De imperatief in de verleden tijd
Daniël Van Olmen*
Abstract This article deals with the cross-linguistically rare phenomenon of past tense imperatives and, more precisely, with the past perfect imperative in Dutch. With this construction, the speaker typically conveys the undesirability of a state of affairs that cannot be changed anymore and reprimands the addressee. The article examines the two functional accounts that have been proposed in the literature. Proeme (1984) provides a definition of the imperative that is so broad that no a priori restrictions of verb types, aspect and tense can be assumed. It is argued that his starting point is debatable from a usage-based perspective and that his account cannot explain the construction’s standard interpretation, the dubious acceptability of other interpretations and its scarcity in the world’s languages. Duinhoven (1995) regards the past perfect imperative as the outcome of the interaction of the counterfactual conditional inversion construction and the (conditional) imperative construction. His fairly idiosyncratic account is evaluated positively in the light of construction grammar and the typological literature on directive strategies and insubordination. The assumed processes of analogy and conventionalization are argued to be at odds with the construction’s infrequency in corpora, though.
•
1 Inleiding In hun bespreking van de gebiedende wijs in het Nederlands maken Haeseryn e.a. (1997: 106) gewag van een imperatief van het plusquamperfectum. Die drukt “het ongewenste van een niet meer te veranderen werking” uit. Als men de imperatief omschrijft als een constructie met de ik-vorm van het werkwoord aan het begin van de zin en zonder expli-
* De auteur is verbonden aan Lancaster University, Bailrigg, County South C68, Lancaster, LA1 4YL, Verenigd Koninkrijk. E-mail:
[email protected]. Met dank aan mijn informanten Denies Du Mon, Karolien Janssens en Lauren Van Alsenoy voor het Nederlands, Adri Breed en Phil van Schalkwyk voor het Afrikaans en Ian Bekker voor het Engels, aan de Noordwes-Universiteit Potchefstroom (Zuid-Afrika) voor mijn postdoctorale mandaat in 2012 en 2013 en aan de externe beoordelaar en de gastredactie, Evie Coussé in het bijzonder, voor hun commentaar.
Nederlandse Taalkunde, jaargang 18, 2013-3
253
Daniël Van Olmen
ciet subject (Boogaart & Janssen 2010: 124),1 dan lijkt het Nederlands met (1) een imperatief in de verleden tijd te hebben. In tegenstelling tot een prototypisch geval zoals (2) zet die de aangesprokene er niet toe aan om een zekere stand van zaken te verwezenlijken of, anders gezegd, om een bepaald gedrag te vertonen. In (1) stelt een terugkijkende en verwijtende spreker een gedragsnorm die de aangesprokene niet had mogen overschrijden.2 (1) (2)
a Ach, had toch niks gezegd! (Haeseryn e.a. 1997: 106) b Was maar vast naar huis gegaan! (Haeseryn e.a 1997: 67) Kom!
Dat imperatieven in de verleden tijd belangwekkend zijn, blijkt uit typologisch onderzoek van Aikhenvald (2010: 132-133). Zij merkt op dat imperatieven zoals (1), met een vormelijke verleden tijd en een overeenstemmende betekenis, zelden voorkomen in de talen van de wereld. Het is veelzeggend dat een taal als het Boumaa Fiji in de imperatief alle ‘normale’ tempus- en aspectverschillen kan uitdrukken behalve de verleden tijd. Een van de weinige talen met een constructie die vergelijkbaar is met (1) is het Syrisch Arabisch (zie ook Bosque 1980 over het Spaans en Erelt 2002 over het Ests). Zin (3) combineert een voltooide vorm van het werkwoord kā n ‘zijn’ met de imperatief van ‘eten’ en zou kunnen worden geparafraseerd als ‘had gegeten wanneer je thuis was!’.3 e
K nt kōl lamma k nt f l-bēt. (Aikhenvald 2010: 132) jij.was eten.IMP wanneer jij.was in.het-huis ‘Je had moeten eten wanneer je thuis was.’ e
e
e
(3)
Aikhenvald (2010: 42-43) maakt ook melding van talen waarin verledentijdsvormen (kunnen) worden gebruikt als prototypische imperatieven. In Amele bijvoorbeeld is de uitdrukking voor (2) identiek aan die voor ‘jij kwam vandaag’. Het Russisch heeft dan weer voor een hele reeks perfectieve werkwoorden –naast een gespecialiseerd paradigma– een zogenaamde autoriteitsimperatief die vormelijk samenvalt met de verleden tijd. Het enige verschil tussen de twee interpretaties van (4) is intonatie. Op het eerste gezicht bezit
1 Een uitzondering op het eerste criterium is het werkwoord zijn, dat in de imperatief als wees verschijnt. Het tweede criterium is niet onomstreden. Zo argumenteert Fortuin (2004: 341) dat congruerende constructies als gaan jullie maar weg! en gaat u weg! “het beste gezien worden als een eigenstandige gebruiksvariant van de abstracte inversieconstructie, die de belangrijkste eigenschap van de gewone imperatiefconstructie heeft, namelijk de imperatiefvorm en de betekenis daarvan”. Voor een volledig overzicht van de vormelijke mogelijkheden van de Nederlandse imperatief, zie Van Olmen (2011: 24-31). 2 Een van de gastredacteurs merkt met recht op dat de zinnen in (1) “een soort optatieve betekenis” hebben. In bepaalde contexten is het inderdaad mogelijk dat de (tevergeefse) aansporing/het verwijt op de achtergrond raakt en het ongewenste karakter van de genoemde handeling centraal staat. Ook in een gewone imperatief –wees alsjeblieft knap!, uitgesproken door iemand op weg naar een blind date bijvoorbeeld– kan het optatieve aspect trouwens de bovenhand krijgen. 3 In dit artikel worden de volgende afkortingen gebruikt: IMP voor imperatief, MV voor meervoud en VT voor verleden tijd.
254
De imperatief in de verleden tijd
het Nederlands een gelijksoortige constructie. Met de imperatief van het imperfectum in (5a) geeft de spreker aan niet dat een niet meer te veranderen werking onwenselijk was maar dat het goed zou zijn voor de aangesprokene om zich eens kwaad te maken. De verleden tijd, die hier geen temporele betekenis heeft, maakt het advies vriendelijker en vrijblijvender dan (5b) (Proeme 1984: 251-252). (4) (5)
Nacha-li. (Aikhenvald 2010: 43) beginnen-VT.MV of beginnen-IMP ‘We/jullie/ze begonnen.’ of ‘We/jullie beginnen!’ a Man, werd maar eens boos! (Boogaart & Janssen 2010: 125) b Man, word maar eens boos!
