Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep Geschiedenis
Brugge na de reconciliatie met Filips II. De rol van het stadsbestuur in de constructie van de katholieke stadsgemeenschap (1584-1598). Eindverhandeling ingediend met het oog op het behalen van de graad van Master in de Geschiedenis Academiejaar 2009-2010
Jens Ranson
Promotor: Prof. Dr. Anne-Laure Van Bruaene Leescommissarissen: Prof. Dr. Jeroen Deploige - Prof. Dr. René Vermeir
1
Universiteit Gent Examencommissie Geschiedenis Academiejaar 2009-2010 Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie
Ondergetekende, ………………………………………………………………………………...
afgestudeerd Master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 2009-2010 en auteur van de scriptie met als titel:
……………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………
verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van haar/zijn scriptie:
o
de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager;
o
de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar);
o
de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van … . . jaar (maximum 10 jaar);
o
de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van het verbod: 10 jaar).
Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen. Gent, ………………………………………(datum)
………………………………………( handtekening)
Universiteit Gent Examencommissie Geschiedenis Academiejaar 2009-2010
2
Voorwoord *** Het is een logische en tegelijkertijd spijtige zaak dat een dankwoord als inleiding op een masterproef een obligate aangelegenheid is. Een logische zaak, want in zijn of haar haast om een welverdiende vakantie aan te vatten, zou de al te ijverige student(e) weleens over het hoofd durven te zien dat hij of zij er de voorbije maanden allerminst alleen voor stond. De voorgeschreven structuur met gebruikelijk inleidend dankwoord vormt hier een effectieve buffer tegen. En toch is deze verplichting ook een spijtige zaak, want het maakt de oprechtheid van een dankwoord op deze manier minder vanzelfsprekend. Laat ik bij deze toch al stellen dat mijn dank wel degelijk gemeend is, en hier allerminst geschreven staat uit verplichting. Vooreerst gaat mijn dank uit naar de vele medewerkers van het stads- en rijksarchief van Brugge, de Brugse openbare bibliotheek en de Gentse universiteitsbibliotheek. Jullie kennis en ervaring zijn onontbeerlijk om studenten zoals ondergetekende een weg te wijzen in het labyrint van de boeken en documenten die onze archieven en bibliotheken rijk zijn. In het bijzonder wens ik wetenschappelijk medewerker van de openbare bibliotheek Brugge, de heer Ludo Vandamme , en waarnemend archivaris van het stadsarchief Brugge, de heer Jan D’hondt, te bedanken voor de hulp die zij mij geboden hebben in de beginfase van mijn onderzoek. Verder gaat mijn bijzondere dank ook uit naar de hoofdarchivaris van het Stadsarchief Brugge, Dr. Noël Geirnaert. Daarnaast gaat mijn dank uit naar het thuisfront. Wetenschappelijke begeleiding is misschien nodig, maar familiale en vriendschappelijke ondersteuning zijn onontbeerlijk. Het lijkt me niet aangewezen in dit verband al te veel namen te noemen. Diegenen naar wie mijn dank uitgaat, weten dit zo ook wel. Een spelletje Vorsten van Florence op kot, een rondje in de Amber, of een gezellige zondagmiddag thuis, het zijn stuk voor stuk verstrooiingen die eventuele tegenvallers in verband met deze masterproef deden vergeten. Tot slot een woord (of beter gezegd, meerdere woorden) van dank aan twee begeleiders op het meer professionele terrein van de universiteitsgangen. Drs. Tim De Doncker, U wil ik bedanken voor de begeleiding en de tips die U mij gaf. Ik wens U ook het allerbeste toe met Uw verdere academische carrière. Ten slotte richt ik mijn oprechte dank aan prof. dr. Anne-Laure Van Bruaene. U hebt mij de onmisbare tips en inspirerende ideeën gegeven die deze masterproef mee tot stand hebben gebracht. Jens Ranson 3
Hoofdstuk 1 Inleiding *** Vraagstelling en Onderzoeksvragen Het staat vast dat aan het einde van de zestiende en bij het begin van de zeventiende eeuw het centrale staatsgezag in de Zuidelijke Nederlanden samen met de kerkelijke hiërarchie alles in het werk stelde om de maatschappij zowel op politiek, cultureel als sociaal vlak te doordringen van de contrareformatorische doctrine (…). Onder impuls van de aartshertogen werden de Rooms-katholieke geloofspunten gepropageerd als nooit tevoren(…). Het vorstenpaar stelde alles in het werk om via het geloof ‘the hearts and minds’ van hun onderdanen te winnen, en in die zin kan hun regime beschouwd worden als een voorbeeld bij uitstek van confessionalisering van bovenaf, vanuit het centrum van de politieke en godsdienstige macht. Tegelijk moet worden vastgesteld dat daar in de Zuidelijke Nederlanden, die in de loop van de decennia voordien een exodus hadden ondergaan van vele duizenden protestantsgezinden en daardoor relatief homogeen katholiek waren geworden, ook effectief een voedingsbodem voor bestond. De confessionalisering in de Habsburgse Nederlanden kan daardoor ook worden gezien als een proces van onderuit1. Het is de voedingsbodem voor de confessionalisering van bovenaf in de Habsburgse Nederlanden, waarvan in bovenstaand fragment sprake is, die in deze masterproef zal worden onderzocht 2. Specifiek zal gefocust worden op één casus: de stad Brugge. Hoe werd deze voormalige calvinistische republiek vanaf 1584 omgevormd tot een katholieke stad (in naam dan wel in werkelijkheid)? Anders gesteld, op welke manier voltrok zich het katholieke herstel te Brugge, na zes jaar te zijn overheerst door een calvinistische minderheid, en in welke mate werd aldus een voedingsbodem
1
VERMEIR (R.). “Staten en hun evoluties.” In: VERMEIR (R.), ed. Een inleiding tot de geschiedenis van de Vroegmoderne Tijd. Wommelgem, 2008, pp. 54-55. 2 Het confessionaliseringsproces werd vooral door Wolfgang Reinhard en Heinz Schilling bestudeerd, zie onder meer: REINHARD (W.). “Zwang zur Konfessionalisierung? Prolegomena zu einer Theorie des konfessionellen Zeitalters.” In: Zeitschrift für Historische Forschung, 10 (1983), pp. 257-277. SCHILLING (H.). “Confessional Europe.” In: BRADY (T.A.), OBERMAN (H.A.) en TRACY (J.D.), eds. Handbook of European History, 1400-1600. Late Middle Ages, Renaissance and Reformation. Leiden, 1995, deel 2, pp. 641-681.
4
gecreëerd voor de confessionalisering van bovenaf, die zich vanaf 1598 zou voltrekken onder het aartshertogelijk bewind? Eén van de belangrijkste kenmerken van de laat zestiende-eeuwse en vroeg zeventiende-eeuwse confessionalisering, is de samenwerking tussen kerk en staat. Vertaald naar het niveau van het laat zestiende-eeuwse Brugge, betekende dit een samenwerking tussen het stadsbestuur en de geestelijke overheid binnen de stad. In deze masterproef zal in hoofdzaak gefocust worden op de rol van de stedelijke overheid in het confessionaliseringsproces. Wat ondernam het Brugse stadsbestuur om de stad na de overgave aan Alexander Farnese opnieuw een katholieke stad te laten worden (niet enkel in naam, maar ook in werkelijkheid), en om zo goed als mogelijk te komen tot een homogeen katholieke stadsgemeenschap? Het katholieke herstel te Brugge was erop gericht om (net als in andere regio’s die na een periode van calvinistische heerschappij opnieuw onder katholiek bewind kwamen) komaf te maken met het calvinistische verleden en de materiële en geestelijke gevolgen hiervan, en om de stad opnieuw volwaardig in de schoot van de Rooms-katholieke Kerk te brengen. Aldus maakte het katholieke herstel te Brugge deel uit van het ruimere historisch proces dat gevat kan worden onder de verschillende (en waardegeladen) noemers van contrareformatie, en/of katholieke of Tridentijnse reformatie. Verder in dit inleidende hoofdstuk zal nog worden ingegaan op de begripsdiscussie hieromtrent . De contrareformatie en de katholieke reformatie zijn uiteraard geen processen die zich voltrokken binnen de tijdspanne van enkele jaren. Toch zullen hier slechts de jaren 1584-1598 worden onderzocht. Niet alleen praktische overwegingen speelden mee in deze keuze. Zoals eerder gesteld, wil ik vooral nagaan in welke mate er een begin werd gegeven aan de katholieke restauratie, die pas onder het aartshertogelijk bewind ten volle tot ontplooiing zou komen, en die de Zuidelijke Nederlanden zou omvormen tot een katholiek bolwerk. Wat periodisering betreft, dient nog te worden opgemerkt dat hoewel deze masterproef een religieuze thematiek heeft, er toch gekozen is voor eerder ‘politieke data’ als afbakeningen, i.c. de reconciliatie van de stad Brugge met Filips II (25 mei 1584), en de overdracht van de soevereiniteit over de Nederlanden aan de aartshertogen Albrecht en Isabella (6 mei 1598). Deze keuze kan echter gerechtvaardigd worden door de grote verwevenheid van religie en politiek gedurende de vroegmoderne tijd. De overgave van de stad aan Alexander Farnese betekende automatisch de officiële terugkeer tot de Rooms-katholieke Kerk, en het aantreden van de aartshertogen sinds de
5
Akte van Afstand bracht ook de stad Brugge onder de vleugels van deze contrareformatorische voorvechters3. Het katholieke herstel te Brugge zal hoofdzakelijk op immaterieel niveau worden onderzocht, en slechts in mindere mate op materieel niveau. De katholieke restauratie op immaterieel niveau zal onderzocht worden via de pogingen die men ondernam tot de constructie van een zuivere, Rooms-katholieke stadsgemeenschap. Eén van de manieren om een gemeenschap te construeren, is via de rituele en symbolische uitsluiting van ‘de Ander’, om zo de gemeenschap te ‘zuiveren’ van dissidente elementen4. ‘De Ander’ in het recent gereconcilieerde Brugge, was in eerste instantie ‘de protestantse Ander’. Hoe ging het stadsbestuur om met deze ‘protestantse Anderen’? Een tweede manier waarop het stadsbestuur een homogeen Rooms-katholieke gemeenschap kon trachten te construeren, was door het laten uitgaan van processies. Onderzoeksvragen die rond de Brugse processies beantwoord zullen worden, zijn onder meer welke processies men liet uitgaan om welke reden, wie hierin meeliep, hoe deze processies werden aangekleed, enzovoort. Ook de routes die deze processies volgden zullen besproken worden. Ook de intrede van Alexander Farnese in de stad zal beschreven en geanalyseerd worden. Dit was immers de officiële verwelkoming van één van de hoofdrolspelers in het overgaveproces van de stad, en de terugkeer van de stad tot de Rooms-katholieke Kerk. Hoe werd de landvoogd door de Bruggelingen ontvangen, rekening houdend met het feit dat Alexander Farnese een militaire triomfator was? Een ander aspect dat meer kan vertellen over het Rooms-katholieke herstel te Brugge, zijn beslissingen en geboden vanwege het stadsbestuur omtrent het respecteren van de zondagsrust en het eren van de katholieke feestdagen. Wat werd hieromtrent beslist, en hoe succesvol waren de initiatieven die hiertoe ondernomen werden? Bronnen die een antwoord kunnen bieden op de bovenstaande onderzoeksvragen, zijn enerzijds kroniekachtige bronnen, en anderzijds bronnen die afkomstig zijn van het stadsbestuur, i.c. de resolutieboeken van het stadsbestuur, de stadsrekeningen en de registers van de hallengeboden5.
3
Voor wat betreft de relaties tussen Brugge en de aartshertogen, zie onder meer: DE PAUW (E.). Brugge en de aartshertogen, 1598-1621. Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 2002 (promotor: R. Vermeir). 4 BURKE (P.). Wat is cultuurgeschiedenis? Utrecht, 2007, pp. 123-126 en pp. 154-157. 5 Ook juridische bronnen zijn nuttig om meer te weten te komen over maatregelen die het stadsbestuur nam tegen religieuze dissidenten. In 1924 heeft Egied Strubbe enkele juridische bronnen doorgenomen voor zijn onderzoek naar het verval van het protestantisme te Brugge. De door Strubbe verschafte informatie is dan ook zeer waardevol voor deze masterproef (cfr. infra). STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme te Brugge na 1584.” In: Handelingen van het Historisch Genootschap te Brugge, 67 (1924), pp. 13-37.
6
De beslissingen van het stadsbestuur in verband met alle bovengenoemde zaken, zullen worden geïnterpreteerd in het licht van het concept van acts of identity. Met acts of identity worden handelingen bedoeld die niet alleen uitingen zijn van een identiteit, maar deze identiteit net (helpen) creëren6. In de context van het gereconcilieerde Brugge ging het om handelingen waarmee het katholieke karakter van de stad benadrukt werd, en tegelijkertijd ook mede tot stand gebracht werd. Deze handelingen (bijvoorbeeld het herwijden van een kerk of het uitsluiten van ‘de protestantse Ander’) droegen steeds een affirmerend én ontkennend aspect in zich: ze bevestigden de katholieke identiteit van de stad door de protestantse elementen binnen de stad af te wijzen. Op materieel niveau zullen enkele elementen van de letterlijke katholieke restauratie en heropbouw worden nagegaan. Welke rol speelde het stadsbestuur in het op katholiek wijze herinrichten van de kerken en openbare ruimtes, die door het calvinistische bewind in protestantse zin waren gezuiverd en omgevormd7? Het zal hier zoals gezegd wel slechts om enkele elementen gaan. In deze masterproef zal niet gedetailleerd worden besproken welke aankopen er allemaal voor de Brugse parochiekerken gedaan werden door de desbetreffende kerkfabrieken. Het is mij alleen te doen om enkele beslissingen van het stadsbestuur hieromtrent. In verband met de herinrichting van de kerken, zal wel enige aandacht worden besteed aan vier Brugse ambachten (i.c. de chirurgijnen, de huidevetters, de wolwevers en de kulstekers (of wambuismakers)8). Deze speelden immers ook een rol in de herinrichting van de kerken, door middel van de heroprichting van de ambachtsaltaren9. Bronnen die hieromtrent meer kunnen vertellen, zijn de rekeningen van de voornoemde ambachten. Hierin zal ik op zoek gaan naar gegevens over de heroprichting van de ambachtsaltaren, maar ook naar gegevens over de deelname van de ambachten aan processies. Niet alleen zal hier een kwalitatieve benadering worden gehanteerd (waaraan geeft men geld uit?). Er zal vooral ook een kwantitatieve analyse zal aan bod komen (bijvoorbeeld: hoeveel geld gaf men uit aan ambachtsreligieuze zaken, ten opzichte van andere uitgaven?). Een belangrijke kanttekening hierbij is dat de stad Brugge na de reconciliatie doorheen harde
6
BURKE (P.). Wat is cultuurgeschiedenis?, pp. 123-126 en p. 135. Voor een gedetailleerde bespreking van de calvinisering van de Brugse kerken, cfr. COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge tijdens het Calvinistische Bewind (1578-1584). Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 2004 (promotor: H. Symoens), pp. 62-85. 8 Het voornaamste criterium voor de selectie van deze ambachten, was de bewaringstoestand en toegankelijkheid van de ambachtsrekeningen. Voor meer uitleg hierover, zie hoofdstuk 7. 9 Het onderzoek van Frederik Verleysen was hierbij een belangrijke inspiratiebron, zie hoofdstuk 7. VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie. Godsdienstige aspecten van de corporatieve wereld na de val van Antwerpen (1585-1633). Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 2000 (promotor: H. Soly). 7
7
economische tijden ging. Geld spenderen aan ambachtsaltaren en processies was dus allesbehalve een vanzelfsprekende zaak. Dit onderzoek naar het katholieke herstel te Brugge, vanaf de val van de calvinistische republiek tot aan het aantreden van de aartshertogen, zal waar mogelijk aandacht hebben voor continuïteiten en breuken ten opzichte van de voorgaande jaren (niet alleen de jaren onder calvinistisch bewind, maar ook de jaren daarvoor). Eveneens zal aandacht worden geboden aan het slagen én falen van het katholiek herstel. Er zal dus niet worden uitgegaan van een ongecontesteerde en eenduidig triomfalistische restauratie. Hoe vernieuwend dan wel behoudend de periode 1584 tot 1598 op religieus gebied was, hoe succesvol dan wel incompleet de katholieke restauratie was te Brugge, en in welke mate deze vormgaf aan de voedingsbodem voor de confessionalisering van bovenaf door de aartshertogen, zal worden nagegaan in deze masterproef.
8
Bronnenbespreking Archivalische bronnen – Stadsarchief Brugge De belangrijkste bronnen voor deze masterproef, zijn de bronnen die uitgingen vanwege de stedelijke overheid. Deze worden bewaard in het Stadsarchief Brugge (in bronverwijzingen afgekort als SAB). Het gaat om de resolutieboeken van de schepenen, de registers van de hallengeboden, en de stadsrekeningen. Het stadsbestuur liet de beslissingen die genomen werden tijdens vergaderingen noteren in de resolutieboeken. Deze kunnen zowel in hun originele vorm als digitaal geraadpleegd worden in de leeszaal van het stadsarchief. De resolutieboeken zijn volledige bewaard gebleven voor wat betreft de periode 1584-1598. De resoluties werden neergepend in vlugschrift. Het grootste nadeel van deze bron is dan ook de moeilijke leesbaarheid ervan. In de marges staan de onderwerpen van de verschillende resoluties genoteerd; die vergemakkelijken het raadplegen van deze bron toch enigszins. Op basis van deze onderwerpvermeldingen werden in de negentiende eeuw enkele handgeschreven inhoudstafels opgesteld10. Jammer genoeg lopen deze inhoudstafel voor wat betreft de periode 1584-1598 slechts tot en met het jaar 1585. Een tweede nadeel van deze bron is dat de erin genoteerde beslissingen niet altijd even uitgebreid zijn. Van sommige beslissingen werd enkel de kern genoteerd. Dit is bijvoorbeeld het geval voor wat betreft het laten uitgaan van processies: in de meeste gevallen beperkte men zich tot het noteren van de datum en (beknopt) de aanleiding van de processie. De resolutieboeken worden aangewend om de beslissingen van het stadsbestuur na te gaan inzake het verzoeningsproces met Filips II, de houding ten opzichte van de gereformeerden, het laten uitgaan van processies… Met andere woorden, al wat het katholiek herstel in de stad aanbelangt. De beslissingen van het stadsbestuur werden meegedeeld aan de stadsbevolking door middel van de hallengeboden. De naam van deze stedelijke verordeningen is afgeleid van het feit dat deze werden afgekondigd vanaf het balkon op het belfort of (aangezien het om een toren op de lakenhallen gaat) ‘de hallentoren’. De afkondiging gebeurde (na klokgelui) door de amman, in de aanwezigheid van minstens twee schepenen en andere overheidspersonen. Soms herhaalde men de hallengeboden (na trompetgeschal) op andere belangrijke plaatsen in de stad. Bovendien werden de hallengeboden aangeplakt op borden voor het belfort, het stadhuis en andere belangrijke gebouwen11. 10 11
De inhoudstafels zijn consulteerbaar in de leeszaal van het SAB. VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge. Tielt, 1982, p. 308.
9
De hallengeboden werden na hun afkondiging neergeschreven in registers, die (net zoals de resolutieboeken) zowel in hun originele vorm als digitaal geraadpleegd kunnen worden. De registers van de hallengeboden zijn volledig bewaard gebleven voor wat betreft de periode tussen de afkondiging van de reconciliatie (25 mei 1584) en het aantreden van het aartshertogelijk bewind in 1598. Wel zijn de registers vanaf 26 februari tot en met 19 mei 1584 door beschadiging grotendeels onleesbaar. Dit valt weliswaar buiten de in deze masterproef centraal staande periode, maar het was toch nuttig geweest om ook de hallengeboden te kunnen raadplegen die werden afgekondigd in de aanloop naar de reconciliatie. De duidelijke leesbaarheid en de gedetailleerdheid zijn de grote voordelen van deze bron. Dat dit verordeningen met rechtskracht waren, blijkt duidelijk uit de soms wel heel precieze bepalingen van wat er bijvoorbeeld al dan niet was toegelaten op zon- en feestdagen, tijdens processie, etc. In de hallengeboden valt dan ook nauwgezet te lezen wat het stadsbestuur verwachtte van (of beval aan) de Brugse bevolking, en dit maakt de hallengeboden tot een zeer bruikbare bron voor wat betreft het herstel van het katholieke leven te Brugge. Alle inkomsten en uitgaven van de stad werden genoteerd in de stadsrekeningen. De stadsrekeningen zijn voor wat betreft de periode 1584-1598 volledig bewaard gebleven. Ze kunnen enkel in originele vorm geraadpleegd worden. De rekeningen zijn opgesteld per dienstjaar van de schepenen, en lopen aldus steeds van de tweede september tot de tweede september van het jaar nadien (cfr. infra). De stadsrekeningen zijn geschreven in een zeer duidelijk leesbaar handschrift. Deze bron vormt een belangrijke aanvulling op de resolutieboeken en de hallengeboden. Ze geven bijvoorbeeld bijkomende informatie over festiviteiten zoals de intrede van Alexander Farnese of de generale processies in de stad. Over deze festiviteiten wordt weliswaar gesproken in de hallengeboden en de resolutieboeken, maar het zijn vooral de stadsrekeningen die informatie verschaffen over de ‘invulling’ van deze festiviteiten (althans voor wat de inbreng van de stad betreft). Archivalische bronnen – Rijksarchief Brugge Het Rijksarchief Brugge (in de bronverwijzingen afgekort als RAB) bewaart onder meer de archieven van de Brugse ambachten. Zoals in de vraagstelling werd gezegd, zullen in deze masterproef de gegevens uit de rekeningen van de huidevetters, de chirurgijnen, de wolwevers en de kulstekers (of wambuismakers) worden besproken, in verband met de uitgaven die de ambachten deden voor de heroprichting en aankleding van het ambachtsaltaar, en voor de deelname aan processies in de stad. De rekeningen van de huidevetters zijn voor de periode 1584-1598 volledig bewaard gebleven. De rekeningen zijn goed leesbaar en lopen steeds van de eerste oktober tot de eerste oktober van het 10
daaropvolgende jaar. Tevens zijn de rekeningen onderverdeeld in verschillende inkomsten- en uitgavencategorieën, zoals ‘gewone uitgaven’ en ‘uitzonderlijke uitgaven’. Om de religieuze uitgaven terug te vinden, is het evenwel nodig om alle uitgavencategorieën door te nemen. Ook de rekeningen van de chirurgijnen zijn volledig bewaard gebleven voor de periode 1584-1598, en ze zijn goed leesbaar. De rekeningen hebben geen vaste begin- en einddata, maar beginnen en eindigen meestal in september of oktober. De inkomsten en uitgaven zijn niet verder onderverdeeld in categorieën. De rekeningen zijn niet gefolieerd; in verdere bronverwijzingen zal wel steeds worden vermeld in welk dienstjaar de desbetreffende uitgaven teruggevonden kunnen worden. Wel moet worden gezegd dat de rekeningen een verwarrende notering van de begin- en einddata hebben. In het begin van elke rekening staat immers genoteerd hoe de rekeningopsteller zijn afgesloten rekening presenteerde aan het ambachtsbestuur. Hierna volgt dan de eigenlijke rekening12. Dit is vrij verwarrend, omdat bij de andere ambachtsrekening steeds op het einde werd vermeld hoe de (ondertekenende) rekeningopsteller zijn rekening afsloot en presenteerde aan het ambachtsbestuur. De rekeningen van de wolwevers zijn eveneens volledig bewaard gebleven voor de in deze masterproef centraal staande periode, en ze zijn opnieuw goed leesbaar. De rekeningen beginnen en eindigen op wisselende data, meestal in januari of december. De inkomsten en uitgaven zijn niet verder onderverdeeld in categorieën. De bewaarde rekeningen van de kulstekers ten slotte, beginnen pas in augustus 1584. Eventuele religieuze uitgaven die gedaan werden in de eerste weken na de reconciliatie, zijn dus niet bewaard gebleven. Voor de rest van de periode 1584-1598 zijn de rekening wel volledig bewaard gebleven; ze zijn goed leesbaar. De rekeningen lopen aanvankelijk steeds van augustus tot augustus (zonder dat er een specifiekere datum wordt vermeld). Vanaf 1593 hebben de rekeningen allerlei verschillende begin- en eindmaanden. De uitgaven zijn niet verder onderverdeeld, en er zijn geen foliëringen aangebracht. In de bronverwijzingen zal daarom ook voor deze rekening steeds vermeld worden in welk dienstjaar de desbetreffende uitgaven werden gedaan. Tot slot werden in het Rijksarchief Brugge ook enkele juridische bronnen geconsulteerd. Het gaat om de drie bronnen die in 1924 door Egied Strubbe werden doorgenomen voor zijn artikel rond het verval van het protestantisme te Brugge13. Enkele bronfragmenten werden door Egied Strubbe als bijlage opgenomen in zijn artikel. Het kon echter worden vastgesteld dat de bronvermeldingen in dit artikel intussen gedateerd zijn. De drie registers met juridische en criminele onderzoeken die door 12
Dat de rekeningen op deze manier zijn opgesteld, kon worden vastgesteld door de vermelding van historische feiten in de rekeningen. 13 STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme te Brugge na 1584.”, pp. 13-37.
11
Strubbe werden bestudeerd, bevinden zich niet langer in het door hem vermelde ‘fonds Découvertes’ of het ‘fonds Casselrye Yper’. In deze masterproef zullen de huidige plaatsaanduidingen worden vermeld (wel zal telkens worden aangegeven welke bronfragmenten in transcriptie gelezen kunnen worden in het artikel van Strubbe)14. Deze drie bronnen werden weliswaar niet systematisch doorgenomen. Enkel de bronfragmenten die door Strubbe vermeld werden, maar die niet volledig opgenomen zijn in zijn artikel, werden doorgenomen. Hierdoor werd ook een zaak op het spoor gekomen die niet door Strubbe werd vermeld (i.c. ‘de zaak Jan Mauwe’, cfr. infra). De drie bronnen zijn redelijk goed leesbaar, zij het dat de transcripties van Strubbe toch een nuttige beginhulp zijn. Uitgegeven en onuitgegeven kroniekachtige bronnen Voor deze masterproef worden ook vier kroniekachtige bronnen gebruikt. Het gaat om de geschriften van Willem Weydts (1547-1618), Zeghere van Male (1504-1601), Jean-Antoine Vanden Kerckhove (1625-1685) en Charles Custis (1704-1752). Willem Weydts (1547-1618) heeft met zijn verslag over wat zich te Brugge afspeelde tussen 1578 en 1584 een zeer waardevolle historische bron nagelaten15. Ten eerste is zijn verslag (‘dyt es van zommeghe zaeken dye gheschyet zyn hier te Brugghe ende daer ontrent’) gebaseerd op wat hij zelf gezien of gehoord heeft. Zijn kroniek kan dus worden gelezen als zijnde een ooggetuigenverslag. Ten tweede gaat het niet om het relaas van een hoge overheidsfiguur of van een officiële kroniekschrijver; Willem Weydts was een vrij eenvoudige ambachtsman, meer bepaald een kleermaker, die waarschijnlijk nooit de bedoeling heeft gehad om zijn kroniek te laten uitgeven. Wat door Weydts genoteerd werd, zijn dan ook vooral feiten en anekdotes die de gewone man in de straat bezighielden. Weydts schreef zijn kroniek ook in de taal zoals hij sprak: het zestiende-eeuwse Brugs dialect. Het is net het ‘intieme karaker’ die deze bron zo waardevol maakt16. Willem Weydts was overtuigd katholiek, en zijn verhaal heeft dan ook vaak een anti-protestants 14
Hieronder worden de plaatsaanduidingen uit het artikel van Strubbe weergegeven (onderstreept), gevolgd door de huidige plaatsaanduidingen. – RAB, Fonds Casselrye Yper. 4494. Informatie-bouck [der stad Brugge] (1585-1596) RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 661. Register van juridische onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1585-1596. – RAB, Fonds Découvertes. 203. Examinatie-bouck [der stad Brugge] (1568-1594) RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 620bis. Register van onderzoeken door de schepenen van Brugge. ‘Criminele zaken ter torture’, 1568-1596. – RAB, Fonds Découvertes, 203bis. Liber examinationum criminalium (1581-1591) RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 620ter. Register van criminele onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1581-1590. 15 In feite begint Willem Weydts zijn relaas in 1571, maar al na enkele paragrafen schrijft hij over wat zich voordeed 1578. 16 Nationaal Biografisch Woordenboek. Volume 4. Brussel, 1970, kol. 951-954.
12
karakter. Weydts beschreef ook hoe hij zelf eens in aanvaring is gekomen met het calvinistische bestuur. Hij werd namelijk gearresteerd toen hij in augustus 1582 een katholieke eredienst had bijgewoond, tijdens het verblijf van de hertog van Anjou in de stad 17. Op politiek gebied was Weydts trouw aan Filips II, maar net als veel van zijn tijdgenoten stond hij afkerig tegenover (het geweld van) ‘de Spanjaarden’ en de Waalse malcontenten18. De kroniek van Willem Weydts werd in 1869 uitgegeven door Émile Varenbergh19. Het verslag van Willem Weydts kan voor deze masterproef gebruikt aangezien Weydts ook melding maakte van het onderhandelingsproces dat in mei 1584 tot de reconciliatie van de stad leidde. Bovendien meldde de kleermaker ook nog een aantal zaken die zich afspeelden in de eerste weken na de reconciliatie. Weydts eindigde zijn verslag in augustus 1584. Hij deed dit naar eigen zeggen omdat de katholieken de Brugse kerken toen opnieuw in handen hadden, en het tij aldus gekeerd was in het voordeel van de katholieke Bruggelingen20. In 1590-1591 schreef Zeghere van Male (1504-1601) zijn ‘deerlicke lamentatie ende beclagh vanden distructie vande stede van Brugghe’. Deze bron heeft een veel minder kroniekachtig karakter dan het relaas van Willem Weydts. De Lamentatie is geen direct ooggetuigenverslag dat teruggaat op dagelijks gemaakte notities, zoals het relaas van Weydts dat wel is. Zeghere van Male schreef een werkstuk dat vooral bedoeld was als aanklacht tegen het verval van de stad na de Opstand tegen Spanje. Met zijn essay wou hij een handleiding bieden aan de magistraat om het tij te keren, en om de stad opnieuw te doen bloeien. Zeghere van Male schreef dan ook vooral over de penibele economische situatie van de stad (het wegtrekken van de vreemde handelsnaties, de economische neergang van de stad Brugge ten voordele van Gent en Antwerpen…), en over hoe de magistraat de stad economisch moest doen herleven via allerlei maatregelen. De Lamentatie werd dan ook geschreven met het oog op publicatie (of op z’n minst circulatie binnen een beperkte kring)21. Zeghere van Male had deel uitgemaakt van het ambacht van de meerseniers, de fusteinwevers, de zijdereders en de mutsenmakers. Ook had hij de functie van gouverneur van de Bogardenschool bekleed (de stedelijke armenschool voor meisjes).Vanaf 1550 werd hij stadsraad 22, en in de jaren 1566-1567, 1574-1575 en van 1585 tot 1587 was hij schepen23. Zeghere van Male was een (rechts)geleerd man (hoewel hij zichzelf als ‘een eenvoudig man’ omschreef24), en dit blijkt ook uit 17
VARENBERGH (E.). Guillaume Weydts. Chronique flamande (1571-1584). Gent, 1869, pp. 65-70. VARENBERGH (E.). Guillaume Weydts, pp. X-XI. 19 VARENBERGH (E.). Guillaume Weydts. Chronique flamande (1571-1584). ). Gent, 1869. 20 VARENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 151. 21 DEWITTE (A.) en VIAENE (A.). Brugge na de opstand tegen Spanje. De Lamentatie van Zeghere van Male, 1590. Brugge, 1977, p. VII-XI. 22 Een raad gaf advies aan de schepenbank, cfr. infra. 23 Schepenen zetelden steeds van 2 september tot 2 september van het daaropvolgende jaar, cfr. infra. 24 DEWITTE (A.) en VIAENE (A.). De Lamentatie van Zeghere van Male, p. 114. 18
13
zijn taalgebruik. In tegenstelling tot Willem Weydts, schreef van Male in een hoogdravende, oratorische stijl, die op bepaalde moment zelfs naar het dramatische neigt. Net als Willem Weydts was ook Zeghere van Male overtuigd katholiek25. De Lamentatie van Zeghere van Male verhaalt niet alleen over het calvinistische bewind, maar geeft onder meer ook enkele gebeurtenissen weer die zich afspeelden na de reconciliatie. Daarom is de Lamentatie dus ook nuttig voor deze masterproef, zij het dat deze jammerklacht minder bruikbaar is dan het relaas van Willem Weydts. Er wordt voor deze masterproef gebruikt gemaakt van de uitgave uit 1977 van Alfons Dewitte en Antoon Viaene26. Jean-Antoine Vanden Kerckhove (1625-1685) maakte deel uit van de uit Gent afkomstige, adellijke familie Vanden Kerckhove. Jean-Antoine Vanden Kerckhove werd geboren te Brugge. Hij trad in dienst van de Spaanse koning, en behaalde de rang van kolonel. In 1652 werd hij benoemd tot commandant van een fort, gelegen tussen Sint-Omaars en Grevelingen. Na zijn militaire carrière trad Jean-Antoine Vanden Kerckhove toe tot de geestelijkheid; in 1669 werd hij kanunnik te Mesen. In 1670 keerde Jean-Antoine Vanden Kerckhove naar zijn geboortestad terug, waar hij kapelaan van de Onze-Lieve-Vrouwekerk werd27. In Brugge stelde hij een historisch werk op, waarin de namenlijsten van de Brugse magistraten werden opgenomen. Vanden Kerckhove noteerde de namen van de magistraatsleden vanaf 1322 tot en met 1683. Nadien werd dit aangevuld tot 1792, door Pierre Ledoulx28. De meerwaarde van deze bron, is het feit dat Vanden Kerckhove zich niet beperkte tot het opsommen van de magistraatsleden, maar dat hij ook belangrijke gebeurtenissen vermeldde die zich toentertijd hebben afgespeeld. Bovendien gaf Vanden Kerckhove in de marge meestal aan op welke bron hij zich baseerde voor de verschillende gebeurtenissen. Voor deze masterproef wordt het tweede deel van dit driedelige werk gebruikt, aangezien dit deel handelt over de periode 1460-1599. Vanden Kerckhove schreef bij sommige magistraatsjaren weinig tot niets. Over het onderhandelingsproces met Alexander Farnese, de reconciliatie met Filips II, en de gebeurtenissen in de eerste maanden hierna, heeft Vanden Kerckhove echter wel heel wat notities gemaakt. Ook over de Sint-Catharinaprocessie liet Vanden Kerckhove interessante informatie na (cfr. infra). Vanden Kerckhove biedt een relatief betrouwbaar relaas, zij het dat men er rekening mee moet houden dat deze bron bijna een eeuw na de feiten werd opgesteld, voor wat betreft de gebeurtenissen uit de late zestiende eeuw. Bovendien was Vanden Kerckhove een katholieke 25
DEWITTE (A.) en VIAENE (A.). De Lamentatie van Zeghere van Male, p. VIII-IX. DEWITTE (A.) en VIAENE (A.). Brugge na de opstand tegen Spanje. De Lamentatie van Zeghere van Male, 1590. Brugge, 1977. 27 DE POORTER (A.). Catalogue des manuscrits de la bibliothèque publique de la ville de Bruges. Gembloers / Parijs, 1934, p. 502. 28 DE POORTER (A.). Catalogue des manuscrits, p. 502. 26
14
geestelijke, die carrière had gemaakt in het Spaanse leger. Vanden Kerckhove steekt zijn antiprotestantse en anti-Staatse gezindheid allerminst onder stoelen of banken. Zo schreef hij dat Willem van Oranje op 10 juli 1584 eindelijnghe vermoord werd, en dat dit zijn verdiende loon was, omwille van de miserien ende ellende die hy in de Nederlanden heeft veroorzaect, (…) alhier willende inbrynghen de ketterije, afvallighen vanden Coninck etc. 29 Charles Custis (1704-1752) was een Bruggeling die in de jaren 1730 zetelde in het stadsbestuur, nadat hij twee jaar als advocaat had gewerkt bij de Raad van Vlaanderen. Hij had school gelopen bij de Brugse jezuïeten, en hij had gestudeerd te Rijsel en aan de katholieke universiteit van Leuven, waar hij zijn doctoraat in de rechten behaalde. Charles Custis was dus een vooraanstaand en geleerd persoon30. In 1738 schreef hij zijn ‘jaer-boecken der stadt Brugge’. Custis maakte hiervoor gebruik van verschillende bronnen, waaronder de geschriften van Willem Weydts en Zeghere van Male, en schreef vooral een feitenrelaas. De jaer-boecken zijn echter niet altijd even betrouwbaar. Zo kon onder meer door Charlotte Coudeville worden vastgesteld dat sommige door Custis gegeven data incorrect zijn. Wat betreft de gebeurtenissen in de late zestiende eeuw, schreef Custis hier dan ook anderhalve eeuw later over31. In 1765 werden de jaer-boecken van Charles Custis aangevuld en gedrukt32. Het is van deze tweede uitgave dat ik gebruik heb gemaakt (meer bepaald van het exemplaar dat bewaard wordt in de handschriftenleeszaal van de Gentse universiteitsbibliotheek). Net als de geschriften van Willem Weydts, Zeghere van Male en Jean-Antoine Kerchof, werden ook de jaer-boecken opgesteld door een katholiek auteur. Wel is het zo dat Custis meer dan de andere auteurs probeert (!) om een neutraal relaas te bieden.
Het zestiende-eeuwse stadsbestuur van Brugge Alvorens te bespreken hoe de stedelijke overheid bijdroeg aan het katholieke herstel van de stad, is een korte toelichting aangewezen over de Brugse stedelijke overheid er in de late zestiende eeuw uit zag, en welke bestuurlijke ambten er zoal bestonden. Diegenen die het in de stad voor het zeggen hadden op het gebied van rechtspraak en bestuur, waren in eerste instantie de twaalf leden van de schepenbank, voorgezeten door de ‘burgemeester 29
Openbare Bibliotheek Brugge, Verzameling Handschriften. HS. 444, deel 2, f. 287 r. Biographie Nationale. Tome quatrième. Brussel, 1873, kol. 592-593. 31 COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, p. 30. 32 Biographie Nationale. Tome quatrième, kol. 593. 30
15
van schepenen’. Daarnaast was er ook een ‘burgemeester van den corpse’; deze stond aan het hoofd van de twaalf stadsraden33. De stadsraden deden vooral dienst als adviespersonen voor de schepenbank. Het was de vorst die de burgemeesters, schepenen en stadsraden benoemde. De magistraatswissel gebeurde steeds op 2 september. De vergaderingen van de magistraat (of ‘wet’) vonden plaats in het stadhuis, op de Burg. De bestuurlijke en rechterlijke bevoegdheden van de magistraat besloegen vooral plaatselijke aangelegenheden. Voor de controle op het bestuur van de magistraat, kon de vorst beroep doen op zijn persoonlijke vertegenwoordiger in de stad: de hoogbaljuw34. Het beheer van de stedelijke financiën werd gedaan door de twee thesauriers van de stad. Ook zij werden benoemd door de vorst, zij het in overleg met de schepenbank. De thesaurier-rentenier stond in voor de schuldendienst van de stad, terwijl de thesaurier-principaal de rest van het financiële beheer waarnam. Beiden stonden onder toezicht van de schepen van financiën, de ‘thresorye’35. De vorst benoemde ook de hoofdmannen van de ‘zestendelen’ (de zes stadswijken). Aanvankelijk hadden de hoofdmannen een militaire bevelfunctie gehad, maar daar was in de zestiende eeuw nog maar weinig van overgebleven. De bevoegdheid van de zes hoofdmannen beperkte zich toen tot het toezicht houden op het openen en sluiten van de stadspoorten. Daarnaast hadden ze een ceremoniële functie in de Heilig-Bloedprocessies: zij voerden immers de notabelen van hun stadswijk aan, die niet tot de ambachten behoorden 36. Voor belangrijke beslissingen die de ganse stad aanbelangde, werd de Grote Raad of de Generale Vergadering bijeengeroepen. Deze bestond uit de zetelende magistraat, de oud-burgemeesters, de hoofdmannen van de ‘zestendelen’, de dekens van de ambachten (meestal ging het enkel op de negen opperste dekens, de ‘zwaerdekens’), en andere notabele burgers. De Grote Raad kwam slechts uitzonderlijk bijeen37. In 1584 zou dit onder meer gebeuren naar aanleiding van de reconciliatie van de stad met Filips II.
Historiografische situering De geladen termen ‘contrareformatie’ en ‘katholieke reformatie’ In de vraagstelling werden de begrippen ‘contrareformatie’ en ‘katholieke (of Tridentijnse) reformatie’ gebruikt als min of meer inwisselbare begrippen. De historiografische discussies die 33
Merk op dat met ‘stadsraad’ een persoon wordt bedoeld. VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, pp. 294-309 en p. 317. 35 VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, pp. 297-309 en p. 311. 36 VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, pp. 297-309 en p. 310. 37 VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, pp. 297-309 en p. 312. 34
16
hieromtrent al gevoerd werden, bewijzen echter maar al te goed dat er een zekere waardegeladenheid in het gebruik van deze begrippen schuilt38. Het debat omtrent de begrippen contrareformatie en katholieke reformatie kan als volgt worden samengevat. Waar protestantse historici de term ‘Contrareformatie’ aanvankelijk aanwendden om te wijzen op een onvrijwillige reactie van een eerder passieve, Rooms-katholieke Kerk, verkozen katholieke historici het alternatieve begrip ‘katholieke reformatie’, dat de nadruk legde op de continuïteiten met laatmiddeleeuwse hervormingsbewegingen en spirituele vernieuwingstendensen39. ‘The battle over definitions’ has abated in recent decades, zo stelde David M. Luebke aan de vooravond van de eenentwintigste eeuw. To some historians, it had always seemed rather artificial. ‘Counter-Reformation or Catholic Reformation’ asked the English historian A.G. Dickens in 1969, ‘was it not quite obviously both?’40. De meeste historici erkennen intussen dat de keuze tussen ‘contrareformatie’ of ‘katholieke reformatie’ in feite een schijnkeuze is. De termen zijn, gezien hun oorspong en invulling doorheen de tijd, geen gelijkwaardige synoniemen (zie immers de waardegeladen discussies hieromtrent), als wel complementaire begrippen die beiden nodig zijn voor een goed begrip van het vroegmoderne katholicisme41. John W. O’Malley pleitte voor het begrip ‘Early Modern Catholicism’ als alomvattend alternatief, dat uit het vaarwater blijft van ideologisch geladen en mogelijk weinig vruchtbare discussies. I propose that ‘Early Modern Catholicism’ is a better designation, aldus O’Malley. It suggests both change and continuity, and leaves the chronological question open at both ends. It implicitly includes Catholic Reform, Counter-Reformation, and even Catholic Restoration, as indispensable categories of analysis, while surrendering the attempt to draw too firm a line of demarcation among them 42. In navolging van John O’Malley, zullen de termen de termen ‘contrareformatie’ en ‘katholieke reformatie’ in deze masterproef slechts uitzonderlijk worden gebruikt worden. Wat ik zal bespreken, is eenvoudigweg het katholieke herstel te Brugge, zoals dat vanuit een stedelijk perspectief plaatsvond. Ik zal hierbij (zoals gezegd) wel degelijk oog hebben voor continuïteiten en breuken met 38
Voor een recent overzicht van de historiografische discussies hieromtrent, zie o.m. PINSEEL (J.R.). De kracht van het woord. De Barok van Benedetto Croce in het licht van het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat. Gent (onuitgegeven masterproef Universiteit Gent), 2009 (promotor: Anne-Laure Van Bruaene), pp. 12-38. 39 LUEBKE (D.M.). “Editor’s Introduction.” In:LUEBKE (D.M.), ed. The Counter-Reformation. The Essential Readings. Londen, 1999 (Blackwell Essential Readings in History), p. 1. 40 LUEBKE (D.M.). “Editor’s Introduction.”, p. 1. Het citaat van Dickens is afkomstig uit DICKENS (A.G.). The Counter Reformation. New York, 1969, p. 7. 41 LUEBKE (D.M.). “Editor’s Introduction.”, pp. 1-2. 42 O’MALLEY (J.W.). “Was Ignatius Loyola a Church Reformer? How to look at early Modern Catholicism.” In: LUEBKE (D.M.), ed. The Counter-Reformation. The Essential Readings. Londen, 1999 (Blackwell Essential Readings in History), p. 81 (oorspronkelijk verschenen als: O’MALLEY (J.W.). “Was Ignatius Loyola a Church Reformer? How to look at early Modern Catholicism.” In: Catholic Historical Review, 77 (1991), pp. 177-193).
17
de voorgaande periode. Het is echter geenszins mijn bedoeling, om aan het einde van deze masterproef te kunnen besluiten of het katholieke herstel te Brugge aan het eind van de zestiende eeuw nu het best betiteld wordt als een contrareformatie of een katholieke reformatie. Een antwoord daarop zou immers, zoals gezegd, in feite een antwoord op een schijnkeuze zijn. Het laat zestiende-eeuwse Brugge: decor van een katholieke herstelbeweging? Een uitgebreid onderzoek dat de verschillende aspecten van de contrareformatie en/of katholieke reformatie te Brugge als centraal onderwerp neemt, ontbreekt vooralsnog (voor de stad Antwerpen werd dit bijvoorbeeld gedaan door Alfons Thijs43). Deze masterproef zal hopelijk een eerste aanzet zijn tot het opvullen van deze lacune in de historiografie. Sommige elementen van het katholiek herstel komen wel aan bod in ruimere overzichtswerken omtrent de geschiedenis van Brugge, en in werken die specifiek handelen over het (eind) zestiendeeeuwse Brugge; eensgezindheid over het al dan niet snelle begin van het katholiek herstel ontbreekt echter enigszins. De meerderheid van de auteurs gaat ervan uit dat de woelige tijden een vergaand katholiek herstel onmogelijk maakten in het eind zestiende-eeuwse Brugge. Jan Albert Van Houtte spreekt in zijn overzicht van de geschiedenis van Brugge uit 1982 vooral over de zeventiende- en achttiendeeeuwse contrareformatie44. Hierover stelt hij: het is trouwens opmerkelijk hoe vlug het katholicisme de bevolking van onze gewesten heeft veroverd, en haar met een vurigheid heeft bezield, die zij misschien nog nooit tevoren had gekend45. Hoewel de aanzet tot het katholiek herstel reeds via de decreten van het Concilie van Trente (1545-1563) werd gegeven, zorgden de onrusten in de jaren 1560, de Opstand en de reconquista van de Nederlanden voor de vertraging van de toepassing van deze besluiten, aldus Van Houtte. Pas met de regering van de Aartshertogen begon de ContraReformatie voorgoed in onze gewesten vruchten te dragen46. Een gelijkaardige visie is te vinden in het werk van Michel Cloet uit 1984 over het bisdom Brugge. In de tweede helft van de 16de eeuw kwam van de katholieke hervorming evenwel niet veel in huis: men herinnere zich de Beeldenstorm (1566) en de grote ellende die vooral het Vlaamse platteland in de tweede helft van de 16de eeuw heeft meegemaakt (…). De katholieke hervorming kon pas terdege starten tijdens het bewind van de aartshertogen (1598-1621)47. Daarenboven schrijft Cloet: Het is
43
THIJS (A.K.L.). Van Geuzenstad tot contrareformatorisch bolwerk. Maatschappelijke betekenis van de Kerk in contrareformatorisch Antwerpen. Antwerpen/Turnhout, 1990. 44 VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, pp. 362-374 en pp. 404-406. 45 VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, p. 364. 46 VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, pp. 364-365. 47 CLOET (M.), ed. Het bisdom Brugge (1559-1984). Bisschoppen, priesters, gelovigen. Brugge, 1984, p. 26.
18
overigens een algemene vaststelling dat de re-katholisering van onze gewesten van de top is uitgegaan: het zijn de politieke en kerkelijke leiders die de beweging hebben op gang gebracht en geanimeerd48. Cloet benadrukt duidelijk de grote rol die vooral de aartshertogen, de aartsbisschoppen en bisschoppen gespeeld hebben in de definitieve aanvang van de katholieke reformatie; deze auteur spreekt dus vooral over de eerder vermelde ‘confessionalisering van bovenaf’, die zich tegelijk met het aartshertogelijk bewind aandiende49. Gezien de ligging van de stad en het bisdom Brugge – nabij het opstandige Sluis en Oostende – en de economische neergang die zich in de late zestiende eeuw voordeed, stelt Cloet nog over het Brugse bisdom: dat de katholieke restauratie er later dan elders kon starten, ligt voor de hand50. Noël Geirnaert en Ludo Vandamme sluiten zich in hun werk over de Brugse geschiedenis uit 1996 aan bij voorgaande visies. Curtius [de eerste Brugse bisschop, die zetelde van 1562 tot 1567] en ook zijn opvolger Remi Drieux [de Brugse bisschop van 1569 tot 1594] werkten in een moeilijke tijd die hen verhinderde een religieuze ommekeer te bewerkstelligen51. Verder spreken deze auteurs vooral over een bijzonder succesvolle katholieke reformatie (…). Tijdens de zeventiende en achttiende eeuw werden kerken gebouwd, verdubbelde het aantal kloosters en werd de lekenvroomheid door tientallen initiatieven bevorderd52. Ook deze auteurs maken dus gewag van een katholieke reformatie die pas na de zestiende eeuw echt aanvatte53. Ook in het verzamelwerk ‘Brugge. De geschiedenis van een Europese stad’ uit 1999 houdt Ludo Vandamme, ditmaal samen met Jan D’hondt, dezelfde stelling aan: pas vanaf de 17de eeuw kon zich het katholieke herstel doorzetten dat zou uitmonden in een sterk uitgebouwde, triomferende Kerk…De Trentse kerkhervorming of Contrareformatie ging uit van krachtige, zelfbewuste bisschoppen (…). Deze katholieke hervorming resulteerde tussen 1650 en 1750 in een ongekende kerkelijke hoogconjunctuur. De Kerk drong door tot in de diepste vezels van het dagelijks leven en hield toezicht over ongeveer alles. In geen enkele andere periode maakte ze zo wezenlijk en dwingend deel uit van het maatschappelijk leven54. Met andere woorden, opnieuw wordt de focus op de zeventiende- en achttiende-eeuwse confessionalisering van bovenaf gelegd55.
48
CLOET (M.), ed. Het bisdom Brugge (1559-1984), p. 26. CLOET (M.), ed. Het bisdom Brugge (1559-1984), pp. 26-27. 50 CLOET (M.), ed. Het bisdom Brugge (1559-1984), pp. 30. 51 GEIRNAERT (N.) en VANDAMME (L.). Brugge, een verhaal van 2000 jaar, Brugge, 1996, p. 76. 52 GEIRNAERT (N.) en VANDAMME (L.). Brugge, p. 90. 53 GEIRNAERT (N.) en VANDAMME (L.). Brugge, pp. 90-93. 54 de de VANDAMME (L.) en D’HONDT (J.). “Op zoek naar een nieuwe bestemming. De 17 en 18 eeuw.” In: RYCKAERT (M.) en VANDEWALLE (A.), eds. Brugge. De geschiedenis van een Europese stad. Tielt, 1999, pp. 156-157. 55 VANDAMME (L.) en D’HONDT (J.). “Op zoek naar een nieuwe bestemming.”, pp. 156-159. 49
19
Geheel in overeenstemming met bovenstaande opvattingen schrijft Heidi Deneweth in het verzamelwerk over Brugge onder leiding van Valentin Vermeersch uit 2002 het volgende: door het calvinistische bewind en de opstand tegen Spanje duurde het tot de 17de eeuw voor de bisschoppen werk konden maken van de katholieke vernieuwing. Ze werden hierin gesteund door de jezuïeten die zich bij het begin van de 17de eeuw nabij het Sint-Maartensplein vestigden en met hun prediking en onderwijs het voortouw namen in de Contrareformatie. In de loop van de 17de eeuw kreeg het katholicisme een nieuw elan, waardoor tal van nieuwe kloosters zich in de stad vestigden 56. Ook Deneweth sluit zich dus aan bij wat voorgaande auteurs reeds stelden. Een enigszins geïsoleerde opvatting is te vinden in de bijdrage van Alfons Dewitte in het verzamelwerk ‘Brugge in de Geuzentijd’ uit 1982. Duidelijk was de contrareformatie vanaf eind juni 1584 reeds overdadig te Brugge aanwezig, meent Dewitte57. Wijzend op het snelle herwijden van de parochiekerken en het kort nadien laten uitgaan van processies ter herdenking van de overwinning op de ketters en de rebellen, stelt Dewitte ondubbelzinnig: wanneer de Calvinistische Republiek via de reductie aan A. Farnese, hertog van Parma, 25 mei 1584, een einde neemt, herstelt het Roomskatholieke leven binnen de veste zich vrij vlug58. Dewitte is de enige die de zaken als dusdanig opvat en verwoordt. Uiteraard ontkennen geen van de eerder vermelde auteurs dat het katholiek herstel (of ‘de contrareformatie’) te Brugge een zekere aanvang heeft genomen in de eerste jaren na de val van de calvinistische republiek. Zo spreekt Ludo Vandamme in 1987 letterlijk over het katholiek herstel in het Brugse bisdom tijdens het einde van de zestiende eeuw en het begin van de zeventiende eeuw59. Wel is het zo dat de meeste auteurs tot nog toe vooral nadruk legden op (en onderzoek deden naar) de zeventiende- en achttiende-eeuwse contrareformatie / katholieke reformatie, met een grote aandacht voor de protagonisten van de confessionalisering van bovenaf: de aartshertogen, de aartsbisschoppen en de bisschoppen. Een eventuele, voorafgaande confessionalisering van onderuit, in de eerste jaren na de overgave en 56
DENEWETH (H.). “Brugge, een veilige enclave in het krijgsgewoel.” In: VERMEERSCH (V.). Brugge. Antwerpen, 2002, p. 105. 57 DEWITTE (A.). “Chronologie van de reformatie te Brugge en in het Brugse Vrije (1485-1593).” In: VAN DER BAUWHEDE (D.). en GOETINCK (M.), eds. Brugge in de Geuzentijd. Bijdragen tot de Geschiedenis van de Hervorming te Brugge en in het Brugse Vrije tijdens de 16e eeuw. Herdenking Oostvlaamse Synode (8 en 9 mei 1582), Brugge, mei 1982. Brugge, 1982, p. 34. 58 DEWITTE (A.). “Chronologie van de reformatie te Brugge en in het Brugse Vrije.”, p. 40. 59 VANDAMME (L.). “De calvinistische kerkorganisatie in Brugge, 1581-1584.” In: BAUWENS (A.), VAN DER BAUWHEDE (D.) en VANDAMME (L.), eds. Opstand en Verval. Aspecten van het dagelijkse leven in het Brugse tijdens de laatste decennia van de 16de eeuw. Brugge, 1987, p. 35. Ludo Vandamme bespreekt hier een rekening van geestelijke goederen, die werd opgesteld onder het calvinistische bewind in 1581-1582. De rekening handelt over de (katholiek) kerkelijke inkomsten die werden opgeëist door het stadsbestuur, en de opbrengsten van de verkoop van kerkelijke goederen. Dit geld werd onder meer aangewend voor de financiering van de calvinistische kerkorganisatie. Deze rekening was volgens Vandamme een nuttig instrument in het latere katholiek herstel.
20
reconciliatie van de stad, blijft hierdoor onderbelicht60. Het is niet de opzet om in deze masterproef de algemene opvatting te ontkrachten dat de contrareformatie / katholieke reformatie, gezien de economische en politiek-militaire situatie, in Brugge pas vanaf de zeventiende eeuw werkelijk te volle kon doorbreken. Wel is het de bedoeling om een gedetailleerd beeld te schetsen van wat zich in de periode voordien afspeelde, en hoe en in welke mate op stedelijk niveau het voorbereidende werk werd geleverd dat in de decennia nadien de uitbouw van een triomferende katholieke Kerk zou schragen.
60
Let wel: dit kan voor een deel ook worden toegeschreven aan het feit dat de voornoemde werken niet altijd even uitgebreid handelen over de (late) zestiende eeuw. Zo willen auteurs als Noël Geirnaert, Ludo Vandamme en Jan D’hondt met hun werken vooral een vrij bondig overzicht bieden van de Brugse geschiedenis, bestemd voor een ruimer publiek. In die zin kunnen de auteurs niet altijd even genuanceerd zijn (bovendien grijpen de auteurs ook vaak terug op wat hun voorgangers (zoals Jan Albert Van Houtte) schreven).
21
Hoofdstuk 2 Het zestiende-eeuwse Brugge: religieuze onrust, economische malaise en politieke troebelen *** De ruimere historische context waarin het onderwerp van deze masterproef gesitueerd kan worden, is die van de Opstand in de Nederlanden61. In de hiernavolgende paragrafen worden de belangrijkste gebeurtenissen weergegeven die zich in deze periode afspeelden te Brugge. Aangezien deze masterproef zich hoofdzakelijk toespitst op de gebeurtenissen na de reconciliatie met Filips II, zal in dit hoofdstuk enkel geschetst worden wat zich in de jaren voordien afspeelde. In een eerste onderdeel wordt de voorgeschiedenis die zou leiden tot de oprichting van de Brugse calvinistische republiek geschetst. Een tweede onderdeel handelt over het zes jaar durende calvinistische bewind te Brugge. Het onderhandelingsproces dat leidde tot de overgave van de stad en tot de reconciliatie met de Spaanse vorst, zal pas besproken worden in het derde hoofdstuk van deze masterproef.
De voorgeschiedenis van de calvinistische republiek van Brugge (ca. 1520-1578) Religieuze onrust in Brugge en de Nederlanden Politieke, sociaaleconomische en religieuze motiveringen lagen aan de basis van de Opstand in de Nederlanden. De verspreiding van het protestantisme en vooral de harde bestrijding die Filips II hiertegen wenste te voeren, zorgden voor de eerste uitingen van ongenoegen in de Lage Landen 62. Ondanks het gezamenlijke optreden van de wereldlijke en de kerkelijke inquisitie, bleef het
61
Voor een gedetailleerd overzicht van deze episode uit de Nederlandse geschiedenis, zie het tot op heden onovertroffen werk van Geoffrey Parker: PARKER (G.). The Dutch Revolt. Londen, 1977. 62 VERMEIR (R.). “Staten en hun evoluties.”, p. 46. PARKER (G.). The Dutch Revolt. Londen, pp. 36-37.
