Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Academiejaar 2012-2013
De Antwerpse stedelijke financiën onder Filips II Mathias Van Lerberghe
Promotor: Prof. Dr. Michael Limberger Commissarissen: Prof. Dr. Wouter Ryckbosch en Nicolas De Vijlder
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van master in de geschiedenis
2
Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Academiejaar 2012-2013
De Antwerpse stedelijke financiën onder Filips II Mathias Van Lerberghe
Promotor: Prof. Dr. Michael Limberger Commissarissen: Prof. Dr. Wouter Ryckbosch en Nicolas De Vijlder
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van master in de geschiedenis
3
Universiteit Gent Examencommissie Geschiedenis Academiejaar 2012-2013 Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie Ondergetekende, ………………………………………………………………………………... afgestudeerd als master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 2012-2013 en auteur van de scriptie met als titel: ……………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………… …………… verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van haar/zijn scriptie: o de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager; o de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar); o de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van … . . jaar (maximum 10 jaar); o de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van het verbod: 10 jaar). Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen.
Gent, ………………………………………(datum) ………………………………………(handtekening)
4
VOORWOORD Mijn interesse in de economische en financiële aspecten van de vroegmoderne geschiedenis was reeds aanwezig vanaf het begin van mijn opleiding. Zo schreef ik in mijn tweede bachelorjaar een verhandeling over de aluinhandel in het 16e eeuwse Antwerpen en heb ik in het derde jaar mijn bachelorproef gewijd aan de thematiek van de stedelijke rekeningen in de vroegmoderne Nederlanden. Ik heb deze interesse dan ook gekoppeld aan mijn andere interesse: de gouden eeuw van Antwerpen. De 16e eeuw was voor Antwerpen een zeer bewogen eeuw. Ik ben voornamelijk geïnteresseerd in de overgang van de periode van economische hoogconjunctuur, een periode waarin Antwerpen één van de voornaamste handelscentra van Europa was, naar een periode van zware economische crisis, hongersnood en stadsvlucht tegen het einde van de eeuw. Ook het beleid van het stadsbestuur en de maatregelen van de Spaanse bewindvoerders interesseren mij sterk. Een onderzoek naar het geld van Antwerpen in de 2e helft van de 16e eeuw was dan ook bijna voor de hand liggend. T. Masure en T. Van Aelst zijn mij reeds voorgegaan in hun onderzoek naar de financiën van Antwerpen van respectievelijk 1530 tot 1571 en 15771585. Wat echter ontbrak is een totaalbeeld van de tweede helft van de 16e eeuw en een onderzoek naar de financiën van de stad na de herovering door Alexander Farnese op 16 augustus 1585. In dit onderzoek wordt er dan ook gepoogd dit hiaat te verhelpen.
5
INHOUDSTAFEL VOORWOORD
p. 5
INHOUDSTAFEL
p. 6
HOOFDSTUK I: INLEIDING 1. De historische context 1.1.1555-1585: Filips II en de Nederlanden 1.2.1585-1598: de val van Antwerpen en zijn gevolgen 2. Probleemstelling
p. 9 p. 9 p. 9 p. 13 p. 18
3. Opbouw
p. 19
HOOFDSTUK II: HET BRONMATERIAAL 1. Kwantitatief. De financiële bronnen: de Antwerpse stadskassen 1.1.Ontstaan en evolutie 1.2.Algemene opmerkingen en problemen 1.2.1. Algemene kenmerken 1.2.2. Structuur 1.2.3. Problemen en beperkingen 1.3.Kas der domeinen 1.3.1. Ontstaan en evolutie 1.3.2. structuur en kenmerken 1.3.3. Problemen en beperkingen 1.4.Reductiekas 1.4.1. Ontstaan en evolutie 1.4.2. structuur en kenmerken 1.4.3. Problemen en beperkingen 1.5.Consumptiekas 1.5.1. Ontstaan en evolutie 1.5.2. Structuur en kenmerken 1.5.3. problemen en beperkingen 1.6.Fortificatiekas 1.6.1. Ontstaan en evolutie 1.6.2. structuur en kenmerken 1.6.3. problemen en beperkingen
p. 21 p. 21 p. 21 p. 23 p. 23 p. 24 p. 27 p. 33 p. 33 p. 33 p. 34 p. 36 p. 36 p. 36 p. 37 p. 37 p. 37 p. 38 p. 39 p. 39 p. 39 p. 40 p. 40
6
2. Kwalitatief 2.1.Collegiaele acktenboeken 2.2.Brederaadsboeken en de minuten van de brede raad 2.3.Gebodsboeken 2.4.Overige 3. Besluit
p. 40 p. 40 p. 41 p. 43 p. 43 p. 44
HOOFDSTUK III: Het Antwerpse financiële wezen 1. Inleiding 1.1.Ontstaan en evolutie 1.2.Evoluties in de 16e eeuw 2. Belangrijkste instellingen en functionarissen
p. 45 p. 45 p. 45 p. 49 p. 50
2.1.Brede Raad 2.2.College van burgemeesters en schepenen 2.3.Maandagse Raad 2.4.Rentmeesters 2.5.Rentmeesterskamer 2.6.Accijnskamers 2.7.Trezorij 2.8.Rekenkamer 3. Belangrijkste peilers 3.1.Directe belastingen 3.2.Indirecte belastingen 3.3.Renteverkopen 3.4.Immuniteiten en vrijstellingen 4. Besluit
p. 50 p. 53 p. 53 p. 54 p. 57 p. 58 p. 59 p. 60 p. 63 p. 63 p. 64 p. 67 p. 69 p. 70
HOOFDSTUK IV: evolutie van de Antwerpse financiën 1. Inleiding 2. 1555-1571 3. 1577-1585 3.1.Inkomsten 3.2.Uitgaven 4. 1585-1598 4.1.De Kas der domeinen en de reductiekas 4.1.1. Inkomsten 4.1.1.1.Gewone inkomsten
p. 72 p. 72 p. 72 p. 76 p. 77 p. 80 p. 82 p. 83 p. 84 p. 84
7
4.1.1.1.1. Fiscale domein 4.1.1.1.1.1. Directe belastingen 4.1.1.1.1.2. Indirecte belastingen 4.1.1.1.2. Materiële domein 4.1.1.1.3. Juridische domein 4.1.1.1.4. Andere 4.1.1.2.Buitengewone inkomsten 4.1.2. Uitgaven 4.1.2.1.Gewone uitgaven 4.1.2.1.1. Bestuurlijke uitgaven 4.1.2.1.2. Aankopen en Openbare werken 4.1.2.1.3. Andere 4.1.2.2.Buitengewone uitgaven 4.1.2.2.1. Renten 4.1.2.2.2. Beden 4.1.2.2.3. Andere 4.1.3. Besluit 4.2.De Consumptiekas 4.2.1. Inkomsten 4.2.1.1. Gewone inkomsten 4.2.1.2. Buitengewone inkomsten 4.2.2. Uitgaven 4.2.2.1. Gewone uitgaven 4.2.2.2.B uitengewone uitgaven 4.2.3. Besluit
p. 84 p. 84 p. 86 p. 94 p. 95 p. 96 p. 97 p. 99 p. 99 p. 99 p. 101 p. 103 p. 104 p. 104 p. 105 p. 108 p. 109 p. 110 p. 111 p. 111 p. 113 p. 114 p. 114 p. 115 p. 116
ALGEMENE NABESCHOUWINGEN
p. 118
EPILOOG
p. 119
BIBLIOGRAFIE
p. 121
TABELLEN
p. 132
8
HOOFDSTUK I: INLEIDING 1. De historische context De bestuursperiode van Filips II was op economisch, politiek en religieus vlak een zeer bewogen periode voor Antwerpen. Het is dan ook onmogelijk om de financiën van de stad te bestuderen zonder een degelijke kennis te hebben van deze periode. In deze inleidende context wordt eerst de relatie geschetst tussen Filips II en de Nederlanden. Hierna wordt er iets dieper ingegaan op de gebeurtenissen in Antwerpen tijdens en na de Nederlandse opstand. 1.1.
1555-1598: Filips II en de Nederlanden
In oktober 1555 droeg Karel V het bestuur over de Nederlandse gewesten over aan zijn zoon Filips II. In 1558 werd deze machtsoverdracht absoluut door het overlijden van Karel V.1 Het rijk van Karel V was groter geweest, maar toch heerste Filips II nog altijd over één van de grootste rijken uit de geschiedenis. Volgens Borgnet markeerde deze machtsoverdracht het einde van de bloeiperiode van de zuidelijke Nederlanden en Spanje: “Van dien tijd dagteekent de rampspoed der vroeger bleoiende Zuid-Nederlandse gewesten; ook Spanje kan het begin van zijn verval van dat tijdstip rekenen, daar dit grotendeels het gevolg was van de pogingen van Filips II om zijn gezag in de Nederlanden te handhaven”.2 Uiteraard moet deze stelling sterk gerelativeerd worden. Zeker in de eerste decennia na de machtsovername door Filips II verkeerden de Zuidelijke Nederlanden nog zeker niet in absolute rampspoed. Toch bevat de stelling ook een kern van waarheid: Het zijn in grote mate de pogingen van Filips II geweest om enerzijds de macht van de Nederlandse adel te fnuiken en anderzijds het protestantisme de kop in de drukken die aanleiding hebben gegeven tot de Nederlandse opstand. Ook hadden de oorlogen van Filips II een
1
G. Paker, Filips II, p. 40 A.C.F. Borgnet, De Nederlanden onder koning Filips II: naar het Fransch, Amsterdam, 1852, 2 A.C.F. Borgnet, De Nederlanden onder koning Filips II: naar het Fransch, Amsterdam, 1852, p. 2 2
9
nefaste impact op de financiën van Antwerpen, maar dit was evenzeer het geval ten tijde van Karel V. Filips II erfde niet enkel een uitgebreid rijk, maar tevens een torenhoge schuldenberg ten gevolge van de oorlogen van zijn vader. Hierbovenop kreeg het Spaanse rijk in 1555 nog te kampen met een economische crisis door een ontwrichting van de goederenuitwisseling en de nijverheid door de oorlogen en een aantal mislukte oogsten. Deze verslechterende levenstandaard gaf in 1558 aanleiding tot een aantal rellen in Aragon en de Nederlanden.3 De koning was er van overtuigd dat zijn rijk enkel in stand gehouden kon worden zolang alle inwoners ervan overtuigd Rooms-katholiek waren. Volgens hem bracht het protestantisme enkel verwarring en wanorde. Het protestantisme stond dus in de ogen van Filips II symbool voor verbrokkeling en rebellie terwijl het katholicisme stond voor eenheid en gehoorzaamheid. Dit verklaart in grote mate het hardhandige optreden van de vorst tegen de nieuwe leerstellingen. Hierbovenop was Filips II zelf oprecht katholiek en volgens de overleveringen zeer vroom.4 Het protestantisme kende reeds onder het bewind van Karel V aanhang in de Nederlanden, maar het was voornamelijk vanaf de jaren ’50 en ’60 dat de vervolging ervan door lokale ambtenaren sterk was afgenomen. De nieuwe leerstellingen kregen in toenemende mate steun van een aantal leden van de aristocratie. Er moet natuurlijk wel rekening gehouden worden met het feit dat het protestantisme niet één leerstelling is: er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen het lutheranisme, het calvinisme en het anabaptisme. Het lutheranisme en het calvinisme werden in toenemende mate gedoogd, zeker in Antwerpen waar men een pragmatische houding aannam5, het anabaptisme aan de andere kant absoluut niet. 6 De lokale gezaghebbers in de Nederlanden waren het, ondanks verschillende ideeën over de rol van het centrale gezag, wel eens over twee belangrijke politieke uitgangspunten: het gegeven dat de hertogdommen, graafschappen en dergelijke meer hun zeggenschap over lokale aangelegenheden behielden en dat bepaalde belangrijke zaken van algemeen belang moesten besproken worden met de leidende klasse in de Nederlanden. Filips II 3
G. Parker, op.cit., pp. 76-77 G. Parker, op.cit., pp. 12-14 5 In Antwerpen heerste er een praktische tolerantie. Veel personen die een belangrijke economische rol vervulden in de stad behoorden immers tot diverse godsdienstige overtuigingen. Zeker het Calvinisme kende een sterke aanhang onder de Antwerpse kooplieden. 6 J. Van Roey, De val van Antwerpen, 17 augustus 1585, voor en na, Antwerpen, 1985, p. 13 4
10
brak door zijn religieuze politiek met beide standpunten: de inquisitie werd de Nederlanden opgedwongen zonder enige inspraak van de leidende klassen en de centrale regering mengde zich door de berechting en uitlevering van ketters in de lokale aangelegenheden van de gewesten.7 De belangrijke leiders van de Nederlanden weigerden in toenemende mate om mee te werken aan de vervolging van de ketterij. Niet noodzakelijk uit religieuze motieven, maar eerder uit politieke overwegingen. Ze waren immers van mening dat dit Filips II in verlegenheid zou brengen en hem zou bewegen om, in ruil voor meer medewerking, een aantal toegevingen te doen. Het protestantisme werd met andere woorden door de Nederlandse adel gebruikt om meer politiek zeggenschap af te dwingen.8 Graaf Egmont werd in 1564 naar Spanje gestuurd om te onderhandelen met Filips II. De vorst verleende de graaf een hele resem persoonlijke gunsten en liet hem in de waan dat zijn voorstellen voor een een meer gematigde kettervervolging en meer politieke rechten voor de Nederlandse aristocratie aanvaard waren. De graaf keerde terug naar de Nederlanden om aldaar te verkondigen dat Filips II akkoord was met al de voorstellen. Iets later bleek uit een aantal brieven van Filips II dat Egmont de wensen van de koning volledig fout geïnterpreteerd had. Dit leidde tot verwarring en woede onder de aristocratie. Hierop kwam een groep edelen bijeen in Spa om een verzoekschrift op te stellen voor de afschaffingen van de inquisitie en een verzachting van de bloedplakkaten. Deze groep verzamelde handtekeningen van bijna de gehele Nederlandse aristocratie. Dit document werd vervolgens voorgelegd aan Margaretha van Parma die zich gedwongen zag om een aantal toegevingen te doen.9 Deze toegevingen zorgden voor een zeer sterke reactie in het kamp van de ‘ketters’. Zeker onder de Calvinisten10, de meest strijdbare van de nieuwe leerstellingen, waren de reacties hevig. Ze konden voortaan hun geloof openbaar beleiden. Dit gaf aanleiding tot
7
G. Parker, op.cit., pp. 80-81 G. Parker, op.cit., pp. 81-83 9 G. Parker, op.cit., pp. 88-89 10 Het Calvinisme koesterde ook meerdere politieke theorieën. Hierdoor was het Calvinisme in de ogen van Filips II niet enkel een bedreiging voor het katholicisme en voor “de harmonieuze eenheid in zijn rijk”, maar tevens voor de politieke stabiliteit. Zie J. Van Roey, op.cit., pp. 14-15. 8
11
onder meer de bouw van Calvinistische kerken en de beeldenstorm.11 Filips II liet dit echter niet belopen en wou met geweld de Nederlanden terug onder bedwang krijgen. De hertog van Alva verpletterde de Nederlandse opstandelingen waarop alle steden zich terug onderwierpen. De hertog moest vervolgens van Filips II de rust herstellen en een aantal verregaande hervormingen doorvoeren. 12 In tussentijd bleven een aantal invloedrijke edelen, waaronder de in Duitsland verblijvende Willem van Oranje, zich gewapenderhand verzetten. De oorlogskosten in de Nederlanden liepen op tot ongeziene hoogten. Filips II had in 1574 maar liefst voor 74 miljoen ducaten schuld.13 Filips II was gedwongen om zichzelf in 1575 bankroet te verklaren. Hierdoor viel het jarenlange onderbetaalde Spaanse leger volledig uit elkaar en sloeg het aan het muiten. De hieropvolgende plundering van Antwerpen door de muitende Spaanse troepen 14 in november 1576 werd, en wordt nog steeds, uitvoerig besproken. Deze gebeurtenissen waren voor de Nederlandse gezaghebbers de druppel die de emmer deed overlopen: De Staten-Generaal kwam, zonder vooroverleg met de koning, bijeen en de afgevaardigden sloten met Willem van Oranje en met de andere opstandelingen een formele vrede: de pacificatie van Gent.15 De Nederlandse Staten-Generaal hadden ondertussen Filips II vervallen verklaard van zijn heerlijke rechten in de Nederlanden. Frans van Anjou, de zoon van de Franse koning Hendrik II, werd gekozen als nieuwe soeverein van de Nederlanden. Frans van Anjou was verloofd met de koniging van Engeland. Hierdoor zouden Engeland, de Nederlanden en Frankrijk hun krachten kunnen bundelen tegen Spanje.16 Filips II was vastberaden om dit niet te laten gebeuren en de oorlog tegen de Nederlanden nieuw leven in te blazen. Alexander Farnese was er ondertussen in geslaagd om de franssprekende gewesten in de unie van Atrecht terug aan de kant van Filips II te krijgen. Ook boekte de hertog van Parma meedere militaire successen tegen de rebellen. 11
Het was voornamelijk in Antwerpen dat er op grote schaal gepredikt werd en dat de beeldenstorm dermate grote proporties aannam. J.F.L. Bruylants, De Nederlandne onder Filips den tweeden, 1555-1598, Gent, 1858, pp. 58-59 12 G. Parker, op.cit., pp. 108-109 13 Eén ducaat komt ongeveer overeen met 2,5 ponden artois. Omgerekend had de koning dus een slordige 185 miljoen ponden artois openstaande schuld. 14 Deze troepen waren natuurlijk maar voor een klein percentage daadwerkelijk Spaans. Het merendeel van de ‘Spaanse’ troepen in de Nederlanden bestonden uit ingehuurde Duitse, Waalse en Nederlandse soldaten. 15 G. Parker, op.cit., pp. 138-139 16 G. Parker, op.cit., p. 149
12
Filips II pompte enorme geldhoeveelheden in de oorlogsinspanningen in de Nerlanden. Het was door deze financiële injecte alsmede het militaire genie van Alexander Farnese dat in de periode van 1583-1584 bijna de gehele Zuidelijke-Nederlanden heroverd werden. Deze heroveringsgolf vond zijn hoogtepunt in de verovering van Antwerpen op 17 augustus 1585. De blijdschap van Filips II bij het te horen krijgen van dit nieuws was volgens de overlevering uitzonderlijk. Zowel de vorst als Alexander Farnese waren van mening dat de rest van de opstandige gewesten nu snel hun knie zouden buigen. De opflakkering van het conflict tussen Engeland17 en Spanje en de Frans-Spaanse18 oorlog van 1589-1598 gooiden echter roet in het eten. De Engelse vloot en de door Engeland gesteunde kapers bestookten de Spaanse vloot. De Engelse kroon steunde de Nederlanden nu ook militair. De oorlog met Frankrijk putte Spanje nog verder uit. Alexander Farnese moest zijn aandacht keer op keer elders vestigen dan op de herovering van de Noordelijke Nederlanden. Hierdoor kon de republiek, onder leiding van Maurits van Nassau, delen van het zuiden terug veroveren.19 Maurits werd immers beschreven als een militair genie waartegen de opvolgers van Alexander Farnese niet opgewassen waren. Filips II besefte in 1597 dat een complete overwinning in de Nederlanden bijna onmogelijk was geworden. Hij maakte zijn verlangen kenbaar om, na zijn dood, in de Zuidelijke Nederlanden door zijn dochter Isabelle, verloofd met Albertus, opgevolgd te worden. Op 6 mei 1598 deed hij schriftelijk afstand van al zijn rechten op de Nederlanden. Hij overleed enkele maanden later, in augustus 1598.20 1.2.
1585-1598: De val van Antwerpen en zijn gevolgen
Nadat Farnese zich in 1584 meester maakte van Ieper, Brugge en Gent, verlegde de veldheer zijn aandacht naar de hoofdprijs: Antwerpen. In juli 1584 begon de belegering van de stad. Het staatste operationele leger stelde in deze periode nog niet veel voor 17
waaronder de faliekante invasiepoging van Engeland met de befaamde Spaanse Armada. Farnese moest zich mengen in de strijd tussen de Franse Hugenoten en de Franse katholieken. Ook deze militaire operatie wierp weinig vruchten; 19 De belangrijkste herovering van Maurits van Nassau was ’s-Herotgenbosch in 1629. G. Parker, op.cit., p. 158 & 193 20 G. Parker, op.cit., pp. 205-206 18
13
waardoor Antwerpen voor zijn verdediging dus voornamelijk op zichzelf aangewezen was. De stad werd in deze periode bezien als een bijna onneembare vesting. Een goede ligging aan het water, nieuwe stadsomwallingen, een versterkte citadel en een aantal forten en schansen om de schelde te beschermen. De stad bezat ook nog veel artilleriestukken, een uitgebreide burgerwacht en een aantal gewapende gilden. Als klap op de vuurpijl had de stad ook een kleine oorlogsvloot. Alles bij elkaar bevond Antwerpen zich dus in een zeer goede situatie om een beleg te weerstaan. Dit was echter buiten de kwaliteit van de doorwinterde Spaanse troepen, het militaire genie van Farnese en de incompetentie van het Antwerpse militaire leiderschap gerekend.21 Farnese begon het beleg van de stad door twee schansen te bouwen: één op de linkeroever en één op de rechteroever van de Schelde. Tussen deze twee forten werd een brug gebouwd van boten en schuiten. In 1585 was deze brug voltooid en was de Schelde hermetisch afgesloten. Pogingen om de brug te verwoesten mislukten. Ook de andere militaire ondernemingen van de Antwerpenaren en de staatsen mislukten. Men besefte dat de toestand verloren was en op 17 augustus 1585 werd, na 14 maanden beleg, het capitulatieverdrag ondertekend.22 De Schelde bleef tot aan het einde van het Ancien Régime afgesloten. Dit was vanzelfsprekend een ramp voor de stad. Het gezegde “Antwerpen dankt de Schelde aan God en al het overige aan de Schelde” illustreert de belangrijke band tussen de stad en de rivier.23 Toch moet de afsluiting van de Schelde enigszins gerelativeerd worden. De stroom werd immers nooit hermetisch afgesloten. De Hollanders en de Zeeuwen hadden er immers alle baat bij om de rivier deels open te laten. Hierdoor konden ze profiteren van de handel en tarieven heffen op al het vervoer op de Schelde.24 Toch was de, gedeeltelijke, afsluiting een zware klap voor de stad. In het capitulatieverdag werden de privileges van Antwerpen opnieuw erkend. De protestantse bevolking kreeg 4 jaar de tijd om de stad te verlaten of om zich te bekeren 21
J. Van Roey, op.cit., pp. 52-55 J. Van Roey, op.cit., pp. 71-78. Filip van Marnix, die als Antwerps buitenburgemeester verantwoordelijk was voor de verdediging van de stad, werd de zondebok voor deze nederlaag. Hem werd verweten dat hij langer stand had moeten houden. De voedselvoorraden van de stad waren echter bijna volledig leeg en door de afsluiting van de Schelde was er geen directe hoop op nieuwe bevoorradingen. Zie J. Van Roey, Antwerpen, het avontuurlijke bestaan van een stad, Antwerpen, 1995, p. 101. 23 J. Van Roey, ‘Antwerpen en de Schelde’ in: Tijdschrift van het gemeentekrediet, Brussel, 185 (1993), pp. 7-10. 24 L. Voet, ‘Antwerpse haven vanaf de gouden eeuw tot en met de 18e eeuw’ in: Tijdschrift van het gemeentekrediet, Brussel, 185 (1993), pp. 29-31. 22
14
tot het katholicisme. Dit was uitzonderlijk, in de andere heroverde steden kreeg de bevolking slechts 2 jaar om te emigreren of om zich te bekeren. De Antwerpse bevolking appeleerde geregeld aan Alexander Farnese om deze termijn te verlengen. Dit stuitte echter steeds op verzet van de katholieke inwoners van de stad. 25 Uiteraard moest Antwerpen ook al zijn artillererie afstaan en een beperkt Spaans garnizoen herbergen binnen de stad. Hierbovenop moest de stad nog een reconciliatieschuld betalen van 400 000 gulden. Al bij al vielen de voorwaarden die Farnese de stad oplegden, in vergelijking met sommige andere steden, nog goed mee. Antwerpen, en de gehele zuidelijke Nederlanden, bevonden zich in deze periode allesbehalve in een benijdenswaardige toestand. De periode van de opstand en de eerste jaren na de herovering van Antwerpen waren een periode van anarchie en economische malaise. De hoop dat er terug een bepaalde stabiliteit en een commerciële heropleving zou komen na de herovering door Farnese bleek ijdel.26 Het platteland liep vol met gedeserteerde soldaten en onbetaalde huurlingen. Het was voor de boeren te gevaarlijk om hun velden normaal te bewerken en ook het goederentransport was bijna stilgevallen. Het merendeel van de boerderijen in de Kempen waren verbrand en de velden waren volledig verloederd. Zowel de troepen van Farnese als de Staatste troepen leefden immers geregeld van het land. Ook de dorpen rond Antwerpen waren, op bevel van de magistraat, vlak voor de belegering met de grond gelijk gemaakt. De oogsten van 1585 en 1586 mislukten en dit gaf, in combinatie met het stilgevallen goederentransport, aanleiding tot tekorten en hongersnood.27 De emigratie, die reeds voor een tijdens de Nederlandse opstand op gang was gekomen, bereikte zijn hoogtepunt na de herovering. Het inwonersaantal bedroeg in 1585 nog ongeveer 82 000. 1 jaar later was dit echter reeds teruggevallen tot 58 083 inwoners. In 1589, na het verstrijken van het ultimatum van Farnese, bedroeg het inwonersaantal nog slechts 42 000.28 Deze terugval was niet enkel te wijten aan emigratie, maar was tevens een gevolg van de hoge sterfte door de zware hongersnoden van 1586-1587. De emigranten waren niet enkel protestanten die zich niet wensten te bekeren. Ook veel katholieken trokken weg uit de Scheldestad om economische redenen. Het protestantisme 25
J. Van Roey, De val van Antwerpen, 17 augustus 1585, voor en na, Antwerpen, 1985, p. 13 H. Van der Wee, The growth of the Antwerp market and the European economy (14th-16th centuries), Leuven, 1963, pp. 258-260 27 H. Van der Wee, op.cit., pp. 246-250. 28 J. Van Roey, op.cit., pp. 80-82. 26
15
verdween nagenoeg, op een kleine stille kerk na29, volledig uit de stad. Veel protestanten bekeerden zich, althans uiterlijk, tot de katholieke kerk. Antwerpen werd na de herovering omgetoverd tot een katholiek bastion. Deze emigratie was logischerwijs een ware aderlating voor de stad. Deze ‘exodus’ werd, ietwat emotioneel, verhaald door de 16e eeuwse Antwerpse dichter Jheronimus van de Voort: “O Antwerpia, Maecht, helpt doch beschreyen: U trouwe borghers met heur witte haren Nau connende gaen, moeten ter poorten uutscheyen Om den naem Christi; out en jonck van jaren, De suyghende kinderkens moeten wech varen. De moeders roepen, weenende seere: Adieu, adieu, zijt ons leydtsman, Heere”.30 Na deze massale emigratie is er een geleidelijk bevolkingstoename waar te nemen. Tegen 1598 had de stad terug een kleine 50 000 inwoners. Dit liep doorheen de 17e eeuw nog op tot een dergelijke 67 132. Het klassieke beeld van de totale ondergang van de stad is dus overdreven. Er was wel degelijk een beperkte heropleving zichtbaar vanaf het einde van de 16e eeuw. Dit valt ook af te leiden uit de bloeiende Antwerpse kunsthandel31, een, weliswaar sterk ingekrompen, blijvende aanwezigheid van buitenlandse handelaars32 en dergelijke meer. Ook de Antwerpse geldmarkt bleef nog lang actief. De stad zou dan ook 29
Het stadsbestuur was zich hier terdege van bewust maar gedoogde het. De praktische tolerantie bleef dus voortbestaan. J. Van Roey, Antwerpen, het avontuurlijke bestaan van een stad, Antwerpen, 1995, p. 110 30 G. Assaert, 1585: val van Antwerpen en de uittocht der Brabanders, Tielt, 2004, p. 41. 31 Door de beeldenstorm en het Calvinistische bewind tussen 1577 en 1585 waren veel van de katholieke kunstwerken verwoest of verdwenen. Hierdoor, en door het offensief van de contrareformatie, ontstond er een bijna onverzadigbare markt voor katholieke kunstwerken. Schilders als Rubens en Van Dyck profiteerden hier ten volle van. J. Van Roey, op.cit., p. 111. 32 Dewelke doorgaans nog commerciële contacten onderhielden met de geëmigreerde Antwerpenaren in de noordelijke Nederlanden. Hierdoor bleven er dus commerciële contacten tussen de noordelijke en de zuidelijke Nederlanden, ondanks de oorlog.
16
een strategische positie innemen als geldschieter voor de rest van de 80-jarige oorlog. Antwerpen werd nu in toenemende mate de geldschieter van het Spaanse rijk. Dit was ook een gevolg van het nieuwe fiscale beleid van Filips II: deze ordonneerde dat assientocontracten voortaan maandelijks betaald moesten worden op de Antwerpse geldmarkten in plaats van op de jaarmarkten van Genoa of Lyon. Dit was uiteraard een belangrijke stimulans voor de Antwerpse geldmarkt. Natuurlijk waren er ook hier tijdelijke tegenslagen zoals het derde Spaanse bankroet, de verminderde activiteit van de Spaanse zilvervloot en dergelijke meer.33 Ook de agrarische sector herstelde zich na de zware crisisjaren 1586-1587. De militaire operaties verschoven meer richting het noorden waardoor het platteland iets veiliger werd. De steden investeerden, vaak met hun laatste kapitaalreserves, sterk in deze agriculturele heropleving. Investeren in landbouw bood, door de hoge graanprijzen, een grotere zekerheid dan investeren in de industrie. Zo is de bekende Antwerpse familie Della Faille na 1585 beginnen speculeren op de ingestorte markt van landbouwgronden. De familie moest zelf de boeren en hun uitrusting uitbetalen, maar haalde op langere termijn wel enorme winsten uit deze investering.34 Het Antwerpse stadsbestuur was reeds in 1586, met de financiële ruggesteun van enkele kapitaalkrachtige families, bezig met dijken te herstellen en polders droog te leggen. De hierbij vrijgekomen gronden werden dan goedkoop verkocht. Ook de aarsthertogen Albrecht en Isabella spoorden de boeren aan om terug gronden te bewerken. Zo bewapenden ze de boerenbevolking en verleenden ze een bepaalde mate van belastingsvrijstelling aan de mensen die de achtergelaten gronden terug gingen ontginnen. Het zal echter pas vanaf 1596 zijn dat de agriculturele heropleving echt duidelijk merkbaar is in de dalende graanprijzen, hogere grondprijzen en dergelijke meer.35 Ook de nijverheid en de handel toonden tekenen van herstel. De textielnijverheid leefde op alsmede de markt van de afgewerkte producten. Ook, zoals later nog aan bod zal komen, neemt de bierconsumptie in de stad terug sterk toe vanaf het einde van de 16e eeuw. Natuurlijk was deze heropleving nog zeer fragiel, zo paralyseerde het Spaanse bankroet van 1595-1596 bijna de gehele Zuid-Nederlandse economie. De val van Antwerpen in 1585 wordt in de litareatuur vaak voorgesteld als de start van twee eeuwen van hongersnood, economische malaise en dergelijke meer. Waar echter vaak te weinig rekening mee wordt gehouden is het gegeven dat de achteruitgang reeds 33
H. Van der Wee, op.cit., pp. 281-282 H. Van der Wee, op.cit., pp. 269-270 35 H. Van der wee, op.cit., pp. 270-272. 34
17
vanaf het midden van de 16e eeuw geleidelijk was begonnen. Het Spaanse bankroet in 1557 en de ermee gepaard gaande economische crisis waren een zware klap. Ook het commerciële conflict tussen de lage landen en Engeland in 1563 had zware economische gevolgen voor de stad. Dit zijn slechts twee voorbeelden van de economische tegenslagen die Antwerpen kende sinds 1550. Aan de andere kant kende Antwerpen in de eerste helft van de 17e eeuw nog een beperkte nabloei.36 De achteruitgang van de stad was dus zeker niet absoluut.
2. Probleemstelling In de literatuur wordt het aantreden van Filips II als heer van de Nederlanden vaak voorgesteld als ‘het begin van het einde’ van de bloeiperiode van Antwerpen. Uiteraard moet dit allemaal sterk gerelativeerd worden: er waren uiteraard minstens even belangrijke structurele en conjuncturele omstandigheden die hebben bijgedragen aan de economische neergang van de stad. Toch is de voor- en rampspoed van Antwerpen in de tweede helft van de 16e eeuw onlosmakelijk verbonden met het beleid van de Spaanse bewindvoerders. Het opzet van dit onderzoek is het schetsen van de financiën van de stad van 1555, de aanstelling van Filips II als heer van de Nederlanden, tot 1598, de datum waarop de vorst overleed. In dit opzet worden de onderzoeken van T. Masure en T. Van Aelst geïntegreed met het eigen bronnenonderzoek naar de periode van 1585 tot 1598. Om de evolutie van de financiën degelijk te kunnen kaderen is het noodzakelijk om eerst uitgebreid in te gaan op de verschillende instellingen en functionarissen werkzaam in de financiële administratie van de stad. Aangezien de periode van 1555 tot 1585 reeds uitvoerig behandeld is door T. Masure en T. Van Aelst wordt in dit werk de nadruk gelegd op de periode na de val van Antwerpen op 16 augustus 1585. De belangrijkste vragen die hierbij gesteld worden zijn de volgende: wat was de impact van de afsluiting van de Schelde, de zware herstelbetalingen aan Spanje en de overige buitengewone uitgaven op de financiën van de stad? Hoe trachtte het stadsbestuur om te gaan met deze schuldenberg in een periode van economische crisis? Is er na de zware crisisjaren van 1585-1588 een verbetering zichtbaar in de economische en financiële toestand van de stad? 36
J.A. Vanhoutte, ‘Déclin et survivance d’Anvers (1550-1700)’ in: J.A. Vanhoutte, essays on medieval and early modern economy and society, Leuven, 1977, pp. 183-184.
18
Hopgelijk geeft het antwoord op deze vragen een duidelijk beeld van de financiële toestand van de stad op het einde van de 16e eeuw. Zo zou dit onderzoek goed kunnen aansluiten bij de onderzoeken van T. Masure en T. Van Aelst en zou er aldus een totaalschets gegeven kunnen worden van de stedelijke financiën onder het bewind van Filips II.
3. Opbouw Na dit eerste inleidende hoofdstuk volgt er in hoofdstuk II een uitgebreide uiteenzetting over de gebruikte kwantitatieve en kwalitatieve bronnen. In het onderdeel over de kwantitatieve bronnen worden eerst de belangrijkste kenmerken van de vroegmoderne stedelijke rekeningen geschetst. Vervolgens wordt de algemene structuur van de stedelijke rekening gegeven. Uiteindelijk wordt er nog kort ingegaan op de belangrijkste problemen en beperkingen waarmee men te kampen heeft bij het gebruik van stedelijke rekeningen als historische bron. Na dit inleidende onderdeel worden de belangrijkste kassen van Antwerpen uitgebreid besproken: de kas der domeinen, de reductiekas, de consumptiekas en de fortificatiekas. Van elke kas worden de belangrijkste kenmerken en problemen geschetst. Na de kwantitatieve komen de kwalitatieve bronnen aan bod. De collegiaele acktenboeken, brederaadsboeken, gebodsboeken en een aantal andere bestuurlijke documenten worden hier kort besproken. In hoofdstuk III wordt er dieper ingegaan op de financiële instellingen en functionarissen werkzaam in het 16e eeuwse Antwerpen. De brede raad, de rekenkamer, de tresorij en een aantal andere instellingen worden besproken. Ook worden de belangrijkste peilers en eigenschappen van het Antwerpse financiële wezen kort geschetst: de indirecte belastingen, de directe belastingen, het systeem van de renteverkopen en dergelijke meer. In het laatste en omvangrijkste vierde hoofdstuk wordt uitvoerig de evolutie van de financiën van de stad beschreven van 1555 tot 1598. Hier ligt de nadruk voornamelijk op de periode van 1585 tot 1598. Dit vierde hoofdstuk is onderverdeeld in twee inleidende delen die handelen over de periode van 1555 tot 1585. Hierna volgt dan een omvangrijk analyse van de stedelijke financiën van 1585 tot 1598 gebaseerd op het eigen bronnenonderzoek. Dit onderdeel is onderverdeeld in een analyse van de kas der domeinen en de reductiekas en een analyse van de consumptiekas. In het besluit worden de verschillende bevindingen van deze onderscheiden kassen samen besproken.
19
Dit werkstuk wordt afgesloten door enkele algemene nabeschouwingen gevolgd door een epiloog.
20
HOOFDSTUK II: HET BRONMATERIAAL 1. Het kwantitatieve bronnenmateriaal: de Antwerpse stadskassen 1.1.
Ontstaan en evolutie
De stedelijke financiële inrichting en de ermee samenhangende stadsfinanciën zijn zoals bijna alle middeleeuwse instellingen het resultaat van een samengroeien van verschillende aparte elementen die reeds voordien bestonden. Met de groei van de steden was er ook meer nood aan prestige en veiligheid. De constructie en het onderhoud van de stedelijke versterkingen en andere openbare gebouwen zorgden ervoor dat men nood had aan nieuwe inkomsten. Dit gaf aanleiding tot het ontstaan van nieuwe heffingen zoals de indirecte belastingen. Vanaf de 13e eeuw eisten de verschillende belangengroepen in de stad dat de stedelijke functionarissen die instonden voor de financiën meer verantwoording zouden afleggen voor hun beleid.37 Hier kunnen we het ontstaan van de echte stedelijke rekeningen situeren. De eerste stadsrekeningen hadden immers niet tot doel om verlies of winst te signaleren, maar eerder om het gebruik van de stedelijke gelden te verrechtvaardigen en om de controle ervan mogelijk te maken.38 Vanaf de 14e eeuw kende het gebruik van stedelijke rekeningen een snelle verspreiding en werd er in toenemende mate gebruik van gemaakt. Hiervoor zijn er in de historiografie meerdere hypotheses geopperd: Een eerste aannemelijke hypothese is de volgende: de 13e en de 14e eeuw waren periodes van belangrijke stedelijke ontwikkeling en demografische groei. Veel auteurs hebben gesteld dat deze ontwikkeling en demografische groei aan de basis lagen van de uitbouw van de stedelijke financiële administratie. Hiermee samenhangend zou men dan in toenemende mate stedelijke rekeningen hebben gebruikt. Een tweede hypothese is ontstaan in het kader van het Franse onderzoek naar de 100jarige oorlog. Het onderzoek naar de stedelijke financiën in Frankrijk heeft aangetoond 37
W. Prevenier, ‘quelques aspects des comptes communaux aux Flandres au moyen âge’ in: Financiën en boekhouding der steden van de XIIIe tot de XVIe eeuw, internationaal colloquium, Blankenberge, 1962, pp. 117-119. 38 R. De Roover, ‘les comptes communaux et la comptabilité communale à Bruges au XIVe siècle’ in : Financiën en boekhouding der steden van de XIIIe tot de XVIe eeuw, Internationaal colloquium, Blankenberge, 1962, p. 87.