Anders dan (4) kan (5a) echter enkel als een imperatief worden begrepen. Bovendien hoeft een imperatief van het imperfectum de aangesprokene niet aan te sporen om een bepaalde stand van zaken te realiseren. Zo heeft (6) ongeveer hetzelfde effect als (1) en is (7) een oproep om zich (de gevolgen van) de genoemde handeling in het verleden voor te stellen. Het moet trouwens gezegd dat Haeseryn e.a. (1997) de imperatief van het imperfectum niet vermelden. Duinhoven (1995: 361) suggereert dat het om een erg recente ontwikkeling gaat4 en bevestigt de bevindingen van Proeme (1984: 249) en Wolf (2003: 169) en mijn rondvraag onder collega’s aan de Universiteit Antwerpen: sprekers verschillen sterk van mening over de grammaticaliteit van (6), (7) én het geattesteerde geval (5a).5 De imperatief van het plusquamperfectum daarentegen is algemeen aanvaard, ‘niettegenstaande’ zijn lage frequentie. Van Olmens (2011: 30) onderzoek toont aan dat de constructie slechts een keer voorkomt op 538 imperatieven in een corpus van 300.000 woorden aan spreektaal en 70.000 woorden aan theaterteksten. Van de imperatief van het imperfectum is er helemaal geen sprake. (6) % Stond niet zo stom te lachen toen ik daar bijna mijn nek brak. (Proeme 1984: 252) (7) % Had [toen] maar eens het lef te laat te komen! (Duinhoven 1997: 51) Het huidige artikel spitst zich toe op de imperatief van het plusquamperfectum en met name op de vraag hoe die kan worden verklaard. Naar de imperatief van het imperfectum wordt verwezen waar nodig en interessant voor de discussie. In de functionele literatuur zijn er slechts twee pogingen ondernomen om de imperatief van het plusquamperfectum
4 De imperatief van het plusquamperfectum lijkt die van het imperfectum vooraf te gaan maar ook zelf tamelijk nieuw te zijn: “Vóór 1900 wordt de constructie in geen grammatica genoemd” (Duinhoven 1997: 48). Het is in dit opzicht interessant dat het Afrikaans geen imperatieven in de verleden tijd kent. 5 Geattesteerde gevallen worden hier nooit gemarkeerd, ook een imperatief van het imperfectum als (5a) niet. Gefabriceerde voorbeelden waarover de literatuur en mijn informanten of mijn informanten onderling van mening verschillen, worden voorafgegaan door een percentteken. Het vraagteken wordt gebruikt om te verwijzen naar een negatief of onzeker aanvaardbaarheidsoordeel uit de secundaire literatuur. Een combinatie van % en ? is mogelijk.
255
Daniël Van Olmen
in het Nederlands te duiden: Proeme (1984) en Duinhoven (1995).6 In dit artikel wordt onderzocht hoe plausibel hun voorstellen zijn binnen een gebruiksgebaseerd model en vanuit een typologisch standpunt én of de constructiegrammatica een extra perspectief biedt op de verklaring van de tweede auteur in het bijzonder. In paragraaf 2 ga ik dieper in op Proeme (1984). Hij poneert “een invariante betekenis” (Proeme 1984: 241) voor de imperatief in al zijn hoedanigheden. Zijn erg ruime definitie sluit onder meer het gebruik van een verleden tijd en een perfectum en dus ook een plusquamperfectum in. Er wordt betoogd dat dit monosemantische voorstel vanuit een gebruiksgebaseerd standpunt onwaarschijnlijk en op descriptief vlak ontoereikend is. Duinhoven (1995) vormt het vertrekpunt van paragraaf 3. Zijn relatief idiosyncratische beschrijving van de manier waarop de imperatief van het plusquamperfectum tot stand zou zijn gekomen wordt positief geëvalueerd in het licht van de typologische literatuur over imperatieven en andere directieve strategieën. Maar ik argumenteer ook dat de geschetste interactie van zogenaamd analytische en synthetische zinstypes7 evengoed kan worden gevat in termen van hele constructies. Paragraaf 4 ten slotte slot vat het artikel kort samen. De drie perspectieven van waaruit de voorstellen van Proeme (1984) en Duinhoven (1995) worden bekeken verdienen enige toelichting vooraf. Zo gaat een gebruiksgebaseerd model ervan uit dat de mentale weergave van talige elementen (mee) bepaald wordt door de wijze waarop ze in discours aangewend en ervaren worden (zie onder meer Hopper 1987 en Langacker 1987: 369-408). Belangrijk hier is de aanname dat “particular instances of use … the representation” beïnvloeden (Bybee 2006: 718): een gebruiksgeval dat identiek is aan een al in het brein opgeslagen exemplaar versterkt dat exemplaar terwijl een gebruiksgeval dat enigszins verschilt van een bestaand exemplaar –bijvoorbeeld op vormelijk of pragmatisch vlak– zelf gestockeerd wordt in de ‘buurt’ van dat exemplaar. 6 De meer formele literatuur heeft tot nu toe weinig aandacht geschonken aan de Nederlandse imperatief in de verleden tijd. Wolf (2003) is bij mijn weten het enige artikel dat aan het onderwerp gewijd is. Hij bestudeert de imperatief van het imperfectum in het Nederlands en het Fries en stelt dat de imperatief tempus draagt als hij adhortatief is (een advies bijvoorbeeld). In zijn inleiding tot een volume over imperatieven in de generatieve grammatica geeft Van der Wurff (2007: 49) terechte kritiek op deze bewering: “The claim that past imperatives exist because hortative imperatives can have a tense feature … amounts to little more than a restatement of the facts … For one thing, it does not explain why, if imperatives can in principle have tense, the occurrence of past tense imperatives is so rare cross-linguistically. Secondly, the idea of restricting the tense feature to hortative imperatives seems to lack conceptual support, since it is not clear why orders, invitations or wishes could not also have tense.” In de rest van dat inleidende hoofdstuk geeft Van der Wurff (2007: 46-50) ook nog een beknopt overzicht van de algemene eigenschappen van de Nederlandse imperatief in de verleden tijd, die van het plusquamperfectum incluis. Verder wijst hij impliciet op een van de problemen met een analyse à la Proeme (1984) en –zich kennelijk niet bewust van Duinhoven (1995, 1997)– op een mogelijke link met de conditionele imperatief. 7 Een analytische zin bestaat uit een reeks min of meer autonome informatie-eenheden die in stappen of ‘fases’ worden aangeboden en samen de uiteindelijke betekenis bepalen. Een imperatief zoals kom! in (2) is volgens Duinhoven (1995: 349) analytisch op de volgende manier: Økern ‘ik beveel’ → kom!specificatie ‘dat je komt’, waarbij Ø voor de afwezigheid van een uitgang en een subject staat. In een synthetische zin daarentegen worden de links tussen de informatie-eenheden als gekend beschouwd en wordt de uiteindelijke betekenis als geheel aangeboden. Over een zin als had je gekomen, dan … zou men kunnen zeggen dat de verbinding van onderwerp en predicaat in haar totaliteit synthetisch –als voorwaardelijk in dit geval– wordt gepresenteerd. Zie Duinhoven (2001: 29-36) voor details.