22
protestantisme aanhangers winnen in de Nederlanden, ook te Brugge. Het feit dat deze stad een verzamelpunt was voor humanisten63, die het kritisch denken propageerden, ook tegenover de traditionele auctoritas van de kerk, was hier zeker niet vreemd aan64. Een eerste hallengebod tegen de lutherse leer werd afgekondigd op 17 augustus 1521. Het voorlezen en propageren van lutherse geschriften, bracht Hendrik van Dommele in 1527 als eerste protestantse martelaar te Brugge op de brandstapel. Van 1527 tot 1553 werden in totaal acht lutheranen terechtgesteld te Brugge65. Net als elders kregen ook in Brugge vooral de anabaptisten het zwaar te verduren: zevenenveertig van de zeventig protestanten die in Brugge terechtgesteld zouden worden (de laatste terechtstelling gebeurde in 1587), waren wederdopers. Het anabaptisme vond vooral aanhang onder de lagere sociale klassen van de Brugse bevolking. In 1535 zouden zeven vrouwelijke wederdopers hun geloof met de dood bekopen. Ook in de jaren 1550 en 1560 werden anabaptisten in Brugge terechtgesteld66. Het calvinisme kende pas later aanhangers te Brugge, en sloeg vooral aan bij middengroepen als kooplieden, makelaars en ondernemers uit de textielnijverheid. Ook de aanwezigheid van onder meer Engelse handelaars en wevers uit Hondschoote en Armentières droeg bij tot de verspreiding van het gereformeerde protestantisme in de stad67. In 1552 werden de eerste Brugse calvinisten terechtgesteld. In 1563 telde de Brugse gereformeerde gemeente 260 lidmaten68. De Brugse calvinistisch kern kende een sterke organisatie met een consistorie van ouderlingen en diakens. Eveneens had ze connecties met calvinistische gemeenten in Londen en Duitsland, en ze had ook invloed binnen de Brugse handels- en bestuurswereld. Dit alles zorgde ervoor dat het calvinisme in Brugge de dominerende protestantse beweging werd69. Op 10 augustus 1566 raamde graaf Egmond het totaal aantal Brugse calvinisten op zo’n drie- tot vierduizend70.
63
Erasmus betitelde Brugge als ‘het nieuwe Athene’. VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, pp. 347-348. GEIRNAERT (N.) en VANDAMME (L.). Brugge, pp. 72-75. 65 DEWITTE (A.). “Chronologie van de reformatie te Brugge en in het Brugse Vrije.”, pp. 35-36. GEIRNAERT (N.) en VANDAMME (L.). Brugge, pp. 74-75. VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, pp. 348-349. 66 DEWITTE (A.). “Chronologie van de reformatie te Brugge en in het Brugse Vrije.”, p. 38. DENEWETH (H.). “Brugge, een veilige enclave.”, p. 102. VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, pp. 350-351. 67 DENEWETH (H.). “Brugge, een veilige enclave.”, p. 102. 68 VANDAMME(L.). “Het Calvinisme te Brugge in beweging (1560-1566).” In: VAN DER BAUWHEDE (D.). en GOETINCK (M.), eds. Brugge in de Geuzentijd. Bijdragen tot de Geschiedenis van de Hervorming te Brugge en in het Brugse Vrije tijdens de 16e eeuw. Herdenking Oostvlaamse Synode (8 en 9 mei 1582), Brugge, mei 1982. Brugge, 1982, pp. 102-103. VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, pp. 351-352. 69 GEIRNAERT (N.) en VANDAMME (L.). Brugge, p. 74. 70 VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, p. 355. 64
23
De economische malaise van de jaren 1550-1560 en de politieke weerstand tegen Filips II Het protestants gedachtegoed vond in de Nederlanden niet alleen aanhang omwille van haar kritiek op de katholieke kerk. De economische malaise die sinds de jaren 1550 in de Nederlanden heerste, droeg er eveneens toe bij dat men sneller gewonnen was voor nieuwe, radicale ideeën. De penibele economische situatie was onder meer het gevolg van het (eerste) Spaanse staatsbankroet van 1557 en de vertroebelende handelsrelaties met Engeland. Daarenboven leidde de barre winter van 15641565 tot een zware misoogst, en sloot oorlogsgewoel in de Baltische staten de graanaanvoer via de Sontdoorvaart af. Graantekort en hongersnood waren hiervan het gevolg. Deze internationale verwikkelingen lieten zich ook in de stad Brugge voelen71. Parallel met de opkomst van nieuwe religieuze ideeën en de economische malaise, groeide in de Nederlanden het ongenoegen over het eigengereide optreden van Filips II, en de toenemende invloed van ‘buitenlandse nieuwkomers’ zoals kardinaal Granvelle. Tegen het plan van Filips II betreffende de nieuwe (en efficiëntere) bisdomindeling, rees hevig verzet op. De pauselijke bul Super Universas (1559)kondigde af dat de Nederlanden voortaan zouden bestaan uit drie aartsbisdommen, onderverdeeld in veertien nieuwe bisdommen. De stad Brugge ressorteerde hierdoor niet langer onder het uitgestrekte bisdom Doornik, maar werd nu zelf bisschopszetel van het bisdom Brugge. De politieke weerstand tegen dit heimelijk opgezette plan leidde in maart 1564 tot het vertrek van kardinaal Granvelle uit de Nederlanden72. Het vertrek van de kardinaal zorgde vrijwel meteen voor een vermindering van het aantal ketterijprocessen en -executies. De Nederlandse stadsmagistraten, die niet wilden laten tornen aan hun bevoegdheden en die zich aansloten bij de algemene afkeer van de gewelddadige vervolgingen, weigerden hardhandig op te treden tegen andersdenkenden die zich rustig hielden en geen gevaar betekenden voor de openbare orde 73. De Brugse magistraat vormde hierop geen uitzondering. De ruime verspreiding van humanistische ideeën, ook binnen het stadsbestuur, zorgde voor een gematigde en relatief tolerante opstelling tegenover andersdenkenden. Ook pragmatische motiveringen speelden mee in de houding van het stadsbestuur: een al te repressief beleid zou
71
VERMEIR (R.). “Staten en hun evoluties.”, p. 46. PARKER (G.). The Dutch Revolt, pp. 37-56. VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, pp. 354-355. 72 VERMEIR (R.). “Staten en hun evoluties.”, p. 47. PARKER (G.). The Dutch Revolt, p. 43-55. VANDEWALLE (A.) en VANDAMME (L.). “Het Spaanse Brugge, 1490-1600.” In:RYCKAERT (M.) en VANDEWALLE (A.), eds. Brugge. De geschiedenis van een Europese stad. Tielt, 1999, pp. 134-135. VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, p. 353. 73 PARKER (G.). The Dutch Revolt, pp. 55-64.
24
vreemde kooplieden en ondernemers immers kunnen weghouden uit de stad 74. De stadsmagistraat slaagde erin de inquisitie te weren uit de stad; zich beroepend op het privilegium fori voor wat de Brugse poorters betrof, weigerde men elke medewerking met de provinciale inquisiteur Pieter Titelmans. Niet zelden kwam het tot een confrontatie tussen de magistraat en de Brugse bisschop Curtius, die zich schaarde aan de zijde van inquisiteur Titelmans. Zo kantte het stadsbestuur zich in 1564 fel tegen de opdracht van bisschop Curtius aan zijn medewerkers om communicantenlijsten op te stellen. Het Brugse stadsbestuur streefde vooral naar rust en evenwicht binnen de stad75. Het weinig krachtdadige optreden van de Brugse magistraat werd door de Spaanse augustijn Lorenzo de Villavicencio, die tussen 1560 en 1566 in de stad verbleef, druk aangeklaagd in de vele brieven die hij stuurde naar Filips II. Ook de Brugse minderbroeders laakten de houding van het stadsbestuur. Vooral de gardiaan van het Brugse franciscanenklooster, Cornelis Adriaenszoon van Dordrecht, liet meermaals van zich horen en stond gekend als onverbiddelijke ketterhater76. De zestiende-eeuwse bevolking van Brugge was in religieus opzicht dus zeer divers. Aan het ene uiterste stond een groep overtuigde protestanten van het anabaptisme, het lutheranisme en vooral het calvinisme. Aan het andere uiterste bevond zich een groep vastberaden katholieken. Tussen deze twee extremen in stond een grote middengroep van twijfelaars, ‘protestantiserende katholieken’ en tolerante Bruggelingen, waartoe ook vele magistraatsleden behoorden. Het was vooral deze centrumgroep die zich liet gelden, en ervoor zorgde dat er vooralsnog vooral gestreefd werd naar een evenwichtige rust en orde 77. Van het Wonderjaar 1566 tot de komst van de IJzeren Hertog Op 5 april 1566 werd het rekwest van het Eedverbond der Edelen (het zogeheten Smeekschrift) overhandigd aan Margareta van Parma. De landvoogdes zag zich gedwongen in te gaan op het
74
VANDAMME(L.). “Het Calvinisme te Brugge in beweging .”, pp. 103-104. GEIRNAERT (N.) en VANDAMME (L.). Brugge, pp. 72-73. VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, pp. 350-353. 75 PARKER (G.). The Dutch Revolt, pp. 62. VANDAMME(L.). “Het Calvinisme te Brugge in beweging.”, pp. 103-107. VANDEWALLE (A.) en VANDAMME (L.). “Het Spaanse Brugge.”, p. 131. VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, pp. 350-353. 76 VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, p. 352. VANDEWALLE (A.) en VANDAMME (L.). “Het Spaanse Brugge.”, p. 131. VANDAMME(L.). “Het Calvinisme te Brugge in beweging.”, pp. 106-107. 77 VANDAMME(L.). “Het Calvinisme te Brugge in beweging.”, 1982, p. 107. VANDAMME(L.). “Calvinisme in het Brugse koopmansmilieu: het consistorielid Godefroot Slabbaert.” In: VAN DER BAUWHEDE (D.). en GOETINCK (M.), eds. Brugge in de Geuzentijd. Bijdragen tot de Geschiedenis van de Hervorming e te Brugge en in het Brugse Vrije tijdens de 16 eeuw. Herdenking Oostvlaamse Synode (8 en 9 mei 1582), Brugge, mei 1982. Brugge, 1982, p. 123.
25
verzoek van de edelen: de afschaffing van de inquisitie en de matiging van de bloedplakkaten 78. De goed georganiseerde calvinisten traden steeds openlijker op, en doorheen de Nederlanden verzamelden zich grote (en gewapende) groepen gereformeerden in grote openluchtbijeenkomsten: de hagenpreken79. De gewijzigde situatie stond het Brugse stadsbestuur niet langer toe zich afwachtend op te stellen. In juli 1566 werden op aanmanen van Margareta van Parma voorzorgsmaatregelen genomen die het houden van hagenpreken binnen de Brugse jurisdictie dienden tegen te gaan. Door het navolgen van de richtlijnen van hogerhand, hoopte de Brugse magistraat opnieuw in de gratie van de centrale overheid te komen. Toch richtte het stadsbestuur zich in haar vermaningen niet enkel tot de gereformeerden. Ook de franciscanenbroeder Cornelis van Dordrecht werd aangespoord zijn opruiende predicaties te matigen80. Desondanks kon niet worden vermeden dat de onrust toenam. Het gerucht ging de ronde dat er op zondag 28 juli 1566 een hagenpreek zou worden gehouden in de streek rond Brugge. Maatregelen werden genomen om de Brugse calvinisten te beletten deze bij te wonen, en uiteindelijk waren bij de hagenpreek slechts een onbeduidend aantal Bruggelingen aanwezig. Ook een hagenpreek begin augustus bracht veel minder Brugs volk op de been dan oorspronkelijk verwacht was81. Het nieuws over de Beeldenstorm deed de gemoederen opnieuw hoog oplopen. Het gerucht verspreidde zich dat op 24 augustus een hagenpreek zou worden gehouden in de nabijheid van Brugge, met de bedoeling om nadien iconoclastische zuiveringen door te voeren in de Brugse kerken. De magistraat nam opnieuw de nodige veiligheidsmaatregelen, en bereidde zich militair voor op de eventuele komst van beeldenstormers82. Kerkelijke sierraden en relikwieën (waaronder het Heilig Bloed) werden in veiligheid gebracht, en de kerken werden omgevormd tot versterkte burchten. De vele voorzorgsmaatregelen en de vastberaden houding van de magistraat misten hun effect niet: de Beeldenstorm ging aan Brugge voorbij, en van iconoclastische zuiveringen of een publieke uitoefening van de gereformeerde religie was vooralsnog geen sprake. De graaf van Egmond liet weten aan Filips II dat Brugge een van de weinige plaatsen was waar de katholieke eredienst nog gewoon doorging83.
78
PARKER (G.). The Dutch Revolt, pp. 68-70. VERMEIR (R.). “Staten en hun evoluties.”, p. 48. 79 PARKER (G.). The Dutch Revolt, pp. 72-74. 80 VANDAMME(L.). “Het Calvinisme te Brugge in beweging.”, pp. 107-109. 81 VANDAMME(L.). “Het Calvinisme te Brugge in beweging.”, pp. 109-113. 82 VANDAMME(L.). “Het Calvinisme te Brugge in beweging.”, pp. 107-114. 83 VANDAMME(L.). “Het Calvinisme te Brugge in beweging.”, 1982, p. 114. GEIRNAERT (N.) en VANDAMME (L.). Brugge, p. 74. VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, p. 355.
26
Ontsteld door de Beeldenstorm stond Margareta van Parma de uitoefening van de protestantse religie toe, zij het enkel daar waar het tot dan toe beleden werd. In navolging van dit Akkoord van 23 augustus 1566 kwamen de Brugse protestanten buiten de stadsmuren bijeen, op het kerkhof van Sint-Kruis. De Beeldenstorm had de beginselvaste katholieken echter nog meer in hun verweer gesterkt, en zij slaagden erin de calvinistische erediensten naar de Vossesteert bij Male te verwijzen, verder weg van de stadsmuren. Het feit dat de gereformeerden hun kinderen lieten dopen en huwelijken lieten sluiten volgens de gereformeerde ritus (ook van afvallige geestelijken), zorgde voor grote beroering. De magistraat, aangespoord door de landvoogdes, koos nu ondubbelzinnig voor het katholieke geloof. In het voorjaar van 1567 werden in de Vossesteert enkel nog psalmen gezongen en uit de bijbel voorgelezen. Vanaf Pasen werden de bijeenkomsten volledig verboden84. In augustus 1567 arriveerde hertog van Alva aan het hoofd van een indrukwekkende troepenmacht in de Nederlanden. De door de hertog voorgezeten Raad der Beroerten maakte ook onder de Brugse bevolking slachtoffers, zij het dat het om een relatief klein aantal ging: van de 12200 personen die voor de Raad terechtstonden, waren er ongeveer 150 afkomstig uit Brugge en omstreken. Het feit dat het tijdens het Wonderjaar 1566 betrekkelijk rustig was gebleven te Brugge, en dat de Beeldenstorm aan de stad was voorbijgegaan, zal hier zeker toe hebben bijgedragen. Daarenboven probeerde het stadsbestuur vooral de eigen burgers enigszins buiten schot te houden van het repressieve beleid van de Bloedraad. Desondanks zouden een zevental Bruggelingen hun protestantse geloofsovertuiging met de dood bekopen 85. In 1570 liet Filips II een gedeeltelijk pardon afkondigen. Vele Bruggelingen die waren uitgeweken voor de hertog van Alva en diens Bloedraad, durfden terug te keren naar hun stad. De Brugse bisschop Driutius liet aan de hertog van Alva weten dat zo’n 4200 inwoners zich hadden gereconcilieerd door akte van geloof te doen. Onder hen bevonden zich hoogstens 100 werkelijke (voormalige) ketters, aldus de bisschop86. De Nederlanden verenigd in opstand: de Pacificatie van Gent (8 november 1576) Op 1 april 1572 werd het havenstadje Brielle door watergeuzen veroverd, in naam van Willem van Oranje. Kort daarop werden ook Vlissingen en Aardenburg veroverd door medestanders van de prins van Oranje. De nabijheid van de geuzen in Zeeuws-Vlaanderen, deed de Brugse magistraat veiligheidsmaatregelen treffen. Op 21 juli doken de geuzen op voor de Kruispoort, maar de
84
PARKER (G.). The Dutch Revolt, pp. 81-82. VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, p. 355. 85 VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, pp. 355-356. GEIRNAERT (N.) en VANDAMME (L.). Brugge, pp. 75-76. 86 VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, pp. 356-357.
27
burgerwacht slaagde erin de aanvallers af te slaan87. Verspreid over de Nederlanden rezen verzetshaarden op tegen het bewind van de hertog van Alva; uiteindelijk zou Willem van Oranje eind 1572 het grootste deel van Holland en Zeeland onder controle hebben88. Begin 1573 volgde de meer gematigde Don Luis de Requesens de hertog van Alva op als Nederlandse landvoogd. Toenemende muiterij van de Spaanse troepen (met als triest culminatiepunt ‘de Spaanse Furie’ van 4 november 1576) leidde tot gesprekken tussen de opstandige provincies Holland en Zeeland, en de overige Nederlandse provincies. Op 8 november 1576 werd de Pacificatie van Gent ondertekend89. De Pacificatie stipuleerde dat de vreemde troepen de Nederlanden zo snel mogelijk dienden te verlaten. De religieuze situatie werd echter nog niet aangepakt: de toenmalige situatie werd voorlopig behouden. Vooralsnog was het dus enkel in Holland en Zeeland toegestaan om de gereformeerde religie openlijk te belijden; in de overige provincies werden de bloedplakkaten weliswaar ingetrokken, maar bleef het Rooms-katholicisme de enige toegestane godsdienst90. Radicalisering en militarisering: het aantreden van de Gentse calvinistische republiek De nieuw aangestelde landvoogd Don Juan van Oostenrijk zag zich in januari 1577 gedwongen de bepalingen van de Pacificatie van Gent te aanvaarden. Lang duurde zijn toegeeflijke houding echter niet: in juli 1577 verschanste de landvoogd zich in het kasteel van Namen en riep de uitgeweken Spaanse troepen terug naar de Nederlanden. Intussen werd Willem van Oranje door de StatenGeneraal en een enthousiaste menigte te Brussel ingehaald als grote held. De Staten-Generaal stelde kort daarop een eigen gouverneur-generaal aan, de jonge en onervaren aartshertog Matthias 91. In Brugge waren de anti-Spaanse gevoelens intussen opnieuw sterk opgelaaid. De tolerantie die gestipuleerd werd in de Pacificatie van Gent, zorgde ook te Brugge voor de terugkeer van een groot aantal uitgeweken protestanten. De stad Brugge had overigens bezield meegewerkt aan de totstandkoming van de Pacificatie. Ook binnen de Brugse magistraat die in 1577 werd aangesteld, telden de gereformeerden enkele sympathisanten92. Na de nederlaag van de Staatse troepen tegen de legers van Don Juan tijdens de Slag bij Gembloers 87
VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, pp. 356-358. PARKER (G.). The Dutch Revolt, pp. 126-142. 89 PARKER (G.). The Dutch Revolt, pp. 163-178. 90 e PICEU (T.). Over vrybuters en quaetdoenders. Terreur op het Vlaamse platteland, eind 16 eeuw. Leuven, 2008, p. 28. DECAVELE (J.). “Het herstel van het calvinisme in Vlaanderen in de eerste jaren na de Pacificatie van Gent (15771578).” In: VAN DER BAUWHEDE (D.). en GOETINCK (M.), eds. Brugge in de Geuzentijd. Bijdragen tot de Geschiedenis van de Hervorming te Brugge en in het Brugse Vrije tijdens de 16e eeuw. Herdenking Oostvlaamse Synode (8 en 9 mei 1582), Brugge, mei 1982. Brugge, 1982, p. 9. 91 PARKER (G.). The Dutch Revolt, pp. 181-184 92 VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, p. 358. GEIRNAERT (N.) en VANDAMME (L.). Brugge, p. 77. 88
28
(31 januari 1578), nam de vrees voor een inval van Spaanse troepen in Vlaanderen sterk toe. Ook de stad Brugge ging over tot voorzorgsmaatregelen. Enkele grote gebouwen net buiten de stadswallen (vooral kerken en kloosters) werden met de grond gelijkgemaakt. Op die manier werd voorkomen dat vijandige troepen er zich zouden kunnen verschansen, en werd het schootsveld vanaf de wallen vrijgemaakt. Het stadsbestuur liet een garnizoen onderbrengen in het kasteel van Sluis, en droeg stadsschilder Pieter Pourbus op om een studie te maken van de mogelijkheden tot inundaties rond de stad93. In Gent leidde de gespannen situatie op 28 oktober 1577 tot de machtsovername door Frans van der Kethulle, heer van Ryhove, en Jan van Hembyze. De in de stad aanwezige hertog van Aarschot, stadhouder van Vlaanderen en notoir tegenstander van Willem van Oranje, werd onder arrest geplaatst,evenals diens katholieke entourage. Onder hen bevond zich ook de Brugse bisschop Driutius. De stad Gent werd in haar oude privileges hersteld, een burgerleger werd bijeenverzameld, en een Comité van Achttienmannen kreeg de zeggenschap over het militaire beleid van de stad94. De nieuwe Gentse machtsorde richtte zich enerzijds op het definitief omverwerpen van de macht van Spanje en haar bondgenoot, de Rooms-katholieke kerk, en anderzijds op het herstellen van het grootse verleden van de stad. Door zijn verzet tegen de Rooms-katholieke kerk, kon Jan van Hembyze rekenen op de steun van de goed georganiseerde calvinisten. Na de magistraatsvernieuwing eind 1577 zetelde een meerderheid van calvinisten in het stadsbestuur. Het calvinisme werd voortaan openlijk belijd in de Arteveldestad. De Gentse calvinisten spoorden hun Brugse geloofsgenoten aan om ook in hun stad in de openbaarheid te treden 95.
De calvinistische republiek van Brugge (1578-1584) De calvinistische staatsgreep te Gent, en vooral de maatregelen die daar genomen werden tegen de katholieke eredienst en geestelijkheid, zorgden voor heel wat opschudding bij het katholieke bevolkingsdeel van Brugge. Met de verzen ‘Gy Heeren van Brugge excellent, En volgt niet den boozen raed van Gend’, vatte een anoniem schimpschrift aan dat op 18 maart 1578 geafficheerd werd op de
93
VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, p. 358. GEIRNAERT (N.) en VANDAMME (L.). Brugge, p. 77. DENEWETH (H.). “Brugge, een veilige enclave.”, p. 103. 94 Voordien was de militaire verdediging van Brussel reeds in handen van een Comité van Achttienmannen gevallen. Dit comité bestond uit de twee ‘boetmeesters’ van elk van de negen gilden. PARKER (G.). The Dutch Revolt, pp. 184-186. DECAVELE (J.). “Gent, het ‘Genève’ van Vlaanderen.” In: DECAVELE (J.), ed. Het einde van een rebelse droom. Opstellen over het calvinistische bewind te Gent (1577-1584) en de terugkeer van de stad onder de gehoorzaamheid van de koning van Spanje (17 september 1584). Gent, 1984, p. 32. 95 DECAVELE (J.). “Gent, het ‘Genève’ van Vlaanderen.”, pp. 35-41.
29
Brugse Beurs en Braamberg (de huidige Vismarkt). Het pamflet waarschuwde de Brugse magistraat voor de Stropdraegers ende Muydmaekers van Gend96. Het aantreden van de Brugse calvinistische republiek De nieuwe machtsorde werd door de Gentenaren manu militari verspreid en opgelegd aan verschillende Vlaamse steden (zoals Kortrijk, Eeklo, Ieper…). Volgend op de vernieuwing van de magistraat in pro-Gentse en veelal pro-calvinistische zin, werd ook in deze steden een Comité van Achttienmannen (of een gelijkaardig comité) geïnstalleerd. Telkens ging het militair-politieke ingrijpen van Gent gepaard met de heropleving van het calvinisme; in vele steden volgden al gauw de eerste gewelddaden tegen de katholieke bevolking en kerkgebouwen, en ging men over tot de openbare calvinistische belijdenis97. Op 20 maart 1578 verschenen Gentse troepen onder leiding van de heer van Ryhove voor de Brugse stadspoorten. Gelijkgezinden lieten de Gentenaren toe de stad binnen te trekken. Op 22 maart werd ook hier een Comité van Achttienmannen geïnstalleerd, die de controle had over de op 26 maart nieuw aangestelde magistraat98. Het nieuwe stadsbestuur was aanvankelijk echter veel minder fanatiek dan haar Gentse tegenhanger. Nog steeds maakten katholieken deel uit van het bestuurscollege, en ook bij de Achttienmannen waren de katholieken vertegenwoordigd. Brugge bleef dan ook een overwegend katholieke stad, ondanks de machtswissel die de Gentenaren bewerkstelligd hadden99. Zoals voordien reeds het geval was geweest, stelde de magistraat zich vooral tot doel de openbare orde en rust zo veel mogelijk te bewaren. Herhaaldelijke hallengeboden werden afgekondigd om te voorkomen dat men elkaar zou uitschelden voor ‘paap’ of ‘geus’, en zoals de Pacificatie van Gent het voorschreef, bleef de openbare uitoefening van het protestantisme nog steeds verboden. Na klachten van enkele katholieken werden de verantwoordelijken van clandestiene, calvinistische bijeenkomsten door de schepenen ontboden en berispt100. Toch werden de katholieken niet geheel ongemoeid gelaten. De geestelijken werden geboden om wereldlijke kledij te dragen, en aan hun vrijstelling op het betalen van accijnzen kwam een eind. Op bevel van de Staten-Generaal dienden alle kerken hun goud- en zilverwerk in te leveren (of een
96
DECAVELE (J.). “Gent, het ‘Genève’ van Vlaanderen.”, p.53. PARKER (G.). The Dutch Revolt, p. 189. DECAVELE (J.). “Gent, het ‘Genève’ van Vlaanderen.”, p. 50. DECAVELE (J.). “Het herstel van het calvinisme.”, pp. 15-16. 98 VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, p. 359 DECAVELE (J.). “Het herstel van het calvinisme.”, p. 16. 99 VANDAMME (L.). “De calvinistische kerkorganisatie in Brugge.”, p. 33. 100 VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, pp. 359-360. DECAVELE (J.). “Het herstel van het calvinisme.”, pp. 17-18. 97
30
gelijkaardig bedrag te betalen), om aldus de strijd tegen de Spaanse troepen te bekostigen. Katholieke plechtigheden werden voortaan ingetogen gevierd. De ‘paapse’ praktijk van processieomgangen werd afgeschaft. Enkel de Heilig-Bloedprocessie ging nog uit op 3 mei 1578, omwille van de symbolische waarde die deze processie had voor de stad. De gangbare pracht en praal bleef echter achterwege,en in plaats van de traditionele omgang rondom de stad, legde men een verkort traject af doorheen de binnenstad101. Van religieuze confrontaties tot Religievrede Al gauw kwam echter een einde aan de relatief verdraagzame houding tegenover de katholieke geestelijkheid. In mei 1578 beschuldigden twee afvallige minderbroeders hun voormalige medebroeders van sodomie. Hierop werden de franciscanenbroeders allen ondervraagd. Elf broeders werden aan een folterverhoor onderworpen. Slechts één van hen bleef ondanks de foltering zijn onschuld staande houden. Op 26 juli volgde de terechtstelling: drie franciscanen werden gewurgd en op de brandstapel geplaatst. Drie novicen werden gegeseld en samen met negen medebroeders uit de stad verbannen102. In augustus werd overgegaan tot de sluiting van het franciscanenklooster. Enkel de broeders die in Brugge geboren waren of er hun burgerschap hadden verkregen, mochten in de stad blijven. Ook de jezuïeten kregen het bevel de stad te verlaten. Na kritiek van de in Brugge gebleven minderbroeders, waaronder de eerder genoemde Cornelis van Dordrecht, verscherpte het stadsbestuur haar vorige verordeningen: alle minderbroeders dienden de stad te verlaten, Bruggelingen of niet103. In Gent werden de beschuldigingen van de afvallige Brugse minderbroeders aangegrepen om een golf van terreur te ontketenen tegen de Gentse minderbroeders, augustijnen, karmelieten en dominicanen: de Pinksterstorm van 1578 (18-22 mei). De dominicanen- en karmelietenkerk werden kort hierop witgekalkt en omgevormd tot calvinistische tempels. Op 1 juni vonden er de eerste openbare predicaties plaats104. Deze ontwikkelingen werden door Willem van Oranje en de StatenGeneraal met ongenoegen aanschouwd. Wilde men de noordelijke en zuidelijke provincies bijeenhouden in hun verenigd verzet tegen de Spaanse macht, dan moest de Pacificatie van Gent ook
101
Dit verkort parcours zal nog verder worden besproken in het hoofdstuk rond processies. VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, pp. 359-360. COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, pp. 62-66, pp. 171-172, en p. 185. 102 VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, pp. 359-360. COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, pp. 48-51. 103 VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, pp. 359-360. COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, pp. 52-54. 104 DECAVELE (J.). “Het herstel van het calvinisme.”, p. 18. DECAVELE (J.). “Gent, het ‘Genève’ van Vlaanderen.”, p. 43.
31
inzake religieuze bepalingen gerespecteerd blijven. Vermaningen van Willem van Oranje ten spijt, bleef men deze bepalingen in het rebelse Gent echter met voeten treden105. In juni richtte de Brugse magistraat zich tot aartshertog Matthias, met de vraag of de calvinistische preken nu al dan niet mochten worden toegestaan. Het antwoord van de landvoogd en Willem van Oranje was formeel: gereformeerde predicaties en godsdienstbeleving konden buiten Holland en Zeeland niet worden getolereerd. Hierop droeg de Brugse magistraat de ouderlingen Jan van Vyve en Ferdinand Leys op de predicaties voorlopig op te schorten. De ouderlingen weigerden, maar beloofden elk schandaal te vermijden. In Gent was men allerminst opgezet met de houding van het Brugse stadsbestuur106. Intussen was men erin geslaagd een vaste predikant te vinden voor de Brugse calvinisten: de uit Leiden afkomstige Gaspar Gent. Deze zou kort nadien vergezeld worden door Johannes Arcerius uit Gorinchem en Theodoor van den Berghe uit Colchester. Jean Haren werd aangesteld als predikant voor de te Brugge aanwezige Waalse gemeente107. Gedurende de maanden juli en augustus 1578 breidde de calvinistische kerkorganisatie zich onder het goedkeurend oog van Gent uit over gans Vlaanderen. In Brugge werd besloten de grote zaal van het Prinsenhof ter beschikking van de gereformeerden te stellen108. In alle door Gent veroverde steden werd publiekelijk gepredikt door de gereformeerden, en in de meeste steden werd de uitoefening van de Rooms-katholieke eredienst tegengegaan. Enkel Brugge (en het omringende Brugse Vrije) behield haar meer gematigde positie. Wel werd de Sint-Annakerk aan de gereformeerden toegewezen om er hun vieringen te houden. Het stadsbestuur bleef er echter bij zowel protestanten als katholieken op aandringen om zich te onthouden van aanvallen op de tegenpartij. Toch brak op 25 september 1578 in verschillende kerken een beeldenstorm los, wat onder meer tot heftige reacties leidde van de nog in Brugge aanwezige kloosterlingen. Een week later ging het stadsbestuur over tot de verbanning van alle niet uit Brugge afkomstige dominicanen, karmelieten en augustijnen, en de katholieke eredienst werd tijdelijk opgeschort109.
105
DECAVELE (J.). “Het herstel van het calvinisme.”, p. 19. DECAVELE (J.). “Gent, het ‘Genève’ van Vlaanderen.”, pp. 43-44. 106 DECAVELE (J.). “Het herstel van het calvinisme.”, p. 19. 107 DECAVELE (J.). “Het herstel van het calvinisme.”, p. 22. Verder in deze masterproef zal nog worden gesproken over de latere lotgevallen van onder meer Jan van Vyve en Jean Haren. 108 Het Prinsenhof was de vaste residentieplaats van de vorst wanneer deze in de stad verbleef, cfr. infra. 109 DECAVELE (J.). “Het herstel van het calvinisme.”, pp. 23-24. VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, p. 360. DECAVELE (J.). “Gent, het ‘Genève’ van Vlaanderen.”, p. 51.
32
Brugge was de eerste stad in Vlaanderen die de Religievrede aanvaardde, op 8 november 1578. De door Willem van Oranje voorgestelde Religievrede was erop gericht beide religies, het Roomskatholicisme en het gereformeerde protestantisme, gelijke rechten te geven. De beslissing van het Brugse stadsbestuur lag geheel in de lijn met haar eerder gematigde en evenwichtszoekende opstelling: reeds op 31 oktober had de magistraat de parochiekerken opnieuw opengesteld voor de katholieken (andere kapellen werden evenwel gesloten). De gereformeerden kregen beschikking over de Sint-Janskapel en de kloosterkerken van de karmelieten en augustijnen, en konden voortaan rekenen op subsidies uit de stadskas110. Beroering in de Brugse binnenstad: de katholieke tegenbeweging van 1579 In het kader van de eventuele aansluiting bij de Unie van Utrecht111, liet de magistraat de notabelen, de oud-burgemeesters, de zes hoofdmannen van de stadswijken en de dekens van de ambachten bijeenroepen in een Generale Vergadering112. De meerderheid van de hoofdmannen en dekens wenste dat de stad zich zou vervoegen bij de Unie. Het merendeel van de oud-burgemeesters en notabelen daarentegen stemde tegen. Vele gewone burgers sloten zich bij dit standpunt aan; een katholieke tegenbeweging kwam op gang, tegen de magistraat. De katholieken eisten de opheffing van het Comité van Achttienmannen, en de vervanging van Nicolas Despars, kolonel van de burgerwacht, door Hieronymus de Mol. Deze laatste was immers wél trouw aan de Roomskatholieke kerk en de Spaanse vorst. Onder zware druk van de op de Burg bijeenverzamelde menigte, ging de magistraat in op de eisen van de katholieken. Een bode werd eropuit gestuurd om het koningsgezinde Roeselare om hulptroepen te vragen; samen met hen zouden de rebellerende katholieken een einde maken aan het calvinistische bewind. De calvinisten hadden intussen echter eveneens beroep gedaan op hulp van buitenaf. Heimelijk werd aan het calvinistischgezinde Torhout gevraagd om strijdkrachten te sturen. Deze bereikten de woelige Brugse stad eerst, en maakten samen met de Brugse calvinisten een einde aan de katholieke weerstand113. De voornaamste onruststokers werden gevangengenomen en gestraft, zij het dat het om vrij matige straffen ging van vooral geldboetes en verbanningen. Tal van katholieke edelen verlieten op deze
110
DECAVELE (J.). “Het herstel van het calvinisme.”, p. 24 en p. 28. VANDAMME (L.). “De calvinistische kerkorganisatie in Brugge.”, p. 34. VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, p. 360. 111 Op 6 januari 1579 verenigden de ‘malcontente’ Staten van Henegouwen en Artesië zich in de Unie van Atrecht, hierin kort nadien vergezeld door Waals-Vlaanderen. De sinds 1578 aangestelde landvoogd Alexander Farnese, hertog van Parma, slaagde erin de Unie van Atrecht te verzoenen met de Spaanse koning . De noordelijke provincies Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Gelderland en de Ommelanden van Groningen verenigden zich op hun beurt in de Unie van Utrecht (23 januari 1579). Cfr. PARKER (G.). The Dutch Revolt, pp. 190-195. 112 Ook wel ‘Grote Raad’ geheten, cfr. supra. 113 COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, pp. 54-56.
33
wijze de stad. De nog aanwezige katholieke geestelijkheid betaalde eveneens de prijs voor de mislukte katholieke contrarevolte. Op 11 juli werd bevolen dat alle priesters en geestelijken van vreemde oorsprong, evenals alle monniken en religieuzen die geen deel uitmaakten van de Brugse kloosters, de stad dienden te verlaten114. Brugge zou uiteindelijk pas op 1 februari 1580 toetreden tot de Unie van Utrecht115. De radicalisering van het calvinistische bewind Onder meer als gevolg van de toenemende successen van koninklijke troepen en de katholieke, Waalse Malcontenten, werd het Brugse bewind alsmaar radicaler. Bij de magistraatsvernieuwing van 2 september 1579 werden enkele radicale figuren op het politieke voorplan gebracht. Stelselmatig werden de katholieke rechten teruggeschroefd. Verdachte personen, waaronder talrijke geestelijken, werden uit de stad verbannen. Kloosters die omwille van hun maatschappelijk nut nog niet waren opgedoekt, werden sterk aan banden gelegd. Op 31 mei 1580 werd aan Jacob Vereecke, kanunnik en plaatsvervanger van bisschop Driutius, verboden om zijn ambt nog langer uit te voeren. De werking van het Brugse bisdom viel volledig stil116. Vooral vanaf 1581 brachten de magistraatsvernieuwingen steeds meer pro-calvinistische figuren aan de macht. De verhouding tussen oudgedienden en nieuwkomers sloeg steeds meer om in het voordeel van deze laatsten. In juli 1581 werden nogmaals enkele prominente katholieken uit de stad verbannen. De situatie in Brugge viel echter nog steeds niet te vergelijken met de toestand in Gent 117
.
Rondzwervende Waalse Malcontenten dreven de stad Brugge in het defensief. Kerkklokken en het lood van verschillende plattelandsgebouwen werden opgeëist. De poorters werden opgeroepen om de stadswallen te verstevigen en versterkingen op te werpen. Intussen zochten steeds meer plattelandbewoners hun toevlucht tot de stad, waar ze ondergebracht werden in kerken, hallen en hospitalen118. Op religieus gebied zorgde de toetreding tot de Unie van Utrecht voor een toenemende protestantisering van de stad. Vanaf mei 1580 kwamen de parochiekerken een voor een in handen van de gereformeerden. In augustus 1581 werd de grootste parochiekerk van Brugge, de Onze-LieveVrouwekerk, als laatste parochiekerk overgedragen aan de calvinisten. De Sint-Walburgakerk, de 114
COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, pp. 56-58. VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, p. 361. 116 VANDAMME (L.). “De calvinistische kerkorganisatie in Brugge.”, p. 34. PICEU (T.). Over vrybuters en quaetdoenders, p. 39. 117 COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, pp. 58-60. PICEU (T.). Over vrybuters en quaetdoenders, p. 39. 118 PICEU (T.). Over vrybuters en quaetdoenders, pp. 39-40. 115
34
Sint-Jacobskerk, de Sint-Salvatorskerk, de Sint-Gilliskerk, de Onze-Lieve-Vrouwekerk en de kerk van het dominicanenklooster werden in gebruik genomen door de Nederlandstalige calvinisten. De Franstalige gemeente kon gebruik maken van de Sint-Donaaskathedraal119. Conform de gereformeerde richtlijnen werden de kerkdiensten gevierd in een sobere omgeving. Vele kerken waren reeds in de late jaren 1570 onderhevig geweest aan iconoclastisch vandalisme en plunderingen. De parochiekerken die in de jaren 1580-1581 in handen kwamen van de calvinisten, vereisten dikwijls de nodige herstellingen alvorens men er op behoorlijke wijze vieringen kon laten doorgaan120. Op 24 mei 1581 werd vanaf het belfort afgekondigd dat de katholieke eredienst verboden werd te Brugge, en dat het gereformeerd protestantisme voortaan de enige erkende religie was121. Twee maanden later, op 26 juli 1581, verklaarden de Staten-Generaal Filips II door middel van het ‘Placcaet van Verlatinghe’ vervallen van zijn rechten als soevereine landsheer van de Nederlanden122. Van de intrede van de hertog van Anjou tot de opmars van de hertog van Parma De hertog van Anjou, broer van de Franse koning Hendrik III, werd als nieuwe landsheer aangesteld. Op 17 juli 1582 deed de nieuwe graaf van Vlaanderen zijn Blijde Intrede te Brugge. Niet geheel onverwacht deed de komst van de katholieke hertog de spanningen enigszins oplopen in Brugge, een althans in naam calvinistische stad. Op de markt werd een schip geplaatst, met aan een van de masten het wapen van de hertog. Een andere mast werd voorzien van buskruit, vuurwerk en katten. ’s Avonds werd deze mast in brand gestoken; het buskruit ontbrandde, evenals de luid krijsende katten123. De katholieke kleermaker Willem Weydts liet geen misverstand bestaan over de onderliggende boodschap van dit schouwspel: dit was te bedyeden dat de Ghuesen wel wylden alle
119
VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, p. 361. GEIRNAERT (N.) en VANDAMME (L.). Brugge, p. 77. COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, p. 64. VANDAMME (L.). “De calvinistische kerkorganisatie in Brugge.”, p. 37. 120 VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, p. 361. GEIRNAERT (N.) en VANDAMME (L.). Brugge, p. 77. COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, pp. 62-85 (Charlotte Coudeville geeft hier een uitgebreide beschrijving van de calvinisering van de Brugse kerken). VANDAMME (L.). “De calvinistische kerkorganisatie in Brugge.”, p. 38. 121 VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, p. 361. GEIRNAERT (N.) en VANDAMME (L.). Brugge, p. 77. 122 PARKER (G.). The Dutch Revolt, pp. 197-198. VERMEIR (R.). “Staten en hun evoluties.”, p. 50. 123 COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, pp. 161-166. GELDHOF (J.). “De politieke en religieuze situatie in het Brugse Vrije, 1578-1584.” In: VAN DER BAUWHEDE (D.). en GOETINCK (M.), eds. Brugge in de Geuzentijd. Bijdragen tot de Geschiedenis van de Hervorming te Brugge en in e het Brugse Vrije tijdens de 16 eeuw. Herdenking Oostvlaamse Synode (8 en 9 mei 1582), Brugge, mei 1982. Brugge, 1982, p. 59.
35
catolycken verbranden ende te nyete doen124. Door de aanwezigheid van de katholieke hertog stond het stadsbestuur uitzonderlijk toe een katholieke eredienst te laten doorgaan in het Prinsenhof. Deze dienst bracht een grote menigte op de been, die allen de katholieke eredienst wensten bij te wonen. Ook een tweede dienst zorgde voor een toeloop van katholieke Bruggelingen. De magistraat stuurde echter soldaten naar beide misvieringen, en liet de namen noteren van diegenen die hierbij aanwezig waren. Het kwam tot schermutselingen, en sommige katholieken, waaronder Willem Weydts, werden gearresteerd125. Behalve deze uitzonderlijk toegelaten katholieke eredienst, werden gedurende de calvinistische overheersing ook clandestiene bijeenkomsten van katholieken gehouden. Eveneens werden onder de katholieken geruchten verspreid over priesters en monniken die voor hun afvalligheid gestraft werden. Zo zou de voormalige katholieke priester Adriaan Lopius ineengezakt zijn op de preekstoel, nadat hij zich had uitgelaten tegen de Rooms-katholieke kerk126. In 1583 werd de situatie van de Staatse opstandelingen steeds rampzaliger. Vooreerst trachtte de hertog van Anjou in januari de grootste steden van Vlaanderen te veroveren, in een poging om een einde te maken aan zijn ondergeschikte positie. Het plan mislukte echter grotendeels (ook Brugge kon niet worden ingenomen), en de hertog verliet de Nederlanden. Zijn vroegtijdige overlijden op 10 juni belette een eventuele nieuwe overeenkomst met de Staten 127. Daarenboven vatte Alexander Farnese in 1583 de herovering van Vlaanderen aan, en begon hij aan een offensief in Brabant. Het kostte de Italiaanse hertog, gesteund door ruime en regelmatige fondsen van Filips II, slechts zes dagen om de havensteden Duinkerken en Nieuwpoort op de knieën te dwingen. Veurne capituleerde op 27 juli. Diksmuide viel zes dagen later. De overgaven gebeurden steeds onder milde voorwaarden128. Het beleg van de grote steden pakte Alexander Farnese strategisch aan: een omsingelende blokkade diende de stad af te snijden van de buitenwereld, om deze aldus langzaam uit te hongeren. Op deze
124
VARENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 60. COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, pp. 186-187. VARENBERGH (E.). Guillaume Weydts, pp. 65-70. 126 COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, pp. 187-188. 127 PARKER (G.). The Dutch Revolt, pp. 205-207. Voor een gedetailleerd en genuanceerd overzicht van de mislukte inmenging van de hertog van Anjou in de Opstand: DUQUENNE (F.). L’entreprise du duc d’Anjou aux Pays-Bas de 1580 à 1584. Les responsabilités d’un échec à partager - Préface de Jean-François Labourdette. Villeneuve d’Ascq, 1998. HOLT (M.P.). The Duke of Anjou and the Politique Struggle during the Wars of Religion. Cambridge, 1986 128 Er werd aan de overwonnen steden een generaal pardon verleend, protestantse poorters die zich niet wilden bekeren werd voldoende tijd gegeven om de stad te verlaten, en er werden geen Italiaanse of Spaanse troepen in de steden ingekwartierd zolang dit niet vereist was. PICEU (T.). Over vrybuters en quaetdoenders, p. 40. PARKER (G.). The Dutch Revolt, pp. 209-214. 125
36
manier isoleerde de hertog sinds augustus 1583 de stad Ieper (pogingen van de Bruggelingen om Ieper te bevoorraden, in december 1583 en februari 1584, zouden beide op mislukkingen uitdraaien)129. In oktober 1583 veroverde Alexander Farnese het Land van Waas, het Sas van Gent, Eeklo, Middelburg-in-Vlaanderen en het kasteel van Oedelem. De strategische hertog hield Vlaanderen in een steeds strakkere greep130. De schijnbaar onstuitbare opmars van Alexander Farnese zorgde voor heel wat paniek in de calvinistische republiek Brugge. Toen het nieuws van de val van Duinkerken de stad bereikte, stelden de Brugse burgemeesters in allerijl een nieuwe gouverneur van Vlaanderen aan: Charles de Croy, prins van Chimay. Deze prins, zoon van de hertog van Aarschot, werd aangewezen om het hoofd te bieden aan de Spaanse troepen. Al gauw zou de opportunistische prins echter de weg vrijmaken voor de reconciliatie met Filips II131.
129
PICEU (T.). Over vrybuters en quaetdoenders, pp. 40-42. VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, p. 361. 130 PICEU (T.). Over vrybuters en quaetdoenders, pp. 40-41. VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, p. 361 131 PICEU (T.). Over vrybuters en quaetdoenders, p. 41.
37
Hoofdstuk 3 De reconciliatie met Filips II en de katholieke zuivering van de gemeenschap *** Brugge aan de vooravond van de Reconciliatie: een calvinistische stad? De overgave aan landvoogd Farnese, op 20 mei 1584132, bracht de stad Brugge officieel terug in de schoot van de Rooms-katholieke kerk. Alvorens in te gaan op het overgaveproces van de stad en het centrale thema van deze masterproef – de wijze waarop de magistraat de stadsbevolking na de reconciliatie trachtte om te vormen tot een homogeen katholieke gemeenschap – dient de vraag te worden gesteld hoe calvinistisch de stad Brugge de facto was geworden na het zes jaar durende calvinistische bewind. Als ervan wordt uitgegaan dat het stadsbestuur na de reconciliatie komaf wenste te maken met het calvinistische verleden, moet met andere woorden eerst worden nagegaan in welke mate de calvinistische republiek komaf had gemaakt met het Brugse katholicisme. Zowel Ludo Vandamme als Charlotte Coudeville hebben getracht een antwoord te bieden op deze cruciale vraag133. Ludo Vandamme wijst erop dat het incorrect zou zijn aan te nemen dat de toewijzing van calvinistische bidplaatsen en de gestage toename van het aantal Brugse predikanten een gevolg zou zijn geweest van de groei van het calvinistische ledenaantal onder de stadbevolking. Integendeel, dit alles maakte deel uit van een bewuste calviniseringspolitiek, die erop gericht was zoveel mogelijk Rooms-katholieke zieltjes te winnen voor de gereformeerde confessie. Dit proces voltrok zich evenwel zeer langzaam. Ter vergelijking wijst Ludo Vandamme naar de situatie in de zeventiende-eeuwse Republiek, waar het calvinisme weliswaar de openbare religie was, maar desondanks gedurende lange tijd een minderheidskerk bleef134. Men kan inderdaad aannemen dat
132
De overgavevoorwaarden voor de stad werden op 20 mei 1584 overeengekomen. Het was op 25 mei 1584 dat de overgave officieel werd aangekondigd aan de Brugse bevolking, cfr. infra. 133 COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, pp. 181-189. VANDAMME (L.). “De calvinistische kerkorganisatie in Brugge.”, pp. 48-50. 134 VANDAMME (L.). “De calvinistische kerkorganisatie in Brugge.”, p. 48.
38
voor de overtuigde katholieke Bruggelingen meer nodig was om hun geloof af te zweren, dan een door Gent gedirigeerde magistraatswissel, die enkele calvinisten aan de macht bracht, en die de voormalig katholieke kerken in handen van de gereformeerden bracht. Over de ‘oude kern’ van Brugse hervormden, schrijft Ludo Vandamme dat het ging om een vanuit kwalitatief oogpunt belangrijke groep, die in Brugge kwantitatief van weinig betekenis mag geacht worden135. Ook binnen de kring van overtuigde calvinisten werd erkend dat de gereformeerde religie zich allerminst vlot verspreidde onder de Brugse bevolking: de reformatie binnen dese stads en is alsnoch so verre niet gebracht als in ander, aldus de predikant van de Sint-Salvatorskerk136, Theodoor vanden Berghe, eind 1580. Kort voordien nog had de leidende predikant Johannes Capito er bij de kerkraad van Colchester op aangedrongen om Theodoor vanden Berghe in Brugge te laten blijven, gezien de nog steeds grote invloed van de superstitie [het Rooms-katholicisme]137. Ook de katholieke kleermaker Willem Weydts was een gelijkaardige mening toegedaan. De gereformeerden beschikten sinds juni 1581 over vijf parochiekerken om hun erediensten te laten doorgaan. Nochtans, zo schreef Weydts waarschijnlijk met enig leedvermaak, hadden zij genoeg gehad aan één138. Het verbod op de katholiek eredienst (24 mei 1581) is volgens Vandamme een keerpunt geweest wat betreft het aantal calvinisten in de Brugse stad139. Het katholieke bevolkingsdeel werd vanaf dan immers weinig keus gelaten: of bekeren tot het calvinisme, of het Rooms-katholicisme clandestien blijven aanhangen, met alle risico’s van dien. Het aantal ‘pragmatische calvinisten’ dat voor de eerste optie koos, zal dan ook allerminst gering zijn geweest. Veelzeggend in dit verband is de zaak van François Humbeloot in 1583. Humbeloot was in het geheim getrouwd volgens de katholieke ritus. Dit zou op zichzelf niet zo opmerkelijk zijn, ware het niet dat Humbeloot deel uitmaakte van de intussen “geradicaliseerde” magistraat. Hij was daarenboven een verwant van de calvinistische voorvechter Jacob de Broucqsaulx 140. Wat had het zesjarige calvinistische bewind en haar calviniseringspolitiek dan uiteindelijk – kwantitatief – opgeleverd? Charles Custis is één van de weinigen die ons hierover inlicht. Naar eigen zeggen baseerde Custis zich op notities van Nicolas Despars141, wanneer hij stelde dat alsdan 135
Deze ‘oude kern’ bestond uit diegenen die het repressief beleid van de hertog van Alva en diens opvolgers hadden doorstaan, en die in Brugge waren gebleven, en diegenen die na de calvinistische machtsovername uit ballingschap waren teruggekeerd. VANDAMME (L.). “De calvinistische kerkorganisatie in Brugge.”, p. 49. 136 VANDAMME (L.). “De calvinistische kerkorganisatie in Brugge.”, p. 49. 137 VANDAMME (L.). “De calvinistische kerkorganisatie in Brugge.”, p. 49. 138 VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 143. 139 VANDAMME (L.). “De calvinistische kerkorganisatie in Brugge.”, p. 49. 140 Jacob de Broucqsaulx had in 1578 meteen na de aanstelling ervan deel uitgemaakt van het Comité van Achttienmannen. Nadien had hij verscheidene posities bekleed binnen het stadsbestuur, waaronder die van eerste burgemeester van september 1580 tot september 1582. VANDAMME (L.). “De calvinistische kerkorganisatie in Brugge.”, p. 49. 141 Dit was de tijdens de katholieke revolte van 1579 gecontesteerde kolonel van de burgerwacht, cfr. supra.
39
[februari 1584] binnen de Stadt noch wel vyf-en-twinitig duysent Catholycke Borghers waeren; en van den anderen kant, het getal der Nieuwgesinde ofte verkeerde Bruggelingen niet boven de vier duysent en konde begroot worde142. Er dient evenwel voorzichtig te worden omgesprongen met dit cijfermateriaal, zo waarschuwt Ludo Vandamme. Vooreerst is het maar de vraag wie bedoeld worden met de 4000 nieuwgesinde Bruggelingen: enkel de echte lidmaten, of eveneens de meer pragmatische toehoorders? Daarenboven wijst Vandamme erop dat ‘de Brugse bevolking’ in 1584 het resultaat was van de continue toestroom van plattelandsvluchtelingen enerzijds, en de uittocht van verbannen katholieke leidsfiguren en hun medestanders anderzijds143. Twee zaken zou ik hieromtrent willen aanmerken. Ten eerste, ben ik geneigd aan te nemen dat Nicolas Despars doelde op alle gereformeerden, niet enkel de streng overtuigde lidmaten. Was dit laatste toch het geval geweest, dan was het logischer geweest dat Nicolas Despars ook melding had gemaakt van de ‘gewone toehoorders’, in plaats van deze buiten beschouwing te laten in de tweedeling van gereformeerden versus katholieken. Deze laatste groep was bovendien evenmin een homogeen geheel van strenggelovigen (de meest radicalen onder hen waren bijvoorbeeld de stad uitgezet). Ten tweede, het moge hoe dan ook duidelijk zijn (ook voor Ludo Vandamme) dat het hier om ruwe schattingen van Nicolas Despars gaat. Wat deze gegevens vooral duidelijk maken, is dat het gereformeerd protestantisme – alle calviniseringsmaatregelen ten spijt- steeds een minderheidskerk is gebleven, zij het dat het een niet te verwaarlozen minderheid betrof, zoals Vandamme het treffend formuleerde144. De meerderheid van katholieke Bruggelingen liet zich overigens niet zonder meer overheersen. Niet alleen was er de clandestiene geloofsbeleving, op bepaalde momenten deinsde het katholieke bevolkingsdeel er ook niet voor terug om in de openbaarheid te treden. De eerder vermelde revolte van 1579 was zo’n moment, evenals de druk bijgewoonde katholieke erediensten gedurende het verblijf van de hertog van Anjou in de stad. Wat heimelijke activiteiten betreft, werd al melding gemaakt van het katholieke huwelijk van François Humbeloot. Eveneens is uit hetzelfde jaar 1583 een anekdote bekend over een katholieke doop145. Een eredienst volgen in een protestantse kerk was een ding, een rite de passage op niet-katholieke wijze laten voltrekken was nog iets anders.
142
CUSTIS (CH.). Jaer-boecken der stadt Brugge behelsende de gedenkweerdighste geschiedenissen dewelcke zoo binnen de selve stadt, als daer ontrent voorgevallen zijn. Brugge, 1765 (tweede uitgave), deel 3, p. 124. 143 VANDAMME (L.). “De calvinistische kerkorganisatie in Brugge.”, p. 50. 144 VANDAMME (L.). “De calvinistische kerkorganisatie in Brugge.”, p. 50. 145 COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, pp. 183-187.
40
Goed geargumenteerd besloot Charlotte Coudeville dat de Brugse bevolking over het algemeen niet echt te vinden was voor de nieuwe leer146. Kortom, de stad Brugge was tegen de wil van de meerderheid van katholieke inwoners omgevormd tot een calvinistische republiek (herinner ook het schimpschrift uit 1578, dat gericht was aan de Brugse magistraat en dat waarschuwde tegen de Gentse calvinisten). In de Brugse calvinistische republiek waren – en bleven – de gereformeerden een minderheid, zij het een dominante minderheid. De voormalige katholieke kerken werden door de gereformeerde minderheid evenwel omgevormd tot calvinistische tempels147, katholieke geloofsuitingen werden gedurende enkele jaren verboden, en de stad droeg als entiteit de stempel van ‘calvinistische republiek’. Na de reconciliatie zou dus wel degelijk werk moeten gemaakt worden van een katholiek herstel, wou men Brugge opnieuw het aanschijn geven van een katholieke stad.
De vredesonderhandelingen met Alexander Farnese In tegenstelling tot steden als Gent en Antwerpen, werd Brugge nooit echt belegerd door de hertog van Parma. De succesvolle reconquista van deze laatste in Vlaanderen en Brabant was voor het merendeel van de Brugse bevolking dreigend genoeg om aan te sturen op een onderhandelde overgave. De in 1583 nieuw aangestelde gouverneur Charles de Croy, prins van Chimay, speelde hierbij een sleutelrol. De opportunistische prins van Chimay Op den XXe dach van hoeymaendt [20 juli 1583], zoe quam den nyeven gouverneur vederomme te Brugghe, ghenaempt den prynse van Symahy [Chimay], zo schreef Willem Weydts148. De prins van Chimay kwam de Bruggelingen, tot grote vreugde van de calvinisten, ondersteunen met zeven à acht vendels soldaten149. Charles de Croy had zich in 1582 tot het calvinisme bekeerd, onder druk van zijn echtgenote, Marie van Brimeu. Deze bekering was ten zeerste tegen de zin van de vader van Charles de Croy, de hertog van Aarschot, die in 1580 nochtans zelf op het huwelijk met Marie van Brimeu had aangedrongen (de geloofsovertuiging van deze erfdochter uit het rijke geslacht van Brimeu was destijds duidelijk 146
COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, pp. 187-188. Voor een gedetailleerde bespreking van de calvinisering van de Brugse kerken, cfr. COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, pp. 62-85. 148 VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 94. 149 Een vendel is een eenheid van zo’n 100 à 150 man, verenigd onder een vaandel. VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 94. 147
41
ondergeschikt geweest aan de economische voordelen die dit huwelijk met zich mee zou brengen)150. Dat de Brugse magistraat en de magistraat van het Brugse Vrije de prins van Chimay hadden uitkozen om de opmars van Alexander Farnese een halt toe te roepen, is begrijpelijk: in 1582 had de calvinistische prins zijn politieke standpunten duidelijk gemaakt in een fel antiroyalistisch pamflet151. Als enige zoon van de belangrijkste edelman van Vlaanderen, was de prins van Chimay dan ook een belangrijke aanwinst voor het opstandige kamp152. De weerstand van de prins tegen de alliantie met de hertog van Anjou had evenwel kwaad bloed gezet bij Willem van Oranje. Ontgoocheld in de politiek van Oranje, had Charles de Croy zich teruggetrokken op zijn domeinen te Beveren, tot hem in de zomer van 1583 het Vlaamse gouverneurschap werd aangeboden. De drieëntwintigjarige edelman aanvaardde deze titel, en deed op 5 juli 1583 zijn intrede te Brugge153. Kort nadien werd hij ook door de Gent en Ieper aanvaard als nieuwe gouverneur van Vlaanderen154. Charles de Croy verzekerde zich al gauw van de loyaliteit van de te Brugge gelegerde troepen, door deze onder het gezag te brengen van kolonel Boyd, een officier die zijn volste vertrouwen genoot. Met een deel van deze troepen probeerde de prins het geïsoleerde Ieper te bevoorraden, wat tot tweemaal toe mislukte (cfr.supra). Begin 1584 brak muiterij uit in Damme, Sluis en Oostende. Intussen riep een groot deel van de Brugse bevolking steeds harder om vrede. De gouverneur slaagde er met ander woorden niet in de gewenste ommekeer te bewerkstelligen in het woelige Brugse en Vlaamse landschap155. In juli 1583 had Alexander Farnese een heraut gestuurd naar de stad Brugge, om te polsen of de Bruggelingen bereid waren om hun verzet op te geven156. Het stadsbestuur en de kapiteins waren hier allerminst toe bereid. Ook de prins van Chimay ging (nog) niet in op het vredesvoorstel van Alexander Farnese, maar hij had de gezant van de landvoogd wel persoonlijk ontvangen en laten overnachten in zijn vertrekken. Dit alles werd met groot wantrouwen gadegeslagen door de leidende Brugse calvinisten157. Het was duidelijk dat er een nieuwe wind begon te waaien op de Brugse Burg, zij het niet op de manier zoals de Brugse magistraat had gehoopt bij de aanstelling van de Charles de Croy als nieuwe stadhouder.
