoe moet, tenzij dit om technische of organisatorische redenen niet mogelijk is, gebruik worden gemaakt van een hogedrukreiniger. 3.2.2 Schrobwater afkomstig van het schoonspuiten van stallen moet worden afgevoerd naar de mestkelder. 3.2.3 Het afvalwater in de mestput moet worden uitgereden over de landbouwgronden overeenkomstig het Besluit gebruik meststoffen. 3.3
Huishoudelijk afvalwater
3.3.1. Het te lozen afvalwater (bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) mag in het gemeentelijke rioolstelsel worden geloosd als het: - geen verontreiniging van zodanige aard en omvang bevat dat beschadiging of verstopping kan ontstaan van het gemeentelijk rioolstelsel, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk of de bij dit openbaar riool of zuiveringstechnische werk behorende apparatuur; - de verwerking van het slib uit het gemeentelijk rioolstelsel of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk niet belemmert; geen nadelige invloed uitoefent op het proces in de rioolwaterzuiveringinrichting en/of de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater. 4
BODEM
4.1
Algemeen
4.1.1 Het is verboden (vloei)stoffen definitief op of in de bodem te brengen. Toelichting: Oppervlaktewater, hemelwater of drinkwater zijn hiervan uitgezonderd, indien daaraan geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, de concentratie verontreinigende stoffen niet door een bewerking van het water is toegenomen en indien daaraan geen warmte is toegevoegd. 4.2
Opslag stoffen
4.2.1 Bodembedreigende stoffen moeten worden bewaard in, op of boven een lekbak.
- 13 -
4.2.2 Gemorste bodembedreigende vloeistoffen moeten direct worden geabsorbeerd. Hiertoe moeten nabij de opslagplaats voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn. Gebruikte absorptiemiddelen moeten als gevaarlijke afvalstof worden behandeld. 4.2.3 De capaciteit van een lekbak dient bij opslag van ontvlambare stoffen ten minste 100 % te zijn. De opvangcapaciteit voor de opslag van overige gevaarlijke stoffen dient ten minste gelijk te zijn aan de inhoud van de grootste emballage vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige emballage. 4.2.4 Degene die de inrichting drijft, controleert door visuele inspectie een maal per jaar de vloeistofkerende voorzieningen en vloeren. Van de controles moet een registratie worden bijgehouden. 4.3
Opslag dieselolie in bovengrondse tank
4.2.5 Een tank, een opvangvoorziening, leidingen en appendages moeten zijn uitgevoerd, geïnstalleerd, in gebruik zijn, geïnspecteerd, gecontroleerd, gekeurd, beproefd, beoordeeld, onderhouden, gerepareerd en buiten gebruik gesteld overeenkomstig hoofdstuk 4 van de richtlijn PGS 30, met uitzondering van de voorschriften 4.2.13, 4.5.12, 4.7.1 t/m 4.7.5, 4.9.1 t/m 4.9.9. 4.2.6 Het kleinschalig afleveren van motorbrandstoffen aan transportmiddelen binnen de inrichting dient te voldoen aan de voorschriften 4.2.12 en 4.3.10 van de PGS-30.
5
GELUID
5.1
Geluidsnormen in de buitenlucht
5.1.1 Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, mag ter plaatse van de gevel van een woning van derden of op enig punt 50 meter van de inrichting niet meer bedragen dan: - 40 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur; - 35 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur; - 30 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur. 5.1.2 Onverminderd het gestelde in het voorschrift 5.1.1 mogen incidentele verhogingen van geluidsniveaus, voor zover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige vast opgestelde toestellen en installaties, gemeten in de meterstand “fast” in de regel niet groter zijn dan 10 dB(A) boven de getalswaarde van het overeenkomstig het voorschrift 5.1.1. toegelaten langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en mogen in ieder geval als piekwaarde niet meer bedragen dan: - 70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur; - 65 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur; - 60 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur. 5.1.3 Het meten en berekenen van de geluidniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999).