256
De imperatief in de verleden tijd
Herhaling kan uiteindelijk leiden “to conventionalization … [and] the establishment of a new construction” (Bybee 2006: 715). Een essentieel punt van Fischer (2008: 352-368) is dat taalverandering gedreven wordt door functionele en formele analogie, het proces dat ook achter de mentale verbindingen tussen exemplaren zit volgens haar. Verder doe ik een beroep op de constructiegrammatica –die overigens gebruiksgebaseerd is– zonder evenwel in technische of theoretische details te treden. Van belang hier is dat de grammatica opgebouwd is uit constructies of “form-meaning pair[s]
such that some aspect of Fi or some aspect of Si is not strictly predictable from … [the] component parts or from other previously established constructions” (Goldberg 1995: 5). Die kunnen variëren van erg concreet tot zeer abstract, van een specifiek gebruiksgeval tot de imperatief zoals gedefinieerd aan het begin van deze paragraaf. Ze vormen bovendien “a network and are linked by inheritance relations which motivate many of the properties of particular constructions” (Goldberg 1995: 67). Tot slot stelt het typologische perspectief mij in staat om in te schatten hoe plausibel een bepaald voorstel is. Het idee is dat hoe vaker een fenomeen zich voordoet in de talen van de wereld, des te waarschijnlijker zijn voorkomen in het Nederlands in zekere zin is. In dit artikel speelt vooral de literatuur over de vorm van de imperatief en de ontwikkeling van nieuwe directieve strategieën (zie onder andere Evans 2007 en Aikhenvald 2010) een rol.
•
2 Proeme (1984) In een poging om alle verschijningsvormen van de imperatief onder een noemer te brengen omschrijft Proeme (1984: 245) zijn betekenis als volgt: “De spreker zet de aangesprokene(n) ertoe aan zichzelf te beschouwen als in het genoemde de rol vervullend die anders (bij een ander zinstype) zou worden vervuld door de referent van het subject.” Hij onderscheidt een uitvoerings- en een voorstellingsinterpretatie. In (8a) wordt de jongen gestimuleerd om de stand van zaken effectief te realiseren. De imperatief is dus directief. In (8b), hét voorbeeld in de neerlandistiek van de conditionele imperatief, wordt er niemand aangespoord om de genoemde handeling te verwezenlijken. De aangesprokene wordt uitgenodigd zich de stand van zaken in te beelden om hem of haar bewust te maken van de gevolgen: je mag er prat op gaan dat het begint te regenen telkens als je de was buiten hangt. Zin (8c) is een voorbeeld waarbij de consequenties impliciet blijven. (8)
a Zwijg nu toch eens, jongen! b Hang de was buiten en het gaat regenen. c Wandel maar eens alleen rond in die buurt!
Aan de hand van deze definitie kan men zeggen dat de betekenis van de constructies in (1) de som is van imperatief, modale verleden tijd, spreekmoment als ‘vertelde periode’ oftewel de periode waarvoor “aan de referent van het subject het door het predikaat uitgedrukte kenmerk wordt toegeschreven” (Proeme 1984: 249) en perfectum. Zo zou Proeme (1984: 254) (1a) op de volgende manier parafraseren: de aangesprokene wordt ertoe aangespoord (imperatief) om zich in een andere realiteit dan die van de spreker te begeven (modale verleden tijd) en om zich op het spreekmoment te zien als de persoon 257
Daniël Van Olmen
(spreekmoment als vertelde periode) waaraan het kenmerk ‘niks zeggend’ op een eerder tijdstip werd toegeschreven (perfectum) maar de door de spreker gewenste werking is strijdig met het feit dat het juiste moment voor de verwezenlijking al voorbij is. Merk op dat Proeme (1984) hier een erg compositioneel standpunt inneemt en dat een dergelijk standpunt botst met de beginselen van de traditionele constructiegrammatica.8 De delen van de som kunnen volgens Proeme (1984: 248-250) trouwens ook afzonderlijk optreden in de imperatief. De modale verleden tijd in (5a) en het perfectum in (9) kunnen als voorbeeld dienen. (9)
% Heb dat boek maar liever gelezen vóór je examen! (Proeme 1984: 248)
Het verschil tussen (5a) en (5b) vloeit voort uit de afstand die de spreker met de verleden tijd creëert tussen zijn of haar eigen realiteit en “de realiteit waarin het in de zin genoemde door de toegesprokene zou moeten worden uitgevoerd” (Proeme 1984: 251). In (9) zet de spreker de aangesprokene ertoe aan zich te beschouwen als de persoon waaraan de eigenschap ‘het boek lezend’ op een moment vóór het aanstaande examen kan worden toegekend.9 De hierboven geschetste benadering is problematisch om verschillende redenen. Eerst en vooral lijkt de erg ruime definitie van de imperatief weinig waarschijnlijk binnen een gebruiksgebaseerd model. In Van Olmens (2011) studie hebben immers maar liefst 99% van de Nederlandse imperatieven een directieve functie. Als identieke gebruiksgevallen een opgeslagen constructie inderdaad altijd maar sterker maken, moet de imperatief met een uitvoeringsinterpretatie veel dieper verankerd zijn dan die met een voorstellingsinterpretatie. De eerstgenoemde kan in die zin absoluut als primair worden beschouwd. Bovendien wordt een imperatief zonder context bijna altijd begrepen als een stimulus om te handelen en treedt de laatstgenoemde interpretatie enkel op in voorwaardelijke contexten zoals (8b) en (8c) (Fortuin 2003: 23). Proeme (1984) staat nochtans niet alleen. Om zijn conditionele gebruik te verklaren dichten onder meer Dancygier & Sweetser (2005: 243) de Engelse imperatief de abstracte betekenis van mogelijkheid toe: hij “sets up a potential space, which serves as a background to the prediction” in de hoofdzin van een voorwaardelijke constructie en is directief in de andere gevallen. Fortuin & Boogaart (2009: 650-655) uiten echter twee terechte bezwaren tegen een dergelijke analyse. Aan de ene kant is de notie van mogelijkheid zo onbepaald dat ze eveneens van toepassing is op het eerste deel van een conditionele constructie zonder imperatief zoals (10). (10) Een beetje geluk, en voor het jaar 2010 weten we of we alleen zijn in het heelal. (Fortuin & Boogaart 2009: 658) Aan de andere kant wordt de eigenheid van de conditionele imperatief ontkend. De beperking tot de tweede persoon (mogelijk generisch) kan als een erfenis van de oorspronkelijke 8 Zoals een van de gastredacteurs terecht aangeeft. 9 Het effect van (5a) kan men enigszins vergelijken met het gebruik van could in plaats van can in een vraag als could you pass me the salt?. Over de grammaticaliteit van (9) lopen de meningen opnieuw uiteen. Zoals een van de redacteurs aangeeft, lijkt een imperatief van het perfectum in een conditionele context als heb maar eens een hernia gehad, dan piepte je wel anders! alvast iets acceptabeler.