150
SLOS (S.). “Karel van Cröy en de reconciliatie van Brugge. 1583-1584.” In: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 1997 (134), pp. 145-147. 151 PICEU (T.). Over vrybuters en quaetdoenders. p. 41. 152 DUKE (A.). “Confessional and Political Affiliations during the Revolt of the Netherlands: the Shifting Loyalties of Jean Haren (c. 1545-c.1613).” In: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 2008 (145), p. 128. 153 SLOS (S.). “Karel van Cröy.”, pp. 147-148. 154 PICEU (T.). Over vrybuters en quaetdoenders, p. 41. 155 PICEU (T.). Over vrybuters en quaetdoenders, pp. 41-43. 156 VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 98. 157 PICEU (T.). Over vrybuters en quaetdoenders, pp. 41-42.
42
De ommekeer die Charles de Croy maakte, van hoofd van het opstandige Brugge (en Vlaanderen) tot wegbereider van de reconciliatie met Filips II, werd veroorzaakt door een veelheid aan factoren. Vooreerst waren er de bovenvermelde mislukkingen op militair gebied. Hiermee gepaard gaand was er de steeds luidere roep om vrede vanwege een groot deel van de Brugse bevolking, voor wie de oorlog had geleid tot honger en ellende. De bevolking was zeer ontevreden over de ‘koppige’ houding van het stadsbestuur, aldus Willem Weydts158. Ook de intriges van Oranjegezinden tegen Charles de Croy, en het bericht van de aangevatte gesprekken tussen Gent en Alexander Farnese, dreven Charles de Croy tot de onderhandelingstafel. In maart 1584 viel de voornaamste raadgever van de stadhouder, Louis d’Ennetières, in handen van troepen van Alexander Farnese. D’Ennetières verzekerde de landvoogd ervan dat Charles de Croy bereid was vrede te sluiten met de Spaanse vorst. Hierop werd D’Ennetières teruggestuurd naar de stadhouder om de onderhandelingen voor te bereiden159. Jean-Antoine Vanden Kerckhove meldde in zijn handschrift uit 1670 ook de invloed van de vader van de prins van Chimay, de hertog van Aarschot: sommige schrijven dat desen prince [van Chimay] was geneghen tot de nieuwgesinde, syn vader ter contrarien tot den Coninck (…). Syn vader quam op den 3e meye hier in de stede, ende den soon veranderde van sinnen, voortaan werckende voor den Coninck160. Dit is evenwel een weinig genuanceerde (om niet te zeggen incorrecte) weergave van de feiten. Vooreerst waren de vredesonderhandelingen reeds volop aan de gang toen de hertog van Aarschot zijn intrede deed te Brugge (cfr. infra). Voorts bleef Charles de Croy ook na de reconciliatie geneghen tot de nieuwgesinde, tenminste als Vanden Kerckhove hiermee doelde op de calvinistische geloofsovertuiging van Charles de Croy. Vanden Kerckhove laat het in zijn relaas onterecht uitschijnen alsof katholiek en koningsgezind enerzijds, en gereformeerd en opstandig gezind anderzijds, steevast samengingen161. De daadwerkelijke handelswijze van Charles de Croy is hiervan echter het beste tegenvoorbeeld. Dat de hertog van Aarschot (bijvoorbeeld via raadgevingen) een zekere invloed heeft gehad op de politieke beslissingen van Charles de Croy, is weliswaar niet onmogelijk. Bovenal speelde in de houding van de prins van Chimay een grote dosis opportunisme mee162. De situatie zag er eind 1583 en begin 1584 bijzonder slecht uit voor de opstandelingen. De overstap naar de vredesgezinde en royalistische partijen bood eenvoudigweg de meeste voordelen, niet alleen voor 158
VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 98. e PICEU (T.). Over vrybuters en quaetdoenders. Terreur op het Vlaamse platteland, eind 16 eeuw. Leuven, 2008, pp. 43. 160 Openbare Bibliotheek Brugge, Verzameling Handschriften. HS. 444, deel 2, f. 286 v. 161 Herinner dat Vanden Kerckhove een katholieke geestelijke is, die dienst had gedaan in het Spaanse leger. 162 Recente auteurs benadrukken dat de prins in zijn handelingen steeds door een grote mate van opportunisme werd gedreven, cfr. PICEU (T.). Over vrybuters en quaetdoenders, p. 41 en pp. 272-273. Vgl. SLOS (S.). “Karel van Cröy.”, pp. 153-155. 159
43
de stad Brugge, maar ook voor Charles de Croy persoonlijk. Na de reconciliatie zou de hertog van Aarschot de functie van gouverneur van Vlaanderen opnieuw overnemen van zijn zoon. Het verleden van Charles de Croy als opstandeling werd evenwel als vergeten beschouwd, en hij mocht zijn bezittingen vrij blijven beheren, wat zijn adellijke toekomst veilig stelde163. De overstap van de prins van Chimay van het opstandige naar het royalistische kamp, is vaak voorgesteld als een zorgvuldig voorbereid verraad aan de Staatse zaak. Steven Slos stelt dat dit een vertekend beeld van de zaken is, dat zijn oorsprong weliswaar vindt in wat de prins van Chimay hierover destijds zelf liet optekenen. In een (succesvolle) poging om zijn positie veilig te stellen en zijn bezittingen te vrijwaren na de verzoening met de Spaanse vorst, liet de prins uitschijnen dat zijn bondgenootschap met de opstandelingen steeds heimelijk was gericht op een uiteindelijke reconciliatie met Filips II. Door een dergelijke voorstelling van de feiten probeerde hij zijn daden als opstandeling te vergoelijken. Deze versie van de feiten werd door historici opgepikt en doorgegeven, zonder acht te slaan op de achtergronden164. Geheel ontkennen dat de prins van Chimay de opstandige zaak verraden heeft, doet Steven Slos niet. Ook hij wijst er evenwel op dat de penibele situatie in de stad en de succesvolle opmars van Alexander Farnese de Brugse gouverneur weinig keuze lieten: wenste hij zichzelf en de stad niet helemaal tot de ondergang te veroordelen, dan waren onderhandelingen met de landvoogd het enige haalbare alternatief. Door deze onderhandelingen heeft de gouverneur de stad daarenboven van een langdurige belegering gespaard165. Wat de prins van Chimay deed te Brugge, toont overigens vele punten van gelijkenis met wat Jan van Hembyze deed te Gent. Ook deze calvinist werd midden 1583, in tijden van radeloosheid, naar de stad teruggeroepen om het hoofd te bieden aan de opmars van Alexander Farnese166. Toen de hopeloosheid hiervan tot Hembyze doordrong, koos ook deze de weg van de vredesonderhandelingen. Anders dan de prins van Chimay, die zijn visie uiteindelijk kon opleggen aan het merendeel van de Brugse beleidsvoerders (cfr.infra), bekocht Hembyze zijn overstap met de dood167. Dat de gelijkaardige politiek van Chimay en Hembyze in respectievelijk Brugge en Gent volledig anders uitdraaiden, zal ook te wijten zijn geweest aan het verschil in calvinistische radicaliteit tussen beide steden en hun bevolking.
163
SLOS (S.). “Karel van Cröy.”, pp. 152-154. SLOS (S.). “Karel van Cröy.”, pp. 152-153. 165 SLOS (S.). “Karel van Cröy.”, pp. 153-155. 166 Jan van Hembyze had Gent in augustus 1579 moeten verlaten wegens zijn te radicale beleid. 167 PICEU (T.). Over vrybuters en quaetdoenders, pp. 43. VANDERLINDE (H.). “Het Beleg en de Val van Gent.” In: DECAVELE (J.), ed. Het einde van een rebelse droom. Opstellen over het calvinistische bewind te Gent (1577-1584) en de terugkeer van de stad onder de gehoorzaamheid van de koning van Spanje (17 september 1584). Gent, 1984, pp.107-108. 164
44
Katholieke machthebbers opnieuw op het voorplan: de magistraatsvernieuwing van 28 maart 1584 De koerswijziging van de Charles de Croy werd echter niet zonder weerstand aanvaard: zoe begosten de heeren jeghens melcanderen te bateren, de prynse van Symahy jeghens de wedt om te acorderen met de Vaelen. De stadhouder werd in zijn houding evenwel gesteund door een groot deel van het volk, dat de oorlog hartgrondig beu was, aldus Willem Weydts168. Bovendien had Charles de Croy in januari 1584 enkele Oranjegezinden ervan beschuldigd, dat zij een complot zouden hebben beraamd om de stad in handen van Willem van Oranje te laten komen. Hoewel deze beschuldiging door velen werd beschouwd als zijnde een verzinsel van de stadhouder, was de opzet ervan desalniettemin geslaagd. De Brugse calvinistische voormannen waren voortaan immers geïsoleerd van andere vooraanstaande Bruggelingen, die vreesden eventueel zelf te worden beschuldigd van samenzweringen tegen de stadhouder169. In maart 1584 lieten ook de negen opperste dekens van stad, de zwaerdekens, zich in met het stadsbeleid aangaande een eventuele reconciliatie met Filips II170. De dekens wilden weten wat er hieromtrent besproken was geweest tussen het Brugse bestuur en enkele Gentse afgevaardigden. De magistraat weigerde op dit verzoek in te gaan171. Op 11 maart stapten de dekens evenwel opnieuw naar het college, herhaalden hun verzoek in naam van het Brugse volk, en vroegen daarenboven om de stadspoorten dag en nacht te laten bewaken door de poorters. Deze keer werd wel ingegaan op de eisen van de dekens172. De sleutels van de stadspoorten werden bewaard in een kist met drie sleutels: de eerste sleutel werd gegeven aan de dekens, de tweede aan de prins van Chimay, en de derde aan het stadsbestuur. Dit alles werd gedaan omdat er gheen veraderye omme gaen en zoude173. Op 16 maart werd na een bijeenkomst van de Grote Raad besloten enkele vredesonderhandelaars te sturen naar Alexanders Farnese, ten zeerste tegen de zin van de twee burgemeesters174. Vier dagen later stuurde de prins van Chimay enkele van diens meest vooraanstaande opponenten de stad uit. De bannelingen begaven zich naar Sluis, van waaruit een aanval werd voorbereid, om de prins van Chimay en alle katholieken in de stad om te brengen (althans volgens Willem Weydts)175. De aanval zou plaatsvinden op 28 maart. Ook enkele kapiteins binnen de Brugse stadsmuren, magistraatsleden en de hoofdman van de poortwacht waren volgens Willem Weydts in dit complot 168
VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 129. PICEU (T.). Over vrybuters en quaetdoenders, pp. 42 en pp.272-273. 170 VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 130. 171 CUSTIS (CH.). Jaer-boecken der stadt Brugge, deel 3, pp. 124-125. 172 CUSTIS (CH.). Jaer-boecken der stadt Brugge, deel 3, p. 125. VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, pp. 130-131. 173 VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 131. 174 CUSTIS (CH.). Jaer-boecken der stadt Brugge, deel 3, pp. 125-126. 175 VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, pp. 132-134. 169
45
betrokken176. Het complot kwam echter ter ore van de prins van Chimay, en deze besloot terstond te reageren: alsoo anden voorseiden prince van Chimay sekerlick gheseit was wie dat waeren dese meester quaetstokers, soo heeft hij om hierin te voorsien, gheresolveert te veranderen het magistraat ende ook te reformeren eenighe suspecte capiteynen (…), sonder dat iemant hiervan wiste, dan alleenelick drie ofte vier syn ghetrouste confidenten, zo schreef Vanden Kerckhove177. Op de ochtend van 28 maart begaf de stadhouder zich onder begeleiding van zijn lijfwacht naar het stadshuis op de Burg, waar hij de magistraatsleden, oude wethouders, notabele poorters, de hoofdmannen en zwaerdekens had doen samenkomen. [De prins van Chimay] heeft aldaer met groote beleeftheyt ende discretie aen hemlieden vertoont de bovenvermelde peryckels van deser stede, ende dat hij hierom tot meerder gherusticken was afdanckende de wet, in wiens platse hij terstont heeft uutghelesen de wet hiernevens staende [Vanden Kerckhove noteerde de magistraatsleden op folio 289 recto], die hij ghevonden hadde meer gheneghen te sijne tot de ghemeene welvaert, ende (…) [om] te gheraecken tot den gheweinschte paeis178. Ook de resolutieboeken van de schepenen melden dat de wetsvernieuwing gedaan werd tot ruste vande stede ende tot weren van alle mistrauwen179. Charles Custis meldt dat de magistraatsvernieuwing kwantitatief niet al te ingrijpend was: het ging slechts om twee nieuwe burgmeesters, dry schepenen, vyf raeden en eenen hooftman180. Wel liet de stadhouder de twee afgezette burgemeesters, Jaques Casenbrood en Pieter Dominicle, schepen Cornelis de Boodt en enkele ontrouwe kapiteins gevangen zetten181. Ingrijpender was echter de eed die de nieuw aangestelde magistraat diende af te leggen. Het stadsbestuur werd gevraagd een eed van trouw te zweren, naer houde costume, aan den cuenynck van Spaenhe, ende den prynse, ende de Kersten ofte roemsche relygye182, aldus Willem Weydts. Ook in de resolutieboeken en de Lamentatie van Zeghere van Male werd genoteerd dat de wetsvernieuwing geschiedde in naam van Filips II183. Dat het calvinistisch bewind in de stad Brugge op zijn einde liep, bleek des te meer uit het
176
De vermelde bedoeling om alle (duizenden) katholieken te Brugge om te brengen, is naar alle waarschijnlijkheid een overdrijving van Weydts. De samenzweerders zullen vooral katholieke kopstukken hebben willen ombrengen. VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, pp. 132-135. Let wel: eerst meldt Willem Weydts 18 maart in plaats van 28 maart als datum van de geplande aanval. Nadien schrijft hij echter over 28 maart, wat ook door Vanden Kerckhove werd overgenomen (cfr. Openbare Bibliotheek Brugge, Verzameling Handschriften. HS. 444, deel 2, f. 286 v.). 177 Openbare Bibliotheek Brugge, Verzameling Handschriften. HS 444, deel 2, f. 286 v. 178 Openbare Bibliotheek Brugge, Verzameling Handschriften. HS 444, f. 286 v. 179 SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 415 r. 180 CUSTIS (CH.). Jaer-boecken der stadt Brugge, deel 3, pp. 129. 181 Openbare Bibliotheek Brugge, Verzameling Handschriften. HS 444, deel 2, f. 286 v. VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 138. 182 VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 137. 183 SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 415 r. DEWITTE (A.) en VIAENE (A.). De Lamentatie van Zeghere van Male, p. 11-12.
46
hallengebod dat op 31 maart 1584 afgekondigd werd: niemand (lees: ook de katholieke bevolking niet) mocht omwille van zijn religie worden beschimpt. Gesterkt door dit gebod werden op Pasen en enkele andere heiligendagen katholieke erediensten opgedragen in enkele kloosters, die door iedereen konden worden bijgewoond. Dyt vas vederomme eet beghynzel van de catelycke kercke, aldus Willem Weydts184. De eerste stappen tot het katholieke herstel te Brugge werden dus zo’n twee maanden voor de officiële reconciliatie met Filips II genomen. Op 3 april 1584 reed de Brugse delegatie die over deze verzoening zou onderhandelen naar landvoogd Alexander Farnese, te Doornik185. De aanloop naar de Reconciliatie Het stadsbestuur wilde wat religie betreft echter niet al te zeer op de zaken vooruitlopen, en liet op 11 april afkondigen dat de Rooms-katholieke missen en predicaties vooralsnog moesten worden opschorten, tot merder verzekerynghe van den paeys186. De prins van Chimay betrok ook de Brugse predikanten in de vredesbesprekingen. Op 17 maart werden de predikanten bij Charles de Croy ontboden. Onder hen bevonden zich de leidende figuur Johannes Capito en de predikant van de Franssprekende gemeente, Jean Haren. De stadhouder nodigde hen uit om mee de bepalingen op te stellen inzake de religievrijheid, die mogelijk zou kunnen heersen na de vrede met Filips II. De meeste predikanten meenden echter dat dergelijke toegeving niet verwacht konden worden van de Spaanse vorst. Johannes Capito schaarde zich aanvankelijk achter de prins van Chimay. Later kwam de predikant echter op zijn standpunt terug, en liet hij zich zelfs fel uit tegen de vredesonderhandelingen187. Jean Haren bleef er daarentegen als enige Brugse predikant van overtuigd dat godsdienstvrijheid na de overgave van de stad een realistische optie was. Jean Haren werd dan ook één van de voornaamste raadgevers van Charles de Croy in de vredesonderhandelingen188. Op 13 en 14 april 1584 kwam de delegatie van Brugge en het Brugse Vrije aan te Doornik, evenals enkele afgevaardigden van Gent. Alexander Farnese was bereid op een aantal punten toe te geven, maar van religievrijheid kon geen sprake zijn. De delegaties keerden na twee weken overleg terug
184
VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, pp. 138-139. Merk op dat het hallengebod van 31 maart 1584 genoteerd staat in het deel van de registers van de hallengeboden dat beschadigd is, cfr. supra. 185 VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 139. 186 VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 140. 187 KOLDEWEIJ (A.M.). “Johannes Capito. ‘Dienaar des woorts tot Brugghe.” In: VAN DER BAUWHEDE (D.). en GOETINCK (M.), eds. Brugge in de Geuzentijd. Bijdragen tot de Geschiedenis van de Hervorming te Brugge en in het Brugse e Vrije tijdens de 16 eeuw. Herdenking Oostvlaamse Synode (8 en 9 mei 1582), Brugge, mei 1982. Brugge, 1982, p. 82. 188 DUKE (A.). “Confessional and Political Affiliations.”, pp. 141-142.
47
naar Brugge en Gent189. Op 1 mei werd op de Burg de Grote Raad bijeengeroepen, omme voor te draghene tconcept vanden pays ende reconciliatie met zyne majesteyt190. De Grote Raad kwam overeen vrede te sluiten met de Spaanse vorst, maer gheen lybertyt [godsdienstvrijheid], noch gheen vrymde soldaten te nemen in de staedt191. Dezelfde dag nog werd de figuere van den cuenynch van Spaenhe uitgehangen in de kamer waar het stadsbestuur vergaderde. In het Prinsenhof werd het wapen van de hertog van Anjou omgeruild voor het wapen van de Spaanse vorst192. Deze handelingen werden niet zomaar ondernomen. Vooreerst verzekerde de nieuw aangestelde magistraat zich aldus van de goodwill van Filips II en Alexander Farnese. Daarenboven bereidde de magistraat de stadsbevolking op deze manier geleidelijk voor op de toekomstige positie en identiteit van de stad. Charles de Croy droeg eveneens op kerkdiensten en een biddag te houden op 2 mei, om te bydden om een goeden paeys, ende om eet ghemeene velvaerdt van de lande193. Dit is toch enigszins opmerkelijk. Biddagen zijn vooral een protestants gebruik194. Toen de biddag van 2 mei 1584 evenwel werd afgekondigd, moet het voor de meeste Brugse protestanten al vrij duidelijk geweest zijn waartoe de vredesonderhandelingen zouden leiden. Op 2 mei werd dus in feite gebeden (ook door de protestanten?) voor een vrede waarvan de protestanten het slachtoffer dreigden te worden. Op 3 mei deed de koningsgezinde hertog van Aarschot met groete triomfe zijn intrede te Brugge. Naast hem reden de in gouden kledij gehulde prins van Chimay, en de edelen van de stad. Vier dagen later werden de buitenlandse troepen (met uitzondering van de Schotten) de stad uitgezet. De meesten onder hen begaven zich naar Sluis195. Brugge was nu grotendeels vrij van koningsvijandige troepen, werd geleid door een royalistisch en katholiekgezind stadsbestuur en droeg de wapenen van Filips II. De stad was klaar om zich te verzoenen met de Spaanse vorst.
De Reconciliatie en de hierop volgende Acts of identity
189
VANDERLINDE (H.). “Het Beleg en de Val van Gent.”, p.108. SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 422 v. 191 VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 142. SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 422 v. 192 VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 142. CUSTIS (CH.). Jaer-boecken der stadt Brugge deel 3, p. 132. 193 VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, pp. 142-143. 194 Biddag: dag verordend tot het houden van speciale gebedsdiensten in tijden van oorlog en vervolging, veelal gepaard met vastendag. VAN DER BAUWHEDE (D.). “Protestantse Terminologie.” In: VAN DER BAUWHEDE (D.). en GOETINCK (M.), eds. Brugge in de Geuzentijd. Bijdragen tot de Geschiedenis van de Hervorming te Brugge en in e het Brugse Vrije tijdens de 16 eeuw. Herdenking Oostvlaamse Synode (8 en 9 mei 1582), Brugge, mei 1982. Brugge, 1982, p. 192. 195 VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 143. 190
48
Zoals in de vraagstelling werd gezegd, zijn ‘acts of identity’ handelingen die enerzijds een uiting zijn van een identiteit, maar die deze identiteit tegelijkertijd ook helpen tot stand brengen. De acts of identity na de reconciliatie kunnen worden geïnterpreteerd als pogingen om de Brugse stadsbevolking om te vormen tot een homogeen katholieke gemeenschap – was het niet in realiteit dan ten minste in voorkomen. Enerzijds werden handelingen uitgevoerd die de katholieke identiteit van de stad dienden te onderstrepen (dit zijn dus identiteitsbevestigende handelingen). Anderzijds werden maatregelen getroffen tegen de levende herinneringen aan de voormalige calvinistische identiteit van de stad: de nog aanwezige gereformeerden (dit zijn dus identiteitsontkennende handelingen)196. 25 mei 1584: de Reconciliatie met Filips II Op de avond van 18 mei 1584 vond opnieuw een Generale Vergadering plaats waarop enkele brieven van Alexander Farnese werden voorgelezen. De landvoogd deelde mee dat hoewel Gent vooralsnog niet bereid was zich te verzoenen, hij de vrede met Brugge niet langer wilde uitstellen. Lieten de Bruggelingen de overeenkomsten nu niet bekrachtigen, dan zoude hy die houden voor ghebroken. Het ultimatum van de landvoogd miste zijn doel niet: na overleg besloten de notabelen ende t ghemeente de reconciliatie t’accorderen197. Twee dagen later, op 20 mei 1584, Pinksterdag, werd een definitief akkoord bereikt tussen de Brugse delegatie en Alexander Farnese. Op 22 mei ondertekenden de onderhandelaars ten slotte de vrede198. Het traktaat van de reconciliatie van de stad met Filips II werd op 25 mei afgekondigd vanop het belfort. Voor de gelegenheid had men het belfort behanghen met tapyt, en de griffier die het traktaat voorlas werd geflankeerd door twee brandende toortsen. Tot de aanwezige toehoorders behoorden onder meer de hertog van Aarschot (die zijn zoon als gouverneur van de stad had vervangen, cfr. supra), het voltallige stadsbestuur, en Jan vander Burgh, voorzitter van de Raad van Vlaanderen. Nadat het vredesverdrag was voorgelezen, riep de griffier ‘vive le roy’, hetgeen herhaald werd door de verzamelde menigte op de Markt. De Spaanse koning, die men drie jaar voordien had afgezworen als landsheer, werd bij deze opnieuw erkend in zijn hoedanigheid als natuerlicken prince199. De grote klok van de hallentoren werd feestelijk geluid200. Enkele van de voornaamste punten van het vredestraktaat waren het eerste, het tweede, het derde 196
Merk op dat bij de meeste acts of identity zowel een ‘bevestigend’ als ‘ontkennend’ aspect aanwezig zijn. Het bevestigen van de katholieke identiteit is immers tegelijkertijd het ontkennen van de protestantse identiteit, en vice versa. 197 SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 425 v. 198 Openbare Bibliotheek Brugge, Verzameling Handschriften. HS. 444, deel 2, f. 287 r. DEWITTE (A.) en VIAENE (A.). De Lamentatie van Zeghere van Male, pp. 92-93. 199 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 115 r. 200 DEWITTE (A.) en VIAENE (A.). De Lamentatie van Zeghere van Male, p. 93.
49
en het zevende punt201. In het eerst punt werd de stad een generaal en eeuwigdurend pardon verleend voor hun rebellie. Het tweede punt herstelde de stad in haar oude privileges, zoals die bestonden voor het losbarsten van de Opstand. Het derde punt bepaalde dat de stad gespaard zou blijven van een garnizoen, tenzij de magistraat hierom zou vragen. Indien dit laatste zich voordeed, dan mochten enkel inlandse troepen gelegerd worden in de stad. In het zevende punt ten slotte werd aan de hervormden toegestaan in de stad te blijven, op voorwaarde dat zij geen oproer zouden veroorzaken; publieke uitoefening van de gereformeerde religie was uit den boze. De hervormden die hier niet aan wensten te gehoorzamen, werd de tijd gegeven om de stad (met hun bezittingen) te verlaten202. Het verdrag was over de hele lijn vrij toegeeflijk. Wat betreft de toegeving aan de gereformeerden203, schreef Alexander Farnsese aan Filips II dat het de Heilige Geest was geweest, die hem op 20 mei – Pinksterdag – had aangezet tot zijn inschikkelijke houding204. Meer pragmatische overwegingen speelden weliswaar eveneens een rol. Zowel de vorst als de landvoogd erkenden het reële risico (vooral op economisch gebied) dat een massale emigratie van protestanten met zich mee kon brengen. De vorst en de landvoogd (en de onderhandelingsafgevaardigden van de Brugse overheid) koesterden dan ook de hoop dat vele protestanten zich in de loop der tijd zouden bekeren, indien hen maar lang genoeg werd toegestaan te leven in een door katholieken gedomineerde stad205. Hoe de Brugse bevolking op de reconciliatie met Filips II reageerde, kan met enig voorbehoud worden gelezen in de geschriften van Willem Weydts, Zeghere van Male en Jean-Antoine Vanden Kerckhove. Deze drie auteurs melden eensgezind hoe ’t ghemeente met groote triomphe ende blijtschap op de verzoening antwoordde206. Dat de vrede met Filips II, het einde van de rebellie, en het einde van de calvinistische overheersing, bij het grootste deel van de stadsbevolking met vreugde werd onthaald, is vrij aannemelijk. Het stemgeluid dat echter niet doorklinkt bij deze eenzijdig 201
Voor het volledige verdrag, bestaande uit drieëntwintig punten, cfr. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, ff. 115 r. - 118 v. Voor een transcriptie van dit verdrag, cfr CUSTIS (CH.). Jaer-boecken der stadt Brugge, deel 3, pp. 134-162. 202 CUSTIS (CH.). Jaer-boecken der stadt Brugge, deel 3, pp. 136-138 (punt 1), p. 139 (punten 2 en 3) en pp. 142143 (punt 7). Merk op dat er geen tijdspanne vermeld werd waarbinnen volhardende protestanten de stad verlaten moesten hebben. 203 I.e. de toestemming die de protestanten kregen om in de stad te mogen blijven zolang ze hun religie niet publiek uitoefenden. 204 LAURET (A.M). “Alexander Farnese, hertog van Parma, 1545-1592: ‘Por Diós, patria y Rey’.” In: BAUWENS (A.), VAN DER BAUWHEDE (D.) en VANDAMME (L.), eds. Opstand en Verval. Aspecten van het dagelijkse leven in het de Brugse tijdens de laatste decennia van de 16 eeuw. Brugge, 1987, pp. 78-80. 205 THIJS (A.K.L.). Van Geuzenstad tot contrareformatorisch bolwerk, pp. 34-35. Let wel: Thijs spreekt hier over de overgavevoorwaarden van Antwerpen, Gent, Nieuwpoort en Ieper. Men kan de motivaties van Alexander Farnese en Filips II evenwel doortrekken naar de Brugse situatie. 206 Openbare Bibliotheek Brugge, Verzameling Handschriften. HS 444, deel 2, f. 287 r. VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 143. DEWITTE (A.) en VIAENE (A.). De Lamentatie van Zeghere van Male, 1977, p. 93.
50
katholiek auteurs, is dat van de gereformeerden in de stad. Zij zullen met minder triomphe ende blijtschap hebben aanschouwd hoe de op de Markt verzamelde katholieke menigte zich opnieuw onder de vleugels van de Spaanse vorst en de Heilige Stoel schaarden. Uitwijkelingen en inwijkelingen – de bevolkingsevolutie aan het eind van de zestiende eeuw In Antwerpen volgde op de reconciliatie met Filips II een ware bevolkingsexodus, niet alleen van gereformeerden die de stad om geloofsredenen verlieten, maar ook van katholieken en anderen die de stad uit economische overwegingen ontvluchtten. In vier jaar tijd daalde het bevolkingscijfer met bijna de helft: van zo’n 80000 inwoners in 1585, naar 42000 inwoners in 1589207. Zo’n vaart liep het te Brugge weliswaar niet. Na de overgave van de stad, daalde het aantal gereformeerden in de stad van zo’n 4000 naar slechts enkele honderd208. Deze cijfers zijn enerzijds gebaseerd op wat Charles Custis schreef over het aantal protestanten in de stad (cfr. supra), en anderzijds op wat Egied Strubbe bepaalde in zijn onderzoek uit de jaren 1920 209. Het is evenwel niet eenvoudig te bepalen in welke mate deze daling te wijten was aan migraties dan wel aan (her)bekeringen tot het Rooms-katholicisme. Vermoedelijk was het aantal herbekeerde katholieken in ieder geval aanzienlijk. Niet weinig Bruggeling waren immers uit vooral pragmatische overweging overgegaan tot het calvinisme (cfr.supra)210. Het totale bevolkingscijfer van de stad Brugge bedroeg in 1560 nog zo’n 35000; in 1600 kende de stad een bevolkingscijfer van ongeveer 26000 inwoners211. In 1584 zou de stad zoals gezegd rond de 29000 inwoners geteld hebben212. Deze cijfers geven met andere woorden aan dat Brugge reeds vóór de overgave van de stad in 1584 een aanzienlijke bevolkingsdaling had gekend. Dit zal (voor een groot deel) het gevolg zijn geweest van de troebelen op economisch en religieus gebied. De overgave van de stad aan Alexander Farnese leidde na 1584 tot een verdere bevolkingsdaling, ongetwijfeld om economische en religieuze redenen (gereformeerden die besloten hadden in Brugge te blijven, dienden de stad na verloop van tijd ook te verlaten onder dwang, cfr. infra). Zeghere van Male geeft in zijn Lamentatie 36 namen van geusen ende nieuwe ghesinde persoonen, de welcke de Catholicksche ende Roomsche religie niet en hebben willen aennemen nochte onderhouden. Deze personen, en anderen wiens naam Zeghere van 207
THIJS (A.K.L.). Van Geuzenstad tot contrareformatorisch bolwerk, pp. 37-38. COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, p. 183. 209 Volgens Strubbe bleven uit de jaren 1584-1587 zo’n tweehonderdtal namen van protestanten bewaard. Let wel: dit zijn dus enkel de protestanten van wie de geloofsovertuiging (om wat voor reden dan ook) gekend was. STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme.”, p. 16. 210 COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, p. 183. 211 Deze cijfers zijn overgenomen uit MARNEF (G.). “The towns and the revolt.” In: Darby (G.), ed. The Origins and Development of the Dutch Revolt. Londen / New York, 2001, p. 85. 212 Let wel, deze cijfers zijn het resultaat van schattingen, en niet van precieze berekeningen. Het gaat dus om benaderingen en niet om exacte bevolkingsaantallen. 208
51
Male zich niet kon herinneren, besloten vrijwillig te vertrekken of werden de stad uitgezet 213. In totaal zouden van 1584 tot 1587 110 verbanningen om religieuze redenen zijn uitgesproken (cfr. infra)214. Vele van de uit Brugge trekkende vluchtelingen begaven zich naar de Noordelijke Nederlanden, waar ze met hun intellect en vermogen meebouwden aan de Gouden Eeuw. De bekendste onder hen was Simon Stevin215. Het wegtrekken van de vele dynamische en kapitaalkrachtige ondernemers uit Brugge (zowel vóór als na de periode 1578-1584), aanvankelijk richting Antwerpen en na 1584/1585 richting Noordelijke Nederlanden, zette Zeghere van Male net aan tot het schrijven van zijn deerlicke lamentatie ende beclagh vanden distructie vande stede van Brugghe216. Tot de vluchtende protestanten behoorden ook de predikanten Jean Haren en Johannes Capito. Zij dienden zich in Delft te verantwoorden voor de rol die zij hadden gespeeld in de overgave van de stad Brugge(cfr. supra). Beiden werden uit hun predikantsambt gezet. Jean Haren zou zich vanaf 1585 scharen aan de zijde van Alexander Farnese en het Rooms-katholicisme. In 1610 zou hij zich evenwel herbekeren tot het calvinisme. Voor Alastair Duke, die een artikel wijdde aan de lotgevallen van Jean Haren, is het heen-en-weergeloop van Haren een illustratie van hoe moeilijk het voor sommigen was om zich staande te houden in een confessioneel steeds sterker polariserende maatschappij217. De emigratie van talrijke Bruggelingen is weliswaar slechts één zijde van de bevolkingsevolutie na de reconciliatie. De terugkeer onder katholieke heerschappij leidde immers ook tot de terugkeer van een aantal verbannen katholieken. Willem Weydts beschreef hoe in mei en juni 1584 vele personen terugkeerden, die tijdens het calvinistische bewind uit de stad waren gezet. Het ging zowel om wereldlijke als geestelijke personen. Onder meer bisschop Driutius keerde terug naar zijn bisschopsstad218. Eén van de eerste acties van de teruggekeerde bisschop, was de aanstelling van priester Jean Lescaillet als kanunnik van de Sint-Donaaskathedraal. Lescaillet werd aangesteld om ervoor te zorgen dat er ook in het Frans gepreekt zou worden in de kathedraal. Dat dit ook de gebedsruimte was geweest die onder het calvinistische bewind was toegewezen aan de Franstalige gemeente, onder de hoede van predikant Jean Haren, was waarschijnlijk niet toevallig. De bisschop achtte deze preken in het Frans, onder meer omwille van de aanwezigheid van vreemde kooplui in
213
DEWITTE (A.) en VIAENE (A.). De Lamentatie van Zeghere van Male, pp. 94-95. DEWITTE (A.) en VIAENE (A.). De Lamentatie van Zeghere van Male, p. 160 (Aantekeningen door de uitgevers). 215 Simon Stevin had de stad weliswaar reeds in 1581 verlaten. Andere bekende Bruggelingen die naar het noorden trokken, zijn Frans Nans, Bonaventura Vulcanius, Nicolas Mulerius, Adolf van Meetkerke, Franciscus Gomarus en Leonard Casembroot. Cfr. VANDEWALLE (A.) en VANDAMME (L.). “Het Spaanse Brugge.”, p. 138. 216 DEWITTE (A.) en VIAENE (A.). De Lamentatie van Zeghere van Male, p. 6. 217 DUKE (A.). “Confessional and Political Affiliations .”, pp. 143-144, pp. 155-156 en pp. 161-162. 218 VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 143. 214
52
de stad, ten zeerste vereist, en zelfs noodzakelijk219. Zoals gezegd, keerden ook niet-geestelijken terug naar de stad. Vanden Kerckhove schreef hierover: duermits de reconciliatie (…) wierden alle de oude wethouders ende notabel borghers die vande nieuwghesinden (…) uuyt de stede waeren ghesonden, wederom ingheropen, waervan sommighe in deser nieuw wet syn ghestelt gheweest [Vanden Kerckhove vermeldt de magistraat van september 1584 - september 1585 op folio 291 recto], tot loon van hun ghetrouwicheijt tot den coninck, onsen prince, die Godt ende sijn naersaten altijt wil gratie geven om wel te regieren220. Niet alleen katholieken keerden na verloop van tijd naar de stad terug. Een honderdtal Brugse calvinisten die na de reconciliatie de wijk hadden genomen naar Sluis, zagen na augustus 1587 weinig alternatieven dan terug te keren naar Brugge. Sluis werd toen immers heroverd door de troepen van Alexander Farnese. De terugkeer tot de stad bracht evenwel een gedwongen bekering tot het katholicisme met zich mee (cfr. infra)221. Hoeveel personen in totaal naar de stad terugkeerden (katholieke bannelingen en “bekeerde” calvinisten), is moeilijk te schatten. In ieder geval is het totale bevolkingsaantal van de stad aan het eind van de zestiende eeuw, ondanks deze immigratie, zoals gezegd blijven dalen van 29000 inwoners in 1584 naar 26000 inwoners rond het jaar 1600. Het katholieke weerwoord op het iconoclasme – twee veelbetekenende voorbeelden Een van de belangrijkste discussiepunten die het schisma tussen protestanten en katholieken had ingeluid, was ‘de materiële cultuur van heiligheid’, die zo prominent aanwezig was geweest in het laatmiddeleeuwse katholicisme. Protestantse polemici fulmineerden in hun geschriften tegen de haast magische krachten die werden toegeschreven aan katholieke rituelen en materiële objecten zoals beelden, relieken en hosties222. Het is dan ook intrigerend dat Vanden Kerckhove het volgende neerpende: in’t laste van meije [1584] was Ste Christoffel afgedaen vande Smedepoort naer dat hij daer 3 jaer en 6 weken gestaen hadde, en wiert wederom gestelt op syn oude platse in Onse Lieve Vrouwe kercke223. Vooreerst valt hieruit op te maken dat men ergens in april 1581 een beeld van Sint-Christoffel, dat oorspronkelijk in de Onze-Lieve-Vrouwekerk had gestaan, aan de Smedenpoort had geplaatst. De reden voor de verwijdering uit de door de gereformeerden overgenomen kerk is 219
DEWITTE (A.). “Tant pour les marchants que autres, 1584.” In: Biekorf, 1981 (81), p. 160. Openbare Bibliotheek Brugge, Verzameling Handschriften. HS 444, deel 2, f. 289 v. 221 VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, p. 362. Voor een uitvoerige beschrijving van het beleg en de overgave van de stad Sluis, cfr. VAN DER BAUWHEDE (D.). “De Reconquista van Sluis, 12 juni – 5 augustus 1587.” In: BAUWENS (A.), VAN DER BAUWHEDE (D.) en VANDAMME (L.), eds. Opstand en Verval. Aspecten van het dagelijkse leven in het Brugse tijdens de laatste decennia van de 16 de eeuw. Brugge, 1987, pp. 85-141. 222 HAMILTON (S.) en SPICER (A.). “Defining the Holy: the Delineation of Sacred Space.”In: SPICER (A.) en HAMILTON (S.), eds. Defining the Holy. Sacred Space in Medieval and Early Modern Europe. Alderschot, 2005, p. 8. 223 Openbare Bibliotheek Brugge, Verzameling Handschriften. HS 444, deel 2, f. 287 r. 220
53
voor de hand liggend. Het was op zich ook niet uitzonderlijk dat sommige beelden in handen bleven van Brugse katholieken (ook beelden van Maria, Sint-Jan en Sint-Bonifacius uit de Onze-LieveVrouwekerk bleven in katholieke handen doordat twee derden van de geschatte waarde door de kerk betaald werd aan het stadsbestuur 224). Als beschermer van reizigers en pelgrims was een toegangspoort tot de stad geen onlogische plaats om een beeld van Sint-Christoffel te plaatsen. Onder het calvinistische bewind, deed dit beeld dan ook eerder dienst als emblematisch figuur, dan als ‘heilig cultusobject’. Dat het beeld van Sint-Christoffel vlak na de reconciliatie werd teruggeplaatst op syn oude platse in Onse Lieve Vrouwe kercke, was meteen een herbevestiging van de katholieke beeldcultuur, die tijdens het calvinistische bewind – zeker voor wat betreft de kerkelijke interieurs – onder vuur was komen te liggen. Iets gelijkaardigs deed zich ook voor op een niet-kerkelijke ruimte in het hart van de stad. Noch in deselve maent van october [1584], zo noteerde Vanden Kerckhove, was dat schoon Marie beelde weder op ghestelt voor de halletorre op de Marct, dat in stucken geschoten was ten jaere 1578 225. Dit was niet enkel een herbevestiging van de katholieke beeldcultuur én Mariacultus. Het ging als het ware om een letterlijke katholieke restauratie op één van de meest belangrijke plaatsen in de stad. Op dezelfde plaats waar het tot 1578 had gestaan, werd hetzelfde beeld van Marie gezet. Dit was een materiële uiting van – en blijvende herinnering aan – de triomf van het Rooms-katholicisme over het gereformeerde protestantisme. Dit was een niet mis te verstane identiteitsexpressie, die zichtbaar was voor allen die het Brugse stadscentrum betraden. Het herwijden van de kerken: de sacralisering van geprofaneerde gebedshuizen? Onder het calvinistische bewind waren de Brugse parochiekerken een voor een overgedragen aan de gereformeerden (cfr supra)226. De terugkeer van de stad onder katholieke heerschappij bracht de Brugse gebedsruimten opnieuw in katholieke handen. Had deze overdracht, naast consequenties voor de kerkelijke interieurs, ook gevolgen voor de manier waarop men deze ruimtes beschouwde, als zijnde profaan dan wel sacraal227? Algemeen gesproken stelde het protestantisme de vermeende heiligheid van bepaalde ruimtes zoals kerken in vraag. Kerkwijdingen werden door Maarten Luther afgedaan als ‘paapse bedriegerij’. Johannes Calvijn verwierp de heiligheid van kerken nog explicieter: kerkgebouwen hadden enkel een 224
COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, p. 66. Openbare Bibliotheek Brugge, Verzameling Handschriften. HS 444, deel 2, f. 289 v. 226 Voor een gedetailleerde bespreking van de calvinisering van de Brugse kerken, cfr. COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, pp. 62-85. 227 Zoals in de vraagstelling gezegd werd, zal in deze masterproef niet al te veel worden ingegaan op de katholieke herinrichting van de kerkinterieurs. 225
54
praktisch nut omwille van de ruimte die ze boden om geloofsgemeentes in onder te brengen228. De overdracht van een katholieke kerk in gereformeerde handen, bracht met andere woorden ook een verandering met zich mee wat betrof de houding van de parochianen ten opzichte van dit gebouw. Kwam een kerk onder protestants bewind, dan verloor dit gebouw haar mystieke aura van heiligheid, en werd voortaan eenvoudigweg beschouwd als zijnde een praktisch goed bruikbare ruimte. Althans, zo schreven de protestantse principes het voor. De bekendste these die hieromtrent geformuleerd is, is die van Max Webers ‘onttovering van de wereld’. Will Coster en Andrew Spicer schrijven hierover in het door hen uitgegeven werk over sacred space in de vroegmoderne tijd: the Reformation has traditionally been perceived as a process by which the sanctity of space, along with the other elements of the ‘magic of religion’ was destroyed: that it promoted, in Max Weber’s famous phrase, a ‘disenchantment of the world’229. Recent onderzoek heeft evenwel tot serieuze bedenkingen bij deze these geleid. There has been a growing awareness that Protestantism in its many forms could not entirely dispense with all elements of Catholic practice. Just as some of the sacraments were retained, so fonts, altars or communion tables, even churches themselves, could not be completely divorced from intimations of sanctity230. Robert Scribner was een van belangrijkste onderzoekers die de these van Weber ondermijnde. Van groot belang is dat Scribner zich in zijn onderzoek niet baseerde op de principes en voorschiften van gereformeerde theologen, als wel op de religieuze praktijk van de gewone gelovigen231. Hieruit leidde hij af dat de protestantse wereld nog steeds in een hoge mate doordrongen was van sacraliteit: protestantism did not represent, for the popular mind at least, a major dramatic and paradigm shift from a sacramental to a secularised world232. Het onderzoek van Alexandra Walsham bracht bijvoorbeeld aan het licht hoe heilige landschapselementen zoals bepaalde waterbronnen ook in overwegend protestantse staten nog
228
COSTER (W.) en SPICER (A.). “Introduction: the dimensions of sacred space in Reformation Europe.”In: COSTER (W.) en SPICER (A.), eds. Sacred Space in Early Modern Europe. Cambridge, 2005, p. 4. 229 COSTER (W.) en SPICER (A.). “Introduction: the dimensions of sacred space.”, p. 5. De these van Max Weber verscheen voor het eerst in WEBER (M.). “Die protestantische Ethik und der 'Geist' des Kapitalismus.“ In: Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, 20 (1904), pp. 1-54 en 21 (1905) pp. 1-110. 230 COSTER (W.) en SPICER (A.). “Introduction: the dimensions of sacred space.”, p. 5. 231 SCRIBNER (R.W.). Popular Culture and Popular Movements in Reformation Germany. Londen / Ronceverte, 1987. SCRIBNER (R.W.). “Reformation and Desacralisation: from sacramental World to Moralised Universe.” In: PO-CHIA HSIA (R.). en SCRIBNER (R.W.), eds. Problems in the Historical Anthropology of Early Modern Europe. Wiesbaden, 1997, pp. 75-92. SCRIBNER (R.W.). “The Reformation, Popular Magic, and the ‘Disenchantment of the World’.” In: Journal of Interdisciplinary History, 23 (1993), pp. 475-494. (Verwijzingen overgenomen uit HAMILTON (S.) en SPICER (A.). “Defining the Holy.”, p. 19). 232 SCRIBNER (R.W.). “Reformation and Desacralisation.”, pp. 77-78. (citaat overgenomen uit HAMILTON (S.) en SPICER (A.). “Defining the Holy.”, p. 19).
55
steeds het voorwerp van verering konden blijven233. Dat men protestantse gebedsruimtes – althans officieel – niet langer beschouwde als zijnde sacraal, nam ook niet weg dat men verwoede pogingen ondernam om de profanatie van deze ruimtes zo goed als mogelijk tegen te gaan. What took place, was not a process of desacralisation, but rather a rearrangement of space according to a new conception of the sacred, aldus Will Coster en Andrew Spicer234. Deze auteurs stellen dan ook duidelijk: it is necessary to re-evaluate our traditional view of the Reformation and the CounterReformation as, respectively, movements for the destruction and preservation of sacred space. Instead, we need to consider both as creative and adaptive forces, retaining functional elements of the existing system and developing new organisations of the holy235. De overname van de Brugse kerken door de gereformeerden leidde in materieel opzicht tot een calvinistische zuivering. De kerken werden grotendeels ontdaan van hun overdadige pracht en praal, en fungeerden voortaan enkel als sobere gebedsruimtes. Betekende dit dan ook dat de Brugse gereformeerden de kerkgebouwen niet langer als sacraal beschouwden? In het licht van de hierboven beschreven onderzoeksresultaten, dient in ieder geval rekening te worden gehouden met de (vrij waarschijnlijke) optie dat de Brugse kerkgangers nog steeds een speciaal statuut toeschreven aan hun kerkgebouwen. Hadden de kerken niet langer een ‘heilig statuut’ zoals dit bij de katholieken het geval was geweest, een volledig werelds statuut zullen ze evenmin hebben gehad. Een overtuigde katholieke Bruggeling als Zeghere van Male zag dit alles evenwel geheel anders. Voor hem betekende de overname van de kerken door de gereformeerden ontegensprekelijk een ontwijding van de kerken. Hij meldde in zijn Lamentatie dan ook meermaals hoe de parochiekerken door de geuzen gheprofaneert werden236. Dit idee van protestantse profanatie noodzaakte de katholieken dan ook tot het herwijden van de ‘door ketterij bezoedelde kerken’, alvorens hierin opnieuw erediensten konden worden opgedragen; the war against heresy created the need to resanctify territory and sites restored to Catholic control, aldus nogmaals Coster en Spicer237. Dit is exact wat zich afspeelde in het pas gereconcilieerde Brugge. Willem Weydts beschreef hoe de kerken eerst materieel gereinigd werden: op desen zelfsten tydt [eind mei-begin juni 1584] mosten de Guesen verlaeten huerlyeder kercken,(…) ende men ghynch alomme de kercken zuveren van de stronte ende van de onnutteycheyt dye daer in vas, zoe vul
233
COSTER (W.) en SPICER (A.). “Introduction: the dimensions of sacred space.”, p. 5. In haar bijdrage concludeert Alexandra Walsham ondermeer: Protestantism preserved, even if it redefined, the concept of a sacralised landscape. Cfr. WALSHAM (A.). “Holywell: contesting sacred space in post-Reformation Wales.”In: COSTER (W.) en SPICER (A.), eds. Sacred Space in Early Modern Europe. Cambridge, 2005, p. 235. 234 COSTER (W.) en SPICER (A.). “Introduction: the dimensions of sacred space.”, p. 6. 235 COSTER (W.) en SPICER (A.). “Introduction: the dimensions of sacred space.”, p. 7. 236 DEWITTE (A.) en VIAENE (A.). De Lamentatie van Zeghere van Male, pp. 12-13. 237 COSTER (W.) en SPICER (A.). “Introduction: the dimensions of sacred space.”, p. 6.
56
hadden zy huerlieder kercke ghehouden238. Na deze materiële reiniging, kon de spirituele zuivering plaatsvinden. Op 7 juni werd de Sint-Donaaskathedraal herwijd door bisschop Driutius, zo schreef Weydts, met groeten dyenste ende scoene messe, ende daer vas veel volchs om den dyenst te hoeren, ende elch ambocht moste zyn capelle vederomme op rechten, en men dede groete reparacyhe in alle kercken239. De Sint-Donaaskathedraal werd als belangrijkste kerkruimte dus als eerste herwijd. In de gezuiverde en gewijde kathedraal werd meteen ook Te Deum Laudamus gezongen240. Ter voorbereiding van de intrede van Alexander Farnese op 29 juni (cfr.infra), bereidde men ook de dominicanenkerk, de Onze-Lieve-Vrouwekerk, de Sint-Salvatorskerk, de Sint-Jacobskerk en de SintWalburgakerk voor, om [deze kerken] te vyenen ende om dyenst daer in te doene241. De SintSalvatorskerk werd uiteindelijk op 14 juni door bisschop Driutius herwijd, met groete feeste (de kerk werd onder meer met stoffen bekleed)242. De parochiekerken van Sint-Walburga en Sint-Jacobs werden eveneens in juni herwijd243. Op 15 juli volgde de herwijding van de Onze-Lieve-Vrouwekerk, met een blyscaept ende met een groete reverencyhe. Eerst had men de kerk hiertoe schoongemaakt en geschuurd van de stronte ende van de vullycheyt, … [omdat de kerk] zoe vul vullicheyt lach244. Op 15 juli werd ten slotte ook de laatste Brugse parochiekerk, de kerk van Sint-Gillis, door de bisschop herwijd245. Interventie van een afgevaardigde van God – i.c. bisschop Driutius – was met andere woorden vereist om opnieuw sacraliteit te verlenen aan de Brugse kerken; een sacraliteit die in de ogen van de katholieken was tenietgedaan door het iconoclasme en de gereformeerde kerkdiensten die er in de jaren voordien hadden plaatsgevonden. De wijdingsrituelen maakten de Brugse kerken met andere woorden (opnieuw) sacraal, en deze werden op die manier afgescheiden van het omringende, profane stadsweefsel246. De katholieke nood aan rituele tussenkomst om kerken een speciaal – heilig
238
VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, pp. 143-144. VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 144. Zeghere van Male beschreef het herwijden van de kerken als volgt: soo heeft Mijn Heere Remigius Driutius, onsen Reverendissimo van Brugghe, alle de kercken, cloosters ende cappellen, elc op sijnen tijdt, ghereconsilieert naer de kerstene ende Catholijcke kercke ende religie, die gheprofaneert waeren. Cfr. DEWITTE (A.) en VIAENE (A.). De Lamentatie van Zeghere van Male, p. 93. 240 DEWITTE (A.) en VIAENE (A.). De Lamentatie van Zeghere van Male, p. 93 en p.160 (voetnoot 53). 241 VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 145. 242 VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 145. 243 DEWITTE (A.). “Chronologie van de reformatie te Brugge.”, p. 40. 244 VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 149. 245 DEWITTE (A.). “Chronologie van de reformatie te Brugge.”, p. 40. 246 Voor analoge beschrijvingen van kerkwijdingen, weliswaar in andere streken of periodes, cfr: BOSSUYT (S.). “The Liturgical Use of Space in Thirteenth-Century Flanders.”In: SPICER (A.) en HAMILTON (S.), eds. Defining the Holy. Sacred Space in Medieval and Early Modern Europe. Alderschot, 2005, pp. 189-192. LOACH (J.). “The Consecration of the Civic Realm.”In: SPICER (A.) en HAMILTON (S.), eds. Defining the Holy. Sacred Space in Medieval and Early Modern Europe. Alderschot, 2005, pp. 299-300. SPICER (A.). “ ‘God Will Have a House: Defining Sacred Space and Rites of Consecration in Early Seventeenth239
57
– statuut te verlenen, is meteen ook een groot verschilpunt met de manier waarop kerkgebouwen zich voor protestanten (in de praktijk) afscheidden van de profane omgeving: a [protestant] church was sanctified by its use rather than through rites of man or some inherent sanctity of its own, aldus Andrew Spicer247. De kerkwijdingen door de Brugse bisschop kunnen worden beschouwd als zuiverende rituelen, die komaf maakten met de “ketterse verontreiniging” waaraan de kerken onderhevig waren geweest. De situatie te Brugge kan in dit opzicht bij wijze van voorbeeld worden vergeleken met de situatie te Lyon na de katholieke herovering van de stad in 1563, en die door Judi Loach als volgt wordt beschreven: the reversal of power at the Catholics’ recovery of the city, led to an effacement of evidence of any Protestant presence. Catholics perceived the Calvinist occupation of Lyons as a defilement, and the destruction of Huguenot temples and burning of Protestant books were viewed as purification rites248. Op een vergelijkbare manier omschrijft Stijn Bossuyt sacraliserende rituelen in het dertiende-eeuwse Vlaanderen als cleansing rituals249. Willem Weydts beschreef de ‘vuilheid’ waarin de kerken door de gereformeerden werden achtergelaten in bewoordingen die weinig aan de verbeelding over laten (cfr.supra). De stronte ende de vullycheyt in de Onze-Lieve-Vrouwekerk kan worden verklaard door het feit dat een deel van deze kerk onder het protestants bewind dienst had gedaan als turfhoek en koestal 250. De overige parochiekerken lijken evenwel niet te zijn gebruikt voor dergelijke – profane – doeleinden251. Dat Willem Weydts desondanks beschreef hoe men alle kerken zuiverde van de stronte ende van de onnutteycheyt dye daer in vas, omdat de gereformeerden hun kerken zoe vul hadden ghehouden252, kan verklaard worden door te stellen dat Willem Weydts door middel van zijn beschrijving van vuilheid in materiële termen tegelijkertijd zinspeelde op de bevuiling van de kerken in eerder spirituele betekenis. Dit idee van ketterse verontreiniging en katholieke zuivering klinkt ook door wanneer Vanden Kerckhove beschrijft hoe de jezuïeten na de herwijding van de Sint-Janskapel op 7 oktober 1584 hierin opnieuw schoonen dienste dede253. het laatste belangrijke gebedshuis dat herwijd werd, was de Sint-Basiliuskapel op de Burg, waar in Century England.”In: SPICER (A.) en HAMILTON (S.), eds. Defining the Holy. Sacred Space in Medieval and Early Modern Europe. Alderschot, 2005, pp. 208-216. 247 SPICER (A.). “ ‘What kind of house a kirk is’: conventicles, consecrations and the concept of sacred space in post-Reformation Scotland.”In: COSTER (W.) en SPICER (A.), eds. Sacred Space in Early Modern Europe. Cambridge, 2005, p. 102. 248 LOACH (J.). “The Consecration of the Civic Realm.”, p. 278. 249 BOSSUYT (S.). “The Liturgical Use of Space.”, p. 189. 250 DEWITTE (A.) en VIAENE (A.). De Lamentatie van Zeghere van Male, p. 12. 251 DEWITTE (A.) en VIAENE (A.). De Lamentatie van Zeghere van Male, pp. 12-13. 252 VAERENBERGH (E.). Guillaume Weydts., 1869, p. 144. 253 Openbare Bibliotheek Brugge, Verzameling Handschriften. HS 444, deel 2, f. 289 v. De jezuïeten hadden ook vóór 1578 gebruik gemaakt van de Sint-Janskapel, cfr. infra.
58
normale omstandigheden de relikwie van het Heilig Bloed werd bewaard254. De kapel werd herwijd op 27 november 1584. Mogelijk was deze relatief late wijding het gevolg van het feit dat de SintBasiliuskapel onder het calvinistische bewind dienst had gedaan als ‘openbare bibliotheek’, en dat men eerst nog alle hierin ondergebrachte boeken diende te verplaatsen255. De ingebruikname van de Sint-Basiliuskapel als bibliotheek is een opmerkelijk voorbeeld van hoe katholieke sacrale ruimtes blijkbaar toch een zekere profanatie hadden ondergaan gedurende het calvinistische bewind. De herwijde kerken stonden voortaan opnieuw als bakens van sacraliteit in het profane stadsweefsel (zie Figuur 1). Het zou evenwel incorrect zijn het onderscheid tussen sacrale en profane ruimtes al te strikt te maken. De grens tussen deze twee werelden lag immers niet onveranderlijk vast; één van de meest duidelijke momenten waarop het sacrale buiten zijn grenzen trad, en doordrong in het profane stadsweefsel, was tijdens het uitgaan van processies256. In hoofdstuk 5 zal hier nog op worden teruggekeerd.