- 14 -
6
LUCHT
6.1
Algemeen
6.1.1. Tijdens het pneumatisch vullen van silo's moeten maatregelen getroffen zijn om verspreiding van stof buiten de inrichting te voorkomen. 6.2
Verbrandingsgassen
6.2.1. Stookinstallaties (cv-ketels) zijn voorzien van een GASKEUR- of CE-merk en zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. 6.2.2. Aan stookinstallatie(s) en een verbrandingsgasafvoersysteem moet ten minste één keer per jaar onderhoud worden verricht door een door het bevoegd gezag erkende deskundige. Hiervan moet een registratie worden bijgehouden in het installatielogboek. 6.2.3. Een stookruimte mag niet als opslag- of bergruimte worden gebruikt. In een stookruimte mogen geen voorwerpen of stoffen aanwezig zijn die het brand- of explosiegevaar verhogen.
7
ENERGIE
7.1
Algemeen
7.1.1. Het energieverbruik moet éénmaal per jaar worden geregistreerd. 7.1.2. Bij vervanging van de aanwezige energieverbruikende installaties, moet worden gekozen voor installaties die voldoen aan de best beschikbare technieken van dat moment.
8
BRANDVEILIGHEID
8.1
Blusmiddelen algemeen
8.1.1 Blusmiddelen moeten voor een ieder duidelijk zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar zijn, voor direct gebruik gereed zijn en in goede staat van onderhoud verkeren. 8.1.2 De in de aanvraag en in de daarbij overgelegde stukken aangegeven blusmiddelen moeten aanwezig zijn.
- 15 -
8.1.3 Brandblusmiddelen moeten ieder kalenderjaar op deugdelijkheid zijn gecontroleerd en in orde zijn bevonden. Het onderhoud van draagbare blustoestellen moet overeenkomstig NEN 2559, NENEN 671-3 en ISO 11602-2 plaatsvinden. Onderhoud en inspectie moeten plaatsvinden door bedrijven die beschikken over een REOB-erkenning. Na inspectie moeten blusmiddelen worden voorzien van een label of sticker met datum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel. Toelichting: Een lijst van erkende onderhoudsbedrijven is te vinden op de site van het Nationaal Centrum voor Preventie (www.ncpreventie.nl, onder brandbeveiliging/kleine blusmiddelen.) 8.1.4 Van elke laatste uitgevoerde controle moet een aantekening worden gemaakt op een bij elk toestel ter inzage aanwezige registratie. 8.2
Draagbare blusmiddelen
8.2.1 Een draagbaar blustoestel moet zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer.
9
HET HOUDEN VAN VARKENS EN KOEIEN
9.1
Algemeen
9.1.1 In de inrichting mogen ten hoogste de volgende dieren aanwezig zijn: 250 vleesvarkens (Rav code D 3.1.1); 40 koeien ouder dan 2 jaar (Rav code A 1.6.2) 9.1.2 Dierlijk afval mag niet op het terrein van de inrichting worden begraven. Het afval moet zo spoedig mogelijk, volgens de bij of krachtens de Destructiewet gestelde regels, uit de inrichting worden verwijderd. Het bewaren van dierlijk afval, in afwachting van afvoer naar een destructiebedrijf, moet zodanig geschieden dat geen geurhinder optreedt, het aantrekken van ongedierte wordt voorkomen en geen vermenging met ander afval of materiaal optreedt. Verder mag het dierlijk afval geen visuele hinder veroorzaken. 9.1.3 Op het terrein van de inrichting mag geen mest worden verbrand. 9.1.4 Wanneer in de stallen dan wel op of bij het erf ongedierte (zoals ratten, muizen of insecten) voorkomt, moeten doelmatige bestrijdingsmaatregelen worden getroffen. 9.1.5 Ramen en deuren van stallen moeten gesloten worden gehouden voor zover ze geen functie hebben voor luchtinlaat of het doorlaten van personen, dieren, vaste mest of goederen. 9.2
Opslag vloeibare mest
- 16 -
9.2.1. Vloeibare mest en gier (en eventueel schrob-en/of spoelwater uit de melkkamer/melktankruimte dat niet op de riolering is aangesloten) moet worden afgevoerd naar een hiertoe bestemde, vloeistofdichte opslagruimte (gierkelder, mengmestput, drijfmestput, mestbassin of opvangput). Leidingen voor het transport van vloeibare mest en gier moeten mestdicht zijn. 9.2.2. De afvoerpunten van de opslagruimte moeten door middel van goed sluitende deksels gesloten worden gehouden, behoudens tijdens het ledigen ervan. 9.2.3. De opslagruimte mag niet zijn voorzien van een overstort (noodoverloop). 9.2.4. Het terrein van de inrichting mag niet worden bevloeid of op andere wijze van een laag mest of gier worden voorzien, behoudens bij het bemesten van grond volgens de normale bemestingspraktijk. 9.2.5. Transport van vloeibare mest en gier moet plaatsvinden in volledig gesloten tankwagens.