258
De imperatief in de verleden tijd
directieve imperatiefconstructie worden beschouwd. Hetzelfde geldt voor wat Fortuin & Boogaart (2009: 653) de oproep aan de toegesprokene tot betrokkenheid noemen. Die kan als ‘weet je wat?’ of ‘let op!’ omschreven worden en lijkt een verbleking te zijn van de originele aansporing van de aangesprokene.10 Ook descriptief is Proeme (1984) lastig. Zijn definitie van de imperatief houdt weinig of geen restricties in wat betreft werkwoordtypes, tempus en aspect, getuige de positieve aanvaardbaarheidsoordelen over (5a), (6), (7), (9) en (11). Vooral de imperatieven van het plusquamperfectum in (11a), een voorzichtige aanmoediging, en (11b), een uiting van sympathie met het resultaat in het verleden van een gebeurtenis, zijn interessant. Voorbeeld (11a) zou slechts een verschilpunt vertonen met (1): vóór je examen ligt in de toekomst en de door de spreker gewenste werking kan dus nog worden verwezenlijkt. In (11b) zou de verleden tijd niet modaal maar temporeel zijn en zou men ertoe worden aangezet zich in te leven in een vroegere situatie. Proeme (1984) kampt hier met twee problemen. Enerzijds bevestigt mijn rondvraag onder collega’s mijn intuïtie dat de laatste twee imperatieven van het plusquamperfectum verre van algemeen aanvaard zijn.11 Anderzijds blijft het de vraag, zelfs als men (11a) en (11b) acceptabel vindt, waarom de lezing in (1) de standaardinterpretatie is van de constructie (Proeme 1984: 254, Haeseryn e.a. 1997: 106, Van der Wurff 2007: 50). Het is niet duidelijk hoe een semantisch zeer ruime omschrijving van de imperatief –in tegenstelling tot de ‘constructionele’ aanpak in paragraaf 3– deze observaties kan verklaren. (11) a % Had dat boek maar liever gelezen vóór je examen [morgen]! (Proeme 1984: 254) b % Mooi zo! Had toen ook maar eens je been gebroken op de eerste dag van je skivakantie! (Proeme 1984: 254) Een vormelijke kwestie waarop Proeme (1984) geen pasklaar antwoord biedt en die hij overigens zelf niet vermeldt, heeft te maken met de imperatief van het imperfectum. Wolf (2003: 184-186) merkt op dat sprekers het moeilijker hebben met een zwak werkwoord zoals in (12a) dan met een sterk werkwoord zoals in (12b).12 Er is niets in de definitie aan 10 Zie Fortuin & Boogaart (2009) voor een meer theoretische analyse van de conditionele imperatiefconstructie in termen van de constructiegrammatica. Zij argumenteren op overtuigende wijze dat de constructie de ‘dochter’ is van een directieve imperatiefconstructie en van een algemene nevenschikkende constructie met een temporele opeenvolging van werkingen. 11 De gastredacteurs blijken mij hier in te volgen. Ook bij (6), (7) en (12) hebben zij hun bedenkingen. 12 De externe beoordelaar is “het niet eens met de bewering … dat de imperatief van het imperfectum uitsluitend voorkomt met sterke werkwoorden”. Hij of zij vindt (12a) wel degelijk problematisch maar wijt dit aan het conatieve werkwoord proberen. Een imperatief als vertoonde je in die tijd maar liever niet met een stropdas op kantoor! is voor hem of haar “volkomen welgevormd”. Enerzijds moet gezegd dat Wolf (2003) niet claimt dat zwakke werkwoorden onmogelijk zijn. Hij wijst er enkel op dat zijn informanten meer twijfels hebben over de grammaticaliteit van imperatieven van het imperfectum met een zwak werkwoord dan van imperatieven van het imperfectum met een sterk werkwoord. Het is trouwens opmerkelijk dat volgens Coussé & Oosterhof (2012) het imperativische participium (ingerukt!) een gelijksoortige voorkeur vertoont voor zwakke werkwoorden. Dit patroon dient verder onderzocht te worden. Anderzijds suggereert het feit dat de externe beoordelaar de zinnen in (12) –in tegenstelling tot de gastredacteurs, mijn informanten en mezelf– überhaupt aanvaardbaar vindt dat hij of zij een erg progressieve spreker van het Nederlands is. Het is best mogelijk dat de ‘oorspronkelijke’ beperking tot sterke werkwoorden in zijn of haar variëteit verdwenen is.
259
Daniël Van Olmen
het begin van deze paragraaf dat het verschil tussen probeerde en kwam kan verhelderen. Duinhoven (1995: 352) in de volgende paragraaf kan dat onrechtstreeks wel. (12) a %? Probeerde niet zonder stropdas op kantoor te komen. (Wolf 2003: 184) b % Kwam in die tijd vooral zonder stropdas op kantoor. (Wolf 2003: 184) Ten slotte kan men zich afvragen waarom bijvoorbeeld het Engels geen imperatief in de verleden tijd bezit. Sommige linguïsten vinden het immers nodig om ook de imperatief in die taal erg breed te definiëren. Met betrekking tot een vergelijkbaar voorstel om de imperatief te karakteriseren als [-gerealiseerd] schrijft Van der Wurff (2007: 50) terecht: “Such an account would suggest that past imperatives fit more or less naturally into the general conception of imperatives. What it would not explain is their undoubted rarity and also the variable judgments that they evoke, in Dutch at any rate.”
•
3 Duinhoven (1995) De analyse van Duinhoven (1995) kan als volgt worden begrepen: de imperatief van het plusquamperfectum en zijn standaardlezing in (1) vormen de essentieel onvoorspelbare maar wel gemotiveerde uitkomst van de interactie van een aantal constructies.13 Het eerste uitgangspunt is de conditionele inversieconstructie in (13a). Die bestond al in het Middelnederlands en tot ongeveer het einde van de negentiende eeuw drukte de combinatie van de conjunctief hadde of ware en het voltooid deelwoord in de constructie tegenfeitelijkheid uit (Duinhoven 1995: 352). Zinnen (13b) en (13c) kunnen als voorbeeld dienen.14 Belangrijk is dat het verdwijnen van de conjunctief de zinnen in (14) opleverde en dat deze irrealisconstructies pragmatisch vaak functioneren als klacht. (13) (14)
a b c a b
Geeft hij foute informatie, dan kan hij vervolgd worden. Hadde hij de kracht gehad, dan was dit niet gebeurd. Ware de hulp op tijd gekomen, dan was de ramp niet geschied. Had hij de kracht gehad, dan was dit niet gebeurd. Was de hulp op tijd gekomen, dan was de ramp niet geschied.