254
In de periode 1578-1584 was dit niet het geval geweest, cfr. infra. Na verloop van tijd ging evenwel eerder om een voor weinigen toegankelijke bewaarbibliotheek. Cfr. GEIRNAERT (N.). “Een initiatief van het Calvinistische stadsbestuur te Brugge: de openbare bibliotheek, 15781584.” In: VAN DER BAUWHEDE (D.). en GOETINCK (M.), eds. Brugge in de Geuzentijd. Bijdragen tot de Geschiedenis van de Hervorming te Brugge en in het Brugse Vrije tijdens de 16 e eeuw. Herdenking Oostvlaamse Synode (8 en 9 mei 1582), Brugge, mei 1982. Brugge, 1982, pp. 46-50. 256 COSTER (W.) en SPICER (A.). “Introduction: the dimensions of sacred space.”, pp. 7-11. HAMILTON (S.) en SPICER (A.). “Defining the Holy.”, p. 5 en p. 23. 255
59
Figuur 1: Enkele van de voornaamste herwijde kerken en kapellen. (1. De Burg met linksonder de Sint-Donaaskathedraal en rechtsboven de Sint-Basiliuskapel – 2. Onze-Lieve-Vrouwekerk – 3. Sint-Salvatorskerk – 4. Sint-Janskapel – 5. Sint-Walburgakerk – 6. Sint-Gilliskerk – 7. Dominicanenkloosterkerk – 8. Sint-Jacobskerk). (Eigen nummering aangebracht op de kaart van Marcus Gerards, 1562. Op de kaart is het noorden linksonder georiënteerd). De rol van het stadsbestuur in het herinrichten van de kerken – enkele voorbeelden Het is zoals gezegd niet mijn bedoeling om in deze masterproef de katholieke herinrichting van de kerken al te uitgebreid te bespreken. Wel zullen enkele voorbeelden worden aangehaald, die duidelijk maken dat het katholiekgezinde stadsbestuur wel degelijk een bijdrage leverde om de materiële zuivering, die de kerken ondergaan hadden onder het calvinistische bewind, te herroepen. De herinrichting van de kerken in economische harde tijden was allerminst vanzelfsprekend. Daarenboven vermoedde het stadsbestuur (ook nog enige tijd na de reconciliatie van de stad) dat er in de stad nog steeds inwoners waren die kerkelijke goederen achterhielden, die tijdens het calvinistische bewind waren verwijderd uit de kerken. Dit blijkt althans uit het hallengebod van 16 januari 1588, zo’n drieënhalf jaar na de val van de calvinistische republiek. Toen werd afgekondigd 60
dat iedereen die nog kerkelijke goederen in zijn bezit had, die dese voorleden troublen [ten] onrechte ghealieneert gheweest [zijn], deze onmiddellijk moest komen terugbrengen. Wie dit niet deed (en hierop betrapt werd) mocht zich verwachten aan een proces in de provinciale raad van Gent257. Het stadsbestuur had in dit verband het goede voorbeeld gegeven in de eerste maanden na de reconciliatie. Zo had de magistraat in maart 1585 besloten om het portaal uit de kamer waar de bestuurleden vergaderden te laten verwijderen. Dit portaal was immers gemaakt van eneghe sticken van de sacramentscapelle in Onser Vrauwe kercke. Deze stukken zouden opnieuw worden teruggegeven aan de Onze-Lieve-Vrouwekerk258. Het was vermoedelijk niet toevallig dat net deze kerkonderdelen door de gereformeerden waren afgebroken, en nu door de katholieken werden teruggegeven. Over de (laatmiddeleeuwse) isolatie van het altaar en het Heilige Sacrament door katholieken, schreven Sarah Hamilton en Andrew Spicer het volgende (ze baseerden zich hierbij op het onderzoek van Christopher Brooke259): all these developments [constructies rondom het altaar] served to cut the choir and high altar off from the surrounding church.[Christopher] Brooke traced these changes to the development of devotion to the real presence in the Eucharist; efforts were made to isolate the altar and thus protect the sacrament260. Aldus werd het allerheiligste in de kerk architecturaal afgescheiden van de rest van de kerkruimte. Dit was niet enkel een laatmiddeleeuwse gewoonte. Ondanks de pogingen die na het Concilie van Trente ondernomen werden om de zichtbaarheid van de mis te doen toenemen, werden er in de Zuidelijke Nederlanden tot in de vroege zeventiende eeuw doksalen opgericht, die het altaar en het Heilige Sacrament moesten afschermen van de rest van de kerk261. Het is mijns inziens in het licht van deze ontwikkelingen dat het afbreken en het latere teruggeven van de sticken van de sacramentscapelle uit de Onze-Lieve-Vrouwekerk moet worden gezien. Voor de Brugse protestanten was het allerminst nodig dat het ‘Heilige Sacrament’ moest worden afgeschermd. Zij braken deze constructies dan ook af, en brachten ze naar het stadhuis, waar het materiaal dienst deed als portaal van de schepenkamer. De katholieke magistraat van 1585 achtte het evenwel volstrekt ongepast om dit portaal te behouden, en gaf het terug aan de rechtmatige eigenaar. Vermoedelijk werden deze materialen opnieuw gebruikt als afscherming van het Heilige
257
SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 322 v. SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 467 r. 259 BROOKE (C.N.L.). “Religious Sentiment and Church Design in the Late Middle Ages.” In: BROOKE (C.N.L.), ed. Medieval Church and Society. Londen, 1972, pp. 162-182. 260 HAMILTON (S.) en SPICER (A.). “Defining the Holy.”, pp. 14-15. Deze auteurs verwijzen hiervoor naar BROOKE (C.N.L.). “Religious Sentiment and Church Design.”, pp. 177-181. 261 HAMILTON (S.) en SPICER (A.). “Defining the Holy.”,, p. 15. 258
61
Sacrament, zij het dat verder onderzoek zou moeten uitwijzen of de teruggegeven materialen ook effectief op hun oude plaats terug werden gezet. Enkele maanden later, in september 1585, besloot het stadsbestuur om het beeld van hertog Jan van Bourgondië (Jan Zonder Vrees) te doen uuttrecken, om dit beeld vervolgens weder te doen gheven aen de kerckmeesters van St. Gillis262. Het is niet duidelijk waar dit beeld onder het calvinistische bewind had gestaan, maar daarover kan wel iets worden vermoed. Charlotte Coudeville analyseerde de bijzondere zorg die de calvinistische magistraat liet besteden aan de praalgraven van Karel de Stoute en Maria van Bourgondië in de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Volgens Charlotte Coudeville werd dit gedaan omdat het gereformeerde bewind aansluiting zocht bij het Bourgondische verleden van de stad, toen Brugge nog een gouden tijdperk beleefde. De link die het calvinistische bewind legde met het Bourgondische bewind, zou bedoeld geweest zijn om het nieuwe bestuur gemakkelijker aanvaard te krijgen bij de Brugse bevolking263. De Brugse calvinisten hadden het beeld van Jan Zonder Vrees uit de Sint-Gilliskerk gehaald. Vermoedelijk gaf de calvinistische magistraat het bevel om dit beeld van de Bourgondische hertog op een prominente plaats in de stad te zetten, meer bepaald op een plek die iets te maken had met het stadsbestuur. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan het stadhuis op de Burg. Aldus zou ook in het openbare straatbeeld de link worden gelegd tussen het calvinistische bewind en het Bourgondische verleden van de stad. Het katholieke stadsbestuur van 1585 zag dit evenwel anders: het beeld hoorde thuis waar het voorheen altijd had gestaan, namelijk in de Sint-Gilliskerk. Het was niet dat het katholieke stadsbestuur het Bourgondische verleden van de stad ‘onbelangrijk’ vond. Het was echter wel zo dat het ‘calvinistische onrecht’ uit het recente verleden voor hen ongedaan moest worden gemaakt. Het katholieke stadsbestuur zorgde er niet alleen voor dat de materiële zuiveringen van het gereformeerd bewind letterlijk herroepen werden, door weggenomen elementen uit de kerken terug op hun oude plaats te brengen. Het stadsbestuur leverde ook een bijdrage in de nieuwe onderdelen van de kerkinterieurs. Eén veelzeggend voorbeeld hiervan is de gift van het stadsbestuur aan de SintJanskapel, vlak na de reconciliatie van de stad. De Sint-Janskapel had van 1575 tot 1578 dienst gedaan als kerk voor de Brugse jezuïeten. Deze kapel bevond zich aan het Sint-Jansplein. Op dit plein stond ook het huis ‘de Lecke’, de verblijfplaats voor de jezuïeten. Onder het calvinistische bewind werden de jezuïeten de stad uitgezet, en werd de SintJanskapel toegewezen aan de gereformeerden om er hun erediensten in te houden (cfr. supra). Na de reconciliatie konden de teruggekeerde jezuïeten evenwel opnieuw gebruik maken van de Sint262 263
SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 485 v. COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, pp. 67-68.
62
Janskapel. Net zoals alle andere religieuze orden, werden de jezuïeten bij hun terugkeer echter met zware financiële moeilijkheden geconfronteerd264. Behalve de geregelde uitgaven van het stadsbestuur aan de Sociëteit van Jezus, ter ondersteuning van hun onderwijsfunctie265, ging de magistraat op 24 september 1584 in op de vraag van de jezuïeten om de Sint-Janskapel van een nieuw glasraam te voorzien. In het glasraam werd het wapenschild van de stad Brugge verwerkt. Het ging bovendien om een glasraam dat geplaatst werd in de principlaelste plaetse van t choor van St. Janskercke266. Het stadsbestuur had er met andere woorden voor gezorgd dat de relatie tussen de stad en de jezuïetenorde materieel zichtbaar werd gemaakt: op de belangrijkste plaats in het koor van de jezuïetenkerk was het aloude wapen van de stad te zien. Dit was een duidelijke profilering van de stad als zijnde katholiekgezind. Bovendien werd de Sint-Janskapel jaarlijks (op 24 juni) bezocht door talrijke bedevaarders267. Dit speelde ongetwijfeld mee in de beslissing van het stadsbestuur, om via het stadswapen in de SintJanskapel de positie van de stad onmiskenbaar aan de buitenwereld te tonen.
De zuivering van de gemeenschap – uitsluitingsmechanismen en conformeringsdwang Het zevende punt van het reconciliatieverdrag stond de gereformeerden toe in de stad te blijven, zonder evenwel enige aanstoot te geven; openbare uitoefening van de gereformeerde religie was absoluut niet toegestaan (cfr. supra). De houding van de magistraat ten opzichte van deze minderheidsgroep werd gedreven door twee tegenstrijdige motiveringen. Enerzijds heerste de opvatting dat het naast elkaar bestaan van meerdere confessies een gevaar kon betekenen voor de stabiliteit van de stad. Deze stabiliteit was in de jaren vóór het calvinistische bewind al meermaals een prioriteit van het stadsbestuur geweest, zij het dat die toen vooral had geleid tot een vrij pragmatische opstelling van de magistraat inzake religies. Het calvinistische gevaar 264
BROUWERS (L.). De jezuïeten te Brugge, 1570-1773, 1840-heden. Mechelen (uitgegeven als handschrift door Huis Leliëndaal), 1986, pp. 82-85, pp. 104-108. De jezuïeten zouden hier verblijven tot 1596. Toen vestigde de orde zich in het Moscroenhuis aan het SintMaartensplein, waar men ook een jezuïetenkerk bouwde. Van 1619 tot 1642 werd gewerkt aan een nieuwe, imposante jezuïetenkerk, de Franciscus Xaveriuskerk (de huidige Sint-Walburgakerk). Cfr. BROUWERS (L.). De jezuïeten te Brugge, pp. 114-130. 265 O.m. gaf het stadsbestuur jaarlijks een som van rond de 33 pond Vlaams aan de jezuïetenorde. SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1584 – 2 september 1585, f. 66 v. Ibid., 1585-1586, f. 52 v. Ibid., 1586-1587, f. 45 v. Ibid., 1587-1588, f. 37 v. Ibid., 1588-1589, f. 44 v. Ibid., 1589-1590, f. 47 r. Ibid., 15901591, f. 47 r. Ibid., 1591-1592, f. 45 r. Ibid., 1592-1593, f. 43 v. Ibid., 1593-1594, f. 43 v. Ibid., 1594-1595, f. 41 r. Ibid., 1595-1596, f. 41 v. Ibid., 1596-1597, f. 43 v. Ibid., 1597-1598, f. 40 v. 266 SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 444 v. Het laten maken en plaatsen van het glasraam kostte 7 pond Vlaams, cfr. SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1584 – 2 september 1585, f. 63 r. 267 De Sint-Jansbedevaart wordt in het hoofdstuk rond ‘Heilige tijd’ besproken (i.e. hoofdstuk 6).
63
diende na de reconciliatie (gezien de recente gebeurtenissen) in de mate van het mogelijke te worden afgewend. Anderzijds was het om economische redenen weinig aangewezen om alle andersdenkenden zonder meer de stad uit te zetten 268. De moeilijke taak van het stadbestuur bestond erin een middenweg te vinden tussen deze twee motiveringen. In het ideale geval bekeerde men de protestanten, in plaats van hen te verbannen. De uitbouw van een zo aantrekkelijk mogelijke katholieke stadsidentiteit was hiertoe een eerste middel269. De marginalisering van volhardende gereformeerden was een tweede middel, dat hieronder besproken zal worden. Ruimtelijke segregatie – het Pand en het Magdalenaveld als gereformeerde kerkhoven Reeds tijdens de onderhandelingen met Alexander Farnese in het voorjaar van 1584, was de kwestie van calvinistische rites de passage – dopen, huwelijken en begrafenissen – ter sprake gekomen. Wat begraafplaatsen betreft, werd bepaald dat protestanten niet konden worden begraven in gewijde grond binnen de stad270. Nog in de jaren 1560 was de eerste bisschop van Brugge, Petrus Curtius, hierover in conflict gekomen met het pragmatisch ingestelde stadsbestuur271. Voor Petrus Curtius was het onaanvaardbaar dat het stadsbestuur oogluikend toestond dat Engelse kooplieden die te Brugge verbleven (en die behoorden tot de Anglicaanse kerk), begraven werden in gewijde grond272. Voor de bisschop primeerde de heiligheid en de symboolwaarde van de gewijde grond boven de goede verstandhouding met de Engelse handelaars. Dit laatste stond dan weer centraal voor het stadsbestuur. Na de reconciliatie kon het stadsbestuur het zich niet langer permitteren (en waarschijnlijk was men er ook niet langer tot geneigd) om zich op dit gebied pragmatisch op te stellen. Reeds op 20 juli 1584 noteerde men in de resolutieboeken de beslissing van het stadsbestuur omtrent de sepulture van die vande ghereformeerde religie273. De dag nadien werd een hallengebod afgekondigd, dat de beslissing van het stadsbestuur omtrent ‘t begraven vande doode lichamen vande guene niet stervende inde
268
THIJS (A.K.L.). Van Geuzenstad tot contrareformatorisch bolwerk, p. 34 en pp. 48-49. Let wel: Thijs spreekt over de motiveringen van het Antwerpse bestuur. Men kan echter aannemen dat gelijkaardige overwegingen gemaakt werden bij het Brugse stadsbestuur. 269 Dit kon bijvoorbeeld worden gedaan door collectieve festiviteiten zoals processies, zie hoofdstuk 5. 270 VAN DER ESSEN (L.). Alexandre Farnèse: prince de Parme, gouverneur général des Pays-Bas, (1545-1592). Volume III (1582-1584). Brussel, 1934, p. 211. Verder in dit hoofdstuk zal nog gesproken worden over (protestantse) dopen en huwelijken. 271 Bisschop Petrus Curtius was meermaals in aanvaring gekomen met het stadsbestuur, bijvoorbeeld in het verzet van het stadsbestuur tegen inquisiteur Titelmans, cfr. supra. 272 VANDEWALLE (A.) en VANDAMME (L.). “Het Spaanse Brugge.”, p. 135. 273 SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 432 r.
64
catolycque religie’ kenbaar maakte274. De vaste begraafplaats van de gereformeerden was van dan af aan de groenen pleyn, ligghende binnen den Pant aen den Huutmarct275. Droogscheerder Jan Harly werd aangesteld voor de teraardebestellingen, tegen hetzelfde loon dat op andere kerkhoven werd aangerekend. Bovendien werd gestipuleerd dat Jan Harly erop zou toezien dat onder dat dexsel daer niet ghebrocht en worden de doode [lichamen]vander peste, niet bekendt gheweest thebbene van dien [gereformeerde] religie276. De begraafplaats die werd toegewezen aan de gereformeerden kan precies worden gelokaliseerd. Het Pand was een in 1482 opgetrokken galerij rondom een vierkant binnenplein, naast het Franciscanenklooster. Het gebouw had als overdekte winkelgalerij lange tijd een commerciële functie gehad277. Na de reconciliatie werd het vierkant binnenplein dus aangewezen als kerkhof voor de gereformeerden. Figuur 2 geeft het Pand en omgeving weer op de kaart van Marcus Gerards. Let wel: het Franciscanenklooster is op de kaart uit 1562 nog steeds te zien, maar werd tijdens het Calvinistische bewind grotendeels afgebroken, en zou na 1584 slechts moeizaam worden heropgebouwd278. Onderaan Figuur 2 is de Huydvetters-plaetse te zien. Dit is ongetwijfeld de Huutmarct waarvan sprake is in het hallengebod.
274
SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 119 v. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 119 v. 276 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 119 v. 277 Men had zich op een kloosterpand geïnspireerd voor de bouw van dit complex, vandaar de toepasselijke benaming. De tot op heden bestaande straatnaam ‘Pandreitje’ is afgeleid van het nu grotendeels verdwenen Pandgebouw. RYCKAERT (M.), DUVOSQUEL (J.-M.) en VERHULST (A.), eds. Brugge. Brussel, 1991 (Historische stedenatlas van België, 2), p. 160 en p. 164. 278 RYCKAERT (M.), DUVOSQUEL (J.-M.) en VERHULST (A.), eds. Brugge, p. 188-189. 275
65
Figuur 2: Het Pand (rechts naast het cijfer 35), op een detail van de kaart van Marcus Gerards, 1562 (op de kaart is het noorden linksonder georiënteerd). Het stadsbestuur koos dus voor een duidelijke ruimtelijke segregatie. Op Figuur 2 is goed te zien hoe het plein waar men de gereformeerden ter aarde stelde door zijn ommuring een afgescheiden geheel vormde. Wat wel enigszins vreemd is, is de ligging van deze begraafplaats: binnen de stadsmuren, op enkele honderden meters van de Burg, de Markt en de Sint-Donaaskathedraal (i.e. het politieke, commerciële en religieuze hart van de stad). Het betrof dan ook een voorlopige begraafplaats (cfr. infra). Toch lijkt de ligging ten opzichte van de stadsvesten een rol te hebben gespeeld. Het Pand lag weliswaar binnen de stadsomwalling zoals die bestond sinds het eind van de dertiende eeuw, maar
66
het Pand viel buiten de vroegere stadsomwalling, daterend uit 1127, waarvan het verloop bewaard is gebleven in de loop van de binnenreien (zie Figuur 3)279.
Figuur 3: Het Pand (bovenaan) en de oude stadsomwalling (1127). (Eigen aanduiding aangebracht op de kaart van Marcus Gerards, 1562. Op de kaart is het noorden linksonder georiënteerd). De protestantse begraafplaats lag dus weliswaar nabij, maar niet in het oude stadscentrum. Het stadsbestuur had er dus niet alleen op toegezien dat de gereformeerde graven ruimtelijk ingesloten werden door een ommuring, men had er eveneens voor gezorgd dat de begraafplaats buiten de symbolische bescherming van de oude stadsomwalling viel. De vermelding in het hallengebod, dat men erop moest toezien dat er geen niet-gereformeerde pestlijders zou worden begraven in het Pand, doet vermoeden dat het Pand in het verleden had
279
RYCKAERT (M.), DENEWETH (H.). en VAN EENOO (R.). “Patronen.” In: VERMEERSCH (V.). Brugge. Antwerpen, 2002, pp. 174-175.
67
dienst gedaan als begraafplaats voor pestlijders (iets wat men omwille van ‘hygiënische’ redenen waarschijnlijk niet langer had toegestaan binnen de stad). Het Pand hernam in 1584 zijn functie als begraafplaats voor besmette personen, zij het dat de overledenen niet langer besmet waren met de pest, als wel met ‘ketterij’. Het dient te worden gezegd dat het niet onmogelijk is dat vooral praktische overwegingen bepaald hebben waar men de gereformeerden zou laten begraven. Mogelijk was het Pand een van de weinige geschikte plaatsen die het stadsbestuur op dat moment ter beschikking had. Toch blijft de afgeschermde ligging van het plein buiten de oude stadswallen een feit. Dat het stadsbestuur hier wel degelijk oog voor had, mag blijken uit de nieuwe begraafplaats die men in begin oktober 1584 aanwees. Amper tweeënhalve maand na de aanwijzing van het Pand, werd immers al besloten om de protestantse begraafplaats te verleggen. Op 4 oktober noteerde men in de resolutieboeken dat alsdan gheresolveirt [was] te verlegghene het kerckhof van die van de ghereformerde religie buyten deser stede, byden godshuuse vanden Magdalene, ter platse daertoe zal worden afghestelt. Eveneens vaardigde men het verbod uit van voortaen de doode lichaemen te laten verselschappen met meer dan naeste vrienden280. Twee dagen later werd deze beslissing gepreciseerd en gemotiveerd meegedeeld aan de Brugse stadsbevolking. Iedere niet-katholiek die zou komen te overlijden, diende te worden begraven binnen seker plaetse afghepaelt op de Madaleyne, buuten deser stede281. Tijdens de begrafenis diende men zich te onthouden van pompe [pracht en praal], en mochten niet meer mensen aanwezig zijn dan de twee personen die het lijk droegen. Tot dit alles werd besloten nadat aan de burgemeesters en schepenen melding was gemaakt van de menichvuldighe onbehoirlycke ende niet ghepermitteerde manieren, die plaatsvonden in het Pand (dat by provisie was aangeduid als protestantse begraafplaats). Deze plaats (i.e. het Pand) werd nu als scadelyck bevonden, en andere commoditeyten [werden] nootsaekelyck. Het stadsbestuur had daarom dus besloten, conform d’intentie van zyne magisteyt ende ter heeren Godts, om het voornoemde Magdalenaveld aan te wijzen als gereformeerde begraafplaats, tot meerste prouffyt, rust ende ghesonthede van de ghemeente282. Het Magdalenaveld is opnieuw goed te lokaliseren op de kaart van Marcus Gerards (zie Figuur 4). Op zo’n 600 meter ten zuidwesten van de Vrijdagsmarkt (het hedendaagse Zand), bevond zich sinds de vroege dertiende eeuw een verplegende instelling, genaamd de Magdalenaleprozerie. Deze leprozerie, die vooral aan de meer gegoede poorters van de stad onderdak bood, viel net buiten de tweede stadsomwalling die aan het eind van de dertiende eeuw werd aangelegd. Deze ligging had ertoe geleid dat de Magdalenaleprozerie één van de gebouwen was, die in 1578 gesloopt waren ten 280
SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 446 r. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 127 r. 282 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, ff. 126 v. - 127 r. 281
68
behoeve van de stadsveiligheid (cfr. supra)283. Op Figuur 4 is de leprozerie evenwel nog steeds te zien zoals ze bestond in 1562.
Figuur 4: Het Magdalenaveld op een detail van de kaart van Marcus Gerards, 1562 (op de kaart is het noorden linksonder georiënteerd). De overeenkomsten tussen de begraafplaatsen van het Pand en het Magdalenaveld zijn treffend. Beide begraafplaatsen kenden een duidelijke ruimtelijke afscheiding van het omliggende gebied. In 1584 stond van de muren rondom het Magdalenaveld weliswaar nog maar weinig recht, maar in het hallengebod wordt expliciet melding gemaakt van een plaats die is afghepaelt op het Magdalenaveld.
283
RYCKAERT (M.), DUVOSQUEL (J.-M.) en VERHULST (A.), eds. Brugge, p. 114, p. 219 en pp. 223-224. DEWITTE (A.) en VIAENE (A.). De Lamentatie van Zeghere van Male, pp. 18-19. Zeghere van Male schreef over de leprozerie, als een van de gebouwen die in 1578 uit veiligheidsoverweging werden gesloopt, het volgende: het Godtshuijs vander Magdalene, neffens Brugge, aldaer de laesserussen vander poorterije inne waeren; de kercken, cappellen, ende santewarije es al gheheel ghebroken, ende de woonste vanden Pastor, de broeders, ende susters, vanden huijs ende arbitrairien vander besieckten, ende laeserissche persoonen, sijn al ghedestrueert ende ghebroken, ende den meestendeel der fondamenten uujtghedaen, met de grooten borneput voor het huijs staende.
69
Behalve de ‘architectuur’ van de beide begraafplaatsen, die de ‘gezonde’ stadsbodem afscheidde van de door ketterij ‘besmette’ grond, is ook de ligging van beide plaatsen onmiskenbaar gekozen omwille van het uitsluitingidee. Waar het Pand buiten de symbolische bescherming van de oude stadsomwallingen viel, lag het Magdalenaveld in realiteit buiten het bereik van de nieuwe stadsvesten. Het stadsbestuur had met andere woorden besloten de symbolische uitsluiting in te ruilen voor een daadwerkelijke buitensluiting. Ten slotte werden beide begraafplaatsen gekenmerkt door hun link met ziekten en besmetting: op het Magdalenaveld stond voorheen immers een leprozerie. Dit idee, dat de gereformeerde een besmette persoon was die moest worden uitgesloten ten behoeve van de ghesonthede van de ghemeente, is aldus woordelijk terug te vinden in het hallengebod van 6 oktober 1584. Het uitsluitingidee werd ook door Zeghere van Male verwoord, wanneer hij schreef over de verplaatsing van de (gesloopte) leprozerie naar de binnenstad. Hij had het dan weliswaar over de nood aan uitsluiting omwille van het fysieke besmettingsgevaar dat een leprozerie met zich meebracht, maar men kan veronderstellen dat een gelijkaardige redenering (mutatis mutandis) zal hebben meegespeeld bij de beslissing van de magistraat om het gereformeerde kerkhof buiten de stadsmuren te lokaliseren. Men behoort hemlieden [de besmetten] eene woonste te soucken ende te stellen in een hooghe ende drooghe platse buijten den gheselschepe ende woonste der ghesonde Menschen binnen eender Stadt. Wij hebben dit claer exempel vande schaepen, dat maer beesten en sijn. Want als den heerder ghewaere wordt ende siet datter een schaep schurfde ende besmet es, hij weert dat terstont uuijtden ghesonde schaepen, op dat die ghesondt, fraeij ende ghesondt onbesmet souden blijven284. De bepaling dat bij de begrafenis slechts twee naaste vrienden van de gereformeerde aanwezig mochten zijn, zal niet alleen bedoeld geweest zijn om het de gereformeerden te Brugge zo onaangenaam mogelijk te maken. Een begrafenis van een gereformeerd persoon die al te veel volk op de been bracht, viel op. Dit strookte niet met het zevende punt uit het reconciliatieverdrag, dat stelde dat de gereformeerden geen aanstoot mochten geven door de openbare uitoefening van hun religie. Waarschijnlijk bedoelden de leden van het stadsbestuur dan ook al te opvallende begrafenissen, wanneer zij de gereformeerden in het hallengebod beschuldigden van menichvuldighe onbehoirlycke ende niet ghepermitteerde manieren. Mogelijk hadden dergelijke begrafenissen aanleiding gegeven tot opstootjes tussen katholieken en protestanten. Het stadsbestuur motiveerde het gebod immers door de rust vande ghemeente als doel te stellen. De kans bestaat echter ook dat dergelijke onrusten vooralsnog waren uitgebleven, en dat de rust in de stad preventief werd aangewend als reden voor dit gebod. Eveneens verantwoordde het stadsbestuur hun beslissing door 284
DEWITTE (A.) en VIAENE (A.). De Lamentatie van Zeghere van Male, pp. 18-19.
70
hogere autoriteiten in te roepen: majesteit Filips II en de Almachtige Heer. Let wel: de verdraagzaamheid ten opzichte van wat het stadsbestuur dan ook onder ‘al te veel volk’ mocht verstaan, zal in hoge mate hebben afgehangen van de religie van de overledene. De twee personen die men toeliet om het lijk van een protestant te dragen tot de begraafplaats, waren immers het absolute minimum. Voor een ‘stoet’ van rouwende familie en vrienden was via deze bepaling niet langer plaats. De begrafenissen van de gereformeerden werden op deze manier herleid tot de minimale kern van teraardebestellingen, in plaats van daarnaast de gelegenheid te bieden tot openlijke rouwplechtigheden. Hoewel het stadsbestuur de protestantse aanwezigheid in de stad dus vooralsnog tolereerde, werd deze liefst zo veel als mogelijk geweerd uit het openbare straatbeeld; begrafenissen van protestanten brachten de gereformeerde aanwezigheid te Brugge immers telkens opnieuw onder de aandacht. De symbolische en (wat het Magdalenaveld betreft) reële uitsluiting van ‘de protestantse Ander’ was noodzakelijk, wilde men de illusie creëren dat de stad bestond uit een homogeen katholieke gemeenschap. Het verschil tussen het standpunt van het stadsbestuur van 1584 en de pragmatische houding van het stadsbestuur uit de jaren 1560, waarmee bisschop Curtius mee in conflict kwam (cfr. supra), is opvallend: de heiligheid en de symbolische waarde van gewijde kerkgrond stond niet langer ter discussie in het post-calvinistische Brugge. Ook in zeventiende eeuw weigerde men meermaals toegevingen doen op dit gebied 285. Ten slotte dienen nog twee zaken te worden opgemerkt wat betreft de aanwijzing van het Magdalenaveld als nieuwe begraafplaats. Ook hier kan het ten eerste niet volledig worden uitgesloten dat praktische overwegingen eveneens hebben meegespeeld. In het hallengebod stelde de magistraat immers dat andere commoditeyten noodzakelijk werden. Het Pand bood minder ruimte dan het Magdalenaveld (hoewel niet te achterhalen valt hoe ruim de afgepaalde begraafplaats hierop precies was). Misschien was het binnenplein van het Pand al snel niet langer geschikt als gereformeerde begraafplaats omwille van plaatsgebrek. Dit zou impliceren dat een aanzienlijk aantal gereformeerden weigerden zich te bekeren tot het katholicisme en zich lieten begraven in de afgebakende, ‘besmette’ grond. Hierover kan echter weinig met zekerheid worden gesteld. Deze mogelijke, praktische overweging doet echter niets af van de symbolische (en ruimtelijk reële) uitsluiting van de gereformeerden, die plaatsvond door hen te begraven buiten de
285
THERRY (M.). “Onverdraagzaamheid en pragmatisme. De houding van de 17de-eeuwse katholieken in Brugge en het noordelijke grensgebied van het gelijknamige bisdom tegenover andersdenkenden.” In: BAUWENS (A.), VAN DER BAUWHEDE (D.) en VANDAMME (L.), eds. Opstand en Verval. Aspecten van het dagelijkse leven in het de Brugse tijdens de laatste decennia van de 16 eeuw. Brugge, 1987, p. 150. Let wel, hier wordt de houding van het kerkelijke gezag besproken. Van tegenstand van het stadsbestuur wordt evenwel niets vermeld.
71
stadsmuren op het Magdalenaveld. Ten tweede is het mogelijk niet toevallig dat het Magdalenaveld in oktober werd aangewezen door een ander stadsbestuur dan het bestuur dat in juli het Pand had aangeduid als protestantse begraafplaats. Naar oude gewoonte vond de vernieuwing van de wet immers plaats op 2 september, en zo ook in 1584. Het is niet ondenkbaar dat er nieuwe, radicalere katholieke elementen zetelden in het stadsbestuur dat in september 1584 werd aangesteld. Mogelijk waren deze radicalere bestuursleden ontevreden met de beslissing van hun voorgangers, wat betreft de gereformeerde begraafplaats binnen de nieuwe stadsmuren. De gedwongen bewapening van de wederdopers Op 27 september 1584 werd op de bijeenkomst van het stadsbestuur beraadslaagd over de aanwezigheid van anabaptisten in de stad. Men besloot bin deser stede niet te ghedoghene de guene die hemluden bekent maken voor wehdoopers of voor zulck bekent zyn. Het stadsbestuur verordende dat de wederdopers ,net als andere burgers, verplicht deel dienden uit te maken van de stadswacht, up peyne van uuytsech [verbanning]286. Uit deze beslissing valt af te leiden dat tot de groep van Brugse protestanten na de reconciliatie nog steeds enkele wederdopers behoorden. Hun pacifisme en resolute weigering om wapens te dragen, was klaarblijkelijk een doorn in het oog van de magistraat. Waarschijnlijk lagen verschillende motiveringen aan basis van dit gebod tot bewapening van de anabaptisten. Ten eerste kon het stadsbestuur in deze woelige tijden niet toestaan dat sommige weerbare mannen niet onder de wapens konden worden geroepen omwille van hun ‘ketterse’ gedachtegoed. Deze motivering zal evenwel niet doorslaggevend zijn geweest: wederdopers zullen immers niet bepaald beschouwd zijn geweest als de meest betrouwbare stadslui. Ten tweede kan verondersteld worden dat de Brugse wederdopers niet al te enthousiast waren om hun geloofsprincipes overboord te zetten, en de aan hen opgedrongen wapens op te nemen. Sommigen onder hen besloten mogelijk om andere oorden op te zoeken, en de magistraat was hier waarschijnlijk niet al te rouwig om. Dit gebod tot bewapening kan dan ook bedoeld zijn geweest als een verdoken uitzetting van de wederdopers. Ten derde leidde dit gebod ertoe dat de eventuele wederdopers die effectief gedwongen konden worden wapens te dragen, voor buitenstaanders voortaan opgingen in de anonieme massa van stadswachtsleden. Hierdoor sprongen wederdopers niet langer in het oog als afwijkende elementen in de gemeenschap. Het conformeren van de Brugse stadsbevolking was vermoedelijk dan ook een prioriteit van het Brugse stadsbestuur.
286
SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 445 v.
72
De zuivering van de gemeenschap – de collectieve verbanning van de protestanten Behalve de meer symbolische uitsluiting van de protestanten op het gebied van begraafplaatsen, ging het stadsbestuur ook geregeld over tot regelrechte verbanningen van protestanten. Van mei 1584 tot begin 1587 werden meer dan honderd protestanten uit de stad verbannen 287. De specifieke aanleidingen hiertoe waren van velerlei aard (cfr. infra). Eén iets hadden de redenen tot verbanning echter allemaal gemeen: telkens opnieuw ging het om voorvallen waarbij de protestantse aanwezigheid te Brugge onder de aandacht werd gebracht. Deze (protestantse) gemeenschap binnen de (Brugse) gemeenschap was een doorn in het oog van het stadsbestuur. Toen meerdere incidenten duidelijk hadden gemaakt dat de protestanten, ondanks de getroffen maatregelen vanwege het stadsbestuur, bleven vasthouden aan hun geloof, ging het stadsbestuur uiteindelijk (in het voorjaar van 1586) over tot een algemene verbanning van de Brugse protestanten (cfr. infra). De hoop dat (alle) protestanten zich door ‘protestantonvriendelijke’ verordeningen zouden conformeren, was klaarblijkelijk vergeefs geweest. De ‘protestantse Anderen’ konden enkel uit het openbare straatbeeld verdwijnen door hen als groep ook daadwerkelijk uit te sluiten, aldus de redenering van het stadsbestuur. Alvorens over te gaan tot de beslissing vanwege het stadsbestuur om de protestanten collectief de stad uit te zetten, zullen eerst enkele voorvallen worden besproken, die ongetwijfeld hebben meegespeeld in de totstandkoming van dit besluit288. Rites de passages: een gevoelig punt Wat begrafenissen aanging, trof het stadsbestuur een speciale regeling voor de Brugse protestanten (cfr. supra). Wat dopen en huwelijken betrof, stond het stadsbestuur niet toe dat de protestanten er eigen rites op nahielden.
287
STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme.”, p. 27 (voetnoot 5). Voor dit onderdeel werd dankbaar gebruik gemaakt van het artikel van Egied Strubbe uit 1924 (STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme te Brugge na 1584.” In: Handelingen van het Historisch Genootschap te Brugge, 67 (1924), pp. 13-37). Hier zal ik dan ook meermaals naar verwijzen. Een belangrijke meerwaarde van dit artikel is dat Strubbe enkele bronfragmenten als bijlage heeft opgenomen. Zoals vermeld bij de bronnenbespreking in hoofdstuk 1, zijn de plaatsaanduidingen die Strubbe vermeldt intussen gedateerd. In de rest van deze masterproef zullen de huidige plaatsaanduidingen worden vermeld. Er zal wel telkens worden aangegeven welke bronfragmenten in transcriptie gelezen kunnen worden in het artikel van Strubbe. Voor de overeenkomsten tussen de door Strubbe gemelde plaatsaanduidingen en de huidige plaatsaanduidingen, zie de bronnenbespreking in hoofdstuk 1. 288
73
Op 6 oktober 1584 werd in een hallengebod afgekondigd dat niemand het beroep van vroedvrouw mocht uitoefenen, zonder daartoe de expliciete (geschreven) toestemming te hebben verkregen vanwege het stadsbestuur289. Op 12 oktober kreeg weduwe Margriet Timmerman als eerste zo’n akte van toelating, nadat ze een eed had afgelegd voor de leden van het stadsbestuur. Pieter Carroot, priester van de Sint-Jacobskerk, stond hierbij in voor haar katholieke geloofsovertuiging290. Het is niet moeilijk om de beweegredenen van het stadsbestuur hierbij te achterhalen: men wou ervoor zorgen dat slechts standvastig katholieke vroedvrouwen zwangere vrouwen zouden bijstaan. Via de vroedvrouwen wou het stadsbestuur erop toezien dat alle pasgeboren gedoopt zouden worden volgens de katholieke ritus291. Een ijdele hoop, zo bleek. Amper een maand na de afkondiging van het hallengebod betreffende de Brugse vroedvrouwen, gaf een zekere Jannekin vander Camme toe dat zij met een kindje van amper drie maand oud naar Sluis was gereisd, om de baby daar te laten dopen. Tijdens deze reis was ze vergezeld geweest van Callekin Troye, een weduwe die uit Holland afkomstig was292 (misschien was Callekin Troye ook als ‘illegale’ vroedvrouw aanwezig geweest bij de geboorte van het kindje). Het toezicht van het stadsbestuur op de geloofsovertuiging van de beëdigde vroedvrouwen, was dus geen waterdichte oplossing tegen eventuele, protestantse kinderdopen. Nog een maand later werd het voor het stadsbestuur duidelijk dat er niet alleen manieren werden gevonden om pasgeborenen op niet-katholieke wijze te laten dopen. Daarnaast waren er nog steeds enkele wederdopers aanwezig in de stad, en die lieten hun kinderen, conform hun geloofsovertuiging, in het geheel niet dopen als baby. Op 3 december 1584 werd de uit Keulen afkomstige Jan van Metminne uit de stad verbannen: hij had om religieuze redenen nagelaten zijn intussen zes maand oude kindje te laten dopen 293. Uit het voorval met Jannekin vander Camme blijkt dat de gereformeerden zich in de eerste maanden na de reconciliatie nog buiten de stad dienden te begeven, wilden ze hun kinderen volgens de hervormde rite laten dopen. Ten laatste in 1586 was er evenwel opnieuw een predikant aanwezig binnen de stadsmuren, bij wie clandestiene dopen konden worden uitgevoerd294. Dit bleek althans 289
SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 127 r. SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 447 r. Voor twee andere eedafleggingen van vroedvrouwen in dezelfde maand, cfr. SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 448 r. en f. 449 r. 291 Vgl. ook VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, p. 374. 292 RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 620ter. Register van criminele onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1581-1590, f. 92 v. Voor een transcriptie van de verklaring van Jannekin vander Camme, cfr. STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme.”, p. 17 (voetnoot 1). 293 RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 620ter. Register van criminele onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1581-1590, f. 123 r. Voor een transcriptie van de verklaring van Jan van Metminne, cfr. STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme.”, pp. 18-19 (voetnoot 5). 294 Het ziet er evenwel naar uit dat er nog enkele weken na de reconciliatie minstens één predikant aanwezig was in de stad, zoals blijkt uit de voltrekking van een protestants huwelijk midden augustus 1584 (cfr. infra). 290
74
uit de ondervraging van Perynken Roufvroy. Deze vrouw, wiens overleden man intussen begraven was op het Magdalenakerkhof, getuigde op 30 juli 1586 dat haar jongste kindje gedoopt was by eenen minister vande nieuwe religie, [wonende] inde Grauwerkerstraete (een straat op zo’n driehonderd meter ten noorden van de Markt)295. Sommige hervormde inwoners van Brugge hielden dus streng vast aan hun geloofsovertuigingen, zeker wat het gevoelige punt van de kinderdoop betrof. De risico’s die een reis naar Sluis of een ‘illegale’ doop binnen de stadsmuren met zich meebrachten, wogen blijkbaar niet op tegen het grote belang dat werd toegekend aan een doop volgens de ‘juiste’ rite296. Bovendien zijn de bovenstaande gevallen slechts overgeleverd omdat ze op een of andere manier ter ore van de schepenen waren gekomen297. Het kan worden verondersteld dat er naast deze gekende gevallen ook protestantse dopen werden uitgevoerd die nooit werden ontdekt. Behalve dopen werden in het gereconcilieerde Brugge ook huwelijken gesloten volgens de gereformeerde rite. Zo blijkt althans uit een huwelijk dat midden augustus 1584 voltrokken werd tussen Anthuenis Boye, actief in de saainijverheid, en Jacquemyne Blase. Eind september liet het schepencollege hier een onderzoek naar instellen. Het huwelijk was blijkbaar voltrokken door een (niet nader genoemde) predikant, in het huis van een bevriend koppel. Twee andere vrienden hadden gediend als getuigen. Jan Cues, de eerste getuige, kwam er het makkelijkst van af: hij kreeg enkel een geldboete. De tweede getuige, Gillis De Witte, was blijkbaar in dienst van de stad als opzichter bij openbare werken; als straf werd hij uit zijn ambt gezet. Het bruidspaar en het koppel bij wie het huwelijk was voltrokken, werden het zwaarst gestraft, op een wijze die vooral symbolisch veelbetekenend was. Vooreerst moesten ze allen een geldboete betalen. Daarnaast werden de vier overtreders gedwongen om God en het stadsbestuur te bidden en te smeken om vergiffenis, uut de naeme van Syne Majesteyt. Dit diende te gebeuren met eene torse inde handt, zittend op hun knieën en voor het oog van het schepencollege (deze symbolisch geladen straf werd namelijk uitgevoerd in de schepenkamer). Voorts werd gestipuleerd dat de deuren van de schepenkamer zouden worden opengezet: de straf was dus zichtbaar voor iedereen die hier langs passeerde. Dit was een overduidelijke boodschap (en waarschuwing) aan de Brugse stadsbevolking, meer bepaald aan de protestanten onder hen. Tot slot werd het bruidpaar verplicht om hun op protestantse wijze voltrokken huwelijk binnen de drie dagen over te doen bij de pastoor van hun parochie, in sulcker
295
RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 620ter. Register van criminele onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1581-1590, f. 152 r. Voor een transcriptie van de verklaring van Perynken Roufvroy, cfr. STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme.”, p. 18 (voetnoot 2). 296 Vgl. STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme.”, p. 18. 297 Vermoedelijk zal verklikking door stadsgenoten een belangrijk middel zijn geweest in het opsporen van ‘illegale’ dopen.
75
voughen ende manieren als Syne Majesteyt in [deze] stadt alleenelick toeghelaeten heeft [om] te moghen trauwen. Het stadsbestuur verwachtte een geschreven bewijs van dit op Rooms-katholieke wijze overgedane huwelijk298. Het stadsbestuur koos er opmerkelijk genoeg niet voor om de gereformeerde wetsovertreders meteen de stad uit te zetten. Klaarblijkelijk had men na kort na de reconciliatie nog voldoende vertrouwen in de werking van een gedwongen conformering. Het gevaar van een vijfde colonne binnen de Brugse troepen en de onthullende dronkenmanspraat van soldaat Jan Mauwe De protestantse aanwezigheid was voor het stadsbestuur niet enkel risicovol in de zin dat ze zou kunnen leiden tot de verdere verspreiding van het ‘ketterse’ gedachtegoed onder de Brugse inwoners. Ook op militair gebied bood de protestantse aanwezigheid een (reëel) gevaar. De stad lag na haar overgave immers in de frontlinie van de oorlog. Gent gaf zich in september 1584 over aan Alexander Farnese. Sluis capituleerde pas drie jaar later, in augustus 1587, en Oostende zou pas heroverd worden in 1604299. Het Brugse stadsbestuur diende zich dus te verzekeren van de onvoorwaardelijke trouw van de stedelijke troepen. Met dit doel ontbood het schepencollege op 13 juni 1584 de sergeanten van de stadsgarnizoenen en van de ‘schadebeletters’ (de stedelijke opzichters die fungeerden als een soort ‘politie’). Als leidinggevende militairen dienden de sergeanten een eed van trouw te zweren aan de Spaanse vorst300. Het stadsbestuur stuurde de sergeanten erop uit om te vermijden dat dissidente elementen in de eigen rangen de positie van de stad zouden kunnen ondermijnen. Sommige protestantsgezinde inwoners van Brugge weigerden eenvoudigweg om de wapens op te nemen tegen hun geloofsgenoten. Een handschoenwerker genaamd Hans (zijn familienaam is niet gekend), die afkomstig was uit Sint-Winoksbergen en sinds 1581 inwoonde te Brugge, weigerde in november 1584 om dienst te doen in de stadswacht. Als reden gaf hij op dat zyn ghemoet niet toe en laet den viant te wederstaene. In de stad was duidelijk geen plaats voor dienstweigeraars: nog dezelfde dag moest Hans de stad hebben verlaten301.
298
RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 620ter. Register van criminele onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1581-1590, ff. 86 v.-87 v. Voor een transcriptie van dit vonnis, cfr. STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme.”, pp. 28-30 (Bijlage I). 299 Sluis was kort voordien evenwel opnieuw in Staatse handen gekomen. 300 SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 430 v. 301 RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 620ter. Register van criminele onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1581-1590, f. 95 r. Voor een transcriptie van dit vonnis, cfr. STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme.”, p. 27 (voetnoot 1).
76
Een tweede voorbeeld van insubordinatie dateert van begin maart 1586. Toen lieten de Brugse schepenen een onderzoek instellen naar soldaat Jan Mauwe. Deze ingeboren Bruggeling was opgeleid tot saaiwerker, maar diende thans in de stedelijke troepen. Onder invloed van een ruime hoeveelheid alcohol, had hij kritiek geuit op het ‘paapse’ regime van de stad302. De zaak werd aan het rollen gebracht door de vijftigjarige Magdelene Logghe, die toevallig getuige was geweest van een gesprek tussen Jan Mauwe en François De Cocq. Deze laatste werd door Jan Mauwe aangesproken met ‘meester’303; waarschijnlijk was François De Cocq dus een meester in de saainijverheid. Op een bepaald moment had Jan Mauwe aan François De Cocq gezegd: “meester, en dubt niet, wy zullen der alzoo vele halen, alswer verloren hebben. Als wy met het convoy van Ryssele quamen, wy riepen ‘paep uuyt!’. Ic hope datter noch toe commen zal”. Nadat Jan Mauwe zijn verhaal meerdere keren had herhaald, had Magdelene Logghe hem toegesnauwd: “ghy zult noch wel papen ghebreck hebben, ghy en durfze zoo zere niet versmaen *afwijzen+”. Jan Mauwe antwoordde terstond: “dat ic wiste dat ic een pape zoude hebben in myn uuyterste, zoo wilde ic wel dat den duyvel mijn ziele wech droughe! Ende ic hope dat capitein D’Hane [onder wie Jan Mauwe had gediend tijdens de calvinistische overheersing] hier inde straete, eer drie weken, komen zal”. De woordenwisseling tussen beide ging door. Nadat Jan Mauwe Magdelene Logghe toegebeten had dat ze er geen verstand van had, had Jan Mauwe met vlieghende woorden uitgeroepen: “ic hebbe eens de ghuesen ghedient, nu dien ic de papauwen. Hadde ic in Sluus ghaen dienen, ic waere lichte [allicht] lieutenant, daer ic nu maer simple soldaet en ben”. Tot slot voegde Jan Mauwe eraan toe: “ic diene de Coninck ende de stad, maer ic diene de papen niet”304. Wat evenwel niet vermeld werd in de getuigenis van Magdelene Logghe, was dat Jan Mauwe droncke was, ende ooc zeere droncke, aldus de vrouw van François De Cocq, Grietken Pouttieu. De ochtend nadien was Jan Mauwe opnieuw naar het huis van De Cocq gekomen, alwaar Grietken Pouttieu hem had gevraagd: “wat quam u ghisteren avont over zoo veel quaets vande papen zegghen?” Jan Mauwe had hierop geantwoord: “ic en weet niet wat ic ghesyt hebbe, ic was droncke”305.
302
RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 620ter. Register van criminele onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1581-1590, ff. 131 r. - 131 v. RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 661. Register van juridische onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1585-1596, ff. 29 r. - 29 v. en f. 31 r. Deze zaak werd niet vermeld door Egied Strubbe. 303 RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 661. Register van juridische onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1585-1596, ff. 29 r. 304 RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 661. Register van juridische onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1585-1596, ff. 29 r. 305 RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 661. Register van juridische onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1585-1596, ff. 29 v. Dat Grietken Pouttieu dit vroeg en dat Jan Mauwe er aldus op antwoordde, wordt bevestigd door een vriendin
77
Toen Jan Mauwe in opdracht van het stadsbestuur ondervraagd werd, ontkende hij alle aantijgingen die tegen hem werden gemaakt. Of beter gezegd, hij beweerde zich weinig te herinneren van wat hij mogelijks gezegd had. Hij had alleszins niet “papen buiten” geroepen. Dat hij gezegd zou hebben dat kapitein D’Hane hier binnen drie weken zou staan, daar had hij gheen memorie meer van306. Zijn ontkenningen te spijt, werd Jan Mauwe schuldig bevonden en opgesloten in het Steen, de stadsgevangenis op de Burg. Op 5 april 1586 werd hij uit de gevangenis ontslagen, en voor drie jaar uit de stad verbannen307. Er vallen een aantal zaken op te merken in verband met de voorgaande verklaringen. Vooreerst biedt de getuigenis van Maghdalene Logghe ons een uitzonderlijke kijk op datgene wat meestal verborgen bleef voor het stadsbestuur: de ‘situatie in de huiskamers’. Dat niet iedereen gediend was met de machtsovername door de katholieken, valt niet te betwijfelen. Andersdenkenden zullen er evenwel beducht voor zijn geweest om kritiek op het katholieke bestuur enkel te uiten binnen een kring van gelijkgestemden. In het geval van Jan Mauwe werd deze voorzichtigheid onder de invloed van alcohol echter tijdelijk achterwege gelaten. Opmerkelijk is de bereidwilligheid van Magdelene Logghe om de schepenbank op de hoogte stellen van het gebeuren. Bovendien had ze er niet voor teruggedeinsd om in discussie te gaan met een (dronken) soldaat. De leden van het stadsbestuur konden dus niet alleen beroep doen op diegenen die door een eed van trouw aan hen verbonden waren (zoals de vroedvrouwen en de sergeanten). Ook gewone, katholieke burgers konden blijkbaar een belangrijke bondgenoot zijn in de strijd tegen de protestantse ‘Ander’. Ten slotte is ook de laatste opmerking van Jan Mauwe veelzeggend: “ic diene de Coninck ende de stad, maer ic diene de papen niet”. Deze uitlating getuigt ervan dat in het gereconcilieerde Brugge konings- en stadsgezind niet noodzakelijk samenviel met katholiekgezind. Officieel maakten de aspecten ‘koningsgezind’ en ‘katholiekgezind’ echter wezenlijk deel uit van de identiteit van de stad. Het was de zaak van de stedelijke overheid om de Bruggelingen hiervan te overtuigen. Het verbannen van weerspannige elementen zoals Jan Mauwe (die bovendien een risico vormde voor het behoud van de militaire positie van de stad), dient in deze context te worden gezien. Een gemeenschap binnen de gemeenschap
van Grietken, die hier getuige van was, cfr. RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 661. Register van juridische onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1585-1596, f. 31 r. 306 RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 620ter. Register van criminele onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1581-1590, ff. 131 r. - 131 v. Jan Mauwe ontkende ook bij een tweede ondervraging alles, cfr. RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 620ter. Register van criminele onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1581-1590, 132 v. 307 RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 620ter. Register van criminele onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1581-1590, f. 131 r.
78
In het voorjaar van 1586 werd duidelijk hoe goed de protestanten in de stad georganiseerd waren. Het ging om een ware gemeente onder het kruis, met een eigen predikant, een raad van ouderlingen en bodes die waren aangesteld om de beslissingen van deze raad mee te delen aan de geloofsgenoten. Het was één van deze bodes, Donaes Platteel, die de gemeente op 12 maart 1586 onder tortuur verraadde aan het stadsbestuur308. Het stadsbestuur werd op 8 maart 1586 ingelicht door de achtentwintigjarige Cathelijne Luenis over het feit dat de protestantse gemeente te Brugge op zondag 2 maart 1586 een biddag had gehouden. De biddag was ingericht naar aanleiding van een naderende aanval van Maurits van Naussau op de stad Brugge309. Op de bewuste zondag had de dertienjarige Bernaert de la Fosse aan Cathelijne Luenis gezegd: “Wilt ghy wat nieus weten? Maer en zegghet niemandt! Ick en zal niet eten voorden avont, want wy houden bidtdach van desen daghe, ende [zo ook] alle de ghuesen vander stadt, ghelyc men ooc doet gheheel Hollandt ende Zeeland duere. [Van] daer zyn brieven [ge-]commen dat wy moeten bidden, want de ghuesen zullen half maerte hier binnen zyn” 310. Het stadsbestuur gaf opdracht om hiernaar een onderzoek in te stellen. Dit bracht een kettingreactie van bekentenissen, ontkenningen en het noemen van betrokkenen teweeg. De dertienjarige Bernaert de la Fosse bekende dat hij op aansporen van zijn moeder had gevast tot elf uur ’s avonds, en dat er tijdens een bijeenkomst op 2 maart gebeden waren voorgelezen uit een psalmenboek311. Dit is hoogst waarschijnlijk de meest betrouwbare verklaring over het voorval. De vader en de moeder van Bernaert de la Fosse ontkenden hetgeen hun zoon gezegd had in alle toonaarden. Wel bekende de moeder dat zij op de Markt had vernomen dat er zo’n biddag zou worden gehouden. Zelf had ze hieraan evenwel niet deelgenomen312. Dit was ook wat de meeste andere betrokken verklaarden: ze hadden inderdaad iets vernomen over een biddag, maar ze hadden er zelf niet aan deelgenomen313. De meeste ondervraagden werden op voorlopige basis vrijgelaten. Het stadsbestuur oordeelde dat
308
STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme.”, pp. 17-18 en pp. 32-34 (Bijlage II). STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme, pp. 21-22. 310 RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 661. Register van juridische onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1585-1596, f. 28 v. Voor een transcriptie van de verklaring van Cathelijne Luenis, cfr. STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme.”, p. 30 (Bijlage II). 311 RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 620ter. Register van criminele onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1581-1590, f. 130 v. Voor een transcriptie van de verklaring van Bernaert de la Fosse, cfr. STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme.”, p. 31 (Bijlage II). 312 RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 620ter. Register van criminele onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1581-1590, f. 130 v. Voor een transcriptie van de verklaringen van Clays de la Fosse en Margriete Wachters, de moeder van Bernaert de la Fosse, cfr. STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme.”, p. 31 (Bijlage II). 313 Voor de verschillende verklaringen, cfr. RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 620ter. Register van criminele onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1581-1590, ff. 130 v.-132 v. 309
79
Donaes Platteel degene was die aan de basis had gelegen van de organisatie van de biddag314. Hij werd dan ook verder verhoord, onder tortuur. Donaes Platteel gaf tijdens dit verhoor inderdaad toe dat hij degene was geweest die,op eigen initiatief, opdracht had gegeven tot de biddag 315. Strubbe oordeelt evenwel dat de opdracht tot het houden van een biddag afkomstig was geweest uit Holland, en dat het de ouderling Jan van Vyve was geweest die Donaes Platteel had opgedragen om dit nieuws onder de gereformeerden te verspreiden316. Onder tortuur gaf Donaes Platteel eveneens de namen op van de ouderlingen (waaronder Jan van Vyve) en de andere bodes van de gereformeerde gemeente. Ook bekende hij dat er in de zomer van 1585 ook al eens een clandestiene biddag was gehouden, naar aanleiding van het bondgenootschap tussen de Opstandige Nederlanden en Engeland317. Donaes Platteel werd door het stadsbestuur voor een periode van zes jaar uit Vlaanderen verbannen318. De getuigenis van Donaes Platteel, en andere getuigenissen over regelmatige bijeenkomsten van de gereformeerden319, toonden aan dat er een goed georganiseerde gemeenschap van gereformeerden bestond binnen de Brugse stadsgemeenschap. De enige oplossing die het stadsbestuur hiertegen zag, was de verbanning van alle protestanten die volhardden in hun geloof. Op 29 juni 1586, kwam formeel een eind aan de “tolerantie” die het stadsbestuur tot nog toe aan de dag had gelegd ten aanzien van de Brugse protestanten. Het stadsbestuur gaf opdracht om alle de gene die activelick niet en doen exercitie vanden Roomschen religie, te doen vertrecken. Dit besluit werd uitgevaardigd tot meerdere eere van God Almachtich ende de Roomsche religie. Door deze collectieve verbanning van protestanten uit de stad, hoopte men de ruste vanden stede ende dienst van zyne majesteyt beter te verzekeren. De hoogbaljuw van Brugge, de heer van Croisilles, had ingestemd met dit besluit320. Twee dagen later werden drie leidinggevende protestanten op het stadhuis ontboden. Het ging om Jacques Noirot, Daneel Hughues en Jan Van Vyve321. Na hun verklaringen oordeelde het stadsbestuur dat zij de gratie van Filips II hadden gheabuseert. De drie protestanten moesten de stad binnen de 314
STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme.”, p. 22. RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 620bis. Register van onderzoeken door de schepenen van Brugge. “Criminele zaken ter torture”, 1568-1596, f. 85 v. Voor een transcriptie van de verklaringen van Donaes Platteel, cfr. STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme.”, pp. 32-34 (Bijlage II). 316 STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme.”, p. 21. 317 RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 620bis. Register van onderzoeken door de schepenen van Brugge. “Criminele zaken ter torture”, 1568-1596, f. 85 v. 318 STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme.”, p. 22. 319 Zie bijvoorbeeld de verklaring van Jan Verstraete, daterend van 10 maart 1586: RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 661. Register van juridische onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1585-1596, f. 30 r. Voor een transcriptie hiervan, cfr. STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme.”, pp. 34-35 (Bijlage III). 320 SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1585-1607, f. 9 r. 321 SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1585-1607, f. 9 r. Daneel Hughues en Jan van Vyve waren ouderlingen van de gereformeerde gemeente. De functie van Jacques Noirot binnen deze gemeente is niet gekend, cfr. STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme.”, p. 17. 315
80
week verlaten, tenzij ze binnen deze tijd een attestatie van de afzwering van hun protestants geloof zouden voorleggen aan het stadsbestuur 322. Daneel Hughues was de enige die van deze laatste optie gebruik maakte323. Op 7 juli 1586 verklaarde Hughues dat hij voortaan in alle stillicheyt leven zoude, ende hem voughen naer de ordonnantiën vander Conincklicke Majesteyt ende de oude catholycke religie. Ook legde hij een geschreven verklaring voor van de pastoor van de Sint-Salvatorskerk324. De verordening van het stadsbestuur van 29 juni 1586 ging in feite in tegen het zevende artikel van het reconciliatieverdrag. Door dit besluit werden immers alle protestanten de stad uitgezet, ook diegenen die geen oproer hadden veroorzaakt. Ongetwijfeld is dit de reden waarom in de resolutieboeken gemeld werd dat ook de baljuw, als vertegenwoordiger van de vorst in de stad, akkoord was gegaan met dit besluit. Op 15 juli 1586 volgde de goedkeuring van de vorst zelf. In een brief aan de stedelijke overheid verklaarde Filips II zich akkoord met de beslissing van 29 juni. Ook de vorst achtte de verbanning van diegenen die niet actief deelnamen aan de Rooms-katholieke eredienst noodzakelijk. De collectieve verbanning was volgens de vorst gerechtvaardigd, aangezien deze ten dienste was van God, het welzijn van de vorst, en de rust van de stad. Filips II droeg evenwel op om de protestanten nog een maand de tijd te geven om, indien ze dit wensten, hun geloof af te zweren en terug te keren tot de Rooms-katholieke Kerk. Diegenen die in de stad wensten te blijven, dienden attestaties van hun geloofsafzwering voor te leggen aan het stadsbestuur, et se ranger et conformer en tout aux catholiques, aldus de vorst325. Hiermee kwam een eind aan de tweejarige periode, waarin het stadsbestuur tolereerde dat er protestanten verbleven in de stad, zonder dat zij zich hiernaar mochten gedragen. Het stadsbestuur liet de Brugse protestanten slechts twee opties: ofwel kiezen voor de uitsluiting, door te vertrekken uit de stad, ofwel kiezen voor de vergaande conformering, door het ‘ketterse’ geloof af te zweren en actief deel te nemen aan het Rooms-katholieke leven. Werd het beoogde effect van een gezuiverde gemeenschap dan uiteindelijk ook bereikt? Volgens Egied Strubbe barstte in de zomermaanden van 1586 in ieder geval een dusdanig effectieve protestantenjacht los, dat het hervormde geloof in de herfst nagenoeg verdwenen was uit de stad. Sommige protestanten hadden zich tegen dan noodgedwongen verzoend met de Rooms-katholieke Kerk. De meerderheid had er echter voor gekozen om naar andere oorden uit te wijken. Een belangrijk toevluchtsoord voor de Brugse bannelingen was het vrij nabijgelegen Sluis. Het is 322
SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1585-1607, f. 9 r. Jan van Vyve verliet de stad en vestigde zich te Sluis. Jacques Noirot vertrok naar Alkmaar. Cfr. STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme.”, p. 24. 324 RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 620ter. Register van criminele onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1581-1590, f. 150 v. Voor een transcriptie van deze aantekening, cfr. STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme.”, p. 25 (voetnoot 6). 325 SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1585-1607, f. 10 r. 323
81
waarschijnlijk dan ook niet toevallig dat er in de eerste zeven maand na de val van Sluis ruim honderd ‘akten van reconciliatie’ werden ingediend bij het stadsbestuur326. Het welslagen van het repressieve beleid van het stadsbestuur hing dan ook ten dele af van de ruimere politieke verwikkelingen in de Nederlanden. Sommige Brugse inwoners bleven de hoop koesteren dat de stad ooit opnieuw zou worden heroverd327. De protestantenjacht gedurende de zomermaanden van 1586 had het beoogde doel van een van ketterij gezuiverde stadsgemeenschap dichterbij gebracht, maar een volledig homogene gemeenschap van Rooms-katholieken zou ten allen tijde een ideaal blijven. Een ideaal dat, zoals zal blijken in hoofdstuk 4 en 5, op bepaalde momenten werd ‘opgevoerd’ in de stad.