21
dat de stadsrekeningen daar ontstonden omdat de Franse steden in financiële nood verkeerden omdat ze stedelijke versterkingen moesten bouwen en onderhouden tijdens de 100-jarige oorlog. Dit klopt hoogstwaarschijnlijk grotendeels maar verklaart niet waarom er steden zijn zonder versterkingen waar ook rekeningen ontstonden in deze periode. De hypothese verklaart ook niet waarom de rekeningen in de zuidelijke Nederlanden in deze periode zoveel complexer waren dan de stedelijke rekeningen in Frankrijk. Een andere belangrijke hypothese die vaak wordt aangehaald zijn de financiële eisen van de prinsen en vorsten. Hier zitten we echter met een chronologisch probleem omdat de vorsten reeds geld van de steden eisten voor de 13e -14e eeuw. Er werd ook geopperd dat het ontstaan van de stedelijke rekeningen kon samenhangen met het einde van de heerschappij van het stedelijke patriciaat. Deze families zagen immers de publieke financiën als hun eigen private familiale financiën. Het grote probleem met deze stelling is dat ondanks het feit dat het stedelijke patriciaat wel aan macht moest inboeten in deze periode men zeker niet kan spreken van het einde van hun heerschappij. Nog een andere hypothese stelt dat het ontstaan van stedelijke rekeningen in verband gebracht kan worden met de verbreiding van het gebruik van papier. Het papier kende echter een zeer ongelijke verspreiding, sommige regio’s gebruikten het reeds vanaf 1200 terwijl andere gebieden nog steeds perkament gebruikten tot ver in de 14e eeuw.39 Uit voorgaande blijkt dat er zeker niet één vaste oorzaak is die aanleiding gaf tot het ontstaan van de stedelijke rekeningen in de 13e eeuw en de snelle verspreiding ervan in de 14e eeuw. Het is waarschijnlijker dat er meerdere oorzaken tegelijkertijd aan de grond lagen van dit fenomeen. Dit onderdeel diende om een algemene schets te geven van het ontstaan van stedelijke rekeningen. In de onderstaande stukken wordt er uitgebreider ingegaan het ontstaan, de evolutie, de kenmerken en de problemen van de Antwerpse rekeningen.
39
J. Dhondt, ‘conclusions générales’ in : Financiën en boekhouding der steden van de XIIIe tot de XVIe eeuw, Internationaal colloquium, Blankenberge, 1962, pp. 351-359. Ook de inzichten en stellingen uit de discussie volgende op de uiteenzetting van J. Dhondt zijn geraadpleegd en verwerkt. Deze zijn te vinden op de pagina’s 369-378.
22
1.2.
Algemene opmerkingen en problemen
1.2.1. Algmene kenmerken Antwerpen kende naast een oorspronkelijk stadskas, de kas der domeinen, sinds 1546 ook een kas opgericht om de nieuwe stadsomwallingen en de citadel te bekostigen, de fortificatiekas. Hierbovenop werd in 1575 een derde stadskas opgericht: de reductiekas. Deze kas werd opgericht om de interesten op leningen uit te betalen en om, zoals de titel zegt, de renten te reduceren. In 1585 werd een vierde kas opgericht, de consumptiekas, deze kas moest de reconciliatieschuld en andere buitengewone uitgaven dekken. De stadsrekeningen waren de voornaamste documenten uit de stedelijke administratie en hadden een publiek karakter. Het belang van deze documenten komt duidelijk tot uiting in hun materieel uitzicht. Het zijn grote, dikke perkamenten folio-registers met een lederen kaft. Deze kaften werden soms versierd. 40 De Antwerpse rekeningen kunnen zeer lijvige documenten zijn. Zeker vanaf 1550 neemt het aantal folio’s sterk toe. De kas der domeinen bestond voor 1550 gemiddeld uit ongeveer 100 folio’s per jaar. Na 1550 liep dit op tot meerdere honderden folio’s per boekjaar. Dit hangt uiteraard samen met de toenemende complexiteit van het Antwerpse financiële wezen. De eerste Antwerpse stadsrekeningen waren nog archaïsche, ongeordende documenten. Doorheen de middeleeuwen evolueerden de rekeningen zowel qua vorm als qua gebruikte techniek. De inkomsten en uitgaven werden geordend onder specifieke rubrieken. Deze ordening was wel nog eerder arbitrair en organisch gegroeid in plaats van logisch. Ook posten zoals “diverse zaken” en “extraordinarisse uitgaven” getuigen van de meer primitieve ordening. In de loop van de 16e eeuw heeft men wel geregeld geprobeerd om een meer logische onderverdeling door te voeren. Het was voornamelijk de centrale regering die pleitte voor overzichtelijkere stadsrekeningen. Dit uiteraard met het oog op een eenvoudigere controle ervan. De stadsrekeningen werden opgesteld aan de hand van andere documenten, rekeningen en registers. Deze ondergeschikte documenten zijn vaak slecht bewaard gebleven of amper geïnventariseerd. Een analyse van dergelijke documenten zou uiteraard 40
T. Masure, op.cit., p. 22
23
interessante resultaten kunnen opleveren. Wegens de gebrekkige en onoverzichtelijke overlevering ervan is er echter voor geopteerd om een dergelijke analyse in dit onderzoek achterwege te laten. In alle geraadpleegde rekeningen werd gebruik gemaakt van de rekenmunt pond artois.41 In de geraadpleegde kwalitatieve bronnen wordt zowel de pond artois als de gulden gebruikt. Beide munten waren exact evenveel waard. De rekeningen werden gecontroleerd door een aantal door de magistraat aangestelde leden van de brede raad.42 Deze controleurs worden in de inleidende pagina’s van de rekeningen doorgaans commissarissen genoemd. Na deze algemene controle werden de rekeningen nog afzonderlijk gecontroleerd door afgevaardigden van de ambachten. Hierna werden de rekeningen doorgestuurd naar de centrale overheden voor verdere controle.43 1.2.2. Structuur De stadsrekeningen werden opgesteld volgens het systeem van de enkelvoudige boekhouding.44 Ze waren onderverdeeld in drie delen: de inkomsten, de uitgaven en het verschil tussen de twee.45 De verschillende inkomsten –en uitgavenposten staan bij zowel de inkomsten als de uitgaven per onderwerp gerangschikt.46 41
in dit werk geregeld afgekort als lb.art. een voorbeeld hiervan is te vinden in een verbael van de Brede Raad uit 1585: “… Daernaest den voors leden anesocht om te willen deputeren sekere commissarissen om t’overhooren ende sluyten der rekeninghen soo van…” SAA, Brede raadsboeken van de magistraat 1585-1590, PK1659. 43 In de periode van de opstand werden eigen rekenkamers geïnstalleerd in Brussel en Antwerpen. T. Van Aelst, op.cit., p. 29 44 De dubbele boekhouding maakte pas haar intrede in de zuid Nederlandse stedelijke rekeningen omstreeks de 17e eeuw. Vanaf de 14e eeuw werden de stadsrekeningen in de zuidelijke Nederlanden opgesteld in het Nederlands, voordien doorgaans in het Latijn of Frans. 45 De stadsrekeningen waren het eindresultaat van het samenvoegen van verschillende boekhoudingen. Vaak kwam enkel het eindsaldo van deze ondergeschikte rekeningen terecht in de stadsrekening. De stadsrekeningen zelf geven met andere woorden geen duidelijk beeld van de volledige inkomsten en uitgaven van de stad. 46 Dit heeft te maken met het directe verband tussen inkomsten en uitgaven. De inkomsten waren afhankelijk van de vereiste uitgaven. Zo heeft bijvoorbeeld het onderzoek van F. Blockmans uitgewezen dat de renteverkoop in Antwerpen in 1542 diende om aan voldoende kapitaal te geraken voor de bouw van de Spaanse wallen. Dit komt geregeld voor in de stadsrekeningen, er werden inkomsten gezocht om aan bepaalde specifieke uitgaven te voldoen. 42
24
T. Masure geeft in zijn werk over de Antwerpse stadsfinanciën van de 16e eeuw een duidelijk overzicht van de structuur waarmee de stadsrekeningen geordend kunnen worden.47 Ook T. Van Aelst paste in zijn onderzoek een gelijkaardige onderverdeling toe. Hierdoor is ervoor geopteerd om een soortgelijke indeling toe te passen in de analyse van het eigen bronnenmateriaal. Dit vergemakkelijkt uiteraard de vergelijking tussen de financiën van de onderscheiden periodes. De gebruikte onderverdeling zal hier kort toegelicht worden. De inkomsten van de stad kunnen verdeeld worden in gewone inkomsten en buitengewone inkomsten. De gewone inkomsten kunnen op hun beurt verder onderverdeeld worden in inkomsten uit het materiële domein van de stad, inkomsten uit het fiscale domein van de stad en de inkomsten uit het juridische domein van de stad. Met de inkomsten uit het materiële domein van de stad worden de cijnspacht en andere pachten bedoeld. De cijnspacht was het bedrag dat jaarlijks betaald moest worden voor het in pacht houden van bijvoorbeeld een pand of een grond die eigendom was van de stad. Er waren ook nog andere tijdelijke verpachtingen van stedelijke goederen of diensten. Een voorbeeld hiervan zijn de jaarlijkse verpachtingen van de Antwerpse watermolens. In tegenstelling tot de cijnspacht bleef de stad bij deze verpachtingen wel volledig eigenaar van het goed of de dienst. De scheidingslijn tussen de cijnspacht enerzijds en de verschillende soorten van tijdelijke pacht anderzijds is wel vrij moeilijk te trekken. Er waren ook nog stedelijke bezittingen die niet verpacht maar verhuurd werden aan groepen of particulieren.48 De inkomsten uit het fiscale domein van de stad bestaan voornamelijk uit de accijnzen. De grootste accijns in bijvoorbeeld Antwerpen was deze op het bier. Buiten de bieraccijns waren er ook accijnzen op wijn, maal49, vlees, paarden, turf, haring, laken, kuip50, zout, boter, kaas en dergelijke meer. Andere inkomsten uit het fiscale domein waren tolheffingen door de stad51 en bepaalde heerlijke rechten die stad had gekocht of in
47
T. Masure, op.cit., pp. 136-273. T. Masure, op.cit., pp. 136-144. 49 De maalaccijns of tarweaccijns was de belasting op het malen van graan en tarwe. 50 Dit was de indirecte belasting op de textielverwerking. 51 Afhankelijk van waarop de tol werd geheven, kan deze inkomst ook gegroepeerd worden onder de inkomsten uit het materiële domein van de stad. 48
25
pacht genomen. 52 Ook de directe belastingen kunnen gegroepeerd worden onder de inkomsten uit het fiscale domein van de stad. De derde en laatste onderverdeling binnen de gewone inkomsten zijn de inkomsten uit het juridische domein van de stad. Deze inkomsten bestonden vooreerst uit verschillende kleine inkomsten. Zo kreeg de stad bijvoorbeeld een percentage op testamenten, inde ze bepaalde boetes en verkocht ze bepaalde stedelijke ambten. Dit was doorgaans slechts een zeer klein onderdeel van de totale inkomst. Ten tweede is er het poortersgeld wat het geld was dat men moest betalen om poorter te worden. Ten derde is er het issuerecht, een belasting op de erfenis van een poorter die toekwam aan iemand die geen inwoner was van de stad. De stad hield een percentage van de erfenis voor zichzelf. De stad wenste immers zoveel mogelijk middelen en kapitaal binnen de stadsmuren te houden.53 Ook de heffing die men moest betalen als een poorteres met iemand huwde die geen poorter was viel onder dit issuerecht. De inkomsten uit dit issuerecht waren eveneens slechts een zeer klein percentage van de totale stadsinkomst.54 Naast de gewone inkomsten zijn er ook de buitengewone inkomsten. Hieronder vielen onder meer de renteverkopen alsmede leningen55 Er waren ook nog de, doorgaans zeer kleine, inkomsten vanwege teruggeroepen bannelingen en de inkomsten uit confiscaties, muntslag, losgeld voor krijgsgevangenen, boetes56 en dergelijke meer.57 Buiten de inkomsten waren er uiteraard ook uitgaven. Deze kunnen zoals de inkomsten onderverdeeld worden in gewone en buitengewone uitgaven. Onder de gewone uitgaven vallen in de eerste plaats de uitbetalingen van de cijnzen en de renten. Ten tweede zijn er de kosten van de stedelijke administratie. Dit zijn de lonen58 en de ambtsgewaden van het stadsbestuur en de stadsbedienden alsmede bepaalde reisonkosten. Een derde uitgave zijn de subsidies en geschenken voor religieuze instellingen en personen, diplomaten, gezanten, stadsfunctionarissen en de vorst. Ook andere culturele uitgaven kunnen 52
T. Masure, op.cit., p. 196. T. Masure, op.cit., pp. 229-241. 54 W. Ryckbosch, op.cit., p. 118. 55 Dit werd beschouwd als het ultieme middel om aan geld te geraken, de interesten waren immers doorgaans torenhoog. 56 De zogenaamde “keuren en breuken” 57 W. Ryckbosch, op.cit, pp. 5-6. 58 In de stadsrekeningen zijn wel enkel de ambtenaren te vinden die rechtstreeks betaald werden uit de stadskas. De ambtenaren die hun loon ontvingen uit bepaalde ondergeschikte kassen zijn niet terug te vinden in de stadskas. 53
26
hieronder gerekend worden, zo zijn er bijvoorbeeld de kosten van feesten en processies, de betaling van speellieden en dergelijke meer.59 Een laatste uitgave die onder de noemer gewone uitgaven geplaatst kan worden zijn de kosten van openbare werken.60 Naast de gewone zijn er de buitengewone uitgaven. Hieronder vallen voornamelijk de uitbetaling van de erf –en lijfrenten 61 , de interesten op leningen, beden, bepaalde oorlogskosten en nog veel andere uitzonderlijke betalingen. 62 Veel van deze buitengewone uitgaven werden veroorzaakt door de fiscale eisen van de centrale staat. Ook naast de traditionele beden kostte de vorstelijke politiek de steden handen vol geld. Ook waren er bijvoorbeeld de onkosten van uitvaarten, blijde inkomsten en vorstelijke geboortes. De vorstelijke octrooien die vereist waren voor het organiseren van bijvoorbeeld renteverkopen kostte de stad ook handen vol geld. Met de oprichting van de reductiekas en later de consumptiekas zijn bovenstaande onderdelen wel deels verspreid geraakt over de drie verschillende stadskassen. Desalniettemin blijft dit overzicht wel toepasbaar om een algemeen schets te geven van de belangrijkste onderverdelingen binnen de stedelijke inkomsten en uitgaven. Hierover wordt uitgebreid verhaald in het vierde en laatste hoofdstuk. 1.2.3. Problemen en beperkingen In dit onderdeel worden de belangrijkste problemen en beperkingen op een rijtje gezet. Algemeen gesteld hebben de stadsrekeningen te kampen met een gebrek aan structuur. E. Aerts heeft het over een “algemene onrijpheid van de laatmiddeleeuwse rekeningen” en over “de primitiviteit van het laatmiddeleeuwse financiële wezen.”63 Dit verbeterde wel doorheen de vroegmoderne tijd, maar het stedelijke financiële wezen bleef toch veel van zijn structurele zwaktes behouden. 59
M. Boone, op.cit., p. 94. T. Masure, op.cit., pp. 249-267. 61 In het 16e eeuwse Antwerpen bijvoorbeeld vertegenwoordigden deze uitgaven maar liefst 60% van de totale uitgaven. De renteverkopen werden doorgaans aangegaan naar aanleiding van een bedeverzoek van de vorst. M. ’t Hart en M. Limberger, op.cit., pp. 45-46. 62 T. Masure, op.cit., pp. 267-273. 63 E. Aerts, op.cit., pp. 193-194. Een voorbeeld hiervan is het gebruik van de rubriek “ghemeene uutgheven” of dergelijke die in bijna alle laatmiddeleeuwse stedelijke rekeningen voorkomt. Men gebruikte deze nietszeggende rubriek om verschillende vaak complexe en diverse uitgaven en inkomsten in onder te brengen. E. Aerts, “laatmiddeleeuwse Brabantse rekeningen in het historische onderzoek’ in: Gemeentekrediet van België, 36 (1982), pp. 283-285. 60
27
Een eerste boekhoudkundig probleem is het gebruik van de enkelvoudige boekhouding in plaats van de dubbele. De inkomsten en uitgaven werden in de enkelvoudige boekhouding als aparte delen achter elkaar geplaatst.64 De dubbele boekhouding werd reeds veelvuldig toegepast in het 16e eeuwse Antwerpen. Deze boekhouding heeft veel voordelen: er kan snel worden afgelezen welke posten winstgevend of verlieslatend zijn, men wist direct wat het actuele saldo was en dergelijke meer. De stadsrekeningen zouden deze techniek echter pas tegen het einde van het Ancien Régime toepassen. De stadsrekeningen waren dan ook meer een verantwoording van het gevoerde financiële beleid in plaats van een echte boekhouding. Voor dit doeleinde volstond, voorlopig toch, de enkelvoudige boekhouding. Er was ook geen sprake van een duidelijke begroting. De inkomsten en uitkomsten werden soms wel geschat op basis van cijfers van het voorgaande boekhoudkundige jaar. Dit was uiteraard niet accuraat en bij tegenvallers moest de stad overgaan tot renteverkopen of leningen.65 Meestal zijn er ook balansen terug te vinden in de stedelijke rekeningen waar men het eindtotaal van de inkomsten tegenover het eindtotaal van de uitgaven plaatste. Historici dienen volgens E. Aerts zeer voorzichtig te zijn met deze balansen aangezien de boekhouder veel invloed kon uitoefenen op de balansen. Hij kon een negatieve balans bijvoorbeeld aanpassen door nieuwe inkomsten te zoeken of te creëren. Zo was het de gewoonte om renten te verkopen of een lening aan te gaan als de eindbalans tegenviel. Dit kon leiden tot een positieve balans dat jaar maar heeft natuurlijk een nefaste impact op de financiën van de daaropvolgende boekjaren. Soms werden bepaalde uitgaven ook minder zwaar voorgesteld dan ze eigenlijk waren of werden bepaalde betalingen één of meerdere jaren uitgesteld. De daadwerkelijk toestand van de stedelijke financiën strookte dus vaak niet met wat de eindbalans suggereerde.66 Een tweede probleem was het gebruik van de zogenaamde fictieve posten. Dit betekent dat men bepaalde inkomsten of uitgaven reeds boekte die in realiteit nog niet geïnd of uitbetaald waren. De daadwerkelijke inning of uitbetaling geschiedde dan bijvoorbeeld pas het volgende jaar. De stadsrekeningen zijn dus zeker geen weerspiegeling van de werkelijke situatie. Er was ook een reëel gevaar dat bijvoorbeeld bepaalde inkomsten of 64
Er was echter wel een duidelijk onderscheid tussen inkomsten en uitgaven in geld enerzijds en de inkomsten en uitgaven in natura anderzijds. Ook werd er soms een summa summarum ingevoegd, een vergelijking van de inkomsten en uitgaven per rubriek. 65 M. Van der Heijden, op.cit., pp. 135-136. 66 E. Aerts, op.cit., pp. 287-288.
28
uitgaven dubbel geboekt werden.67 Dit systeem gaf ook aanleiding tot andere fouten. Soms werden er bijvoorbeeld belastinginkomsten ingeschreven van bepaalde personen of instellingen die vrijgesteld waren van deze belastingen. Volgens E. Aerts werd er gewerkt met fictieve posten omdat het vrij aannemelijk is dat de beheerder van de stadskas een percentage kreeg op de geboekte inkomsten. Hierdoor wenste hij uiteraard aan zo hoog mogelijke inkomsten te komen. Een andere mogelijkheid is dat de fictieve posten een methode zijn om het ontbreken van een officiële begroting deels te verhelpen. Door gebruik te maken van fictieve posten is een beperkte budgettering immers mogelijk.68 Hierbij aansluitend was het de gewoonte om bepaalde inkomsten te anticiperen aan de ene kant en bepaalde uitgaven uit te stellen aan de andere kant. Buiten de fictieve posten is er ook iets wat E. Aerts de gefossileerde posten noemt. Dit zijn inkomsten en uitgaven die in het verleden reëel en ‘levend’ waren maar die nu niet meer geïnd of uitgegeven worden en dus ‘dood’ zijn geworden. Desondanks werden deze ongebruikte posten nog steeds ingeschreven in de rekeningen.69 Een derde groot probleem, dat bijzonder duidelijk is in het geval van Antwerpen, is het ontbreken van een duidelijke kaseenheid. Een ander probleem dat hier verband mee houdt is wat H. Werveke “het boeken van netto-opbrengsten” noemt. Hiermee wordt bedoeld dat er bijvoorbeeld reeds lonen en andere onkosten werden afgetrokken van het saldo dat in de hoofdkas van de stad gestort werd. Met andere woorden: enkel de sommen die overbleven van de ondergeschikte en nevengeschikte kassen werden doorgestort naar de stadskas. Dit zorgt er uiteraard voor dat we niet altijd een volledig beeld krijgen van de financiële toestand van de stad. In de mate van het mogelijke moeten dus ook de ondergeschikte rekeningen en overige kassen bestudeerd worden.70 Het spreekt voor zich dat het financiële wezen in Antwerpen zeer ingewikkeld was. Tekorten van de ene kas werden aangevuld door overschotten uit andere rekeningen. Soms werden bepaalde
67
M. Van der Heijden, op.cit., pp. 135-136. E. Aerts, ‘de inhoud van de Brabantse algemeent – ontvangerij (1430-1440). Moeilijkheden en mogelijkheden voor het historische onderzoek’ in: Bijdragen tot de geschiedenis, 59 (1976), pp. 168-183. 69 E. Aerts, ‘laatmiddeleeuwse Brabantse rekeningen in het historische onderzoek’ in : Gemeentekrediet van België, 36 (1982), pp. 286-287. 70 E. Aerts, laatmiddeleeuwse Brabantse rekeningen in het historische onderzoek’ in : Gemeentekrediet van België, 36 (1982), pp. 280-281. 68
29
inkomsten ook door bepaalde verdeelsleutels verspreid over de verschillende stadskassen.71 Een mogelijke oplossing voor een aantal van de aangehaalde problemen is het herschikken van de rekeningen naar een moderner systeem. Op enkele uitzonderingen na72 zijn het merendeel van de onderzoekers hier echter tegen en volgens E. Aerts kan dit zelf leiden tot “een hopeloze verminking van de eigenheid van de rekeningen”. H. Werveke en R. Van Uytven stellen dat de oorspronkelijk indeling ons inzicht verschaft in de toenmalige visie op boekhouden en dat een herschikking naar het moderne systeem veel problemen met zich mee brengt. De twee auteurs gingen in hun respectievelijke onderzoeken de rekeningen niet hergroeperen naar een modern boekhoudkundig systeem maar naar hun oorsprong. Ook E. Aerts en T. Masure gebruikten deze aanpak.73 De Roover daarentegen erkende wel degelijk dat een beperkte herschikking zeer handig kon zijn, maar dat dit niet betekende dat alles moet omgezet worden. Ook M. Boone en E. Aerts nemen een tussenpositie in. M. Boone stelt dat men bij het onderzoek naar één stad best de oorspronkelijk indeling kan bewaren. Als men daarentegen meerdere steden tegelijk wil onderzoeken of vergelijken kan een herschikking zeer handig zijn. 74 Aangezien een vergelijking tussen verschillende steden niet aan bod zal komen in dit onderzoek, is er geopteerd voor het, in de mate van het mogelijke, bewaren van de oorspronkelijke indeling van de rekeningen. Een ander problematisch gegeven is dat van de rekenmunten in de stadsrekeningen. Vaak worden er immers verschillende munten door elkaar gebruikt.75 Dit zorgt er uiteraard voor dat de rekeningen vaak zeer onduidelijk zijn en dat er behoorlijk wat rekenwerk nodig is om ze te kunnen interpreteren. Het grootste probleem is het laatmiddeleeuws en vroegmoderne onderscheid tussen de rekenmunt76 enerzijds en de geldstukken anderzijds. 71
F. Blockmans, op.cit., p. 49 G. Espinas, J. Stengers en Merlevelde waren bijvoorbeeld aanhangers van een herschikking naar en modern model. Espinas herklasseerde de stadsrekeningen van Douai naar het moderne systeem. Dit zorgde ervoor dat ze makkelijker te lezen en onderzoeken waren. Een ander voordeel was dat men de rekeningen eenvoudig kon vergelijken met de rekeningen van andere steden. 73 T. Masure, op.cit., pp. 133-134. 74 M. Van der Heijden, op.cit., pp. 136-137. 75 In de late middeleeuwen en in mindere mate ook nog in de vroegmoderne tijd had bijna iedere vorst, stad en abdij wel een eigen munt met een eigen gewicht en waarde. Dit gaf uiteraard aanleiding tot een enorme monetaire wanorde. 76 Het rekenmuntsysteem bleef tot het einde van het Ancien Régime gebaseerd op het systeem ingevoerd door Karel de Grote. Dit systeem was gebaseerd op het onderscheid tussen ponden, 72
30
De geldstukken waren de muntstukken die daadwerkelijk circuleerden. De rekenmunten aan de andere kant waren rekeneenheden en geen tastbare muntstukken (meer77). Een grondige kennis van het muntwezen is vereist om stadsrekeningen te kunnen lezen.78 Buiten bovenstaande problemen moet er ook nog rekening gehouden worden met eventuele rekenkundige fouten van de opstellers van de stedelijke rekeningen. Op dit punt is er ook wat onenigheid onder historici. Sommige stellen dat de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne boekhouders vrij correct waren in hun boekhouding terwijl andere historici dan weer wijzen op veelvuldig voorkomende boekhoudkundige slordigheden. Uiteraard was de technische kennis van de rekenkunde nog niet ver gevorderd in deze periode. Het al dan niet voorkomen van rekenkundige fouten hangt eveneens in grote mate af van de kunde van de opstellers van de rekeningen.79 Het is moeilijk om hier uitspraken over de toen. Aan de ene kant was de Antwerpse financiële administratie een zeer gespecialiseerde en omvangrijke stadsdienst bestaande uit experten. Aan de andere kant waren de Antwerpse financiën dermate ingewikkeld geworden dat een aantal rekenkundige fouten bijna onvermijdelijk waren. De rentmeesters zorgden er doorgaans wel voor dat alle cijfers klopten in de grote Antwerpse kassen. Als er al fouten gemaakt werden, dan werden deze gemaakt in de onder- en nevengeschikte rekeningen. De rentmeesters hadden het in ieder geval niet eenvoudig: in veel van deze ondergeschikte rekeningen werd gebruik gemaakt van Arabische cijfers. Deze resultaten moesten dan door de rentmeester omgezet worden in Romeinse cijfers. Waarom dit gedaan werd is niet meteen duidelijk. Misschien uit een soort van traditionalisme? Volgens E. Aerts kwamen ook corruptie, schandalen en geknoei geregeld voor.80 T. Masure heeft ook een aantal aanwijzingen gevonden van grootschalige frauduleuze praktijken. Ook T. Van Aelst heeft hetzelfde aangetroffen na een tweede grootscheepse controle in 1570-1580. 81 Dit had uiteraard veel te maken met de turbulente omstandigheden van de Opstand. In de periode na de herovering door Alexander Farnese schellingen en penningen. Er waren uiteraard wel evoluties, in de 17e eeuw ontstond er een dubbel muntsysteem gebaseerd op de gulden wisselgeld enerzijds en de gulden courant anderzijds. 77 Onderzoek van H. Werveke heeft aangetoond dat de rekenmunt steeds gebaseerd was op een reële munt en dus zeker niet enkel een theoretische constructie was. 78 M. Van der Heijden, op.cit., pp. 137-138. 79 E. Aerts, op.cit., p. 277. 80 E. Aerts, op.cit., pp. 277-279. 81 T. Van Aelst, op.cit., p. 30
31
zijn er geen bewijzen meer gevonden van fraude of corruptie. Dit betekent uiteraard niet dat het niet meer plaatsvond. Er was ook nog een probleem van chronologische aard. Een stedelijk boekhoudkundig jaar was inderdaad één jaar, maar dit jaar viel doorgaans niet samen met het kalenderjaar. Vaak werd als begin of einddatum een bepaalde belangrijke datum gekozen of zelfs een willekeurige dag. De beheerders van ondergeschikte en nevengeschikte kassen sloten ook hun boekhoudkundige jaren op verschillende ogenblikken af. Stadsrekeningen geven eigenlijk niet echt de inkomsten en uitgaven van een bepaald rekenjaar weer maar eerder de verwachte inkomsten en uitgaven van dat jaar en wat ervan werd gerealiseerd in de daarop volgende jaren.82 Dit probleem is zeer uitgesproken in de Antwerpse rekeningen. De kas der domeinen en de reductiekas volgden wel vaste boekhoudkundige termijnen, maar de nieuw opgerichte consumptiekas hanteerde zeer variabele termijnen. Soms duurde een termijn één jaar, maar het gebeurde ook dat de kas een boektermijn hanteerde van meerdere jaren. Ook kwamen de start- en einddata van de rekeningen van de consumptiekas niet overeen met de data van de andere stadskassen. Een laatste probleem is dat de administratie en de boekhouding in de late middeleeuwen en in de vroegmoderne tijd geen onderscheid maakten tussen de private financiën en de publieke financiën. Veel functionarissen en ambtenaren van de stad gebruikt publieke middelen voor hun eigen gewin. Aan de andere kant schoten bepaalde kapitaalkrachtigen geregeld geld voor als de stadskas op een negatief saldo uitkwam. Dit werd niet als een probleem gezien, het was de normale gang van zaken. Zoals reeds vermeld was de stadsrekening immers eerder een persoonlijke getuigenis van de kasbeheerder dan een administratief bewijsstuk.83 De stedelijke financiën waren met andere woorden een soort private boekhouding van de fiscale functionarissen.84 Hierover meer in het onderdeel over de rentmeesters en de trezoriers. Om volledig te zijn en om veel van bovenstaande problemen op te kunnen lossen is een toetsing aan ondergeschikte rekeningen noodzakelijk. Zoals reeds vermeld zijn deze echter doorgaans niet meer beschikbaar. Bovendien zou dit het onderzoek bijzonder 82
T. Masure, op.cit., pp. 28-33 en E. Aerts, op.cit., pp. 279-280 E. Aerts, op.cit., pp. 281-282. 84 M. ‘Thart en M. Van der Heijden, ‘het geld van de stad. Recente historiografische trends in het onderzoek naar stedelijke financiën in de Nederlanden’ in: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, 3 (2006), pp. 5-6. 83
32
arbeidsintensief maken. Jammer genoeg is er hierdoor voor geopteerd om deze toetsing niet toe te passen. 1.3.
Kas der domeinen
1.3.1. Ontstaan en evolutie Het ontstaan van de kas der domeinen is zeer moeilijk te beschrijven. Aangezien het ontstaan en de evolutie van deze kas hebben plaatsgevonden voor de 16e eeuw is dit ook niet echt relevant voor dit onderzoek. De naam kas der domeinen duikt pas op vanaf 1579 om een duidelijk onderscheid te kunnen maken tussen deze rekening en de recent opgerichte reductiekas. Voordien werd deze stadskas doorgaans “rekeninghe”, “stadsrekeninghe”, of “rhekeninghe generael van de rentmeester” genoemd.85 1.3.2. structuur en kenmerken De kas der domeinen bestaat uit perkamenten folio’s omhuld door een zware kaft. Het uiterlijk van deze kas verschilt sterk van de andere Antwerpse rekeningen. Enkel de reductiekas vertoont veel gelijkenissen. Het zijn grote, zware boeken bestaande uit een paar honderd perkamenten folio’s. De overige Antwerpse rekeningen zijn veel minder omvangrijk en doorgaans ook gebonden in een minder duurzame kaft. Dit duidt op het grote belang van de kas. De geraadpleegde boekjaren verkeren nog in zeer goede staat. Enkel de rekening van het jaar 1590-1591 is aangetast door schimmels waardoor de laatste 30 folio’s moeilijk leesbaar zijn. De kas der domeinen is opgebouwd volgens een vast stramien. De eerste 1 à 2 pagina’s van deze rekening bevatten een aantal wettelijke bepalingen zoals de benoeming van de rentmeester en de aanstelling van de commissarissen die instonden voor de controle van de rekening. Geregeld zijn er op deze eerste pagina’s ook een aantal opmerkingen van de rentmeester zelf te vinden. Hierna volgen dan de inkomsten en de uitgaven. De inkomstzijde bestaat uit een 30 à 40-tal rubrieken. Er is hier wel een tendens te zien naar een toenemend aantal inkomstrubrieken. T. Van Aelst onderscheidde in zijn onderzoek immers slechts een 20 à 25-tal rubrieken aan de inkomstzijde.86 Na de val van Antwerpen in 1585 neemt het aantal rubrieken gestaag toe. Deze nieuwe rubrieken zijn voornamelijke financiële transacties tussen de kas der domeinen en de reductiekas. De 85 86
F. Blockmans, op.cit., p. 48 T. Van Aelst, op.cit., p. 13
33
uitgavenzijde bestaat uit een 35 à 40-tal rubrieken. Ook hier zijn er sinds de val van Antwerpen meer rubrieken bijgekomen. Het aantal rubrieken zegt echter niet zoveel aangezien er onder de hoofding ‘diversche saecken’ immers veel uiteenlopende zaken werden ondergebracht die niet bij andere rubrieken pasten. Op het einde van elke rubriek is er een somma sommarum te vinden waarin de totale inkomst of uitgave van de betreffende rubriek wordt weergegeven. Op het einde van elke rekening bevindt zich een ‘totalis somma sommarum’ van alle inkomsten en alle uitgaven van de hele rekening alsmede een balans. Na dit ‘ totalis somma sommarum’ volgen nog enkele wettelijke bepalingen alsmede de handtekeningen en goedkeuringen van de rentmeester en de commissarissen. In de kas der domeinen vindt men ook enkele rubrieken terug onder de naam ‘declaratie’. Het gaat hier, ondanks het feit dat ze ingeschreven zijn aan de inkomstzijde, niet om inkomsten noch om uitgaven. Het zijn louter verklaringen of bekendmakingen. Een voorbeeld hiervan is de ‘declaratie van de openstaende schulden’. 1.3.3. Problemen en beperkingen Ook de kas der domeinen kampt, net zoals de overige stadsrekeningen, met een problematische tijdsindeling. Tot het boekjaar 1550-1551 startte de rekening op 11 november en liep ze tot 10 november van het volgende jaar. Vanaf 1550-1551 liep het rekenjaar van 1 februari tot 31 januari. Vanaf 1570 werd dit wederom aangepast: vanaf nu liep de kas der domeinen van 4 november tot 31 maart. De Spaanse furie en de brand op het stadhuis hebben een ravage aangericht in de stedelijke administratie. Aangezien veel rekeningen en andere documenten in de vlammen opgingen, had men vanzelfsprekend veel boekhoudkundige problemen. Na de Spaanse furie is men niet terug overgeschakeld op de oude boektermijnen.87 De veroveringen door de hertog van Parma zorgde voor verdere chaos. Na de val van Antwerpen in 1585 keert er wel een bepaalde regelmaat terug. De rekeningen lopen vanaf nu van 1 februari tot 31 januari van het volgende jaar. Men keerde met andere woorden terug naar de boektermijnen van de periode van 1550-1570. Veel van de onder- en nevengeschikte rekeningen werden geopend en afgesloten op andere momenten dan de kas der domeinen zelf. De pachttermijnen en dergelijke meer 87
T. Van Aelst, op.cit., p. 11
34
verliepen doorgaans niet gelijktijdig. Een belangrijke uitzondering hierop is de bieraccijns: deze werd wel geïnd volgens de termijnen van de kas der domeinen.88 De kas der domeinen was dus de eindbestemming voor veel verschillende onder- en nevengeschikte rekeningen van pachters of andere financiële ambtenaren. Zoals reeds vermeld trokken deze ondergeschikte ambtenaren doorgaans reeds lonen en andere onkosten af van het bedrag dat ze doorstortte naar de kas der domeinen. Dit heeft tot gevolg dat de inkomsten genoteerd in deze rekeningen doorgaans lager lagen dan de daadwerkelijke inkomsten van de stad. T. Masure maakt in zijn onderzoek naar de Antwerpse stadsfinanciën in de periode van 1531 tot 1571 melding van een grote discrepantie tussen de werkelijke en de verwachtte inkomsten en uitgaven. 89 In de geraadpleegde bronnen is dit echter niet duidelijk opgevallen. Ook T. Van Aelst heeft hiervoor geen aanwijzingen gevonden.90 Er wordt in tegendeel gebruik gemaakt van de notie ‘nyet’. Dit duidt op een verwachte financiële verrichting die uiteindelijk toch niet uitgevoerd werd. Er werden dus niet zomaar inkomsten ingeschreven die niet geïnd werden. Aan de andere kant komt ook de notie ‘memorie’ geregeld voor. Hiermee werd een bedrag bedoeld dat nog niet geïnd was, maar waarvan men wel verwachtte dat dit spoedig zou gebeuren. Deze bedragen werden doorgaans wel verrekend in het totaal. Ook bestaat de post ‘in penningen gerekent ende nyet ontfangen’. Dit waren penningen die de rentmeester had geboekt als inkomst, maar die nooit daadwerkelijk geïnd waren. Deze bedragen waren doorgaans vrij groot in de periode van de Nederlandse opstand en de periode na de herovering door Parma. Dit hing uiteraard samen met de onzekere oorlogstoestanden en met de massale emigratie. Een laatste belangrijk probleem is het ontbreken van de rekening voor het boekjaar 15961597. Dit bemoeilijkt uiteraard het schetsen van een duidelijke evolutie.
88
T. Van Aelst, op.cit., pp. 11-12 T. Masure, op.cit., pp. 29-30 90 T. Van Aelst, op.cit., p. 15 89
35
1.4.