Het tweede uitgangspunt is de conditionele imperatiefconstructie in (8b) of (15). Die bestaat al zeker sinds de negentiende eeuw (Duinhoven 1995: 349) en heeft net als de ‘gewone’ imperatiefconstructie de ik-vorm van het werkwoord, een vorm zonder uitgang, aan het begin van de zin en geen openlijk onderwerp. Duinhoven (1995: 350) suggereert dat het subject eigenlijk “zonder veel betekenisverschil kan … worden uitgedrukt”. Zin (15) zou dus niet meer zijn dan een vormelijk alternatief voor de zinnen in (16). De constructies vertonen inderdaad twee erg relevante overeenkomsten: een conditionele betekenis en een tweede persoon als impliciet of expliciet subject. Duinhoven (1995) gaat echter iets te gemakkelijk voorbij aan de verschillen. In tegenstelling tot (16) roept 13 Duinhoven (1995) zelf spreekt voor alle duidelijkheid meestal van zinstypes. 14 Zie .
260
De imperatief in de verleden tijd
de zogenaamde variant in (15) op tot betrokkenheid (zie paragraaf 2) en heeft hij een zogenaamde “restrictive reading” (Fortuin & Boogaart 2009: 661), in de zin dat een liedje zingen het énige is wat men moet doen om haar in slaap te doen vallen.15 De verwezenlijking van de apodosis, de hoofdzin van de conditionele constructie, vloeit met andere woorden automatisch of onmiddellijk voort uit die van de protasis, de conditionele bijzin. Bovendien hoeft de conditionele imperatiefconstructie niet geheel voorwaardelijk te zijn. In (17a) wordt de toegesprokene er op geen enkele manier toe aangezet een vinger te geven. In (17b) daarentegen is de imperatief nog duidelijk directief. (15) (16) (17)
Zing een liedje en ze valt in slaap. a Als je een liedje zingt, dan valt ze in slaap. b Zing je een liedje, dan valt ze in slaap. a Geef hem een vinger en hij neemt je hele arm. b Je hebt buikkrampen? Drink wat platte cola en de pijn is weg.
De ontwikkeling van de imperatief van het plusquamperfectum, met (18) als werkvoorbeeld, begint bij een zin als (19). In de tweede persoon kan de erg frequente klagende ondertoon van een tegenfeitelijke conditionele inversieconstructie het karakter krijgen van een terechtwijzing of een verwijt. Duinhoven (1995: 352) merkt terecht op dat die pragmatische functie “een, [hier] weliswaar te laat komende en daardoor vergeefse, aansporing” inhoudt of, anders gezegd, een “adhortatieve connotatie” heeft: de spreker geeft aan wat de aangesprokene volgens hem of haar had moeten doen opdat de negatieve gevolgen zich nooit zouden hebben voltrokken. Het zal niemand verbazen dat een dergelijke functie ook door de imperatief kan worden vervuld, zoals (20) duidelijk maakt (ze is goed voor zowat 2% van de Nederlandse gevallen in Van Olmen 2011). (18) Had een liedje gezongen! (19) Had je een liedje gezongen, dan was ze in slaap gevallen. (20) Zing vooral geen liedje, hè! Men zou zelfs aan Duinhoven (1995) kunnen toevoegen dat de band tussen de protasis en de apodosis bij een lezing van (19) als verwijt sterker is dan normaal. De spreker betreurt per slot van rekening wat er uiteindelijk heeft plaatsgegrepen en noemt de handeling die naar zijn of haar mening alles ‘automatisch’ had kunnen afwenden. Volgens Duinhoven (1995: 351-353) houdt de verwijtinterpretatie van de tegenfeitelijke conditionele inversieconstructie een verandering in fasering in (zie voetnoot 7). Bij een gewone interpretatie zou de constructie de verbinding van onderwerp en predicaat in haar geheel als voorwaardelijk aanbieden. Als terechtwijzing zou ze een onderscheid maken tussen een dwingende spreker als eerste fase en een “door de tweede persoon achterwege gelaten handeling” als tweede fase, te weten “spreker spoort aanadhortatieve connotatie → {je V[erbum]}kern” (Duinhoven 1995: 352). Om tot de imperatief van het plusquamperfectum te komen moet binnen de constructiegrammatica worden aangenomen dat de hele 15 Fortuin & Boogaart (2009: 656-666) zien dit effect als een kenmerk van een meer abstracte nevenschikkende constructie met een temporele opeenvolging van werkingen.
261
Daniël Van Olmen
constructie in (19) op een bepaald moment behoorlijk geconventionaliseerd was met een verwijtinterpretatie en als dusdanig gestockeerd werd in de buurt van haar ‘moederconstructie’. De overgang van (19) naar (18) zelf is een tweeledig proces waarbij zinsdelen weggelaten worden: zowel het subject als de hoofdzin moet verdwijnen. De deletie van het onderwerp schrijft Duinhoven (1995: 353) toe aan een poging van de taalgebruikers om “de tweeledige vorm [de imperatief als Økern ‘ik spoor aan’ → Vspecificatie ‘dat je …’] met de tweeledige inhoud [zie hierboven] in verband te brengen”. Vanuit een gebruiksgebaseerd perspectief zou het dus zuiver gaan om analogie tussen de ‘gewone’ imperatiefconstructie en een apart opgeslagen exemplaar van de tegenfeitelijke conditionele inversieconstructie dat als verwijt dienst doet. De functionele overeenstemming tussen (19) met (21) speelt hierin een belangrijke rol. Als verwijt zet (19) immers iemand ergens toe aan en zou de constructie een van de basiskenmerken van de constructie die aansporing als prototypische betekenis heeft, respectievelijk de afwezigheid van een expliciet onderwerp en de imperatief (zie paragraaf 1), overgenomen kunnen hebben. Een dergelijke evolutie komt wel vaker voor in de talen van de wereld en sluit aan bij de typologische tendens van imperatiefconstructies om niet-finiet te zijn (Nikolaeva 2007: 139). Voor informeel Hebreeuws bijvoorbeeld merkt Aikhenvald (2010: 343) op: “Future forms, used as commands, undergo vowel truncation and the loss of the personal prefix.” In dezelfde lijn tonen Devos & Van Olmen (2013: 17-22) aan dat in een hele reeks Bantoetalen directief gebruikte subjunctieven hun subjectprefix verliezen, vermoedelijk naar analogie met de imperatief. (21) Zing een liedje! Het moet echter gezegd –bij Duinhoven (1995) blijft dit argument impliciet– dat deze stap een aanzienlijke portie cognitieve flexibiliteit veronderstelt van de spreker. De constructies in kwestie verschillen nogal fundamenteel met betrekking tot de realiseerbaarheid van de stand van zaken. In een imperatief zoals (21) kan de werking in principe nog verwezenlijkt worden terwijl dat in een tegenfeitelijke conditionele inversieconstructie in de tweede persoon zoals (19) niet meer het geval is. Om die reden is het waarschijnlijk dat er eveneens analogie heeft plaatsgevonden tussen de voorwaardelijke constructies in (15), (16b) en (19). Duinhoven (1995: 354) argumenteert dat, aangezien zing je in de ‘gewone’ conditionele inversieconstructie (16b) kan worden vervangen door zing in de conditionele imperatiefconstructie (15), het “regelmatig” lijkt “wanneer het subject ook bij had je [in de tegenfeitelijke conditionele inversieconstructie (19)] wordt weggelaten”. Daarenboven vertoont (19), formeel een voorbeeld van de conditionele inversieconstructie, als verwijt functioneel meer overeenkomsten met de conditionele imperatiefconstructie. De eerstgenoemde constructie houdt in tegenstelling tot (19) geen impuls of zogenaamd restrictief effect in. De laatstgenoemde heeft alvast die tweede eigenschap gemeen met (19). Haar onbepaaldheid tussen pure conditionaliteit en directiviteit, zoals blijkt uit (17), laat verder genoeg ruimte voor analogie met een tevergeefse (en dus voorwaardelijke) aansporing (een directieve notie). De in de twee voorafgaande alinea’s geschetste interactie van constructies is vermoedelijk niet het hele verhaal. Het wegvallen van je is niet enkel functioneel gemotiveerd. Het verschil in aanvaardbaarheid tussen imperatieven van het imperfectum van sterke en van 262