326
STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme.”, pp. 23-28. Dit blijkt onder meer uit de geplande aanval van Maurits van Nassau op de stad, op 25 november 1593, waarbij de Staatse troepen rekenen op hulp van binnen de stad, zie hoofdstuk 5. 327
82
Hoofdstuk 4 De inname van de publieke ruimte: deel I – De intrede van Alexander Farnese, 29 juni 1584 *** In het vierde en vijfde hoofdstuk van deze masterproef, zal worden nagegaan hoe de stedelijke overheid gebruik maakte van publieke festiviteiten in de openbare stadsruimte om het ideaal van de homogene gemeenschap van Rooms-katholieke onderdanen zo goed als mogelijk te bereiken. De intrede van Alexander Farnese, die plaatsvond op vrijdag 29 juni 1584, zal in dit vierde hoofdstuk worden besproken. Hoofdstuk vijf zal handelen over de generale processies die uitgingen in de Brugse straten tussen 1584 en 1598328. Inleidend worden eerst enkele termen uit de historische antropologie kort toegelicht. Deze zullen immers worden gebruikt in de beschrijving en analyse van de voornoemde publieke evenementen te Brugge. Culturen als teksten, openbare ruimtes als podia Het hoeft geen betoog dat de invloed van antropoloog Clifford Geertz (1926-2006) op de cultuurgeschiedenis van de late twintigste en begin eenentwintigste eeuw bijzonder groot is geweest (en blijft). Geertz’ visies gaven een nieuwe en belangrijke impuls aan de toenadering tussen de antropologie en de geschiedenis. Geertz heeft dan ook een belangrijk aandeel gehad in de steeds breder wordende opvatting van het begrip ‘cultuur’, en de explosie van cultuurhistorische onderzoek uit de jaren ’80 en ’90 die hier het gevolg van was329.
328
Naast de zogenaamde ‘generale processies’ bestonden ook ‘particuliere’ processies. Particuliere processies waren ommegangen die binnen de grenzen van kerkelijke domeinen zoals kerken en kloosters bleven. Slechts af en toe wordt hiervan melding gemaakt in bronnen vanwege de stedelijke overheid zoals de hallengeboden. Generale processies dienden daarentegen altijd te worden aangekondigd aan de bevolking, aangezien deze processies uitgingen doorheen de stad. 329 BURKE (P.). Wat is cultuurgeschiedenis?, pp. 51-64.
83
Bij Geertz stond betekenis centraal bij de interpretatie van cultuuruitingen. Geertz definieerde een cultuur dan ook als: an historically transmitted pattern of meanings embodied in symbols, a system of inherited conceptions expressed in symbolic forms, by means of which men communicate, perpetuate, and develop their knowledge about and attitudes toward life330. Cruciaal bij het interpreteren van de betekenis van een cultuurelement , was de context van dit element. Geertz lanceerde de methode van de zogenaamde thick description: de verklaring van een cultuuruiting door middel van de specifieke context ervan, waardoor dit cultuurelement begrijpbaar en betekenisvol wordt. In zijn onderzoek trachtte Geertz om culturen te decoderen en te lezen als teksten of scripts: doing ethnography is like trying to read (…) a manuscript(…), written not in conventionalized graphs of sound, but in transient examples of shaped behavior331. Geertz’ opvatting om culturen als teksten te benaderen, gaf ook de aanzet tot het door historici graag gehanteerde ‘dramaturgische perspectief’ (Geertz sprak zelf over de Balinese ‘theaterstaat’ 332). Rituelen in (vooral) publieke ruimtes werden voortaan geanalyseerd alsof het opvoeringen op een podium betrof. Het concept van perfomance of ‘opvoering’ is intussen gemeengoed geworden binnen de cultuurgeschiedenis333. Historici gingen sinds de jaren ‘70 en’80 na hoe allerlei aspecten van het middeleeuwse en vroegmoderne leven konden worden opgevat als ‘opvoeringen’ of performances: culturele uitingen die een situatie tot stand trachten brengen, door deze net op te voeren334. De subtiele verschuiving van social script naar social performance leidde ertoe dat historici voortaan niet louter op zoek gingen naar de betekenis van bepaalde rituelen en teksten, maar ook naar wat deze rituelen en teksten deden335. Zo analyseerde Margit Thøfner stedelijke festiviteiten (i.c. intreden en processies) in Antwerpen en Brussel aan de hand van het concept van agency. Dit uit het kunsthistorisch onderzoek afkomstige concept heeft betrekking op wat (kunst)objecten doen in plaats van wat deze betekenen: objects [are] imbued with agency, objects (…) do things. As such, works of art are not to be decoded as if they were proxies for words336. Instead, they must be understood as material nodes, as vital joints linking a number of spatial, temporal and social practices337. Op deze manier gaat Thøfner dan ook om met stedelijke festiviteiten: early modern urban ceremonies (...) were tangible and visible orchestrations of bodies, artefacts and spaces. They 330
GEERTZ (C.). The Interpretation of Cultures. New York, 1973, p. 89. GEERTZ (C.). The Interpretation of Cultures, pp. 3-30. (het citaat is te vinden op p. 10). BURKE (P.). Wat is cultuurgeschiedenis?, pp. 59-60. 332 GEERTZ (C.). Negara. The Theatre State in Nineteenth Century Bali. Princeton, 1980, p. 89. 333 BURKE (P.). Wat is cultuurgeschiedenis?, pp. 133-141. 334 BURKE (P.). Wat is cultuurgeschiedenis?, pp. 60-64 en pp. 133-134. 335 BURKE (P.). Wat is cultuurgeschiedenis?, p. 134. 336 Vgl. Geertz’ methode om culturen te decoderen en te lezen als teksten. 337 THØFNER (M.). A Common Art : Urban Ceremonial in Antwerp and Brussels during and after the Dutch Revolt. Zwolle, 2007, p. 22. 331
84
must be studied as such rather than simply as if they were texts. (...)One must heed what these urban ceremonies actually do, be it practically, politically, religiously and socially338. De concepten van scripts, performances en agency zijn inspirerende uitgangspunten om de openbare festiviteiten in Brugge te bestuderen, in het kader van dit onderzoek naar het herstel en de vorming van de Rooms-katholieke stadsgemeenschap339. Deze festiviteiten speelden wel degelijk een belangrijke rol in de constructie van de Rooms-katholieke gemeenschap. Collectieve ondernemingen waren immers niet enkel de uiting (of het ‘gevolg’) van collectieve identiteiten, maar versterkten deze net: ze lagen als het ware aan de basis ervan 340. Om het met de woorden van Margit Thøfner te zeggen: urban ceremony was like a formal self-portrait341. Het was tijdens collectieve bijeenkomsten, zoals de intrede van Alexander Farnese en de generale processies, dat de Brugse bevolking werd opgevoerd als zijnde een gemeenschap van gehoorzame, Rooms-katholieke onderdanen. Op die momenten werd deze gemeenschap evenwel niet alleen zichtbaar. Op diezelfde momenten werd ze ook mede gecreëerd.
Blijde Intreden te Brugge De rol van de Blijde Intreden De laatmiddeleeuwse en vroegmoderne staatkundige ontwikkelingen hadden ertoe geleid dat de afstand tussen de vorst en zijn onderdanen steeds groter werd. Wilden de Bourgondische en Habsburgse vorsten erkend worden als zijnde de rechtmatige soevereinen, dan was het noodzakelijk dat zij een zekere band ontwikkelden met hun onderdanen. De vorsten mochten het merendeel van hun tijd dan wel (letterlijk) afwezig zijn, toch dienden ze in zekere zin steeds ‘aanwezig’ te zijn bij hun onderdanen. Daarom maakten de Bourgondische en Habsburgse vorsten gebruik van allerlei informatie- en propagandacampagnes, om dichter bij hun onderdanen te staan, en deze aldus aan zich te binden. Hét communicatiemiddel bij uitstek was de Blijde Intrede. Tijdens deze intreden liet de nieuwe vorst zich huldigen en inwijden als rechtmatige soeverein. Nadat de vorst beloofd had zijn onderdanen te zullen beschermen en hun stedelijke privileges te zullen respecteren, legden de onderdanen op hun beurt een eed van trouw aan de vorst af. Deze intreden gaven de onderdanen de
338
THØFNER (M.). A Common Art, p. 22. Thøfners biedt met haar concept van agency zoals gezegd een soort alternatief voor het Geertziaanse uitgangspunt om cultuuruitingen te bestuderen als teksten. Toch zullen ook Geertz’ tekst- en drama-analogie in onderstaande bespreking van de Brugse festiviteiten nog steeds worden gebruikt, om de eenvoudige reden dat deze gewoon zeer bruikbaar zijn voor het bestuderen van cultuuruitingen. 340 Vgl. ‘acts of identity’. BURKE (P.). Wat is cultuurgeschiedenis?, p. 125. 341 THØFNER (M.). A Common Art, p. 11. 339
85
kans om door middel van de thematiek van de stadsversiering hun wensen en verlangens duidelijk te maken aan de vorst. Tegelijk werd hierbij de collectieve identiteit van de stad duidelijk gemaakt, tegenover de vorst, de buitenwereld, én de stadsbevolking zelf. Deze ceremoniën boden de stadsbesturen dan ook een uitgelezen middel tot beïnvloeding van de plaatselijke bevolking342. Dit maakt de intrede van Alexander Farnese te Brugge dan ook tot een wezenlijk onderdeel van deze masterproef. De intrede van Alexander Farnese was evenwel geen inauguratieplechtigheid van een nieuwe vorst. Wat plaatsvond te Brugge op 29 juni 1584, was de intrede van de hoogste vertegenwoordiger van Filips II, na de overgave van de stad en het sluiten van het vredesverdrag. Het ging met andere woorden om een triomftocht, een herbevestiging van de soevereiniteit van de zegevierende vorst343. Dit triomfaspect zal nog uitgebreid aan bod komen. Blijde Intreden te Brugge: het gebruikelijke script De Blijde Intreden van zestiende-eeuwse vorsten te Brugge zijn reeds meermaals het voorwerp van historisch onderzoek geweest344. De intrede van Alexander Farnese daarentegen is tot nog toe onderbelicht gebleven (voor de mogelijke reden hiervan, cfr.infra). Aan de hand van het verschenen onderzoeksmateriaal kan het gangbare ‘script’ van de vorstelijke intreden te Brugge adequaat worden gereconstrueerd. Voor de organisatie van de intreden werd een feestcomité opgericht, bestaande uit leden van de stedelijke overheid, rederijkers en kunstenaars-ambachtslieden. Het feestcomité zag toe op de goede uitvoering van de werken, die werden uitbesteed aan de verschillende ambachten. De rederijkers zorgden voor de personen die figureerden in de verschillende schouwspelen. Het stadsbestuur zorgde voor de aankoop van toortsen, kaarsen, en diverse stoffen waarmee de straten werden aangekleed. Daarnaast zorgden ook de vreemde handelsnaties en het Brugse Vrije voor bouwwerken 342
SOLY (H.). “Plechtige intochten in de steden van de Zuidelijke Nederlanden tijdens de overgang van Middeleeuwen naar Nieuwe Tijd: communicatie, propaganda, spektakel.” In: Tijdschrift voor Geschiedenis, 97 (1984), pp. 341-343. 343 Let wel: de intocht van Alexander Farnese was geen uitzondering in de zin dat het niet ging om een intrede van een nieuwe vorst. Intochten waren net één van de belangrijkste communicatiemiddelen tussen vorst en onderdanen, niet alleen bij een vorstelijke inauguratie, maar ook naar aanleiding van een vorstelijk huwelijk of andere belangrijke gebeurtenissen, bijvoorbeeld (zoals hier) het sluiten van een vredesverdrag. Cfr. SOLY (H.). “Plechtige intochten.”, p. 342. 344 Voor de intreden van Filips de Schone, Karel V en Filips II, zie: DE FRUYT (K.). Blijde Intredes van vorsten in Brugge, 1497-1549. Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 1998 (promotor: H. Soly). Voor artikelen rond vorstelijke intreden, zie o.m.: DEVLIEGHER (L.). “De Blijde Intrede van Prins Filips in Brugge in 1549.” In: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 1999 (136), pp. 121-160. DEWITTE (A.). “De Blijde Intrede te Brugge van mijn heere François van Franckrijck, 17 juli 1582.” In: Biekorf, 91 (1991), pp. 38-39. VAN BRUAENE (A.-L.). “Spectacle and Spin for a Spurned Prince. Civic Strategies in the Entry Ceremonies of the Duke of Anjou in Antwerp, Bruges and Ghent (1582).” In: Journal of Early Modern History, 11 (2007), pp. 263284.
86
en schouwspelen om de vorst feestelijk te ontvangen345. Traditioneel kwam de nieuwe vorst vanuit Gent. Het was in de hoofdstad van Vlaanderen dat de vorst ingehuldigd werd als nieuwe graaf van Vlaanderen, alvorens zich naar Brugge (en daarna Ieper) te begeven346. De vorst bereikte Brugge vanuit Gent, via Eeklo, Maldegem , en Sint-Kruis. Aan de Vossesteert (een plaats in Sint-Kruis op een tweetal kilometer van Brugge), werd de vorst opgewacht door het stadsbestuur van Brugge en de magistraat van het Brugse Vrije. Vervolgens trok het gezelschap naar de Kruispoort, waar het gezelschap de stad binnenreed. Via de Langestraat, de Hoogstraat en de Malbertplaats ,trok men in de richting van de Markt. Daarna ging men verder via de Eiermarkt en de Geldmuntstraat, richting Prinsenhof (zie Figuur 5)347. Het Prinsenhof was de vaste residentieplaats voor de vorst, wanneer die zich in de stad bevond348.
345
DE FRUYT (K.). Blijde Intredes van vorsten in Brugge, pp. 13-15. VAN BRUAENE (A.-L.). “Spectacle and Spin for a Spurned Prince.”, p. 274. Let wel: de hertog van Anjou deed tijdens zijn intrede in Vlaanderen eerst Brugge aan, op 17 juli 1582, alvorens op 20 juli in te treden in Gent. Dit leek meer aangewezen, gezien de toenmalige politieke omstandigheden (het radicaal calvinistische bewind te Gent, het verlies van de stad Oudenaarde op 4 juli 1582 aan Spaanse troepen…). In normale omstandigheden kwamen de vorsten evenwel steeds vanuit Gent. 347 Tijdens de intrede van Karel V in 1515 werd deze route evenwel ietwat aangepast: vooraleer men de Markt aandeed, werden ook de hevig versierde huizen van de vreemde handelsnaties gepasseerd. DE FRUYT (K.). Blijde Intredes van vorsten in Brugge, p. 16. DEVLIEGHER (L.). “De Blijde Intrede van Prins Filips.”, pp. 130-134. 348 Het Prinsenhof werd onder de Bourgondische hertogen uitgebouwd tot een luxueuze residentieplaats. Na de dood van Maria van Bourgondië in 1482 werd het evenwel nog maar zelden gebruikt als vorstelijke residentie. In 1576 had Filips II een aanzienlijk deel van het terrein verkocht. In 1631 zou ook de rest van het Prinsenhof verkocht worden. Cfr. RYCKAERT (M.), DUVOSQUEL (J.-M.) en VERHULST (A.), eds. Brugge, p. 165. 346
87
Figuur 5: De gebruikelijke route van vorstelijke intreden te Brugge. (Eigen aanduiding aangebracht op de kaart van Marcus Gerards, 1562. Op de kaart is het noorden linksonder georiënteerd). Langsheen de gevolgde route werden zogenaamde ‘reesen’ opgetrokken: houten palen die op regelmatige afstand aan elkaar werden verbonden door middel van balken en festoenen. Aan deze ‘reesen’ werden wapenschilden van de vorst, de stad en het graafschap Vlaanderen gehangen. Bovenop de ‘reesen’ en belangrijke openbare gebouwen werden toortsen geplaatst, en tijdens de intrede werd de vorst vergezeld door personen met fakkels. De huizen en openbare gebouwen die de vorst passeerde, werden aangekleed met guirlandes en draperieën. Op belangrijke locaties werden erepoorten en toneelverhogen opgetrokken van het stadsbestuur, de ambachten, het Brugse Vrije en de vreemde handelsnaties. Langsheen de route werden trompettisten en andere muzikanten geplaatst die het feestelijk geheel vervolledigden349.
349
DE FRUYT (K.). Blijde Intredes van vorsten in Brugge, pp. 16-19. DEVLIEGHER (L.). “De Blijde Intrede van Prins Filips.”, pp. 122-134.
88
Tijdens het verblijf van de vorst in de stad werden er banketten aangericht door de verschillende stedelijke instanties, en ontstak men vreugdevuren ter ere van de vorst. Enkele dagen na de eigenlijke intocht vond het belangrijkste onderdeel van de Blijde Intrede plaats: de wederzijdse eedaflegging. Dit gebeurde nadat de vorst een kerkdienst had bijgewoond in de SintDonaaskathedraal. Meestal vond de eedaflegging plaats voor het stadhuis op de Burg, maar het kon ook gebeuren dat men dit deed voor het belfort op de Markt. Kort nadien verliet de vorst de stad, met wie hij voortaan een wederzijdse band van trouw had, en trok hij richting Ieper350.
De intrede van Alexander Farnese te Brugge De voorbereiding van de intrede van Alexander Farnese Het bronnenmateriaal dat informatie verschaft over de intrede van Alexander Farnese, is vrij beperkt. Behalve een vrij beknopte beschrijving van Willem Weydts en enkele summiere notities in de resolutieboeken, geven de stadsrekeningen nog het meeste informatie over dit evenement. Dit is op zich echter ook niet al te veel351. Het belangrijkste type bron dat kan worden gebruikt bij de bespreking van Blijde Intreden, namelijk een officiële uitgave met een uitgebreide beschrijving van de intrede, ontbreekt voor de intrede van Alexander Farnese in Brugge352. Daarnaast is het ook zeer opmerkelijk dat in de registers van de hallengeboden niets terug te vinden is over de intrede van 29 juni 1584. Het lijkt zeer onwaarschijnlijk dat de bevolking hierover niet op de hoogte werd gebracht door middel van een hallengebod. Het lijkt mij dan ook aannemelijker dat dergelijk hallengebod wel degelijk heeft bestaan, maar dat men dit bij het opstellen van de registers van de hallengeboden, over het hoofd heeft gezien. Op 4 juni 1584 riep het stadsbestuur de Grote Raad bijeen, naar aanleiding van de naderende intocht353. Er werd maar één agendapunt van deze vergadering vermeld in de resolutieboeken354.
350
DE FRUYT (K.). Blijde Intredes van vorsten in Brugge, pp. 19-21. Filips II zweerde op 22 juli 1549 eerst een eed van trouw aan de stad Brugge op de Markt, waarna hij een eed van trouw zweerde in het Landhuis van het Brugse Vrije op de Burg, cfr. DEVLIEGHER (L.). “De Blijde Intrede van Prins Filips.”, pp. 134-136. 351 De stadsrekeningen bieden immers enkel informatie over het schouwspel in de intrede waarvoor het stadsbestuur verantwoordelijk was, cfr. infra. 352 Het eventuele bestaan van dergelijke beschrijving werd nagegaan aan de hand van volgende referentiewerken: LANDWEHR (J.). Splendid Ceremonies. State Entries and Royal Funerals in the Low Countries, 1515-1791. A Bibliography. Nieuwkoop / Leiden, 1971. WATANABE-O’KELLY (H.) en SIMON (A.). A Bibliography of Works relating to Court, Civic and Religious Festivals in Europe 1500-1800. Londen / New York, 2000. Verder in dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op het ontbreken van uitgebreide beschrijvingen. 353 Voor de samenstelling van de Grote Raad, zie hoofdstuk 1.
89
Het stadsbestuur lichtte de vertegenwoordigers van de stad erover in dat zyne hoocheyt et niet verstont daer [in de stad] te commen sonder behoorlicke garde, als van twee cornetten peirden [vaandeldragers te paard] ende drie compagnien voet volck *één compagnie bestond uit zo’n 100 à 150 manschappen]355. Dit was een zeer gevoelige kwestie. Amper tien dagen voordien had men vanaf het belfort laten weten aan de stadsbevolking dat de Brugse onderhandelingsdelegatie met de landvoogd overeen was gekomen om voortaan geen troepen meer te legeren in de stad. Dit was immers het derde punt van het vredesverdrag (cfr. supra). Enkel op vraag van de stedelijke overheid kon van dit punt worden afgeweken, en dan nog zouden enkel inlandse troepen worden toegelaten tot de stad356. Vermoedelijk om het pas verworven vredesverdrag niet meteen onder druk te zetten, was by de wet, oudt burgmeesters,notabelen, hooftmannen ende dekenen, daertoe ghecreghen consent, en werd aldus overeengekomen om zyne alteze daerin te ghedoghene357. Men zou de landvoogd evenwel vragen om zijn militaire begeleiding, vooral wat betreft het voetvolk, zo beperkt mogelijk te houden, omme tghemeente, tot noch toe zeere ghelast gheweest zynde, niet te bezwarene. Ter compensatie voor deze toegeving vanwege de landvoogd, zou de stedelijke overheid zelf instaan (en betalen) voor de militaire begeleiding van de landvoogd en zijn hof, by daghe ende nachte (…) met zoo veel poorterlyck vendelen*een eenheid van zo’n 100 à 150 man, verenigd onder een vaandel+ als’t dezelve zal believen te ghebiedene358. Margit Thøfner wijst meermaals op de cruciale rol die de stadsmilities speelden bij de intreden van een nieuwe vorst: when the armed citizens conducted each new ruler into their home city, the obvious implication was that the ceremony could only be performed with their explicit consent359. In de geladen sfeer na de reconciliatie te Brugge, volstond het niet om de stedelijke goedkeuring voor de intrede van de vorst en zijn gevolg impliciet duidelijk te maken aan de hand van de escorterende stedelijke troepen. Er moest een Generale Vergadering worden bijeengeroepen om dit ‘consent’ te verkrijgen van de vertegenwoordigers van de stadsbevolking. Door de intrede pas te laten doorgaan nadat de stedelijke vertegenwoordigers hiertoe hun toestemming hadden gegeven, en door de landvoogd te vragen zijn eigen troepen zoveel als mogelijk ‘in te ruilen’ voor stedelijke milities,
354
In de resolutieboeken staat opvallend weinig genoteerd over de intrede van Alexander Farnese, zeker wanneer dit vergeleken worden met de resoluties over de intrede van Filips II. (cfr. DE FRUYT (K.). Blijde Intredes van vorsten in Brugge, pp. 115-118.) Dat er meer werd beslist in juni 1584 dan dat er genoteerd staat in de resolutieboeken, blijkt uit de stadsrekeningen. Hierin worden de verschillende uitbestedingen vanwege de stad vermeld, maar over de beslissingen die het stadsbestuur hieromtrent genomen heeft, wordt niets vermeld in de resolutieboeken (op één enkele uitzondering na: het schoonmaken van de straten, cfr. infra). 355 SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 429 v. 356 Dit alles werd ook genoteerd in de resolutieboeken. 357 SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 429 v. 358 SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 429 v. 359 THØFNER (M.). A Common Art, p. 54.
90
stuurde de stedelijke overheid een zeker signaal naar de landvoogd. De stad had zich dan wel overgegeven aan de landvoogd, maar dit betekende daarom nog niet dat de stad bereid was zijn traditionele rol als geprivilegieerde medebeslisser op te geven. Op een vergelijkbare manier schrijft Thøfner over de Blijde Intreden in Antwerpen en Brussel na de overgave van deze steden: the civic governments of Antwerp and Brussels staunchly maintained those ceremonies that represented political authority as contingent and contractual, not absolute. It was merely that the balance of power had shifted, not the general understanding of what constituted political legitimacy360. Vóór de Opstand waren de Nederlanden door middel van een contractueel staatsverband verbonden met Filips II. Toen de Opstand in 1584 en 1585 werd neergeslagen in de steden van Brugge, Antwerpen en Brussel, maakten deze steden onder meer tijdens de intreden van de landvoogd duidelijk dat het staatsverband met Filips II ook contractueel zou blijven. Noch in de resolutieboeken, noch in de stadsrekeningen, wordt melding gemaakt van een hoofdverantwoordelijke of een organiserend comité voor de intrede van Alexander Farnese . Bij de intreden van Filips II in 1549 en van de hertog van Anjou in 1582 was dit evenmin het geval361. Het lijkt er dus op dat het vooral het stadsbestuur zelf was die in 1584 de organisatie van de intrede en de uitbesteding van de werken op zich nam, net zoals dit in 1549 en 1582 waarschijnlijk het geval is geweest. Op 6 juni 1584 werd in de resolutieboeken genoteerd dat men de opdracht zou geven om de straten schoon te makene, jeghens den compste vande hove362. Het schoon maken van de plaatsen waar de landvoogd op 29 juni zou passeren, werd zoals gewoonlijk uitbesteed aan de stedelijke straatvegers of ‘mueraers’363. Dit blijkt uit de stadsrekeningen, en tevens is dit is de enige uitgave voor de intrede die zowel vermeld werd in de stadsrekeningen als in de resolutieboeken. Op 14 juni ontving het stadsbestuur Claude de Berlaymont, heer van Haultepenne, als gezant van Alexander Farnese. Hij overhandigde het stadsbestuur een brief van de landvoogd, in verband met de naderende intrede364. Daarin stond onder meer: nous vous envoions le sieur de Haultepenne, pour en ceste endroit vous faire entendre nostre intention365. De landvoogd stuurde dus een gezant om zijn intenties omtrent de intrede kenbaar te maken. Ongetwijfeld had dit onder meer betrekking op wat 360
THØFNER (M.). A Common Art, p. 145. DE FRUYT (K.). Blijde Intredes van vorsten in Brugge, p. 129. VAN BRUAENE (A.-L.). “Spectacle and Spin for a Spurned Prince.”, p. 274. 362 Het ruimen een schoon maken van de straten werd in eerste instantie gedaan naar aanleiding van de intrede, maar ook tot stads ghesontheyt. SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 430 r. 363 Het stadsbestuur gaf hiervoor 2 pond Vlaams en 8 schellingen. SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1583 – 2 september 1584, f. 53 v. 364 De brief werd te Doornik geschreven, op 11 juni 1584. 365 SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 431 r. 361
91
er tijdens de Generale Vergadering op 4 juni 1584 was besloten, inzake de militaire begeleiding van de landvoogd. Alexander Farnese schreef immers: comme il [Claude de Berlaymont] est homme de guerre, [il est] bien entendu pour communiquer avecq vous, et [vous] informer de ce qu’il trouvera convenus pour moienne. Door het sturen van een ervaren krijgsman hoopte de landvoogd snel tot een overeenkomst te kunnen komen. De landvoogd gaf opdracht om de heer van Haultepenne te respecteren, comme representant nostre personne. De stedelijke overheid diende zich te schikken naar datgene wat de heer van Haultepenne geschikt zou achtten. De landvoogd verzekerde het stadsbestuur er evenwel van dat zijn persoonlijke gezant slechts tot na de intrede in de stad zou blijven. Wel zou er nadien een grootbaljuw worden aangesteld voor de stad366. In de brief werd niet verder ingegaan op de intenties van de landvoogd omtrent de naderende intrede. Deze zullen door de heer van Haultepenne mondeling zijn meegedeeld aan de stedelijke overheid. Helaas werd hierover niets genoteerd in de resolutieboeken. De stedelijke overheid had dus op zijn voorrecht gestaan om de intrede van de landvoogd, vergezeld van buitenlandse soldaten, pas met goedkeuring van de vertegenwoordigers van de stadsbevolking toe te laten. Deze vertegenwoordigers hadden er bij de landvoogd op aangedrongen om zich zo veel mogelijk over te geven aan de bescherming van de stedelijke milities. De stad was bereid om de kosten op zich te nemen van zoveel milities als de landvoogd maar wenste. Het zal evenwel voor beide partijen duidelijk zijn geweest naar wie de loyaliteit van deze troepen uiteindelijk uitging. De landvoogd nam akte van de wensen van de stad, maar liet zijn rechten eveneens gelden. Vooreerst stuurde hij een gezant met ruime bevoegdheden, aan wie de stedelijke overheid volledige gehoorzaamheid verschuldigd was. Daarenboven liet de landvoogd weten dat hij binnenkort een permanente vertegenwoordiger van de vorst in de stad zou aanstellen. Dit was op zich niet ongewoon. De landvoogd kondigde dit evenwel aan in de context van de dialoog over de troepenaantallen bij de intrede. Het moet voor beide partijen duidelijk zijn geweest waar deze dialoog werkelijk om draaide. De verhouding tussen de landvoogdelijke troepen en de stedelijke milities, zou immers door alle aanwezigen worden beschouwd als een voorafspiegeling van de toekomstige machtsverhouding tussen de landvoogd (als vertegenwoordiger van de vorst) en de stad367. Door niet enkel een tijdelijke gezant te sturen, maar er tegelijk op te wijzen dat deze nadien vervangen zou worden door een permanente vertegenwoordiger van de vorst, maakte de landvoogd onmiskenbaar duidelijk wie het laatste woord had (en in de toekomst ook zou hebben) in de dialoog tussen de vorstelijke en de stedelijke overheid.
366
SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 431 r. Over de gevoelige kwestie van stedelijke en landvoogdelijke troepen bij de intrede van Alexander Farnese in 1585 in respectievelijk Antwerpen en Brussel, cfr. THØFNER (M.). A Common Art, p. 151 en p. 158. 367
92
29 juni 1584: de intrede van de landvoogd Op vrijdag 29 juni 1584, iets meer dan een maand na de overgave van de stad, deed Alexander Farnese zijn intrede te Brugge368 . Figuur 6 geeft de route en de locaties van erepoorten en andere schouwspelen weer. Voor het goede verloop hiervan had het stadsbestuur de schaedebeletters ingezet( een soort stedelijke ‘politie’)369. Om de bevolking op de hoogte te stellen van de intrede, werd de grote klok op het belfort feestelijk geluid370. De beschrijving van dit evenement door Willem Weydts is vrij beknopt, zeker in vergelijking met zijn beschrijving over de intrede van de hertog van Anjou in juli 1582 371. Weydts meldde aan het begin van zijn beschrijving dat de landvoogd werd ingehaald met heel wat vreugde- en eerbetuigingen372. In volle wapenrusting haalden de edelen en belangrijke poorters de landvoogd in373. Voor de poort waardoor het gezelschap de stad zou betreden, was een toech [een schouwspel] van letteren opgericht374. Willem Weydts meldde slechts eenmaal wie verantwoordelijk was voor de verschillende schouwspelen en erepoorten. Het stadsbestuur had de erepoort op het eind van de route laten oprichten, zo meldde Weydts (cfr.infra). Behalve het stadsbestuur, waren ook het Brugse Vrije en de vreemde handelsnaties bij elke intrede verantwoordelijk voor een of meerdere toneelverhogen, erepoorten of andere schouwspelen375. In 1584 waren enkel nog de handelsnaties van Biskaje, Navarra en Castilië aanwezig te Brugge376. Weydts vermeldde in zijn beschrijving niet door welke stadspoort het gezelschap de stad
368
In de resolutieboeken werd genoteerd: den XXIX dach van junio XVc LXXXIIII, ghecommen binnen dezer stede van Brugghe voor deerste entree naer den publicatie vanden paix ende reconciliatie, Alexander Farnese, prince van Parme, Plaisance etc. ende gouverneur generael van deser Nederlanden ende stadthouder generael van zyne majesteyt. SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 432 r. 369 SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1583 – 2 september 1584, f. 55 r. 370 SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1583 – 2 september 1584, f. 52 v. 371 Voor de intrede van de hertog van Anjou, cfr. VARENBERGH (E.). Guillaume Weydts, pp. 59-61. Voor de mogelijke redenen waarom de intrede van Farnese slechts kort beschreven werd door Weydts, cfr. infra. 372 VARENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 147. Ook in de resolutie boeken valt lezen dat de intrede gebeurde tot groote blytschap vande ghemeente (SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 432 r.). 373 Weydts spreekt aanvankelijk nog niet over de leden van het stadsbestuur: de kans is evenwel zeer groot dat ook zij de landvoogd tegemoet kwamen. 374 VARENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 147. Met letteren bedoelde Weydts misschien gewoon ‘opschriften’, maar het is ook mogelijk dat hij hiermee doelde op ‘letteren’ in de zin van ‘geleerdheid’. Dit zou dan ofwel betekenen dat men een schouwspel had ingericht met opschriften, die hoogst waarschijnlijk de landvoogd en de vorst verheerlijkten, of dat men een schouwspel had opgesteld waarop bijvoorbeeld gedichten werden voorgedragen. 375 DE FRUYT (K.). Blijde Intredes van vorsten in Brugge, p. 15 en p. 17. 376 VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, pp. 429-433.
93
binnentrok377. Maar aangezien hij na de vermelding van het schouwspel voor de stadspoort schreef ‘ende als hy op de Vrydach mardt quam’, kan het niet anders dan dat Alexander Farnese de stad binnenkwam langs de Boeveriepoort378. Dit was een opmerkelijke afwijking van het gebruikelijke script van de Blijde Intreden te Brugge. Hier zal ik verder nog op ingaan. Op de Vrijdagsmarkt stond een constructie met bekkens waarin men ’s avonds vreugdevuren zou ontsteken. Vervolgens trok het gezelschap door de Steenstraat. Voor het huis van de timmerlieden379 stond een eerste erepoort, met daarop een schoenen toech. Weydts beschreef evenwel niet waaruit dit schouwspel precies bestond. Ook op de Markt stonden volgens Weydts veel schoene toeghen, zonder dat hij hier verdere uitleg bij gaf380. Vervolgens begaf het gezelschap zich in de richting van het Prinsenhof381. Hierbij passeerde de landvoogd met zijn gevolg onder een triomfboog bestaande uit drie poorten. Bovenop deze constructie stonden veel schoene maechden en enkele ‘tableaux vivants’, en werd muziek gespeeld op allerlei instrumenten. Ten slotte hing voor het Prinsenhof het wapen van Filips II382, ende daer hudt quam ghespronghen wyn, ghelych een spryngende fonteynhe. Niet alleen is dit het enige schouwspel dat door Weydts iets nader beschreven werd, het is ook het enige schouwspel waarvan Weydts de verantwoordelijke vermeldde. Zoals gezegd ging het om een erepoort vanwege het stadsbestuur 383. Dit wordt ook bevestigd in de stadsrekeningen.
377
Bij de intrede van de hertog van Anjou in 1582, meldde Weydts wel de naam van de inkomstpoort. Het ging om de traditionele Kruispoort. VARENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 61. 378 Willem Weydts beschreef de intrede ‘inhoudelijk’ weliswaar vrij beperkt, maar de route doorliep hij stap per stap. De optie dat Alexander Farnese wel langs de Kruispoort zou zijn binnengekomen, kan gezien de ligging van deze stadspoort ( in het oosten van de stad) ten opzichte van de rest van de route (in het zuidwestelijke deel van de stad) met zekerheid worden verworpen. Op zo’n vijfhonderd meter ten noorden van de Boeveriepoort ligt de Smedenpoort. Ook vanaf deze poort kon men de Vrijdagsmarkt langs één straat (de Smedenstraat) bereiken. Op de kaart van Marcus Gerards is evenwel te zien hoe een een waterput, een muurtje en andere obstakels een vlotte doorgang richting Vrijdagsmarkt en Steenstraat (voor het vervolg van de route) verhinderden. Op Figuur 5 is de Boeveriepoort daarom als meest voor de hand liggende inkomstpoort aangeduid. Voor wat betreft de bespreking van de route (cfr. infra) maakt het evenwel weinig uit of men de Boeveriepoort dan wel de Smedenpoort doorging. 379 Steenstraat 38 is het huidige adres waar vroeger het ambachtshuis van de timmerlieden stond, cfr. RYCKAERT de de (M.). “Het onroerend patrimonium van de ambachten van de schoenmakers en de timmerlieden (14 -18 eeuw).” In: MARECHAL (D.) en VANDEWALLE (A.), eds. De Brugse Schoenmalers en Timmerlieden. De Ambachten en hun Huizen. Brugge, 1985, p. 15. 380 VARENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 147. 381 Naar alle waarschijnlijk gebeurde dit via de Geldmuntstraat. Dit was immer de weg die men bij intreden altijd gebruikte om van de Markt naar het Prinsenhof te gaan. Dit was dan ook de straat die het meeste plaats bood aan het talrijke gezelschap. 382 Het wapen van de hertog van Anjou aan het Prinsenhof was in de aanloop naar de reconciliatie vervangen door het wapen van Filips II, cfr. supra. 383 Ik zal verder in dit hoofdstuk dieper ingaan op het feit dat Weydts slechts één schouwspel nader toelichtte.
94
Figuur 5: Route van de intrede van Alexander Farnese, 29 juni 1584. : plaats waar schouwspelen stonden opgesteld.
T : plaats waar een triomfpoort stond opgesteld. (Eigen aanduiding aangebracht op de kaart van Marcus Gerards, 1562. Op de kaart is het noorden linksonder georiënteerd). In de stadsrekeningen werden de uitgaven genoteerd voor het maken en beschilderen van de triomfboog, voor de muzikale begeleiding eromheen (door zangers en vioolspelers), en voor de wijnfontein rond het wapen van Filips II384. Deze wijnfontein is het enige tafereel van de intrede dat voldoende beschreven is om de bedoeling en onderliggende boodschap ervan te kunnen duiden. Wijnfonteinen waren geen ongewone taferelen tijdens intreden: vele magistraten poogden het enthousiasme van de lagere klassen te stimuleren door kunstmatige fonteinen te bouwen waaruit wijn vloeide, aldus Hugo Soly385. Dit argument zal zeker hebben meegespeeld bij de beslissing van het stadsbestuur in juni 1584. In ieder geval maakte de fontein genoeg indruk op Willem Weydts om dit 384 385
SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1583 – 2 september 1584, ff. 52 v.-53r en f. 55 v. SOLY (H.). “Plechtige intochten.”, p. 354.
95
gedeelte van de intrede nader te beschrijven. Het zal evenwel weinig toevallig zijn geweest dat de wijn ogenschijnlijk uit het wapen van Filips II kwam gesprongen. Wat de wijnfontein onder het wapen van de vorst aan de aanwezigen liet zien, was dat onder het gezag en de bescherming van de Spaanse vorst, er opnieuw overvloed en welvaart zou komen in de stad. Dit tafereel was in eerste instantie bedoeld als boodschap aan de landvoogd, als de vertegenwoordiger van de vorst. Men zou dit tafereel kunnen opvatten als een soort vraag aan de vorst, om de stad te laten herbloeien onder zijn gezag. In de loop van de zestiende eeuw had het belang van intreden als communicatiemiddel tussen onderdanen en vorst evenwel moeten inboeten; meer en meer waren deze erop gericht de vorst eenvoudigweg te verheerlijken386. In dit opzicht zou de wijnfontein kunnen worden opgevat als een bevestiging dat Filips II degene was die zorgde voor overvloed en voorspoed. De beslissing van het stadsbestuur om dit tafereel op te stellen was waarschijnlijk wel gemotiveerd door beide overwegingen: men verheerlijkte het gezag, terwijl men de vorst toch ook op zijn verantwoordelijkheden wees387. Het gezagsbevestigende deel van boodschap kan ook bedoeld zijn als een soort geruststelling aan de stadsbevolking zelf: het stadsbestuur had er vertrouwen in dat de terugkeer onder het gezag van de Spaanse vorst de stad zou doen heropbloeien. Weydts schreef aan het eind van zijn beschrijving dat de leden van het stadsbestuur Alexander Farnese feestelijk ontvingen en de nodige eer bewezen388. Op zondag 1 juli liet men in het stadshuis een uitgebreid banket aanrichten voor de landvoogd 389. Als geschenk schonk het stadsbestuur de landvoogd een vat wijn uit de Bourgondische streek Beaune en twee tonnen wijn uit de Rijnstreek 390. Op deze zondag vierde de ganse bevolking op verschillende plaatsen in de stad mee met het stadsbestuur en de landvoogd. Volgens Weydts was er op deze dag nog meer vreugde dan tijdens de eigenlijke intrede twee dagen tevoren391. Niet alleen het volk was deze dagen vreugdevol; de landvoogd zelf was opgetogen omdat de stad zich had overgegeven zonder dat hiervoor een echte belegering nodig was geweest392. Gent daarentegen, de hoofdstad van Vlaanderen, zou zich uiteindelijk pas overgeven na belegering. Vier 386
SOLY (H.). “Plechtige Intochten.”, pp. 356-357 en pp. 360-361. Op gelijkaardige wijze werd Filips II tijdens zijn intreden in 1549 in o.m. Brugge, Gent en Leuven ingehaald als triomfator, zij het een triomfator met verantwoordelijkheden. Cfr. SOLY (H.). “Plechtige intochten.”, pp. 356357 en pp. 352. De erepoort van het Brugse Vrije bevatte toen de boodschap dat goed gezag van de Spaanse kroon leidde tot welvaart en overvloed (gesymboliseerd door een grote hoeveel heid brood, vlees, en wijn), cfr. DE FRUYT (K.). Blijde Intredes van vorsten in Brugge, p. 123. 388 VARENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 148. 389 Dit banket kostte het stadsbestuur maar liefst 253 pond Vlaams, 8 schellingen en 6 groten. SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1583 – 2 september 1584, f. 53 v. 390 Voor de drie tonnen wijn samen betaalde het stadsbestuur 38 pond, 2 schellingen en 6 groten Vlaams. SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1583 – 2 september 1584, f. 55 r. 391 VARENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 148. 392 VARENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 148. 387
96
dagen na zijn intocht te Brugge, op dinsdag 3 juli 1584, trok de landvoogd richting de opstandige Arteveldestad393. De vreugde van de leden van de stedelijke overheid was mogelijk wat gematigder dan dat van het gewone volk. Zoals uit de volgende paragraaf immers zal blijken, was de landvoogd – tegen de eerdere wensen van het stadsbestuur in – de stad binnengetreden met een indrukwekkende troepenmacht. De triomfantelijke intrede van Alexander Farnese: ‘a trigger for reflections’ De intreden waren onder de Bourgondische hertogen een van de belangrijkste communicatiemiddels tussen de vorst en de onderdanen geweest: de verschillende taferelen die de intrede opluisterden, waren een uitgelezen middel om de noden en wensen van de bevolking duidelijk te maken aan de vorst. In de loop van de zestiende eeuw (vanaf ca. 1520, en zeker vanaf het aantreden van Filips II) maakte dit communicatieve aspect van de intreden steeds meer plaats voor de onbetwiste verheerlijking van de vorst. Intreden tijdens de Opstand (van o.m. Willem van Oranje en de hertog van Anjou) leidden tot de tijdelijke terugkeer van de dialoog tussen heerser en onderdanen. De reconquista van de Zuidelijke Nederlanden maakte hier echter opnieuw komaf mee. Voortaan waren de intreden er hoofdzakelijk op gericht om de vorst onvoorwaardelijk te verheerlijken394. Deze evolutie van dialoog naar stilzwijgende verheerlijking, viel letterlijk waar te nemen in de ‘verstommende evolutie’ van de tableaux vivants. Waar deze zich aanvankelijk door middel van geschreven en gesproken tekst tot de vorst hadden gericht, evolueerden de tableaux vivants in de loop van de zestiende eeuw tot een groep zwijgende figuranten395. De communicatieve entrée solemnelle was geëvolueerd tot een stilzwijgende entrée triomphale, met vooral Renaissancistisch geïnspireerde triomfbogen396. Het is niet alleen in het licht van deze evolutie dat het gegrond zou zijn om de intocht van Alexander Farnese in Brugge te betitelen als ‘een triomfantelijke intrede’. Wat in Brugge plaatsvond op 29 juni 1584 was eenvoudigweg een triomftocht, in de letterlijke betekenis van het woord: de landvoogd had immers effectief gezegevierd over de opstandige stad, en reed de stad binnen als echte triomfator. Het valt in dit opzicht dan ook te betreuren dat we over de taferelen bij deze intrede niet 393
VARENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 148. SOLY (H.). “Plechtige intochten.”, pp. 342-345, pp. 350-352, pp. 355-358, en pp. 360-361. 395 In de zeventiende eeuw werden de tableaux vivants zelfs vervangen door echte schilderijen. 396 BUSSELS (S.) en VAN OOSTVELDT (B.). “De traditie van tableaux vivants bij de plechtige intochten in de Zuidelijke Nederlanden (1496-1635).” In: Tijdschrift voor Geschiedenis, 115 (2002), passim. De uitdrukking dat de entrée solemnelle meer en meer plaatsmaakte voor de entrée triomphale, is overgenomen uit dit artikel van Bussels en Van Oostveldt (p. 173). Deze auteurs namen dit zelf over uit RAMAKERS (B.). Spelen en figuren. Toneelkunst en processiecultuur in Oudenaarde tussen Middeleeuwen en moderne tijd. Amsterdam, 1996, p. 172. 394
97
beter geïnformeerd zijn. In september zou de landvoogd zijn triomftocht te Gent houden, en over de aankleding van deze intrede is meer geweten dan over die te Brugge. Onder enig voorbehoud (in tegenstelling tot de stad Brugge had Gent zich immers pas na een echte belegering overgegeven) kan worden aangenomen dat de taferelen te Brugge niet al te veel afweken van de schouwspelen te Gent. Monumentale triomfbogen, beschilderd met taferelen die de onderwerping van de stad aan Filips II voorstelden, stilzwijgende ‘tableaux vivants’, en lofredes op de landvoogd: in Gent stonden alle schouwspelen in het teken van de overgave van de stad aan de vorst en de triomferende gouverneur-generaal397. Wat betreft de intrede te Brugge, zijn we over enkele andere zaken evenwel beter geïnformeerd, en die laten inderdaad toe om te stellen dat deze intrede wel degelijk het aanschijn had van een ware triomftocht: het gaat dan om de route van de intrede, de escorterende milities van de landvoogd, en de twee triomfpoorten. Deze elementen zullen hieronder worden belicht. Margit Thøfner stelt dat intreden niet enkel een betekenis hadden, maar dat deze ook iets deden bij de aanwezigen (herinner het concept van agency). Iets wat een intrede bijvoorbeeld kon doen, was het oproepen van herinneringen. Zo schrijft Thøfner onder meer: for him [een getuige bij een intrede in Antwerpen in 1570] the entry was a reminder, a trigger for reflections on and comparisons with past civic performances398. Wanneer Alexander Farnese zijn intrede te Brugge deed, zal dit ongetwijfeld herinneringen aan eerdere intreden hebben opgeroepen bij de Brugse bevolking. Amper twee jaar voordien had de hertog van Anjou zijn intrede gedaan in de stad. Dit zal vele Bruggelingen in 1584 nog vers in het geheugen hebben gelegen. De intrede van de Franse hertog was op zijn beurt een soort ‘heropvoering’ geweest van de intreden van de Bourgondische en Habsburgse vorsten, van wie de laatste intrede had plaatsgevonden in 1549. De intrede van Alexander Farnese week op één in het oog springend punt af van al deze voorgaande intreden: de route. In plaats van traditioneel binnen de treden langs de Kruispoort, had de landvoogd het Prinsenhof uiteindelijk bereikt vanaf de Boeveriepoort. Dit zal de Bruggelingen allerminst ontgaan zijn. De intrede van de hertog van Anjou in Antwerpen in 1582 week ook deels af van de gebruikelijke route. Thøfner haalt hier enkele mogelijke verklaringen voor aan, o.m.: the route may have changed simply to mark the fact that the city, not the court, controlled the procession399. In 1584 lagen de 397
Alexander Farnese heeft deze versieringen evenwel nooit gezien: te zeer toegespitst op het beleg van Antwerpen, heeft de landvoogd zijn intrede te Gent nooit gedaan. SOLY (H.). “Plechtige intochten”, pp. 342-345, p. 356. TEMMERMAN (G.). De feestcultuur te Gent in de periode 1515-1608. Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 1981 (promotor: W. Brulez), pp. 77-100. 398 THØFNER (M.). A Common Art, p. 106. 399 Een andere verklaring is van meer praktische aard, namelijk dat de nieuwe weg meer ruimte bood aan de grote groep soldaten die aanwezig was bij de intrede. THØFNER (M.). A Common Art, pp. 132-133.
98
kaarten volledig anders anders. The ceremony [de intrede van Alexander Farnese in Antwerpen in 1585] was a victory procession for the conquering governor general. His wishes had to be accommodated400. Alexander Farnese volgde grotendeels de route die de hertog van Anjou drie jaar voordien had genomen, zij het dat de landvoogd erop stond hieraan enkele veranderingen aan te brengen401. De verandering aan de route van de intrede te Brugge in 1584, was hoogst waarschijnlijk ook op bevel van de landvoogd. Als overwinnaar had hij het voor het zeggen. Herinner ook hoe de landvoogd de heer van Haultepenne naar de stad had gestuurd pour en ceste endroit [de naderende intrede] vous faire entendre nostre intention402. Naar alle waarschijnlijkheid was het deze gezant die het stadsbestuur op de hoogte bracht van de route die de landvoogd zou volgen op 29 juni. Het is mogelijk dat bij de landvoogd praktische motiveringen hebben meegespeeld in de keuze van de te volgen route. Alexander Farnese kwam vanuit het zuiden (vanuit Doornik), en één van de meer zuidelijk gelegen stadspoorten was de meest voor de hand liggende optie, wilde de landvoogd de stad zo eenvoudig mogelijk bereiken. Ik argumenteer echter dat een andere, meer symbolische motivering de doorslag heeft gegeven bij de keuze van de te volgen route. In het gebruikelijke script van de intreden te Brugge, kwam de vorst vanuit Gent, ging vanaf de Kruispoort richting Prinsenhof, en na kort te hebben verbleven in de stad trok hij verder richting Ieper om zich ook daar te laten inzweren als soevereine heerser. Alexander Farnese deed in juni 1584 net het omgekeerde. Hij kwam vanuit het zuiden, vanuit Doornik. De landvoogd trok vanuit de in het zuidoosten van de stad gelegen Boeveriepoort richting Prinsenhof; ten zuidoosten van de stad Brugge lag o.m. het recent heroverde Ieper. Na een kort verblijf in de stad, trok de landvoogd richting Gent. Door af te wijken van de gebruikelijke intrederoute maakte Alexander Farnese zijn intocht tot een ware triomftocht: hij benaderde de heroverde stad namelijk vanuit de richting waar hij eerdere successen had geboekt (het zuiden van Vlaanderen, waar o.m. Ieper lag), en nadien zou hij verder trekken in de richting waar hij nog meer zeges had gepland (Gent, in het oosten van Vlaanderen). De landvoogd kwam volgens mij dan ook bewust niet via de oostelijk gelegen Kruispoort. Niet zozeer omdat dit minder praktisch was. Na de reis vanuit Doornik, dat op zo’n 80 kilometer van Brugge ligt, zal twee kilometer meer of minder (de afstand tussen de Boeveriepoort en de Kruispoort) niet al te veel verschil hebben gemaakt. De reden waarom de landvoogd volgens mij afweek van de gebruikelijke intrederoute, was eenvoudigweg omdat Gent in juni 1584 nog niet heroverd was. Was 400
THØFNER (M.). A Common Art, p. 151. Langs de route bezocht het intredende gezelschap de Onze-Lieve-Vrouwekerk, en men eindigde niet aan de (gebruikelijke) grafelijke residentie, maar aan de citadel van de stad. THØFNER (M.). A Common Art, pp. 153-156. 402 SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 431 r. 401
99
hij wel gekomen via de Kruispoort, dan was zijn intrede in feite een schijnvertoning geweest, net zoals de intrede van de hertog van Anjou in 1582 dat in zeker opzicht was geweest. De hertog van Anjou was immers niet vanuit Gent, maar vanuit Sluis gekomen; het politieke klimaat had ertoe geleid dat de hertog zijn intrede eerst te Brugge had moeten doen, alvorens het woelige Gent te kunnen aandoen. De stad Brugge binnentreden langs de Speypoort, was praktisch gezien de meest voor de hand liggende keuze geweest. Aan deze poort werd de Franse hertog dan ook opgewacht door het stadsbestuur en de magistraat van het Brugse Vrije. De stad binnentreden deed het gezelschap evenwel door de traditionele Kruispoort403. Alexander Farnese liet zich niet verleiden om hetzelfde doen als de hertog van Anjou twee jaar tevoren had gedaan: schijnbaar vanuit Gent komen, zonder daar in realiteit te zijn geweest. De landvoogd had er integendeel voor gezorgd zijn intrede een ware triomftocht werd, zonder schijn: Alexander Farnese kwam de stad immers binnen vanuit de richting van het gebied dat ook effectief aan hem onderdanig was404. (Figuur 7 geeft op de kaart van Marcus Gerards aan waar Sluis, Gent, Doornik en Ieper bij benadering liggen ten opzichte van Brugge405).
403
COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, pp. 162-163. Men zou hiertegen kunnen argumenteren dat de landvoogd tijdens zijn intrede in Antwerpen en Brussel in 1585 wél de route volgde die gebruikelijk was bij Blijde Intreden (Thøfner spreekt van a repetition and a repudiation of Anjou’s [entry], THØFNER (M.). A Common Art, p. 151). Dit lijkt mij echter geen geldig argument tegen mijn hypothese over Farnese’s intrede te Brugge. Bij zijn intrede kwam de landvoogd Brussel binnen via de Leuvense Poort. Deze poort was de traditionele ingangspoort bij intreden, omdat de hertogen van Brabant zich eerst lieten inzweren in Leuven (vgl. de betekenis van de Kruispoort te Brugge). Maar Leuven was bij Farnese’s intrede in Brussel wél loyaal aan de landvoogd, in tegenstelling tot Gent tijdens Farnese’s intrede in Brugge. Ook bij de intrede te Antwerpen betrad de landvoogd de stad langs de gebruikelijke ingangspoort. Maar: langs welke poort de landvoogd de stad ook zou betreden, steeds zou hij uit de richting van door hem heroverd gebied komen. De landvoogd had toen immers de ganse Zuidelijke Nederlanden heroverd. THØFNER (M.). A Common Art, p. 108, pp. 151-153, en pp. 156-158. 405 De richtingsaanwijzingen zijn bij benadering. 404
100
Figuur 7: Ligging van Sluis, Gent, Doornik en Ieper, gezien vanuit Brugge (de pijl richting Sluis bevindt zich nabij de Speypoort; de pijl richting Gent nabij de Kruispoort; de pijlen van Doornik en Ieper nabij de Boeveriepoort). (Eigen aanduiding aangebracht op de kaart van Marcus Gerards, 1562. Op de kaart is het noorden linksonder georiënteerd). Behalve de afwijkende route, was er nog een tweede aspect dat de intrede het aanschijn van een ware triomftocht gaf: de milities van de landvoogd. Op de algemene vergadering van 4 juni 1584 had de stedelijke overheid de vrees uitgedrukt dat de hertog de stad zou intreden met twee cornetten peirden [vaandeldragers te paard] ende drie compagnien voet volck *in totaal zo’n 300 à 450 man+406. Willem Weydts noteerde dat de landvoogd tijdens zijn intrede vergezeld was van vele edelen, III cornetten perden en V vendelen soldaten [zo’n 500 à 750 man+. De meeste hiervan waren Spanjaarden407. Als we mogen aannemen dat Weydts gegevens correct zijn, dan was dit een niet mis te verstane boodschap vanwege de landvoogd. De nieuwe machtsbalans die voortaan zou heersen tussen de 406 407
SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 429 v. VARENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 148.