Reductiekas
1.4.1. Ontstaan en evolutie Deze kas is opgericht in 1575 om met de problematiek van de torenhoge stadschuld om te gaan. Antwerpen had tevens van Requesens in 1574 de opdracht gekregen om met haast deze schuld aan te pakken en de openstaande renten te reduceren. De openstaande stadsschuld was in 1570 immers nog sterk toegenomen door de leningen die de stad was aangegaan om de muitende Spaanse soldaten af te betalen. Deze nieuwe schulden kwamen nog bovenop de reeds torenhoge schuld waar de stad mee kampte sinds de grote fortificatiewerken van de jaren 1540. In 1574 was de brede raad gedwongen om akkoord te gaan met een nieuwe lichting van 400 000 gulden. Men trachtte deze som in grote mate bijeen te krijgen door middel van gedwongen leningen bij de kooplieden in de stad. Desondanks werden er slechts 240 000 gulden opgehaald. Het stadsbestuur besefte dat het vetrouwen in de solvabiliteit van de stad bijna volledig verdwenen was. Hiertoe besloot Filips II tot een grondige doorlichting van de stedelijke financiën. Een vergadering werd bijeengeroepen bestaande uit een aantal leden van de Raad van Brabant. De interesten op erf- en lijfrenten werden sterk verminderd wat een merkbare daling van de uitgaven impliceerde. Hiermee samenhangend werd de reductiekas opgericht om de uitkering van de renten aan de renteniers te garanderen en om aldus het vertrouwen in de solvabiliteit van de stad te herstellen. De afbetaling van renten en sommige andere achterstallige schulden werden dus toevertrouwd aan deze nieuwe kas. Om dit te betalen kreeg de reductiekas enkele inkomsten toegewezen uit oude en nieuwe accijnsheffingen.91 1.4.2. structuur en kenmerken De reductiekas is minder omvangrijk dan de kas der domeinen, maar in vergelijking met de andere Antwerpse rekeningen zijn het nog steeds zeer lijvige documenten. De boekjaren komen overeen met de boekjaren van de kas der domeinen. Ook voor de rest vertoont de reductiekas qua vorm en structuur veel overeenkomsten met de kas der domeinen. De eerste paar pagina’s worden, net zoals bij de kas der domeinen, ingenomen door enkele wettelijke bepalingen. Hierna volgen de inkomsten en de uitgaven gevolgd
91
T. Van Aelst, op.cit., pp. 17-18
36
en afgesloten door een aantal andere wettelijke bepalingen en de handtekeningen van de rentmeester en de commissarissen. Aan de inkomstzijde zijn er ongeveer 20 à 25 rubrieken te onderscheiden en aan de uitgavenzijde iets meer. De reductiekas heeft dus veel minder rubrieken dan de kas der domeinen. Het is wel duidelijk dat de reductiekas iets minder overzichtelijk, systematisch en gestructureerd is dan de kas der domeinen. Geregeld zijn er tussen de verschillende rubrieken nog pagina’s te vinden met optelsommen en andere bijgevoegde documenten. Ook veranderden de namen van de rubrieken en welke inkomsten of uitgaven onder welke rubriek geplaatst werden nog geregeld. Dit was veel minder het geval voor de kas der domeinen. 1.4.3. Problemen en beperkingen Dezelfde problemen die reeds zijn aangehaald in het inleidende gedeelte en bij de kas der domeinen gelden hier ook. T. Van Aelst stelde in zijn onderzoek dat de rubriek “in penningen gerekent ende nyet ontfangen” een groot percentage van de uitgaven innam. Dit klopt inderdaad voor de rekeningen tot en met het boekjaar 1586-1587. Zo nam deze rubriek in het boekjaar 1585-1586 maar liefst 10% van de totale uitgaven voor zijn rekening. Dit hoeft niet te verwonderen aangezien de accijnsinkomsten sterk te lijden hadden onder de oorlogssituatie en de emigratie. En het waren net deze accijnsinkomsten die het gros van de inkomsten van de reductiekas uitmaakten. Vanaf het boekjaar 15871588 is het aandeel van deze rubriek reeds teruggezakt tot 3%. Vanaf 1589 zou deze rubriek zelf zo goed als verdwijnen. Dit betekent dat er bijna geen verschil meer was tussen de verwachtte (accijns)inkomsten en de daadwerkelijk geïnde inkomsten. 1.5.
Consumptiekas
1.5.1. Ontstaan en evolutie De stad moest na zijn capitalutie in 1585 een zware reconciliatieschuld betalen van maar liefst 400 000 ponden artois. Dit kwam nog bovenop de overige oorlogskosten waar de stad mee kampte zoals de herstellingen van de doorgestoken dijken en dergelijke meer. Oorspronkelijk wou men deze reconciliatieschuld betalen uit de reductiekas. Om deze kas echter te sparen zijn er op 16 augustus 4 personen aangesteld die instonden voor zowel de
37
afhandeling van de reconciliatieschuld als enkele andere uitzonderlijke uitgaven. Deze personen kregen hiertoe enkele nieuwe acijnsheffingen ter beschikking. De consumptiekas werd vermoedelijk opgericht als een tijdelijke rekening. In de Brederaadsboeken van de magistraat is een ‘acte van consente’ te vinden waarin de leden van de Raad het eens zijn dat men voor de periode van vier en een halve maand een noodkas zou oprichten die beschikking zou krijgen over middelen uit de ‘consumptien’.92 Dit tijdelijke karakter van de kas verklaart waarom men werkte met vier verantwoordelijke personen in plaats van met de rentmeester. De consumptiekas is echter blijven bestaan tot het einde van het Ancien Régime. 1.5.2. Structuur en kenmerken Bovenstaande verklaart ook het afwijkende uiterlijk en de afwijkende kenmerken van de consumptiekas in vergelijking met de kas der domeinen en de reductiekas. Het zijn kleine rekeningen ingeboden in een dunne, flexibele kaft. Zoals bij de kas der domeinen en de reductiekas worden ook hier de eerste pagina’s ingenomen door wettelijke bepalingen zoals de benoeming van de verantwoordelijken en het assisterende personeel. Ook voor de overige structuur komt de kas grotendeels overeen met de reeds behandelde stadskassen. Eerst de inkomstzijde, dan de uitgavenzijde gevolgd door het ‘totalis somma sommarum’ en uiteindelijk enkele wettelijke bepalingen en de handtekeningen van de verantwoordelijken. Het aantal folio’s voor één boekjaar bedraagt rond de 60 à 80 perkamenten folio’s. Vaak werden echter meerdere jaren samen ingebonden. In deze rekeningen wordt er uitgebreid gebruik gemaakt van Arabische cijfers, niet enkel in de berekeningen maar ook in de somma’s, jaartallen, paginanummering en dergelijke meer. De kas der domeinen en de redcutiekas waren meer officiële en dus ook formelere documenten. De consumptiekas was door zijn tijdelijke karakter en afwijkende kenmerken minder gebonden aan de formele vormvereisten van de andere stadskassen. De consumptiekas had dus een tijdelijk karakter en een welomschreven doel. Dit is ook te merken in het relatieve onbelang van de rubriek ‘extraordinarisse saecken’. Van de post ‘diversche saecken’ is er in de consumptiekas zelfs helemaal geen sprake. Aan de andere kant zijn er wel posten zoals ‘diversche leningen’ waaronder een veelheid aan vaak diverse terugbetalingen aan verschillende personen of instellingen resorteren. Er zijn aan de uitgavenzijde van de consumptiekas bijna dubbel zoveel rubrieken als aan de 92
SAA, Brede raadsboeken magistraat 1585-1590, PK1659.
38
inkomstzijde. Dit is wederom een bewijs van het doelgerichte karakter van de consumptiekas. 1.5.3. problemen en beperkingen In de consumptiekas is het probleem van de boekhoudkundige termijn zeer uitgesproken. Het eerste boekjaar van de consumptiekas is onderverdeeld in drie rekeningen. De eerste rekening startte op 16 augustus 1585 en eindigde op 24 oktober van hetzelfde jaar. De tweede rekening begon op 25 oktober 1585 en eindigde op 24 april 1586. De derde en laatste rekening liep van 25 april tot 16 augustus. Deze wanordelijke boektermijnen hangen natuurlijk sterk samen met de chaotische periode volgende op de val van Antwerpen. Na dit eerste boekjaar is er een hiaat in het bronnenmateriaal. Er zijn geen rekeningen voorhanden voor de periode van 1586 tot 1590. Dit bemoeilijkt uiteraard het schetsen van een duidelijke tendens voor de periode direct na de val van Antwerpen. Na dit hiaat keert er wel een bepaalde eenvormigheid terug in de boektermijnen van de consumptiekas. De boekjaren liepen telkens van 6 augustus tot 6 augustus. Wel werden er geregeld verschillende boekjaren in één rekening gebundeld. Zo liep de eerste rekening van de consumptiekas na dit hiaat van 6 augustus 1590 tot 6 augustus 1593. Dit bemoeilijkt wederom het schetsen van een duidelijke evolutie. 1.6.
Fortificatiekas
1.6.1. Ontstaan en evolutie De fortificatiekas is opgericht in 1546 en stond onder leiding van twee fortificatiemeester die belast waren met het toezicht en de financiering van de grote fortificatiewerken in de jaren 1540. Ook andere grote openbare werken zoals de aanleg van de nieuwstad en de bouw van het nieuwe stadhuis vielen onder deze kas. Dergelijke omvangrijke uitgaven konden niet betaald worden met de normale inkomsten. Hierdoor zag de stad zich genoodzaakt om zware leningen aan te gaan en om enorm veel renten uit te geven.93 Het zijn deze zware leningen en buitensporige renten die in grote mate hebben bijgedragen aan de torenhoge stadschuld die Antwerpen met zich mee torstte tot het einde van het Ancien Régime.
93
T. Van Aelst, op.cit., p. 22
39
De fortificatiekas is opgedoekt in 1561, maar werd terug opgericht in 1570 om de nieuwe fortificatiekosten en het herstel van het stadhuis te bekostigen. Het gaat hier niet echt om een nieuwe kas zoals de kas der domeinen of de reductiekas. Het was meer de bedoeling om, zoals de consumptiekas, een tijdelijke rekening te openen met een welomschreven doel. 1.6.2. structuur en kenmerken De fortificatiekas is niet echt één rekening, maar eerder een bundeling van verschillende soorten diverse rekeningen opgesteld en afgesloten door verschillende personen. Qua uiterlijk vertoont deze rekening veel overeenkomsten met de consumptiekas. De ‘kas’ kreeg de beschikkking over een aantal nieuwe accijnsheffingen, nieuwe leningen en middelen uit de verkoop van geestelijke goederen.94 Ondanks het uiterlijk van de rekeningen en het bedoelde tijdelijke karakter was de fortificatiekas de facto een nieuwe stadskas. 1.6.3. problemen en beperkingen Voor de behandelde periode is enkel de rekening van de fortificatiekas bewaard gebleven van het jaar 1585. Hierdoor wordt de fortificatiekas slechts weinig gebruikt in dit onderzoek en zal er hier ook niet verder op worden ingegaan.
2. Kwalitatief bronnenmateriaal Het gaat hier voornamelijk om stukken met een openbaar karakter; de schriftelijke neerslag van de werking van de verschillende openbare machten. 2.1.
Collegiaele acktenboeken
In deze boeken werden dagelijks de beslissingen en besluiten van het college van de burgemeester en de schepenen genoteerd. Elke betaling moest bekrachtigd worden door een collegiaal besluit. Als de magistraat een besluit met financiële gevolgen nam dan werd de uitvoering ervan door middel van een collegiaele resolutie opgedragen aan de
94
In de Calvinistische periode werden een groot aantal van de katholieke kunstschatten in de Antwerpse kerken verkocht. T. Van Aelst, op.cit., pp. 22-23
40
rentmeesters of de tresoriers.95 Ook de aanstellingen van nieuw personeel, de controle van de rekeningen en dergelijke meer werden in deze acktenboeken opgetekend.96 In deze bron is er dus met andere woorden veel belangrijke informatie te vinden, maar aan de andere kant ook zeer veel kleine, onbelangrijke feiten. De bron laat ons toe om een blik te werpen op de dagdagelijkse werking van de stedelijke administratie. Ook werden in de acktenboeken geregeld bepaalde belangrijke politieke of religieuze gebeurtenissen genoteerd, zeker als deze relevant waren voor de financiële toestand van de stad. In de inleidende alinea van elke acktenboek werd soms kort de context geschetst. Zo vangen de acktenboeken van de jaren 1585-1588 aan met een beschrijving van de voorgaande belegering van de stad en de reconciliatie met de hertog. 97 Na deze inleidende alinea volgt er steevast een opsomming met de namen van de zetelende burgemeester en zijn schepenen. Na deze eerste pagina beginnen de dagelijkste notering van alle beslissingen van het college van de burgemeester en de schepenen. 2.2.
Brede Raadsboeken98 en de minuten van de brede raad
De Brede Raad is een instellingen met een obscure geschiedenis en een ingewikkelde samenstelling. Over de instelling zelf wordt meer informatie gegeven in het derde hoofdstuk. Vanaf het moment dat de Antwerpse Brede Raad begon te werken met een systeem van “verbaelen”, “opinies” en “resolutiën” die verschoven werden van de algemene vergadering van de Raad naar de “achterraden” van de verschillende leden en naar de vergaderingen van de Staten van Brabant werd het noodzakelijk om met geschreven documentatie te werken en om een administratie bij te houden. Het oudste bekende archief van de Brede Raad dateert uit 155499. Dit archief bestaat momenteel uit zes grote onderdelen: de boeken van de magistraat, de boeken van de oud-schepenen, de boeken van de hoofdmannen van de Poorterij en de wijkmeesters, de boeken van het hoofdambacht van de schippers, de boeken van het hoofdambacht “der meersche” en de boeken van het hoofdambacht der lakenarbeiders. Het zijn in feite bijna identieke boeken 95
F. Blockmans, op.cit., p. 4. T. Masure, op.cit., p. 43. 97 SAA, collegiaele acktenboeken 1585-1588, PK558, eerste folio. 98 “Breeden raet boeck der stadt van Antwerpen inhoudende alle remonstrancien, propistien, opinien, verbalen, acten van econsenten ende resolutien vande breederaden gehouden sedert den…” Titelpagina brederaadsboek van de magistraat van 14 augustus 1585 tot 1590. PK1659. 96
99 J. Prims, op.cit., p. 188.
41
die telkens bestaan uit dezelfde “verbaelen”, “resolutiën” en dergelijke meer. Er wordt in dit onderzoek enkel gebruik gemaakt van de Brede Raadsboeken van de magistraat. Deze bronnen zijn het volledigst en bevatten tevens, weliswaar 16e eeuwse, indices. De Brede Raadsboeken vertonen doorgaans een gelijkaardige structuur. Ten eerste was er doorgaans een ‘verbael’. Hierna volgden een aantal opinies en adviezen van de leden van de stad, van de wijkmeester, van de oud-schepenen en dergelijke meer. Na deze opinies konden er een aantal amenderingen van het ‘verbael’ volgen. Als alle leden het eens waren, werd de materie afgesloten in een ‘acte van consent’. In de Brede Raadsboeken werden ook geregeld ‘bijlagen’ toegevoegd.100 Het gaat om bepaalde rekeningen, brieven en andere documenten die relevant of zelfs noodzakelijk zijn voor de te bespreken materie. Er waren ook geregeld bepaald vragen of betogen van personen aan de Brede Raad. Zo was er bijvoorbeeld de “Remonstratie vande dyckgrave, ghesworen ende gegoeyde vande deurghesteken landen van Austruwele ende andere omliggende polders”101 die aanleiding zou geven tot een uitgebreide discussie in de Brede Raad. Naast de Brede Raadsboeken zijn er tevens de minuten van de Brede Raad. Dit zijn losse stukken, de minuten van de verbalen, opinies, proposities en dergelijke meer. Het gaat hier met andere woorden om de werkstukken van de Brede Raad. Er is recent wel enige (chronologische) ordening in deze massa documenten gebracht, maar toch blijft het geheel vrij onoverzichtelijk. Hierdoor is er slechts vrij beperkt gebruik gemaakt van deze bron. In de minuten vindt men ook doorgaans hetzelfde terug als in de boeken, dien te verstande dat men er de zaken meer gedetailleerd in zal terugvinden. In deze boeken en minuten vindt men dus veel belangrijke informatie over onder andere de belastingpolitiek van het stadsbestuur. Het geeft ons een inzicht in de gevoerde financiële politiek van de stad ten aanzien van zijn inwoners, de centrale overheid en de machtige groeperingen binnen de stad.
100
“Stucken vermelt inden voorgaenden verbaele off dienende tot naerden verstant van dyen…” of “vercleeringe ende specificatie volgende de voorgaende acte…” 101 SAA, Brederaadsboeken van de magistraat 1585-1590, PK1659.
42
2.3.
Gebodsboeken
Als de magistraat iets openbaar wilden maken, lieten ze het afroepen vanaf het stadhuis102, werd het rondgeroepen door de stad en werd het op bepaalde publieke gebouwen en kerken geplakt. Veel van deze afgekondigde informatie was van financiële aard. Zo werden nieuwe belastingen of belastingsverhogingen doorgaans op dergelijke wijze afgekondigd. Deze geboden werden na hun afroeping ook opgetekend in de zogenaamde gebodsboeken. Deze boeken zijn dus een belangrijke kwalitatieve bron in elk onderzoek naar de stad Antwerpen. Ze geven ons echter geen informatie over de besluitvorming. We komen dus niet te weten door wie of waarom een bepaald gebod werd opgelegd. Van de gebodsboeken is er een verouderde, maar zeer duidelijke en overzichtelijke index beschikbaar in het Antwerps archievenblad. 103 Dit maakt de bron uiteraard veel aantrekkelijker. Zeker aangezien de gebodsboeken zelf onoverzichtelijke en vaak moeilijk leesbare documenten zijn. Toch is het noodzakelijk, wegens de vaak korte uitleg in de index, om de bron zelf ook grondig door te nemen. 2.4.
Overige
De stadsrekeningen zijn niet enkel belangrijk als kwantitatieve bron, maar ook als kwalitatieve bron. Bij de verschillende posten en rubrieken staat geregeld belangrijke informatie over de financiële verrichting. In het archief van de rekenkamer en van de tresorij zijn nog tal van andere belangrijke kwalitatieve bronnen te vinden. Zo zijn er nog veel pachtcontracten, bepaalde inkomstlijsten, accijnsboeken, onder- en nevengeschikte rekeningen en dergelijke meer te vinden verspreid doorheen het archief. Het gaat hier om een enorme hoeveelheid vaak onoverzichtelijke en bijna niet geinventariseerde bronnen. Ondanks het feit dat veel van deze bronnen belangrijke informatie bevatten, zijn deze wegens hun omvang en onoverzichtelijkheid niet geraadpleegd. 102
Deze afkondigingen gebeurden doorgaans op het pui van het stadhuis. T. Masure, op.cit., pp. 40-41 103 P. Genard, ‘index gebodsboeken’ in: Antwerpsch archievenblad, Antwerpen, 1865, pp. 120464.
43
3. Besluit Uit deze uitgebreide analyse van het beschikbare bronnenmateriaal blijkt duidelijk dat we te maken hebben met een zeer omvangrijk en vaak onoverzichtelijk geheel. De kwantitatieve bronnen zijn onderverdeeld in meerdere stadskassen. Dit maakt een coherente analyse zeer ingewikkeld. Ook zijn er enkele belanrijke hiaten in het bronnenmateriaal: het boekjaar 1596-1597 ontbreekt in de bronnenreeks van de kas der domeinen en de, zeer belangrijke, boekjaren van 1586-1590 ontbreken in de bronnenreeks van de consumptiekas. Ook het kwalitatieve bronnenmateriaal is niet echt overzichtelijk. De minuten van de Brede Raad zijn een bijeenraapsel van honderden folio’s die weinig of niet gerangschikt zijn. De collegiaele acktenboeken zijn dan weer wel volledig en duidelijk gerangschikt. Door hun grote omvang en door het ontbreken van enige inventaris is het echter moeilijk om hieruit belangrijke en relevante informatie te filteren. De Brede Raadsboeken van de magistraat aan de andere kant zijn, zij het zeer omvangrijke, duidelijk geordende documenten met overzichtelijke inhoudstafels. De Brede Raadsboeken van de magistraat zijn dan ook veruit de belangrijkste en de meest geraadpleegde kwalitatieve bronnen. Ondanks hun complexiteit zijn de verschillende stadskassen van Antwerpen toch de belangrijkste bron. Het opzet is immers het schetsen van een kwantitatieve analyse van de financiën van de stad en hiervoor zijn de rekeningen uiteraard onontbeerlijk. De kwalitatieve bronnen zijn noodzakelijk om een inzicht te krijgen in de financiële besluitvorming van de Brede Raad en de magistraat.
44
HOOFDSTUK III: Het Antwerpse financiële wezen 1. Inleiding Het is vanzelfsprekend dat een degelijke kennis van de financiële administratie van de stad noodzakelijk is alvorens de evolutie van de financiën zelf te schetsen. Eerst wordt er kort ingegaan op de ontwikkeling en de evolutie van het middeleeuwse en vroegmoderne financiële systeem van de Nederlandse steden. Vervolgens komen de belangrijkste instellingen en personen belast met het financiële bestuur van Antwerpen aan bod. Uiteindelijk wordt er ook ingegaan op de belangrijkste peilers van het Antwerpse financiële wezen. Veel van de instellingen en functionarissen die behandeld worden in dit hoofdstuk hebben ook functies die weinig of niets te maken hebben met het financiële bestuur van de stad. In het kader van dit onderzoek wordt er echter voornamelijk ingegaan op de financiële bevoegdheden. 1.1. Ontstaan en evolutie In de 12e eeuw was er een duidelijke bloei van de handel en de stedelijke economie in de Lage Landen. Dit gegeven legde de basis voor een vernieuwde fiscaliteit. De financiële bevoegdheden van de schepenen en van het overige stadsbestuur alsmede de fiscale structuur van de stad zijn uit de praktijk gegroeid en zullen in deze periode verder evolueren. Door de bloei van de stadseconomieën, en de hiermee samenhangende toenemende concentratie van financiële middelen in de stad, was er een toenemende fiscale overdracht van het niveau van de stad naar het niveau van de centraliserende staat. Het waren deze fiscale overdrachten die in grote mate hebben bijgedragen tot de uitbouw van de gecentraliseerde staat.104 G. Vermeesch legt in haar artikel een duidelijke nadruk op de samenhang tussen administratieve en fiscale ontwikkelingen in de stad enerzijds en de oorlogsdruk anderzijds. Het waren voornamelijk de investeringen in de stedelijke verdediging die volgens haar een belangrijke stimulans waren voor de ontwikkeling van het stedelijke financiële wezen in de late middeleeuwen. Om deze uitgaven te dragen werden nieuwe belastingen uitgevaardigd en werden nieuwe leningen aangegaan. De renten op deze leningen moesten betaald worden met de inkomsten uit de belastingen, dit maakte 104
M. Boone, ‘stedelijke fiscaliteit in de laatmiddeleeuwse Zuidelijke Nederlanden’ in: Tijdschrift voor fiscaal recht, 102 (1991), pp. 123-124.
45
blijvende heffingen noodzakelijk. Dit alles zorgde voor een toenemende complexiteit van de financiën van de stad. Hiermee samenhangend eisten bepaalde belangengroepen en elites in de steden dat er meer controle en toezicht werd uitgeoefend op de stedelijke financiën. Er ontstond een systeem met rentmeesters105 die instonden voor de stedelijke boekhouding. Dit systeem bleef ook verder bestaan toen de oorlogsdreiging en de nood om te investeren in de stedelijke verdediging afnam. Vermeesch stelt dat dit proces zich heeft verdergezet doorheen de vroegmoderne periode maar dan meer op het niveau van de staat in plaats van op het niveau van de stad.106 Vanaf de 14e eeuw gingen de Vlaamse graven meer en meer controle uitoefenen op de stadsfinanciën, een trend die ook te zien was in het hertogdom Brabant. De graven gaan toezicht uitoefenen op onder andere de vernieuwing van de schepenbank en de stadsrekeningen. 107 Ook de groeiende Bourgondische staat bekommerde zich in toenemende mate om de stedelijke financiën. De Bourgondische instelling die bevoegd was voor het controleren van de stedelijke rekeningen was de rekenkamer. Deze controle door de rekenkamer bleef aanvankelijk wel vaak theoretisch en ook praktijken van omkoperij kwamen geregeld voor. 108 De Bourgondische vorsten trachten door deze controle meer greep te krijgen op het geld van de stad en op het stedelijke beleid. Het waren immers hoofdzakelijk de steden die zorgden voor de grote economische inkomsten. De steden waren zeker in onze contreien dé motor van de handel. Onderzoek van Wim Blockmans heeft ook uitgewezen dat tegen 1470 maar liefst 34% van de bevolking in de lage landen in steden woonden, een zeer hoge urbanisatiegraad.109 Deze concentratie van geld in centrale handelsmetropolen bood mogelijkheden voor de vorst, hij kon hierdoor relatief snel en eenvoudig aan het benodigde kapitaal geraken. Oorspronkelijk werd er geen scheiding gemaakt tussen de politieke verantwoordelijkheid over de stedelijke financiën enerzijds en de meer technische aspecten van de uitvoering van de financiële beslissingen anderzijds. Gaandeweg ontstond er echter in toenemende mate een scheiding tussen de twee. Er is hier wel een duidelijk tijdsverschil tussen het 105
Of thesauriers, trezoriers, … G. Vermeesch, ‘Stadsfinanciën, oorlog en staatsvorming’ in: Tijdschrift voor Sociale en Economische geschiedenis, 3 (2006), pp. 73-76. 107 M. Boone, op.cit., pp. 123-124. 108 M. Boone, op.cit., pp. 123-124. 109 W. Blockmans, ‘Finances publiques et inégalité sociale dans les Pays-bas aux XIV-XVIe siècles’ in: J.-PH. Genet en M. Le Mené (eds.), Genèse de l’etat modern. Prélevement et redistribution, Parijs, 1987, p.77. 106
46
hertogdom Brabant en het graafschap Vlaanderen; omdat de vlaamse steden vroeger tot ontwikkeling kwamen dan de Brabantse steden, gingen deze ook ook vroeger een afscheiding maken tussen de meer politieke en de meer technische kanten van het financiële beleid. Antwerpen voerde pas in het begin van de 15e eeuw een wettelijk onderscheid in tussen beide bevoegdheden. Voor 1435 waren de rentmeesters doorgaans nog schepenen. Vanaf 1435 werd de Antwerpse rentmeester een aparte ambtenaar belast met de uitvoering van de financiële macht. Uiteraard had hij nog altijd een belangrijke adviserende functie.110 De functie van rentmeester zal in de volgende onderdelen nog uitgebreid toegelicht worden. De centraliserende vorsten en staten eisten meer en meer geld van de steden. Dit leidde tot financiële problemen en vele steden kampten vanaf de 15e eeuw met een zware schuldenlast. 111 Deze financiële eisen vanwege de vorst zorgden ook voor een kapitaalsvermindering bij de lokale en stedelijke elite. Dit had natuurlijk een negatieve impact op de economie.112 Aan de andere kant verbeterde de geldnood van de vorst de onderhandelingspositie van de steden en de stedelijke elites, de vorst was immers afhankelijk van hun bereidheid om te betalen. Hierdoor konden de steden wel bepaalde voorwaarden stellen.113 De vorsten trachtten deze relatieve stedelijke autonomie wel te beperken. Maar anderzijds was het juist omwille van deze autonomie van de steden dat ze een economische politiek konden voeren om hun handelspositie te verbeteren. Deze autonomie kon met andere woorden vrij positief zijn voor de vorst: een stad met een gunstigere handelspositie betekende immers een hogere inkomst voor de stad en dus indirect ook voor de vorst. De steden stelden bepaalde sommen geld ter beschikking van de vorst in ruil voor bepaalde privileges.114 Omstreeks de 17e eeuw was het staatsvormingsproces reeds ver geëvolueerd en hadden de staten de beschikking over een omvangrijk militair apparaat. Hierdoor konden de machthebbers eenvoudiger belastingen heffen en waren ze minder afhankelijk van de onderhandelingen met de steden. Op lange termijn zouden de staten het dus 110
T. Masure, op.cit., pp. 56-57 G. Vermeesch, op.cit., pp. 73-76. 112 M. Boone, geld en macht. De Gentse stadsfinanciën en de Bourgondische staatsvorming (1384-1453), Gent, 1990, 260p. 113 G. Vermeesch, op.cit., pp. 73-76. 114 Na doorgaans langdurige onderhandelingen tussen de Provinciale Staten en de individuele steden enerzijds en de vorst anderzijds. 111
47
uiteindelijk winnen van de steden.115 Echter, in afwachting dat het staatsvormingsproces dit stadium bereikte was het geld van de stad zeer belangrijk voor de opkomende centrale staat. Dit resulteerde in een sterke fiscale druk op de Zuid-Nederlandse steden. De centralisering door de staten heeft de fiscale druk op de inwoners van de steden merkbaar verhoogd. Dit had logischerwijs niet altijd een positieve impact op de koopkracht en de levenstandaard van de stadsbevolking. De toegenomen fiscale druk heeft geleid tot meerdere stedelijke revoltes in de late middeleeuwen en de vroegmoderne tijd. Veel laatmiddeleeuwse revoltes hadden een duidelijke fiscale ondertoon en volgden het ritme van de economische conjunctuur.116 De landvorsten zijn er ondanks meerdere pogingen nooit in geslaagd een meer objectief belastingsysteem in te voeren in de steden dat de lasten meer gelijk zou verdelen.117 De pogingen werden telkens afgeblokt door de invloedrijke groeperingen in de steden. De middeleeuwse en vroegmoderne fiscaliteit versterkte met andere woorden de reeds aanwezige sociale ongelijkheid van de middeleeuwse stedelijke maatschappij. Samenvattend is er een duidelijke tendens naar centralisering vanwege de vorst. Voor deze centralisering was er veel geld nodig. Dit geld haalde de vorst in toenemende mate bij de steden. Gaandeweg versterkte de macht van de centrale staat en verzwakte de weerbaarheid van de steden. De toenemende fiscale druk vanwege de landvorsten had een nefaste invloed op de stedelijke financiën. De steden zagen zich immers verplicht om hun toevlucht te nemen tot renteverkopen en leningen. Dit verhoogde uiteraard de schuldenlast. Deze schulden werden dan afbetaald met steeds hoger wordende indirecte belastingen en nieuwe renteverkopen en leningen. Deze toenemende schuldenlast en verhoogde fiscale druk op de inwoners had vanzelfsprekend een negatieve invloed op de handel en de economische ontwikkeling van de steden.
115
M. ‘Thart en M. Limberger, ‘Staatsmacht en stedelijke autonomie. Het geld van Antwerpen en Amsterdam (1500-1700)’ in: Tijdschrift voor Economische en Sociale Geschiedenis, 3 (2006: special issue: het geld van de stad), pp. 36-39 en M. ‘Thart en M. Limberger, op.cit., p. 54. 116 M. Boone, ‘stedelijke fiscaliteit in de laatmiddeleeuwse Zuid-Nederlandse steden’ in: Tijdschrift voor fiscaal recht, 102 (1991), pp. 133-134. 117 De overheid poogde een ‘objectiever’ systeem invoeren. Dit moest meer gelijk zijn, maar ook rendabeler voor de staat. Er werd bijvoorbeeld een belastingsverdeling op basis van haardtellingen voorgesteld. Dit werd echter geweigerd door de Vier Leden van Vlaanderen. W. Blockmans, ‘Finances publiques et inégalité sociale dans les Pays-Bas aux XIV-XVIe siècle’ in: J.-Ph. Genet en M. le Mené (eds.), Genèse de l’etat modern. Prélevement et redistribution, p. 82.
48
Met deze korte schets is er getracht om een algemeen overzicht te geven van de ontwikkeling van het middeleeuwse en vroegmoderne stedelijke fiscale systeem. Dit overzicht werd noodzakelijk geacht om de 16e eeuwse evoluties in het Antwerpse financiële wezen degelijk te kunnen kaderen. In de volgende onderdeel wordt er dan zeer specifiek ingegaan op de belangrijkste instellingen en functionarissen van de Antwerpse financiële administratie. 1.2.Evoluties in de 16e eeuw Aangezien de belangrijkste ontwikkelingen in detail behandeld zullen worden in de volgende hoofdstukken wordt er hier slechts voor de duidelijkheid een kort overzicht gegeven van de belangrijkste hervormingen van het Antwerpse financiële wezen. In de 16e eeuw werd het Antwerpse financiële wezen herhaaldelijk grondig hervormd onder impuls van de Habsburgse bewindvoerders. De eerste en belangrijkste hervorming was deze van 12 mei 1549. Maria van Bourgondië wilde met deze hervorming een doorgedreven hiërarchisering van de Antwerpse stadsdiensten realiseren. In de financiële diensten werd een sterk gestructureerd, pyramidaal systeem ingevoerd dat de dienst sneller en effeciënter moest laten werken. De verouderde middeleeuwse organisatie van de stadsdienst kon immers niet meer omgaan met de snelle economische, sociale en politieke veranderingen die de stad doormaakte. Een tweede hervorming vond plaats in 1563 op initiatief van het stadsbestuur. De Brede Raad en de magistraat, die nieuwe opgelegde hervormingen voelden aankomen, wilden met deze hervorming de centrale overheid een stap voor zijn. Ze wilden de stadsschuld saneren en een efficiëntere werking van de financiële administratie bewerkstelligen. Deze door de stad gestuurde hervorming zou echter uitdraaien op een mislukking. De derde grote hervorming, deze keer op instructie van de hertog van Alva, in 1571 was, toch zeker in de ogen van het stadsbestuur, zeer radicaal. Alva schaftte een aantal diensten en functies af en voerde een hernieuwde rekenkamer in. Deze hervormingen waren echter geen lang leven beschoren en werden in 1575, samenhangend met het tanende gezag van de Habsburgse bewindvoerders in de Nederlanden, bijna volledig teniet gedaan.
49
Ook Alexander Farnese bemoeide zich sinds 1585 met de financiën van Antwerpen. Er is in de periode van 1585-1598 wel geen verregaande hervorming geweest van de financiële administratie. Farnese beperkte zich in grote mate tot het geven van een aantal richtlijnen met betrekking tot de sanering van de stadschuld en de afbetaling van de oorlogsschulden. Farnese had door de voortdurende oorlogen met de noordelijke Nederlanden, Engeland en Frankrijk dan ook weinig tijd om zich toe te leggen op een grondige hervorming van de Antwerpse administratie.
2. Belangrijkste financiële instellingen en functionarissen We zijn goed geïnformeerd over het ontstaan en de werking van de financiële instellingen en functionarissen door onder meer de geschriften van de stadssecretaris Hendrik de Moy (1534-1610). Hij was de auteur van het tractaat118 en heeft de Antwerpse archieven grondig hervormd. Zijn werk is dan ook zeer belangrijk voor een duidelijk begrip van het financieel beheer van de stad. 2.1.Brede raad De eerste samenkomst van de instelling genaamd “Brede Raad” vond vermoedelijk plaats in 1548. Het is echter wel aannemelijk dat een gelijkaardige samenkomst van de belangrijkste leden van de stad reeds vroeger plaatsvond onder een andere naam. De Brede Raad heeft een belangrijke rol gespeeld in nagenoeg alle belangrijke financiële beslissingen van de 16e eeuw.119 De vergadering was voornamelijk actief op het vlak van het belastingbeleid. Bij het invoeren van nieuwe directe of indirecte belastingen werd steevast de Brede Raad ingeschakeld. Zeer algemeen gesteld kan er gezegd worden dat het college van burgemeesters en schepenen120 instond voor het dagdagelijkse bestuur van de stad terwijl de Brede Raad, waarin tevens de leden van het college van burgemeesters en schepenen zetelden, instond voor de belangrijkste beslissingen. De
118
Tractaet vande camere vanden rentmeesters, begrypende int cort hoe het incomen van deser stadt van oudts is geadministreert geweest: hoe oudt het officie vanden rentmeester is, soe dit van tween op vieren, daer naer op drije ende ten lesten syn gecomen op twee tresoriers ende eenen rentmeesters dwelck als noch is duerende… Al tsamen bij een getrocken vuyten ouden registeres, privilegieboecken, ordonnantien ende instructiën vanden hove: deur mr Henrick de moy, secretaris deser stadt… J. Denucé, ‘de rekenkamer van Antwerpen: inventaris van het archief’ in: Antwerpsch archievenblad, Antwerpen, 1934 (1e aflevering, januari), p. 110. 119 T. Masure, op.cit., pp. 60-61. 120 vaak ook ‘de magistraat genoemd’.
50
Brede Raad besliste tevens over de houding die de vertegenwoordigers van Antwerpen zouden voorstaan in de Staten van Brabant en in de Staten Generaal.121 De Brede Raad heeft een belangrijke evolutie ondergaan sinds 1548. De instelling kwam voornamelijk tot ontwikkeling in het kader van de problematiek van de grote en steeds toenemende stadsschuld. In 1570 moest de Antwerpse magistraat van de centrale regering een commissie oprichten die de “costuymen” van de stad moest overzien. Deze commissie ging in 1578 over tot het codificeren van het Brede Raadsrecht. Deze regelgevingen werden wel nog geregeld aangepast als er problemen en conflicten ontstonden betreffende de bevoegdheid en de samenstelling van de Brede Raad.122 De samenstelling van de Brede Raad is zeer ingewikkeld en veranderde geregeld doorheen de 16e eeuw. In de periode van 1585 tot 1598 bestond de Brede Raad doorgaans uit de volgende leden: Het eerste lid bestond uit de magistraat. Dit was een overkoepelende term voor de ambtenaren die belast waren met het dagdagelijkse bestuur van de stad. Het gaat met andere woorden om de burgemeester, schepenen, trezoriers, rentmeesters en pensionarissen. Het tweede lid was de oud-magistraat. Hierin zetelden voornamelijk oudschepenen. Het derde lid bestond uit de 4 hoofdmannen van de Poorterij in samenwerking met de 26 wijkmeesters123 van de stad. Het vierde en laatste lid van de Brede Raad waren de goede mannen van de ambachten. Dit lid bestond uit afgezanten van de belangrijkste ambachten van Antwerpen. De te volgen procedure in de Brede Raad was bijna even ingewikkeld als de samenstelling van de instelling. Alle zaken die voor de Raad kwamen moesten voorgedragen worden door de stadspensionaris of de stadssecretaris op de algemene vergadering van de Brede Raad. 124 Vervolgens gingen de goede mannen van de ambachten zich afzonderlijk beraden over de voorgestelde materie. Per ambacht werd er gestemd en de resultaten van deze stemming werden in een “opinie” overgedragen aan de 121
J. Prims, ‘De Antwerpse breede raad en zijn archief’ in: Antwerps archievenblad, Antwerpen, 1934 (1e aflevering, januari), pp. 161-162. 122 J. Prims, op.cit., pp. 180-181. 123 De stad werd onderverdeeld in 13 wijken. Voor elke wijk werden twee wijkmeesters aangesteld. 124 Deze vond doorgaans plaats in het stadhuis.
51
vertegenwoordigers van het ambacht van de schippers. 125 Als deze ook tot een overeenstemming kwamen, werd deze overeenkomst in een “ghemeene opinie” overgedragen aan de algemene vergadering van de Brede Raad. Ook de andere leden beraamden zich over elk voorstel afzonderlijk in hun achterraden. Meestal hadden de leden meerdere dagen om met een “ghemeene opinie” op de proppen te komen. Dit gaf de leden te tijd om te consulteren met hun achterban. Als alle opinies van de leden ingediend waren in de algemene vergadering van de Brede Raad werd er getracht om deze verschillende meningen met elkaar te verzoenen om te komen tot een “acte van consente”. 126 Op het einde van de 16e eeuw werden er in de Brede Raad geregeld bepaalde commissies belast met het opstellen van balansen van de stadsrekeningen en de totale staat van de inkomsten en uitgaven van de stad. Het was overduidelijk dat, door de oprichting van de reductiekas en de consumptiekas, de rentmeesters en de trezoriers geen overzicht meer hadden van de financiële toestand van de stad. Deze situatie verbeterde niet merkbaar in de behandelde periode. Een duidelijke illustratie hiervan is te vinden in de verbalen van de Brede Raad uit 1587: “Commissie om te maecken pertinenten staet vander stadts innecommen ende lasten: Alsoo eenighe vanden leden deser stadt opde lestvoorgaende vergaederinge vanden breeden raedt, hadden aensocht datmen soude doen maecken ende dresseren eenen pertinenten staet van alle der stadt innecommen ende lasten… Soo ist dat alle de leden der voors stadt, tselve nyet alleenlyck redelyck, maer ook nootelyck vonden…”127 De hoofdbezigheid van de Brede Raad in de jaren na de herovering door Alexander Farnese bestond uit het zoeken van financiële middelen voor de vele uitzonderlijke uitgaven die de stad moest betalen en voor de steeds toenemende schuldenberg. Farnese zelf verplichtte de stad tot het vinden van een degelijke oplossing voor deze problematiek. De verbalen van de Brede Raad sinds de herovering staan vol met: “heysch vanden hoocheyt den princen van Parma op de reductie der stadt”.128 Om aan deze eisen te voldoen was de Brede Raad in de naoorlogse periode continu op zoek naar nieuwe middelen. Waar de Brede Raad deze nieuwe middelen zocht wordt uitgebreid behandeld in het vierde hoofdstuk. 125
Het belangrijkste ambacht van Antwerpen. Ze verloren echter wel sterk aan invloed sinds de afsluiting van de Schelde. 126 J. Prims, op.cit., pp. 162-163. 127 SAA, Brederaadsboeken magistraat 1585-1590, PK1659. 128 SAA, Brederaadsboeken magistraat 1585-1590, PK1659.