De imperatief in de verleden tijd
zwakke werkwoorden (zie paragraaf 2) suggereert dat vorm ook een rol speelt –een aspect dat in Duinhoven (1995) onderbelicht blijft. Vanuit een generatief perspectief “mag [het] merkwaardig lijken dat een sprekersoordeel door ogenschijnlijk irrelevante, niet-formele [binnen het grammaticamodel in kwestie] morfofonologische factoren wordt bepaald” (Wolf 2003: 184). De constructiegrammatica kan dit fenomeen echter relatief gemakkelijk plaatsen. Zoals onder meer Fischer (2008: 348-352) aangeeft, kan analogie uitgaan van betekenis en/of vorm en, wat specifiek het tweede domein betreft, van de structuur aan het oppervlak alsook van meer abstracte schema’s. Nu wijst de imperatief van het imperfectum erop dat een essentieel kenmerk van de imperatiefconstructie is dat het werkwoord geen uitgang heeft. Aikhenvald (2010: 18) stelt in dit opzicht vast dat de imperatief in de talen van de wereld typisch “the shortest, and the simplest verb form in the language” is. Voor de imperatief van het plusquamperfectum komt dit alles neer op de volgende claim: de op de (conditionele) imperatiefconstructie gebaseerde, analogische ontwikkeling van de tegenfeitelijke conditionele inversieconstructie tot de imperatief van het plusquamperfectum en de gerelateerde deletie van het subject waren pas mogelijk na of werden gefaciliteerd door de vervanging van de conjunctiefvormen hadde en ware in (13) door had en was in (14). Deze bewering sluit trouwens aan bij Duinhovens (1997: 48) opmerking dat de imperatief van het plusquamperfectum waarschijnlijk een vroegtwintigste-eeuwse innovatie is. Naast het onderwerp moet ook de hoofdzin verdwijnen bij de overgang van de tegenfeitelijke conditionele inversieconstructie naar de imperatief van het plusquamperfectum (Duinhoven 1995: 354-356). In de literatuur wordt het soort van verandering waarvan hier sprake is tegenwoordig insubordinatie genoemd. De omschrijving van Evans (2007: 367) luidt als volgt: “The conventionalized main clause use of what, on prima facie grounds, appear to be formally subordinate clauses”. Interessant is dat hij eraan toevoegt dat directiviteit een van haar karakteristieke doelbetekenissen is in de talen van de wereld: “By far the commonest type of insubordination is found in various types of clause concerned with interpersonal control–primarily imperatives and their milder forms such as hints and requests, but also permissives, warnings and threats” (Evans 2007: 387, zie ook Van Linden e.a. 2011). Het directieve gebruik van de Latijnse subjunctief zoals in (22) bijvoorbeeld wordt traditioneel verklaard als het resultaat van de deletie van een hoofdzin als impero/volo ut ‘ik beveel/wil dat’ uit beleefdheid. Ook voorwaardelijke bijzinnen worden vaak geïnsubordineerd voor directieve doeleinden, zoals het verzoek in (23a) en het dreigement in (23b) illustreren. Dat de imperatief van het plusquamperfectum zijn oorsprong zou hebben in een conditionele inversieconstructie is dus absoluut plausibel vanuit een typologisch perspectief. (22) [Impero/ volo ut] venias. (Evans 2007: 388) ik.beveel ik.wil dat jij.kome ‘Kom!’ (23) a Als je even zou willen wachten. b If you (dare) touch my car! (Evans 2007: 393) als je durft aanraken/aanraakt mijn auto ‘Als je mijn auto durft aan te raken!’
263
Daniël Van Olmen
De volledige verzelfstandiging van de imperatief van het plusquamperfectum begint met een ellips. Sprekers kunnen de hoofdzin van een conditionele constructie onuitgedrukt laten wanneer het om “onduidelijke of juist vanzelfsprekende … consequenties” (Duinhoven 1995: 355) gaat en/of de klemtoon ondubbelzinnig op de protasis ligt. Zin (24) toont aan dat dit fenomeen zeker niet beperkt is tot gevallen met het onderwerp in de tweede persoon. Ook in een als verwijt te interpreteren tegenfeitelijke conditionele inversieconstructie als (19) ligt de nadruk op de protasis. Die vermeldt immers wat de aangesprokene had moeten doen. De apodosis kan dus zonder problemen impliciet blijven, zoals in (25). De bijzin is echter nog geen volwaardige hoofdzin geworden. Duinhoven (1995: 355) geeft niet onterecht aan dat het gebruik van modaal partikels als maar erop wijst dat we nog altijd “met een groter verband en onvolledige mededelingen (‘ellipsen’) te doen hebben” en dat een conditionele imperatief op gelijksoortige manier elliptisch kan zijn, zoals (26) met maar eens aantoont. (24) Als ik dat nu eens niet zou doen, … (25) Had je maar een liedje gezongen, … (26) Wandel maar eens alleen rond in die buurt! (Dan zal je zien hoe gevaarlijk ze wel is.) Er is natuurlijk pas sprake van een ‘echte’ imperatief van het plusquamperfectum bij deletie van het subject en conventionalisering van de ellips. In zekere zin is het ultieme bewijs van het laatstgenoemde proces de mogelijkheid van de protasis van een tegenfeitelijke conditionele inversieconstructie om zonder modale partikels te verschijnen, zoals in (18). Op dat moment heeft de analogie met de imperatief, die zich zeer vaak met dergelijke bijwoorden verbindt maar dat niet hoeft te doen (Van Olmen 2011: 86-87), zich geheel voltrokken. Over de timing van beide processen kan moeilijk iets gezegd worden. Zonder corpusonderzoek, waarover later meer, is het onmogelijk te bepalen of het verdwijnen van je insubordinatie werkelijk vooraf is gegaan in de ontwikkeling van de imperatief van het plusquamperfectum. Duinhoven (1995: 360) lijkt hoe dan ook deze chronologie voor te staan. Aan de ene kant veronderstelt een overgang van iets als (25) naar een imperatief van het plusquamperfectum inderdaad analogie met de gewone imperatiefconstructie, wat –zoals ik hierboven betoogd heb– behoorlijk wat cognitieve flexibiliteit vereist van de taalgebruiker. Aan de andere kant is het niet ondenkbaar dat het elliptische gebruik van de tegenfeitelijke conditionele inversieconstructie in de tweede persoon in (25) samenvalt met de deletie van het subject in de volledige constructie en de verzelfstandiging beïnvloed heeft.16 Hopelijk is uit deze paragraaf gebleken dat de benadering van Duinhoven (1995) te verkiezen is boven die van Proeme (1984). De imperatief van het plusquamperfectum als het gemotiveerde maar niet-gedetermineerde resultaat van interagerende constructies is eerst en vooral typologisch gezien aannemelijk. Zo is de insubordinatie van een voorwaardelijke bijzin tot een directieve strategie een wijdverspreid fenomeen in de talen van de 16 De volgende opmerking van Evie Coussé sluit mooi aan bij dit punt: “Is het überhaupt nodig om een mooie chronologie aan te nemen? Het kan juist zijn dat sprekers door de chaos aan input (constructies die erg op elkaar lijken in vorm en betekenis) en met behulp van analogie tot nieuwe constructies komen, die een soort mengeling zijn.”