101
vorstelijke en stedelijke overheid, werd demonstratief opgevoerd tijdens de intrede van 1584. De Brugse poorters ontvingen de landvoogd in volle wapenuitrusting, maar de landvoogd liet zich begeleiden door een indrukwekkende troepenmacht over wie hij zelf het bevel had. Alexander Farnese was dus niet ingegaan op de wens van het stadsbestuur om zijn troepenmacht zo beperkt mogelijk te houden, wel integendeel. Great shows of militancy (...) came with the incoming ruler, zo schrijft Thøfner over de intrede van Alexander Farnese in Antwerpen. The change in power was performed in a most literal manner408. Ook in Brugge was dit het geval. Tot slot benadrukte ook de de inkleding van de intrede het zegevierende aspect ervan. In vergelijk met de intrede van Filips II in 1549, was de intrede van de hertog van Anjou relatief sober geweest. Wat helemaal ontbrak bij de intrede van de hertog van Anjou, waren erepoorten. De hertog van Anjou werd dan ook meer als vredebrenger dan als triomfator ingehaald409. Filips II daarentegen was bij zijn intrede onder maar liefst negen erepoorten heen gereden410. De terugkeer van de Habsburgse heerschappij in 1584 resulteerde dus eveneens in de terugkeer van de triomfpoorten. Dat voor de landvoogd “slechts” twee triomfpoorten werden opgericht, had mogelijk een aantal oorzaken. Ten eerste was Alexander Farnese dan wel een zegevierend triomfator, een echte vorst was hij niet. Dit lijkt mij evenwel niet doorslaggevend te zijn geweest: gezien de recente gebeurtenissen konden de Bruggelingen haast niet anders de landvoogd zo eervol mogelijk ontvangen. Ten tweede diende de intrede op relatief korte tijd te worden voorbereid: amper vijf weken voordien was de reconciliatie van de stad met de vorst officieel afgekondigd geweest. Ten derde, en dit was mogelijk van doorslaggevend belang, ging het de stad economisch allesbehalve voor de wind in juni 1584. Dit zal vooral hebben geresulteerd in een verminderde inbreng van het Brugse Vrije, en de vreemde handelsnaties van Biskaje, Navarra en Castilië411. Wanneer men immers alle uitgaven voor de intrede vanwege de stedelijke overheid, vermeld in de stadsrekeningen, samentelt, dan bekomt men een totaal van 494 pond, 6 schellingen en 4 groten Vlaams412. De totaalsom van de intrede van Filips II bedroeg 458 pond, 7 schellingen en 7 groten Vlaams413. Het
408
THØFNER (M.). A Common Art, p. 151. COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, pp. 167-168. VAN BRUAENE (A.-L.). “Spectacle and Spin for a Spurned Prince.”, p. 275. 410 Het ging om drie erepoorten van de stad Brugge, één van het Brugse Vrije, drie van de Spaanse handelsnatie en twee van de handelsnatie van Biskaje. Cfr. DEVLIEGHER (L.). “De Blijde Intrede van Prins Filips.”, pp. 125-126. De intrede van Filips II was op zijn beurt evenwel al minder somptueus dan die van Karel V in 1515, cfr. DE FRUYT (K.). Blijde Intredes van vorsten in Brugge, p. 15. 411 De enige vreemde handelsnaties die nog te Brugge aanwezig waren in 1584, cfr. VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge, pp. 429-433. 412 Het gaat dan werkelijk om alle kosten: de kosten van de intrede zelf, van de geschenken, de aangeboden maaltijd… 413 Ook hier gaat het opnieuw om àlle kosten. Let wel: van de (ongekende) oorspronkelijke totaalsom werd de opbrengst van de houten “reesen” langs de weg en de ongebruikte toortsen (die nadien werden verkocht) 409
102
stadsbestuur bespaarde dus ondanks de economische situatie kosten noch moeite om de landvoogd zo feestelijk mogelijk te ontvangen. Wel was er tijdens de intrede van de landvoogd slechts één erepoort vanwege het stadsbestuur te aanschouwen, en geen drie zoals bij Filips II het geval was geweest. Maar als we de kosten van beide intreden vergelijken, ziet het er toch naar uit dat het stadbestuur zich in 1584 wel degelijk heeft ingezet om de triomferende gouverneur-generaal zou goed als mogelijk te ontvangen. Een beknopte beschrijving van een gemeenschapsvormende onderneming Ik wees er al enkele keren op dat Willem Weydts’ beschrijving van de intrede van de landvoogd vrij beknopt is gebleven. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de katholieke kleermaker veel taferelen niet goed begreep heeft; de evolutie naar steeds triomfantelijkere intreden hield gelijke tred met de evolutie naar een steeds complexere, humanistische geïnspireerde beeldentaal bij deze intreden, die voor steeds minder stedelingen te begrijpen viel. Ook deze evolutie werd onderbroken door de Opstand, maar werd na de reconquista opnieuw even snel voortgezet414. Margit Thøfner lijkt heeft evenwel meer vertrouwen te hebben in het begripsvermogen van de vroegmoderne stedelingen: one should not underestimate the visual and perceptual intellegence of early modern Europeans, especially those who lived in the cities. Recently it has been demonstrated that just surviving in an early modern city meant a constant engagement with images, sculptures, coats of arms and other signs and symbols415. Misschien begreep Weydts meer zaken dan hij uiteindelijk zou noteren in zijn kroniek. Mogelijk voelde hij eenvoudigweg de behoefte niet om alle taferelen uitgebreid te beschrijven en nader te verklaren. De beschrijving van de intrede bevindt zich immers aan het eind van zijn kroniek. Voor Weydts was alles toen opnieuw min of meer zoals het416. De intrede van de ‘rechtmatige ‘ landvoogd was voor Weydts waarschijnlijk minder controversieel dan die van de hertog van Anjou, een vorst die was aangesteld door rebellen. Waarschijnlijk loonde het voor Weydts dan ook minder de moeite om de intrede van 1584 even uitgebreid te gaan beschrijven als die van 1582. Als we aannemen dat uit de summiere beschrijving van Weydts valt op te maken dat de thematiek reeds afgetrokken. De oorspronkelijke totaalsom moet dus hoger hebben gelegen. DE FRUYT (K.). Blijde Intredes van vorsten in Brugge, pp. 135-136. 414 SOLY (H.). “Plechtige intochten.”, p. 354. BUSSELS (S.) en VAN OOSTVELDT (B.). “De traditie van tableaux vivants.”, pp. 174-175. De inzichten die Weydts had bij de intrede van de hertog van Anjou (o.m. omtrent de betekenis van de brandende katten, cfr.supra), lijkt deze algemene evolutie inderdaad te bevestigen. Zoals gezegd werd de intrede van de hertog van Anjou door Weydts veel uitvoeriger beschreven, cfr. VARENBERGH (E.). Guillaume Weydts, pp. 59-61. 415 THØFNER (M.). A Common Art, p. 94. 416 Weydts schreef op het einde: ich laete hyer myn schryven, om dat ic ben tot eet [sic] keeren van den tydt, ende om dat wy hebben vederomme de kercken. VARENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 151.
103
van de taferelen langsheen de intrede niet controversieel kon worden genoemd, dan zullen vermoedelijk drie onderwerpen de hoofdrol hebben gespeeld: (de overgave van) de stad, de vorst en diens vertegenwoordiger Alexander Farnese, en het Rooms-katholicisme. Deze thema’s stonden immers ook centraal bij de intrede van Filips II in 1549417. Misschien waren enkele van de veel schoene maechden op de triomfboog aan het Prinsenhof wel personificaties van de stad, de monarchie, en de ecclesia triumphans. Dit is uiteraard niet meer dan een veronderstelling. Dat er van de taferelen geen uitgebreide beschrijving voor handen is, valt des te meer te betreuren, omwille van de gemeenschapsvormende functie van collectieve ondernemingen. Intreden waren (zoals eerder werd vermeld) een belangrijke middel voor het stadbestuur om de bevolking te beïnvloeden, en om de collectieve identiteit van de stad als het ware te sturen 418. Het zou ongetwijfeld interessant zijn geweest om gedetailleerder te weten hoe de stedelijke bevolking onder leiding van het stadsbestuur zichzelf ‘opvoerde’ ten aanzien van de landvoogd. Immers, zoals Thøfner het beschrijft: if early modern urban processions [processies en intreden] were akin to selfportraiture in terms of what they performed, in action they looked like a spectacular staged play or opera(...). Their main purpose was to make princes, patricians and ordinary folk perform together. In this manner all of these individuals fashioned themselves into a compelling image of an urban community, of the very idea of a city419. Wat dit ‘idee van de stad’ in 1584 precies inhield, en vooral welke plaats hierin was weggelegd voor het Rooms-katholicisme, kan op basis van het beschikbare bronnenmateriaal helaas niet exact worden achterhaald. De intreden zelf waren niet het enige middel om de bevolking te beïnvloeden: ook de gedrukte verslagen van de intreden konden hierbij een sleutelrol spelen. Anne-Laure Van Bruaene argumenteert dat deze gedrukte verslagen meer zijn dan enkel belangrijke bronnen voor historici. Deze verslagen kunnen worden gezien als culturele objecten die destijds een centrale rol speelden in de constructie van deze evenementen420: for many contemporaries it was not the ceremony itself but rather the printed commemoration book that cemented their understanding of the entry ritual 421. Over het gedrukt verslag van de intrede van de hertog van Anjou te Brugge, schrijft Anne-Laure Van Bruaene: the pamphlet’s function was to convince Bruges’ cautious citizens, many of whom (…) were not happy with the French presence422. Dat er van de intrede van 1584 geen officieel verlag werd
417
DE FRUYT (K.). Blijde Intredes van vorsten in Brugge, pp. 120-126. De gemeenschapsvormende functie van collectieve ondernemingen werd reeds kort vermeld in de ‘terminologische inleiding’. Zie ook SOLY (H.). “Plechtige intochten.”, pp. 342-343. 419 THØFNER (M.). A Common Art, pp. 19-20. 420 Vgl. de agency van objecten: objecten betekenen niet gewoon iets, maar doen ook iets. THØFNER (M.). A Common Art, p. 22. 421 VAN BRUAENE (A.-L.). “Spectacle and Spin for a Spurned Prince.”, pp. 267-268 en p. 271 (het citaat is afkomstig uit deze laatste pagina). 422 VAN BRUAENE (A.-L.). “Spectacle and Spin for a Spurned Prince.”, pp. 276-277. 418
104
gedrukt, had mogelijk te maken met dezelfde redenen als waarom er voor de landvoogd niet al te veel triomfpoorten werden opgericht: de intrede was “maar” voor een landvoogd, moest op korte tijd gerealiseerd worden,en dit midden in economisch harde tijden. Een door het stadsbestuur uitgegeven herdenkingsboek van de intrede zou evenwel een handig middel zijn geweest om diegenen die minder opgetogen waren over de komst van de landvoogd, ervan te overtuigen dat de stad de juiste keuze had gemaakt door zich opnieuw onder de vleugels van Filips II en in de schoot van de Rooms-katholieke Kerk te voegen.
105
Hoofdstuk 5 De inname van de publieke ruimte: deel II – De generale processies *** In dit vijfde hoofdstuk zullen de generale processies worden besproken, die uitgingen in de straten van het gereconcilieerde Brugge. Om deze processies overzichtelijk te kunnen analyseren, werden enkele bijlagen opgesteld423. De informatie uit deze bijlagen is samengevat in enkele tabellen die hieronder zijn weergegeven. Deze bijlagen en tabellen hebben evenwel enige verduidelijking nodig. Dit zal in dit hoofdstuk dan ook eerst worden gedaan. Op basis van de inhoud van deze bijlagen en tabellen, zullen de processies die uitgingen in de periode 1584-1598 worden geanalyseerd, en in een ruimer perspectief worden geplaatst. Meer bepaald zullen deze processies vergeleken worden met processies die uitgingen in de jaren vóór het calvinistische bewind (i.c. in de periode 1564-1578). Vervolgens zal één generale processie worden besproken die sinds 1585 opnieuw jaarlijks uitging in de stad: de Heilig-Bloedprocessie. Zoals zal worden beschreven, onderging deze eeuwenoude processie na het calvinistische bewind een aantal belangrijke wijzigingen. Ten slotte zal aandacht worden besteed aan de precieze manier waarop de processies bijdroegen tot het katholieke herstel van de stad, en tot de constructie van de katholieke stadsidentiteit. Ook de rol van het stadsbestuur hierbij zal worden belicht.
De generale processies na de reconciliatie in perspectief Uitleg bij de bijlagen en tabellen Bijlage 1 geeft een gedetailleerde bespreking van alle generale processies die vermeld staan in de hallengeboden van 1584 tot en met 1598. De hierin vermelde processies waren voor alle
423
Zie bijlage 1 en bijlage 2.
106
duidelijkheid niet de enige processies die uitgingen in het laat zestiende-eeuwse Brugge. Naast de generale processies, die zich doorheen de binnenstad een weg baanden, gingen ook particuliere processies uit, die binnen kerkelijke domeinen bleven (zoals kerken en kloosters). Deze laatste komen in deze masterproef evenwel niet aan bod, en dit om twee (aan elkaar samenhangende) redenen. Ten eerste, is er over deze particuliere processies weinig te vinden in het bronnenmateriaal dat voor deze masterproef werd aangewend. Dit heeft uiteraard te maken met het feit dat dit bronnenmateriaal hoofdzakelijk afkomstig is van de stedelijke overheid. Het was niet de taak van het stadsbestuur om particuliere processies te organiseren (dat was de taak van de geestelijke overheid binnen de stad). Het stadsbestuur moest er daarentegen wel voor zorgen dat de generale processies goed georganiseerd verliepen, aangezien deze uitgingen in de Brugse straten. Dit sluit meteen ook aan bij de tweede reden waarom de particuliere processies hier niet zullen worden besproken, of anders gezegd, waarom de generale processies daarentegen wel uitgebreid zullen worden besproken. Deze generale processies waren immers een enorm belangrijk middel waren voor wat betreft de constructie (of de opvoering) van de homogeen Rooms-katholieke stadsgemeenschap (cfr. infra). De ganse bevolking werd vooraf op de hoogte gesteld van deze processies (via de aankondigingen in de hallengeboden), de processies gingen uit in de publieke ruimte, en ook diegenen die niet mee stapten in de generale processies waren op deze momenten gebonden aan bepaalde regels. Bij de particuliere processies was dit niet (of veel minder) het geval. Tabel 1 geeft een overzicht van de meest relevante gegevens van de generale processies uit de periode 1584-1598424. Het gaat steeds om de dag waarop een generale processie uitging; de kerk waarnaar de processie leidde (men vertrok steeds vanuit de Sint-Donaaskathedraal op de Burg); het vereerd object dat men meedroeg; de aard van de aanleiding die tot de processies had geleid; en ten slotte het feit of de processie uitging op bevel van een hogere overheidsinstelling425, of naar aanleiding van een pauselijke beslissing. Het woord ‘bevel’ moet in dit laatste geval niet al te letterlijk worden genomen. Wanneer de paus aflaten beloofde aan iedereen die zich op een bepaalde manier devoot gedroeg, en er naar aanleiding hiervan een generale processie uitging te Brugge, dan wordt dit in de tabel aangeduid als ‘op bevel van de paus’. Eveneens moet worden opgemerkt dat wat betreft de ‘aard van de aanleiding’, ervoor gekozen is om consequent over te nemen wat er in de hallengeboden woordelijk vermeld staat. Dit heeft vooral gevolgen voor wat betreft de aanleiding ‘eendracht/bescherming Rooms-katholieke Kerk’. Wanneer er bijvoorbeeld twee processies uitgingen naar aanleiding van de troebelen in de Nederlanden, en er
424 425
Tabel 1 is gebaseerd op de informatie uit bijlage 1. I.e. de Raad van State of de Raad van Vlaanderen, die spreken namens Filips II of de Nederlandse landvoogd.
107
in het hallengebod van de eerste processie wel melding werd gemaakt van de katholieke eendracht, maar in het hallengebod van de tweede processie niet, dan betekent dit uiteraard niet dat het stadsbestuur (en de geestelijke overheid) de katholieke eendracht bij de tweede processie niet langer nastreefde. Men vermeldde het in dit laatste geval gewoon niet expliciet. Het is dus belangrijk om vooral ook naar de andere aanleidingen te kijken, om te weten waarom een processie precies uitging (binnenlandse politiek, buitenlandse politiek…). Nog een verduidelijking bij tabel 1 (en dit geldt ook voor tabel 2, cfr. infra): de gearceerde data en de gekleurde blokjes hebben te maken met het feit dat men in de registers van de hallengeboden soms eenvoudigweg verwees naar een voorgaand of navolgend hallengebod, in plaats van hetzelfde hallengebod volledig opnieuw uit te schrijven. Voor de Heilig-Bloedprocessie van 3 mei 1587 werd in de registers van de hallengeboden bijvoorbeeld eenvoudigweg verwezen naar de het hallengebod over de Heilig-Bloedprocessie van 3 mei 1586426. Daarom zijn de gegevens van de HeiligBloedprocessie van 3 mei 1587 in grijze blokjes aangeduid, en is ook de datum ‘3 mei 1586’ in hetzelfde grijs gearceerd. De gekleurde blokjes en de gearceerde data moeten dus op deze manier aan elkaar gekoppeld worden. In 1912 schreef Edward Gailliard een artikel over de generale processies te Brugge, die plaatsvonden tussen ca. 1470 en 1530427. Dit laat toe om de processies in het laat zestiende-eeuwse Brugge in een ruimer perspectief te kunnen plaatsen. Toch leek ook een vergelijking met de periode net vóór de calvinistische machtsovername aangewezen. Hiervoor werden de hallengeboden doorgenomen van 1564 tot en met 1578. Aldus kan worden nagegaan in welke mate de generale processies uit de eerste vijftien jaar na de val van de calvinistische republiek al dan niet afweken van de generale processies die uitgingen in de laatste vijftien jaar vóór de aanvang van het calvinistische regime. Bijlage 2 geeft een beknopt overzicht van de in de hallengeboden vermelde processies uit de periode 1564-1578428. Tabel 2 geeft de meest relevante gegevens van de generale processies uit deze periode weer. Tabel 2 wijkt op een aantal punten af van tabel 1. Zo zijn er noodzakelijkerwijs enkele categorieën toegevoegd. De aanleiding ‘pauselijk jubileum’ uit tabel 1 werd in tabel 2 weggelaten omdat deze eenvoudigweg niet van toepassing is op de processies uit de periode 1564-1578. Daarnaast is in tabel 2 een categorie ‘andere aanleidingen’ toegevoegd. Dit zijn eenmalig vermelde aanleidingen die zo 426
SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 283 v. GAILLIARD (E.). “De ‘Processiën generael’ en de Hallegeboden te Brugge.” In: Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Akademie, 1912, pp. 1061-1229. 428 Aangezien de gegevens uit deze periode slechts dienen als aanvullend vergelijkingsmateriaal, werden de processie uit deze periode niet even uitvoerig besproken als de processies van 1584 tot en met 1598 in bijlage 1. De processies in bijlage 2 worden gewoon opgesomd met hun eindhalte, en met een verwijzing naar de plaats waar deze worden vermeld in de hallengeboden. Tevens wordt hier bijkomende uitleg gegeven bij de aanleidingen van een aantal processies, cfr. infra. 427
108
gedetailleerd zijn dat het niet aangewezen was hier aparte categorieën voor op te stellen. Deze ‘andere aanleidingen’ worden evenwel verder uitgelegd in het beknopt overzicht van de processies in bijlage 2 (het gaat steeds om gebeurtenissen met betrekking tot een aantal Europese monarchen). Tot slot dient te worden gemeld dat het ontbreken van ‘aanleidingen’ bij de Heilig-Bloedprocessies uit de periode 1564-1578 geen vergissing is: de hallengeboden uit deze periode meldden hieromtrent niets.
109
Tabel 1: Overzicht Generale Processies te Brugge, 1584-1598.
Op bevel? Aard van de aanleiding Vereerd object Eindhalte Dag Datum
Overheidsbevel Pauselijk bevel
Buitenlandse politiek Situatie Nederlanden / Brugge Eendracht / Bescherming R.-k. Kerk
Pauselijk Jubileum Ziekten Weersomstandigheden
Relikwie van Sint-Eligius Relikwie van Sint-Donaas Relikwie Heilig Kruis Heilig Bloed Heilig Sacrament
Sint-Basiliuskapel Sint-Salvatorskerk Onze-Lieve-Vrouwekerk Sint-Donaaskathedraal
Zondag Zaterdag Vrijdag Donderdag Woensdag Dinsdag Maandag 09/09/1584 03/05/1585 12/01/1586 03/05/1586 26/05/1586 07/09/1586 03/05/1587 11/06/1587 09/08/1587 03/05/1588 04/08/1588 03/05/1589 04/03/1590 03/05/1590 02/07/1590 26/08/1590 11/11/1590 31/03/1591 03/05/1591
110
Tabel 1: Overzicht Generale Processies te Brugge, 1584-1598 (Vervolg 1).
Op bevel? Aard van de aanleiding Vereerd object Eindhalte Dag Datum
Overheidsbevel Pauselijk bevel
Buitenlandse politiek Situatie Nederlanden / Brugge Eendracht / Bescherming R.-k. Kerk
Pauselijk Jubileum Ziekten Weersomstandigheden
Relikwie van Sint-Eligius Relikwie van Sint-Donaas Heilig Kruis Heilig Bloed Heilig Sacrament
Sint-Basiliuskapel Sint-Salvatorskerk Onze-Lieve-Vrouwekerk Sint-Donaaskathedraal
Zondag Zaterdag Vrijdag Donderdag Woensdag Dinsdag Maandag 11/08/1591 29/09/1591 19/01/1592 03/05/1592 02/08/1592 10/01/1593 03/05/1593 20/06/1593 30/11/1593 25/01/1594 03/05/1594 07/08/1594 25/11/1594 12/02/1595 03/05/1595 06/08/1595 08/10/1595 26/11/1595 17/03/1596
111
Tabel 1: Overzicht Generale Processies te Brugge, 1584-1598 (Vervolg 2).
Op bevel? Aard van de aanleiding Vereerd object Eindhalte Dag Datum
Overheidsbevel Pauselijk bevel
Buitenlandse politiek Situatie Nederlanden / Brugge Eendracht / Bescherming R.-k. Kerk
Pauselijk Jubileum Ziekten Weersomstandigheden
Relikwie van Sint-Eligius Relikwie van Sint-Donaas Heilig Kruis Heilig Bloed Heilig Sacrament
Sint-Basiliuskapel Sint-Salvatorskerk Onze-Lieve-Vrouwekerk Sint-Donaaskathedraal
Zondag Zaterdag Vrijdag Donderdag Woensdag Dinsdag Maandag 03/05/1596 25/11/1596 25/03/1597 03/05/1597 07/09/1597 25/11/1597 15/02/1598 03/05/1598 07/06/1598 30/11/1598 8
112
Tabel 2: Overzicht Generale Processies te Brugge, 1564-1578.
Op bevel? Aard van de aanleiding Vereerd object Eindhalte Dag Datum
Overheidsbevel Pauselijk bevel
Andere Buitenlandse politiek Situatie Nederlanden / Brugge Eendracht / Bescherming R.-k. Kerk Ziekten Weersomstandigheden
Relikwie van Sint-Maximus Relikwie van Sint-Basilius Relikwie van Sint-Bonifatius Relikwie van Sint-Eligius Relikwie van Sint-Donaas Relikwie Heilig Kruis Heilig Bloed Heilig Sacrament
Augustijnenklooster Franciscanenklooster Dominicanenklooster Sint-Basiliuskapel Sint-Salvatorskerk Onze-Lieve-Vrouwekerk Sint-Donaaskathedraal
Zondag Zaterdag Vrijdag Donderdag Woensdag Dinsdag Maandag 03/05/1564 08/07/1564 03/05/1565 04/11/1565 03/05/1566 12/05/1566 03/05/1567 06/07/1567 21/12/1567 03/05/1568 25/07/2568 08/08/1568 03/10/1568 05/12/1568 25/01/1569 03/05/1569 24/08/1569 30/10/1569 03/05/1570 10/08/1570
113
Tabel 2: Overzicht Generale Processies te Brugge, 1564-1578 (Vervolg 1).
Op bevel? Aard van de aanleiding Vereerd object Eindhalte Dag Datum
Overheidsbevel Pauselijk bevel
Andere Buitenlandse politiek Situatie Nederlanden / Brugge Eendracht / Bescherming R.-k. Kerk Ziekten Weersomstandigheden
Relikwie van Sint-Maximus Relikwie van Sint-Basilius Relikwie van Sint-Bonifatius Relikwie van Sint-Eligius Relikwie van Sint-Donaas Relikwie Heilig Kruis Heilig Bloed Heilig Sacrament
Augustijnenklooster Franciscanenklooster Dominicanenklooster Sint-Basiliuskapel Sint-Salvatorskerk Onze-Lieve-Vrouwekerk Sint-Donaaskathedraal
Zondag Zaterdag Vrijdag Donderdag Woensdag Dinsdag Maandag 17/09/1570 13/12/1570 03/05/1571 21/09/1571 25/11/1571 07/01/1572 03/05/1572 24/06/1572 10/12/1572 12/12/1572 13/12/1572 08/03/1573 03/05/1573 26/07/1573 11/10/1573 07/02/1574 14/02/1574 21/02/1574 01/05/1574 03/05/1574
114
Tabel 2: Overzicht Generale Processies te Brugge, 1564-1578 (Vervolg 2).
Op bevel? Aard van de aanleiding Vereerd object Eindhalte Dag Datum
Overheidsbevel Pauselijk bevel
Andere Buitenlandse politiek Situatie Nederlanden / Brugge Eendracht / Bescherming R.-k. Kerk Ziekten Weersomstandigheden
Relikwie van Sint-Maximus Relikwie van Sint-Basilius Relikwie van Sint-Bonifatius Relikwie van Sint-Eligius Relikwie van Sint-Donaas Relikwie Heilig Kruis Heilig Bloed Heilig Sacrament
Augustijnenklooster Franciscanenklooster Dominicanenklooster Sint-Basiliuskapel Sint-Salvatorskerk Onze-Lieve-Vrouwekerk Sint-Donaaskathedraal
Zondag Zaterdag Vrijdag Donderdag Woensdag Dinsdag Maandag 29/08/1574 03/05/1575 17/04/1576 03/05/1576 16/09/1576 11/11/1576 03/05/1577 22/07/1577 18/08/1577 02/03/1578 03/05/1578
115
Het processieleven te Brugge – een kwantitatieve beschouwing Uit het onderzoek van Edward Gailliard bleek dat de generale processies te Brugge in aantal toenamen aan het eind van de vijftiende eeuw. Zo gingen van 1468 tot en met 1476 101 generale processies uit. Van februari 1479 tot juli 1491 gingen 154 generale processies uit429. Dit komt overeen met een gemiddelde van respectievelijk elf en twaalf generale processies per jaar. Dit aantal staat in schril contrast met het aantal processies na de reconciliatie: slechts 48 processies gingen uit in de periode 1584-1598, wat ongeveer overeenkomt met een gemiddelde van drie processies per jaar. De daling van het aantal generale processies per jaar kan echter niet worden toegeschreven aan het feit dat de stad gedurende zes jaar onder een calvinistisch bewind had gestaan. In de periode 1564-1578 gingen immers een zeer gelijkaardig aantal processies uit, namelijk 51, wat opnieuw neerkomt op een gemiddelde van ongeveer drie processies per jaar. Tabel 3 toont dat het effectieve aantal schommelde tussen één en zes processies per jaar in de periode 1564-1578, en tussen één en vijf processies per jaar in de periode 1584-1598. Deze schommelingen kunnen onder meer worden verklaard door de evoluerende noodzaak tot het organiseren van processies. Crisismomenten die aanleiding gaven tot processies (epidemieën, slecht weer, tijdelijk zware oorlogstroebelen…) waren immers geen periodiek gegeven .
429
Gailliard heeft voor de toename van het aantal processies aan het eind van de vijftiende eeuw een politieke verklaring. De toename zou volgens hem het gevolg zijn geweest van een soort ‘competitie’ tussen de Bourgondische hertogen en de Franse koningen. Cfr. GAILLIARD (E.). “De ‘Processiën generael’.”, pp. 1100-1103. Helaas geeft Edward Gailliard geen totaal voor wat betreft het aantal processies in de vroege zestiende eeuw.
116
Tabel 3: Aantal generale processies te Brugge in de periodes 1564-1578 en 1584-1598. Jaar 1564 1565 1566 1567 1568 1569 1570 1571 1572 1573 1574 1575 1576 1577 1578
Aantal generale processies 2 2 2 3 5 4 4 3 6 4 6 1 4 3 2
Totaal
51
Jaar 1584 1585 1586 1587 1588 1589 1590 1591 1592 1593 1594 1595 1596 1597 1598 Totaal
Aantal generale processies 1 1 4 3 2 1 5 4 3 4 4 5 3 4 4 48
In de tweede helft van de zestiende eeuw was het aantal processies per jaar dus beduidend lager dan aan het eind van de vijftiende eeuw. Verder onderzoek zou moeten uitwijzen wanneer deze daling precies werd ingezet, en wat hiervan de oorzaak was (gingen er minder generale processies uit om economische redenen, om de stad en de processiegangers financieel minder te belasten? Of had de opkomst van het protestantisme iets te maken met het dalend aantal generale processies? Of was het een combinatie van beide?). Belangrijker in het kader van deze masterproef, is de vaststelling dat er geen noemenswaardig verschil te bemerken is tussen het totaal en het gemiddeld aantal generale processies in de vijftienjarige periode vóór en de vijftienjarige periode na het calvinistische bewind. Wat dit betreft betekende de calvinistische republiek dus geen keerpunt. De reconciliatie van de stad met Filips II en de terugkeer in de schoot van de Rooms-katholieke Kerk leidde niet tot een stijging van het aantal generale processies. Wel integendeel: vlak na de reconciliatie, in de tweede helft van het jaar 1584 en in het jaar 1585, werd telkens slechts één generale processie georganiseerd. Dit kan op het eerste zicht vreemd lijken. Men zou immers kunnen denken dat de val van de calvinistische republiek zou hebben geleid tot een spectaculair tentoonspreiden van de katholieke zegeviering, aan de hand van frequent uitgaande processies in de stad: een processie (…) moest de gelovigen in een feestelijke sfeer aanzetten tot meer devotie en, als katholieke machtsontplooiing, 117
andersdenkenden en twijfelaars imponeren, aldus Alfons Thijs430. Op een gelijkaardige manier spreekt Kathleen Ashley in haar visie rond processies over ‘moving subjects’, een term die in het Engels op twee manier kan worden opgevat. Enerzijds is er het bewegende aspect van processies: processiegangers en de voorwerpen die ze meedragen bewegen zich immers voort doorheen de ruimte. Maar anderzijds heeft een processie ook een affectieve kracht, om de deelnemers en de toeschouwers te ‘ontroeren’: processions entail literal movement through space, but it is physical action as ritualised, that has the potential to move participants emotionally and cognitively 431. Het zou dus niet ondenkbaar zijn geweest dat er in de eerste maanden na de reconciliatie frequenter processies werden georganiseerd, in de hoop om op deze manier die Bruggelingen te bereiken die na de recente gebeurtenissen niet meer goed wisten voor welke confessie ze nu moesten kiezen. De reden waarom dit niet het geval was (waarom er met andere woorden telkens slechts één processie uitging in de tweede helft van 1584 en in het jaar 1585), was mijns inziens de vrees voor oproer in de stad. Processies boden immers niet alleen de mogelijkheid om de bevolking op een positieve manier te ontroeren; ze stelden het katholieke gebruik van ‘heilige objecten’ tegelijkertijd ook bloot aan een mogelijk negatieve popular response, zoals Kathleen Ashley het uitdrukt432. Heilige relikwieën werden tijdens processies immers uit hun veilige bewaarplaats (in kerken, kapellen of kloosters) gehaald, en doorheen de straten van de stad gedragen: the relics were exposed to a (…) population whose responses were unpredictable433. In de eerste maanden na de reconciliatie waren er nog steeds een aanzienlijk aantal andersdenkenden in Brugge. Het stadsbestuur achtte het risico ongetwijfeld reëel dat het ronddragen van relikwieën in de stad zou kunnen leiden tot relletjes. Dit was zeker geen onterechte zorg. Tijdens de Heilig-Bloedprocessie van 3 mei 1585 is er minstens één (zij het klein) incident voorgevallen, dat in de bronnen bewaard is gebleven. Op 10 mei 1585 werd een zekere Willem Geuvaert ondervraagd in opdracht van het stadsbestuur. De hoofdreden van deze ondervraging, was dat het stadsbestuur vermoedde dat er bij Willem Geuvaert gereformeerde bijeenkomsten werden gehouden. Tegelijkertijd werd Willem Geuvaert ondervraagd over zijn gedrag tijdens de Heilig-Bloedprocessie van 3 mei 1585. In het verslag van deze ondervraging werd het volgende genoteerd: [Willem Geuvaert] ontkent heilich Bloetdach yet ghezeit thebben. (…) [Willem Geuvaert] ontkent ghezeit thebben van peysteringhe434, toen de processie stille stont, of hem
430
THIJS (A.K.L.). “Private en openbare feesten: communicatie, educatie en omgaan met macht (Vlaanderen en de de Brabant, 16 - midden 19 eeuw)”. In: Volkskunde, 101 (2000), p. 130. 431 ASHLEY (K.). “Introduction: The Moving Subjects of Processional Performance.” In: ASHLEY (K.) en HÜSKEN (W.), eds. Moving Subject. Processional Performance in the Middle Ages and Renaissance. Amsterdam/Atlanta, 2000, p. 13. 432 ASHLEY (K.). “Introduction: The Moving Subjects.”, p. 22. 433 ASHLEY (K.). “Introduction: The Moving Subjects.”, p. 22. 434 Voor de betekenis van dit woord, cfr. infra.
118
gheglorieert thebben dat hy gheen meyen en hadde uut ghesteken435. Het was de gewoonte dat de huizen in de stad op 3 mei versierd werden met (planten)groen en ‘meyen’: bloemen en meitakken436. Willem Geuvaert had dit blijkbaar, met enige trots, bewust niet gedaan. We komen weinig te weten over wat Willem Geuvaert exact heeft gezegd toen de Heilig-Bloedprocessie tijdelijk stilstond437, maar we kunnen er wel iets bij voorstellen. Hij zou namelijk iets gezegd hebben over ‘peysteringhe’. Dit is een Middelnederlands woord dat o.m. ‘ overdadig eten’, en ‘weiden’ of ‘grazen’ betekent. De door Geuvaert gemaakte opmerking had dus waarschijnlijk iets te maken met het eten of het grazen van het groen langs de straten (door de geestelijkheid?). Bij de uitgebreide bespreking van de Heilig-Bloedprocessie zal nog worden teruggekeerd op de vrees voor oproer van het stadsbestuur. Er zijn immers heel wat elementen die erop wijzen dat deze aloude traditie na het calvinistische bewind hervat werd in een zeer geladen sfeer: het stadsbestuur had heel wat maatregelen getroffen om de openbare rust en orde zoveel als mogelijk te garanderen (cfr. infra). In tabel 3 is te zien hoe er vanaf 1586 minstens drie generale processies per jaar uitgingen (met uitzonderling van de jaren 1588 en 1589).Het is opmerkelijk hoe er in het jaar 1586 plots ‘vrij veel’ generale processies uitgingen, namelijk vier. Dit kan ten eerste worden verklaard door de hoge nood tot het organiseren van generale processies: twee processies gingen onder meer uit naar aanleiding van slechte weersomstandigheden438. Van 1586 tot 1587 woedde er dan ook een grote hongersnood in de stad (en daarbuiten), die onder meer het gevolg was van het slechte weer439. Ten tweede is het volgens mij geen toeval dat de toename van het aantal generale processies gebeurde op het moment dat het stadsbestuur een repressievere houding ging aannemen tegenover
435
Willem Geuvaert werd voor drie jaar verbannen uit de stad, zij het dat vooral de gereformeerde bijeenkomsten die hij vermoedelijk hield hiertoe hadden geleid. Cfr.: RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 620ter. Register van criminele onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1581-1590, f. 110 v. Voor een transcriptie van de verklaring van Willem Geuvaert, cfr. STRUBBE (E.). “Het verval van het protestantisme.”, p. 34 (Bijlage III). 436 Thomas A. Boogaart II spreekt in zijn artikel over de Heilig-Bloedprocessie ook over het feit dat deze processie uitging op het moment dat de lente zorgde voor een regeneratie van de natuur (Cfr. BOOGAART (T.A.). “Our Saviour’s Blood: Procession and Community in Late Medieval Bruges.” In: ASHLEY (K.) en HÜSKEN (W.), eds. Moving Subject. Processional Performance in the Middle Ages and Renaissance. Amsterdam/Atlanta, 2000, p. 76). Vergelijk ook de vruchtbaarheidsrite om een meiboom te planten. 437 Vaak noteerde men bezwarende informatie in het zogenaamde ‘Informatie-bouck’ (RAB, Verzameling ‘Stad Brugge’. 661. Register van juridische onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1585-1596). Helaas begint dit boek pas na 10 mei 1585: eventuele informatie over Willem Geuvaert die door medestedelingen ‘verklikt’ werd aan de magistraat, is dus niet bewaard gebleven. 438 Het gaat om de processies van 12 januari 1586 en van 26 mei 1586. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, ff. 202 v. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, ff. 226 r.-226 v. 439 PICEU (T.). Over vrybuters en quaetdoenders, 2008, pp. 47-48.
119
de protestanten in de stad (cfr. hoofdstuk 3). In het jaar 1586 werden de Brugse protestanten voor de keuze gesteld tussen het verlaten van de stad of het afzweren van hun geloof. Deze krachtdadigere houding van het stadsbestuur wordt mijns inziens weerspiegeld in de toename van het aantal generale processies. Twee jaar na de reconciliatie durfde men het blijkbaar wel aan om de katholiek triomf over het protestantisme frequenter uit te drukken, door de straten van de stad op Rooms-katholieke wijze in te nemen. Hoe deze katholieke inname van de publieke ruimte precies gebeurde, zal in de rest van dit hoofdstuk worden besproken. Dagen waarop de generale processies uitgingen De generale processies uit de onderzochte periodes konden op alle mogelijke dagen van de week uitgaan. Tabel 4 laat zien hoe de processies verspreid waren over de verschillende dagen. Tabel 4: Dagen waarop generale processies uitgingen in de periodes 1564-1578 en 1584-1598.
Dag Maandag Dinsdag Woensdag Donderdag Vrijdag Zaterdag Zondag Totaal
Periode 1564-1578 Aantal Procent 4 8 5 10 5 10 4 8 4 8 6 12 23 45 51 100
Periode 1584-1598 Aantal Procent 5 10 6 13 2 4 3 6 4 8 2 4 26 54 48 100
In beide periodes ging zowat de helft van de generale processies uit op zondag. Het iets groter aantal processies op zondag in de periode na de reconciliatie is mijns inziens te klein om werkelijk betekenisvol te zijn. De generale processies die niet uitgingen op zondagen, gingen meestal uit op andere ‘heilige dagen’, namelijk op katholieke feestdagen440. Op enkele uitzonderingen na, konden de data van de processies die niet op een zondag vielen, gekoppeld worden aan de feestdagen die de Bruggelingen vanouds moesten respecteren441. Vooreerst ging de Heilig-Bloedprocessie jaarlijks uit op 3 mei, op de Helich Crucen dach in meije442. Sinds 1593 werd jaarlijks ook een generale processie georganiseerd op of rond 25 november, de feestdag van de Heilige Catharina van Alexandrië (voor het ontstaan van deze traditie, cfr. infra). In 440
In hoofdstuk 6 wordt de ‘heilige tijd’ in het gereconcilieerde Brugge besproken. Het ging om 42 feestdagen. Deze werden vermeld in het hallengebod van 13 juli 1527. Cfr. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1513-1530, f. 518 r. Voor een transcriptie van dit hallengebod, cfr. GAILLIARD (E.). “De ‘Processiën generael’.”, pp. 1067-1068. 442 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1513-1530, f. 518 r. Verder zal nog worden besproken waarom de Heilig-Bloedprocessie uitging op 3 mei. 441
120
1594, 1596 en 1597 ging deze processie ook effectief uit op 25 november443. In 1593 en 1598 vond deze vijf dagen later plaats, op 30 november, de feestdag van de Heilige Andreas444. In 1595 ten slotte werd de traditionele processie gehouden op zondag 26 november. Dit zijn de overige processiedata, met vermelding van de feestdag waarop ze plaatsvonden: maandag 26 mei 1586 (Pinkstermaandag), donderdag 11 juni 1587 (feestdag van de Heilige Barnabas), dinsdag 25 januari 1594 (feestdag van de Heilige Paulus) en dinsdag 25 maart 1597 (Annunciatiedag). Slechts twee data, donderdag 4 augustus 1588 en maandag 2 juli 1590, konden niet gekoppeld worden aan de traditioneel gevierde feestdagen. Wat betreft de generale processie van 4 augustus 1588, werd in het aankondigende hallengebod evenwel expliciet gesteld dat men deze dag moest onderhouden als zijnde een heilige dag. Winkels, herbergen en kramen moesten gesloten blijven gedurende de ganse voormiddag, opdat iedereen zich in de processie zou kunnen bevinden445. Algemeen gesproken werden de generale processies in de periode 1584-1598 dus steeds georganiseerd op zon- en feestdagen. Wat dit betreft, was er weinig veranderd ten opzichte van de periode 1578-1584. Ook toen vonden processies meestal plaats op zon- en feestdagen, zij het dat er iets meer data zijn die niet meteen gekoppeld kunnen worden aan de officieel te onderhouden feestdagen446. Er kunnen een aantal redenen worden genoemd, die verklaren waarom processies nagenoeg altijd op zon- en feestdagen werden gehouden. Vooreerst was hier een ‘praktisch’ aspect aan verbonden. Het werd vanwege de geestelijke en de stedelijke overheid verwacht dat de generale processies uitgingen in een sfeer van rust en collectieve devotie. Het was dan ook logisch om de processies te organiseren op dagen waarop het voor de stadsbevolking sowieso al verboden was om arbeid te
443
In 1594, 1596 en 1597 viel 25 november respectievelijk op een vrijdag, een maandag en een dinsdag. In 1593 viel deze datum op een dinsdag, in 1598 op een maandag. 445 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 345 r. 446 De data die niet op zondag vielen, maar wel op een feestdag, zijn: dinsdag 25 januari 1569 (feestdag van de Heilige Paulus), woensdag 24 augustus 1569 (feestdag van de Heilige Bartholomeüs), donderdag 1 augustus 1570 (feestdag van de Heilige Laurentius), vrijdag 21 september 1571 (feestdag van de Heilige Matteüs), dinsdag 24 juni 1572 (feestdag van de Heilige Johannes) en maandag 22 juli 1577 (feestdag van de Heilige Maria Magdalena). De data die niet overeenstemden met een officiële feestdag, waren zaterdag 8 juli 1564, woensdag 13 december 1570, maandag 7 januari 1572, woensdag 10 december 1572, vrijdag 12 december 1572, zaterdag 13 december 1572, zaterdag 1 mei 1574 en dinsdag 17 april 1576. Er kan wel een en ander worden opgemerkt over deze data. In december 1572 was er omwille van de beroerten in Frankrijk en de Nederlanden, de dood van de Poolse koning en de oorlog tegen de Ottomanen, een dusdanige nood aan processies dat men er drie organiseerde, op drie (min of meer) opeenvolgende dagen, en dit in aanloop naar de eredienst op zondag. (cfr. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1564-1574, ff. 435 r.-435 v.). Deze konden dus moeilijk op feestdagen vallen. Zaterdag 1 mei 1574 was bovendien de feestdag van de Heilige Jozef. Dit was weliswaar geen officiële feestdag, maar deze datum was dus zeker niet geheel ‘betekenisloos’. Aldus blijven er slechts 4 van de 51 processies over, waarvan de data niet meteen verklaard kan worden. 444
121
verrichten447. In het ideale geval waarin de zon- en feestdagheiliging werd gerespecteerd, leidde het werkverbod ertoe dat er veel stedelingen waren die tijd hadden om mee te stappen in de processie. Behalve de ‘praktische’ motivering, speelden ook religieuze drijfveren mee. Een processie bood vooreerst een devoot alternatief voor de wereldse activiteiten die de stadsbevolking maar al te graag ondernam op zon- en feestdagen448. Belangrijker echter, is dat de sacraliteit van de ommegangen onderstreept werd door deze te laten plaatsvinden op heilige dagen; de heiligheid van de zon- en feestdagen straalde als het ware af op de generale processies. Omgekeerd gold dit weliswaar ook: het speciale statuut en het sacrale karakter van de zon- en feestdagen werd alleen maar versterkt, doordat er op deze dagen een collectieve uiting van devotie georganiseerd werd. De op zich al heilige dagen werden als het ware naar een nog hoger sacraliteitsniveau getild, door de bevolking (in het ideale geval) eendrachtig te laten meestappen in een processie. Het laten uitgaan van generale processies op zon- en feestdagen, leidde dus tot een soort van uitwisseling van sacraliteit tussen de generale processies en de heilige dagen waarop deze plaatsvonden. Het was voor de stedelijke (en geestelijke) overheid evenwel allerminst eenvoudig om de stadsbevolking de heilige rust op processiedagen te laten respecteren. In hoofdstuk 6 zal blijken dat de naleving van de zon- en feestdagheiliging in het algemeen geen vanzelfsprekendheid was. Dat er op deze heilige dagen soms een generale processie plaatsvond, maakte blijkbaar niet al te veel verschil, wel integendeel. Het was immers niet zonder reden dat in de hallengeboden telkens opnieuw herhaald werd dat het verboden was om tijdens processies herbergen open te houden of andere drankgelegenheden aan te bieden449. Wat men bijvoorbeeld op 6 juni 1598 afkondigde vanaf het belfort, klonk dan ook meer als een wanhopige verzuchting dan als een echt verbod: ende eyndelick dat nyemandt ten zelven daghe [op 7 juni 1598] open houde eenighe taveernen, ofte drynckers daer binnen stelle, gheduerende de zelve processie ende goddelicken dienst450. Het is opvallend dat er bij de verbodsbepalingen hoofdzakelijk gesproken werd over het drankverbruik. Het werkverbod en het verbod om winkels open te houden, komen slechts uitzonderlijk aan bod451. De stedelingen moesten zich op heilige dagen weliswaar altijd aan deze 447
Voor de discrepantie tussen de voorschriften en de praktijk wat betreft het respecteren van de zon- en feestdagrust, zie hoofdstuk 6. 448 Zij het dat processies soms net een aanleiding konden vormen tot gezellige samenkomsten en drinkgelagen, cfr. infra. 449 De vele verbodsbepalingen inzake drankverbruik tijdens processies kunnen worden teruggevonden in bijlage 1 onder de “Verboden”. 450 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1596-1602, f. 144 v. 451 Het werkverbod kwam enkel ter sprake bij de aankondiging van de generale processie van donderdag 11 juni 1587, cfr. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, ff. 288 v.-289 r. Het bevel om winkels te sluiten werd enkel gegeven bij het aankondigen van de processies van (opnieuw) 11 juni 1587 en 4 augustus 1588 (eerder werd er al op gewezen dat donderdag 4 augustus geen officiële feestdag was; vermoedelijk was het om deze reden dat men uitzonderlijk melding maakte van het sluiten van alle
122
verboden houden, of er nu een processie uitging of niet. Maar dat het stadsbestuur vooral het drankverbod voortdurend herhaalde bij de aankondigingen van processies, heeft ongetwijfeld te maken met het grote risico dat dronkenschap met zich meebracht. De zaak van soldaat Jan Mauwe is een goede illustratie van hoe overdreven alcoholconsumptie ertoe kon leiden dat dissidente meningen sneller naar boven kwamen (zie hoofdstuk 3). Het stadbestuur wenste vooral dat de processies in de stad zonder incidenten zouden verlopen452. Het was niet wenselijk dat er gewerkt werd op het moment dat een processie uitging, maar een overtreding van dit verbod bracht het goede verloop van de processie niet in gevaar. Overdreven drankgebruik kon dit duidelijk wel doen, vandaar de veelvuldige herhalingen van het drankverbod. Uit de ‘verzuchting’ van 6 juni 1598 blijkt evenwel dat dit verbod desondanks overtreden bleef worden. De routes en de vereerde objecten van de generale processies Het zesjarig calvinistische bewind had dus weinig veranderd aan het aantal generale processies en de dagen waarop deze georganiseerd werden. Wat dit betreft, bestond het katholieke herstel na de 1584 uit een onveranderde terugkeer naar wat ook voordien het geval was geweest. De protestantse overheersing heeft evenwel een duidelijke impact gehad op welke objecten er werden meegedragen in de generale processies, en op welke eindhaltes de processies hadden. In de periode 1584-1598 droeg men in de generale processies het Heilig Sacrament mee, de relieken van het Heilig Kruis of het Heilig Bloed, of de relieken van Sint-Donaas of Sint-Eligius453. De keuze van de relieken ging ook onveranderlijk vast aan de keuze van de eindhalte van de processie (dit was namelijk de plaats waar de objecten bewaard werden). De ommegang die startte en eindigde in de Sint-Donaaskathedraal, werd steeds gedaan met het Heilig Sacrament of met de relikwie van SintDonaas. Met de relikwie van het Heilig Kruis ging men steeds richting de Onze-Lieve-Vrouwekerk, en met de relikwie van Sint-Eligius richting Sint-Salvatorskerk. De relikwie van het Heilig Bloed werd ten slotte steeds teruggebracht naar de Sint-Basiliuskapel. Tabel 5 geeft dit alles overzichtelijk weer.
winkels), cfr. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, ff. 288 v.-289 r, ff. 345 r.-345 v. Ook in Gent hadden de voorgeboden vooral oog voor het drankverbruik op processiedagen, slechts in veel mindere mate voor het werken en het openhouden van winkels, cfr. CARPENTIER (G.). ‘Vrije’ tijd? Vermaak en openbare orde te Gent tussen 1545 en 1616. Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 2008 (promotor: A.-L. Van Bruaene), p. 45. 452 Vgl. CARPENTIER (G.). ‘Vrije’ tijd?, p. 45. 453 Ter info: in de hedendaagse Heilig-Bloedprocessie worden behalve het Heilig Bloed ook de relieken van SintEligius en Sint-Donaas rondgedragen.
123
Tabel 5: eindhaltes en vereerde objecten in de generale processies, periode 1584-1598 Eindhalte Basiliuskapel Onze-Lieve-Vrouwekerk Sint-Salvatorskerk Sint-Donaaskathedraal
Aantal 14 4 2 28
Procent 29 8 4 58
Totaal
48
100
Vereerd object Heilig Bloed Heilig Kruis Relikwie Sint-Eligius Heilig Sacrament Relikwie Sint-Donaas Totaal
Aantal 14 4 2 20 8 48
Procent 29 8 4 42 17 100
Dit beeld wijkt aanzienlijk af van de situatie in de periode 1564-1578. In deze periode werden immers ook de relieken van Sint-Basilius, Sint-Bonifatius en Sint-Maximus rondgedragen in de stad, en deden de processiegangers ook de kloosters van de dominicanen, de franciscanen en de augustijnen aan. Bovendien ligt het verband tussen de vereerde objecten en de doelhalten van de processies veel minder vast, zoals kan worden vastgesteld in tabel 2: hetzelfde object kon verschillende eindhalten hebben (en vice versa), afhankelijk van processie tot processie. Zelfs het Heilig Bloed werd eenmaal rondgedragen richting de Onze-Lieve-Vrouwekerk, en op een andere datum dan 3 mei (namelijk op 25 januari 1569). In tabel 6 stemt het aantal keer dat men een bepaalde halte aandeed, dan ook niet overeen met het aantal keer dat een bepaald object werd rondgedragen (zoals dit in tabel 5 wel het geval was). Tabel 6: eindhaltes en vereerde objecten in de generale processies, periode 1564-1578 Eindhalte Baseliuskapel Onze-Lieve-Vrouwekerk Sint-Salvatorskerk Sint-Donaaskathedraal Augustijnenklooster Dominicanenklooster Franciscanenklooster
Aantal 15 7 2 19 2 4 2
Procent 29 14 4 37 4 8 4
Totaal
51
100
Vereerd object Heilig Bloed Heilig Kruis Relikwie Sint-Eligius Heilig Sacrament Relikwie Sint-Donaas Relikwie Sint-Basilius Relikwie Sint-Bonifatius Relikwie Sint-Maximus Totaal
Aantal 16 4 1 21 3 4 1 1 51
Procent 31 8 2 41 6 8 2 2 100
De reden waarom het augustijnen-, dominicanen- en franciscanenklooster niet langer werden aangedaan in de periode 1584-1598, is ongetwijfeld omdat deze nog steeds de materiële schadesporen droegen van het calvinistische bewind. Het calvinistische stadsbestuur had bepaalde gedeelten van het dominicanenklooster laten slopen, andere gedeelten waren als woningen
124
verhuurd geweest, en dwars doorheen het klooster had men twee nieuwe straten getrokken 454. Ook delen van het franciscanenklooster waren gesloopt, inclusief de kerk455. De gebouwen van de augustijnen ten slotte hadden niet alleen te lijden gehad onder het calvinistische bewind. Een zware storm in november 1584 had het dak en enkele muren van de gehavende kloosterkerk doen instorten456. Het moeizame herstel van deze kloosters zou tientallen jaren duren (de franciscanenkerk was pas in 1661 volledig heropgebouwd). Het was in de beginjaren na de reconciliatie dus geen optie om deze drie kloosters zoals voorheen af en toe te gebruiken als halte van een generale processie457. Wat de vereerde objecten betreft, wordt door Charles Custis verhaald hoe de relikwieën van het Heilig Kruis, de heilige Bonifatius en het Heilig Bloed het calvinistische bewind hebben overleefd. Lieven de Vogelaere, kerkmeester van de Onze-Lieve-Vrouwekerk, zou de relieken van Bonifatius en het stuk van het Heilig Kruis in veiligheid hebben gebracht door deze in een muur van zijn huis te laten inmetselen. Lieven de Vogelaere kwam echter te overlijden voor de reconciliatie van de stad, en blijkbaar had hij niemand op de hoogte gesteld van de geheime bewaarplaats van de relieken. Het zouden de kleinkinderen van Lieven de Vogelaere geweest zijn, die aan enkele kerkmeesters van de Onze-Lieve-Vrouwekerk vertelden hoe zijn hun grootvader hadden zien bidden voor de bewuste muur waarachter de relieken verborgen lagen. De relieken werden met grote eerbied teruggebracht naar de Onze-Lieve-Vrouwekerk458. De relikwie van het Heilig Bloed was sinds mei 1578 bewaard gebleven door Jan Perez, de opperste kerkmeester van de Sint-Basiliuskapel. Het ziet ernaar uit dat dit gebeurde met instemming van de magistraat. Het (nog niet geradicaliseerde) stadsbestuur stond in 1578 toe dat de relikwie van het Heilig Bloed bewaard zou blijven door het Broederschap van het Heilig Bloed. Het feit dat deze relikwie een zeer belangrijk symbool van de stad was, speelde bij deze beslissing ongetwijfeld mee459. Jan Perez had als lid van het Broederschap van het Heilig Bloed de taak op zich genomen om het waardevolle object te bewaren. Eind november 1584 overhandigde hij de relikwie, samen met enkele medebroeders, aan de Brugse bisschop Driutius. Deze stelde een open brief aan de bevolking op, 454
RYCKAERT (M.), DUVOSQUEL (J.-M.) en VERHULST (A.), eds. Brugge, p. 183. RYCKAERT (M.), DUVOSQUEL (J.-M.) en VERHULST (A.), eds. Brugge, pp. 188-189. 456 RYCKAERT (M.), DUVOSQUEL (J.-M.) en VERHULST (A.), eds. Brugge,, pp. 181-182. 457 Het woord ‘eindhalte’ in de tabellen is in feite niet helemaal correct wat betreft de drie genoemde kloosters. In de hallengeboden over de generale processies die in de richting van deze kloosters trokken, werd immers ook vaak de terugweg richting Sint-Donaaskathedraal beschreven. De kloosters waren dus wel het ‘doel’, maar niet het einde van de processies. 458 CUSTIS (CH.). Jaer-boecken der stadt Brugge, deel 3, p. 183. Let wel: Charlotte Coudeville wijst er terecht op dat de anekdote over het knielen voor de muur mogelijks ontsproten is aan de fantasie van de achttiende-eeuwse kroniekschrijver, cfr. COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, p. 187. 459 COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, p. 185. 455
125
waarin werd meegedeeld hoe Jan Perez het Heilig Bloed veilig had bewaard460. De bisschop had de echtheid van de relikwie laten controleren door meerdere personen die er eerder mee in aanraking waren geweest461. Op 30 november (de feestdag van Sint-Andries) had men de relikwie door middel van een korte processie na de hoogmis overgebracht van de Sint-Donaaskathedraal naar de SintBasiliuskapel. Ook de stedelijke overheid was hierbij aanwezig462. Het Heilig Bloed zou naar aloude traditie opnieuw bewaard worden in de Sint-Basiliuskapel. Het stadsbestuur had opdracht gegeven om de klokken van het belfort te laten luiden, op het moment dat de relikwie van het Heilig Bloed teruggebracht werd naar zijn traditionele bewaarplaats463. Op deze manier werd de Brugse bevolking op de hoogte gesteld van een nieuwe triomf van het katholicisme over het protestantisme. Over de andere relieken is minder geweten. De reliekkas van Sint-Eligius bleef bewaard doordat de kerkmeesters van de Sint-Salvatorskerk aan het stadsbestuur van 1578 een som van 75 pond Tournois gaf464. De reliekkassen van Sint-Donaas en Sint-Basilius werden op 26 april 1578 door het Sint-Donaaskapittel overgedragen aan het stadsbestuur465. In ieder geval hebben ook de relieken van Sint-Eligius en Sint-Donaas het calvinistische bewind overleefd; deze werden immers opnieuw rondgedragen na de reconciliatie. In de late zeventiende eeuw liet het Sint-Donaaskapittel een nieuw koffertje maken voor de relieken Sint-Basilius; dit wijst erop dat ook deze relieken niet vernietigd werden of verloren gingen gedurende het calvinistische bewind466. Wat er evenwel precies gebeurd is met al deze relieken, waar ze gedurende zes jaar (of langer) bewaard zijn gebleven, en wanneer ze opnieuw in kerkelijke handen kwamen, is niet duidelijk op basis van de door mij aangewende bronnen. Over de lotgevallen van de relieken van Sint-Maximus heb ik enkel teruggevonden dat deze het calvinistische bewind overleefd hebben467. In tabel 5 en 6 is duidelijk zichtbaar dat het Heilig Sacrament het object is dat het meest werd rondgedragen tijdens de generale processies, en dit zowel in de periode 1564-1578 als in de periode 460
Jan Perez had het Heilig Bloed eerst begraven in een houten kist, nadien ingemetseld in een muur, en nog later had hij de relikwie bewaard in een kist waarvan alleen hij de sleutel bezat. 461 Het ging voornamelijk om oud-kapelaans van de Sint-Basiliskapel. 462 CUSTIS (CH.). Jaer-boecken der stadt Brugge, deel 3, pp. 168-182. 463 SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1584 – 2 september 1585, f. 60 r. 464 Dit komt overeen met 9 pond Vlaams en 12 schellingen. COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, p. 69. 465 COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, p. 72. 466 De relieken van Sint-Basilius werden minstens sinds de twaalfde eeuw bewaard in de Sint-Donaaskerk (vanaf 1559 de Sint-Donaaskathedraal). Op het eind van de acttiende eeuw werden ze overgebracht naar de Noordelijke Nederlanden. Vanaf 1805 werden ze opnieuw te Brugge bewaard, in de Sint-Walburgakerk, om vervolgens in 1834 te worden overgebracht naar de Sint-Salvatorskathedraal (de voormalige Sint-Salvatorskerk werd in 1834 omgedoopt tot de Sint-Salvatorskathedraal). Cfr. DEVLIEGHER (L.). De Sint-Salvatorskathedraal te Brugge. Inventaris. Amsterdam / Tielt, 1979, pp. 86-87 (Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen, deel 8). 467 In het begin van de twintigste eeuw werd deze relikwie in ieder geval bewaard in de SintSalvatorskathedraal, net als de relieken van Sint-Donaas en (zoals gezegd) Sint-Basilius, cfr. GAILLIARD (E.). “De ‘Processiën generael’.”, p. 1129. Ik veronderstel dat dit tot op de dag van vandaag het geval is.