52
De hieronder behandelde Maandagse Raad nam in deze periode in toenemende mate de bevoegdheid over kleine en dagdagelijkse betalingen over van de Brede Raad. Hierdoor kon de Brede Raad zich volledig toeleggen op de belangrijkere financiële problemen. 2.2.College van burgemeesters en schepenen Dit college was belast met het dagdagelijkse bestuur van de stad. Alle, vaak zeer kleine en dagdagelijkse, financiële beslissingen en transacties werden door middel van een collegiaele resolutie opgedragen aan de rentmeesters en opgetekend in de collegiaele acktenboeken. Het college belastte de rentmeesters ook geregeld met andere opdrachten: zo moesten de rentmeesters en de tresories geregeld bepaalde instellingen financieel doorlichten of moesten ze onderzoeken welke belasting het meeste zou opbrengen. Dit college, dat bijna elke dag samenkwam, bestond uit de binnenburgemeester129, de schepenen en de rentmeesters en trezoriers. Geregeld waren er ook andere (oud)functionarissen130 aanwezig die advies gaven over een bepaalde materie. 2.3.De Maandagse Raad Deze raad, waarvan sinds 1435 schriftelijke vermeldingen te vinden zijn, bestond uit de magistraat en 12 afgevaardigden uit de belangrijkste ambachten. De maandagse raad was een overlegapparaat voor de belangrijkste ambachten. In deze raad konden ze zich beraadslagen en tot een vergelijk komen betreffende een bepaalde kwestie in de Brede Raad. Gaandeweg verkreeg de Maandagse Raad ook beperkte financiële bevoegdheden om de Brede Raad ietwat te kunnen ontlasten. Bedragen tot 600 ponden artois konden behandeld worden in de Maandagse Raad. 131 Sinds de val van Antwerpen ging de Maandagse Raad zich in toenemende mate bezighouden met de afhandeling van De buitenburgemeester zetelde dus niet in het college. Desondanks was het wel een zeer belangrijk ambt in deze periode. De buitenburgemeester was een soort vertegenwoordiger van de stad. Hij was eveneens een vertegenwoordiger van het centrale gezag en had een belangrijke bevoegdheid inzake interne en externe veiligheid. Zo was hij was hoofdaanvoerder van de burgerwacht en de gewapende gilden. Het was ook de buitenburgemeester die de troepen van Antwerpen leidde tijdens de belegering door Alexander Farnese. Zie J. Van Roey, op.cit., pp. 7172. 130 Zoals bijvoorbeeld oud-schepenen. 131 T. Van Aelst, op.cit., pp. 58-59. 129
53
dergelijke kleine bedragen. Alle grote bedragen moesten wel nog besproken worden in de Brede Raad. De Maandagse Raad werd dus een soort kleine broer van de Brede Raad. 2.4.De rentmeester Het onderscheid tussen rentmeester en trezorier is zeer ingewikkeld. Hun bevoegdheden zijn dan ook zeer moeilijk uiteen te houden. Beide functies zijn geëvolueerd uit de oudere functie van rentmeester132. Samenhangend met de verwarring over de bevoegdheden van beide functies zijn ook de archieven van de rekenkamer en de trezorij zeer moeilijk uit elkaar te houden. In dit onderdeel zal het ontstaan en de evolutie van het ambt van rentmeester geschetst worden alsmede de belangrijkste functies en bevoegdheden van deze vroegmoderne ambtenaar. Het rentmeesterschap in de 16e eeuw had zijn oorsprong in de financiële hervorming van de stad in de vroege 15e eeuw. Voor 1435 waren de rentmeesters doorgaans nog schepenen. Na deze datum werden het echter ambtenaren belast met de uitvoering van de financiële besluiten van de brede raad en het college van burgemeesters en schepenen. Aangezien het financiële experten waren, hadden ze uiteraard nog steeds een belangrijke adviserende functie. Ze hadden echter sinds 1435 geen eigen beslissingsmacht meer.133 Sinds 1435 waren er 4 rentmeesters werkzaam in de stad. De zware bede van Karel de Stoute in 1474-1475 maakte saneringen echter noodzakelijk. Hierdoor werd in 1475 het aantal rentmeesters herleid tot drie. Eén van deze rentmeesters was een oud-schepen verkozen door de ambachten uit een lijst die werd voorgedragen door de magistraat. De overige twee behoorden tot de ambachten en werden gekozen door de magistraat uit een lijst voorgedragen door de afgevaardigden van de ambachten.134 Elk jaar werd één van deze drie rentmeesters vervangen en werd de nieuw verkozen rentmeester opgeleid door de resterende twee. Hierdoor bleef er een bepaalde continuïteit bestaan in de financiële administratie van de stad. Officieel waren de drie rentmeesters gelijkwaardig. In de praktijk echter was het de rentmeester voorgedragen door de magistraat die doorgaans het laatste woord had binnen de Rentmeesterskamer. Dit systeem bleef bestaan tot de ingrijpende financiële hervormingen van 1549. 132
cf. Infra. Officieel hadden ze geen beslissingsmacht meer. Dit moet, zoals later zal blijken, wel sterk gerelativeerd worden. 134 T. Masure, op.cit., pp. 56-58. 133
54
De belangrijkste taak van de rentmeesters waren de technische kanten van de stedelijke financiën: ze moesten jaarlijks, door middel van de stedelijke rekeningen, rekenschap afleggen van de inkomsten en uitgaven die zij, op bevel van de Brede Raad of het college van burgemeesters en schepenen, hadden geïnd en uitgegeven. Het was de rentmeestergeneraal, de rentmeester die werd voorgedragen door de magistraat, die uiteindelijk instond voor het opstellen van de definitieve versie van de stadsrekening. 135 De rentmeesters stonden echter ook in voor het dagelijkse beheer van het stedelijke domein en waren dus niet enkel belast met de loutere technische financiële administratie van de stad. Ze hadden soms verregaande bevoegdheden op economisch, sociaal en financieel vlak. Door de veelheid aan bevoegdheden en de algemene ingewikkeldheid van het Antwerpse financiële wezen behoorden de rentmeesters dan ook tot de meer elitaire kringen van de stedelijke bevolking. Hierbij aansluitend moesten de rentmeesters doorgaans bepaalde uitgaven voorschieten uit eigen zak als de stadskas leeg was. Deze voorschotten werden dan later terugbetaald in de vorm van geld of bepaalde politieke gunsten. De rentmeesters moesten met andere woorden dus behoren tot het meer gegoede sociale milieu. Er bestond een persoonlijke relatie tussen het geld van de stad en de beheerders van dit geld. De stadsrekeningen waren dan ook echt een soort getuigenissen, een verantwoording van het gevoerde beleid.136 Een belangrijk voorbeeld hiervan is te vinden in een “acte van consente vande leden vanden 10e ende 16e dach van september 1586 over de…”:”… Was voorgedragen en verthoont de groote verminderinge vande stads innecommen, veroorsaecke eensdele midts het vertreck van diversche borgers en ingesetene tot grooten getaele, ende oock mede midts de tegenwoordiger duerte van tgraene ende anderssins ende dat uuyt oorsaecke vande selve verminderinghe, ende arme gesteltenisse vanden stadt, den rentmeester syn beclach aen myne heeren voors hadde gedaen ende dat het hem onmoghelyck was de daeghelycxsche oncoste ende lasten vande stadt met het ordinaris innecommen vande selver langher te vervullen ende te verstrecken, hebbende van syne eygene penninghen tot merckelycke soe voerschoten ten waere hem eenich naer der onderstandt van middele werde toeghevuecht…”.137 Omdat de rentmeester de normale uitgaven van de stad niet meer kon betalen met de normale inkomsten van de stad, moest hij zelf in toenemende mate de tekorten voorschieten uit eigen zak. 135
T. Masure, op.cit., p. 62. M. Van der Heijden, op.cit, pp. 130-133. 137 SAA, Brede Raadsboeken van de magistraat 1585, 1588, PK1659 136
55
De hervormingen van 12 mei 1549 impliceerden een aantal ingrijpende veranderingen voor het ambt van rentmeester. Zo werd het systeem van 3 gelijkwaardige rentmeesters138 verlaten ten voordele van een meer hiërarchisch gestructureerd systeem. De rentmeester uit de burgerij, die reeds onofficieel de belangrijkste van de drie was, werd nu officieel als trezorier-generaal het hoofd van de financiële administratie. Eén van de overige twee rentmeesters werd de trezorier-assistent terwijl de derde rentmeester zijn functie en titel behield.139 Naast de rentmeesterskamer bestond er sinds 1549 dus ook een trezorij. De hervorming werd noodzakelijk geacht om bevoegdheidsconflicten te vermijden en om de logge werking van de financiële administratie tegen te gaan. Een efficiënte administratie was noodzakelijk geworden om te kunnen omgaan met de problemen die gepaard gingen met de groei van een internationaal handels- en financieel centrum. Vanaf 1549 bestond de financiële administratie van de stad dus niet enkel uit de rentmeesterskamer en de accijnskamers, maar tevens uit de trezorij. Door deze hervorming werd het ambt van rentmeester herleid tot dat van een financieeltechnisch ambtenaar. Hij fungeerde als draaischijf van de inkomsten en uitgaven van de stad.140 Zijn voornaamste functie was het ontvangen van al de stedelijke inkomsten. Hij was ook verantwoordelijk voor een goede werking van de accijnskamers. Hij moest tevens elke drie maanden een overzicht geven van de inkomsten aan beide trezoriers.141 De tweede grote hervormingen in 1563 liet de functies van trezorier en rentmeester grotendeels ongemoeid. Beide functies moesten wel aan belang inboetten, maar hun bevoegdheden en verantwoordelijkheden veranderden niet wezenlijk. Er is wel een belangrijke evolutie op te merken naar een toenemende specialisatie van het ambt van rentmeester. De rentmeesters bleven langer en langer in functie en werden aldus echte financiële experts. Hierover meer in het onderdeel over de rekenkamer. De hervorming van Alva in 1571 aan de andere kant zorgde wél voor een radicale hervorming: het rentmeesterschap werd volledig hervormd en het ambt van trezorier werd afgeschaft. De hervorming zou echter slechts van korte duur zijn: in 1575 werden beide ambten terug in hun waarde hersteld. Er waren wel een aantal kleine verschillen in 138
Theoretisch, reeds vanaf het begin van dit systeem was de rentmeester voorgedragen door de magistraat gewoonlijk de belangrijkste rentmeester. 139 J. Denucé, ‘tresoriers en tresorij van Antwerpen. Inventaris van het archief’ in: Antwerpsch archievenblad, Antwerpen, 1934 (1e aflevering, januari), pp. 14-16 140 T. Van Aelst, op.cit., p. 35 141 T. Masure, op.cit., p. 66
56
vergelijking met de situatie van voor 1571. De duidelijke hiërarchie tussen trezorier, trezorier-assistent en rentmeester die duidelijk aanwezig was sinds 1549, werd na 1575 minder prominent.142 Zoals hierboven reeds kort aangehaald werd er een lijst met mogelijke rentmeesters voorgedragen door de magistraat. De ambachten moesten vervolgens uit deze lijst één kandidaat kiezen. Een opmerkelijk feit hierbij is dat de gekozen rentmeester zijn functie moest aannemen. De termijn waarvoor de rentmeester verkozen werd kon wel, wegens bijzondere omstandigheden, verkort worden. In de periode na de herovering door Alexander Farnese kreeg de magistraat het moeilijker en moeilijker om een kandidaat te vinden. Aangezien de rentmeesters uit de gegoede klasse moesten komen was de keuzemogelijkheid in crisisjaren dus zeer beperkt. Hiermee samenhangend is er ook reeds gemeld dat de rentmeester in deze crisisjaren op het einde van de 16e eeuw soms zeer veel uit eigen zak moest bijbetalen. Het rentmeesterschap was in deze periode dus zeker geen gegeerd ambt. Illustratief is de volgende collegiaele ackte: “Alsoo Jan comperis inden voorleden jaere by de leden deser stadt is gecosen geweest om te wesen rentmeester der selver stadt, nyettegenstaende sekere pregnante excuse by hem…”143. Jan Comperis werd dus, ondanks het feit dat hij dit absoluut niet wenste, in 1588 verkozen tot rentmeester. In 1589 vroeg de rentmeester om zijn ambt vroegtijdig te beëindigen. 2.5.Rentmeesterskamer De rentmeesterskamer was de overkoepelende financiële dienst van de stad en was gevestigd op het stadhuis. Deze kamer bestond uit de hoofdkamer en drie ondergeschikte kamers: de wijnaccijns-, bieraccijns- en maalaccijnskamers. De hoofdkamer stond in voor het beheer van alle inkomsten met de uitzondering van de inning van de drie grote accijnzen waar afzonderlijke kamers voor waren ingericht. De hoofdkamer van de rentmeesterskamer was onderverdeeld in een aantal cellen. Elke cel was bevoegd voor een specifiek onderdeel van de stedelijke financiën. De Spaanse Furie en de brand op het stadhuis zorgden logischerwijs voor een ware ravage in de administratie van de rentmeesterskamer en de overige financiële diensten. Veel rekeningen, accijnsregisters, pachtlijsten en dergelijke meer gingen volledig of deels verloren.144
142
T. Van Aelst, op.cit., p. 39 SAA, Ackte van 17 januari 1589, collegiaele acktenboeken 1588-1591, PK559 144 T. Van Aelst, op.cit., p. 42 143
57
De kamer bestond uit rentmeesters en een aantal assisterende personeelsleden zoals de griffier, een aantal secretarissen en dergelijke meer. Veel van deze personeelsleden werden voor het leven benoemd. Het werden met andere woorden echte experten in de stedelijke financiën van Antwerpen. 145 De bevoegdheden en functies van deze personeelsleden waren zeer uiteenlopend: ze stonden in voor de meer administratieve taken zoals het opstellen van pachtcontracten, het innen van bepaalde kleine inkomsten en dergelijke meer. 2.6.De accijnskamers De accijnskamers werden opgericht omdat de drie grote accijnzen dermate omvangrijk waren geworden dat afzonderlijke kamers die instonden voor de inning en de organisatie ervan noodzakelijk waren. Ook konden er sinds het midden van de 16e geen personen gevonden worden die bereid waren om de inning van de grote accijnzen te pachten. De bieraccijnskamer werd, samenhangend met het enorme belang van de bieraccijns, snel de belangrijkste van de drie. Deze kamer was onderverdeeld in twee delen: de buitenbieren de binnenbieraccijnskamer. De binnenbieraccijnskamer was bevoegd voor de inning van de accijnzen gevestigd op de bieren gebrouwen binnen de stad. De buitenbieraccijnskamer aan de andere was bevoegd voor de ingevoerde bieren.146 Aan het hoofd van de bieraccijnskamer en van de wijnaccijnskamer stonden telkens drie accijnsmeester. Deze werden geassisteerd door een aantal andere bedienden zoals klerken en controleurs. Wegens het, in verhouding tot de bier- en de wijnaccijns, geringe belang van de maalaccijns, werd deze slechts geleid door twee accijnsmeester. De drie kamers moesten elk jaar hun rekeningen overmaken aan de rentmeesters van de rentmeesterskamer en aan de trezorij. Deze controleerden de rekeningen en verrekenden ze met de stadskas. In 1549 werden de drie accijnskamers voor enkele jaren afgeschaft omdat de stad, in het kader van een poging tot sanering van de stadsdiensten, de accijnzen trachtte te verpachten. De verpachting van de grote accijnzen bleek echter moeilijker te organiseren dan een verpachting van de kleinere belastingen. In het midden van de jaren ’50 werden de accijnskamers dan ook opnieuw ingericht. Er werd zelfs een nieuwe, derde, bieraccijnskamer ingericht. Deze derde kamer stond in voor de inning van de bieraccijns in de nieuwstad. Ook moest er door het toenemende aantal brouwerijen in 145 146
T. Masure, op.cit., pp. 75-76 T. Masure, op.cit., p. 78
58
de stad steeds meer en meer personeel in dienst genomen worden in de bieraccijnskamers. 2.7.De trezorij Zoals reeds vermeldt ontstond de functie van trezorier alsmede de trezorij in het kader van de hervorming van de financiële administratie van de stad in 1549. De documenten die deze hervorming regelden, bevatten ook een zeer uitgebreide omschrijving van de functie en de bevoegdheden van de trezoriers. Omdat deze beschrijving echter zeer omvangrijk en technisch is, wordt er hier slechts kort op ingegaan. De trezorij bestond uit een trezorier-generaal en zijn assistent: de trezorier-assistent. De assistent moest de taken van de trezorier-generaal waarnemen bij diens afwezigheid. De twee trezoriers werden bijgestaan door een hele resem aan administratief personeel zoals secretarissen, bodes en griffiers. De trezoriers moesten de rekeningen controleren en amenderen, toezicht uitoefenen op de openbare werken binnen de stad en dergelijke meer. Een andere belangrijke controlerende functie van de trezoriers was het toezicht op de rentmeester en zijn personeel. Trezoriers waren dus in de eerste plaats eerder controleurs. Hun belangrijkste taak was dan ook het bijhouden van een controleregister van al het geld dat de rentmeester ontving. De verpachting van de inning van de kleinere indirecte belastingen vond sinds 1575 doorgaans ook plaats op de trezorij. Hier werden immers ook de pachtcontracten en dergelijke meer opgesteld. Tevens was de trezorij belast met de controle op het goede verloop van de verpachtingen.147 De twee trezoriers moesten, op basis van de driemaandelijkse verslagen van de rentmeester, op hun beurt verslag uitbrengen aan het college van burgemeesters en schepenen en in de Brede Raad. De trezoriers hadden ook een vrij grote zelfstandigheid. Zo konden ze zelf beslissingen nemen inzake kleinere uitgaven, verpachtingen en de manier van inning van bepaalde belastingen. De trezoriers belastten dan de rentmeester en zijn personeel met de tenuitvoerlegging van hun besluiten. Voor belangrijke uitgaven moesten de trezoriers echter wel de goedkeuring van het college van burgemeesters en schepenen of van de Brede Raad verkrijgen. 148 Het spreekt voor zich dat ook de trezoriers, net zoals de rentmeesters, behoorden tot de meest vooraanstaande 147 148
T. Van Aelst, op.cit., p. 45. J. Denucé, op.cit., pp. 11-13.
59
koopliedenfamilies. Zoals reeds aangehaald in het algemene onderdeel over de stedelijke rekeningen en in het onderdeel over de rentmeester, moesten de trezoriers geregeld betalingen doen uit eigen zak. Een voorbeeld hiervan is te vinden in de collegiaele acktenboeken van 1588: “Alsoo Jaspar Richelasco tresoriers deser stadt hen heeft laten verwillighen uuyt syn eygen casse deser stadt te leenen de somme van 242 guldens, omme de…”149. De trezorij en de functie van trezorier werden in het kader van de hervorming van de rekenkamer op instructie van de hertog van Alva in 1571 afgeschaft. De rekenkamer van Alva zou voortaan instaan voor de controle op de stedelijke financiën. Deze rekenkamer van Alva was echter geen lang leven beschoren. In 1575 werden veel van de hervormingen van Alva teniet gedaan en werden de trezorij en het ambt van trezorier opnieuw in hun waarde hersteld. Sinds 1581 kwam er echter terug meer aandacht voor een scherper toezicht op de financiële administratie van de stad. De oorlogssituatie en de ermee gepaard gaande economische malaise waren hier hoogstwaarschijnlijk de oorzaak van. Ook de fraude- en corruptieschandalen van 1580 kunnen een belangrijke oorzaak zijn van de wens naar een verscherpt toezicht. 150 Deze wens leidde in 1582 tot de oprichting van een controlecommissie. De trezoriers moesten uitgebreider toezicht houden op de rentmeesters en moesten van alle accijnsinkomsten en verpachtingen duidelijke documentatie kunnen voorleggen. 2.8.Rekenkamer De rekenkamer ontstond in het kader van de tweede grote hervorming van de financiële administratie op 11 juli 1563. Deze hervorming werd door het stadsbestuur noodzakelijk geacht omdat Antwerpen zich in het midden van een economische en financiële expansie bevond met alle toegenomen complexiteit vandien. De hervorming was in grote mate een initiatief van het stadsbestuur. Ze wilden hiermee de centrale overheid een stap voor zijn. Men wilde voornamelijk een betere communicatie en samenwerking bewerkstelligen tussen de trezoriers en de rentmeester enerzijds en het college van burgemeesters en schepenen en de Brede Raad anderzijds. 149 150
SAA, collegiaele acktenboeken 1585-1588: resolutie op 13 september 1588, PK 559 T. Van Aelst, op.cit., p. 42
60
Er werd een “Camer van rekeninghe” opgericht om het financiële beleid efficiënter te maken en om een betere relatie tussen de rentmeester en de trezorier enerzijds en de politieke beleidvoerders anderzijds te bewerkstelligen. Een andere belangrijke doelstelling was de sanering van de stadschuld. De kamer werd voorgezeten door de buitenburgemeester. Hij werd geassisteerd door een aantal oud-schepenen die samen met de trezoriers, de rentmeester en de pensionarissen zouden instaan voor het financiële beheer van de stad. De bevoegdheden van de rekenkamer kunnen omschreven worden in de volgende zin van Hendrik de Moy151: “Sy sal hebben de superintendentie van allen het uytgheven ende innecomen…”. De rekenkamer moest jaarlijks de rekening opstellen van alle inkomsten en uitgaven van de stad. Ze was ook belast met het toezicht en het financiële beheer over de fortificatiewerken. De beslissingen en bezigheden van de rekenkamer werden dagelijks opgetekend door een griffier. Deze griffiers namen tevens een deel van het meer administratieve werk van de trezoriers en de rentmeester over. Ze moesten bepaalde documenten opstellen, registers bijhouden en dergelijke meer.152 De oprichting hield feitelijk een beknotting van de zelfstandigheid van de trezoriers en de rentmeester in. Het zwaartepunt van de financiële administratie lag voortaan meer bij de rekenkamer dan bij de trezoriers en de rentmeester. Aan de andere kant bleven de trezoriers en de rentmeester wel dé financiële specialisten bij uitstek. Zeker aangezien de trezorier-assistent en de rentmeester soms jarenlang op rij herverkozen werden. Hier is een duidelijke evolutie te zien: oorspronkelijk werden rentmeesters en trezoriers om de paar jaar herverkozen na voordracht door de magistraat of door de ambachten153; vanaf het midden van de 16e eeuw bleven de trezorier-assistent en de rentmeester echter langer en langer in functie. De trezorier-generaal bleef doorgaans niet lang in zijn functie. Deze functie werd immers vaak gebruikt als een soort springplank voor een hogere functie in het stadsbestuur. Deze specialisering van de ambten van rentmeester en trezorier-assistent hing samen met het feit dat de financiën van de stad dermate ingewikkeld waren geworden dat het zeer moeilijk was geworden om een nieuwe trezorier of rentmeester op te leiden. We zien in deze periode dan ook meer en meer de term rentmeester-generaal opduiken in plaats van louter rentmeester. Wat ook opvalt is dat de ambachten niet vertegenwoordigd waren in deze rekenkamer. Ondanks het feit dat de ambachten nog wel hun stempel konden drukken op het gevoerde financiële beleid in de Brede Raad, 151
cf. supra T. Masure, op.cit., p. 69 153 cf. supra 152
61
impliceerde dit toch een beknotting van de macht van de ambachten. Aan de andere kant werd de macht van de magistraat sterk uitgebouwd. De oprichting van de rekenkamer bleek naderhand een grove mislukking. Het opzet ging ten onder door grootschalige fraude en corruptie.154 In juli 1571 vond er een derde grote hervorming van de Antwerpse financiële diensten plaats op instructie en initiatief van de hertog van Alva. Deze hervorming was een gevolg van het bevel van Filips II om de stadsschuld, die in deze periode een buitensporige omvang had bereikt, grondig aan te pakken. Een andere belangrijke doelstelling was het aanpakken van de grootschalige fraude die onder de vorige rekenkamer welig tierde. Deze hervorming beperkte de macht van de magistraat en was hierdoor enorm onpopulair. Alva bezat immers het alleenrecht om, na een voordracht door de magistraat, de leden van de nieuwe rekenkamer te benoemen. Deze heropgerichte rekenkamer, bijgenaamd de rekenkamer van Alva, bestond uit twaalf leden: twee superintendenten, vier rekenmeesters, een rentmeester, een griffier, een stadpensionaris en een afgevaardigde van de stad.155 Deze nieuwe rekenkamer past dus duidelijk binnen de context van een toenemende centralisatie. Het was een duidelijke poging van het centrale bestuur om meer inspraak te krijgen in het financiële beleid van Antwerpen. Deze rekenkamer was een heel moderne instituut dat een efficiënte en doorgedreven controle van de stedelijke financiën mogelijk maakte. Ook was het plegen van fraude door de ambtenaren die werkten bij deze rekenkamer bijna onmogelijk geworden door de transparante werking van de kamer. Deze laatste hervorming zorgde logischerwijs voor enorm veel verzet bij het Antwerpse stadsbestuur. Het bestuur wilde een heroprichting van de oude rentmeesterskamer en van de functie van trezorier alsmede een herwaardering van de functie van rentmeester. Op 16 januari 1575 zwichtte de centrale regering en gaf Maria van Bourgondië toe aan de eisen van het Antwerpse stadsbestuur. De centrale regering stond in deze periode, zoals kort geschetst in de historische context, immers in zeer zwakke schoenen. Deze toegeving impliceerde in feite, op enkele uitzonderingen na, een herstel van de situatie van voor 1563. De rekenkamer werd afgeschaft en de oude rentmeesterskamer werd opnieuw opgericht. 154 155
T. Van Aelst, op.cit., pp. 36-37 T. Van Aelst, op.cit., p. 37
62
3. Belangrijkste pijlers 3.1.Directe belastingen De directe belastingen waren oorspronkelijk een permanente stedelijke belasting. Tot aan het einde van de 13e eeuw was het de overheersende belastingsvorm. De belasting of tallia was een heffing op roerende en onroerende goederen. 156 Er bestonden verschillende soorten van directe belastingen. Zo was er bijvoorbeeld de forfaitaire belasting, een soort gezinsbelasting157. Een ander voorbeeld was de evenredige belasting, waarbij men meer rekening hield met het individuele vermogen en bijvoorbeeld de waarde van het pand en dergelijke meer. De inning van de directe belastingen gebeurde doorgaans in regie, het stadsbestuur stelde personen aan die belast werden met de inning en die uiteindelijk moesten afrekenen met de rentmeesters.158 Door de bevolkingsgroei in de steden werden de indirecte belastingen, de verbruiksbelastingen op consumptiegoederen, echter rendabeler. De stedelijke elite verkoos ook deze indirecte belastingen boven de directe belastingen omdat deze laatste doorgaans zwaarder wogen op de vermogende klassen. Hierdoor werden de directe belastingen meer en meer verdrongen ten voordele van de indirecte om tegen de 14e eeuw bijna te verdwijnen als permanente inkomstbron. Ze zal echter nog sporadisch gebruikt worden, als de stad bijvoorbeeld met bepaalde hoge en onverwachte uitgaven zat. De directe belastingen hadden dus vanaf de 14e eeuw een duidelijk occasioneel karakter159 en werden voornamelijk gebruikt om op zeer korte termijn zoveel mogelijk geld binnen te halen als het kortstondig verhogen van de indirecte belastingen niet volstond. De klemtoon lag fiscaal gezien voornamelijk op de indirecte belastingen. De directe belastingen waren logischerwijs zeer onpopulair bij de bevolking en stuitten geregeld op
156
W. Ryckbosch, Tussen Gavere en Cadzand: de Gentse stadsfinanciën op het einde van de middeleeuwen (1460-1495), Gent, 2007, pp. 100-102. 157 Of haardbelasting 158 M. Boone, op.cit., pp. 127-131. 159 T. Masure, De stadsfinanciën van Antwerpen 1531-1571: een poging tot rekonstruktie, Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling universiteit Gent), 1986, pp. 218-228. (promoter: W. Brulez)
63
weerstand. Dit bemoeilijkte uiteraard ook de inning van de belasting en verklaart waarom de stad doorgaans moeilijk mensen vond die deze belasting wilden heffen.160 Toch zien we directe belastingen nog geregeld opduiken in Antwerpen doorheen de 16e eeuw. Zeker in de periode van 1570 tot 1590 werd deze belastingen geregeld ingevoerd en terug afgelast. Alva legde de stad in 1571 gewapenderhand zijn fiscale beleid op. Een belangrijk onderdeel hiervan was de invoering van de 100e, een taxatie van 1% op elk roerend en onroerend goed, 20e en 10e penningen. Deze directe belasting stuitte op veel protest van de Brede Raad en de Antwerpse bevolking. Toch besloot de hertog om deze belasting in te voeren met het oog op een sanering van de stadschuld en het verbeteren van de financiële uitzichten van de stad. Ook het Calvinstische bewind in de jaren 1577-1585 nam nog geregeld, noodgedwongen, de toevlucht tot directe belastingen. Zo voerden ze de tweede 100e alsmede enkele 10e en 5e penningen in. De toenemende oorlogsuitgaven noopten het stadsbestuur tot de invoering van deze onpopulaire belastingen. De directe belastingen in deze periode viseerden wel meer de rijkere burgers dan de “arme ghemeynte”. Zo hadden de wekelijkse quotisatie van 1581 en de maandelijkse quotisatie van 1584-1585 enkel betrekking op de rijke burgers van de stad.161 Ook in de periode 1585-1598 werd er nog gegrepen naar het instrument van de directe belastingen. Deze werden ingevoerd omdat de accijnsverhogingen en goedwillige leningen niet voldoende waren om de reconciliatieschuld af te lossen. Hierdoor werden enkele penningen uit de Calvinistische periode gecontinueerd en werd een nieuwe zesde penning ingevoerd. Deze directe belastingen gaan wel minder belangrijk worden en zullen terug verdwijnen tegen 1590. Hierover later meer. 3.2.Indirecte belastingen Het eerste bekende accijnsoctrooi van Antwerpen dateert uit 1370. In dit octrooi stond de hertog de stad toe om accijnzen te innen en de opbrengst ervan te gebruiken om de stadsschuld te dekken. Het is echter waarschijnlijk dat er al veel langer accijnzen werden geïnd in Antwerpen. In de late middeleeuwen werden deze octrooien enkel toegestaan 160
M. Limberger, ‘the making of the urban fiscal system of Antwerp until 1800. Excises, annuities and debt management’ in: J.I.A. Ucendo en M. Limberger (eds.), Taxation and debt in the early modern city, Londen, 2012, p.25. 161 T. Van Aelst, op.cit., pp. 165-166.
64
voor een bepaalde periode. Hieruit blijkt ook de duidelijke politieke betekenis van deze accijnsoctrooien. De vorsten konden ze immers altijd intrekken en aangezien de indirecte belastingen de voornaamste inkomstenbron was voor de steden was deze dreiging zeer reëel. De stad Antwerpen was hierin echter uitzonderlijk: in 1453 had de stad van Filips de Goede het recht gekregen om ‘tot eeuwigen dagen’ indirecte belastingen te innen. De stad stond dus vanaf 1453 volledig zelfstandig in voor de financiële politiek op het gebied van de accijnzen, de belangrijkste stedelijke inkomst.162 Het was een van de weinige steden die dit verwezenlijkt hadden. De andere grote steden in het hertogdom Brabant en Vlaanderen hadden voor het instellen van indirecte belastingen nog de uitdrukkelijk toestemming van de landvorst nodig.163 Indirecte belastingen of assisen164 zijn belastingen op het verbruik, de productie en het transport van een aantal belangrijke consumptiegoederen. Deze belasting trof met andere woorden iedereen, ongeacht hun vermogen. Deze belasting was veruit de belangrijkste inkomstenbron voor de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne steden en bedroeg gemiddeld tot 70 à 80% van de totale stedelijke inkomst. Het fiscale beleid van het stedelijke bestuur was er doorgaans een van bescherming van de privileges en inkomsten van de stedelijke elites, hiermee samenhangend waren de indirecte belastingen een populair instrument bij de heersende elites omdat het de vermogende klassen doorgaans niet zwaarder raakte dan de rest van de bevolking. Welke consumptiegoederen in een bepaalde periode zwaar of minder zwaar belast werden kan dan ook veel zeggen over het beleid van de machtshebbers in de stad. Ook Antwerpen haalde het merendeel van zijn inkomsten uit de assisen of accijnzen. De stad haalde het merendeel van zijn totale inkomsten uit de zogenaamde ‘grote’ accijnzen, de belasting op de productie, consumptie en doorvoer van bier, wijn en graan. Dit waren geen luxegoederen maar dagdagelijkse consumptiegoederen. De indirecte belasting woog dus even zwaar op de laagste inkomensgroepen als op de hoogste. Er zijn ook nog
162
T. Masure, op.cit., pp. 145-147. W. Blockmans, op.cit., p. 78. 164 De indirect belastingen hebben doorheen de late middeleeuwen en de vroegmoderne tijd verschillende benamingen gekend. In gent werd in de 13e eeuw bijvoorbeeld voornamelijk de naam ‘ongelden’ gebruikt. In de loop van de 15e eeuw werd er meer gebruik gemaakt van de term ‘assisen’. De term ‘accijnzen’ is van recentere datum. W. Ryckbosch, op.cit., pp. 127-128. 163
65
‘kleinere’ assisen te onderscheiden, bijvoorbeeld de heffing op de productie en verkoop van zeep, lakens, vis, vlees en dergelijke meer.165 De inning van de assisen werd doorgaans verpacht aan de hoogstbiedende. Hierdoor moest de stad geen extra uitgaven doen door het in dienst nemen van extra personeel. De verpachting zorgde ook voor meer inkomsten omdat de pachter een percentage op het geïnde bedrag kreeg hetgeen uiteraard de pachter stimuleerde om grondig te werk te gaan. Hier is wel wat onenigheid over onder historici.166 Deze belasting innen was enkel weggelegd voor een beperkte groep kapitaalkrachtigen die bovendien ook nog eens thuis moesten zijn in de fiscale wereld. Zoals reeds vermeld werden, op enkele tijdelijke uitzonderingen na, de drie grote accijnzen in Antwerpen niet verpacht maar geïnd door de accijnskamers. De kleine accijnzen werden wel nog verpacht. Omdat de indirecte belasting geïntegreerd was in de aankoopprijs van het goed waarop de belasting gevestigd was, was de inning ervan uiteraard veel eenvoudiger dan bijvoorbeeld de inning van directe belastingen.167 Omdat de indirecte belastingen gedragen werden door de gehele stedelijke bevolking bleef de last voor de individuele burger relatief laag. Er was soms ook een systeem om de sociale ongelijkheid van de indirecte belastingen deels weg te werken. In Antwerpen werd er bijvoorbeeld een verschil gemaakt tussen de zware, luxueuzere biersoorten enerzijds en de lichtere biersoorten anderzijds. Dit luxebier werd dan iets zwaarder belast dan de lichtere variant. Hier kan men een teken in zien dat het stadsbestuur wel beperkt rekening hield met de sociale verschillen in de stad. Dit heeft hoogstwaarschijnlijk ook een meer pragmatische reden aangezien te hoge belastingen konden leiden tot opstanden en revoltes.168 Zeker in de Calvinistische periode en in de periode na de herovering door 165
M. ‘Thart en M. Limberger, ‘staatsmacht en stedelijke autonomie. Het geld van Antwerpen en Amsterdam (1500-1700)’ in : Tijdschrift voor Economische en sociale geschiedenis, 3 (2006, special issue: het geld van de stad), pp. 43-45. Een duidelijk overzicht van al de verschillende accijnzen van de stad Antwerpen en hun relatieve belang in de totaalinkomsten van de stad is te vinden in T. Masure, op.cit., pp. 80-97. 166 H. Werveke stelde in 1934 dat de steden de belastingen inderdaad verpachtte omdat dit de opbrengst zou verhogen. Van Uytven echter meende dat deze hogere opbrengst eerder de pachters dan de stad ten goede kwam en dat de steden enkel de inning verpachtte omdat ze het anders zelf moesten organiseren. Dit is echter moeilijk te bewijzen zonder toetsing met de rekeningen van de pachters zelf. Voor meer informatie zie: M. Boone, ‘Triomferend privé-initiatief versus haperend overheidsoptreden. Over pachters van indirecte belastingen in laatmiddeleeuwse steden’ in: Tijdschrift voor Sociale geschiedenis, 15:2 (1989), pp. 113-117. 167 M. Limberger, op.cit., pp. 22-24. 168 M. Limberger, op.cit., pp. 22-24.