264
De imperatief in de verleden tijd
wereld. Hetzelfde geldt voor de deletie van subjectmarkeerders in imperatiefachtige constructies. Ook de rol die de uitgangloze werkwoordsvormen lijken te spelen ligt in de lijn van een cross-linguïstische tendens van imperatieven om kort en eenvoudig te zijn. Bij een erg breed gedefinieerde imperatief daarentegen zou je, zoals betoogd aan het einde van de vorige paragraaf, verwachten dat de imperatief in de verleden tijd in vele talen voorkomt. Maar die verwachting is in tegenspraak met de typologische feiten. Duinhovens (1995) benadering past binnen een gebruiksgebaseerd model. Een interpretatie en een ellips kunnen pas deel worden van een constructie als ze regelmatig in gesprekken opduiken. Ook analogie gaat in essentie uit van taalgebruik: “The analogical process … can be explained from the forms and the meanings that analogous structures have for speakers within their synchronic system of grammar and within their communicative situation” (Fischer 2008: 369). Sprekers kunnen met andere woorden bepaalde patronen conventionaliseren en bepaalde links leggen op grond van hun discours maar hoeven dat niet te doen, zoals de sprekers van bijvoorbeeld het Engels.17 Daarenboven kan de constructionele aanpak –in tegenstelling tot Proeme (1984)– relatief gemakkelijk verklaren waarom de imperatief van het plusquamperfectum prototypisch als verwijt begrepen wordt zoals in (1) en (18) en waarom futurale en temporeel verleden lezingen zoals die in (11a) en (11b) uiteenlopende aanvaardbaarheidsoordelen oproepen: de constructie is met de eerstgenoemde interpretatie geconventionaliseerd. Voor de laatstgenoemde interpretaties kan dan aangenomen worden dat de ontwikkeling van de imperatief van het plusquamperfectum bij een aantal taalgebruikers inderdaad een verruiming van de imperatiefbetekenis in gang heeft gezet.18 Toch moet er een kanttekening geplaatst worden bij de hierboven geschetste evolutie. Van de processen van conventionalisering en analogie wordt normaal gezegd dat ze worden gedreven door frequentie (Bybee 2006: 719, Fischer 2008: 369). Zoals vermeld 17 De externe beoordelaar vindt deze uitleg –niet geheel onterecht– onbevredigend. Hij of zij stelt de imperatief van het plusquamperfectum voor als de som van de tegenfeitelijke conditionele inversieconstructie in de tweede persoon als verwijt, de gewone imperatiefconstructie en insubordinatie. Aangezien ook het Engels over al deze ingrediënten beschikt, is het volgens hem of haar “niet evident waarom … *had only been smarter! (een poging tot een imperatief van het plusquamperfectum) niet voorkomt”. Er wordt hier echter geargumenteerd dat analogie met de conditionele imperatiefconstructie en de vorm van het werkwoord eveneens een rol spelen. Ten eerste moeten taalgebruikers cognitief zeer flexibel zijn om de tegenfeitelijke conditionele inversieconstructie rechtstreeks in verband te brengen met de imperatief. Met Duinhoven (1995: 354) betoog ik dat de connectie gefaciliteerd wordt door twee ‘varianten’: de conditionele imperatiefconstructie en de ‘gewone’ conditionele inversieconstructie. Een dergelijke alternantie bestaat niet in het Engels: *sing you a song and she’ll fall asleep is ongrammaticaal. Met enige welwillendheid kan mijn informant sing a song and she’ll fall asleep wel linken aan you sing a song and she’ll fall asleep. Maar door het verschil in positie van you in de laatstgenoemde zin en in had you been smarter, … is het niet gemakkelijk om zich voor te stellen hoe deze alternantie kan bijdragen tot de ontwikkeling van een imperatief van het plusquamperfectum. Ten tweede argumenteer ik dat de deletie van het subject in de tegenfeitelijke conditionele inversieconstructie in de tweede persoon ook gemotiveerd is door een zekere vormelijke overeenkomst met de imperatief, te weten het gebrek aan een uitgang in had en was. De Engelse imperatief wordt eveneens gekenmerkt door een uitgangloze werkwoordsvorm maar, meer specifiek, door de zogenaamde base form, wat zich met name manifesteert in het gebruik van be. Mogelijk bemoeilijkt het verschil tussen een basisvorm en een vervoegingsvorm (namelijk had) de noodzakelijke analogie om tot een imperatief van het plusquamperfectum te komen. 18 Deze hypothese geldt ook voor de imperatief van het imperfectum, die een recentere ontwikkeling lijkt te zijn dan die van het plusquamperfectum. Zie Duinhoven (1997: 51-57) voor een mogelijke verklaring van de diverse types –het advies in (5a) bijvoorbeeld heeft betrekking op het heden en de toekomst terwijl de gevallen in (12) duidelijk naar het verleden verwijzen.