126
1584-1598. In ruim 40 procent van de generale processies die toen uitgingen, was het Heilig Sacrament het centrale vereerd object. Aan het eind van de vijftiende eeuw was dit bij slechts 15 procent van de generale processies het geval468. De toegenomen verering van het Heilig Sacrament in de late zestiende eeuw had ongetwijfeld te maken met de protestantse kritiek op de transsubstantiatieleer. Het frequent ronddragen van het Heilig Sacrament in processies, was een zichtbare, katholieke herbevestiging van de transsubstantiatieleer469. Op basis van tabel 5 en 6 kan ook worden vastgesteld dat het ronddragen van de relieken van SintBonifatius, Sint-Basilius en Sint-Maximus, na de reconciliatie in zekere zin ‘vervangen’ werd door het ronddragen van de relieken van Sint-Donaas. En dit, ondanks het feit dat de relieken van SintBonifatius, en vermoedelijk ook die van Sint-Basilius en Sint-Maximus, voorhanden waren. Op dezelfde manier nam de Sint-Donaaskathedraal de functie van eindhalte over van de drie zwaar gehavende kloosters. Er werd na de reconciliatie dus een grotere nadruk gelegd op de verering van Sint-Donaas, de patroonheilige van de stad. De toegenomen verering van Sint-Donaas kan in zekere zin worden beschouwd als de katholieke ‘oplossing’ voor de schade die geleden was onder het protestants bewind. In hoofdstuk 6 zal nog worden besproken hoe de stad Brugge ook voor wat betreft de ‘heilige tijd’ de verering van haar patroonheilige sterker ging benadrukken. Men zou dit alles kunnen zien als een sterkere benadrukking van de kernidentiteit van de stad, een identiteit die (aangezien het de verering van een heilige betrof) ontegensprekelijk Rooms-katholiek was. Tegelijkertijd ontstond er na 1584 een strikt verband tussen de vereerde objecten en de eindhaltes (en dit in tegenstelling tot de periode 1564-1578, waarin ‘alle combinaties’ nog mogelijk waren geweest). De Brugse geestelijke en stedelijke overheden vielen dus (na een zware crisisperiode) terug op een beperkt aantal, welomschreven processies. Dit deed men, zeker wat de eindhaltes betrof, onder meer om praktische redenen. Maar tegelijkertijd maakten de strikte combinatie van vereerd object en eindhalte het voor de stadsbevolking veel eenvoudiger om te weten om welk ‘type’ processie het ging. Wist men welk object er werd meegedragen, dan wist men meteen ook waar de processie heen trok. Op deze manier boden de geestelijke en stedelijke overheid duidelijkheid aan de stadsbevolking. In een periode waarin verschillende confessies en religieuze stromingen het voor ‘de grote massa’ moeilijk maakten om een geloofskeuze te maken, was duidelijkheid ontegensprekelijk een troef. Het is niet ongewoon dat concurrerende groepen, in welke context dan ook, in tijden van confrontatie terugvallen op een aantal welbepaalde kernkenmerken. Op die manier hoopt men dan
468
Deze berekening werd gemaakt aan de hand van gegevens die Edward Gailliard verschafte over de periode 1477-1491, cfr. GAILLIARD (E.). “De ‘Processiën generael’.”, p. 1129-1130. 469 Vgl. LOTTIN (A.). Lille. Citadelle de la Contre-Réforme? (1598-1668). Duinkerken, 1984, pp. 255-259.Alain Lottin schrijft hierin onder meer (op p. 255): compte tenue de l âpreté de la polémique sur l’Eucharistie et des prises de position du Concile de Trente sur ce point, la Contre-Réforme met au premier rang des dévotions l’adoration du Saint-Sacrement.
127
aanhangers te winnen: door een duidelijk afgelijnde profilering als aanlokkelijk alternatief te bieden voor de onoverzichtelijke chaos. Het ziet ernaar uit dat dit voor wat betreft de generale processies, ook van toepassing is geweest in het gereconcileerde Brugge. De aanleidingen van de generale processies Tabel 7 geeft weer in welke mate bepaalde omstandigheden aanleiding gaven tot het laten uitgaan van generale processies, en hoeveel van deze processies uitgingen op bevel van hogerhand470. Tabel 7: Aanleidingen van generale processies te Brugge in de periodes 1564-1578 en 1584-1598.
Aard Aanleiding Weersomstandigheden Ziekten Pauselijk jubileum Eendracht / Bescherming R.-k. Kerk Situatie Nederlanden / Brugge Buitenlandse politiek Andere Op bevel? Pauselijk bevel Overheidsbevel
Periode 1564-1578 Aantal Procent 6 12 9 18 0 0 26 51 27 53 9 18 5 10
Periode 1584-1598 Aantal Procent 6 13 1 2 5 10 26 54 39 81 12 25 0 0
Aantal 1 16
Aantal 6 8
Procent 2 31
Procent 13 17
De meest opvallendste cijfers bij de aanleidingen, zijn die van ‘eendracht / bescherming Roomskatholieke Kerk’ en ‘situatie Nederlanden / Brugge’. Bij de helft van alle processies werd de religieuze eendracht aangehaald als reden. Verrassend is dit niet: de Rooms-katholieke Kerk beleefde in de tweede helft van de zestiende eeuw een dusdanig zware crisisperiode dat dit in feite een standaardvermelding was geworden bij het opgeven van de aanleidingen van een generale processie471. Het is daarom belangrijk om deze vermelding van religieuze eendracht in combinatie met de andere aanleidingen te bekijken: dit geeft namelijk aan waar men die eendracht vooral nastreefde. De situatie in Brugge en de Nederlanden was hierbij duidelijk de hoofdbekommernis. In de periode 1564-1578 werd deze aanleiding opgegeven bij 27 van de 51 processies, in de periode 1584-1598 was dit aantal opgelopen tot maar liefst 39 van de 48 processies. Deze stijging heeft vooral te maken met het opmerkelijke feit dat men zich in de jaren vóór 1578 enkel beperkte tot het
470
Merk op dat er geen totalen zijn weergegeven, aangezien er bij veel processies meerdere redenen werden opgegeven; het totaal aantal aanleidingen is dus irrelevant. 471 Er werd reeds op gewezen dat bij zeer gelijkaardige processies er soms wel en soms geen melding werd gemaakt van de eendracht binnen de Kerk, zonder dat dit veel hoeft te betekenen.
128
traditioneel aankondigen van de Heilig-Bloedprocessie door middel van een tiental praktische richtlijnen, zonder een expliciete reden te geven voor het laten uitgaan van deze processie 472. Het stadsbestuur liet de Heilig-Bloedprocessie gewoon uitgaan uit traditie. Na de reconciliatie van de stad meldde het stadsbestuur echter steeds dat de Heilig-Bloedprocessie uitging omme Godt almachtich te biddene ende beweghene tot nederlegghen van dese inlandsche oirloghen, ende reduceren van de rebellen van zyne majesteyt onder zyne ghehoorsaemheyt, op dat hendelicke t land mach commen tot een generale pays ende vrede473. De Heilig-Bloedprocessie ging na de val van de calvinistische republiek dus opnieuw jaarlijks uit, maar anders dan voorheen meldde men voortaan expliciet een reden om de processie te laten uitgaan (voor andere veranderingen aan de Heilig-Bloedprocessie, cfr. infra). Ondanks het feit dat zowel in de periode 1564-1578 als in de periode 1584-1598 de binnenlandse situatie de meest frequent gemelde reden was voor het laten uitgaan processies, is er hieromtrent toch een opmerkelijk verschil tussen beide periodes. Het kan niet worden afgeleid uit tabel 2 of 7, maar algemeen kan worden gesteld dat de hoofdbekommernis in de jaren vóór het aantreden van het calvinistische bewind vooral de situatie van de Nederlanden in het algemeen was, terwijl dit na de val van de calvinistische republiek veeleer de specifieke situatie van de stad Brugge werd 474. Het gebeurde in de jaren 1560 en 1570 slechts af en toe dat men in de hallengeboden expliciet sprak over de situatie van de stad475. Het hallengebod van 24 juli 1573 is in dit verband veelzeggend. Het stadsbestuur liet toen afkondigen dat men op zondag 26 juli 1573 een processie zou houden, onder meer omme God almachtich te loven ende dancken (…) omdat hij dese stede duer syne goedertierentheyt [barmhartigheid] tot noch toe van alle aenslaghen ende lysten van de vianden
472
Meestal verwees men gewoon naar een hallengebod in het begin van het register van de hallengeboden waar de richtlijnen volledig stonden uitgeschreven. Voor de volledig uitgeschreven richtlijnen, zie bijvoorbeeld SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1564-1574, f. 21 v.-22 v. (dit hallengebod gaat over de Heilig-Bloedprocessie van 3 mei 1565). 473 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 149 v. (hallengebod van 29 april 1585). Ook in verdere hallengeboden waarin niet eenvoudigweg verwezen werd naar eerdere aankondigingen, maar waar men het hallengebod volledig uitschreef, blijft dit vermeld worden, zie: SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 223 r. (hallengebod van 2 mei 1586)en f. 333 v. (hallengebod van 2 mei 1588). SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1596-1602, f. 92 v. (hallengebod van 2 mei 1597). 474 Oorspronkelijk waren ‘Brugge’ en de ‘de Nederlanden’ twee aparte categorieën bij het opstellen van tabel 2. Voor de periode 1564-1578 lukte dit vrij goed, maar voor de periode 1584-1598 leidde dit tot te veel inconsequenties, waardoor besloten werd om de twee categorieën samen te voegen. 475 Men kondigde in deze uitzonderlijke gevallen af dat er gebeden moest worden om de welvaart van de stad te behouden, en om de stad te beschermen tegen allerlei soorten onheil. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1564-1574, f. 28 r.-28 v. (het hallengebod van 7 juli 1564), ff. 113 v.-114 r. (het hallengebod van 5 juli 1567), en f. 490 r. (het hallengebod van 28 augustus 1574). SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1574-1583, f. 99 r. (het hallengebod van 15 september 1576), en ff. 167 r.-167 v. (het hallengebod van 20 juli 1577).
129
beschermt heeft476. In de jaren 1580 en 1590 zag de situatie er evenwel geheel anders. De stad Brugge lag toen immers in de frontlinie van het krijgsgewoel en het vrijbuitersgeweld. Uit de hallengeboden van deze jaren valt duidelijk af te leiden dat de stad zich continu bedreigd voelde door de toenmalige politiekmilitaire constellatie. Tekenend in dit verband is het hallengebod van 10 november 1590. Het stadbestuur liet toen immers afkondigen dat men een processie zou houden, gezien de benarde situatie van de Nederlanden ende principalick van deser stede477. Waar de Bruggelingen in juli 1573 nog dankbaar waren omdat God de stad tot dan toe gespaard had van vijandige invallen, werd in de hallengeboden van de jaren 1580 en 1590 meermaals melding gemaakt van ‘de gramschap’ en ‘de gesel van God’478. Ook valt meermaals te lezen hoe men zich devoot moest gedragen in de processie, omdat de penibele situatie van (de Nederlanden en) de stad Brugge dat vereiste 479. Kortom, het kan worden vastgesteld dat in de periode na de reconciliatie de lokale situatie dominant werd in de aanleidingen om generale processies te laten uitgaan. De reden hiervoor was vrij eenvoudig: de stad lag in de jaren na de val van de calvinistische republiek op korte afstand van het nog steeds opstandige Sluis en Oostende, en lag daardoor haast permanent ‘onder vuur’. Wat de aanleiding ‘weersomstandigheden’ betreft, is er geen verschil te bemerken tussen beide onderzochte periodes: in beide gevallen gaat het om zes processies480. Voor het afwenden van ziekten werden daarentegen opmerkelijk minder generale processies georganiseerd na 1584 (slechts één, in tegenstelling tot negen in de voorgaande periode). Ik zou hieruit niet zozeer afleiden dat de stad in de laatste twee decennia van de zestiende eeuw met opvallend minder ziekten geconfronteerd werd, als wel dat het afweren van ziektes viel onder de vaak gedane smeekbede aan God om de stad te beschermen en te behoeden. In de periode na de reconciliatie gingen meer processies uit naar aanleiding van een beslissing van de Heilige Stoel (zes in de periode 1584-1598, tegenover één in de periode 1564-1578). Wat betreft de processies die uitging op bevel van een hogere overheidsinstantie valt het omgekeerde waar te nemen (zestien in de periode 1564-1578, tegenover acht in de periode 1584-1598). De bekommernissen van de paus en de hogere instanties hadden in beide periodes vooral betrekking op 476
SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1574-1583, f. 455 r. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 473 r. 478 Zie bijvoorbeeld: SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 345 r.-345 v. (het hallengebod van 3 augustus 1588) en f. 505 r. (het hallengebod van 9 augustus 1591). Voor andere hallengeboden die hiervan melding maken, cfr. Bijlage 1 onder ‘aanleidingen’. 479 Zie bijvoorbeeld: SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 153 v. (het hallengebod van 29 april 1585) en ff. 551 r.-551 v. (het hallengebod van 31 juli 1592). Voor andere hallengeboden die hiervan melding maken, cfr. Bijlage 1 onder ‘richtlijnen (gedragingen)’. 480 Het zou ook weinig hebben betekend was dit wel het geval geweest. 477
130
de situatie van de Nederlanden en de Rooms-katholieke Kerk (wat niet zo verwonderlijk is). Vooral in de periode na 1584 valt er bovendien een duidelijk verband waar te nemen tussen het overheidsbevel tot het laten uitgaan van een processie, en de politiek-militaire ontwikkelingen op buitenlands terrein (bij zes van de acht processies die na 1584 uitgingen op overheidsbevel, is buitenlandse politiek (één van) de aanleiding(en)). Buitenlandse politiek vormde overigens de belangrijkste aanleiding tot het laten uitgaan van generale processies, na de binnenlandse politiek en de situatie van de Rooms-katholieke Kerk (in vele gevallen viel de aanleiding ‘buitenlandse politiek’ ook samen met de bescherming van de Rooms-katholieke Kerk).Vaak terugkerend in dit verband is de toestand in Frankrijk en de strijd tegen de Ottomanen481. Het onderzoek van Geoffrey Carpentier naar de situatie te Gent, laat een vrij gelijkaardig beeld zien. Ook in Gent was het vooral de strijd op binnenlands en buitenlands terrein (en hiermee samenhangend, de bekommernis om de toestand van de Rooms-katholieke Kerk), die in de tweede helft van de zestiende eeuw aanleiding gaf tot het organiseren van generale processies482. Dat de strijd in de Nederlanden, en vooral de lotgevallen van de stad Brugge, van hoofdbelang waren in het laten uitgaan van processies, wordt mooi geïllustreerd door wat er zich voordeed in november 1593. Het ontstaan van een nieuwe traditie: de Sint-Catharinaprocessie In de vroege ochtend van 25 november 1593 probeerde Maurits van Nassau om de stad Brugge bij verrassing in te nemen. Dit draaide evenwel uit op een mislukking. Kort na de mislukte aanslag, op dinsdag 30 november (de feestdag van Sint-Andries), liet het stadsbestuur een generale processie uitgaan, in dancksegghynghe vande faulten byden viand ghedaen483. Het was een zekere Anthonis De Cueninc geweest , die samen met zijn knecht het stadsbestuur had ingelicht over de mislukte aanval. De Staatse troepen waren vanuit Sluis naar Sint Anna ter Muiden getrokken, en van daaruit richting het dorpje Hoeke, om aldus Brugge te bereiken. Anthonis De Cueninc en zijn knecht hadden gezien hoe de troepen allerlei soorten materiaal met zich meedroegen, waaronder groote haecken met tauwen daeran, een groote cabel ende een grooten smits voorhamer. Volgens Anthonis De Cueninc ging het om een groote menichte van volck, ende ooc wel vijftich peerden die zij inden schepen
481
Zie bijvoorbeeld de aanleiding van de processie van 10 januari 1593, waarin Filips II namens de Raad van Vlaanderen opdracht gaf tot het laten uitgaan van processies, omwille de strijd tegen de Franse protestanten en de Ottomanen, cfr. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, ff. 561 r.-561 v. Voor andere voorbeelden, cfr. Bijlage 1. 482 CARPENTIER (G.). ‘Vrije’ tijd?, pp. 42-53. 483 SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1585-1607, f. 137 v.
131
ijsden484. Charles Custis schreef dat prins Maurits 4000 soldaten had bijeengebracht uit verschillende vestingen. Een Bruggeling (Wouter Martins) zou de troepen voor het aanbreken van de dageraad tot aan de stadsmuren brengen. Een platbodemschuit die zogenaamd handelswaar verscheepte, maar in werkelijkheid belegeringsmateriaal bevatte, was daags tevoren in de nabijheid van de stad gebracht. Deze schuit moest de troepen over de stadsmuren helpen geraken. Ook Staatsgezinde Bruggelingen zouden helpen met de aanval. De diepe duisternis van de nacht en de hevige slagregen vertraagden de troepenmacht echter dusdanig, dat zij hun bestemming nog steeds niet hadden bereikt toen de dag reeds volop aanbrak485. Aangekomen in Hoeke, dat in vogelvlucht zo’n twaalf kilometer ten noordoosten van Brugge ligt, vroegen de Staatse troepen aan Anthonis De Cueninc en zijn knecht hoe verre zy waeren van Brugghe. De knecht zei dat [het] noch drie mylen [ver] was. Bij het vernemen van dit antwoord, vloucten ende thierden de Staatsen. Beseffend dat hun kans verkeken was, keerden de troepen onverrichter zake terug naar Holland486. Ook Vanden Kerckhove beschreef de mislukte inname. Ook vermeldde hij dat één van de verraders binnen de stadsmuren ter dood veroordeeld werd. Daarenboven gaf Vanden Kerckhove ook de reden op waarom de aanval volgens hem mislukt was: goddelijke interventie. Door Godts toedoen, door een claer miraeckel hier te lanck om te verhalen, sonder twijfel door het voorbidden van de H. Catherijne, op wiens dach [25 november] dit geschiede (…), ende tot wien dese borghers altijd groote devotie ghetoont hebben, is t selfve verraet ontdect gheweest, [en zijn] de soldaten ghevlucht487. In 1670 legde Vanden Kerckhove dus de link tussen het bidden tot de heilige Catharina van Alexandrië en het mislukken van de Staatse herovering van Brugge. In de resolutieboeken of de registers van de hallengeboden valt dit niet letterlijk te lezen, maar het kan worden verondersteld dat ook de zestiende-eeuwse Bruggelingen een verband zagen tussen de verering van de heilige Catharina en het mislukken van de Staatse aanslag op haar naamdag. In het hallengebod van 29 november 1593 werd verkondigd hoe God de stad Brugge had beschermd tegen de listighe invasien van onse vianden des gheloofs, en dit op Sinte Cathelynen dach488. Catharina van Alexandrië was een heilige die bekend stond om haar standvastigheid in het geloof, en ze behoorde tot de groep van veertien noodhelpers489: het zal voor de zestiende-eeuwse katholieke Bruggelingen allesbehalve
484
SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1585-1607, f. 137 v. CUSTIS (CH.). Jaer-boecken der stadt Brugge, deel 3, pp. 199-200. 486 SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1585-1607, f. 137 v. 487 Openbare Bibliotheek Brugge, Verzameling Handschriften. HS 444, deel 2, f. 309 v. 488 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 573 v. 489 De veertien noodhelpers waren heiligen die vanaf de middeleeuwen werden aangeroepen bij alle mogelijke soorten nood. Cfr. CLAES (J.). Beschermheiligen in de Lage Landen. Leuven, 2006, pp. 132-134 en pp. 301-302. De kans is zeer klein dat de heilige Catharina van Alexandrië ooit echt heeft bestaan, cfr. TRUYERS (G.) en RUTTEN (R.). Dagkalender van Alle Heiligen. Deurne, 2001, pp. 403-404. 485
132
toeval geweest zijn dat het net op de feestdag van deze heilige was, dat de stad bespaard was gebleven van een nieuw protestantsgezind bewind. Aldus ontstond in 1593 een nieuwe traditie, die doorheen de gehele zeventiende eeuw zou worden onderhouden490: het stadsbestuur liet op de feestdag van Sint-Catharina (of eventueel op de zondag daarna of op de feestdag van Sint-Andries (op 30 november)) een generale processie uitgaan ter herdenking van het feit dat de stad op 25 november 1593 behoed was gebleven voor de Staatse inname van de stad. In feite was dit niet minder dan de Rooms-katholieke toe-eigening van een militaire gebeurtenis. Het is opmerkelijk dat men de Sint-Catharinaprocessie in 1596, 1597 en 1598 liet uitgaan met de relieken van de patroonheilige van de stad, Sint-Donaas491. Verder onderzoek zou moeten uitwijzen of dit slechts toeval was, dan wel dat dit een vaste gewoonte werd. Het zou immers kunnen dat men het belang van deze gebeurtenis voor de stad wenste te benadrukken, door op de herdenking van de mislukte aanval de relieken van de stadspatroonheilige in de straten rond te dragen.
Het herstel van een eeuwenoude traditie: de Heilig-Bloedprocessie De Heilig-Bloedprocessie van Brugge is een eeuwenoude traditie die tot op heden wordt onderhouden. In de loop der tijd onderging deze processie evenwel de nodige aanpassingen en veranderingen. De troebelen van de late zestiende eeuw hebben het aanschijn van de eeuwenoude processie in ieder geval voorgoed veranderd. Het ontstaan van de Heilig-Bloedprocessie en het gebruikelijke script tot en met 1572 The procession of Holy Blood has developed its own impressive literature, the majority of which is of a coffee table variety, aldus Thomas Boogaart aan het begin van zijn artikel over de laatmiddeleeuwse Heilig-Bloedprocessie492. Het is niet onlogisch dat er over ‘Brugges mooiste dag’ heel wat geschreven is dat vooral voor het bredere publiek bedoeld is. Maar er werd ook grondiger historisch onderzoek verricht naar dit cultureel-religieuze evenement. Niet alleen het artikel van Boogaart zelf is hiervan een voorbeeld, ook het verzamelwerk onder leiding van Jean-Luc Meulemeester kan in dit verband worden genoemd493, evenals de licentiaatsverhandelingen van Lieve Ecker en Rinaldo Neels494. Aan 490
DEWITTE (A.). “Chronologie van de reformatie te Brugge.”, p. 41. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1596-1602, ff. 68 r.-68 v., ff. 125 r.-126 r. en 165 r. 492 BOOGAART (T.A.). “Our Saviour’s Blood.”, p. 97 (eindnoot 6). 493 MEULEMEESTER (J.-L.), ed. Het Heilig Bloed te Brugge. Brugge, 1990. (Ook Thomas Boogaart verwijst hiernaar als zijnde een werk van een meer academisch niveau, cfr. BOOGAART (T.A.). “Our Saviour’s Blood.”, p. 97 (eindnoot 6)). 491
133
de hand van deze werken kan het ‘script’ van de Heilig-Bloedprocessie worden weergegeven, zoals dat tenminste gevolgd werd tot het aantreden van de calvinistische republiek. De Heilig-Bloedprocessie ging eeuwenlang uit op de derde mei495. Deze datum is niet toevallig: de Heilig-Bloedprocessie evolueerde namelijk uit de rituele festiviteiten ter verering van het Heilig Kruis op 3 mei, Heilig-Kruisdag. Deze festiviteiten bestonden te Brugge vermoedelijk sinds ca. 1200. Vanaf de late dertiende eeuw werd de relikwie van het Heilig-Bloed betrokken bij deze vieringen (cfr.infra)496. Volgens de legende was het graaf Diederik van den Elzas geweest die in 1150, na de tweede kruistocht, het bloed van Christus uit Jeruzalem had overgebracht naar de stad Brugge. Er zijn echter voldoende redenen om aan te nemen dat dit niet meer dan een legende is: betrouwbare bronnen over de zogenaamde reliektranslatie van 1150 bestaan er immers niet. Momenteel wordt aangenomen dat de relikwie afkomstig was uit Constantinopel, en dat de relikwie pas in de dertiende eeuw naar Brugge werd gebracht497. De oudste vermelding van het Heilig Bloed te Brugge dateert van 1256498. Het oudste bewijs van het meedragen van het Heilig Bloed op de Heilig-Kruisdag dateert zoals gezegd van de late dertiende eeuw, meer bepaald van 1291. Zeker sinds 1303 was er sprake van een regelmatig uitgaande Heilig-Bloedprocessie, waar zowel de geestelijke als de wereldlijke overheid in mee stapten. In 1310 vroeg het stadsbestuur (met succes) aan paus Clemens V van Avignon om de erkenning van de Heilig-Bloedprocessie, en de bevestiging van de echtheid van de relikwie van het Heilig Bloed. Aldus was de nadruk bij de festiviteiten op 3 mei meer en meer komen te liggen op het Heilig Bloed in plaats van op het Heilig Kruis. De traditie van de jaarlijkse HeiligBloedprocessie was een feit499. Aangezien de relikwie het bezit van de stad was, was het ook het stadsbestuur dat jaarlijks instond voor de organisatie van de processie. De schepenen moesten ervoor zorgen dat de processiegangers 494
ECKER (G.). De Bloedprocessie te Brugge in de late middeleeuwen (1218-1577). Leuven (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven), 1982 (promotor: W. Lourdaux). NEELS (R.). Het Heilig Bloed te Brugge tijdens de 14de-16de eeuw: Een mentaliteitshistorische benadering van een eeuwenoud object van verering en folklore. Leuven (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven), 1993 (promotor: De Keyser R.). 495 Vanaf in 1781 werd de Heilig-Bloedprocessie georganiseerd op de maandag na de tweede mei. Sinds 1970 en tot op heden gaat de processie uit op Hemelvaartsdag, cfr. ECKER (G.). De Bloedprocessie te Brugge, p. 21. 496 BOOGAART (T.A.). “Our Saviour’s Blood: Procession.”, p. 74. 497 BOOGAART (T.A.). “Our Saviour’s Blood.”, p. 74. Voor het onderzoek naar de reliektranslatie, cfr. HUYGHEBAERT (N.). “Iperius et la translation de la Relique SaintSang à Bruges.” In: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 100 (1963), pp. 110-187. (vertaald als: HUYGHEBAERT (N.). “Iperius en de translatie van de Heilig-Bloedrelikwie naar Brugge.” In: MEULEMEESTER (J.-L.), ed. Het Heilig Bloed te Brugge. Brugge, 1990, pp. 19-78). 498 VIAENE (A.). “Zweren ten Heleghen Bloede. Oudste getuigenis van verering der reliek in de St.-Basiliskerk te Brugge." In: Biekorf, 64 (1963), pp. 176–80. 499 BOOGAART (T.A.). “Our Saviour’s Blood.”, pp. 74-80. ROTSAERT (K.). De Heilig-Bloedprocessie. Een eeuwenoude Brugse traditie. Brugge, 1982, p. 14.
134
en de relikwie een ononderbroken en veilige doorgang hadden doorheen de straten en rondom de stadswallen. Dit vergde vaak de nodige kosten voor het verbeteren van de wegen, het aanleggen van tijdelijke bruggen etc. Bovendien was de ommegang op 3 mei ‘slechts’ het hoogtepunt van de vijftiendaagse plechtigheid ter verering van het Heilig Bloed. Het stadsbestuur was verantwoordelijk voor het goede verloop van dit alles. Een belangrijk deel van de kosten werd gedragen door de deelnemende ambachten, maar het was de magistraat die de klokkenluiders in de kerken, de trompetspelers op het belfort, en (bijvoorbeeld in tijden van onrust) de stadswachters langsheen de route betaalde. Eveneens gingen stadsuitgaven naar geschenken, maaltijden en kledij, zowel voor de (eigen) stedelijke ambtenaren als voor bezoekende hoogwaardigheidsbekleders van buiten de stad500. Op de avond van 2 mei werd een hoogmis opgedragen in de Sint-Basiliuskapel. Deze dienst werd enkel bijgewoond door de (hoge) geestelijke en stedelijke overheid, en de hoogwaardigheidsbekleders van buitenaf. Volgens de legende werd het opgedroogde bloed van Christus tijdens de elevatie opnieuw vloeibaar, een mirakel dat aan de bevolking kenbaar werd gemaakt door het luiden van de stadsklokken. Om vier uur ’s morgens werd de relikwie op de Burg geplaatst. Van zeven tot acht werden de klokken van het belfort geluid; het signaal voor iedereen die zou meestappen om zich klaar te maken. Om tien uur werd de relikwie door prelaten van de SintBasiliuskapel in een draagtuig geplaatst, overdekt door een baldakijn. De prelaten van de SintBasiliuskapel werden tijdens de ommegang steeds omringd door abten en bisschoppen uit Brugge en daarbuiten. Vanaf de Burg begaf de geestelijkheid zich naar de Markt, voorafgegaan door de leden van de stedelijke overheid. Vanaf de Markt vervoegden de gewone stedelingen de processie, waarbij elke plaats vooraf was vastgesteld, afhankelijk van het belang van de respectieve groepen (wat soms met de nodige discussies gepaard ging). Ruiters, stadswerklieden en trompetspelers gingen voorop, gevolgd door de leden van de 54 ambachten en neringen. Binnen deze ambachten en neringen waren het de dekens, de vinders en de kapelaans die voorop liepen. Vervolgens kwamen de hoofdmannen van de zes stadswijken (de ‘zestendelen’), met de belangrijkste inwoners van hun stadswijk die niet tot de ambachten behoorden. Dan was het de beurt aan de stedelijke milities, beginnend met het voetvolk, gevolgd door de ‘schadebeletters’ (een soort stedelijke ‘politie’) en de boogschutters. De baljuw en de schouten volgden te paard, vergezeld van een groep ridders. Tot slot
500
BOOGAART (T.A.). “Our Saviour’s Blood.”, pp. 83-84. ROTSAERT (K.). De Heilig-Bloedprocessie, p. 15. Voor een uitgebreid overzicht van alle stedelijke kosten aan de Heilig-Bloedprocessie (vóór 1585), cfr. ECKER (G.). De Bloedprocessie te Brugge, pp. 28-74.
135
volgde zoals gezegd de magistraat en de geestelijkheid met de relikwie van het Heilig Bloed501. De processie trok vanaf de Markt door de Steenstraat, over de Vrijdagsmarkt richting Boeveriepoort. Hier splitsten de magistraatsleden en de gasten van buiten de stad zich af van de processie. Terwijl de processie zijn ommegang maakte rond de stad, genoten zij van een uitgebreide maaltijd in het Sint-Hubrechtshuis, een stadseigendom recht tegenover het gasthuis van Sint-Juliaan (zie Figuur 8 voor ligging van dit gebouw). De processie kwam via de Boeveriepoort op de buitenvesten. De buitenvesten werden gevolgd tot aan de Ezelspoort, vanwaar men verder ging via de binnenvesten. Aan de Speypoort verliet het gezelschap de bescherming van de stadsmuren voor de tweede maal, en trok men opnieuw langs de buitenvesten tot aan de Katelijnepoort. Van daar trok men via de binnenvesten richting Boeveriepoort. Hier vergezelden de magistraat en de uitgenodigde gasten de processie opnieuw. Het gezelschap begaf zich vervolgens opnieuw richting Markt en Burg, waar de relikwie van het Heilig Bloed opnieuw werd opgeborgen in de Sint-Basiliuskapel502. Figuur 8 geeft het verloop van deze route weer.
501
BOOGAART (T.A.). “Our Saviour’s Blood.”, pp. 87-88. ROTSAERT (K.). De Heilig-Bloedprocessie, p. 16. ECKER (G.). De Bloedprocessie te Brugge, pp. 24-26. 502 BOOGAART (T.A.). “Our Saviour’s Blood.”, p. 79 en pp. 88-91. ROTSAERT (K.). De Heilig-Bloedprocessie, p. 16.
136
Figuur 8: De ommegang van de Heilig-Bloedprocessie die gevolgd werd tot 1573. Vertrek- en eindpunt op de Burg. Het Sint-Hubrechtshuis. (Eigen aanduiding aangebracht op de kaart van Marcus Gerards, 1562. Op de kaart is het noorden linksonder georiënteerd). De politieke en religieuze troebelen zouden er toe leiden dat er voorgoed een einde kwam aan de eeuwenoude traditie om met de relikwie van het Heilig Bloed een werkelijke ommegang rondom de stad te maken. Afwijkingen van het gebruikelijke script: de Heilig-Bloedprocessie van 1573 tot en met 1578 Op 2 mei 1573 werden de gebruikelijke richtlijnen afgekondigd in verband met de HeiligBloedprocessie. Het stadsbestuur had hier evenwel aan toegevoegd dat, omwille van de beroerten in de Nederlanden, de processie met de weedighen ende helighen bloede gaen zal van binnen der stede lancx de mueren503. Uit angst voor de geuzen bleef de relikwie van het Heilig Bloed dus binnen de bescherming van de stadsmuren. De stadspoorten werden ook allemaal gesloten. Bovendien waren 503
SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1564-1574 , f. 448 v.
137
alle gilden uit voorzorg sterker bewapend504. Deze beter beveiligde omgang rondom de stad werd ook in 1574, 1575, 1576 en 1577 hernomen505. Het aantreden van het calvinistische bewind betekende een drastisch keerpunt voor de traditie van de Heilig-Bloedprocessie. In 1578 stond het (vrij gematigde) stadsbestuur nog toe dat de HeiligBloedprocessie uitging, zij het ontdaan van al haar pracht en praal en langs een danig ingekorte route. Kerksieraden werden niet meegedragen, en evenmin was het aan de ambachten toegestaan om met kaarsen in de processie mee te stappen. Ook de gilden mochten niet gewapend mee stappen. De traditionele maaltijd van de magistraat werd niet gehouden, en ook de ambachten moesten hun traditionele maaltijd op Heilig-Bloeddag achterwege laten. Het enige wat met andere woorden toegelaten was, was dat de relikwie gedragen werd doorheen de straten. Van een echte omgang was evenwel geen sprake meer. De sobere processie ging vanaf de Burg doorheen de Steenstraat en de Zuidzandstraat, richting Vrijdagsmarkt, vanwaar men terugkeerde via de Noordzandstraat en de Geldmuntstraat. Via de Eiermarkt, de Markt en de Slipstockstraat kwam men opnieuw op de Burg (zie Figuur 9)506.
504
SCHOUTEET (A.). “Kroniekachtige aantekeningen uit het gildeboek van de Brugse droogscheerders.” In: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 94 (1957), p. 71. 505 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1564-1574 , f. 473 v. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1574-1583 , f. 24 r., f. 80 r. en f. 162 v. 506 COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, p. 171. SCHOUTEET (A.). “Kroniekachtige aantekeningen.”, p. 72.
138
Figuur 9: De route van de Heilig-Bloedprocessie in 1578. Vertrek- en eindpunt op de Burg. (Eigen aanduiding aangebracht op de kaart van Marcus Gerards, 1562. Op de kaart is het noorden linksonder georiënteerd). De Heilig-Bloedprocessie van 3 mei 1578 viel in het niets in vergelijking met de luisterrijke bedoening die ze de voorgaande eeuwen steeds was geweest. Het was vooral omwille van de symbolische waarde van deze processie voor de stad, dat het stadsbestuur vooralsnog niet overging tot de volledige afschaffing van de Heilig-Bloedprocessie. In 1579 gebeurde dit wel. De HeiligBloedprocessie ging niet meer uit, omwille van de oorlogssituatie, het feit dat de Sint-Basiliuskapel gesloten was, en omdat de Religievrede generale processies nu eenmaal verbood507. Na de reconciliatie werd de traditie van de Heilig-Bloedprocessie heropgenomen. De situatie in de Brugse regio stond echter niet toe dat de aloude ommegang rondom de stad zou worden hernomen. In plaats daarvan werd een nieuwe route uitgestippeld, die mijns inziens niet zonder betekenis was.
507
COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, pp. 171-172.
139
‘Al ten aensiene van den drouven ende ellendighen tyt’ – de Heilig-Bloedprocessie van 1585 De routes die na de reconciliatie gevolgd werden in de ‘gewone’ generale processies, waren de routes richting Onze-Lieve-Vrouwekerk en Sint-Salvatorskerk (zie Figuren 3.A en 3.B in bijlage 3)508, en ‘de grote ommegang’ die vertrok en eindigde aan de Sint-Donaaskathedraal op de Burg. Deze route liep vanaf de Burg, via de Oostburgpoort naar de Hoogstraat. Eens men over de Meulebrug was, sloeg men af in de Predikherenstraat, en ging men verder over de Braamberg, en over de Vlasen Eeckhoutbrug. Via de Wollestraat bereikte men de Markt. Van daar ging men via de Slipstockstraat en de Oostburgpoort opnieuw naar de Burg, en de Sint-Donaaskathedraal (zie Figuur 10). Indien het slecht weer was, werd deze laatste route verkort tot ‘de kleine ommegang’. Hierbij ging men vanaf de Braamberg rechtstreeks terug naar de Burg, via de Blinde Ezelstraat (zie Figuur 3.C in bijlage 3)509.
508
Deze routes waren niet zo bijzonder: men volgde gewoon de meest praktische weg richting beide kerken. Om deze reden, en om deze bladzijden niet van onnodig veel afbeeldingen te voorzien, werd ervoor gekozen om de figuren met deze routes enkel in de bijlagen weer te geven. 509 De route van de grote ommegang konden worden getraceerd aan de hand van GAILLIARD (E.). “De ‘Processiën generael’.”, p. 1126 en aan de hand van enkele hallengeboden (bijvoorbeeld het hallengebod van 24 mei 1586, cfr. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596 , ff. 226 r.-226 v.). De kleine ommegang kon worden getraceerd aan de hand van enkele hallengeboden (bijvoorbeeld het hallengebod van 3 augustus 1588, cfr. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596 , ff. 345 r.-345 v.).
140
Figuur 10: De route van de grote ommegang. Vertrek- en eindpunt op de Burg. (Eigen aanduiding aangebracht op de kaart van Marcus Gerards, 1562. Op de kaart is het noorden linksonder georiënteerd). Wat de ‘gewone’ generale processies betrof, kon het stadsbestuur na de reconciliatie dus terugvallen op de routes die men vanouds gebruikte. Uit de resoluties en de hallengeboden van april en mei 1585 komt evenwel duidelijk naar voor dat het stadsbestuur het allerminst raadzaam achtte om ook de Heilig-Bloedprocessie te hernemen in haar oude vorm, met een ommegang rondom de stad. Het stadsbestuur besloot in de plaats hiervan een nieuwe route te volgen binnen de stad (cfr. infra). De magistraat streefde in 1585 vooral een sobere en ingetogen processie na. Men lieten afkondigen dat de hoofdmannen van de zes stadswijken hun traditioneel (feestelijk) ontbijt, voorafgaand aan de processie, dit jaar achterwege moesten laten. Ook het stadsbestuur zou noch ’s ochtends, noch ‘s middags op kosten van de stad gaan eten in het Sint-Hubrechtshuis. Ook wat de aankleding van de Heilig-Bloedprocessie betrof werden de nodige beperkingen opgelegd. De zes hoofdmannen moesten hun (traditioneel meegedragen) vaantekens achterwege laten, en de ambachten mochten noch kaarsen, noch trompetten meebrengen naar de processie. De reden van dit alles was den 141
drouven ende ellendighen tyt, ende in t bysondere den soberen staet van der stede510. Uit veiligheidsoverwegingen werd bovendien beslist om de stadspoorten gesloten te houden zolang de Heilig-Bloedprocessie duurde, en op de Burg en de Markt zouden wachters worden opgesteld. Ook werd bepaald dat men geen ‘rustmomenten’ zou inlassen tijdens de processie, maar dat men de nieuwe route integendeel sonder uphouden zou volgen511. Het mag duidelijk zijn dat de Heilig-Bloedprocessie van 1585 in een zeer geladen sfeer uitging. Enerzijds had het katholicisme getriomfeerd over het protestantisme: de relikwie van het Heilig Bloed werd immers opnieuw rondgedragen op de derde mei. Anderzijds had het stadsbestuur alle mogelijke maatregelen getroffen om de processie zo snel en incidentloos mogelijk te laten verlopen. De poorten werden gesloten, de stadswacht werd opgetrommeld en de processiegangers werden bevolen om hun opvallende decoratie-elementen thuis te laten. De schepenen achtten een al te feestelijke processie duidelijk niet aangewezen. Dit was vermoedelijk niet alleen omdat dit ongepast zou zijn, gezien de penibele situatie van de stad. Hoogst waarschijnlijk speelde ook de vrees mee dat een al te opvallende processie de nog aanwezige protestanten dermate voor het hoofd zou stoten, dat dit tot relletjes zou leiden. Deze vrees was zeker niet ongegrond, zo bewijzen de uitlatingen van Willem Geuvaert (cfr. supra). Bovenal was het de bekommernis van het stadsbestuur dat de relikwie opnieuw veilig en wel zou terugkeren naar de Sint-Basiliuskerk. Een ommegang rondom de stad, hetzij langs de binnen- of de buitenvesten, stelde de kostbare relikwie aan een te groot risico bloot. Daarom werd besloten dat de Heilig-Bloedprocessie zou gaan vanaf de Burg, over de Markt, door de Steenstraat en de Zuidzandstraat, richting Vrijdagsmartkt. Vanaf de Vrijdagsmarkt zou men terugkeren via de Noordzandstraat en de Geldmuntstraat, over de Eiermarkt en de Markt, en door de Slipstocktstraat richting Malbertplaats. Vandaar zou de processie door de Hoogstraat trekken, over de Meulebrug gaan, en afslaan in de Predikherenstraat. Vervolgens zou men via de Braamberg en de Dijver naar de Nieuwstraat gaan, om vandaar de Steenstraat te bereiken en zo terug te keren in de richting van de Burg en de Sint-Basiliuskapel (zie Figuur 11). De route die aldus gevolgd werd, was voor een groot deel het resultaat van de combinatie van de route die de Heilig-Bloedprocessie in 1578 had gevolgd, en de traditionele route van ‘de grote ommegang’ (zie Figuren 9 en 10). Enkel op het einde van de nieuwe processieroute, deed men nog de Dijver, de Nieuwstraat en de Steenstraat aan, in plaats van meteen af te slaan in de Wollestraat. De nieuwe route die de Heilig-Bloedprocessie vanaf 1585 volgde was dus deels een herhaling van de 510
SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 471 r. en ff. 472 v.-473 r. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596 , f. 149v. De leden van het stadsbestuur zouden wel enkele kaarsen meedragen, zoals blijkt uit een uitgave in de stadsrekeningen: SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1584 – 2 september 1585, f. 53 r. 511 SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 471 r. en f. 473 r.
142
route die men had gevolgd in 1578, maar tegelijkertijd werd hier een veel oudere route aan gekoppeld, én een nieuw gedeelte. Door dit nieuwe deel van de route kwam men ook in de directe nabijheid van de grootste kerk van Brugge, de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Dit was zeker niet toevallig. De combinatie van oudere en recentere routes bracht evenwel nog iets anders teweeg. De nieuwe route werd immers vastgelegd nadat het stadsbestuur op 15 april 1585 besloten had dat men een route zou volgen lancx d’oude of nieuwe vesten binnen deser stede. Men zou advies inwinnen, over welke wech daertoe ‘t ghevoughelicxt [was]512. Op 24 april 1585 werd de nieuwe route genoteerd in de resolutieboeken513; het was een route geworden die in zekere zin teruggreep op de oude vestingen, zoals te zien is in Figuur 11514.
512
SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 471 r. SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585, f. 472 v. 514 Voor de ligging van de oude stadsvesten en –poorten werd opnieuw gebruikt gemaakt van RYCKAERT (M.), DENEWETH (H.). en VAN EENOO (R.). “Patronen.”, pp. 174-175. 513
143
Figuur 11: De nieuwe route van de Heilig-Bloedprocessie na de reconciliatie. Vertrekpunt op de Burg. Oude stadsvesten. Oude stadspoorten. (Eigen aanduiding aangebracht op de kaart van Marcus Gerards, 1562. Op de kaart is het noorden linksonder georiënteerd). Wanneer de processiegangers vanuit de Zuidzandstraat aankwamen op de Vrijdagsmarkt, verlieten ze het gebied van de oude stad. De overgang van de oude stad naar de nieuwe stad gebeurde op de plaats waar voorheen de Zuidzandpoort had gestaan. Terugkeren in het gebied van de oude stad, deed men via de plaats waar voorheen de Noordzandpoort had gestaan. Nadat men over de Markt en doorheen de Hoogstraat was gestapt, verliet men de oude stad opnieuw op de plaats waar de Oude Molenpoort had gestaan (i.e. aan de Meulebrug). De oude stad opnieuw binnentreden deed men ten slotte aan de Onze-Lieve-Vrouwekerk, zij het dat dit niet exact gebeurde op een plaats was waar voorheen een oude poort had gestaan. De plaats van de voormalige Mariapoort zou in dit verband niet onlogisch zijn geweest. Dat men dit niet deed, heeft vermoedelijk te maken met feit dat 144
men anders een aantal omwegen moest maken, die ofwel afweken van de grote hoofdwegen, ofwel te veraf kwamen te liggen van de oude stadsvesten. Kortom, de Heilig-Bloedprocessie laten uitgaan volgens de traditionele ommegang rondom de stad, was uit veiligheidsoverwegingen geen optie. De oplossing hiervoor van het stadsbestuur, was een route die de relikwie van het Heilig Bloed binnen (of in de nabijheid van) de symbolische bescherming van de oude stadsvesten hield. Het was niet ongewoon dat vroegmoderne processieroutes getraceerd werden langs oude stadsvesten of langs oude stadsmonumenten. Ook bij ommegangen in Brussel en Antwerpen was dit bijvoorbeeld het geval, zo blijkt uit het onderzoek van Margit Thøfner515. Door een route te volgen die teruggreep op oude stadsvesten en -monumenten, zo schrijft Thøfner, werd een processie a mnemonic device, calling the attention of the citizens (…) to their long and shared history516. Dit was ook wat de route van de Heilig-Bloedprocessie na de reconciliatie deed (herinner het concept van agency). Niet alleen werden de processiegangers symbolisch beschermd door de oude stadswallen. Het volgen van deze route deed de processiegangers ook terugdenken aan ‘de vervlogen tijden’ van de stad, toen de stad nog bloeiend was, en er van confessionele tweedracht binnen de Kerk nog geen sprake was. Men zou de nieuwe route ten slotte ook kunnen zien als een soort ‘hertaling’ van de eeuwenoude ommegang rondom de stad, zij het nu op de kleinere schaal van de oude stad. Ook bij de nieuwe route ging men immers tweemaal langs de buitenkant van de (oude) stadsvesten, net zoals men dit bij de oude route had gedaan. Een exacte weerspiegeling van de oude ommegang was de nieuwe route evenwel niet. Het stadsbestuur koos vooral voor de meest geschikte wegen, en dit waren logischerwijs de grote hoofdwegen van de stad. Het was een aloude gewoonte om de parochieklokken te luiden wanneer een processie het gebied van de parochie betrad. De nieuwe route bracht de Heilig-Bloedprocessie op het gebied van de verschillende parochies, zij het dat één parochie opvallend genoeg niet betreden werd: de SintGillisparochie517. Twee mogelijke redenen kunnen hiervoor worden genoemd. Ten eerste was het niet eenvoudig om de Sint-Gillisparochie te betreden, zonder hierbij al te ver af te wijken van de grote hoofdwegen. Indien men de Sint-Gillisparochie wenste te betreden, dan zou men de oude stad tijdelijk moeten verlaten in het noorden (linksonder op Figuur 11). Dit moet voor het 515
THØFNER (M.). A Common Art, pp. 100-102. THØFNER (M.). A Common Art, p. 100. 517 Om een idee te krijgen van waar de verschillende stadsparochies lagen (i.c. de parochies van Sint-Donaas, Sint-Walburga, Sint-Salvator, Sint-Jacob, Sint-Gillis en Onze-Lieve-Vrouw), zie Figuur 1, waarop de respectieve parochiekerken zijn aangeduid. Voor de exacte ligging van de verschillende parochies, cfr. RYCKAERT (M.), DENEWETH (H.). en VAN EENOO (R.). “Patronen.”, p. 198 (om auteursrechtelijke redenen kon deze kaart niet worden overgenomen in deze masterproef). 516
145
stadsbestuur een onpraktische omweg hebben geleken. Deze reden sluit dus aan bij de verklaring waarom men ook de plaats van de oude Mariapoort niet aandeed (cfr. supra). Ten tweede, en dit was mogelijk nog belangrijker, stond de Sint-Gillisparochie erom bekend een arme en ‘volkse’ parochie te zijn518. Wanneer de nieuwe route van de Heilig-Bloedprocessie getraceerd wordt op een kaart die het sociaal aanzien van de verschillende stadswijken aan het eind van de zestiende eeuw aangeeft, dan valt waar te nemen dat de nieuwe route van de HeiligBloedprocessie steeds binnen de rijkere delen van de stad bleef (niet toevallig waren dit vooral de delen in en nabij de oude stad) 519. Vermoedelijk achtte het stadsbestuur de omweg naar de SintGillisparochie niet alleen onpraktisch, maar ook risicovol. Het stadsbestuur was er waarschijnlijk niet al te happig om, om de kostbare relikwie van het Heilig Bloed doorheen ‘volkse buurten’ te laten trekken. Het is dan wel incorrect om te stellen dat het protestantisme enkel bij de lagere sociale klassen aanhang had gevonden520, maar dit betekent daarom niet dat ook het stadsbestuur van 1585 dit ook zo zag. De magistraat vermoedde misschien wel dat het protestantisme vooral bij de lagere sociale klassen nog een sterke aanhang kende. Hoe dan ook, of het om religieuze redenen ging of niet, hoogst waarschijnlijk achtte het stadsbestuur de arme buurt van Sint-Gillis geen veilige omgeving voor de relikwie van het Heilig Bloed. De Heilig-Bloedprocessies van 1586 tot en met 1598 De nieuwe route van de Heilig-Bloedprocessie werd ook in de jaren na 1585 behouden. De situatie van de stad bleef dermate ongunstig, dat het stadsbestuur opdroeg aan de hoofdmannen van de zestendelen om geen ontbijten te laten klaarmaken voor de processie521. Ook het stadsbestuur zelf zag af van de feestelijke maaltijd die men eeuwenlang had genuttigd op Heilig-Bloeddag, omwille van den benauden tyt522. Enkel in 1588 werd hierop een uitzondering gemaakt. Alexander Farnese was op 3 mei 1588 immers aanwezig in de stad (de landvoogd had ook mee gestapt in de HeiligBloedprocessie). Het stadsbestuur liet daarom voor één maal wel een banket aanrichten op Heilig-
518
PENNINCK (J.). De Sint-Gilliskerk te Brugge. Brugge, 1983, pp. 9-11. Voor dergelijke kaart, cfr. RYCKAERT (M.), DENEWETH (H.). en VAN EENOO (R.). “Patronen.”, pp. 192-193 (om auteursrechtelijke redenen kon deze kaart niet worden overgenomen in deze masterproef). 520 Herinner dat het anabaptisme in Brugge weliswaar vooral onder de lagere sociale klassen aanhangers had gevonden, maar dat het calvinisme vooral had aangeslagen bij de middengroepen van kooplieden en ondernemers. 521 Cfr. Bijlage 1 voor een gedetailleerde bespreking van elke Heilig-Bloedprocessie na 1585. 522 SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1585-15607, f. 7 r. In de stadsrekeningen werd de maaltijd op Heilig-Bloeddag nog steeds vermeld, zij het dat hierbij telkens ‘niet’ [niets] werd uitgegeven. Cfr. SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1585 – 2 september 1586, f. 45 v. Ibid., 1586-1587, f. 42 v. Ibid., 1588-1589, f. 41 v. Ibid., 1589-1590, f. 44 r. Ibid., 1590-1591, f. 42 v. Ibid., 1591-1592, f. 40 r. Ibid., 1592-1593, f. 40 v. Ibid., 1593-1594, f. 40 r. Ibid., 1594-1595, f. 38 r. Ibid., 1595-1596, f. 38 v. Ibid., 1596-1597, f. 40 v. Ibid., 1597-1598, f. 37 v. 519
146
Bloeddag523. Op dit banket werd ook de hofhouding van de landvoogd uitgenodigd, evenals geestelijke en wereldlijke hoogwaardigheidsbekleders van de stad 524. De ingetogenheid die het stadsbestuur in 1585 had nagestreefd, had er toe geleid dat er bij het uitgaan van de Heilig-Bloedprocessie geen trompetten geschald hadden op het belfort. Ook in de daaropvolgende jaren werd dit niet gedaan525. Wel werd het vanaf 1586 opnieuw aan de ambachten toegestaan om kaarsen en toortsen mee te dragen in de Heilig-Bloedprocessie526. Vermoedelijk mochten ook de hoofdmannen van de zes stadswijken hun vaantekens opnieuw meedragen527. Het lijkt erop dat het stadsbestuur de Heilig-Bloedprocessie van 1586 op een iets zelfverzekerdere manier liet uitgaan dan in het jaar voordien. Eerder werd er al op gewezen dat de toename van het aantal generale processies en het strengere optreden tegen de protestanten in 1586 vermoedelijk aan elkaar verbonden zijn. Het stadsbestuur benadrukte de katholieke identiteit van de stad vanaf dan blijkbaar met meer zelfvertrouwen. De magistraat bleef weliswaar waakzaam. De stadswachters die in 1585 op de Burg en de Markt hadden gestaan, zouden dit ook in de daaropvolgende jaren doen528. Toch hoeft dit niet enkel te betekenen dat de magistraat vreesde voor incidenten. Het plaatsen van stadswachters kan immers ook worden gezien als een manifestatie van de stedelijke macht en autonomie 529. Uitgaven van het stadsbestuur aan de Heilig-Bloedprocessie (en de ‘gewone’ generale processies) Tabel 4.1 in bijlage 4 geeft een overzicht van de uitgaven die het stadsbestuur jaarlijks spendeerde aan de Heilig-Bloedprocessie en andere generale processies530. Het stadsbestuur betaalde de (bedel)orden van de augustijnen, de karmelieten, de dominicanen en de franciscanen, om te preken tijdens de gewone generale processies. Afwisselend deed men beroep op enerzijds de augustijnen en de karmelieten, en anderzijds de dominicanen en de franciscanen. 523
Deze maaltijd kostte de stad 184 pond, 9 schellingen en 4 groten Vlaams. Cfr. SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1587 – 2 september 1588, f. 34 v. 524 SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1585-15607, f. 35 r. en f. 36 r. 525 Tot en met 1591 meldden de stadsrekeningen dat er ‘niet’ betaald werd voor het luiden van trompetten op Heilig-Bloeddag. Vanaf 1592 werd dit niet meer vermeld, maar evenmin werd er vermeld dat er vanaf dan wel weer trompetten werden geluid op Heilig-Bloeddag. Cfr. SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1584 – 2 september 1585, f. 54 v. Ibid., 1585-1586, f. 46 r. Ibid., 1586-1587, f. 42 v. Ibid., 1587-1588, f. 34 v. Ibid., 1588-1589, f. 42 r. Ibid., 1589-1590, f. 44 v. Ibid., 1590-1591, f. 42 v. 526 Hierover werd een specifieke regeling genoteerd in de resolutieboeken, waarover verder meer. SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1585-15607, f. 6 v. 527 Er wordt immers nergens vermeld dat dit niet het geval zou zijn. 528 De stadsrekeningen vermelden niets (apart) over het houden van de wacht op Heilig-Bloeddag. Vanaf 1589 werd dit evenwel jaarlijks vermeld als een aparte uitgave. Cfr. SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1588 – 2 september 1589, f. 46 v. Ibid., 1589-1590, f. 47 v. Ibid., 1590-1591, f. 49 r. Ibid., 1591-1592, f. 45 v. Ibid., 1592-1593, f. 44 v. Ibid., 1593-1594, f. 44 v. Ibid., 1594-1595, f. 41 r. Ibid., 1595-1596, f. 41 v. Ibid., 1596-1597, f. 43 v. Ibid., 1597-1598, f. 40 v. 529 THØFNER (M.). A Common Art, p. 102. 530 Tabel 4.1 is volledig opgesteld op basis van de gegevens uit de stadsrekeningen.