66
Farnese is er een duidelijke tendens naar een meer “sociaal” beleid met betrekking tot de indirecte belastingen. Men besefte terdege dat de koopkracht van de bevolking van Antwerpen gedaald was en dat een verhoging van de indirecte belastingen voor sommige bevolkingsgroepen nefast kon zijn. 3.3.Renteverkopen De stedelijke bestuurders hadden slechts beschikking over een gering aantal beleidsinstrumenten om de vaak onvoorziene en grote financieringstekorten van de stad op te vangen. Leningen waren niet altijd even eenvoudig om aan te gaan en waren vaak onderhevig aan hoge interestvoeten. De fiscale druk verhogen op de inwoners van de stad en de eigen ingezetenen botste geregeld op tegenstand en had een politieke weerslag. Dit maakte van het verkopen van renten met het stedelijke domein als onderpand een welkom alternatief. Op deze manier sprak men de spaarreserves van de vermogende burgers aan zonder dat ze het gevoel hadden dat ze een extra belasting moesten betalen. Het verkopen van renten had meerdere voordelen. Men kon geld aantrekken uit andere steden, het kon mits vorstelijke instemming eenvoudig herhaald worden en het rentekopende publiek was doorgaans relatief eenvoudig te verleiden omdat het kopen van renten een vooruitzicht bood op vaste inkomsten. De oorsprong van de renteverkoop is te vinden bij het kerkelijke verbod op usura.169 De renteverkoop werd immers voorgesteld als een verkoop en niet als een lening. Vanaf 1425 werd deze kredietoperatie onder bepaalde voorwaarden toegestaan door de kerk. 170 Met het ontstaan van het systeem van de losrenten werd de renteverkoop het kredietinstrument bij uitstek doorheen het Ancien Régime. Dit systeem liet immers toe dat de rentekoper vrijwillig zijn rente terug kon kopen door het oorspronkelijke bedrag terug te betalen.171 De renteverkopen waren echter geen inkomsten die de stad vrij mocht innen. Er was steeds een vergunning of octrooi van de vorst vereist. Dit octrooi stelde het bedrag vast dat de stad mocht ontvangen en hield doorgaans ook de verplichting in om met deze inkomsten specifieke uitgaven te dekken.172 Het octrooi van de vorst regelde ook de modaliteiten en de termijn van de renteverkoop en bepaalde welke stadsinkomsten als 169
Woeker en interest M. Van der Heijden, op.cit., pp. 130-133. 171 M. Boone, ‘”plus deuil que joie”, renteverkopen door de stad Gent in de Bourgondische periode: tussen private belangen en publieke financiën.’ In: Driemaandelijkse tijdschrift van het gemeentekrediet van België, 176 (1991-1992), pp. 3-6. 172 T. Masure, de stadsfinanciën van Antwerpen 1531-1571: een poging tot rekonstructie, Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1986, 2 vol, p. 35. (promotor: W. Brulez) 170
67
onderpand zouden dienen. Het is op dit octrooi dat vervolgens de renten verkocht werden. Er zijn twee soorten renten te onderscheiden. De eerste zijn de lijfrenten, waarbij de jaarlijkse uitkering verviel bij het overlijden van de rentekoper. Soms werd er ook een (duurdere) lijfrente gekocht op twee “lijven”. De lijfrente werd vaak aangekocht op naam van jongere mensen met een hogere levensverwachting, hierdoor moest de rente langer uitbetaald worden. Een tweede soort rente is de erfrente. Deze rente werd in principe eeuwigdurend uitbetaald. Ze was hierdoor een stuk duurder als de lijfrente en de jaarlijkse interest die werd uitbetaald was logischerwijs ook lager. Als de stad geen renten verkocht kreeg verhoogde ze soms de interesten om de renten aantrekkelijker te maken wat uiteraard leidde tot een verhoogde schuldenlast.173 Het animo van de burgers om renten te kopen werd in grote mate bepaald door economische omstandigheden van de stad. Hoe welvarender de stad was, hoe aantrekkelijker het was voor beleggers om renten te kopen omdat er meer zekerheid was dat de jaarlijkse interesten tijdig uitbetaald werden. Hoe aantrekkelijker en populairder de stedelijke renten des te gevarieerder ook de sociaal-politieke achtergrond van de beleggers.174 De sterke link tussen het stedelijke belastingsysteem enerzijds en de schuld in de vorm van uitstaande rentelast anderzijds was een belangrijk element in de stedelijke financiën van veel Europese steden in de late middeleeuwen en in de vroegmoderne tijd. In Antwerpen heeft het jaarlijkse afbetalen van de rente een enorme invloed gehad op de financiën van de stad. Tegen het einde van de 18e eeuw was de lange termijnschuld van Antwerpen maar liefst 17 keer zo hoog als het jaarlijkse inkomen van de stad.175 Dit heeft te maken met wat Van Uytven de paradox van de renteverkopen noemt: “had men nooit renten uitgeschreven, dan had men het nooit hoeven te doen” 176. Hiermee bedoelt hij dat de rentelast na een tijd zo zwaar woog op de stedelijke inkomsten dat men steeds nieuwe renten moest verkopen om de verplichtingen van de oude renten te kunnen nakomen. Dit is vanzelfsprekend een nefast fiscaal beleid. Het cruciale punt werd bereikt wanneer de jaarlijkse afbetaling van de renten hoger was dan de opbrengst van de indirecte belastingen. Men kon dan de indirecte belastingen verhogen, nieuwe renten verkopen of directe belastingen gaan innen. De uiteindelijke keuze had niet alleen te maken met economische overwegingen maar ook met de machtsverhoudingen in de stad en de belangen van de verschillende groepen en individuen die betrokken waren bij het 173
T. Masure, op.cit, pp. 241-245. M. Van der Heijden, op.cit., pp.146-147. 175 M. Limberger, op.cit., pp. 10-11. 176 R. Van Uytven, stadsfinanciën en stadsekonomie te Leuven: van de XIIe tot het einde van de XVIe eeuw, Brussel, 1964, p. 182. 174
68
financiële beheer van de stad. M. Boone heeft het over een rentesneeuwbaleffect als in een stad groepen met macht en invloed belang hebben bij het in stand houden van een financiering via renteverkopen in de plaats van via directe of indirecte belastingen. Financiële transacties tussen de stad en het centrale gezag zijn vaak de initiator voor de renteverkopen. Er is dus sprake van een belangenvermenging tussen de stedelijke elites en de vorst. De renteverkopen waren een financiële operatie waarvan de last op de hele stedelijke gemeenschap rustte en het rendement slechts ging naar degene die genoeg middelen hadden om erin te investeren.177 Deze verstrengeling van het geld van de stad met dat van de bestuurlijke elites is een terugkerend thema in de stedelijke financiën. Het waren immers hoofdzakelijk de stedelijke en bestuurlijke elites die investeerden in de stedelijke schuld. Een kleine bovenlaag profiteerde van hun financiële invloed zonder met de gemeenschap rekening te houden. Een kleine elitaire toplaag kocht renten en de gehele stedelijke bevolking moest opdraaien voor de schuldenlast.178 3.4.Immuniteiten en vrijstellingen Bepaalde groepen en individuen waren doorgaans vrijgesteld van (sommige) belastingen. In de eerste plaats moesten de armen minder directe belasting betalen of waren ze er zelf van vrijgesteld. Van indirecte belastingen waren ze uiteraard niet vrijgesteld. Dienaren en vertegenwoordigers van het centrale gezag waren aan de andere kant wel vrijgesteld van de assisen. De redenering was dat de vorst aan de basis lag van deze assisen en dat de ambtenaren die hem vertegenwoordigden er dus niet onderhevig aan konden zijn. Ook in Antwerpen, een stad waar de vorst niet meer aan de basis lag van de assisen, bleven de vertegenwoordigers van de vorst vreemd genoeg vrijgesteld van de indirecte belastingen. Een andere groep die deze vrijstelling genoot waren de kolonies van vreemde handelaren in de stad. Een gunstig klimaat creëren voor vreemde handelaars was immers een prioriteit voor de steden. Men ging ervan uit dat dit inkomstenverlies wel gecompenseerd werd door de inkomsten uit het verhoogde handelsvolume. De grootste groep die traditioneel vrijgesteld was van belastingen was de clerus. Dit was een grote groep aangezien bijvoorbeeld universitairen ook onder de clerus gerekend werden. Deze stand moest belastingen betalen aan de paus en aan de hoogste leken-overheid maar was vrijgesteld van de stedelijke belastingen. Dit zorgde geregeld voor wrijvingen. Doorgaans werd er door zowel de clerus als het stadsbestuur een praktische houding aangenomen. De abdijen en dergelijke in de stad betaalden bijvoorbeeld een bepaald bedrag en in ruil 177 178
M. Boone, , op.cit., pp. 3-6. M. Van der Heijden, op.cit., pp. 165-166.
69
aanvaardden de schepenen dan een bepaalde mate van fiscale vrijstelling. Veel geestelijke instellingen waren ook een economische meerwaarde voor de stad. Het waren bijvoorbeeld afzetmarkten en productiecentra van geschriften. Abdijen trokken ook vaak pelgrims aan wat een behoorlijke inkomst kon opleveren.179 T. Van Aelst stelde in zijn onderzoek wel vast dat de geestelijkheid in de periode van 1577 tot 1585 wel degelijk een aantal indirecte belastingen moest betalen. Hun vrijstellingen werden in deze oorlogsperiode tijdelijk ingetrokken.180 Ook werden de vrijstellingen van de naties van buitenlandse hanelaars en de handelscompagniën niet langer getolereerd. In 1585 ging het stadsbestuur dan ook over tot een forse vermindering van de accijnsvrijstellingen voor de Naties. Na dreigingen van de Naties om de Antwerpse haven te verlaten, zag de Antwerpse magistraat zich echter verplicht om terug toegevingen te doen en het merendeel van de vrijstelling terug te herstellen.181
4. besluit Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat het financiële bestuur van de stad steeds uitgebreider en ingewikkelder werd. De financiële administratie werd in toenemende mate een technocratisch en hiërarchisch systeem dat veel efficiënter kon werken als het middeleeuwse systeem van voor 1549. Veel van de hervormingen gebeurden op initiatief van de Habsburgse bewindvoerder. Deze trachtten de Antwerpse stadschuld te saneren en de financiële administratie efficiënter te maken. Uiteraard in grote mate met het oog op een toegenomen opbrengst voor de Habsburgse schatkist. Geregeld stuitte dergelijke hervormingen ook op protest vanwege het Antwerpse stadsbestuur. Aan de andere kant waren dergelijke hervormingen wel noodzakelijk gezien de toegenomen complexiteit van de Antwerpse administratie. De oude middeleeuwse instellingen konden niet meer omgaan met de sterk gewijzigde omstandigheden van de gouden eeuw. De belangrijkste pijlers van de stedelijke financiën bleven grotendeels ongewijzigd doorheen het Ancien Régime. De indirecte belastingen waren bij verre de belangrijkste 179
M. Boone, ‘stedelijke fiscaliteit in de laatmiddeleeuwse Zuidelijke Nederlanden’ in: Tijdschrift voor fiscaal recht, 102 (1991), pp. 132-133 en M. Boone, geld en macht : de Gentse stadsfinanciën en de Bourgondische staatsvorming (1384-1453), Gent, 1990, pp. 125-129. 180 T. Van Aelst, op.cit., p. 99. 181 T. Van Aelst, op.cit., p. 101
70
stedelijke inkomst. Deze konden, zo nodig, aangevuld worden met tijdelijke directe belastingen. De derde belangrijke pijler zijn de renteverkopen. Dit alternatief voor leningen was een eenvoudige manier om snel aan veel geld te geraken, maar kon een slechte impact hebben op de lang termijnschuld van de stad. Uiteraard zijn er nog andere belangrijke pijlers, maar dit zijn de drie typerende eigenschappen die het financiële wezen van de Nederlandse steden kenmerkten.
71
HOOFDSTUK IV: evolutie van de Antwerpse financiën 1. Inleiding Om de resultaten van het kwantitatieve onderzoek naar de stedelijke financiën in de periode 1585-1598 degelijk te kunnen kaderen is het noodzakelijk om eerst een algemene schets te geven van de evolutie van de financiën in de periode voor de val van Antwerpen. De eerstvolgende twee onderdelen schetsen respectievelijk de evolutie van de financiën van de stad in de jaren 1555-1571 en de jaren 1577-1585. Het hiaat tussen beide behandelde periodes is te wijten aan de grote brand op het stadhuis ten gevolge van de Spaanse furie. Hierdoor gingen veel documenten van de stedelijke administratie onherroepelijk verloren. Deze twee inleidende onderdelen zullen in grote mate gebaseerd zijn op een eigen interpretatie van de onderzoeksresultaten van T. Masure en T. Van Aelst. Sterk verbonden met deze onderzoeksresultaten wordt er ook een algemene schets gegeven van de socio-economische toestand in de stad. Het derde en omvangrijkste onderdeel bestaat uit een kwantitatieve analyse van de financiën van Antwerpen van 1585 tot en met 1598. Dit onderdeel is gebaseerd op een analyse van het eigen bronnenmateriaal en vormt aldus het belangrijkste onderdeel van deze masterproef.
2. 1555-1571182 In deze periode is er een belangrijk hiaat in de stedelijke rekeningen van 1561 tot 1568. Aan de andere kant kende Antwerpen in deze periode slechts één stadsrekening. Hierdoor zijn de inkomsten en uitgaven relatief eenvoudig af te lezen. Spanje was in oorlog met Frankrijk van 1554 tot 1559. De enorme sommen die hiervoor nodig waren veroorzaakten het eerste Spaanse bankroet in 1555. Antwerpen moest, als één van de kapitaalkrachtigste steden van het Habsburgse rijk, enorme sommen geld lenen om dit bankroet te remediëren. De stad leende voor een totaal van 594 000 gulden 182
Zoals reeds aangehaald is dit onderdeel een eigen, samenvattende, interpretatie op de onderzoeksresultaten van T. Masure. Deze zijn te vinden in zijn thesis op de pagina’s 328 tot en met 352.
72
aan de Spaanse kroon.183 Deze som werd in grote mate opgebracht door renteverkopen. Dit had uiteraard tot gevolg dat de schuldenlast van de stad in deze periode enorm toenam. Door het aanhoudende bankroet kon de vorst deze leningen echter niet terugbetalen. Meer nog: hij bleef geld eisen van de stad wat resulteerde in steeds hoger wordende beden. Ook de grote fortificatiewerken in de jaren 1540 deden de stadsschuld sterk toenemen. Deze werken werden, net als de leningen aan de vorst, grotendeels betaald met de inkomsten uit renteverkopen. De Frans-Spaanse oorlog eindigde in 1559.184 Dit betekende ineens een economisch heropleving waardoor Antwerpen het zich veroorloven om een nieuw stadhuis te bouwen. De stad bleef echter kampen met een grote schuldenlast. Om deze schulden uit te betalen en af te lossen, bleef men doorheen de jaren 1550 en 1560 nieuwe renteverkopen organiseren. De tendens wordt duidelijk: door de geldnood en de hoge beden van de vorst moest de stad leningen aangaan. Omdat de vorst echter niet in staat was om de geleende bedragen terug te betalen kon de stad de steeds groter wordende stadschuld niet aflossen. De stad ging in toenemende mate renten verkopen om de interesten te kunnen afbetalen. Een voorbeeld hiervan is de renteverkoop van 200 000 gulden op het contract van de aluinen185. De stad kocht het recht om een belasting te heffen op de import van aluin over van de Spaanse vorst. Om deze inkoop te financieren werden renten verkocht. Hier bovenop verwachtte men dat deze heffing zoveel zou opbrengen dat een extra renteverkoop van 200 000 gulden gewaarborgd door dit aluincontract geen probleem zou zijn. Het stadsbestuur dacht dat jaarlijkse kost van beide renteverkopen na een tijdje kleiner ging zijn dan de inkomst uit de heffingen op de aluinhandel en dat men na een tijd de renten zelf zou kunnen aflossen. De opbrengsten van deze heffing waren echter veel lager dan verwacht. Hierdoor bleef de stad opgezadeld met een aanzienlijke schuld. Dit is slechts een voorbeeld van één van de, kleinere, renteverkopen die stad organiseerde
183
T. Masure, op.cit., p. 302. Dit was de vijfde en laatste oorlog die Karel V en Frans I met elkaar uitvochten. Deze oorlogen waren een direct gevolg geopolitieke situatie in Europa in de 16e eeuw. Frankrijk was immers omringd door Habsburgse gebieden met alle spanningen vandien. Zie: W. Blockmans, keizer Karel V, 1500-1558: de utopie van het keizerschap, Leuven, 2000, pp. 120-156. 185 Aluin was een zeer belangrijke stof voor de textielnijverheid en voor de leerlooierij. Het werd gebruikt als beitsmiddel om kleurstoffen te fixeren. Het was in de 16e eeuw het enige gekende materiaal dat gebruikt kon worden om kleurstoffen te fixeren. Hierdoor was het uiteraard een zeer belangrijke stof voor elke textiel producerende stad. Tevens was Antwerpen, samenhangend met zijn rol van internationale draaischijf, in de 16e eeuw de belangrijkste distributeur van aluin. Zie: H. Soly, ‘De aluinhandel in de Nederlanden in de 16e eeuw’ in: BTFG, 52 (1974), pp. 801-803. 184
73
doorheen de jaren 1550 en 1560.186 De stad ging dus nieuwe leningen aan en verkocht nieuwe renten om de oudere leningen en renten te kunnen uitbetalen. De stad slaagde er, dankzij de economische hoogconjunctuur van het begin van de jaren ’60, wel in om de schuld te stabiliseren. Van aflossing was echter absoluut geen sprake. Ondanks de sterk toegenomen schuldenlast heeft de Antwerpse magistraat in de periode van 1555 tot 1567 geen nieuwe belastingen of andere heffingen ingevoerd.187 Dit is vrij vreemd aangezien de accijnsinkomsten licht daalden tussen 1551 en 1558 en de stad dus te kampen had met een dalende inkomst. In 1550 bereikte de accijnsinkomsten nog een zeer hoog pijl, bijna het dubbele van de accijnsinkomsten uit 1543. De reden voor deze hoge inkomsten lag zowel in de economische hoogconjunctuur als in het beleid van het stadsbestuur. De magistraat voerde een nieuwe bieraccijns in, de afgeschafte vleesaccijns werd opnieuw ingevoerd en de bestaande accijnzen werden sterk verhoogd. Dit hing allemaal natuurlijk nauw samen met de hoge kosten van de fortificatiewerken in deze periode. Vanaf 1559, samenhangend met het einde van de Frans-Spaanse oorlog, namen de accijnsinkomsten terug exponentieel toe. Ondanks de toenemende religieuze en politieke spanningen in de jaren 1560 ging het Antwerpen dus nog economisch voor de wind. De nog toenemende bevolking, dewelke een hoogtepunt bereikte in 1568, zorgde voor een toegenomen accijnsinkomst. Zeker de bieraccijnsinkomsten namen gestaag toe. Zoals in de historische context reeds werd geschetst, bevond de centrale regering zich in deze periode niet in een sterke onderhandelingspositie. Dit toonde zich ook in een verwaarlozing van de controle van de Antwerpse stadsrekeningen. Een andere illustratie hiervan is de, op initiatief van het stadsbestuur opgerichte, rekenkamer in 1563188. De stad stond in deze periode zelf in voor de controle van de eigen inkomsten en uitgaven. Samenhangend met de relatief zwakke centrale regering en met het feit dat de Spaanse kroon niet in staat was om zijn leningen aan Antwerpen af te betalen, weigerde Antwerpen om nog bij te dragen in de vorstelijke beden. Aangezien Antwerpen het grootste deel van de vorstelijke beden voor zijn rekening nam189, was dit vanzelfsprekend een belangrijk drukkingsmiddel. Volgende voorbeeld illustreert dit duidelijk: In februari 1567 schreef de magistraat een brief naar de landvoogdes. Deze laatste had aan Antwerpen gevraagd om met drang de achterstallige beden te betalen. Het stadsbestuur 186
H. Soly, op.cit., pp. 855-856. T. Masure, op.cit., p. 305 188 Voor een uitgebreide toelichting van deze rekenkamer zie supra. 189 G. Janssens, De staten van Brabant en Alva’s financiële politiek: het verzet tegen de Xe en XXe penning (1569-1572), Leuven, 1972, pp. 132-134. 187
74
antwoordde hierop door te zeggen dat men de achterstallige beden maar moest aftrekken van het geld dat de stad nog moest ontvangen van de Spaanse kroon.190 De koning was hier echter niet mee akkoord en wenste zijn financiële eisen gewapenderhand door te drukken. In 1567 trok de landvoogdes aan het hoofd van een gewapende macht de stad binnen. Ze stelde een speciale onderzoeks- en controlecommissie op die de financiën van de stad duchtig moest doorlichten.191 De centrale regering wou dus duidelijk de controle op het geld van Antwerpen verscherpen en tegelijkertijd de stad inschikkelijker maken met betrekking tot de betaling van de beden. Het eerste rapport van deze nieuwe commissie stelde vast dat de gewone inkomsten van Antwerpen over de periode 1555-1567 382 451 ponden artois bedroegen. De gewone uitgaven bedroegen 405 923 lb.art. Antwerpen kampte hier dus met een relatief klein tekort. De buitengewone inkomsten en uitgaven aan de andere kant lagen, volgens het rapport van de commissie, een stuk hoger. Deze bedroegen maar liefst respectievelijk 2 944 835 lb.art. tegenover 2 942 936 ponden artois. 192 Dit impliceert dus dat de accijnsinkomsten, doorgaans bezien als de belangrijkste inkomstenbron van de middeleeuwse en vroegmoderne steden, in deze periode compleet overschaduwd werden door de inkomsten uit de renteverkopen en de leningen. De periode van economische bloei was echter voorbij. De komst van Alva, de religieuze problemen en de toenemende emigratie schrikten investeerders af en zorgden voor een vermindering van de accijnsinkomsten. Alva dwong het stadsbestuur om, met eigen middelen, een citadel op te trekken.193 Hiervoor waren maar liefst 400 000 gulden nodig in een periode waarin de economie tekenen van verval begon te vertonen. Meer nog, de hertog eiste dat een vierde van dit bedrag direct opgehoest moest worden.194 De stad kreeg deze som maar moeilijk samen, een teken dat de liquiditeit van de stad tanend was. 190
T. Masure, op.cit., p. 307-308. T. Masure, op.cit., pp. 308-309 192 T. Masure, op.cit., pp. 310-311. 193 De plannen voor deze citadel bestonden als sinds 1554. Er werd toen echter besloten om niet met de bouw door te gaan. In 1564, samenhangend met het calvinistische oproer in Antwerpen, werden de plannen terug opgenomen. Margaretha van Parma schreef toen in een brief naar Filips II het volgende over Antwerpen: “C’est de cette ville que vient tout le mal: chaque jour la licence et la sédition y vont en augmentant”. Hierop besloot Filips II om de bouw van de citadel goed te keuren. De bouw ving echter pas aan met de aankomst van de hertog van Alva te Antwerpen in 1567. Zie: H. Soly, ‘de bouw van de Antwerpse citadel (1567-1571) in: Studia Historica Gandensia, Gent, 206 (1976), pp. 550-553. 194 H. Soly, op.cit., pp. 554-555. 191
75
De stad was verplicht om de accijnzen te verhogen en een aantal directe belastingen in te voeren. De belastingdruk op de Antwerpse bevolking nam gevoelig toe. Het was een trend die niet direct zou beteren. De stadschuld bleef toenemen terwijl de inkomsten van de stad jaar na jaar daalden. Minder en minder mensen schreven zich in op de renteverkopen en met de leningen werd nog maar een fractie opgehaald van wat voor 1565 werd opgehaald. De stad kon zijn schuldeisers niet meer terugbetalen. In feite was Antwerpen zo goed als failliet tegen 1570. In 1575, met de oprichting van de reductiekas en de reductie van alle openstaande renten, was dit faillissement een feit. Het was ook in deze periode dat Antwerpen in toenemende mate gebruikt maakte van gedwongen leningen. Alva trachtte in tussentijd de slechte financiële toestand van de stad te remediëren door nieuwe belastingen in te voeren: de zogenaamde 100e, 20e en 10e penningen. Dit stuitte op enorm veel protest van de bevolking en de Brede Raad. Desalniettemin slaagde de hertog erin om in 1569 zijn wensen gewapenderhand door te drukken.195 Een andere maatregelen die de stad werd opgelegd was de nieuwe rekenkamer in 1571 waar reeds uitgebreid is op ingegaan in het vorige hoofdstuk. Zoals reeds verhaald waren de maatregelen van Alva geen oplossing voor de schuldenproblematiek van de stad. In 1575 ging Antwerpen failliet en werden alle uitbetalingen van renten en leningen tijdelijk stopgezet. De rekenkamer werd in 1575 afgeschaft en de oudere rentmeesterskamer werd opnieuw opgericht. De Spaanse furie in 1576 en de aansluiting van Antwerpen bij de Nederlandse opstand in 1577 betekenden een tijdelijk einde van de door de centrale regering opgelegde financiële maatregelen.
3. 1577-1585196 Een analyse van de financiën in deze periode is ingewikkelder dan voor de vorige periode. Antwerpen beschikte immers niet meer over één algemene stadsrekening maar over twee. Dit maakt een nauwkeurige analyse van de stedelijke financiën een stuk ingewikkelder. Een pluspunt is dat er in deze periode geen hiaten zijn in de grote Antwerpse rekeningen wat het schetsen van een nauwkeurige evolutie vergemakkelijkt. Dit onderdeel is anders opgebouwd dan het vorige onderdeel wat heeft te maken met het 195
G. Janssens, op.cit., pp. 137-139. Cf. Supra is dit een eigen interpretatie van de onderzoeksresultaten van T. Van Aelst. Zie: T. Van Aelst, op.cit., bijlagen. 196
76
feit dat T. Van Aelst in zijn onderzoek naar de stedelijke financiën helemaal anders te werk is gegaan dan T. Masure. Ook is dit onderdeel meer gemodelleerd naar het eigen bronnenonderzoek om een vergelijking tussen de situatie voorgaande aan de val van Antwerpen en de situatie na de herovering door Farnese te vergemakkelijken. Het vorige onderdeel was meer een verhalende evolutie van de financiën van Antwerpen terwijl dit onderdeel meer een systematische schets van de belangrijkste inkomsten en uitgaven zal zijn. 3.1. Inkomsten Voor de constructie van onderstaande tabel is er gebruik gemaakt van de resultaten uit de thesis van T. Van Aelst. 197 Onderstaande tabel is een samenvoeging van de totale inkomsten en de accijnsinkomsten uit de kas der domeinen en de reductiekas. Dit geeft ons een duidelijk overzicht maar doet eigenlijk onrecht aan het feit dat zowel de kas der domeinen als de reductiekas twee compleet verschillende stedelijke rekeningen waren met hun eigen bevoegdheden en doelgebieden. In het kader van dit onderzoek is deze beperkte herschikking echter handig en overzichtelijk en zorgt het niet voor een misvorming van de bekomen resultaten. Er is voor geopteerd om enkel voor de totale inkomsten en voor de accijnsinkomsten een tabel en te construeren. Het zijn immers voornamelijk deze inkomsten die een duidelijke indicator zijn van de economische toestand van de stad en het financiële beleid van het stedelijke bestuur. En, belangrijker, zoals uit de tabel duidelijk blijkt vertegenwoordigen de accijnsinkomsten bij verre het grootste deel van de totale inkomsten. Jaar
Totale inkomsten
Inkomst uit Inkomst uit Inkomst uit Inkomst uit rest accijnzen bieraccijns wijnaccijns accijnzen198
15771578
414 004
346 373
236 749
75 453
34 171
15781579
379 125
333 234
252 619
66 045
14 570
15791580
437 877
382 407
282 678
82 412
17 317
197
T. Van Aelst, op.cit., bijlagen: tabel 1A (kas der domeinen, inkomsten in lb.art.), tabel 8 (reductiekas, inkomsten in lb. Art.), tabel 17A (reconstructiekas, inkomsten in lb. Art.). 198 deze restaccijnzen voornamelijk uit de maal -en de vleesaccijns alsmede een veelheid aan verschillende kleinere accijnzen.
77
15801581
415 299
365 447
273 711
71 261
20 475
15811582
435 556
350 180
261 319
62 257
26 604
15821583
458 271
363 634
288 049
54 152
21 433
15831584
670 423
396 143
315 003
53 676
27 464
15841585
533 665
409 911
322 291
67 891
19 729
Er zijn direct een aantal zaken af te lezen uit de tabel: zoals reeds aangehaald vertegenwoordigen de accijnsinkomsten maar liefst meer dan 80% van de totale inkomsten van de stad. Wat echter het meest opvallende is, is dat de indirecte belastingen doorheen deze periode vrij stabiel bleven en zelfs nog geleidelijk toenamen. Dit is opmerkelijk gezien de problematische politiek situatie199. Ook nam de bevolking van Antwerpen sinds 1578 af, wat de stabiele accijnsinkomsten des te verwonderlijk maakt. Wat was nu de oorzaak van deze stabiliteit? Een toegenomen consumptie of een verhoogde fiscale druk? Het onderzoek van T. Van Aelst200 toont aan dat de koopkracht nog licht steeg van 1577 tot 1583. In deze periode was het dus mogelijk dat de accijnsinkomst hoog bleef zonder de indirecte belastingen te verhogen. Vanaf 1583 nam de koopkracht echter in sterke mate af en daalde het Antwerpse bevolkingscijfer ook scherper. Voor de bieraccijns heeft T. Van Aelst in zijn onderzoek echter geen bewijs terugvonden van nieuwe accijnsverhogingen vóór 17 augustus 1585.201 Er moet echter wel rekening gehouden worden met ontvangsten buiten de centrale stadskassen om. Zo waren er bijvoorbeeld geregeld bepaalde aparte rekeningen en commissies voor munitie, de betalingen van troepen en dergelijke meer. Zeker in deze oorlogsperiode kwamen dergelijke rekeningen veelvuldig voor. Het is dus aannemelijk dat de stijgende inkomsten uit de bieraccijns toch 199
Het is de periode van de algemene Nederlandse opstand. Deze startte officieel met de pacificatie van Gent in november 1576. Hierbovenop was de Spaanse furie nog maar 1 jaar geleden. 200 T. Van Aelst, op.cit., pp. 89-112. 201 T. Van Aelst, op.cit., p. 96.
78
te maken hebben met een beperkte toegenomen belastingdruk door allerlei ‘buitengewone’ heffingen 202 in combinatie met de licht stijgende koopkracht. Na de oorspronkelijke stijging zien we vanaf 1579-1580 een zeer beperkte daling, mogelijk veroorzaakt door een dalende koopkracht. De stijging volgende op deze daling is echter moeilijker te verklaren: de oorzaak hiervoor is misschien te vinden in het dalende wijnverbruik dat ook duidelijk af te lezen is in bovenstaande tabel. Een deel van deze wijndrinkers kan misschien overgeschakeld zijn op bier. Dit is echter zeer hypothetisch. Ook in deze periode was de bier –en wijnaccijns bij verre de belangrijkste bron van inkomsten. De inkomsten uit de verschillende wijn –en bieraccijnzen werden met de oprichting van de reductiekas in 1575 verdeeld over de kas der domeinen en de reductiekas. De tendens van het stijgende aandeel van de bieraccijns in de totale inkomsten zet zich doorheen deze 8 jaar duidelijk verder. De bieraccijns vertegenwoordigde gemiddeld 60% van de totale inkomst van de stad Antwerpen. De wijnaccijns aan de andere kant moest aan belang inboeten. Dit had voornamelijk te maken met het dalende wijnverbruik sinds de jaren 1560. Dit had op zijn beurt in grote mate te maken met de scherpe prijsstijgingen van het goed. Meer en meer schakelden over van wijn naar bier. De bieraccijns bereikte in het boekhoudkundige jaar 1584-1585 dan ook een absoluut record. De overige accijnzen zijn op het eerste gezicht niet opmerkelijk gedaald of gestegen. De scherpe daling in 1578-1579 had meer te maken met de onregelmatige betaling van de pachtsom door de pachter van de maalaccijns.203 Vanaf 1580 moest de pachter van deze accijnzen elke maand zijn inkomsten aan de stad overmaken. Dit leidde tot een merkbare stabielere inkomst. In de vleesaccijns, paardenaccijns, tarweaccijns en dergelijke meer waren er wel belangrijke verschuivingen en accijnsverhogingen. Uit bovenstaande tabel blijkt ook duidelijk een sterke toename van de totale inkomsten in het jaar 1583-1584 terwijl de inkomsten uit de accijnzen niet evenredig mee stegen204. In 202
Deze kwamen, samenhangend met de ‘buitengewone’ omstandigheden van de Nederlandse opstand, geregeld voor. Een voorbeeld hiervan is de rekening van ruiters en knechten (15841585): deze rekening inde dit jaar 18633 pond artois uit de wijnaccijns. De eindbalansen van dergelijke rekeningen werden wel verwerkt in de kas der domeinen of de reductiekas. 203 De maalaccijns, veruit de belangrijkst ‘restaccijns’, werd vanaf 1570 verpacht. 204 Hier moet wel een bedenking bij gemaakt worden: zo zijn de verschillende accijnsinkomsten van de aparte en tijdelijke rekeningen niet opgenomen in de totale accijnsinkomsten van deze tabel.
79
deze periode heeft Antwerpen veel geld gehaald uit renteverkopen en leningen. Men had immers hoognodig kapitaal nodig om de opmars van Alexander Farnese te stoppen en zich voor te bereiden op een eventueel beleg.205 Deze leningen en extra renteverkopen betekende winst op korte termijn, maar werden uiteraard schulden op langere termijn. In de jaren voor de belegering van de stad werden een hele resem nieuwe belastingen opgelegd aan de bevolking. T. Van Aelst heeft het grootste deel van zijn onderzoek gewijd aan de uitzonderlijke directe belastingen die deze jaren werden ingevoerd.206 Ook stegen de indirecte belastingen sterk waardoor de koopkracht sterk afnam. Toch trachtte het stadsbestuur de “arme ghemeynte” deels te ontlasten door een meer sociaal beleid te voeren. Zo werden de duurdere bieren zwaarder belast dan de goedkopere biersoorten. Ook trachtte men, zoals reeds aangehaald, de vrijstellingen en privileges van een aantal groepen zoals de buitenlandse handelaars af te schaffen of toch te verminderen. Dit was echter weinig succesvol. 3.2. Uitgaven Ook voor deze tabel is er gebruik gemaakt van de onderzoeksresultaten van T. Van Aelst.207 Jaar
Totale Uitgaven
Erfen Bestuurlijke lijfrenten uitgaven
Openbare werken
Militaire uitgaven
beden
Overige uitgaven 208
15771578
406 561
102 297
126 472
29 247
43 327
7 332
85 567
15781579
377 863
204 214
53 620
17 385
/
49 117
21 141
1579-
502 097
230 168
83 878
35 510
21 000
45 829
97 687209
205
Men ging bijvoorbeeld ook de dorpen rond Antwerpen vernielen, ‘raseren’, om deze te ontzeggen aan de troepen van Farnese. 206 T. Van Aelst, op.cit., pp. 132-167 207 T. Van Aelst, op.cit., bijlagen: Tabel 6A (kas der domeinen, uitgaven in lb.Art.), tabel 10A (reductiekas, uitgaven in lb.art.) en tabel 18A (reconstructiekas, uitgaven in lb.art.) 208 Bij verre de belangrijkste onderdelen hierin zijn de rubrieken diverse zaken, “penningen gerekent ende nyet ontfangen” en allerlei. In het boekjaar 1577-1578 is er tevens ook grote rubriek “fortificatie” die in de overige boekjaren niet voorkomt. 209 Een zeer groot onderdeel “diverse zaken” alsmede 23 146 ponden artois naar de toekomstige rentmeester zorgen voor dit uitzonderlijk hoge aantal.
80
1580 15801581
396 919
216 381
69 125
19 666
54 265
10 882
38 180
15811582
449 276
190 606
94 225
34 570
34 391
43 192
67 101
15821583
425 810
166 191
63 939
22 709
20 165
69 229
62 828
15831584
700 107
185 961
99 652
40 253
91 065
167 665
91
15841585
532 167
887210
119 260
104 515
29 595
101 768
66 333
116 704211
Als we de inkomsten en de uitgaven in deze periode met elkaar vergelijken valt het direct op dat de inkomsten de uitgaven volgden. Men zocht naar inkomsten om de uitgaven te kunnen financieren. De uitgaven in deze tabel staan, van links naar rechts, gesorteerd volgens hun relatieve belangrijkheid in vergelijking met de totale uitgaven. De belangrijkste uitgavenpost waren de renten. Deze werden uitbetaald door de reductiekas. Het is vrij logisch dat dit een grote uitgavenpost was aangezien de uitbetaling en aflossing van renten de belangrijkste doelstelling van de reductiekas was. De omvang van deze uitgavenpost illustreert de zware schuldenlast waar de stad mee kampte. De tweede belangrijkste uitgavenpost waren de bestuurlijke uitgaven. Het overgrote deel hiervan ging naar de lonen en de kledij van de stadsfunctionarissen. De derde grootste uitgavenpost waren de uitgaven aan openbaren werken. De cijfers in deze tabel zijn wel een onderschatting van de totale uitgaven aan openbare werken omdat de rekeningen van de fortificatiekas er niet in zijn opgenomen. De eigenlijke uitgaven aan openbare werken lagen dus aanzienlijk hoger. Bij de militaire uitgaven zien we een duidelijke en logische stijgende tendens. Door de toenemende oorlogsactiviteiten in het hertogdom Brabant en door de voorbereidingen voor het beleg stegen deze kosten aanzienlijk. Men moest immers huurlingen inhuren, de 210 211
29 059 ponden artois naar de hertog van Anjou en 34 916 naar “sijne hoocheyt” Maar liefst 44 435 ponden artois uitgaven aan “diverse zaken”
81
burgerwacht uitbreiden en bewapenen, forten en schansen optrekken en dergelijke meer. Ook waren de lonen van de kolonels een aanzienlijk onderdeel van de militaire uitgaven. Samenhangend met deze kosten zien we ook een stijgende uitgave aan beden. Dit zijn uiteraard geen beden vanwege de Spaanse vorst zoals in de periode voor en na de Nederlandse opstand. Deze beden waren bedoeld als algemene bijdrage voor de StatenGeneraal om de opstand mee te financieren. Men gebruikte deze uitgaven met andere woorden onder andere om het, zeer povere, Staatse leger op de been te houden. De militaire uitgaven waren dus bedoeld voor de bescherming van de stad terwijl de beden een algemene bijdrage waren aan de Nederlandse opstand. Natuurlijk zijn beide uitgavenposten een zware onderschatting van de totale oorlogskosten in deze periode. Er waren veel afzonderlijke rekeningen zoals de reeds aangehaalde fortificatiekas, de rekeningen van ruiters en knechten en dergelijke meer die specifieke uitgaven dekten en doorgaans rechtstreeks beschikking hadden over bepaalde inkomsten. Deze transacties werden doorgaans niet of bijna niet verrekend in de centrale stadskassen.212 De “overige uitgaven” zijn een heel diverse rubriek. Ze bestaan uit “betalingen aan de hertog van Anjou”, “diverse zaken”, “extraordinaire betalinge”n en dergelijke meer. De omvang ervan kan dus, zoals blijkt uit de tabel, sterk variëren.