265
Daniël Van Olmen
paragraaf 1 lijkt de imperatief van het plusquamperfectum echter niet bijzonder vaak voor te komen in het hedendaagse Nederlands. Een verkennend onderzoek in een diachroon corpus van toneel- en fictieteksten, het Compilatiecorpus Historisch Nederlands (Coussé 2010) en de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 2013)19 naar de diverse constructies die een rol spelen in de ontwikkeling van de imperatief van het plusquamperfectum levert eveneens weinig op. Vermoedelijk is de onmogelijkheid om de evolutie te traceren het gevolg van haar spreektalige karakter. Maar als Culpeper & Kytö (2000) het bij het rechte eind hebben en drama en dialogen in het algemeen de dichtst mogelijke benadering zijn van historische spreektaal, dan kan men verwachten dat toneelteksten op zijn minst enige aanwijzingen zouden bevatten. Misschien is er gewoon behoefte aan een zeer groot en gespecialiseerd diachroon corpus.20
•
4 Besluit In dit artikel heb ik de twee bestaande verklaringen voor de imperatief van het plusquamperfectum van dichterbij bekeken. Volgens Proeme (1984: 245) zet de imperatief de aangesprokene ertoe aan zichzelf te zien “als in het genoemde de rol vervullend … van het subject” en heeft die een uitvoeringslezing (directiviteit) en een gelijkwaardige voorstellingslezing (‘stel je voor dat je’). Deze erg ruime definitie houdt zo goed als geen beperkingen in wat betreft werkwoordtypes, aspect en tempus. De standaardinterpretatie van de imperatief van het plusquamperfectum kan in dat geval omschreven worden als de som van een modale verleden tijd, het samenvallen van de vertelde tijd met het spreekmoment en het perfectum. Op algemeen vlak heb ik betoogd dat zo’n definitie binnen een gebruiksgebaseerd model in tegenspraak is met het directieve karakter van bijna alle imperatieven in de spreektaal en dat de voorstellingslezing altijd afgeleid kan worden van de (niet noodzakelijkerwijze expliciete) conditionele context. Op descriptief vlak heeft Proeme (1984) het moeilijk om te verklaren waarom de imperatief van het plusquamper19 Het eerste corpus bevat een kleine verzameling komedies en kluchten van 1680 tot nu (Van Olmen 2011: 271) en andere toneel- en fictieteksten van 1600 tot het heden uit Ceneton (Universiteit Leiden Opleiding Nederlands 2011) en de al vermelde Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren. Het telt gemiddeld 545.302 woorden per eeuw. Het tweede corpus bestaat uit administratieve teksten van 1250 tot 1800 en uit narratieve teksten van ongeveer 1600 tot nu –607.660 woorden in totaal. De laatstgenoemde onlinedatabase bevat een brede waaier aan primaire en secundaire bronnen uit de hele Nederlandse literatuurgeschiedenis en biedt de mogelijkheid om de volledige website te doorzoeken. 20 Evie Coussé oppert de mogelijkheid dat de lage frequentie van de imperatief van het plusquamperfectum “een motivatie [is] voor de instabiliteit van de bronconstructies”, waarmee taalgebruikers “creatief aan de slag” gaan als gevolg van de onduidelijkheid. Haar opmerking dat de constructies misschien eerder een synchroon netwerk vormen à la Goldberg (1995: 180-198) ligt in dezelfde lijn. Aan de ene kant zou een dergelijke interpretatie de corpusresultaten verklaren en heeft ze op zich weinig of geen gevolgen voor de huidige analyse. De geschetste relaties tussen de verschillende constructies kunnen immers evengoed synchroon van aard zijn. Aan de andere kant is de imperatief van het plusquamperfectum als verwijt een gevestigde constructie in het Nederlands (zie voetnoot 4) en ben ik er niet zeker van dat sprekers de links met de andere constructies (nog) leggen. Voor de andere lezingen van de imperatief van het plusquamperfectum en voor de imperatief van het imperfectum lijkt zo’n synchroon netwerk aannemelijker. De uiteenlopende aanvaardbaarheidsoordelen suggereren dat ze het ‘instabiele’ product zijn van creatief taalgebruik.
266
De imperatief in de verleden tijd
fectum prototypisch als verwijt begrepen wordt en waarom de andere interpretaties die hij mogelijk acht op veel verzet stuiten van moedertaalsprekers. Verder lijkt het bestaan van de conditionele imperatiefconstructie in heel wat andere talen een gelijksoortige definitie van de imperatief noodzakelijk te maken en is het merkwaardig dat veel talen de ‘natuurlijke’ mogelijkheid om verleden tijd uit te drukken in de imperatief onbenut laten. Duinhovens (1995) idiosyncratische benadering in termen van analyse en synthese is hier bekeken in het licht van de constructiegrammatica en de typologische literatuur over imperatieven, directieve strategieën en insubordinatie. Volgens hem moet de imperatief van het plusquamperfectum begrepen worden als het resultaat van de interactie van diverse constructies. Het vertrekpunt is de tegenfeitelijke conditionele inversieconstructie in de tweede persoon. Die kan pragmatisch gebruikt worden als verwijt, een functie die ook de imperatief kent en die een tevergeefse aansporing inhoudt. Om tot de imperatief van het plusquamperfectum te komen vallen vervolgens het onderwerp en de hoofdzin weg. De deletie van het subject, een fenomeen dat veel directieve strategieën in de talen van de wereld kennen, gebeurt naar analogie met de conditionele imperatiefconstructie. Als verwijt vertoont de tegenfeitelijke conditionele inversieconstructie meer functionele overeenkomsten met die constructie dan met de ‘gewone’ conditionele inversieconstructie, te weten een potentieel directieve lezing en een relatie van onmiddellijkheid tussen apodosis en protasis. De voorwaardelijkheid van de conditionele imperatiefconstructie biedt bovendien genoeg ruimte om analogie tussen de imperatief en een te laat komende aanzet mogelijk te maken. Op grond van de negatievere aanvaardbaarheidsoordelen over imperatieven van het imperfectum van zwakke werkwoorden heb ik tot slot geargumenteerd dat ook de formele overeenstemming tussen had/was en werkwoordsvormen in de imperatief, te weten het typologisch gebruikelijke gebrek aan een uitgang, een rol speelt in de analogie. De deletie van de hoofdzin begint met een ellips. Het onuitgedrukt laten van de apodosis is mogelijk in voorwaardelijke zinnen in alle personen als de klemtoon ondubbelzinnig op de protasis ligt. Dat is duidelijk het geval bij de tegenfeitelijke conditionele inversieconstructie als verwijt. De ellips geraakt vervolgens geconventionaliseerd, een proces van insubordinatie waarvan ik heb gezegd dat het crosslinguïstisch vaak voorkomt in het directieve domein. De verzelfstandiging van de imperatief van het plusquamperfectum bereikt uiteindelijk haar hoogtepunt wanneer de constructie net als de reguliere imperatief zonder modale partikels kan verschijnen. Die roepen immers nog altijd de gevolgen van de niet verwezenlijkte werking op. Duinhovens (1995) analyse heeft een aantal evidente pluspunten. Zo is ze plausibel vanuit typologisch standpunt. Bovendien kan ze de prototypische interpretatie en de twijfelachtigheid van de andere interpretaties duiden. Tot slot gaat ze terug op wat mensen kunnen maar niet hoeven te doen wanneer ze spreken. De constructie is met andere woorden constructioneel gemotiveerd maar niet gedetermineerd, wat haar afwezigheid in een taal als het Engels kan verklaren. Een minpunt waar ik aan het einde op gewezen heb is dat de veronderstelde processen van conventionalisering en analogie moeilijk hard te maken zijn door de zeldzaamheid van de relevante constructies in corpora.
267