- 17 -
BIJLAGE - BEGRIPPEN Voor zover een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR of NPR, waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen, werktuigen en installaties, wordt bedoeld de norm, BRL, CPR, NPR of het AI-blad die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel – voor zover het op voornoemde datum al bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties betreft – de norm, BRL, CPR, NPR of het AI-blad die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. BESTELADRESSEN: publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: - overheidspublicaties zoals AI-bladen bij: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83 - DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 03 91 telefax (015) 269 02 71 www.nen.nl - BRL-richtlijnen bij: KIWA Certificatie en Keuringen Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070) 414 44 00 telefax (070) 414 44 20 DRAAGBAAR BLUSTOESTEL: Een toestel dat voldoet aan het "Besluit Draagbare Blustoestellen 1997" (Staatsblad 1998, 46). ISO: Een door de International Organization for Standardization opgestelde en uitgegeven norm. ISO 11602-2: Brandbeveiliging - Draagbare brandblussers en brandblussers op wielen - Deel 2: keuring en onderhoud LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): Gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave 1999. MESTSTOFFEN: Dierlijke meststoffen, overige organische meststoffen en andere meststoffen zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, f, onderscheidenlijk g, van de Meststoffenwet, voor zover stikstof of fosfor bevatten.
- 18 -
NEN: Een door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NEN 2559: Onderhoud van draagbare blustoestellen. NEN-EN: Een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. NEN-EN 671 deel 3: Vaste brandblusinstallaties - Slangsystemen - Deel 3: Onderhoud van slanghaspels met vormvaste slang en slangsystemen met platoprolbare slang. REOB: Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen, bijgehouden door het NCP; voor informatie over en erkende onderhoudsbedrijven zie ook internet: (http://www.ncpreventie.nl) REPRESENTATIEVE BEDRIJFSSITUATIE: Toestand waarbij de voor de geluidsproductie relevante omstandigheden kenmerkend zijn voor een bedrijfsvoering bij volledige capaciteit in de te beschouwen etmaalperiode. VLOEISTOFKEREND: Deze voorziening is in staat de incidenteel vrijkomende stof tijdelijk te keren. Vrijgekomen stoffen moeten meteen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden. WONING: Gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning: behorende bij een inrichting zoals bedoeld in artikel 2, of die op een bedrijventerrein is gelegen met een gemiddelde dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van ten hoogste één per hectare.
BIJLAGE - ACTIES Deze bijlage bevat een beknopte weergave van directe acties die uitgevoerd moeten worden op grond van de vergunning. Bij iedere actie is het nummer van het voorschrift in de vergunning en de frequentie vermeld. Het uitvoeren van deze acties houdt niet in dat hiermee is voldaan aan alle voorschriften van de vergunning. 1.1.3 1.1.5 1.1.6 1.2.1 1.2.2 1.2.3
Altijd Drie dagen voor aanvang Lange werkonderbreking Altijd Gedurende drie jaar Op verzoek
Machines en dergelijke goed bereikbaar Onderhoudswerkzaamheden melden Afvoeren afvalstoffen Bijhouden centraal registratiesysteem Bewaren registers, rapporten en dergelijke Registratiesysteem ter inzage