4. 1585-1598 In dit onderdeel wordt dezelfde structuur gehanteerd als in het onderdeel over de financiën in de periode van 1577 tot 1585, maar dan veel uitgebreider. Wegens de hiaten in de bronnen van de consumptiekas is ervoor geopteerd om deze stadskas afzonderlijk te behandelen. Eerst zullen de kas der domeinen en de reductiekas samen behandeld worden en vervolgens zal de consumptiekas besproken worden. Voor elke rekening wordt er een afsluitend gedeelte geforumeleerd. Per stadskas wordt er gebruik gemaakt van dezelfde structuur die reeds geschetst is in het inleidende onderdeel over de structuur van de stedelijke rekeningen. Eerste worden de inkomsten behandeld. Deze zijn onderverdeeld in gewone inkomsten en buitengewone inkomsten. In het onderdeel gewone inkomsten worden onder meer de directe belastingen 212
T. Van Aelst, op.cit., pp. 129-130
82
en de accijnsinkomsten behandeld. Het onderdeel buitengewone inkomsten gaat voornamelijk over de inkomsten uit de renteverkopen en leningen. Na de inkomsten worden de uitgaven behandeld. Deze zijn, net zoals de inkomsten, onderverdeeld in gewone uitgaven en buitengewone uitgaven. De gewone uitgaven zijn de bestuurlijke uitgaven, uitgaven aan openbare werken en dergelijke meer. De buitengewone uitgaven zijn de jaarlijkste uitbetalingen van de renten en de leningen alsmede een hele resem andere uitzonderlijke uitgaven. Na de inkomsten en de uitgaven volgt er per stadskas een kort, samenvattend bestluit waarin de belangrijkste inkomsten en uitgaven nog eens rij worden gezet en geanalyseerd. De resultaten waarop deze analyse zich baseerd zijn te vinden in de tabellen op het einde van dit onderzoek. Aangezien de tabellen dermate omvangrijk zijn is ervoor geopteerd om ze niet op te nemen in de analyse zelf. Er zal telkens, in een voetnoot, verwezen worden naar de corresponderende tabel op het einde van dit werk. 213 4.2. Kas der domeinen214 en de reductiekas215 De structuur van deze kassen leunt het sterkste aan bij de structuur die geschetst werd in het hoofdstuk over het bronnenmateriaal. Toch zijn er met de oprichting van de reductiekas en de consumptiekas een aantal zaken veranderd. Ten eerste werden de accijnsinkomsten, voor 1575 enkel bestemd voor de kas der domeinen, nu verspreid over drie verschillende stadskassen. Ten tweede was de kas der domeinen niet langer belast met de uitbetalingen en aflossing van de renten. De reductiekas had deze uitgave overgenomen. Ten derde had de consumptiekas een aantal van de uitzonderlijke uitgaven van de kas der domeinen overgenomen. De kas der domeinen en de reductiekas worden samen behandeld wegens de vele overeenkomsten tussen beide rekeningen. Om een totaalschets te kunnen geven van de belangrijkste inkomsten en uitgaven is het ook nodig om de twee samen te behandelen. Desondanks zal er toch geregeld een onderscheid gemaakt worden tussen de inkomsten 213
Voor een overzicht van alle tabellen zie pagina 132. SAA, rekeningen van de kas der domeinen 1585-1598, R26-R38. 215 SAA, rekeningen van de reductiekas 1585-1598, R516-580. 214
83
en uitgaven van beide kassen. Beide kassen waren immers volledig aparte rekeningen en zonder meer de inkomsten en uitgaven van beide kassen samen behandelen zou afbreuk doen aan de eigenheid van beide kassen. Er is voor geopteerd om de gewone inkomsten van beide kassen verder onder te verdelen in inkomsten uit het fiscale domein van de stad, inkomsten uit het materiële domein van de stad en inkomsten uit het juridische domein van de stad. Door gebruik te maken van deze onderverdelingen kan er iets meer structuur gebracht worden in de verschillende inkomstposten van de kassen. De gewone uitgaven zijn verder onderverdeeld in bestuurlijke uitgaven en uitgaven aan aankopen en openbare werken. 4.1.1. Inkomsten216 4.1.1.1.Gewone inkomsten 4.1.1.1.1. fiscale domein 4.1.1.1.1.1. Directe belastingen De directe belastingen waren sinds 1587-1588, in tegenstelling tot de Calvinstische periode, geen belangrijk onderdeel meer van de inkomsten van de kas der domeinen en de reductiekas. In het boekjaar 1586-1587 vertegenwoordigde deze inkomst nog bijna 10% van de totale inkomst. In oktober van dit boekjaar werd er in de Brede Raad een akkoord bereikt tot “de lichtinge van eenen vijffden penninck…”.217 De inkomsten uit deze vijfde penning waren echter bedroevend laag. De tegenvallende inkomsten uit deze nieuwe vijfde penning en uit de restanten van de 100e, 10e en 5e penning hadden veel te maken met de emigratie. Het stadsbestuur was zich bewust van het feit dat ze van deze restanten niet meer teveel konden verwachten aangezien het merendeel van de mensen die deze belasting nog moesten betalen de stad reeds verlaten hadden. Hierdoor besliste de Brede Raad in 1586 om deze penningen niet langer te gebruiken als onderpand voor nieuwe leningen en renteverkopen: “… Ende soo vele aengaet de restanten oft openstaende faulten vanden vijffden oft honderste penninghen die tegenwoordige noch onbetaelt souden moghen syn, myne heeren voorsecht en vinden nyet gheraeden dat 216 217
Zie tabellen: 1A, 1B, 1C (pp. 133-135) & 3A, 3B, 3C (pp. 139-141). SAA, Brede Raadsboeken magistraat 1585-1588, PK 1659
84
daerop sal worden gehandelt, ende genegotieert… maer dat daermede sal worden gherembourseert de casse der reductie…”218 In het boekjaar 1587-1588 was de inkomst uit de directe belastingen al teruggevallen tot nog geen 3% van de totale inkomst. In de volgende twee jaren werden enkel nog een aantal restanten geïnd. Vanaf het boekjaar 1590-1591 werden er geen inkomsten uit directe belastingen meer ingeschreven in de kas der domeinen. Ook de reductiekas beschikte sinds dit boekjaar niet meer over inkomsten uit de directe belastingen. Het is wel opmerkelijk dat de reductiekas in de jaren 1585-1590 een groter percentage van de inkomst uit de directe belastingen kreeg. Dit is duidelijk te illustreren met een aantal cijfes: in het boekjaar 1587-1588 haalde de kas der domeinen 2 775 ponden artois uit directe belastingen. De reductiekas daarentegen haalde dit jaar 15 853 lb.art., goed voor bijna 10% van de totale inkomst van de reductiekas, uit de directe belastingen. Dit hangt uiteraard samen met het gegeven dat de uitgaven van de reductiekas in deze jaren veel hoger lagen dan de uitgaven van de kas der domeinen. In juni 1589 werd in de Brede Raad de mogelijkheid van een nieuwe vijfde penning en een meer doorgedreven lichting van de restanten van de oude penningen besproken.219 Het doel hiervan zou een volledig aflossing van de reconciliatieschuld zijn. Een aantal leden van de Brede Raad waren van mening dat de bevolking al lang genoeg “vrijgesteld” was van nieuwe belastingen. Een groot deel van de bevolking, “de arme ghemeynte”, was immers in grote mate vrijgesteld van de vijfde en honderste penningen. De belastingen die echter tot dan toe waren geïnd waren echter niet voldoende om te voldoen aan de reconciliatieschuld.220 Aangezien er in de kas der domeinen en de reductiekas geen nieuwe directe belastingen ingeschreven staan in de boekjaren 1589-1590 en 1590-1591 is het aannemelijk dat deze nieuwe belasting er niet van gekomen is. Wat wel af te lezen is, is een sterk toegenomen inkomst uit de restanten van de 100e en 5e penning in de reductiekas. Het is ook mogelijk dat deze nieuwe heffingen terecht zijn gekomen in de 218
SAA, Brede Raadsboeken magistraat 1585-1588, PK 1659 “Verbael vandenn Breeden Raedt gehouden den 13e juni 1589 over de lichtinghe van eenen vijffden penninck tot volle betaelinge vande reconciliatieschult, ende continuatie van 3 stuyvers opde bieren ten behoeve vande dicagie van Austruweel. SAA, Brede Raadsboeken van de magistraat 1585-1590, PK1659. 220 De Brede Raad had besloten om een deel van deze schuld af te betalen door middel van leningen, indirecte belastingen en, een klein deel, directe belastingen. Hierover later meer. 219
85
inkomsten van de consumptiekas. Door het ontbreken van de rekeningen van deze kas voor de periode 1586-1590 is dit echter jammer genoeg niet af te lezen. Algemeen gesteld waren de directe belastingen in de periode na de herovering door Alexander Farnese veel minder belangrijk dan in de Calvinstische periode. De Brede Raad en de magistraat trachtten in de eerste jaren na de herovering nog de restanten van de vorige penningen te innen. Door de massale emigratie vielen deze inkomsten echter sterk tegen. Het stadsbestuur voerde ook een aantal nieuwe penningen in tussen 1585 en 1590. De inkomst van deze nieuwe belastingen werd gebruikt om een deel van de reconciliatieschuld af te lossen. Door de “Verarminghe ende declinaetie vanden borghers ende inghesetenen” 221 waren de opbrengsten van deze nieuwe heffingen echter teleurstellend. Enkel de 6e vijfde penning bracht nog behoorlijk wat op. Deze zal echter behandeld worden in het onderdeel over de consumptiekas. Na 1590 werden er geen nieuwe directe belastingen geïnd. Het stadsbestuur besefte dat nieuwe zware heffingen zeer moeilijk lagen. Een illustratie hiervan is te vinden in een voorstel van de magistraat gericht aan Alexander Farnese met betrekking tot het vinden van middelen voor de betaling van de reconciliatieschuld: “… Van Alzou de schult der voors reconciliatie midtgaeders de reparatie vande voors dycken byde soo hoochnodige saecken syn, dat daerop metten iersten dient versien, ende dat nochtans in dese gheleghentheyt van tyde, midts den stille standt vande neeringhe, ende de teghenwoordige excessieve duerte de ghemenyte nyet met nyeuwe belastinghen ten voorschreven effecte souden connen beswaert worden…”222 4.1.1.1.1.2. Indirecte belastingen
Zoals reeds uitvoerig behandeld in een aantal voorgaande onderdelen zijn de indirecte belastingen bij verre de belangrijkste inkomst van Antwerpen. Zeker de bieraccijns, wijnaccijns en maalaccijns, de zogenaamde grote accijnzen, waren verantwoordelijk voor het merendeel van de stedelijke inkomst. Bij verre de belangrijkste accijns was de bieraccijns. De bieraccijns van Antwerpen bestond uit twee delen: De poortersaccijnzen enerzijds en de tappersaccijnzen anderzijds. De eerste accijns is een belasting op het bier dat door de poorters werd geconsumeerd of 221
Zinsnede uit het verbaal uit voetnoot 230. “Opinie van mynen heeren borgemeesters ende schepenen opde handelinghe ende negociatie inde voors missieve van syne hoocheyt vermelt den anderen leden inden breeden raedt voorgedragen 14 mei 1586.” SAA, Brede Raadsboeken van de magistraat, PK1659. 222
86
opgeslagen. De tweede accijns was een belasting op het bier dat in tavernes of herbergen werd verkocht. Voor de brouwers werd er ook nog een onderscheid gemaakt tussen de binnenbieraccijns enerzijds en de buitenbieraccijns anderzijds. Zoals de naam doet vermoeden was de eerste accijns een belasting op bieren die binnen Antwerpen werden gebrouwen en geconsumeerd. De tweede accijns was een belasting op bieren die buiten Antwerpen werden gebrouwen 223 , maar binnen de stad werden geconsumeerd. De bieraccijns was voornamelijk gevestigd op de consumptie. Vanaf 1548 werd er echter ook een accijns geïnd op de productie van bier224. De accijns hing ook af van het soort bier: het klein bier, bier met een laag alcoholpercentage, werd minder belast dan het kuit –en knolbier225. Er was ook nog een extra accijns op bier dat niet in Antwerpen werd geconsumeerd: de overslag. Dit was een accijnsbelasting op de doorvoer, het transport, van bier langs Antwerpen. Er moet ook nog melding gemaakt worden van het systeem van de halve bier- en wijnaccijns geïnd in de dorpen rondom Antwerpen. Deze dorpen moesten slechts de helft van de accijnsheffing betaling. In ruil hiervoor droegen ze bij aan de beden aan de staten van Brabant en de centrale regering. De bieraccijns is een veel ingewikkelder systeem dan deze korte schets doet vermoeden. Aangezien het echter mogelijk is om een volledige masterproef te schrijven over de bieraccijns, werd er hier slechts een beknopt overzicht gegeven. Wat opvalt is dat er in de jaren na de reconciliatie een groter deel van de inkomst uit de bieraccijns werd toegewezen aan de reductiekas dan aan de kas der domeinen. Dit hangt samen met het gegeven dat de uitgaven van de reductiekas in deze jaren na de reconciliatie veel hoger waren dan de uitgaven van de kas der domeinen. De reductiekas was immer belast met het aflossen van de renten alsmede een heel aantal uitzonderlijke kosten. Vanaf het boekjaar 1588-1589 zal deze discrepantie in toenemende mate verdwijnen. Tegen 1597-1598 kregen beide kassen bijna exact hetzelfde aandeel toegewezen. Als we de inkomsten uit de bieraccijns van beide kassen samentellen, is er een duidelijke trend te zien: een geleidelijke stijging van 1585 tot 1593-1594 waarna de inkomst 223
Er was ook nog een bijkomend belastingsysteem voor de zogenaamde geïmporteerde ‘Oosterse’ bieren (uit Bremen, Emden, Lübeck, Impen, …) en de Engelse bieren. 224 Er werd hier een onderscheid gemaakt tussen de bierproductie in de Nieuwstad en deze in de oude stad. Bijkomend waren er ook nog accijnsinkomsten uit de omliggende dorpen (Ekeren, Merksem, Schoten, Deurne, Borgerhout, Berchem, Dambrugge, Wilrijk en Hoboken). In deze dorpen werden er zogenaamde halve accijnzen geïnd in ruil voor een vrijstelling van de beden. 225 Luxuezere biersoorten met een hoger alcoholpercentage en een hogere verkoopprijs.
87
stabiliseerde en bijna niet meer veranderde tot 1598. In de onderstaande alinea’s zal er gepoogd worden om deze evolutie te verklaren. In 1585 verhoogde de Brede Raad de tarieven van zo goed als alle accijnzen. Deze verhoging hing uiteraard samen met de eis van Alexander Farnese om de renten te reduceren en de reconciliatieschuld en andere schulden af te betalen. De maatregelen die hiertoe genomen werden, werden uitgebreid toegelicht in het “verbael ende acte van consent over den lichtinghe vande middelen van consumptien by syne hoocheyt geconsenteert”. De eerste en belangrijkste manier om aan deze middelen te geraken waren nieuwe heffingen op “Alle den middelen van consumptien”. Terwijl het stadsbestuur dus vond dat ze door de economische toestand moeilijk nieuwe directe belastingen kon innen, waren er blijkbaar minder bezwaren tegen nieuwe indirecte belastingen. De gewone bieraccijnzen bleven echter wel ongemoeid. Het stadsbestuur besefte dat een verhoging van deze accijnzen zeer moeilijk lag in een periode waarin Antwerpen te kampen had met zware armoede en voedseltekorten. Wat men wel verhoogde was het brouwersgeld. Dit was een slimme zet vanwege het stadsbestuur: in de plaats van de bevolking extra te taxeren ging men meer belastingen heffen op de productie van het bier. De bierbrouwerij was immers één van de weinige sectoren die niet hard226 geraakt werd door de economische malaise. Hier bovenop was het brouwersgeld bij verre het belangrijkste onderdeel van de bieraccijns. Het was goed voor gemiddeld een vierde van de totale inkomst uit de bieraccijns. Om ervoor te zorgen dat de brouwers deze toegenomen kost niet gingen doorrekenen in hun verkoopprijs werden maximumprijzen227 opgelegd voor de goedkopere biersoorten. De “gewone” bevolking van de stad werd zo toch deels gespaard. De stadsbevolking had immers reeds zwaar te lijden onder de gedaalde koopkracht en de sterk toegenomen prijs van de consumptiegoederen. De klachten van de “hooftmannen en wyckmeesters” vielen dus niet in dovemans oren. Een illustratie hiervan is te vinden in de minuten van de Brede Raad uit 1585: “Remonstratie van de hooftmannen ende wyckmeesters deser stadt van Antwerpen ons gegeven den 26e november 1585 nopende de duerte van graenen: “… Hoe dat sy dachelycx hooren het claegen, kermen ende zuchten vanden ghemeynte op de 226
Dit is uiteraard relatief. De sector had wel te lijden onder het tekort aan graan en de hiermee samenhangend hogere productieprijzen. Toch viel de schade aan de bierbrouwerij nog mee in vergelijking met de malaise in de andere nijverheden. 227 Bijvoorbeeld het gebod van 10 februari 1588: “Brouwers mogen hunne bieren maer verkoopen tegens twee en halve stuyvers den pot…” P. Genard, ‘index gebodsboeken’ in: Antwerpsch archievenblad, Antwerpen, 1865, p. 126
88
duerte vanden graenen van dach tot dach meer ende meer op slaen…”.228 In hoeverre de accijnsverhoging van 1585 daadwerkelijk een impact heeft gehad op de inkomsten uit de bieraccijns is moeilijk af te lezen. In deze periode zitten we namelijk met een sterke stijging van de inkomsten. Antwerpen was zich immers aan het herstellen van 14 maanden beleg met alle tekorten vandien. De inkomsten uit de bieraccijns bleven dus stijgen doorheen een periode van zware hongersnood en bevolkingsdaling. Het is echter zeer moeilijk om af te leiden wat aan de basis lag van deze groei. De inkomsten uit de bieraccijns tijdens de belegering van de stad was immers bijna onbestaande. Hierdoor moesten de inkomsten wel sterk stijgen na de herovering door Farnese. Het is wel duidelijk dat de groei tussen 1586 en 1588 veel kleiner was dan de groei van 1585 tot 1586 en de groei van 1588 tot 1589. De gevolgen van de twee mislukte oogsten en de zware hongersnood lieten zich dus duidelijk voelen in de bierconsumptie. Ook zijn er aanwijzingen dat er geregeld werd gefraudeerd met de wijn- en de bieraccijnzen. Illustratief hiervoor zijn de bijna maandelijkse vermelding hiervan in de Antwerpse gebodsboeken. Bijvoorbeeld: “… Accysen deser stadt niet de defrauderen; wyn of bier niet te haelen op ’t Kasteel, in den kelder van de Munte, oft van ’t Capittel…”229. Samenhangend met dit graantekort staan de gebodsboeken vol met verboden op de export van bier, brood, graan en dergelijke meer.230 Het graantekort leidde niet enkel tot exportbeperkingen, maar tevens tot een verbod op het produceren van de zwaardere biersoorten aangezien hiervoor meer graan nodig was. Vanaf 1588 is er dan een lichte verbetering merkbaar. De graantekorten waren niet meer zo nijpend. Dit laat zich merken in een snellere stijging van de inkomsten uit de bieraccijns. Het stadsbestuur voerde ook nieuwe maximumprijzen in. De accijnsinkomsten stegen minder sterk sinds 1589 en stabiliseerden zich de volgende jaren. De stadsbevolking bereikte in 1589 zijn laagste peil om sinds dan terug, zeer geleidelijk, toe te nemen. Sinds de accijnsverhogingen van 1585 zijn er geen nieuwe bieraccijnsverhoging geweest. Wat wel opvallend is, is het feit dat de accijnsverhogingen die ingevoerd werden voor en tijdens het beleg van de stad telkens verlengd werden. Oorspronkelijk zouden deze 228 229
SAA, minuten van de Brede Raad 1584-1587, PK1973 P. Genard, op.cit., p. 135
230
28 mey 1586: “Bieren uyt de stad niet te voeren…”; 14 mey 1587: “Mout, gers en haever niet uyte te voeren…”.
89
verhogingen slechts voor een periode van 6 maanden gelden. De stad kon het zich echter niet veroorloven om de verhogingen terug af te schaffen. De Brede Raadsboeken staan vol met dergelijke verlengingen231. Deze bleven dan zogezegd geldig tot een bepaalde uitgave voldaan was, maar het stadsbestuur vond telkens wel een nieuwe reden om de verhogingen te verlengen. Het stadsbestuur wou de bevolking, om sociale en pragmatische redenen, dus niet belasten met nieuwe bieraccijnsverhogingen. Maar, aan de andere kant, kon het bestuur het zich ook niet veroorloven om terug te keren naar de tarieven van voor de Nederlandse opstand. Een belangrijke en duidelijk merkbare evolutie was de sterke toename van de inkomsten uit de bieraccijns vanaf het boekjaar 1593-1594. Dit hangt nauw samen met de opening van een nieuwe brouwerij op initiatief van de stad: “Brouwerye door de stad opgesteld daer men sal brouwen goed bier van 16 schellingen de aeme, en andere bieren van leegeren prys…232Deze brouwerij moest bier brouwen aan lagere prijs dan de bieren uit de andere brouwerijen. Op deze manier wou de stad het monopolie van de bierbrouwers doorbreken en tegelijkertijd de inkomst uit de bieraccijns verhogen. Dat dit een succes was, blijkt duidelijk uit de sterk verhoogde inkomsten. Buiten de bieraccijns is ook de wijnaccijns233 een belangrijke stedelijke inkomst. Ook deze accijns werd onderverdeeld in een poorters- en een tappersaccijns. De poortersaccijns was een belasting aan een voordeliger tarief op de wijn die de poorters consumeerden of in hun kelders inlegden.234 Het is opvallend dat de reductiekas het gros, minstens het tienvoud van de kas der domeinen, van de accijnsinkomsten uit de wijn ontving. Wat ook opvalt is dat de wijnaccijnsinkomsten veel meer schommelingen vertonen en een veel minder duidelijk trend volgen dan de inkomsten uit de bieraccijns. Deze inkomst werd dan ook veel meer getaxeerd dan het bier. Wijn bleef een luxegoed en een hogere belasting ervan had een minder zware impact op de gemoederen binnen de stad. Het is ook duidelijk te zien dat de inkomsten uit de wijnaccijns minder te lijden hadden gehad onder het beleg van de stad. De wijnaccijns, normaal slechts een fractie van de bieraccijns, was in het boekjaar 1585-1586 bijna verantwoordelijk voor een even 231
“… Dat de vier ende ses stuyvres respectievelyck soo langhe gecontinueert souden worden tot dat de voors tachterheyt voldaen sal wasen ende nyet langer…” Elk half jaar werden al deze verhogingen systematisch gecontinueert voor de periode van 6 maanden. 232 Gebod van 5 april 1593. Zie P. Genard, op.cit., pp. 192-193. 233 Ook dit is een vrij ingewikkeld system waar slechts kort op word ingegaan. 234 T. Masure, op.cit., pp. 157-159.
90
hoge inkomst als de bieraccijns.235 Terwijl de bierconsumptie was ingestort door de zware levensomstandigheden tijdens het beleg bleef de wijnconsumptie relatief hoog. De eerste accijnsverhoging vond plaats in 1585. Zowel de poortersacijns als de tappersaccijns werden door de Brede Raad verhoogd. Dit gebeurde, net zoals voor de bieraccijnsverhoging, in het kader van de zoektocht naar middelen om de reconciliatieschuld af te betalen en de dijken te herstellen. Enkele jaren later besefte het stadsbestuur echter dat de nieuwe heffingen op de wijnproductie –en consumptie te zwaar waren. De wijnconsumptie, die het beleg relatief intact had doorstaan, daalde sterk van 1586 tot 1588. De Brede Raad besefte zijn fout en paste de tarieven aan: “Acte vander weth gedaen by de nieuwe hoochselen op de wynen gestelt tot 15 guldens op d’ame, worden gemodereert ende vermindert op vijff guldens: … Dat de groote ende expressieve belastinge gestelt opden sleet vande wynen binnen deser stadt, meer hadde veroirsaeckt verminderinge dan vermeerderinge van innecommende, ende dat om de selve belastinge eensdeels te verlichten, mynen heeren…”.236 Dat deze tariefaanpassing een gunstig effect heeft gehad op de inkomsten uit de wijnaccijnzen blijkt duidelijk uit de sterke stijging ervan. Een belangrijke en uitzonderlijke evolutie was de verpachting van een deel van de inning van de indirecte belastingen op de wijn, genoteerd in de gebodsboeken op 18 februari 1591: “Aencundicht ende laet weten eenen yegelycke datmen van wegen de stadt van Antwerpen sal verpachten de groote wynaccyse metten impostehoochselen ende consumptiegelt alias dicagiegelt opde wynen ghestelt voorden tyt van een jaer innegaende den 16e marte…”237 Dit was uitzonderlijk omdat de wijnaccijns normaal gezien integraal geïnd werd door de wijnaccijnskamer. Buiten de bier –en de wijnaccijnzen waren er ook nog meerdere kleinere accijnzen. De belangrijkste hiervan waren de vlees- en de maalaccijns. Een andere naam voor de maalaccijns was de tarweaccijns. Dit was, zoals de naam doet vermoeden, een belasting op de consumptie en productie van graan. Het roggebrood werd echter niet of bijna niet belast in deze periode. Dit brood was immers het brood van de armen in de stad en het belasten van deze noodzakelijke voedingsstof voor de lagere sociale klassen kon 235
De bieraccijns zorgde dit jaar voor beide kassen voor een inkomst van 57 671 ponden artois. De inkomst uit de wijnaccijns was verantwoordelijk voor een bedrag van 33 839 ponden artois. 236 SAA, Brede Raadsboeken van de magistraat 1585-1590, PK1659. 237 SAA, Gebodsboeken 1589-1612, PK915
91
aanleiding geven tot hongerrellen en dergelijke meer. De tarweaccijns aan de andere kant werd wel belast. Het valt op de maalaccijns onderhevig is aan sterke schommelingen. Dit komt in grote mate omdat de opbrengst uit de maalaccijns sterk samenhangt met de prijs van het graan. Het stadsbestuur heeft op het einde van de 16e eeuw geregeld maatregelen moeten nemen om graantekorten tegen te gaan. Zo werden geregeld maximumprijzen ingesteld, moesten brouwerijen soms minder brouwen om meer graan beschikbaar te maken voor brood en werd de opstapeling van graan verboden. De vierde grote consumptieaccijns was de vleesaccijns. Deze was afgeschaft in de 14e eeuw, maar werd door de grote financiële nood in het midden van de 16e eeuw238 terug opgericht in 1542 en is sindsdien blijven bestaan. Ook hier werd er een onderverdeling gemaakt in vleeshouwersaccijnzen enerzijds en poortersaccijnzen anderzijds. 239 Voor slagers was deze belasting vrij zwaar, doorgaans ruim een vierde van de aankoopprijs van een dier. De slagers verrekenden logischerwijs deze extra kost ook door in hun vlees wat een extra belasting betekende voor de consument. Deze hoge belasting zorgde ervoor dat de inning ervan bij slagers vaak zeer moeilijk lag. Accijnsfraude kwam dan ook geregeld voor.240 Een veel voorkomend probleem bij deze accijns was het gegeven dat de slagers de neiging hadden om hun vee te slachten net voor de accijnzen betaald moesten worden.241 De vleesaccijns bleef, na het herstel volgende op de crisisjaren, sinds het boekjaar 1588-1589 vrij stabiel. Er is jammer genoeg geen verklaring gevonden voor de ineenstorting van de inkomsten van de vleesaccijns in 1594-1595 en de enorme toename van de inkomsten in het hierop volgende jaar. Een verband met het derde Spaanse bankroet in 1595 lijkt wel aannemelijk. Het stadsbestuur voerde doorheen de behandelde periode ook een aantal nieuwe accijnzen in. Een voorbeeld hiervan is de invoering van heffingen op de import van hout en kolen over het water ingevoerd door de Brede Raad in 1587. “Acte van consente ende ierst nopende het onghelt vanden houte ende andere brandt commende te waiter, tot subsidie vande extraordinarisse casse: … Alle schippers oft andere eenich houdt oft 238
Voornamelijk de bouw van de nieuwe grote fortificatiewerken zoals de nieuwe stadsomwalling en de citadel. Hiermee samenhangend werd ook de fortificatiekas opgericht. 239 Poorters moesten per gekocht of geslacht dier 1,25 stuivers artois betalen. De slagers aan de andere kant moesten een stuk meer betalen per gekocht of geslacht dier: 6 stuivers artois per os, 4 per koe, 2 per varken, 1 per kalf/lam, en een halve per geit of ooi. 240 T. Masure, op.cit., pp. 165-168. 241 Gebod 20 oktober 1593: “Veeaccys te betalen vooraleer eenige beesten te slaen…” Zie p. Genard, op.cit., p. 198.
92
colen van buyten te waeter innenbrengen, sullen schuldich ende ghehouden syn, terstondt , naer hunne incompste, ende voor eenige lossinge aenden voors collecteur tot synen comptoire onder eedt te commen verclaren, het getal oft quantiteyt, vanden houte ofte colen, welck hy in hunnen schepe ghelaeden hebben…”242. Deze accijnzen zijn, zoals vele andere kleine indirecte belastingen, te vinden onder de rubriek “kleine accijnzen en andere rechten”. Andere voorbeelden die onder deze noemer vielen waren de paardenaccijns, de turfaccijns, de zeepaccijns en dergelijke meer. Het belang van deze kleine accijnzen is bijna te verwaarlozen in vergelijking met de grote accijnzen. Er zijn ook bewijzen gevonden van accijnsfraude en andere problemen met betrekking tot de inning en verpachting van bepaalde accijnzen. Er is reeds een voorbeeld aangehaald voor de bieraccijns, maar ook de overige accijnzen hadden hier last van. Een voorbeeld is de inning van de lakenaccijn, ook hallegeld genoemd, genoteerd in het gebodsboek op 2 augustus 1591: “Laekenaccys oft hallegeld te betaelen: Al ist soo dat eengelyck gehouden ende schuldich is de accysen deser stadt wel ende getrouwelyck te betalen achtervolgens de voorgaende ordinantien. Soo eest nochtans dat de laken accyse, diemen noempt het hallegelt nyet soo wel en wert betaelt, noch doude ordinantien gebocht alst wel behouden waeromme soo ist datmen nyeuwe ordineert van wegen als boven, datmen genen sal van alle lakenen dienen binnen Antwerpen…”.243 Deze fraude gebeurde niet enkel met de kleinere accijnzen die minder gecontroleerd werden, maar evenzeer met de grote accijnzen zoals de bier- en de wijnaccijns. Op basis van het voorgaande kunnen reeds enkele voorlopige evoluties geschetst worden. De consumptie in Antwerpen lijkt zich, na de crisisjaren van 1586-1588, relatief snel herpakt te hebben. De cijfers stabiliseerden zich, op een klein dipje in 1595-1596 ten gevolge van de extreem strenge winter en het derde Spaanse bankroet na, rond het boekjaar 1593-1594 en liggen zelf nog iets hoger dan in de betere jaren van de Calvinistische republiek. Deze cijfers liggen deels aan de zich herstellende economie in het begin van de jaren 1590, maar waren ook te danken aan de hogere tarieven ingesteld in 1585. Deze tarieven werden verhoogd om de reconciliatieschuld af te betalen, maar zijn nooit afgeschaft geweest. De tariefverhogingen waren vrij zwaar, maar waren eerder gericht op de rijkere burgers dan op de “arme ghemeynte”. Het stadsbestuur besefte dus zeker, ondanks de hoge stadschuld, dat een zwaardere belasting van de lagere bevolkingsgroepen meer kwaad dan goed zou doen. 242 243
SAA, Brede raadsboeken van de magistraat 1585-1590, PK1659 SAA, gebodsboek 1589-1612, PK915
93
4.1.1.1.2. Materiële domein De inkomsten uit het materiële domein van de stad bestaan uit cijnzen, verpachtingen, verhuringen, tollen op het materiële domein en dergelijke meer. Op de uitzondering van de kasteelcijns en een grond- en huiscijns, die geïnd werden door de reductiekas, na werden alle inkomsten uit het materiële domein toegewezen aan de kas der domeinen. Ook de consumptiekas had geen beschikking over inkomsten uit het materiële domein. De inkomsten uit het materiële domein waren dan ook de oudste stedelijke inkomsten en behoorden van oudsher tot de kas der domeinen. Ook waren de inkomsten uit dit domein vrij laag in vergelijking met de inkomsten uit het fiscale domein van de stad. Het is moeilijk om conclusies te trekken uit de cijfers over de inkomsten uit het materiële domein. Dit waren immers inkomsten die bijna volledig onbesproken bleven in al de behandelde kwalitatieve bronnen. Al de verschillende cijnzen en pachten worden behandeld in afzonderlijke bronnenreeksen. 244 Deze bronnenreeksen zijn echter zeer omvangrijk en bevatten weinig relevante informatie voor dit onderzoek. Bij verre de belangrijkste inkomst uit het materiële domein waren de inkomsten uit “diverse andere rechten”. Deze inkomst was goed voor gemiddeld 5% van de totale inkomst van de kas der domeinen. Deze diverse rechten waren een veelheid aan vaak heel kleine inkomsten die doorgaans verpacht werden. Een andere belangrijke inkomst was de inkomst uit het verhuren van huizen en winkels. Dit was nog een zeer belangrijke inkomst in de jaren 1586-1587, maar neemt vanaf dan sterk af in belang. De economische crisis en de massale emigraties hadden natuurlijk een negatieve impact op de verhuur van huizen en winkels. Na het boekjaar 1591-1592 is er wel een duidelijke verbetering zichtbaar. Dit hangt samen met de beperkte heropleving van de economie en het einde van de massale emigraties. Ook de derde belangrijke inkomst, de “tollen op wegen en passagien van de rivieren” vertoont een gelijkaardige trend. De inkomst uit deze rubriek daalde scherp in de zware crisisjaren na de herovering door Farnese, maar neemt sinds 1590 terug sterk toe. Een teken dat het (handels)verkeer op de wegen en de rivieren terug op gang kwam. Deze toename kan echter ook te maken hebben met het verstrijken van het ultimatum van Alexander Farnese.
244
In het Antwerpse stadsarchief te vinden onder de noemer “inningen van bijzondere belastingen”.
94
De overige inkomsten, de penningen op het domein van Antwerpen, de verpachting van twee watermolens, de jaargelden en dergelijke meer, uit het materiële domein van de stad vertonen geen opmerkelijke evoluties en schommelen doorgaans rond hetzelfde bedrag. Hier wordt dan ook niet verder op ingegaan. 4.1.1.1.3. Juridische domein De inkomsten uit het juridische domein van de stad waren inkomsten die voortvloeiden uit de bestuurlijke administratie van de stad. Het gaat hier om inkomsten uit het verkopen van ambten, percentages op testamenten, het poortersgeld, het issuerecht en dergelijke meer. Dit waren doorgaans zeer kleine inkomsten die, net zoals de inkomsten uit het materiële domein van de stad, exclusief bestemd waren voor de kas der domeinen. Er zijn een aantal zaken die direct opvallen. Ten eerste bracht het aluinrecht, dat reeds uitgebreid behandeld is, geen inkomsten meer op sinds 1589-1590 terwijl de renten verkocht op het contract van de aluinen nog lang niet afgekocht waren. Deze cijfers illustreren dus duidelijk hoe nefast de aankoop van dit contract geweest is voor de langetermijnschuld van de stad. Ten tweede is het zeer opvallend dat de inkomsten uit het juridische domein van de stad zeer hoog lagen in het boekjaar 1586-1587. Hetzelfde geldt overigens voor de inkomsten uit het materiële domein van de stad. Hier zijn een aantal logische verklaringen voor. Tijdens de belegering van de stad zijn er meerdere inkomsten geweest die niet, of onvolledig, geïnd werden. Na de belegering deed de stad Antwerpen zijn uiterste best om deze achterstallige inkomsten toch binnen te halen. Dit verklaart in grote mate de uitzonderlijk hoge inkomsten in het boekjaar 1586-1587. Meer specifiek zijn er ook een aantal bijkomende verklaringen voor de hoge inkomsten uit het juridische domein van de stad. Zo werd in dit jaar het volledige stadsbestuur vernieuwd. De voorgaande Calvinistische bewindvoerders konden uiteraard niet aan de macht blijven. Deze administratieve vernieuwing impliceerde een bijkomende administratieve kost. Ook is er door de massale emigratie een sterke toename in de inkomsten uit het issuerecht en een aantal andere rechten. Voor dit laatste zijn duidelijke aanwijzingen gevonden in de gebodsboeken: “Issuerecht te betaelen door degene die dese stadt verlaeten; niemand metter woonen te laeten vertrekken, dan met consent van den gouverneur deser stadt…:… Alsoo diversche borgeren ende ingesetenen dese stadt dagelycx met heuren goederen van hier te vertrecken sonder te betaelen het rechte vander isuwen deser stadt
95
van ouden tyden competeren tot grooten achterdeele van deser stadt demeynen… Soo stelt men als vanvorens, dat nyemand hier en bevoordere synde persoon ofte goederen van hier te transporteren ofte ewech te synden sonder aen mynen heere te hebben gethoont ende beweser dat sy der stadts issuwe betaelt hebben soo dat behoort…”245. Wat ook opvalt zijn de uitzonderlijk hoge inkomsten uit de “keuren en breuken”. Dit waren de inkomsten uit boetes246. Er werden met andere woorden uitzonderlijk veel boetes geïnd in de eerste jaren na de val van de stad. Dit hangt uiteraard samen met de economische malaise en de hongersnoden. Ook de gebodsboeken en de collegiaele acktenboeken staan vol met vermeldingen over de toegenomen criminaliteit. De magistraat trachtte hiertegen op te treden door wachthuizen op te trekken op gevaarlijke punten, het instellen van een avondklok en dergelijke meer. Bijvoorbeeld: “Sonder licht na den seven ueren ‘savonds niet te gaen, noch ook vermomend oft gemaskerd…”247; “Beroerte, ten tyde derselve, moeten degene welke van de wacht niet en syn, in hunne huysten blyven, lanternetn alsdan uyt te steken…”248. Na de opvallend hoge inkomsten uit het jurididsche domein in het boekjaar 1586-1587 vallen de inkomsten terug tot ongeveer een derde van de inkomsten uit dit uitzonderlijke jaar. 4.1.1.1.4. Andere Onder deze noemer vallen een aantal inkomsten van de kas der domeinen en de reductiekas die niet in de voorgaande onderdelen thuishoren, maar tevens geen buitengewone inkomsten zijn. Zowel de kas der domeinen als de reductiekas hadden een post “diverse zaken”. Zoals de titel al laat vermoeden, bestond deze rubriek uit een aantal vaak zeer diverse inkomsten die niet thuishoorden in de andere rubrieken. Over dergelijke rubrieken en de problemen die erbij horen is reeds uitgebreid verteld in het eerste hoofdstuk van dit onderzoek. De bedragen in deze rubriek verschillen sterk. Zo haalde men in het boekjaar 1589-1590 slechts 28 lb.art. uit de “diverse zaken” terwijl dezelfde post in het boekjaar 1592-1593 maar liefst 8 557 lb.art. opbracht. 245
SAA, gebod van 13 september 1585 in de gebodsboeken van 1576-1589, PK917. Breuk van de keur (wettelijke geboden). 247 Gebod van 12 december 1585, zie P. Genard, op.cit., p. 118. 248 Gebod van 12 april 1586, zie P. Genard, op.cit., p. 121. 246
96
Een andere rubriek is de post “oud-rentmeester”. Dit waren de overschotten die de huidige rentmeester kreeg van de aftgetreden rentmeester. Het waren dus de overschotten van de vorige boekjaren die werden ingeschreven als inkomsten in het daaropvolgende boekjaar. Een laatste post die bij dit onderdeel past waren de inkomsten, de “gunsten”, vanwege de vorst. De vorst betaalde jaarlijkse, bij wijze van gunst, een bepaalde som aan alle steden in zijn rijk. Deze sommen waren meer een formaliteit en doorgaans, zeker in vergelijking met de jaarlijkse beden vanwege de vorst, zeer laag. 4.1.1.2.Buitengewone inkomsten Dit waren uitzonderlijke inkomsten zoals de opbrengsten uit renteverkopen, leningen, loterijen en dergelijke meer. Het waren met andere woorden inkomsten die slechts af en toe of eenmalig plaatsvonden en dus niet behoorden tot de gewone inkomsten van de stad. Dit onderdeel is vrij klein in de kas der domeinen en de reductiekas. Het gros van de buitengewone inkomsten van de stad gingen immers naar de consumptiekas om de reconciliatieschuld te betalen en de doorgestoken dijken te repareren. De buitengewone inkomsten werden dus voornamelijk gebruikt voor bepaalde buitengewone uitgaven. De enige buitengewone inkomst die jaarlijks terugkomt was de inkomst uit de “renten gehypothekeerd op huizen en op de 5e, 10e en 100e penning” in de reductiekas. Deze inkomst vertoont een duidelijke dalende trend. Dit is logisch aangezien de Brede Raad in 1586 heeft beslist om niet langer renten te verkopen met de 5e, 10e en 100e penning als onderpand. 249 Hierdoor werden er enkel nog inkomsten gehaald uit de renten gehypothekeerd op huizen. Een andere belangrijke buitengewone inkomst in de reductiekas waren de dotaties voor de betaling van de reconciliatieschuld. Deze dotaties waren eigenlijk “vrijwillige” bijdragen en schenkingen van de bevolking van Antwerpen met als doel de afbetaling van de reconciliatieschuld. De Brede Raad deed geregeld een oproep aan de meer gegoede inwoners van de stad om bij te dragen in de afbetaling van de schulden: “oproep aan alle 249
Zie p. 85
97
gegoede borghers ende persoons van machten tot…”250; “Generaele goedwillige leeninge oft contributie geconsenteerd om by alle gequalificeerde ingesetenen, ieder naer syne macht en qualiteyt, ingebracht te worden…” 251 . Er moet dus wel een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen de goedwillige leningen en deze dotaties of contributies. De goedwillige leningen waren echte leningen terwijl de dotaties eerder schenkingen waren. De overige buitengewone inkomsten zijn niet echt inkomsten te noemen. Het gaat hier om financiële transacties tussen de verschillende kassen. Zo leenden en verkregen de kas der domeinen en de reductiekas vanaf het boekjaar 1591-1592 enorme bedragen uit de consumptiekas. Beide kassen konden hun gewone en buitengewone uitgaven niet meer dekken met hun eigen inkomsten. De bedragen afkomstig uit de consumptiekas namen steeds toe om tegen 1598 een totaal van 145 508 lb. Art. te bereiken. De kas der domeinen moest geld lenen uit de consumptiekas om de buitenlandse schuldeisers van de stad terug te kunnen betalen. Ook de blijde intrede van aartshertog Ernst van Oostenrijk kostte de kas der domeinen 26 000 lb. Art. De reductiekas aan de andere kant had middelen nodig uit de consumptiekas om de rentenieren te kunnen uitbetalen. De stad was dus verre van solvabel op het einde van de 16e eeuw. Illustratief voor dit onvermogen om de renteniers uit te betalen is de volgende paragraaf uit de Brede Raadsboeken van de magistraat: “… Maer alsou alle tselve op verre naer genoechsaem en is om opde ordinarisse ende extraordinarisse casse vander stadt te versiene, sulcx als den noot is verheysschende soo mints de groote achterheyt daer de casse van reductie inneghevallen is, de renthieren vele jaeren verloops hunne betalinghe te uuyten staende, ende het innecommen hun verbonden salcx vermindert synde, dattet bynaer nyet uyt en brenghen d’een gellicht van tgene het hier voortydts heeft uuytgebrocht, als oock de zwaere extraordinarisse lasten die der stadt dagelycx bevallen, die men met soo sober innecommen als die extraordinarisse casse vander stadt jeghenwoordichlyck behoudt, onmogelyckx is te betaelen, daer deure de clachten soo vande renthieren als vander stadt leenaeren ende werckluyden daeghelycx meer ende meer…”252. Uit dit korte fragment blijkt duidelijk dat, ondanks de verbeterende economie, de financiële toestand van de stad allesbehalve rooskleurig was.
250
SAA, Brede Raadsboeken van de magistraat 1585-1590, PK1659 P. Genard, op.cit., p. 134. 252 SAA, Brede Raadsboeken van de magistraat 1585-1590, PK1659. 251
98
In de reductiekas is er ook nog een rubriek te vinden getiteld “uuyt saecken vanden remboursemente van diverse sommen van penninghen toerndertyden uuyt de cassen van reductien getrocken soo voor als nae de reconciliatie deser stadt.” 253 In een kort beschrijvend onderdeel in dezelfde rubriek staat duidelijk uitgelegd op wat deze inkomsten slagen. In de eerste maanden na de reconciliatie zijn er bepaalde sommen uit de reductiekas genomen voor enkele uitzonderlijke betalingen. Dit werd gedaan voor de consumptiekas werd opgericht om specifiek met dit soort uitgaven om te gaan. Doorheen de behandelde periode werden een aantal van deze uitgaven bij mondjesmaat terug aan de reductiekas betaald. 4.2.2. Uitgaven254 4.2.2.1.Gewone uitgaven 4.2.2.1.1. Bestuurlijke uitgaven Onder de bestuurlijke uitgaven worden de lonen, personeelskosten, ambtskledij, reiskosten en andere administratiekosten verstaan. Het gros van de bestuurlijke uitgaven, met de uitzondering van de lonen van het personeel van de reductiekas en de consumptiekas alsmede de onkosten voor het opstellen en afhoren van deze rekeningen, werd gedragen door de kas der domeinen. Deze uitgaven beslagen een groot aantal folio’s in deze kas. De rubrieken in de tabellen genoemd “uitgaven aan personeelskosten” en “kledij” bestaan dan ook uit een een groot aantal onderverdelingen. De personeelkosten bestaan bijvoorbeeld uit: Brantmeesters; schepenen vande peyse ende policie; weesmeesters; laeckenhalle; ryckgrave schouteth ende schepenen; schepenen vanden kiele; schouteth; pensionarissen; griffiers; secretarissen; tresoriers, rentmeesters ende gecommiteerden; policiemeesters oft keurmeesters; examinateurs; corteroeden; stadtboden; erffscheyders; stadtwerklieden; medicynen; medicynen in tyde van peste; chirurgyne; vroedvrouwen; speelluyden. Met deze opsomming zijn ineens bijnan alle stedelijke functionarissen opgesomd. Veruit de belangrijkste personeelskosten waren deze van de laeckenhalle en van de tresoriers, rentmeesters ende gecommiteerde255. Dit is ineens een indicatie van het belang van beide diensten. Zeker aangezien hierbij nog eens 253
SAA, rekening van de reductiekas 1592-1593, R560 Zie tabellen 2A, 2B, 2C (pp.136-138) & 4A, 4B, 4C (pp.142-144) 255 In het boekjaar 1590-1591 zijn deze twee kosten goed voor 4 894 lb. Art op een totaal van 12 550. 254
99
de lonen van de rentmeesters en gecommiteerden van de reductiekamer en de lonen van de verantwoordelijke van de consumptiekamer bij geteld moeten worden. De financiële dienst van de stad slorpte met andere woorden een behoorlijk aandeel van de stedelijke inkomsten op. Natuurlijk waren deze diensten tegelijkertijd ook de grootste en één van de belangrijkste diensten van de stedelijke administratie. Ook de rubriek kledij is goed voor bijna 40 folio’s aan de uitgavenzijde van de kas der domeinen. De uitgaven aan kledij waren verder onderverdeeld in: marcgrave ende schouteth; clerck vanden bloede; ambtman; langeroede; borgemeesteren; schepenen; pensionarissen; griffiers; secretarissen; commissarissen vanden examen; examinateurs; corteroeden; conciërge; stadtboden; tresoriers, rentmeesters ende gecommiteerden; schepenen vande peyse; laeckenhalle; weesmeesters, hooftmannen vande poorteryen; wyckmeesteren; kerumeesters; medicynen; chirurgynen; vroedvrouwen; opperkerckmeesters tonser lieven vrouwen; onderkerckmeester tonser lieve vrouwen; aelmoesseniers; onder aelmosseniers; kerumeesters vander steende; keurmeesters vanden harinck; stadtspeelluyden; advocaat ende procureur; sangmeester; organist; schoolmeester; stadttymmermannen; erffscheyders en nog een veel meer. Er is geen duidelijke evolutie waarneembaar in het merendeel van de bestuurlijke uitgaven. De salarissen van de ambtenaren bleven, nadat de stad zich had herpakt van de zware crisisjaren, doorheen de behandelde periode min of meer hetzelfde. Er is wel een opmerkelijk toename zichtbaar in de uitgaven aan “presenten en giften”. Het is duidelijk dat de stad, ondanks de steeds toenemende uitgaven, niet bespaarde op de bestuurlijke uitgaven. Een speciale vermelding verdient de uitgavenpost “aalmoezen”. Dit was soort van vroegmoderne sociale bijstand. In Antwerpen waren er een aantal caritatieve instellingen werkzaam die zich onder andere bezighielden met armenzorg. De aalmoezen werden verdeeld over deze instellingen, maar waren toch voornamelijk bestemd voor de “camere van den armen”. Deze aalmoezen werden ook gebruikt om de weduwe en de wezen te vergoeden van de Antwerpse soldaten die gesneuveld waren in de oorlogsactiviteiten van 1584-1585. Volgende acte uit 1588 van de Brede Raad handelt hierover: “Acte vanden Breedenraedt voor de weduwe ende weezen vanden geblevenen aenden Couwensteynsen
100
dyck256…:… Dat de weduwen ende weezen haeren mans ende ouders verlooren hebbende opden aenslach vanden Couwensteynsche dyck, onlancx alhier gheschiet, met eenich ghevuechelyck middel ende soos eer moghelyck is gherecompenseert worden, om hen daermede in hennen noot te helpen…”257 De bestuurlijke uitgaven van de stad waren gemiddeld goed voor 40-50% van de totale uitgaven van de kas der domeinen. Vanaf het boekjaar 1592-1593 nam het aandeel van de bestuurlijke uitgaven in de totale uitgaven van deze kas wel sterk af tot een gemiddelde van 20-25%. Dit komt in grote mate door de zeer hoge beden die een steeds groter percentage van de totale uitgaven gingen innemen. 4.2.2.1.2. Aankopen en openbare werken Ook deze uitgaven behoorden tot het exclusieve werkgebied van de kas der domeinen. Met aankopen wordt bedoeld de aankoop van hout, kolen, kaarsen, sonthout, verf, planken, zout, steen, arduin en dergelijke meer. Het waren materialen die nodig waren voor de uitvoering van bepaalde herstellingswerken of voor de uitoefening van de stedelijke ambten. Zo werden er bijvoorbeeld zeer veel kaarsen gebruikt door de stedelijke ambtenaren. Hout en kolen werden bijvoorbeeld ook gebruikt om een aantal straten en pleinen te verlichten en om de mogelijkheid te bieden voor de “Arme ghemeynte” om zich te warmen in de wintermaanden. Ook de Antwerpse burgerwacht had nood aan een behoorlijke hoeveelheid hout en kolen. Dit verklaart ineens de zeer hoge uitgaven aan hout, kolen en kaarsen in de eerste paar jaar na de herovering door Farnese. Deze periode was een miserabele periode waarin een zeer groot percentage van de Antwerpse bevolking in absolute armoede leefde. Tevens was dit een periode van een aantal zeer koude winters. Om te vermijden dat een groot deel van de bevolking bevroor, kocht de stad grote hoeveelheden hout en kool aan om te verdelen.258 De uitgaven aan de aankoop van hout, kolen en kaarsen hing dus in grote mate samen met de weersomstandigheden.
256
Hier vond het grootste gevecht plaats van de gehele belegering. Door middel van een brandschip kon de Scheldebrug van Farnese verwoest worden en door een uitval van de Antwerpse troepen konden de troepen van Farnese tijdelijk verdreven worden. Door een slechte communicatie en een slecht militair leiderschap kon Alexander Farnese uiteindelijk het gewonnen terrein terug veroveren. 257 SAA, Brede Raadsboeken van de magistraat 1585-1590, PK1659 258 SAA, rekeningen van de kas der domeinen 1587-1588, R28
101
De uitgaven aan hout, planken, steen en arduin volgden vanzelfsprekend de nood aan dergelijke materialen. Zo is er een stijging van de uitgaven aan deze materialen te zien telkens de stad overging tot het herstellen van een bepaalde dijk of als er andere openbare werken plaatsvonden. Een voorbeeld hiervan waren de zeer hoge uitgaven aan steen en arduin in het boekjaar 1597-1598 samen met de verhoogde uitgaven aan smeden en andere werklieden. In 1597 was het kasteel immers sterk beschadigd door muitende soldaten. Dit moest vervolgens hersteld worden wat de toegenomen uitgaven aan werklieden en steen verklaard. Een ander voorbeeld waren de hoge uitgaven aan hout, planken en timmerlieden in het boekjaar 1594-1595. Deze uitgaven hingen nauw samen met de blijde intrede van aartsthertog Ernst van Oostenrijk. Zowel in de kas der domeinen als in de reductiekas zijn er posten terug te vinden die te maken hebben met de grote dijk- en polderwerken op het einde van de 16e eeuw. Ook in de consumptiekas zijn er vermeldingen van terug te vinden. Een aantal dijken rond Antwerpen, waaronder de zeer belangrijke “Couwensteynschen dyck” en het dijkencomplex van Oosterweel, waren immers in het kader van het beleg van Antwerpen doorgestoken om de belegering te bemoeilijken. De “dyckgrave van Austruweele” vroegen al sinds de reconciliatie dringend middelen om deze dijken te herstellen en de ondergelopen polders terug te ontpolderen. Dat de Brede Raad besefte dat het herstel van de dijken dringend was, blijkt uit het volgende fragment uit de Brede Raadsboeken van de magistraat uit 1586: “Alexander prince van Parma, riddere van… Teer beminde, wy hebben tot diversche reysen doen verstaen, hoe veel belanght dat de ghebroken ende deurghesteken dycken omtrent der stadt van Antwerpen met alder haeste worden gherepareert ende hermaeckte, soo omme te…”259 . De Brede Raad ging akkoord met een som van 100 000 gulden “ten behoefte vande voors dicagie, ende dat elleenlyck by maniere van leeninghe…”. Deze 100 000 gulden zouden echter lang niet genoeg blijken voor al de noodzakelijk herstel- en onderhoudswerken. Hierdoor moest de stad nog geregeld geld bijlenen. Reeds in hetzelfde jaar werd het bedrag van 100 000 gulden opgetrokken tot 180 000 gulden. Dit betekende uiteraard, in combinatie met de reconciliatieschuld en de andere uitzonderlijke uitgaven, wederom een toename van de stadsschuld. De dijk- en polderwerken zouden nog lang handen vol geld blijven kosten. In 1590 vergaderde de Brede Raad over een nieuwe geldsom voor de dijkwerken. De 180 000 gulden van vier jaar geleden waren blijkbaar reeds opgebruikt. De Brede Raad bereikte een akkoord over een lichting van 100 000 gulden ten behoeve van de “dicagie” 259
SAA, Brede Raadsboeken van de magistraat 1585-1590, PK1659.
102
waarvan 50 000 lb. Art. uit de reductiekas zou moeten komen: “Acte collegiael om te lichten 50 000 guldens uuyte casse van reductien boven ende behalven de 100 000 guldens by de leden geconsenteert ten behoeve van de dyckagie…: … Ende dat nootelyck middel sal moeten gevonden worden omme tgene men uuyte selve casse sal ontleenen te rembourseren dat de voors 50 000 guldens by maniere van leeninghe sullen getrocken worden uuyte selve casse van reductie binnen twee jaeren naestcommende, telken jaere 25 000 guldens te betaelen…”.260 Dit geld zou men volgens een Acte van consente van de Brede Raad uit 1591 vinden in een “continuatie vande drye stuyvers opde bieren te bovens geconsenteerd…”. 4.2.2.1.3. Andere Er zijn een aantal vaste uitgaven die niet thuishoren in bovenstaande categoriën, maar die wel behoren tot de gewone uitgaven van de kas der domeinen en de reductiekas. Zo zijn er bijvoorbeeld de rubrieken “diverse uitzonderlijke betalingen” en “diverse zaken”. Ook de posten “in penningen gerekent ende nyet ontfangen” en “afslach, moderatiën en gratiën” behoren hiertoe. Ook de overdrachten naar de toekomstig rentmeesters vallen in deze categorie. Zowel de rubriek “diverse uitzonderlijke betalingen” als de rubriek “diverse zaken” zijn beide grote uitgaven. Zoals af te leiden valt uit de titel bestaan beide rubrieken uit een veelheid aan verschillende, vaak eenmalige, uitgaven. Gezien de complexiteit van beide posten wordt er hier niet verder op ingegaan. De post “in penningen gerekent ende nyet ontfangen”, de inkomsten die werden ingeschreven maar uiteindelijk niet geïnd werden en dus werden bijgeschreven als uitgave, nam sterk toe tot en met het boekjaar 1590-1591. Een verklaring hiervoor is te vinden in het ultimatum van Alexander Farnese. In de periode van 1585 tot 1590 emigreerde een groot deel van de Antwerpse bevolking wegens economische of religieuze motieven. Hierdoor vertrokken veel van de inwoners die normaal penningen moesten betalen. Vanaf 1590 werd deze post veel minder belangrijk. De emigratie was immers grotendeels gestopt en de Antwerpse bevolking was terug, zeer geleidelijk, aan het toenemen. Hierdoor verdween de grote discrepantie tussen de verwachte penningen en de daadwerkelijk geïnde penningen. 260
SAA, Brede raadsboeken van de magistraat 1585-1590, PK1659
103
De rubriek “gratiën, vrijen en affslach voor bepaalde naties” waren de inkomsten uit de indirecte belastingen die betaald moesten worden aan de naties van buitenlandse handelaars die verbleven in Antwerpen. Deze waren immers vrijgesteld van deze belastingen en moesten dus elk jaar vergoed worden. Er is een duidelijke evolutie waar te nemen in deze post. Vanaf het boekjaar 1590-1591 nam het belang van deze uitgave sterk af. Dit hangt samen met de emigratie die hierboven reeds behandeld is. Veel van de buitenlandse handelaren die nog in Antwerpen verbleven trokken weg. 4.2.2.2.Buitengewone uitgaven 4.2.2.2.1. Renten De uitbetaling van renten was één van de belangrijkste uitgaven en was tevens in grote mate de oorzaak van de torenhoge schuld van de stad. De uitbetaling van de verschillende renten werd verzorgd door de reductiekas, dewelke speciaal hiervoor opgericht was in 1575. Ook de kas der domeinen beschikte nog over twee kleine rentenposten. Deze zijn echter te verwaarlozen in vergelijking met de renten in de reductiekas. De afbetalingen in de reductiekas werden genoteerd in een aantal rubrieken: “de erf- en lijfrenten op het corpus van de stad”, “de erf- en lijfrenten op de fortificatiën”, “de erf- en lijfrenten op het contract van de aluinen”, “de oude verlopen van renten” en “de uitbetaling van renten”. Elke rubriek werd op zijn beurt verder onderverdeeld in een deel met erfrenten en een deel met lijfrenten. De kosten van de uitbetaling van de erfelijke renten lagen veel hoger dan deze van de lijfrenten. Om dit te illustreren wordt er hier kort een overzicht gegeven van de uitgaven aan erf- en lijfrenten in het boekjaar 1592-1593: Ef- en lijfrenten op het corpus: 63 371 lb. Art. (lijfrenten: 3 157; erfrenten: 60 214) Erf- en lijfrenten op de fortificatiën: 55 281 lb. Art. (lijfrenten: 5 884; erfrenten: 49 397) Erf- en lijfrenten op de aluinen: 14 747 lb. Art. (lijfrenten: 6 083; erfrenten: 8 664) Dit kort overzicht geeft ineens een duidelijk beeld van de belangrijkste uitgaven aan renten. Als we de evolutie van de uitgaven aan renten bekijken is er een duidelijke trend waar te nemen. De uitgaven namen gestaag toe over de behandelde periode. Dit komt niet omdat het stadsbestuur tussen 1585 en 1598 nog veel nieuwe renteverkopen organiseerde, maar eerder omdat de stad trachtte, in de mate van het mogelijke, om de rentekopers hun jaarlijks verschuldigde bedrag uit te betalen. Door de verbeterde economische
104
omstandigheden vanaf het begin van de jaren ’90 kon de stad iets meer uitgeven aan de uitbetaling van renten. De stijging van de uitgaven aan renten is het meest uitgesproken in de rubriek “uitbetaling van renten” waar we een stijging zien van ‘slechts’ 9062 lb. Art. in het boekjaar 1594-1595 tot een uitgave van maar liefst 65 630 lb. Art in het boekjaar 1597-1598. De stad trachtte dus aan te tonen dat ze nog, of eerder terug, solvabel was. 4.2.2.2.2. Beden De totale uitgaven aan beden stegen zeer sterk in de periode van 1585 tot 1598. De uitgaven aan de normale of “ordinaire” beden, te vinden in de uitgaven van de reductiekas, daalden sterk vanaf het boekjaar 1592-1593: van 23 155 lb. Art. naar 4343 lb. Art. De “extraordinaire” beden, te vinden in de uitgaven van de kas der domeinen, aan de andere kant stegen exponentieel van 9000 lb. Art. in het boekjaar 1591-1592 tot 41 000 lb. Art. in het volgende boekjaar. De oorzaak van deze “extraordinaire beden” is te vinden in de Spaans-Engelse oorlog van 1584 tot 1604. Filips II had voor zijn ‘Armada invencible’ en zijn invasieplannen enorme hoeveelheden geld nodig. 261 Ook het hertogdom Brabant moest bijdragen in deze uitzonderlijke oorlogskosten. De onderhandelingen over de bijdrage van Antwerpen in deze bede werden uitgebreid besproken in de Antwerpse Brede Raad. De Staten Generaal van Brabant stemden uiteindelijk, gedeeltelijk, in met de bede van de vorst. De Staten stemden in met een bedrag dat gevoelig lager lag dan het bedrag dat de vorst oorspronkelijk vroeg. De stad Antwerpen moest maandelijks 3888 gulden en 17 stuyvers bijdragen in deze bede. Dit was blijkbaar, volgens deze resolutie uit 1592, een stuk meer dan de Brede Raad had gehoopt: “Resolutie vande leden deser stadt tot continuatie vande extraordinarisse beden ter sommen van 36 000 ter maendt daer inne de stadt voor hare quote maendelyck soude dragen 3888 guldens 17 stuyvers:… Dat hoewel sy hadden verhoopt dat het landt van Brabant dese stadt soo mits de generaele armoede misere ende desolatie vanden platten lande, als door de notoire decadente ende verminderinge van middel vanden coopmans dat inne dese stadt gevallen is… soude hebben geweest van eenige voordere lasten ende oncosten te moeten aenemen nochtans omme den beden wille van syne majesteit hoocheyt ende heeren nae te commen soo vele het middel deser desolatie stadt toelaet, ende omme de selve te bethoonen ende doen alle 261
G. Parker, op.cit., pp. 189-191.
105
moigelyck…”262. De stad had dus gehoopt dat haar bijdrage in de bede lager zou zijn door haar, volgens de Brede Raad, erbarmelijke economische toestand. Nochtans blijkt uit de inkomstcijfers van de stad dat het boekjaar 1592-1593 één van de betere jaren was. Het is dus goed mogelijk dat de Brede Raad overdreef met betrekking tot de economische en financiële toestand van de stad om een lagere quote in de bede te verkrijgen. Er moet aan de andere kant natuurlijk ook wel rekening gehouden worden met het feit dat de andere steden van Brabant er in deze periode zeker even slecht aan toe waren. De Brede Raad besliste om haar bijdrage in deze bede te betalen door middel van een verlenging van de bieraccijnsverhoging: “Acte van consente op de continuatie vande ses stuyvers opde bieren servitie gelt ende gelycke ses stuyvers opde bieren vilvoorde gelt om daer uuyt te betaelen de stadts quote inde lest gheconsenteerde bede ende nyet soo vele te leenen uuyte middelen van consumptien”. Het stadsbestuur besefte dat ze de laatste tijd te sterk hadden ‘geleund’ op de consumptiekas om alle uitzonderlijke kosten te betalen. Meer nog: vanaf het boekjaar 1593-1594 ging men vanuit de kas der domeinen een deel van de leningen uit de consumptiekas aflossen. De buitengewone beden zouden nog meerdere jaren verlengd worden en met elke verlenging zou de stad in de Staten van Brabant haar slechte economisch toestand, zonder veel effect, in de verf zetten. De volgende verlenging vond plaats in 1593: “Acte van resolutie vanden leden deser stadt over de continuatie vande extraordinarise bede tot 35 000 guldens ter maendt daerinne de stadt maendelyck soude dragen de somme van 3500 guldens…”. De stad wilde deze verlenging wederom betalen door middel van een nieuwe verlenging van een aantal bieraccijnsverhogingen. Iets later wilden de Staten van Brabant dat Antwerpen in deze laatste onderhandeling haar bijdrage zou verhogen van 3500 guldens per maand naar 4000 guldens per maand. De Brede Raad zag zich genoodzaakt om akkoord te gaan: “Acte vande Breeden raedt der stadt van Antwerpen inhoudende hunne resolutie opde versochte augmentatie vande stadts quote inde extraordinarisse bede ter sommen van 4000 guldens ter maendt…: Ten iersten dat hoewel sy hadden verhoipt dat dese stadt mits hare tegenwoordighe sobere gesteltenisse ende dagelyxe decadentie ende verminderinghe van neringhe ende coopmanshandel soude hbben volstaen mette somme van 3500 ponden artois ter maendt voor den tyt van sesse maenden… nochtans om van hunnent wegen te bethoonen allen 262
SAA, Brede Raadsboeken van de magistraat 1590-1595, PK 1660.
106
dienst aen syne majesteit, ende om metten andere staeten te houden alle goede correspondentie ende onderlinghe verstandt behoude in dese gelegentheyt des tyts, sy voor dese reyse ende ponde tselve voorden toecommende tyt te hebben in conseginenten tevreden syn voor de quote ende aendeel deser stadt in dese jegenwoordighe bede ende consente te contribueren de somme van vier duysent ponden artois ter maendt in plaetse van 3500 pond, ende dat voorden tyt van eenen geheelen jaere… Behoudenlyck oyck ende op conditie dat alle de voorgaende bespreken ende voorwaerden punctelyck selen worden volbracht ende volcommen sonder eenighe restrictie…”263 Deze uitzonderlijke beden zouden nog jarenlang verlengd worden. De Brede Raad heeft wel geregeld geprobeerd om, met wisselend succes, de bede te verlagen. In 1594 verlaagden de Staten van Brabant hun maandelijkse bijdrage van 35 000 lb. Art. naar 25 000 lb. Art: “Acte van consente oft resolutie vande leden deser stadt over de continuatie vande extraordinarise bede tot 25 000 guldens ter maendt: … Dat het landt van Brabant ende int besindere dese stadt, so ommemits de generaele armoede ende desolatie vanden platte landen als door de notorie decadentie nde verminderinghe vande middelen vande coomanshandele mitsgaders oyck door de dagelycxe oncosten vanden brandt… Soo soude mits desen ende andere redenen die hier om der cortheyt wille worden gelaeten ende gestelt ten bedencke vande andere leden deser stadt, de voors borgemeesteren schepenenen ende raedt syn van adviese ende goetduncken datmen syne voors majesteit ende hoocheyt sal moigen presenteren in plaetse vande geheysche 45 000 pondern artois ter maendt, ende dat voorden tyt van eenen geheelen jaere de somme van 25 000 gelycke ponden ter maendt, ende dat voorden tyt van eenen halven jaere…”.264 Vreemd genoeg bleef de maandelijkse quota van Antwerpen 4000 lb. Art.: “Acte van resolutie oft opinie generael vande leden deser stadt over de continuatie vande extraordinarisse bede ter somme van 25 000 guldens ter maent daerinne dese stadt soude dragen 4000 als te voren: … Ierst dat nyethegenstaende de sobere gesteltenisse ende dagelyxe decadentie deser stadt, nochtans omme syne majesteit te bethoonen allen ootmoedigen dienst ende metten anderen staeten behouden alle goede correspondentie ende onderling verstandt, sy tevreden waeren voor dese reyse ende souden tselve in toecommende tyt te trecken in consengenten, voorde quote ende aendeel deser stadt inde tegenwoordige bede de somme van 4000 pond artois ter maendt… die soude worden 263
SAA, Brede Raadsboeken van de magistraat 1590-1595, PK1660. SAA, “acte van consente” uit 1594 in de Brede Raadsboeken van de magistraat 1590-1595, PK1660 264
107
gevonden by de selve middelen…”265. De stad Antwerpen moest dus maar liefst een zesde van de bijdrage van het hertogdom Brabant in de buitengewone beden voor haar rekening nemen. Ondanks dat dit een groot aandeel bleef, is het niet te vergelijken met het aandeel dat Antwerpen moest betalen voor de Nederlandse opstand. Er werd in de Staten van Brabant dus wel degelijk rekening gehouden met het gedaalde economische belang en de problematische financiële toestand van de stad. Vanaf het boekjaar 1596-1597 zou deze buitengewone bede zelf nog meer dan verdubbeld worden door een extra bijdrage voor de herovering van de stad Bergen op Zoom: “Acte van consente oft opinie generael vande leden deser stadt over de continuatie vande extraordinarisse bede tot 35 000 guldens ter maendt ende van noch 45 000 guldens voor het innemen vande staden van Bergen opden Zoom…” 266 . In het boekjaar 1597-1598 waren de totale uitgaven aan beden opgelopen tot 70 442 lb. Art. Ondanks de, door de stad en de Staten van Brabant geregeld aangehaald ‘rampspoed’, werden de Nederlanden dus zeker niet gespaard. Het voortdurende conflict tussen Spanje en de Republiek, de Frans-Spaanse oorlog en de Spaanse-Engelse oorlog eisten een zware tol van de Brabantse steden. 4.2.2.2.3. Andere Een eerste belangrijke categorie waren de transacties tussen de kas der domeinen en de reductiekas. Aangezien dit niet echt uitgaven te noemen zijn en omdat deze transacties reeds behandeld werden in het onderdeel over de buitengewone inkomsten zal er hier niet verder op worden ingegaan. Ook de gedeeltelijke terugbetalingen van de leningen uit de consumptiekas zullen niet behandeld worden. De uitgaven aan dijk- en polderwerken genoteerd in de kas der domeinen en de uitgaven voor de “Couwensteynschen dyck” in de reductiekas zijn ook buitengewone uitgaven. Deze zijn echter reeds uitgebreid behandeld in het onderdeel over de uitgaven aan openbare werken. Wat wel zeker omschreven kan worden als een uitzonderlijke buitengewone uitgave zijn de extra kosten in het kader van de blijde intrede van aartshertog Ernst van Oostenrijk in 265
SAA, “acte van resolutie” uit 1595 in de Brede Raadsboeken van de magistraat 1590-1595, PK1660 266 SAA, “acte van consente” uit 1595 in de Brede Raadsboeken van de magistraat 1590-1595, PK1660
108
het boekjaar 1594-1595. Deze kost liep op tot maar liefst 26 373 lb. Art., meer als 10% van de totale uitgaven van de consumptiekas dit boekjaar. Als we dit optellen bij de uitgaven aan de uitzonderlijke beden dan gingen maar liefst 30% van de totale uitgaven van de kas der domeinen naar de centrale regering. Dat de stad veel moeite had met het ophoesten van de kosten van de blijde intrede van de aartshertog blijkt duidelijk uit het volgende document van de Brede Raad: “Acte van consente om te lichten 26 000 guldens uuyte middelen van consumptien tot betalinghe van doncosten gedaen ter incomsten van syne hoocheyt den aertshertoge ernestus: … Breederaetsgewyse vergadert synde was voorgedragen dathun onmogelyck hadde geweest de extraordinarisse oncosten vande incomste van syne hoocheyt… de 26 000 guldens met extraordinaris innecomen te vervullen ende mits den tegenwoordigen staet ende groote lasten die byde ghemeynte worden gedraghen met eenighe nyewe verwaringnen te belasten… Soo ist dat de deselve leden genomen hebbende hunnen dach van beraede, hun eendrachtelycken metten adviese vande voorseyde heeren wethouderen hebben geconformeert ende dyenvolgende gconsenteert datmen de voorseyde somme van 26 000 ponden artois eens totte extraordinaris oncosten geliht ende geemploeert uuyt de voors casse ende middelen van consumptien sal mogen lichten…”267. Het stadsbestuur had dus niet genoeg middelen om de Blijde Intrede te betalen en wou de bevolking niet opzadelen met nieuwe belastingen. Hierdoor heeft de Brede Raad, ondanks het feit dat ze in 1593 nog hadden besloten om de consumptiekas niet meer zo zwaar te belasten, wederom zijn toevlucht moeten nemen tot de consumptiekas. Ook de reductiekas kampte nog met een aantal bijkomende buitengewone uitgaven. In de eerste jaren na de oorlog moesten immers nog een aantal oorlogskosten uit de periode van de Nederlandse opstand afbetaald worden. Ook moest de kas de kosten dragen van de bewapening en de kazernering van het Spaanse garnizoen. Tegen het boekjaar 1589-1590 waren deze kosten echter grotendeels afgelost. 4.2.3. Besluit Zowel de inkomsten als de uitgaven van beide kassen namen gestaag toe doorheen de behandelde periode.268 De inkomsten van beide kassen namen in grote mate toe door de verhoogde inkomsten uit de verschillende accijnzen. Zeker vanaf het boekjaar 1591-1592 267
SAA, “Acte van consente” van 1594 in de Brede Raadsboeken van de magistraat 1590-1595, PK1660 268 Voor een duidelijk beeld hiervan zie De balansen van de kas der domeinen en de reductiekas:
Tabel 12, p.
109
is deze toegenomen accijnsinkomst duidelijk merkbaar. Dit lag in grote mate aan de accijnsverhogingen van 1585 en aan de invoering van nieuwe accijnsheffingen, maar had ook veel te maken met een toegenomen consumptie. De emigratie en de economische malaise bereikten een hoogtepunt in 1589. Sinds dan is er echter een geleidelijke verbetering merkbaar. De toegenomen accijnsinkomsten verklaarden dus deels de toegenomen totale inkomsten. Wat echter een veel belangrijkere oorzaak was, waren de enorme kapitaalinjecties in beide kassen door de consumptiekas. Vanaf het boekjaar 1591-1592 werden grote bedragen vanuit de consumptiekas geleend en overgedragen aan de kas der domeinen en de reductiekas. Deze bedragen werden gebruikt voor diverse uitzonderlijke uitgaven zoals de toegenomen beden, de blijde intrede van de aartshertog, de betalingen aan buitenlandse schuldeisers en dergelijke meer. De sterk gestegen uitgaven hadden twee belangrijke oorzaken: een sterke toenamen van de uitgaven aan renten, genoteerd in de reductiekas, en een stijging van de uitgaven aan uitzonderlijke beden, genoteerd in de kas der domeinen. De toegenomen uitgaven aan renten lag niet aan nieuwe renteverkopen, maar aan een poging van het stadsbestuur om de renteniers uit te betalen. Ook trachtte de magistraat werk te maken van een aflossing van de renten. De enorme stijging van de uitgaven aan beden heeft voornamelijk te maken met de geldverslindende oorlogen van Filips II. De oorlog met de republiek, de Frans-Spaanse oorlog en de Engels-spaanse oorlog kostten de Spaanse schatkist handen vol geld. Een deel van deze kost werd verhaald op het hertogdom Brabant en op Antwerpen. 4.3. Consumptiekas269 Er is voor geopteerd om de inkomsten en uitgaven van deze kas afzonderlijk te behandelen. Er is een belangrijk hiaat in het bronnenmateriaal van 1586 tot 1590. Hierdoor is het zeer moeilijk om een duidelijke evolutie te schetsen. Een ander probleem is het feit dat de boekhoudkundige termijnen van de consumptiekas sterk afwijken van de termijnen van de kas der domeinen en de reductiekas. Een derde probleem is het aparte karakter van de consumptiekas: het was een tijdelijke noodkas met een heel specifieke doelstelling. Ook de structuur en de organisatie van de consumptiekas wijken sterk af van de andere stadskassen. Hierdoor leek het aangewezen om deze kas afzonderlijk te 269
SAA, rekeningen van de consumptiekas 1585-1598, R1310-1316.
110
behandelen. De kas is uiteraard reeds geregeld aan bod gekomen in de voorgaande bespreking van de kas der domeinen en de reductiekas. Ondanks de eigenheid van elke kas waren de inkomsten en de uitgaven van de drie kassen ook sterk met elkaar verwoven. 4.3.2. Inkomsten270 4.3.2.1.Gewone inkomsten De gewone inkomsten bestonden uit een aantal nieuwe accijnsheffingen op wijn bier, graan, vlees, zout, haring, vis en zeep. Ook in de consumptiekas zijn de eerste vier accijnzen bij verre de belangrijkste inkomsten. Deze zullen in de volgende alinea’s kort besproken worden. De bieraccijns was, net zoals in de kas der domeinen en de reductiekas, veruit de belangrijkste stedelijke inkomst. Deze bestond uit 4 verschillende onderdelen: “consumptie vande bieren inde nyeuwstadt”; “dyckagiegelt inde nyeuwstadt”; “bierhooft: consumptie vande bieren aent bierloop”; “bierhooft: dyckagiegelt vande bieren aent bierloop”. De nieuwstad was een Antwerpse wijk opgericht in 1550 om de expanderende haven- en nijverheidsactiviteiten te accomoderen. Het was dus voornamelijk een havenen commerciële wijk. Onder andere de belangrijkste Antwerpse brouwerijen waren in deze wijk gevestigd. Het “bierhooft” is het stuk haven gereserveerd voor de import en de export van bier. De consumptiekas kreeg dus met andere woorden beschikking over de accijnsinkomsten op het transport, de consumptie en de productie van bier in twee specifieke stadswijken. Om een idee te krijgen van het belang van deze onderdelen in het totaal van de inkomsten uit de bieraccijns worden hier kort de bieraccijnsinkomsten van het boekjaar 1593-1594 opgesomd: Nieuwstad: “consumptie vande bieren inde nyeuwstadt”: 59 486 “dyckagiegelt inde nyeuwstadt”: 11 163 Bierhooft: “consumptie vande bieren aent bierloop”: 12 461 “bierhooft: dyckagiegelt vande bieren aent bierloop”: 2 330 270
Zie tabellen 5A, 5B, 5C (pp.145-147); 7A, 7B (pp. 151-152) & 9A, 9B (pp. 155-156)
111
Het is duidelijk dat de consumptie van bier in de nieuwstad veruit de belangrijkste accijnsinkomst was voor de consumptiekas. Terwijl de bieraccijnsinkomsten in de kas der domeinen en de reductiekas duidelijk toenamen vanaf het begin van de jaren 1590 was dit niet echt het geval bij de bieraccijnsinkomsten van de consumptiekas. Er is zelfs een duidelijke daling van de inkomsten te zien vanaf het boekjaar 1595-1596. Hier is een vrij logische verklaring voor: de nieuwstad en het bierhooft, twee wijken die sterk afhankelijk waren van de haven en van de commerciële activiteiten, hadden erger te lijden onder de economische crisis en de emigratie dan de andere stadswijken. Door het stilvallen van een groot deel van de havenactiviteiten trokken veel mensen weg uit de nieuwstad. Dit verklaarde de tegenvallende inkomstcijfers uit de bierconsumptie, het belangrijkste onderdeel van de bieraccijns. Ook de wijnaccijs was een belangrijke accijnsinkomst voor de kas. Deze inkomst bestond uit een heffing op de consumptie van wijn en een heffing op de productie van wijn. De inkomsten uit deze accijns vertoonden een gelijkaardige trend als de wijnaccijnsinkomsten uit de kas der domeinen en de reductiekas. In het boekjaar 15851586 waren de inkomsten uit de wijnaccijns nog zeer hoog: een jaarinkomst van 22 840, slechts de helft van de inkomst uit de bieraccijns. De wijnconsumptie had duidelijk minder te lijden gehad onder de belegering en de naoorlogse economische problemen. In de hieropvolgende boekjaren zal deze inkomst echter sterk terugvallen. Dit had onder andere te maken met de zware accijnsheffingen op de wijn ingevoerd door de Brede Raad in 1586.271 Buiten de bier- en de wijnaccijns waren ook de maalaccijns en de vleesaccijns belangrijke posten. De consumptiekas beschikte over inkomsten uit de consumptie van graan en vlees. De inkomsten uit beide accijnzen waren beduind hoger dan de inkomsten uit de gelijkaardige posten van de kas der domeinen en de reductiekas. De inkomsten uit de maalaccijns volgden, aangezien het gaat over de consumptie van graan, de graanprijzen. Zo is de instorting van de inkomst in het boekjaar 1595-1596 duidelijk af te lezen. In 1595 waren er door het derde Spaanse bankroet en de mislukte oogst ten gevolge van de extreem strenge winter ernstige graantekorten. De stad kampte bijna opnieuw met een hongersnood en nam om dit te vermijden veel drastische maatregelen: 271
Zie hierover meer in het onderdeel over de wijnaccijns bij de kas der domeinen en de reductiekas.
112
“Honden dood te slaen…”272; “Maaltyden en banquetten ter occasie van bruyloften niet te geven met misbruyken en overvloedige onkosten…”273; Niemand mag alhier ter merkt graen koopen dan voor syn eygen gerief…”274; “Graenmerkt alhier op dry daegen ter weke maer te houden…”275. Buiten deze vier grote accijnzen waren er ook nog heffingen op vis, zout, haring en zeep. Een aantal van deze imposten waren nieuwe heffingen die in 1585 ingevoerd werden om middelen te voorzien voor de uitzonderlijke uitgaven van de net opgerichte consumptiekas. De inkomsten uit deze heffingen zijn, in verhouding tot de vorige vier accijnzen, eerder beperkt. Toch waren ze op hun hoogtepunt goed voor een inkomst van meer dan 8000 ponden artois. 4.3.2.2.Buitengewone inkomsten Er zijn meerdere uitzonderlijke inkomstenposten in de consumptiekas. Deze waren voornamelijk bestemd voor de afbetaling van de reconciliatieschuld en de herstelling van de dijken. Aangezien de rekeningen van de consumptiekas ontbreken voor de jaren 15861590 is het echter zeer moeilijk om deze inkomsten te reconstureren, zeker aangezien deze bijna allemaal plaatsvonden in de periode 1585-1589. De eerste buitengewone inkomst was deze uit de 6e vijfde penning. Deze bedroeg in het boekjaar 1585-1586 54 655 lb. Art. De consumptiekas kreeg dus met andere woorden in 1585-1586 maar liefst 85% van de totale inkomst uit deze penning. Het is duidelijk dat deze penning speciaal werd georganiseerd om de reconciliatieschuld af te betalen en de dijken te herstellen. De overige uitzonderlijke inkomsten waren allemaal leningen ten behoeve van de afbetaling van de reconciliatieschuld en de andere uitzonderlijke uitgaven. Zo is men in het boekjaar 1585-1586 door middel van leningen aan een bedrag geraakt van 232 095 lb. Art. Dit was veel minder dan het stadsbestuur had gehoopt. De magistraat had gehoopt op minsten een meervoud van deze som. Het belangrijkste onderdeel van de leningen waren 272
Gebod van 11 april 1595. De honden aten voedsel en graan op dat niet gemist kon worden. P. Genard, op.cit. 273 Gebod van 12 juni 1595. P. Genard, op.cit. 274 Gebod van 20 oktober 1595. Dit is een duidelijke maatregelen tegen speculatie en een verbod op de aankoop van graan bestemd voor de export. P. Genard, op.cit. 275 Gebod van 2 september 1596. Een beperking van het aantal dagen dat de graanmarkt gehouden werd. P. Genard, op.cit.
113
de zogenaamde “goedwillige leningen”. Het stadsbestuur deed een oproep aan de bevolking van de stad om bij te dragen in de schuld. Men hoopte hiermee in 1585 een som van 300 000 guldens bijeen te krijgen: “Acte van consente vanden breeden raedt gehouden inde maendt van december 1585 over een goetwillige leeninge ter sommen van drye hondert duysen guldens, tot betaelinge vande reconciliatieschult, innecoop van graenen, oncosten vande dicagie…”276. Het daadwerkelijke geïnde bedrag lag echter een stuk lager: 93 980 lb.art. Ook in het boekjaar 1590-1591 en in het boekjaar 1597-1598 ging het stadsbestuur nog omvangrijke goedwillige leningen aan. Ook hiervoor appeleerde het stadsbestuur aan de meer vermogende burgers van de stad: “… deser stadt taensochten, dat sy haer in desen extraordinarissennoot souden willen assisteren met eenige comptate penningen…”.277 Een andere belangrijke lening was de “lening bij ambtenaren”. Hiermee moest het salaris van de onderbetaalde troepen van Farnese betaald worden. De stad moest ook het Spaanse garnizoen dat in Antwerpen zou blijven betalen en onderhouden: “Ende soo syne hoocheyt tot allen desen, den wethouders heeft belast gehadt dat sy op rekeninghe vande vier honder duysent guldens die de stadt syne majesteit schuldich is souden betaelen den soldaeten hier ligghende in garnisoene een maendt gaigien… Soo syne hoocheyt oyck verstaet het voors casteel te doen versien van munitie voorden tydt van ses maenden, ende dat de penninghen daertoe nootelyck by de stadt sullen worden opgebrocht in minderinghe ende op rekeninghe vande voors vier hondert duysent guldens…”278. Zoals duidelijk blijkt uit dit fragment werd dit bedrag in mindering gebracht van de verschuldigde 400 000 gulden reconciliatieschuld. 4.3.3. Uitgaven279 4.3.3.1.Gewone uitgaven Aangezien de consumptiekas een noodkas was, zijn er weinig gewone uitgaven terug te vinden in de rekeningen van deze kas. Enkel de post “gagiën, salarissen en vacatiën van de collecteurs en officieren” kan ‘gewoon’ genoemd worden. Deze bestuurlijke uitgave was geen min of meer vaste kost zoals de bestuurlijke uitgaven van de kas der domeinen 276
SAA, Brede Raadsboeken van de magistraat 1585-1590, PK1659. SAA, Brede Raadsboeken van de magistraat 1596-1599, PK1661. 278 SAA, Verbael vanden breeden raedt, gehouden op den 19en dach van december 1585, Brede Raadsboeken van de magistraat 1585-1590, PK1659. 279 Zie tabellen 6A, 6B, 6C (pp. 148-151); 8A, 8B (pp.153-154) & 10A, 10B (pp. 157-158) 277
114
en de reductiekas. De uitgaven varieerden sterk doorheen de behandelde periode. De verklaring hiervoor lag in het gegeven dat een aantal van de accijnsinkomsten van de consumptiekas verpacht werden en dat ook de overige inkomsten verzameld werden door aangestelde collecteurs. Het loon van de pachters en collecteurs hing af van het bedrag dat ze inden. Dit verklaart in grote mate de grote irregulariteit van deze post. 4.3.3.2.Buitengewone uitgaven Bijna alle uitgaven van de consumptiekas kunnen buitengewoon genoemd worden. Dat was immers het doel van de consumptiekas: omgaan met de vele uitzonderlijke uitgaven waar de stad mee kampte. De belangrijkste uitgaven in de eerste boekjaren van de consumptiekas waren uiteraard de afbetaling van de reconciliatieschuld, de terugbetalingen van leningen, de interesten op deze leningen en de resterende oorlogskosten uit de periode van de Nederlandse opstand. De reconciliatieschuld werd afbetaald in 4 boekjaren. In het boekjaar 1585-1586 loste de stad reeds 139 366 van deze schuld af en op 12 februari 1587 was reeds de helft van de reconciliatischuld afbetaald: “Verbael vanden breedenraedt gehouden den 12en dach van februari 1587: … Dat vanden 400 000 guldens syne majesteyt toegesecht by het tractaet van reconciliatie, men noch schuldich ende ten achtere was de somme van 200 000 guldens.”280 . Aangezien men na anderhalf jaar reeds de helft van deze schuld had afgelost, is het aannemelijk om te stellen dat men de reconciliatieschuld inderdaad in vier jaar heeft kunnen afbetalen. Andere belangrijke uitgaven in deze eerste jaren waren de oorlogskosten. Een opvallend grote post was de uitgave aan “krijgsvolk en schepen ten tijde van de reconciliatie”. Een groot deel van deze rubriek bestond uit de uitgaven “tot affdanckinge vande chrychsvolke ende schepen van oorloge”. Antwerpen had geen nood meer aan het leger dat de stad verdedigd had voor en tijdens de belegering. De huurlingen en grote delen van de Antwerpse burgerwacht moesten met andere woorden afgedankt worden. Hierbij kwamen een heel aantal kosten kijken zoals de betaling van achterstallige soldij en dergelijke meer. 280
SAA, minuten van de Brede Raad 1587-1591, PK1974.
115
De overige uitgaven in de eerste jaren na de reconciliatie spreken grotendeels voor zich. De consumptiekas moest jaar na jaar de interesten op de leningen en de leningen zelf afbetalen. In de boekjaren 1590-1593 kostte de terugbetaling van de goedwillige leningen de stad maar liefst 150 000 lb. Art. In de boekjaren 1597-1599 was dit 75 000 lb. Art. Ook de terugbetalingen van andere diverse leningen, contributies, obligaties en quotisaties kostten de consumptiekas jaarlijks handen vol geld. Ook de intrede van Alexander Farnese in 1585 kostte de stad maar liefst 39 196 lb. Art. In het boekjaar 1590-1591 is er ook een vrij kleine rubriek “naar diverse personen”. Dit was een compensatie vanwege de stad voor een aantal mensen voor de “servitie vande soldaeten”. Zoals reeds vermeld bleef een deel van het leger van Farnese gelegerd in de stad. Deze soldaten verbleven in de huizen van de Antwerpse bevolking. Om de kosten en de lasten die dit met zich meebracht enigszins te compenseren werd deze rubriek ingericht: “Acte van consente over lichtinge van ses stuyvers opde tappers witte bieren tot servitie vande soldaeten:… desen stadt breedenreaetsgewyse vergadert synde was verthoont hoe groot beclach ewelck syn dagelyx de goede borgers ende ingesetenen waeren doende te saecken vande servitie vande soldaeten ewelck sy den soldaten tot hunnen huysen logerende moesten uuytrecken ende de groote beswaernisse sy daer dore waren lydende, ende dat om daer tegens te moigen versien ende de voors borgers ende ingesetene soo vele moigelyck te ontlasten…”281. Het merendeel van de overige uitgaven gingen naar de kas der domeinen en de reductiekas voor bepaalde, welomschreven kosten. Het merendeel van deze transacties zijn reeds uitvoerig besproken in het onderdeel over de buitengewone inkomsten van de kas der domeinen en de reductiekas. Bepaalde uitgaven gingen ook rechtstreeks naar de penningmeester voor wie ze bestemd waren zonder eerst langs de rentmeester-generaal te gaan. Zo werden er in de boekjaren 1590-1593 bijvoorbeeld 100 000 ponden artois gegeven aan de penningmeester van de dijken van Oosterweel. 4.3.4. Besluit Een grondige analyse van de inkomsten en uitgaven van de consumptiekas is moeilijk door de hiaten en door het karakter van de kas. Uit de inkomsten en de uitgaven van de kas blijkt duidelijk dat het een noodkas was die instond voor een aantal omvangrijke en uitzonderlijke uitgaven zoals de reconciliatieschuld en de dijkwerken. Hiertoe had de kas 281
SAA, Brede Raadsboeken van de magistraat 1585-1590, PK1659
116
beschikking over een aantal grote inkomsten uit oude en nieuwe accijnsheffingen. Deze accijnsinkomsten waren echter absoluut niet voldoende om de omvangrijke uitgaven te dekken. Naast de inkomsten uit de accijnzen beschikte de kas over inkomsten uit verschillende leningen waarvan de goedwillige leningen veruit de belangrijkste waren. Deze lening was, als ze georganiseerd werd, doorgaans goed voor de helft van de totale inkomst uit de consumptiekas. Aangezien het leningen waren, is de rubriek van de goedwillige leningen logischerwijs even omvangrijk aan de uitgavenzijde van de consumptiekas. Jaarlijks werden er grote sommen vanuit de consumptiekas overgeheveld naar de kas der domeinen en de reductiekas. Deze kassen waren immers niet in staat om met hun normale inkomsten de vele uitzonderlijke uitgaven te bekostigen.
117
ENKELE ALGEMENE NABESCHOUWINGEN Uit het eerste hoofstuk bleek dat het beschikbare bronnenmateriaal zeer omvangrijk en vaak onoverzichtelijk was. Het feit dat Antwerpen niet beschikte over één, maar over vier stedelijke rekeningen maakt elke kwantitatieve analyse heel arbeidsintensief. Ook het beschikbare kwalitatieve bronnenmateriaal bleek zeer uitgebreid en vaak amper geïnventariseerd. Toch was het mogelijk om aan de hand van het bronnemateriaal een aantal duidelijke evoluties en opmerkelijke gebeurtenissen te reconstrueren. Het financiële beleid van de stad stond sinds 1585 bijna integraal in het teken van de zoektocht naar financiële middelen om de vele uitzonderlijke uitgaven van de stad te betalen en tegelijkertijd de stadsschuld binnen de perken te houden. De buitensporige renteverkopen en leningen in de jaren 1540-1550 hadden gezorgd voor een schuldenberg die de stad met zich zou meeslepen tot het einde van het Ancien Régime. Door de terugvallende economie in de jaren 1570 en de uitzonderlijke omstandigheden van de Nederladse opstand kelderden de inkomsten van de stad. Hierdoor konden de renten niet meer normaal uitbetaald worden en nam de schuld van de stad, zeker in combinatie met de vele uitzonderlijke oorlogskosten, exponentieel toe. Doorheen de tweede helft van de 16e eeuw zijn er aantal pogingen geweest vanwege de centrale regering en het stadsbestuur om de financiële administratie van de stad grondig te hervormen. Men trachtte hiermee een efficiëntere en transparantere financiële dienst te bekomen. Deze hervormingen hebben echter weinig of geen impact gehad op de steeds toenemende schuldenberg van de stad. Tevens werden het merendeel van deze hervormingen teniet gedaan tijdens de Nederlandse opstand. Ook de oprichting van een stadskas met als doel enerzijds het reduceren van de renten en anderzijds de uitbetaling van de renteniers was geen definiteve oplossing voor de schuldenproblematiek. De stadschuld kon wel, tijdelijk, gestabiliseerd worden. De gevolgen van de belegering en de voortdurende oorlogsactiviteiten in het hertogdom Brabant zorgden in de eerste jaren na de reconciliatie voor enorme voedseltekorten met een zware hongersnood in de jaren 1586-1587 als gevolg. Ook de emigratie en de economische terugval zorgden voor een afname van de stedelijke inkomsten. Vanaf 1589 is er echter terug een geleidelijk herstel te zien. De inkomsten van de stad namen gestaag toe maar zouden nooit meer het niveau bereiken van de tijdens de bloeiperiode van de stad. Deze toegenomen inkomsten werden steevast gebruikt om de renten uit te betalen en
118
om de consumptiekas te voeden. Deze kas was opgericht in 1585 om de reconciliatieschuld af te betalen en een aantal andere uitzonderlijke uitgaven te betalen. Door deze uitzonderlijke uitgaven zag het stadsbestuur zich in 1585 genoodzaakt om een aantal accijnstarieven te verhogen en om nieuwe directe belastingen in te voeren. Een groot deel van de broodnodige financiële middelen moest echter komen uit omvangrijke leningen. Door de gedaalde koopkracht en de reeds torenhoge fiscale druk zou het stadsbestuur, ondanks de zware uitgaven waar de stad mee kampte, vanaf 1585 geen nieuwe belastingen meer invoeren. De stedelijke bewindvoerders beseften goed genoeg dat de draagkracht voor nieuwe heffingen volledig ontbrak. De schuldenberg van de stad nam in de eerste jaren na de reconciliatie dus nog merkbaar toe. Vanaf de jaren 15901591 kon de schuld, door de verbeterde economische omstandigheden, wel min of meer gestabiliseerd worden. Van een afbouw was echter nog absoluut geen sprake. Ondanks de enorme schuldenberg, de lagere inkomsten en de vele uitzonderlijke uitgaven waar Antwerpen mee kampte in de periode van 1585 tot 1598 kon de stad het hoofd boven water houden. Sinds 1590 was er een beperkt economisch herstel zichtbaar gekoppeld aan een stijging van het bevolkingsaantal. Dit herstel zou zich, ondanks enkele tijdelijke tegenslagen, doorzetten doorheen de behandelde periode. Dit herstel was echter lang niet voldoende om echt werk te maken van een aflossing van de torenhoge stadsschuld.
EPILOOG In 1609 werd in het stadhuis van Antwerpen het twaalfjarige bestand ondertekend. Dit bestand was een 12-jarige wapenstilstand tussen Spanje en de Republiek. Deze wapenstilstand betekende een beperkte heropleving van de handel tussen de noordelijke en de zuidelijke Nederlanden. Van een heropening van de Schelde was echter nog geen sprake. In 1621 kwam dit bestand ten einde en werd de oorlog hervat. Door het kinderloos overlijden van de aartshertog Albrecht werd de greep van Spanje op de zuiderlijke gewesten terug versterkt. Doorheen de 17e eeuw waren de Spaanse Nederlanden het toneel van oorlogstoestanden. Dit bleef duren tot er in 1648 een definitieve vrede werd ondertekend tussen Spanje en de Verenigde Provinciën. De
119
Schelde bleef echter gesloten, meer nog, de sluiting ervan werd nu geregeld in officiële documenten en erkend door de belangrijke Europese mogendheden.282 Het Spaanse rijk verloor veel van zijn uitstraling en van zijn politieke en economische macht doorheen de 17e eeuw. Terwijl de eerste helft van de 17e eeuw nog een periode was van relatieve groei in Antwerpen, ging deze nabloei vanaf de tweede helft van de 17e eeuw teloor. Door dit economische verval alsmede de toenemende oorlogskosten van de 18e eeuw werd de financiële toestand van de stad als snel onhoudbaar. Vanaf het begin van de 18e zijn er, met wisselend succes, meerdere pogingen geweest om de toestand te verbeteren. Zo ging men de interest op renteverkopen drastisch verlagen, de belangrijkste belastingen in toenemende mate verpachten en dergelijke meer.283 Ook gingen de Oostenrijkse bewindvoerders meer en meer toezicht uitoefenen op de financiën van Antwerpen. Ondanks beperkte verbeteringen bleef de stad kampen met een hoge stadsschuld. Het onderzoek van F. Blockmans heeft aangetoond dat deze schuld op het einde van de 18e eeuw maar liefst 56,5% van de volledige stedelijk inkomst opslorpte. De gebeurtenissen van de 16e eeuw bleven zwaar wegen op het geld van de stad. Het suïcidale financiële beleid van de 16e eeuwse beleidvoerders heeft ervoor gezorgd dat de stad nog anderhalve eeuw lang een torenhoge schuld moest meetorsen. Het einde van het Ancien Régime zou een, tijdelijk, einde betekenen van deze situatie.284 Na de val van Napoleon werden de Zuidelijke Nederlanden onder één kroon verenigd met de Noordelijke Nederlanden. Dit was de start van de wederopstanding van de stad. De Schelde bleef vanaf deze periode onbelemmerd open en Willem I ging sterk investeren in de haveninfrastructuur van de stad.285
282
J. Van Roey, Antwerpen, het avontuurlijke bestaan van een stad, Antwerpen, 1995, pp. 117119. 283 F. Blockmans, op.cit., p. 50 284 F. Blockmans, op.cit., p. 59 285 J. Van Roey, ‘Antwerpen en de Schelde’ in: Tijdschrift van het gemeentekrediet, Brussel, 185 (1993), p. 11.
120
BIBLIOGRAFIE
Onuitgegeven bronnen STADSARCHIEF ANTWERPEN Rekenkamer Kas der domeinen R26: stadsrekening 1585-1586, rentmeester Jan van der Eycken R27: stadsrekening 1586-1587, rentmeester Joseph de Smidt R28: stadsrekening 1587-1588, rentmeester Jan Comperis R29: stadsrekening 1588-1589, rentmeester Jan Comperis R30: stadsrekening 1589-1590, rentmeester Jan Comperis R31: stadsrekening 1590-1591, rentmeester Jacob de Schot R32: stadsrekening 1591-1592, rentmeester Jacob de Schot R33: stadsrekening 1592-1593, rentmeester Jacob de Schot R35: stadsrekening 1593-1594, rentmeester Joris Vekemans R36: stadsrekening 1594-1595, rentmeester Joris Vekemans R37: stadsrekening 1595-1596, rentmeester Jan Dekens R38: stadsrekening 1597-1598, rentmeester Jan Dekens Reductiekas R516: stadsrekening 1585-1586, rentmeester Jan van der Eycken R520: stadsrekening 1586-1587, rentmeester Joseph de Smidt R527: stadsrekening 01/01/1587-31/12/1587, rentmeester Joseph de Smidt R530: stadsrekening 1588-1589, rentmeester Jan Comperis R534: stadsrekening 1589-1590, rentmeester Jan Comperis R540: stadsrekening 1590-1591, rentmeester Jan Comperis R551: stadsrekening 1591-1592, rentmeester Jacob de Schot R560: stadsrekening 1592-1593, rentmeester Jacob de Schot R561: stadsrekening 1593-1594, rentmeester Jacob de Schot R563: stadsrekening 1594-1595, rentmeester Joris Vekemans
121
R569: stadsrekening 1595-1596, rentmeester Joris Vekemans R575: stadsrekening 1596-1597, rentmeester Joris Vekemans R580: stadsrekening 1597-1598, rentmeester Jan Dekens Consumptiekas R1310: stadsrekening 01/01/1586-31/12/1586 R1311: stadsrekening 1590-1593 R1312, stadsrekening 1593-1594 R1313, stadsrekening 1594-1595 R1314, stadsrekening 1595-1596 R1316: stadsrekening 1597-1599 Privilegiekamer Collegiaele acktenboeken PK558: acktenboeken 1585-1588 PK559: acktenboeken 1588-1591 PK560: acktenboeken 1591-1593 PK561: acktenboeken 1593-1595 PK562: acktenboeken 1595-1597 PK563: acktenboeken 1597-1599 gebodsboeken PK917: gebodsboeken 1576-1589 PK915: gebodsboeken 1589-1612 Brede raad PK1659: boeken magistraat 1585-1590 PK1660: boeken magistraat 1590-1595 PK1661: boeken magistraat 1596-1599 PK1973: minuten 1584-1587 PK1974: minuten 1587-1591
122
PK1975: minuten 1597-1598 (deel 1) PK1976: minuten 1597-1598 (deel 2) PK1805: index op boeken magistraat PK1806: index op boeken magistraat PK1807: index op boeken magistraat PK1810: index op boeken magistraat
Uitgegeven bronnen GENARD (P.) ‘Index gebodsboeken’ in: Antwerpsch archievenblad. Antwerpen, 1865, pp. 120-464. GENARD (P.) ‘naamlijst der rentmeesters en tresoriers van Antwerpen’ in: Antwersch Archievenblad. Antwerpen, 1877, pp. 386-401. GENARD (P.) ‘ordonnanties van het Antwerpsch magistraat, rakende de godsdienstige geschillen der XVIe eeuw’ in: Antwerpsch archievenblad. Antwerpen, 1865, pp. 308472. GENARD (P.) ‘verzameling getiteld: collegiale actenboeken van 1583-1585. (vervolg en slot)’ in: Antwerpsch archievenblad. Antwerpen, 1870, pp. 216-260. JAPIKSE (N.) Resolutiën der Staten-Generaal van 1576 tot 1609. ’S Gravenhage, 1919, deel 5.
Werken AERTS (E.). ‘De inhoud van de rekeningen van de Brabantse algemeent - ontvangerij (1430-1440). Moeilijkheden en mogelijkheden voor het historische onderzoek’ In: Bijdragen tot de geschiedenis.59,(1976), pp. 165-199. AERTS (E.). ‘Laatmiddeleeuwse Brabantse rekeningen in het historisch onderzoek’ In: Gemeentekrediet van België. 36 (1982), pp. 275-294.
123
ASAERT (G.). ‘De laatmiddeleeuwse haven van Antwerpen (15e eeuw)’ in: Tijdschrift van het gemeentekrediet. Brussel, 185 (1993/3), pp. 19-25. ASAERT (G.). 1585: val Antwerpen en uittocht brabanders. Tielt, 2004, 373p. ASAERT (G.), DEVOS (G.) en SUYKENS (F.). De Antwerpse naties, zes eeuwen actief in stad en haven. Tielt, 1993, 328p. BLOCKMANS (F.). De stadsfinanciën te Antwerpen in de XVIIIe eeuw. Antwerpen, 1952, p. 46-59. BLOCKMANS (W.). Keizer Karel V, 1500-1558: de utopie van het keizerschap. Leuven, 2000, pp. 120-156. BLOCKMANS (F.). ‘le controle par le Prince des comptes urbains en Flandre et en Brabant au Moyen âge’ In : Financiën en boekhouding der steden van de XIIIe tot de XVI e eeuw, Internationaal colloquium. Blankenberge, 1962, pp. 287-330. BLOCKMANS (W.). ‘Finances publiques et inégalité sociale dans les Pays-bas aux xivexvie Siècles’, in: GENET (J.-Ph.) en LE MENE (M.), eds. Genèse de l’etat moderne. Prélevement et Redistribution. Parijs, 1987, pp. 79-90. BLOCKMANS (W.). Keizer Karel V, 1500-1558: de utopie van het keizerschap. Leuven, 2000, 286p. BLONDé (B.) en VAN DAMME (I.). ‘een crisis als uitdaging? Kleinhandelsevoluties en verbruiksveranderingen te Antwerpen (ca. 1648-1748)’ In: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis. 2007, 4, nr. 1, pp. 61-88. BOONE (M.), DAVIDS (K.) en JANSSENS (P.), eds. ‘Urban public debts from the 14th to the 18th century. A new approach’ In: Urban public debts, Urban government and the market for annuities in Western Europe (14th – 18th centuries). Turnhout, 2003, pp. 3-11. BOONE (M.). De Gentse stadsfinanciën en de Bourgondische staatsvorming (13841453). Gent, 1990, 260p.
124
BOONE (M.). ‘“Plus dueil que joie”. Renteverkopen door de stad Gent in de Bourgondische periode : tussen private belangen en publieke financiën’, in: Driemaandelijks Tijdschrift van het Gemeentekrediet van België. 176 (1991/2), pp. 3-25. BOONE (M.). ‘Stedelijke fiscaliteit in de laatmiddeleeuwse Zuidelijke Nederlanden’ in: Tijdschrift voor Fiscaal Recht, 102 (1991), pp. 122-135. BOONE (M.). ‘Triomferend privé-initiatief versus haperend overheidsoptreden. Over pachters van indirecte belastingen in laatmiddeleeuwse steden’ in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis. 15:2 (1989),pp. 113-138.
BORGNET (A.C.F.). De Nederlanden onder koning Filips II: naar het fransch. Amsterdam, 1852, 316p. BRULEZ (W.). ‘De firma della Faille en de international handel van Vlaamse firma’s in de 16e eeuw’ in: Verhandelingen van de koninklijke Vlaamse academie voor wetenschappen. Brussel, 1959. BRUWIER (M.). ‘Finances et comptabilité urbaines du XIIIe au XVIe siècle’ In: Financiën en boekhouding der steden van de XIIIe tot de XVI e eeuw, Internationaal colloquium. Blankenberge, 1962, pp. 21-27. BRUYLANTS (J.F.L.). De Nederlanden onder Filips den Tweeden, 1555-1598. Gent, 1858, 312p. DECELLE (P.). ‘De Gentse renteverkopen in de zestiende eeuw’ In: Handelingen der maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde. Gent, nr. 2, 2010, pp. ?? DE MEYER (G.). ‘De menselijke taal van stadsrekeningen’ In: Spiegel historiael. Den Haag, 2 (1967), pp. 652- 657. DENUCÉ (J.) ‘De rekenkamer van Antwerpen: inventaris van het archief’ in: Antwerpsch Archievenblad. 1933 (2e aflevering, April), pp. 110-113.
125
DENUCÉ (J.) ‘Tresoriers en tresorij van Antwerpen. Inventaris van het archief’ in: Antwerpsch Archievenblad. Antwerpen, 1934 (1e aflevering, januari), pp. 11-51. DE VIJLDER (N.). De publieke rentemarkt van Antwerpen, een sociaal-economische analyse (1630-1709), Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2010, 141p. (promotor: M. Limberger) DE ROOVER (R.). ‘les comptes communaux et la comptabilité communale à Bruges au XIVe siècle’ In : Financiën en boekhouding der steden van de XIIIe tot de XVI e eeuw, Internationaal colloquium. Blankenberge, 1962, pp. 86-102. DHONDT (J.). ‘conclusions générales’ In: Financiën en boekhouding der steden van de XIIIe tot de XVI e eeuw, Internationaal colloquium. Blankenberge, 1962, pp 351-368. ESPINAS (G.). Les finances de la commune de Douai des origines au XVe siècle, Parijs, 1902. Financiën en boekhouding der steden van de XIIIe tot de XVIe eeuw, internationaal colloquium. Brussel, 1964, 429p. GELDERBLOM (O.). Zuid-Nederlandse kooplieden en de opkomst van de Amsterdamse Stapelmarkt (1578-1630). Hilversum, 2000, 350p. GORIS (J.). ‘De stadsfinanciën te Herentals tijdens de 17e en 18e eeuw. Enkele algemene beschouwingen’ In: Bijdragen tot de geschiedenis, bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant. Antwerpen, 59 (1976), pp. 3-24. HANUS (J.) ‘Tussen stad en eigen gewin’ In: studies stadsgeschiedenis. Amsterdam, 2007, pp. 46-100. HANUS (J.) ‘Urban annuity markets in early sixteenth-century ’s-Hertogenbosch: public vs. Private’ In: IEHC. Helsinki, 2006. Het openbare initiatief van de gemeenten in België. Historische grondslagen. Brussel, 1984.
126
JANSSENS (G.). De staten van Brabant en Alva’s financiële politiek: het verzet tegen de Xe en Xxe penning (1569-1572). Leuven, 1972, 201p. LESGER (C.). Handel in Amsterdam ten tijde van de Opstand: kooplieden, commerciële expansie en verandering in de ruimtelijke economie van de Nederlanden ca. 1550-1630. Hilversum, 2001, 294p. LESGER (C.). The rise of the Amsterdam market and information exchange, 1550-1630. Aldershot, 2006, 326p. LESGER (C.). Huur en conjunctuur. De woningmarkt in Amsterdam, 1550-1850. Amsterdam, 1986, 191p.
LESGER (C.). ‘Migratenstromen en economische ontwikkeling in vroegmoderne steden. Nieuwe burgers in Antwerpen en Amsterdam, 1541-1655’ In: Stadsgeschiedenis. 1 (2006), pp. 97-121 LIMBERGER (M.). ‘Private money, urban finance and the stad: Antwerp in the sixteenth-seventeenth centuries’ In: IEHC. Helsinki, 2006. LIMBERGER (M.). ‘The making of the urban fiscal system of Antwerp until 1800. Excises, annuities and debt management’ In: UCENDO (J.I.A.) en LIMBERGER (M.), eds. Taxation and Debt in the Early Modern City. London, 2012. MARINUS (M.J.). Archief van de rekenkamer 1342-1794: inventaris. Antwerpen, 1998, 107p. MARNEF (G.). Antwerpen in de tijd van de Reformatie. Meulenhoff, Amsterdam, Antwerpen, 1996, 360p. MASURE (T.). De stadsfinanciën van Antwerpen 1531-1571: een poging tot rekonstruktie. Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1986, 2 vol. (promotor: W. Brulez) MUNRO (J.H.). ‘The usury doctrine and urban public financies in late-medieval Flanders (1220-1550): rentes (annuities), excise taxes, and income transfers from the poor to the
127
rich’ In: http://mpra.ub.uni-muenchen.de/11012/MPRA Paper No. 11012, posted 09.October 2008/22:34 PARKER (G.). Filips II. ’S-Gravenhage, 1981, 239p. PEETERS (J.P.). De financiën van de kleine en secundaire steden in Brabant van de 12e tot het midden der 16e eeuw: het voorbeeld van Diest, Nijvel, Tienen, Zoutleeuw, Vilvoorde, Aarschot, Zichem, Geldenaken, Halen, Hannuit, Landen en Gemblours. Brussel, 1980, 3 vol. PIRENNE (L.). ‘Handelsrelaties tussen Antwerpen en ’S-Hertogenbosch in de zestiende en de zeventiende eeuw, een verkenning’ in: MARéCHAL (G.), ed. “een kompas met vele streken”, studies over Antwerpen, scheepvaart en archivistiek aangeboden aan dr. Gustaaf Asaert ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag. Antwerpen, 1994, pp. 143-151. PREVENIER (W.). ‘quelques aspects des comptes communaux aux Flandres au moyen age’, in: Financiën en boekhouding der steden van de XIIIe tot de XVI e eeuw, Internationaal colloquium. Blankenberge, 1962, pp. 111-145. PRIMS (J.), ‘De Antwerpse Breede Raad en zijn archief’ in: Antwerps Archievenblad. Antwerpen, 1933 (3e aflevering, juli), pp. 161-192. RYCKBOSCH (W.). Tussen Gavere en Cadzand : de Gentse stadsfinanciën op het eind van de middeleeuwen (1460-1495). Gent, 2007, 344p. SCHOLLIERS (E.). ‘Un indice de loyer: les loyers Anversois de 1500 à 1873’ in: studi in onore di A. Fanfani. Milaan, 1962, pp. 595-617. SOLY (H.). ‘de aluinhandel in de Nederlanden in de 16e eeuw’ in: BTFG, 52 (1974), pp. 800-857. SOLY (H.). ‘De bouw van de Antwerpse citadel (1567-1571)’ in: Studia Historica Gandensia . Gent, 206 (1976), 36p. SOLY (H.). ‘Nijverheid en kapitalisme te Antwerpen in de 16e eeuw’ in: Studia Historica Gandensia. Gent, 193 (1975), pp. 331-352.
128
’T HART (M.) en LIMBERGER (M.). ‘Staatsmacht en stedelijke autonomie. Het geld van Antwerpen en Amsterdam (1500-1700)’ In: Tijdschrift voor Economische en Sociale Geschiedenis. 3 (2006) special issue: Het geld van de stad, pp. 36 – 72. ‘T HART (M.) en VAN DER HEIJDEN (M.). ‘het geld van de stad. Recente historiografische trends in het onderzoek naar stedelijke financiën in de Nederlanden’ In: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis. 3 (2006), pp. 3-35. TILLY (C.). ‘Cities and states in Europe, 1000-1800’ In: Theory and society. 1989, vol. 18, No. 5, pp. 563-584. VAN AELST (T.). De Antwerpse stadsfinanciën tijdens de Calvinistische Republiek (1577-1585). Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2000, 2 vol. (promotor: H. Soly) VAN BAVEL (B.). Manors and markets: economy and society in the Low Countries, 500-1600. Oxford, 2010, 492p. VAN BUYTEN (L.). ‘het XVIIIe eeuwse Leuvense stedelijke financiewezen’ In: De Brabantse folklore. 258 (1988), pp. 74-97. VAN DEN BRULLE (N.). De commerciële praktijk in het zestiende eeuwse antwerpen, adhv registers uit insolvente boedelskamer. Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2010, 246p. VAN DER BURG (M.). Tot laste der stadt Rotterdam, de verkoop van lijfrenten en de Rotterdamse renteniers (1653–1690). Amsterdam (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2002, 177p. VAN DER HEIJDEN (M.). ‘Stadsrekeningen, stedelijke financiën en historisch onderzoek’ In: NEHA-Bulletin. Amsterdam, 14 ( 1999), pp.129-166. VAN DER HEIJDEN (M.). ‘Stedelijke bestuursstructuur en geldleners in Nederlandse steden 1550-1650’ In: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis. 2006, 3, pp. 118-142.
129
VAN DER HEIJDEN (M.). Geldschieters van de stad. Financiële relaties tussen stad, burgers en overheden 1550-1650. Amsterdam, 2006, p.327. VAN DER WEE (H.). The growth of the Antwerp market and the european economy (14th-16th centuries). Leuven, 1963, 436p. VAN DER WEE (H.), ‘productiviteit, technische vooruitgang en economische groei in het verleden’ in: H. Van der wee (ed.). Historische aspecten van economische groei: Tien studies over de economische ontwikkelingen van West-Europa en van de Nederlanden (12e-19e eeuw). Antwerpen, 1972, pp. 228-242. VAN GERVEN (J.). ‘Bouwen als expressie van mentaliteit: ideologische achtergronden van de heropbouw der Antwerpse beurs (1858-1872)’ in: Antwerpse vereniging voor bodem –en grotonderzoek. Bulletin 2 (1989), pp. 5-6. VANHOUTTE (J.A.). ‘Anvers aux Xve et XVIe siècles. Expansions et apogée’ in: VANHOUTTE (J.A.). Essays on medieval and early modern economy and society. Leuven, 1977, pp. 143-180. VANHOUTTE (J.A.). ‘Déclin et survivance d’Anvers (1550-1700)’ in: VANHOUTTE (J.A.). Essays on medieval and early modern economy and society. Leuven, 1977, pp. 181-202. VANHOUTTE (J.A.). ‘The rise and the decline of the market of Bruges’ in: VANHOUTTE (J.A.). Essays on medieval and early modern economy and society. Leuven, 1977, pp. 181-202. VAN ROEY (J.). ‘Antwerpen en de schelde’ in: Tijdschrift van het gemeentekrediet. Brussel, 185 (1993/3), pp. 7-13. VAN ROEY (J.). Antwerpen, het avontuurlijk bestaan van een stad. Antwerpen, 1995, 192p.
130
VAN ROEY (J.). De sociale structuur en de godsdienstige gezindheid van de Antwerpse bevolking op de vooravond van de reconciliatie met Farnèse (17 augustus 1585). Gent (doctoraatsverhandeling), 1963, 288p. (promotor: H. Van Werveke) VAN ROEY (J.). De val van Antwerpen,17 augustus 1585, voor en na. Antwerpen, 1985, 104p. VAN ROEY (J.). ‘Het Antwerpse schipperskwartier en Spanje in de zestiende eeuw’ in: MARECHAL (G.), ed. “een kompas met vele streken”, studies over Antwerpen, scheepvaart en archivistiek aangeboden aan dr. Gustaaf Asaert ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag. Antwerpen, 1994, pp. 203-206. VAN UYTVEN (R.). Stadsfinanciën en stadsekonomie te Leuven: van de XIIe tot het einde der XVIe eeuw. Brussel, 1961, 723 p. VERLEYSEN (F.). Ambachten en contrareformatie: godsdienstige aspecten van de corporatieve wereld na de val van Antwerpen (1585-1633). Gent, (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2000. (promotor: H. Soly) VERMEESCH (G.). ‘stadsfinanciën, oorlog en staatsvorming’ In: Tijdschrift voor Sociale en Economische geschiedenis. 2006, 3, pp. 73-95. VOET (L.). ‘De Antwerpse haven vanaf de gouden eeuw tot en met de 18e eeuw’ in: Tijdschrift van het gemeentekrediet. Brussel, 185 (1993/3), pp. 25-33. WERVEKE (H.). De Gentse stadsfinanciën in de middeleeuwen. Brussel, 1934, 423p. WERVEKE (H.). Brugge en Antwerpen. Acht eeuwen Vlaamsche handel. Gent, 1941, 216p.
131
TABELLEN 1A, p133 : kas der domeinen 1585-1598, inkomsten in lb. Art. 1B, p134 : kas der domeinen 1585-1598, inkomsten in % 1C, p135 : kas der domeinen 1585-1598, aangepaste inkomsten in % 2A, p136: kas der domeinen 1585-1598, uitgaven in lb. Art. 2B, p137: kas der domeinen 1585-1598, uitgaven in % 2C, p138: kas der domeinen 1585-1598, aangepaste uitgaven in % 3A, p139: reductiekas 1585-1598, inkomsten in lb. Art. 3B, p140: reductiekas 1585-1598, inkomsten in % 3C, p141: reductiekas 1585-1598, aangepaste inkomsten in % 4A, p142: reductiekas 1585-1598, uitgaven in lb. Art. 4B, p143: reductiekas 1585-1598, uitgaven in % 4C, p144: reductiekas 1585-1598, aangepaste uitgaven in % 5A, p145: consumptiekas 1585-1598, inkomsten in lb. Art. 5B, p146: consumptiekas 1585-1598, inkomsten in % 5C, p147: consumptiekas 1585-1598, aangepaste inkomsten in % 6A, p148: consumptiekas 1585-1598, uitgaven in lb. Art. 6B, p149: consumptiekas 1585-1598, uitgaven in % 6C, p150: consumptiekas 1585-1598, aangepaste uitgaven in % 7A, p151: origineel consumptiekas 1590-1593, inkomsten in lb. Art. 7B, p152: origineel consumptiekas 1590-1593, inkomsten in % 8A, p153: origineel consumptiekas 1590-1593, uitgaven in lb. Art. 8B, p154: origineel consumptiekas 1590-1593, uitgaven in % 9A, p155: origineel consumptiekas 1597-1599, inkomsten in lb. Art. 9B, p156: origineel consumptiekas 1597-1599, inkomsten in % 10A, p157: origineel consumptiekas 1597-1599, uitgaven in lb. Art. 10B, p158: origineel consumptiekas 1597-1599, uitgaven in % 12, p159: balans kas der domeinen en reductiekas 13, p160: balans consumptiekas
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
151
152
153
154
155
156
157
158
159
160
161