147
Iedere orde kreeg telkens 3 schellingen en 4 groten Vlaams per processie531. Daarnaast besteedde het stadsbestuur jaarlijks een aanzienlijk bedrag aan kaarsen en toortsen om mee te dragen in de gewone generale processies en in de Heilig-Bloedprocessie532. Wat betreft de Heilig-Bloedprocessie, betaalde de magistraat jaarlijks een aantal vaste kosten533. Zo betaalde men in totaal drie pond Vlaams aan de religieuze ordeleden die meeliepen in de processie. De twaalf personen die de toortsen van de stad en het baldakijn boven het Heilig Bloed droegen, kregen elk 8 groten534 Ook de eredienst in de Sint-Donaaskathedraal werd betaald door de stad (een uitgave van twee pond Vlaams)535. Vanaf 1586 gaf het stadsbestuur op Heilig-Bloeddag een aanzienlijk bedrag uit aan wijn voor de geestelijkheid536. Ook spendeerde men op 3 mei naar aloude traditie een grote som geld aan het kleden van de armen537. Dit Werk van Barmhartigheid was ook onder het calvinistische bewind voortgezet geweest. Wat vooral opmerkelijk is, is dat men in de stadsrekeningen tot en met 2 september 1580 bleef spreken van het kleden van de armen ‘up den Heleghen Bloetdach’538. De Heilig-Bloedprocessie ging na 1578 niet meer uit, maar het idee van ‘Heilig-Bloeddag’ bleef desondanks wel levendig. In de stadsrekening van september 1580-september 1581 staat nog steeds 531
Enkel bij de processie van 9 september 1584 kregen de dominicanen en de franciscanen elk slechts 2 schellingen en 6 groten (let wel: de uitgave voor het preken tijdens deze processie werd pas genoteerd in de stadsrekening van 1585-1586). SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1585 – 2 september 1586, f. 49 r. Ibid., 1586-1587, f. 44 v. Ibid., 1587-1588, f. 36 v. Ibid., 1588-1589, f. 43 v. Ibid., 1589-1590, f. 45 v. Ibid., 1590-1591, f. 44 r. Ibid., 15911592, f. 41 v. Ibid., 1592-1593, f. 41 v. Ibid., 1593-1594, f. 41 v. Ibid., 1594-1595, f. 39 r. Ibid., 1595-1596, f. 40 r. Ibid., 1596-1597, f. 42 r. Ibid., 1597-1598, f. 48 v. 532 SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1584 – 2 september 1585, f. 53 r. Ibid., 1585-1586, f. 44 v. Ibid., 1586-1587, f. 40 v. Ibid., 1587-1588, f. 32 v. Ibid., 1588-1589, f. 40 r. Ibid., 1589-1590, f. 42 v. Ibid., 1590-1591, f. 41 r. Ibid., 1591-1592, f. 39 r. Ibid., 1592-1593, f. 39 r. Ibid., 1593-1594, f. 38 v. Ibid., 1594-1595, f. 36 v. Ibid., 1595-1596, f. 37 r. Ibid., 1596-1597, f. 39 r. Ibid., 1597-1598, f. 36 r. 533 Dit zijn de ‘vaste uitgaven’ in tabel A in bijlage 4. 534 In 1585 ging het om veertien personen. 535 SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1584 – 2 september 1585, ff. 53 v.-f. 54 v. Ibid., 15851586, ff. 45 r.-46 r. Ibid., 1586-1587, ff. 41 v.-42 v. Ibid., 1587-1588, ff. 33 v.-34 v. Ibid., 1588-1589, ff. 41 r.-42 r. Ibid., 1589-1590, ff. 43 v.-44 v. Ibid., 1590-1591, ff. 41 v.-42 v. Ibid., 1591-1592, ff. 39 v.-40 r. Ibid., 1592-1593, ff. 40 r.-41 r. Ibid., 1593-1594, ff. 39 v.-40 r. Ibid., 1594-1595, ff. 37 v.-38 r. Ibid., 1595-1596, ff. 38 r.-38 v. Ibid., 1596-1597, ff. 40 r.-40 v. Ibid., 1597-1598, ff. 37 r.-37 v. 536 Let wel: de uitgaven aan ‘presentwijnen’ worden in de stadsrekeningen per twee maanden vermeld. De uitgaven in mei en juni zijn steeds beduidend hoger, ten gevolge van de uitgave voor wijn aan de clerus. De uitgaven aan wijn in tabel A in bijlage 4, zijn echter slechts schattingen, op basis van wat men in mei en juni uitgaf aan wijn, in vergelijking met de andere maanden. SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1585 – 2 september 1586, f. 35 v. Ibid., 1586-1587, f. 30 v. Ibid., 1587-1588, f. 24 v. Ibid., 1588-1589, f. 30 v. Ibid., 1589-1590, f. 32 v. Ibid., 1590-1591, f. 32 v. Ibid., 15911592, f. 31 v. Ibid., 1592-1593, f. 31 v. Ibid., 1593-1594, f. 31 v. Ibid., 1594-1595, f. 29 v. Ibid., 1595-1596, f. 30 v. Ibid., 1596-1597, f. 32 v. Ibid., 1597-1598, f. 29 v. 537 SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1584 – 2 september 1585, f. 36 r. Ibid., 1585-1586, f. 30 r. Ibid., 1586-1587, f. 29 v. Ibid., 1587-1588, f. 23 v. Ibid., 1588-1589, f. 29 v. Ibid., 1589-1590, f. 31 v. Ibid., 1590-1591, f. 31 r. Ibid., 1591-1592, f. 30 v. Ibid., 1592-1593, f. 30 v. Ibid., 1593-1594, f. 30 v. Ibid., 1594-1595, f. 28 v. Ibid., 1595-1596, f. 29 v. Ibid., 1596-1597, f. 31 v. Ibid., 1597-1598, f. 28 v. 538 SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1577 – 2 september 1578, f. 47 v. Ibid., 1578-1579, f. 39 v. Ibid., 1579-1580, f. 41 v.
148
‘upden Heleghen Bloetdach’ genoteerd, zij het dat dit naderhand doorstreept is 539. De daaropvolgende jaren werd er niet langer genoteerd dat het kleden van de armen gebeurde op Heilig-Bloeddag540. De radicalisering van het calvinistische bewind in 1581 liet dus ook zijn sporen na in de verwoordingen die gebruikt werden in officiële documenten. Een laatste uitgave van het stadsbestuur op Heilig-Bloeddag, was het betalen van de stadswachters op de Burg en op de Markt (cfr. supra). Het kleden van de armen was de grootste processie-uitgave van het stadsbestuur, gevolgd door de aankoop van toortsen en kaarsen, en de wijn voor de geestelijkheid. Het totaal van alle processieuitgaven is weergegeven in grafiek 1 (om praktische redenen werden de kosten in grafiek 1 en in bijlage 4 omgezet in gulden)541.
539
SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1580 – 2 september 1581, f. 27 v. SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1581 – 2 september 1582, f. 27 v. Ibid., 1582-1583, f. 29 v. Ibid., 1583-1584, f. 28 r. 541 In hoofdstuk 7 zullen de religieuze ambachtsuitgaven immers eveneens in gulden worden uitgedrukt. Dit is om een vergelijking te kunnen maken met de Antwerpse ambachten, die bestudeerd werden door Frederik Verleysen (en zijn onderzoeksresultaten zijn uitgedrukt in gulden). 540
149
Grafiek 1: Stadsuitgaven aan generale processies, 1584-1598 2000,00 1800,00
1600,00
Uitgaven in gulden
1400,00 1200,00 1000,00 800,00 600,00 400,00 200,00 0,00
Gemiddeld spendeerde de magistraat zo’n 1074 gulden per jaar aan processie-uitgaven. De piek in Grafiek 1 gedurende het dienstjaar september 1587-september 1588 is het gevolg van de uitgave voor de maaltijd die op 3 mei 1588 werd ingericht ter ere van Alexander Farnese (cfr. supra). Er is geen echte tendens vast te stellen in de overige uitgaven. De hoge uitgaven in 1585 en 1586 waren vooral het gevolg van hoge uitgaven om de armen te kleden. Na 1593 werden de uitgaven iets hoger dan voorheen, maar in het dienstjaar 1596-1597 daalden deze opnieuw. De uitgaven waren zeker niet gering, maar het aandeel van de processie-uitgaven in de totale uitgaven van de stad, bedroeg gemiddeld amper 0,45 procent 542. Hieruit moet mijns inziens niet
542
Zie tabel B in bijlage 4 voor het procentueel aandeel van de processie-uitgaven in de totale stadsuitgaven.
150
worden geconcludeerd dat het stadsbestuur geen belang hechtte aan processie-uitgaven; dat wordt immers tegengesproken door de uitgaven in absolute termen. Men moet er gewoon rekening mee houden dat het stadsbestuur ook enorm veel andere zaken diende te bekostigen. Dit kan mutatis mutandis vergeleken worden met een conclusie van Frederik Verleysen in zijn onderzoek naar ambachtsreligiositeit. Verleysen stelde dat de rijkdom van een ambacht niet resulteerde in een verhoudingsgewijs even grote investering in religieuze uitgaven. Anders gesteld, het was niet omdat een ambacht pakweg tien keer zo rijk was als een ander ambacht, dat het eerste ambacht daarom ook tien keer zoveel spendeerde aan religieuze uitgaven543. Op vergelijkbare wijze spendeerde het Brugse stadsbestuur een redelijk groot bedrag aan processies, zij het zonder onnodig veel geld te verkwisten. Verder onderzoek zou evenwel moeten uitwijzen hoe ‘normaal’ de stadsuitgaven aan processies in de periode 1584-1598 waren.
Processional performance en de rol van de generale processies in de constructie van de katholieke stadsgemeenschap In hoofdstuk 4 werd reeds gesproken over het concept van ‘opvoering’ of performance. Processies vormden als wezenlijk onderdeel van het cultureel-religieuze leven in de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd een ideaal onderzoeksonderwerp voor historici die inzicht trachtten te krijgen in het ‘performatieve’ cultuurleven van deze perioden. Dit leidde tot het concept van processional performance. Eerst zal dit concept nader worden toegelicht. Vervolgens zal het worden toegepast op de generale processies te Brugge. Tot slot zal worden besproken op welke wijze de generale processies bijdroegen tot de constructie van een homogeen Rooms-katholieke stadsgemeenschap. Processional performance: definitie en kenmerken Op de vraag wat processional performance precies is, gaven auteurs Barbara Kirshenblatt-Gimblett en Brooks McNamara het volgende antwoord: there are countless variations (...), but basically it is performance in motion through space544. Drie wezenlijke aspecten worden in dit beknopte antwoord aangeraakt. Uiteraard het feit dat het om een opvoering gaat, die zich niet op een vaste plaats ontplooit, maar zich net verplaatst, en dit doorheen een welbepaalde ruimte. Deze aspecten worden nader uitgelegd aan de hand van vijf kenmerken die volgens Kirshenblatt-Gimblett en McNamara
543
VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie, pp. 40-43. KIRSHENBLATT-GIMBLET (B.) en MCNAMARA (B.). “Processional Performance: An Introduction.” In: The Drama Review, 1985 (29; nr.3), p. 2. 544
151
toepasbaar zijn op alle processies, en die hieronder worden weergegeven545: 1. Een processie is niet gewoon een verplaatsing van punt A naar punt B, als wel een verplaatsing doorheen de ruimte langs een weg die van ceremonieel en symbolisch belang is546. 2. Omwille van deze ceremoniële relevantie, maakt een processie gebruik van elementen die ervoor zorgen dat de processie zich laat onderscheiden van de dagdagelijkse verplaatsingen doorheen de ruimte. Het gaat dan om elementen zoals een speciale scenografie, kostumering, en muziek. De symbolische elementen in een processie verduidelijken de betekenis van deze processie: de symbolen zijn dan ook meestal bekend en begrijpbaar voor alle processiegangers en toeschouwers. Dit maakt dat de processie in het oog springt in een omgeving die niet specifiek ontworpen is om te dienen als ‘theater’ voor de processional performance, en waar integendeel ook andere activiteiten plaatsvinden. Die concurrerende activiteiten kunnen de aandacht afleiden van de performance. De processie is er echter op gericht om te wedijveren met deze omgevingsactiviteiten, en om tijdelijk het dominante element in de omgeving te worden547. 3. Door middel van de gebruikte symbolen formaliseert en dramatiseert een processie een voor de gemeenschap belangrijke gebeurtenis van religieuze, politieke of sociale aard. De gebeurtenis waarnaar een processie refereert, bijvoorbeeld een overwinning, kan van recente aard zijn, maar kan even goed hebben plaatsgevonden in een ver verleden548. 4. Een processie kan weleens vrij informeel tot stand komen, maar is meestal formeel georganiseerd en gestructureerd. In dit laatste geval worden de verschillende eenheden van een processie in een duidelijk vastgelegde volgorde geplaatst, en beweegt men zich voort langs een welbepaalde route549. 5. De focus kan gelegd worden op de zich verplaatsende processie, of op de combinatie van processie en ‘statie’ (een bepaalde locatie waar de processie halt houdt voor een belangrijke, religieuze activiteit)550. Processional performance in het gereconcilieerde Brugge Over het eerste kenmerk van processional performance hoeft nog maar weinig gezegd te worden, en ook het vijfde kenmerk kan kort worden besproken. Zoals gezegd volgde men bij de processies richting Onze-Lieve-Vrouwekerk en Sint-Salvatorskerk de meest praktische weg. De grote ommegang, die begon en eindigde aan de Sint-Donaaskathedraal, 545
Een zesde kenmerk dat door de auteurs behandeld werd, maar hier niet zal besproken worden, is de bedevaart als variatie op processies. KIRSHENBLATT-GIMBLET (B.) en MCNAMARA (B.). “Processional Performance.”, p. 3. 546 KIRSHENBLATT-GIMBLET (B.) en MCNAMARA (B.). “Processional Performance.”, p. 2. 547 KIRSHENBLATT-GIMBLET (B.) en MCNAMARA (B.). “Processional Performance.”, p. 2. 548 KIRSHENBLATT-GIMBLET (B.) en MCNAMARA (B.). “Processional Performance.”, p. 2. 549 KIRSHENBLATT-GIMBLET (B.) en MCNAMARA (B.). “Processional Performance.”, pp. 2-3. 550 KIRSHENBLATT-GIMBLET (B.) en MCNAMARA (B.). “Processional Performance.”, p. 3.
152
werd na 1584 hernomen in haar aloude vorm. Merk op dat deze routes de twee belangrijkste pleinen van de stad aandeden: de Markt en de Burg (wat gezien de ligging van de Sint-Donaaskathedraal weliswaar moeilijk anders kon). Eerder werd reeds uitvoerig ingegaan op de symbolische waarde van de nieuwe route van de Heilig-Bloedprocessie. Op de Burg (i.e. voor de Sint-Donaaskathedraal), voor de Sint-Salvators- en Onze-Lieve-Vrouwekerk, werd tijdens de generale processies steeds een statie gehouden551. Bij slecht weer hield men deze statie in de kerk. Dit was het moment waarop de processie stilstond en het vereerd object duidelijk aan de gelovigen werd getoond. De processiegangers werden gezegend, er werd gebeden en gezongen…, kortom, dit was een bijzonder devoot moment van de processie552. De vele aansporingen in de hallengeboden om net als de leden van het stadsbestuur, kaarsen en toortsen mee te dragen in de generale processies, kunnen worden gekoppeld aan het tweede kenmerk van processional performance553. Dit licht zorgde er immers voor dat de processies duidelijk onderscheiden werden van de normale verplaatsingen doorheen de straten. Bovendien ging het om een vrij toegankelijk symbool: de vele kaars- en toortslichten stonden voor het licht dat Jezus’ leer aan de mensheid had gebracht554. Ook de verordeningen om de straten schoon te maken en om de huizen te versieren tijdens de Heilig-Bloedprocessies, waren een manier om de bijzondere aard van het processiemoment te onderstrepen555. In het tweede processiekenmerk van Kirshenblatt-Gimblett en McNamara is eveneens sprake van activiteiten waarmee de processie wedijvert om tijdelijk het dominante element in de omgeving te worden. De talrijke verbodsbepalingen om drank te verkopen tijdens de processie kunnen hierop worden teruggevoerd556. Enerzijds liet het stadsbestuur drank verbieden om incidenten te voorkomen (cfr. supra), anderzijds (en hiermee samenhangend) moest dit het devote karakter van de processie ten goede komen. De stadsruimte vormde op het moment van de processie geen openbare handelsplaats, als wel het podium waarop de vrome, Rooms-katholieke stadsgemeenschap werd opgevoerd (dit is althans hoe het stadsbestuur het wou). Het derde kenmerk van processional performance heeft betrekking op de aanleidingen van de generale processies. Het waren vooral recente gebeurtenissen die aanleiding gaven tot het laten uitgaan van generale processies. In het gereconcilieerde Brugge werden meermaals overwinningen
551
Zie bijlage 1 onder de categorieën ‘route’. GAILLIARD (E.). “De ‘Processiën generael’.”, pp. 1116-1121. 553 Zie bijlage 1 onder de categorie ‘attributen’. 554 COSTER (W.) en SPICER (A.). “Introduction: the dimensions of sacred space.”, p. 8. 555 Zie bijlage 1 onder de categorie ‘geboden (praktische zaken)’. 556 Zie bijlage 1 onder de categorie ‘verboden. 552
153
gevierd, die de legers van Filips II hadden geboekt in binnen- en buitenland557. Zo werd er op 9 augustus 1587 een generale processie gehouden, als bedanking van God voor de overgave van Sluis558. Een andere ‘binnenlandse aanleiding’, was het ontzet van Groenlo, dat op 6 augustus 1595 gevierd werd door middel van een processie559. De Sint-Catharinaprocessie ging in 1593 voor het eerst uit naar aanleiding van een wel zeer recente gebeurtenis (cfr. supra). In de loop der tijd zou deze processie echter evolueren, van viering van een recente gebeurtenis naar herdenking van een gebeurtenis uit een ververleden. Vieringen van buitenlandse overwinningen hadden onder meer betrekking op de strijd tegen de Ottomanen560, en de oorlogen in Frankrijk561. Vooral de ondertekening van de Vrede van Vervins, die in mei 1598 een einde maakte aan de Frans-Spaanse oorlog ,werd in Brugge uitbundig gevierd. Op 7 juni werd in de voormiddag een generale processie georganiseerd562. Ook de rest van de dag werd er verder gevierd. Aan het belfort en in de Onze-Lieve-Vrouwekerk werden lantaarns opgehangen. Tweeënvijftig pektonnen werden in de stad uitgezet; ’s avonds werden hierin vreugdevuren ontstoken. De grote klok van het belfort werd geluid, de trompetten schalden en de wijn vloeide rijkelijk563. Processies en vieringen als deze (die al dan niet gebeurden op bevel van de vorst), waren een uitgelezen middel om de bevolking te laten ‘meeleven’ met de vorst 564. Zeker in een stad als Brugge, die recent teruggekeerd was onder het gezag van Filips II, waren dergelijke ‘sympathiebetuigingen’ de ideale manier om de affectie van de stadsbevolking voor hun vorst (opnieuw) aan te wakkeren. Wat het vierde kenmerk van processional performance ten slotte betreft, waren alle generale processie te Brugge steeds formeel georganiseerd en gestructureerd. Vooral bij aankondigingen van de Heilig-Bloedprocessie werd er duidelijk op gewezen dat de ambachten, neringen en gilden elkaar dienden te volgen ‘zoals het hoorde’. Met andere woorden: zoals de hiërarchie tussen de ambachten het voorschreef, zonder bij het stappen lege plaatsen te laten, en op een gemanierde en devote wijze565. 557
Zie bijlage 1 onder de categorie ‘aanleiding’. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596 , f. 299 r. 559 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596 , ff. 607 v.-608 r. 560 Zie bijvoorbeeld: SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596 , f. 574 v. en ff. 612 r.612 v. (generale processies van respectievelijk 25 januari 1594 en 8 oktober 1595). 561 Zie bijvoorbeeld: SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596 , ff. 607 v.-608 r. (generale processie van 6 augustus 1595). 562 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1596-1602 , ff. 144 r.-144 v. 563 SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1597 – 2 september 1598, f. 41 v. (in totaal werd hiervoor 34 pond, 17 schellingen en 2 groten Vlaams uitgegeven van stadswege). 564 SOLY (H.). “Plechtige intochten.”, p. 348. 565 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1596-1602 , f. 153 v. (Heilig-Bloedprocessie van 3 mei 1585). Voor andere voorbeelden, zie bijlage 1 onder de categorie ‘richtlijnen (gedragingen)’. 558
154
Het respecteren van deze richtlijnen was voor de stedelijke overheid van uitzonderlijk belang. Processies werden immers gezien als afspiegelingen van de (gewenste) ideale samenleving, waarin ieder zijn plaats had en dit ook respecteerde. De sociale hiërarchie die in het dagelijkse leven tussen de verschillende groepen in de stad bestond, werd op processiedagen manifest opgevoerd566. Tegelijkertijd leidde deze opvoering van de ‘bestaande’ hiërarchie, tot een versterking van de hiërarchie: de hiërarchie binnen de samenleving werd voorgesteld als zijnde een natuurlijke, door God gewilde orde. De sociale realiteit werd dus niet enkel weerspiegeld in de processievolgorde, ze werd tegelijk ook geconstrueerd567 . De resolutie van het stadsbestuur van 31 maart 1586 is in dit verband veelzeggend. Zoals gezegd was het in de eerste Heilig-Bloedprocessie na de reconciliatie nog verboden geweest aan de ambachten om kaarsen mee te dragen. In 1586 werd dit wel toegestaan. Het stadsbestuur bepaalde hieromtrent dat de zwaere dekenen (dit zijn de negen opperste dekens van de stad) geflankeerd moesten worden door vier kaarsen. De andere, gewone dekens moesten worden geflankeerd door twee kaarsen568. Ook dit maakte de hiërarchie binnen de ambachten dus duidelijk zichtbaar. In oktober 1513 werd een hallengebod afgekondigd over de volgorde waarin men diende te stappen in een ‘gewone’ generale processie. De religieuze ordenen liepen voorop, gevolgd door het stadsbestuur. Vervolgens kwamen de hoofdmannen van de zes stadswijken, de dekens met hun ambachten, en dan de poorters en andere ‘goede mannen’. Niemand mocht hierbij naast de religieuze ordeleden of stadsraadsleden stappen. Pas op het einde volgden de vrouwen, die in geen geval naast de mannen mochten stappen569. In juli 1520 werd nogmaals herhaald dat de vrouwen achter de mannen moesten blijven570. De hiërarchie die tijdens generale processies werd opgevoerd, was dus niet enkel politiek, economisch en religieus bepaald, maar was eveneens ‘ge-genderd’. Aan het eind van de zestiende eeuw dook de gendernotie opnieuw op in de hallengeboden. Voor de Heilig-Bloedprocessie van 3 mei 1597 werd afgekondigd dat de processiegangers zich dienden te verplaatsen met mannelicheyt571. Op 6 juni 1598 werd afgekondigd dat er, tot meerdere ghestichticheyt ende devotie, (…) gheen vrauwen voortan zullen vermoghen te ghaene, tusschen ofte
566
THIJS (A.K.L.). “Private en openbare feesten.”, p. 130. ASHLEY (K.). “Introduction: The Moving Subjects.”, p. 15. FLANIGAN (C.C.). “The Moving Subject: Medieval Liturgical Processions in Semiotic and Cultural Perspective.” In: ASHLEY (K.) en HÜSKEN (W.), eds. Moving Subject. Processional Performance in the Middle Ages and Renaissance. Amsterdam/Atlanta, 2000, pp. 39-40, pp. 45-47. 568 SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1585-15607, f. 6 v. 569 SAB, Oud Archief. 118. Registers van de hallengeboden, 1513-1530, f. 6 r. Voor een transcriptie van dit hallengebod, cfr. GAILLIARD (E.). “De ‘Processiën generael’.”, pp. 1122-1123. 570 SAB, Oud Archief. 118 Registers van de hallengeboden, 1513-1530, f. 206 r. Voor een transcriptie van dit hallengebod, cfr. GAILLIARD (E.). “De ‘Processiën generael’.”, p. 1123. 571 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1596-1602 , f. 92 v. 567
155
bezyden de gheestelicken ofte heeren vander wet572. Het woordgebruik van dit hallengebod doet vermoeden dat de oude bepalingen aangaande de volgorde van mannen en vrouwen in de voorgaande processies niet langer was nageleefd. Volgens het stadsbestuur had dit blijkbaar geleid tot minder orde en devotie tijdens de processies. De sacralisering van het profane stadsweefsel Bij de voornoemde kenmerken van processional performance is er een belangrijke rol weggelegd voor de ruimtes waarin processies plaatsvonden. Ruimtes hebben niet enkel een puur praktische functie als ‘achtergronddecor’ van een evenement, maar kunnen eveneens betekenisvol zijn in cultuurhistorische zin. Deze vaststelling zette historici ertoe aan om op zoek te gaan naar de verschillende soorten ruimtes die kunnen worden ontwaard, en de verschillende betekenissen die deze ruimtes hadden voor tijdgenoten573. Eén betekenisvol onderscheid tussen verschillende soorten ruimtes, is dat tussen sacrale en profane ruimtes. Bij de bespreking van het herwijden van de Brugse kerken in 1584 werd dit onderscheid al kort aangeraakt. Ook bij generale processie speelde dit een belangrijke rol. De term heilige ruimte werd gemeengoed door het werk van Mircea Eliade uit 1959 over het heilige en het profane. Dit werk ging terug op het wezenlijke onderscheid dat volgens Emile Durkheim kan worden teruggevonden in alle religies: het onderscheid tussen sacrale en profane sferen574. Mircea Eliade beschreef hoe het sacrale zich kon onderscheiden van het profane. Deze manifestatie van het sacrale betitelde Eliade als hiërofanie. Hiërofanie zorgt ervoor dat er bepaalde plaatsen zijn die heiliger zijn dan andere. Dit komt ofwel door hun inherente aard, ofwel door allerhande wijdingstechnieken die hebben plaatsgevonden op deze plaatsen. Deze heilige plaatsen vormen aldus vaste oriëntatiepunten voor de religieuze identiteit van de geloofsgemeenschap, midden in de aardse wereld vol chaos575. Eerder werd al besproken hoe de bisschoppelijke kerkwijdingen in 1584 de voormalige protestantse en –althans in de ogen van de katholieken – geprofaneerde tempels opnieuw omvormden tot sacrale ruimtes. Dit is een eerste voorbeeld van hiërofanie in het postcalvinistische Brugge. De herwijde
572
SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1596-1602 , f. 144 v. BURKE (P.). Wat is cultuurgeschiedenis?, p. 106. 574 COSTER (W.) en SPICER (A.). “Introduction: the dimensions of sacred space.”, p. 1 en p. 11. HAMILTON (S.) en SPICER (A.). “Defining the Holy.”, p. 2. ELIADE (M.). Het heilige en het profane: een onderzoek naar het wezen van religie. Amsterdam, 2006 (Vert. van ELIADE (M.). Das Heilige und das Profane: vom wesen des Religiösen. Hamburg, 1957), passim (zie vooral “Hoofdstuk 1: de heilige ruimte en de heiliging van de wereld”, pp. 19-48). DURKHEIM (E.). Les formes élémentaires de la vie religieuse. Parijs, 1912, passim. 575 COSTER (W.) en SPICER (A.). “Introduction: the dimensions of sacred space.”, pp. 2-4. ELIADE (M.). Het heilige en het profane, pp. 19-21. 573
156
kerken, kloosters en kapellen werden als brandpunten van sacraliteit opnieuw duidelijk onderscheiden van het omringende, profane stadsweefsel. Dit onderscheid was enerzijds merkbaar door de architectuur van de kerkelijke gebouwen: de grote stenen bouwwerken vielen immers op in de overwegend houten stadsbebouwing. Anderzijds hielden ook andere zintuiglijke gewaarwordingen, zoals het geluid van de kerkklokken en de geur van wierook en kaarsen, het speciale statuut van de kerkruimtes in stand576. Een al te strikt onderscheid tussen sacrale en profane ruimtes, geeft de zaken echter te simplistisch weer. Zoals Sarah Hamilton en Andrew Spicer het stellen: scholars from other disciplines [sociologie, antropologie en archeologie] have considerably redefined Eliade’s paradigm, emphasizing the importance of behaviour in defining sacred space, the problems raised by attempts to maintain too strict a dichotomy between the sacred and the profane, (...) and the fluidity of boundaries between the sacred and other space577. Het is dit belang van gedragingen in bepaalde ruimtes, en de veranderlijkheid van de grenzen tussen het sacrale en het profane, die nuttig zijn om de rol van de generale processies in het gereconcilieerde Brugge beter te begrijpen578. Wanneer een processie met een relikwie of het heilige sacrament uitging vanaf de SintDonaaskathedraal of de Burg, dan brachten de processiegangers de sacraliteit van de Brugse kerken over op het normaal gesproken profane stadsweefsel. De heiligheid van het vereerde object dat werd meegedragen in de processie, straalde als het ware af op de straten waarlangs de processies zich een weg baande. Het sacrale karakter van de kerken en de erin bewaarde heilige objecten, drong op deze momenten door tot in elk segment van het stadsweefsel, en sacraliseerde en zuiverde de stad, in een ontegensprekelijk Rooms-katholieke zin. De heiligheid van dit moment, tilde de stad (tijdelijk) naar een hoger niveau van katholieke sacraliteit, en vormde de stad als het ware om tot een virtuele kerk die zich uitstrekte tot aan de stadsmuren579.
576
HAMILTON (S.) en SPICER (A.). “Defining the Holy.”, p. 7. HAMILTON (S.) en SPICER (A.). “Defining the Holy.”, pp. 3-5. 578 In deze masterproef zal enkel worden ingegaan op de publieke sacrale ruimtes, en niet op de private sacrale ruimtes die gemeld worden in het citaat van Hamilton en Spicer. 579 Deze beschrijving is gebaseerd op elementen uit meerdere artikels, cfr. BOSSUYT (S.). “The Liturgical Use of Space.”, pp. 192-196. CORPIS (D.J.). “Mapping the boundaries of confession: space and urban religious life in the diocese of Augsburg, 1648-1750.”In: SPICER (A.) en HAMILTON (S.), eds. Defining the Holy. Sacred Space in Medieval and Early Modern Europe. Alderschot, 2005, p. 316. COSTER (W.) en SPICER (A.). “Introduction: the dimensions of sacred space.”, pp. 8-9. EURICH (A.). “Sacralising space: reclaiming civic culture in early modern France.” In: COSTER (W.) en SPICER (A.), eds. Sacred Space in Early Modern Europe. Cambridge, 2005, pp. 272-273 en p. 280. (Amanda Eurich baseert zich zelf op RUBIN (M.). Corpus Christi: The Eucharist in Late Medieval Culture. Cambridge, 1991, pp. 243-271.) HAMILTON (S.) en SPICER (A.). “Defining the Holy.”, p. 23. 577
157
De heiligheid van dit moment werd ook mee tot stand gebracht door de gedragingen van de bevolking – of beter gezegd, door de gedragingen van het katholieke bevolkingsdeel dat zich schikte naar de voorgeschreven richtlijnen. In dit verband kan verwezen worden naar de talrijke verordeningen om zich devoot en gemanierd te gedragen tijdens de processie, om de straten vooraf te zuiveren, om de huizen te versieren, en om kaarsen en toortsen mee te dragen, en dit alles ter opwekking van de devotie580. Deze richtlijnen kwamen tot stand in overleg tussen de geestelijke en de wereldlijke overheid, maar het was het stadsbestuur die deze openbaar liet afkondigen, en toezicht hield op de naleving ervan. De gemeenschapsvormende functie van processies Kathleen Ashley beschrijft een processie als volgt: the movement of a group of people in the same direction for an explicitly identified purpose. Dit gezamenlijke voortbewegen om een welbepaalde reden, droeg de uiterst belangrijke boodschap van samenhorigheid en eendrachtigheid met zich mee: literal moving together conveyed the message that all participants shared a commitment to the same goal581. Clifford Flanigan stelt in dit verband nog: in the first place, processions were group activities or performances, participatory actions in which the entire community took part (...). To be in a procession is to participate in a group activity that minimises individuality (...). Indeed, togetherness, or solidarity, is the most characteristic feature of processions582. Flanigan wijst er echter op dat processies niet enkel het gevolg zijn van een zeker gemeenschapsgevoel, dan wel dat processies er net op gericht zijn de sociale cohesie te versterken: processions are in the first place performative acts, which constitute the subject matter to which they point rather than merely expressing it583. Er werd eerder al gewezen op het tegelijk representeren en construeren van de samenlevingshiërarchie in een processie. Ook op het gebied van het stedelijke gemeenschapsgevoel hadden processies deze tweeledige functie. De generale processies te Brugge zorgden tegelijkertijd voor de opvoering en de constructie van de Rooms-katholieke stadsgemeenschap, die in het ideale geval leidde tot de versterking en uitbreiding van deze gemeenschap584. Dit is dus ook een element van agency van de generale processies. De Bruggelingen die mee stapten in generale processies (en die hiertoe werden aangespoord door
580
Zie bijlage 1 onder de categorie ‘geboden (praktische zaken)’ en ‘richtlijnen (gedragingen)’. ASHLEY (K.). “Introduction: The Moving Subjects.”, p. 14. 582 FLANIGAN (C.C.). “The Moving Subject.”, p. 39. Let wel, dit artikel werd door Kathleen Ashley samengesteld op basis van de aantekeningen van de in 1993 overleden professor Flanigan. 583 FLANIGAN (C.C.). “The Moving Subject.”, p. 38. 584 Vgl. FLANIGAN (C.C.). “The Moving Subject.”, p. 39. 581
158
het stadsbestuur), gingen als individuen tijdelijk op in de eendrachtige menigte585. Margit Thøfner spreekt in dit verband van een processie als een geïdealiseerd, collectief zelfportret van de stad, een manifestatie van groepsdevotie en een bevestiging van de bestaande samenlevingsstructuren586. Hoe zag het gewenste, collectieve zelfportret van de Brugse stadsbevolking er nu uit na de reconciliatie? De stedelijke overheid streefde (in overleg met de geestelijke overheid) na dat het zou gaan om een eendrachtige groep, die zich gehoorzaam en devoot schaarde achter de verering van het Heilig Sacrament of een heilige relikwie. Het gemeenschappelijke einddoel van de gemeenschap (in letterlijke zin), was een gewijde, sacrale kerk in de stad. Het (figuurlijke) doel dat hiermee werd nagestreefd, was in hoofdzaak het eendrachtig houden van de Rooms-katholieke Kerk, zowel in de Nederlanden als daarbuiten. Hiermee samenhangend, zette de bevolking zich in voor het welslagen van de ondernemingen van de vorst, met wie de stad zich recent had verzoend. Dit was het ideale beeld van de gereconcilieerde stadsgemeenschap, dat op gezette tijden werd opgevoerd in de stedelijke ruimte, en dat aldus geconstrueerd en versterkt werd. De motivatie en ‘rechtvaardiging’ om processie te laten uitgaan, was vaak ‘omdat men dit altijd had gedaan’587. Het is dan ook niet zomaar, dat men in het hallengebod ter aankondiging van de eerste generale processie na de reconciliatie stelt dat deze processie uitging volghende de goede ende lovelycke costume588. Alfons Thijs spreekt in dit verband van het (soms onderschatte) indoctrinerende karakter van processies. Telkens opnieuw bootsten tijdgenoten na wat zij anderen voor hen hadden zien doen, zonder daarom al te zeer bewust te zijn van de reële impact die deze collectieve gebruiken hadden op de bevolking. Door deze ‘evidente herhalingen’ gaf men telkens dezelfde waarden en conventies door aan nieuwe generaties589. Het calvinistische bewind had tijdelijk een einde gemaakt aan het laten uitgaan van de ‘evidente’ processies. Na de reconciliatie werd deze katholieke traditie echter opnieuw opgepikt, zij het dat dit aanvankelijk nogal aarzelend gebeurde, en dat er bepaalde zaken waren die niet zomaar konden worden herhaald (bijvoorbeeld de aloude ommegang rond de stad op 3 mei). Het is inderdaad zo dat de bovenstaande ‘functies’ van generale processies op meerdere contexten kunnen worden toegepast. Toch was de katholieke sacraliteit en de gemeenschapsvormende rol van generale processies mijns inziens van uitzonderlijk groot belang in het recent gereconcilieerde Brugge. De generale processies waren immers een statement vanwege de geestelijke en wereldlijke
585
Let wel: processes konden ook net een aanleiding vormen om deze gemeenschap te contesteren, zie bijvoorbeeld het incident met Willem Geuvaert tijdens de Heilig-Bloedprocessie van 3 mei 1585. 586 THØFNER (M.). A Common Art, (o.a.) pp. 11-20, p. 37 en pp. 46-51. 587 FLANIGAN (C.C.). “The Moving Subject:.”, p. 40. 588 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596 , f. 143 v. 589 THIJS (A.K.L.). “Private en openbare feesten”, p. 143.
159
overheid, gericht aan de buitenwereld én aan de eigen stadsbevolking. De stad was dan wel zes jaar lang gedomineerd door een calvinistisch bestuur, en de stad droeg daar weliswaar nog steeds de materiële sporen van, maar de Rooms-katholieke gemeenschap was desondanks grotendeels onaangetast gebleven. Ze kon immers nog steeds worden opgevoerd in de straten van de stad.
160
Hoofdstuk 6 Heilige tijd *** In dit zesde hoofdstuk staat de ‘heilige tijd’ in het gereconcilieerde Brugge centraal. De wijze waarop de ‘heilige tijd’ van de zon- en feestdagen werd heringevoerd na de val van calvinistische republiek, en de mate waarin deze ‘heilige tijd’ gerespecteerd werd door de stadsbevolking, zullen in onderstaande paragrafen aan bod komen. Ter inleiding: zon- en feestdagen bij katholieken en protestanten Het Vierde Gebod bepaalde dat de zevende dag gerespecteerd diende te worden als een heilige dag. Arbeid was op deze dag uit den boze; net zoals God op de zevende dag had uitgerust na zijn schepping, diende ook zijn volk op deze dag de rust te respecteren. De traditioneel joodse rustdag, de sabbat, werd bij de christenen vervangen door de dag van de verrijzenis van Christus: de zondag. Daarnaast waren er nog enkele andere hoogdagen, zoals Kerstdag, Pasen en Pinksteren, waarop sleutelmomenten van het christendom werden herdacht (deze laatste twee feestdagen vielen ook steeds op een zondag). Ook op deze dagen was het geboden de rust te respecteren. Dit betekende dat deze dagen noch mochten worden gevuld met arbeid, noch met wereldlijk vermaak. Integendeel, deze dagen waren voorbehouden voor het bezinnen en het bidden tot de Heer. Tot zover liepen de theologische redeneringen van protestanten en Rooms-katholieken gelijk590. Voor de Rooms-katholieke Kerk waren er immers ook vele andere dagen die heilig waren. Dit waren dagen die herinnerden aan de sterfdatum van heiligen, aan gebeurtenissen uit het leven van Maria etc. Hier hadden protestantse theologen een fundamenteel probleem mee. Waar was immers de bijbelse fundering voor deze ‘heilige’ dagen? Daarenboven betekenden al deze ongegronde, ‘paapse’ rustdagen een aanzienlijke hinder voor het economische leven. In navolging van hun afkeer tegen ‘heiligen’ in het algemeen, werd het aantal verplichte rustdagen bij de protestanten dan ook sterk gereduceerd591.
590
ROOIJAKKERS (G.). Rituele repertoires. Volkscultuur in oostelijk Noord-Brabant, 1559-1853. Nijmegen, 1994, pp. 249-250. DE MOOIJ (C.C.M.). Geloof kan bergen verzetten. Reformatie en katholieke herleving te Bergen op Zoom, 15771795. Hilversum, 1998, pp. 352-353. 591 ROOIJAKKERS (G.). Rituele repertoires, pp. 249-250. DE MOOIJ (C.C.M.). Geloof kan bergen verzetten, pp. 352-353.
161
Katholieken en protestanten waren het eens over wat al dan niet was toegestaan op de verplichte rustdagen, maar ze verschilden sterk wat betreft het aantal van deze ‘heilige’ dagen. Terwijl protestanten, naast de zondagen, slechts enkele verplichte rustdagen hielden, dienden de Roomskatholieke gelovigen in totaal meer dan negentig dagen van het jaar te respecteren als zijnde heilige dagen (cfr. infra). Een belangrijk punt van overeenkomst tussen protestanten en katholieken, was dat beide confessies beroep deden op de wereldlijke overheden voor wat betreft het naleven van de heilige rust592. Ook in het laat zestiende-eeuwse Brugge was dit het geval593.
‘Heilige tijd’ in de Calvinistische Republiek van Brugge Om de omgang met de ‘heilige tijd’ in het gereconcilieerde Brugge goed te kunnen begrijpen, is het noodzakelijk om ook de directe voorgeschiedenis hiervan te kennen. Daarom zal hier eerst worden ingegaan op het al dan niet respecteren van de ‘heilige tijd’ tijdens het calvinistische bewind594. Het primaire belang van de stedelijke rust: over het eren van zon- én feestdagen Het twaalfde artikel van de op 9 november 1578 afgekondigde Religievrede bepaalde het volgende inzake het respecteren van de heilige dagen: niemandt en zal up eenighe helighe daeghen, gheboden byden Roomsche kercke, moghen wercken, met opene dueren, tot ontstichtynghe vande ghebueren ende passanten595. De Religievrede, die in eerste instantie bedoeld was om de gemoederen tussen beide confessies te bedaren, bepaalde dus dat ook protestanten de Rooms-katholieke heiligendagen dienden te respecteren. Niet uit theologische overweging, maar om oproer in de stad te vermijden: aanvankelijk moesten de gereformeerden hun religieuze (en economische) bezwaren dus laten varen, in het belang van de stedelijke rust en orde. Iets meer dan een jaar later, op 2 januari 1580, werd de Brugse bevolking erop gewezen dat het verboden was om op de heilige dagen (zoals bepaald in de Religievrede) liedjes of balladen te zingen op de Markt of andere plaatsen in de stad596. Op 2 april 1580 werd dit verbod herhaald én
592 593
DE MOOIJ (C.C.M.). Geloof kan bergen verzetten, p. 353.
De belangrijkste bronnen die in dit hoofdstuk zullen worden gebruikt, zijn de hallengeboden. Deze gingen uit van de stedelijke overheid. Uiteraard is het zo dat de hallengeboden in verband met het respecteren van de zon- en feestdagen steeds in overleg met de geestelijke overheid tot stond kwamen. Wanneer in dit hoofdstuk dus gesproken zal worden over de wetgeving vanwege het stadsbestuur betreffende de heilige rustdagen, dan dient men dus steeds in het achterhoofd te houden dat ook de geestelijke overheid hierin een aandeel heeft gehad. 594 Charlotte Coudeville gaat niet al te diep in op (de evolutie van) het respecteren van de zon- en feestdagen gedurende het calvinistische bewind. (cfr. COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, pp. 179-180). Ook daarom zal de ‘heilige tijd’ in de calvinistische republiek hier eerst worden behandeld, en dit aan de hand van primaire bronnen. 595 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1574-1583, f. 232 v. 596 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1574-1583, f. 283 v.
162
verscherpt: behalve op heiligendagen was het ook op gewone dagen verboden om openbare plaatsen te zingen, en dit omwille van de oproer die hieruit voortvloeide597. Vermoedelijk ging het hier dan ook onder meer om liedjes waarvan de inhoud zich richtte tegen de Rooms-katholieke bevolking en het onderhouden van de katholieke feestdagen598. Op 30 december 1580 werd verkondigd dat het verboden was om brandewijn te drinken (of te verkopen) op zondag599. Het drankverbod op zondag is op zich niet uitzonderlijk. Wel is het opmerkelijk dat er enkel melding wordt gemaakt van de zondagen, en dus niet van de andere heilige dagen die de bevolking, conform de Religievrede, diende te respecteren. Men zou dit kunnen zien als een eerste teken dat er binnenkort iets zou veranderen aangaande het verplicht respecteren van de zon- en heiligendagen. Op 14 maart 1581 werd vanaf het belfort een brief voorgelezen van de Raad van Vlaanderen, waarin de raadsleden opriepen om een einde te maken aan het wangedrag dat plaatsvond op zon- en biddagen. De Raadsleden hadden immers vernomen dat er o.m. gewandeld en gespeeld werd op het moment dat het woord Gods gepredikt werd600. Deze verordening werd evenwel afgekondigd van hogerhand, maar het is zeer aannemelijk is dat dergelijk ‘wangedrag’ ook te Brugge voorkwam. De afschaffing van de Rooms-katholieke feestdagen Er werd reeds eerder gewezen op het feit dat de calvinistische republiek van Brugge radicaliseerde in 1581. Ook op het vlak van het respecteren van zon- en feestdagen was dit het geval. Willem Weydts schreef dat de magistraat de werkklok op 24 juli 1581 deed luiden, om aan te geven dat de dag nadien, de feestdag van Sint-Jacob, diende te worden beschouwd als zijnde een gewone werkdag601. Ook Onze-Lieve-Vrouw Hemelvaart (15 augustus) was voortaan niet langer ‘heilig’, zoals bleek uit het luiden van de werkklok. De magistraat beval toen bovendien aan de klokkenluider om de werkklok voortaan spontaan te luiden op alle katholieke heiligendagen602. Volgens Willem Weydts gingen de Brugse katholieken evenwel niet in op deze ‘heiligschennis’603. Dat inderdaad niet iedereen het werkgebod op de katholieke heiligendagen naleefde, wordt bevestigd door het hallengebod van 4 oktober 1581: men bevindt dat diveersche wynckels ende ander ambochtslieden [sic] binnen deser stede huerlieder huusen ende wynckels ghesloten houden op 597
SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1574-1583, f. 294 r. Op 21 april 1582 werd dit gebod herhaald. Cfr. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 15741583, f. 394 v. Let wel: de katholieke heiligendagen waren intussen wel al afgeschaft (cfr. infra). 599 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1574-1583, ff. 328 r.-328 v. 600 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1574-1583, f. 331 v. en ff. 333 r.-333 v. 601 VARENBERGH (E.). Guillaume Weydts, pp. 32-33. 602 VARENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 37. 603 Weydts vermeldt dit zowel over Sint-Jacobsdag als over Onze-Lieve-Vrouw Hemelvaartsdag. Ook meldt hij een opstootje op Allerheiligendag tussen soldaten en enkele katholieken die een clandestiene misviering hielden, cfr. VARENBERGH (E.). Guillaume Weydts, pp. 44-45. 598
163
meest alle de mesdaeghen die men in voorleden tyden placht te vierene (…) niet jeghenstaende dat de werckclocke gheluden wort. Volgens het gebod ging het evenwel om een klein aantal personen die het werkgebod negeren, meer uut partialiteit dan om ghefondeerde redenen. Het hallengebod stelde verder dat deze ongehoorzame personen in stede [plaats] van ledich te gaene achter straten ofte huerlieder tyt met ydelheit ende wulpscheit [door] te brynghene, hun tijd beter zouden spenderen aan arbeid, achtervolghende tghebot Gods, om zichzelf, hun vrouw en hun kinderen van een inkomen te voorzien. Dat er personen zijn die dit niet deden, droeg bij tot twisten onder de bevolking, deen den anderen ter dien cause verwytende de professie van huerlieder respective religien. Daarom gebood het stadsbestuur dat iedereen die in de handel zat, zijn huis, winkel en dergelijke meer, moest openhouden op alle de daghen vander weke, ghereserveert allenelick den zondach ende Kerstdach (…)ghelyck op andere daeghen, weder hy wercken wilt ofte niet604. Dit hallengebod stemt dus voor een deel overeen met wat Willem Weydts schreef over de navolging van het werkgebod, zij het dat men uit beide bronnen een verschillend beeld krijgt. Waar Willem Weydts het doet lijken alsof alle katholieken het werkgebod negeerden, laat het hallengebod het net uitschijnen alsof het slechts enkelingen betrof die het gebod overtraden. Vermoedelijk lag de realiteit ergens tussenin. De verschillende weergave in beide bronnen heeft ongetwijfeld te maken met de verschillende opzet van deze bronnen. De katholieke kleermaker zou immers maar al te graag hebben gezien dat alle Brugse katholieken zich even standvastig gedroegen. Anderzijds zal het stadsbestuur niet al te happig zijn geweest om vanaf het belfort te laten afroepen dat er nog steeds veel katholieken in de stad waren die zich niet hielden aan wat bevolen werd vanwege het stadsbestuur. Ook de reden van de ongehoorzaamheid die in het hallengebod werd opgegeven, kan in dit licht worden gezien: het stadsbestuur liet het lijken alsof het enkel uit ondoordachte gewoonte was dat er nog steeds enkelingen waren die niet werkten op de ‘heiligendagen’. Bovendien was het volgens het hallengebod allerminst het eren van God dat deze burgers deden op de ‘heiligendagen’. Men eerde God beter oprecht, door de door hem gegeven tijd nuttig te spenderen en te zorgen voor een inkomen, aldus het hallengebod. Tot slot werd het werkgebod ook gemotiveerd door het stokpaardje van de stedelijke overheid: de rust in de stad. Op 23 juni 1582 zag het stadsbestuur zich gedwongen het werkgebod op de katholieke feestdagen te herhalen605. Blijkbaar was niet iedereen in de stad ervan overtuigd dat het houden van de katholieke feestdagen ‘ongegrond’ en ‘onnuttig’ was. Op 3 november 1582 werd het gebod opnieuw herhaald, en de sanctie werd verscherpt: wie zijn winkel zou sluiten op een gewone weekdag, mocht zich verwachten aan drie of vier soldaten die daer sullen vermoghen teeren, gedurende een middag of
604 605
SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1574-1583, f. 331 v. en ff. 365 v.-365 v. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1574-1583, f. 331 v. en f. 400 r.
164
een avond606. Deze dreiging lijkt zijn effect niet te hebben gemist: het hallengebod werd niet meer herhaald607. Ook het respecteren van de zondagsrust bleef een heikel punt. Op 3 november 1581 werd er nogmaals op gehamerd dat er niet gewandeld, gespeeld of gedronken mocht worden tijdens het verkondigen van het woord Gods. Biervoerders werden er speciaal op gewezen hun werk te staken op zondag 608. Het verbod om te dansen in het openbaar (dat net als drinken op zondag een traditionele bekommernis was van calvinistische moralisten), werd in juni 1582 afgekondigd609. Op 8 april 1583 werd er ten slotte nogmaals afgekondigd dat het werkelijk niemand was toegestaan om op zon- en biddagen in herbergen te zitten of te wandelen op kerkhoven, of op andere plaatsen in de buurt van de kerk610. Wat onverminderd doorging gedurende het calvinistische bewind, waren de ‘ordinaire geboden’ die traditiegetrouw werden afgekondigd op de avond vóór Pasen, Pinksteren en Kerstdag. Deze hallengeboden droegen de bevolking sinds jaar en dag op om alle kramen en andere belemmeringen te weren van de Markt: de Markt moest zuver ende onbelemmert zijn gedurende de Paas-, Pinksteren Kerstdagen. Ook moest iedereen de straten en riolen voor zijn of haar woning vrijmaken van afval en schoonvegen611. De praktische overweging dat de stad op gezette tijden zou worden schoongemaakt, speelde zeker mee in de uitvaardiging van deze geboden. Ongetwijfeld wenste het stadsbestuur echter ook dat het vieren van de hoogdagen van het christendom zou gebeuren in een ordentelijke en propere stad. Op dit vlak vormde de calvinistische periode 1578-1584 dus geen breuk, noch met de voorgaande jaren, noch met periode die volgde op de val van calvinistische republiek. Ook na de reconciliatie van
606
SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1574-1583, f. f. 411 r.-411 v. Let wel: van 26 februari tot en met 19 mei 1584 zijn de registers van de hallengeboden (door beschadiging) grotendeels onleesbaar. Eventuele werkgeboden in deze periode zijn dus verloren gegaan. 608 Dit gebeurde evenwel opnieuw in opdracht van de Raad van Vlaanderen. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1574-1583, f. 331 v. en ff. 368 r.-369 v. en f. 372. 609 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1574-1583, f. 400 v. Let wel: in het hallengebod wordt gemeld dat dansen in het openbaar behalve op zondag ook op gewone dagen verboden was. 610 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1574-1583, f. 431 r. Let wel: eventuele geboden betreffende de zondagsrust die afgekondigd werden tussen 26 februari en 19 mei 1584, zijn zoals gezegd verloren gegaan. 611 GAILLIARD (E.). “De ‘Processiën generael’.”, pp. 1070-1071. Voor de volledige versie van de hallengeboden, waarnaar in het register van de hallengeboden gedurende het calvinistische bewind telkens opnieuw werd verwezen, cfr. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1574-1583, f. 78 r. (het gebruikelijke gebod van Paasavond), ff. 84 v.-85 r. (het gebruikelijke gebod van Pinksteravond), en ff. 120 v.-121 r. (het gebruikelijke gebod van Kerstavond). 607
165
de stad zou men dezelfde ordinaire geboden van Paas-, Pinkster- en Kerstavond immers blijven uitvaardigen612. Samengevat was de situatie betreffende het respecteren van de zon- en feestdagen in de calvinistische republiek van Brugge als volgt. Aanvankelijk waren het de gereformeerde Bruggelingen geweest die zich hadden moeten aanpassen aan de religieuze gebruiken van hun katholieke medestedelingen. Ten behoeve van de rust in de stad bleef ook het onderhouden van de katholieke feestdagen aanvankelijk verplicht. In de zomer van 1581 kwam hier verandering in: voortaan waren het de katholieke Bruggelingen die hun religieuze gewoonten dienden aan te passen, en ook op katholieke feestdagen moesten werken. Dit gebeurde evenwel niet zonder de nodige tegenstand: het ziet ernaar uit dat enkel de dreiging om te worden opgezadeld met hebberige soldaten effectief genoeg was om de katholieken te doen inbinden in hun verzet. Het laten respecteren van de rust op zondag (zowel door katholieken als protestanten) was evenmin een evidentie, zo blijkt uit de meermaals herhaalde hallengeboden. Een element van continuïteit met de voorgaande en navolgende jaren, was dat de stad moest worden schoongemaakt op de avond vóór Pasen, Pinksteren en Kerstdag. De calvinistische republiek van Brugge vormde wat betreft de moeilijkheden om de zondagsrust te laten respecteren allerminst een uitzondering. Ook in het gereconcilieerde Brugge en op andere plaatsen in de Nederlanden was en bleef dit een heikele kwestie, zoals uit de volgende paragrafen zal blijken.
‘Heilige tijd’ in het gereconcilieerde Brugge De herinvoering – en de moeilijke afdwinging – van de zon- én feestdagheiliging Iets meer dan drie maand na de overgave van de stad, meer bepaald op 7 september 1584, werd een eerste hallengebod afgekondigd met betrekking tot het opnieuw respecteren van de zon- én heiligendagen: voorts ghebiet men eenen yeghelick voortan naer doude costume te onderhoudene 612
Ook in de periode 1584-1598 beperkt men zich in de registers van de hallengeboden tot het eenmalig volledig uitschrijven van de gebruikelijke geboden van Paas-, Pinkster- en Kerstavond aan het begin van elk register. De navolgende jaren verwijst men hier dan telkens naar. Deze hallengeboden zijn qua inhoud exact hetzelfde als die waarnaar men in de periode 1578-1584 verwees. Voor de volledigheid, dit zijn de plaatsen waarnaar men in de registers van de hallengeboden telkens opnieuw verwijst gedurende de periode 1584-1598: SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 133 r. (het gebruikelijke gebod van Kerstavond), f. 148 r. (het gebruikelijke gebod van Paasavond), en f.159 r. (het gebruikelijke gebod van Pinksteravond). SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1596-1602, f. 74 r. (het gebruikelijke gebod van Kerstavond), f. 86 r. (het gebruikelijke gebod van Paasavond), en f. 93 r. (het gebruikelijke gebod van Pinksteravond).
166
ende vierene alle de heilighe ende mesdaghen van oudts gheboden, ende zo die ter kercken respectivelyck zullen worden gheboden, ende [dit] op de peyne [straf] van oudts daertoe staende613. Men overliep in het hallengebod dus niet welke feestdagen voortaan opnieuw als ‘heilig’ werden beschouwd, maar men liet aan de bevolking weten dat deze in de kerken zouden worden afgekondigd. Ook (het niet luiden van) de werkklok zou de bevolking ervan op hoogte brengen op welke dagen het verboden was om arbeid te verrichten. Men sprak in het hallengebod ook bewust van het feit dat het hier om een aloude gewoonte ging. De te respecteren heilige dagen die vanouds geboden waren, waren deze die op 13 juli 1527 waren afgekondigd vanaf het belfort. Toen was door de bisschop van Doornik aan de stedelijke overheid meegedeeld welke dagen voortaan dienden te worden gerespecteerd als zijnde ‘heilig’614. Het ging om tweeënveertig heiligendagen en alle zondagen: één vierde van het jaar moesten de gelovigen dus besteden aan het eren van de Heer615. Aldus werd in september 1584 de Rooms-katholieke traditie van het respecteren van zon- en feestdagen officieel heropgenomen. Het laten naleven van de heilige rust was echter geen evidentie. Ook vóór het aantreden van de calvinistische republiek had de Brugse bevolking het niet altijd even nauw genomen met de zon- en feestdagheiliging616. Daarenboven zal het feit dat het vanaf 1581 enkele jaren toegestaan (en zelfs verplicht) was geweest om te werken op feestdagen, weinig goed hebben gedaan aan de algemene omgang van de bevolking met het werkverbod: het economisch nut van het werken op feestdagen zal immers ook de katholieke Bruggelingen niet ontgaan zijn. Het vrij bondige hallengebod van 7 september 1584 was allerminst voldoende om de bevolking ertoe aan te zetten om de zon- en feestdagen voortaan te laten respecteren zoals het hoort. Dit blijkt uit de hallengeboden van december 1584, waarbij het stadsbestuur via gedetailleerde bepalingen aan de Bruggelingen liet weten wat er precies verboden was op de heilige dagen. 613
SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 143 v. Let wel: dit hallengebod, daterend van 7 september 1584, is in het register van de hallengeboden ingevoegd tussen de hallengeboden van maart 1585. Vermoedelijk heeft de opsteller van dit register in maart 1585 ontdekt dat men het bewuste hallengebod had vergeten inschrijven. Dat de schrijver zich niet gewoon vergist heeft bij de opgave van de datum van 7 september 1584, blijkt uit de vermelding erboven, die gaat over de generale processie van 9 september 1584 (de datum van deze processie wordt bevestigd door de stadsrekeningen, waarin sprake is van deerste processie generale naer de reductie deser stede op 9 september 1584, cfr. SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1584 – 2 september 1585, f. 66 r.) 614 Het was de bisschop van Doornik die de heilige dagen meedeelde aan de Brugse overheid, omdat Brugge tot 1559 ressorteerde onder het bisdom Doornik (cfr. supra). 615 GAILLIARD (E.). “De ‘Processiën generael’.”, pp. 1065-1068. Het desbetreffende hallengebod, uitgegeven door Gailliard, is terug te vinden in: SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1513-1530, f. 518 r. 616 Voor een door Gailliard uitgegeven hallengebod daterend uit 1522, cfr. GAILLIARD (E.). “De ‘Processiën generael’.”, pp. 1068-1069. Het desbetreffende hallengebod is terug te vinden in: SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1513-1530, f. 335 r. Daarnaast heb ik ook in de jaren 1570 enkele hallengeboden betreffende de zon- en feestdagheiliging teruggevonden (verder in dit hoofdstuk wordt hier nog op teruggekeerd): SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1564-1574, f. 298 r.-298 v. (hallengebod van 9 september 1570), ff. 360 r.-361 r. (hallengebod van 14 april 1571) en f. 464 r. (hallengebod van 21 oktober 1573).
167
Vooreerst werd op 18 december algemeen bevolen dat iedereen zich strikt aan het gebod betreffende het respecteren van alle zon- en heiligendagen diende te houden. Op deze dagen mocht niet worden gewerkt, noch mochten er winkels worden geopend of kramen langs de straten worden opgesteld. Eveneens verbood men – naer doude ordonnantien ende cueren – om op zon- en heiligendagen langer dan tot negen uur op de Markt te staan 617. Op 24 december, niet toevallig de dag voor een belangrijke feestdag, werd verder gepreciseerd wat niet was toegelaten op de heilige dagen. Drinken was uit den boze. Niemand mocht zich op zon- en feestdagen in herbergen of wijnhuizen bevinden, noch mochten tappers en herbergiers drank aanbieden tussen acht uur en half twaalf (toen werden immers kerkdiensten gehouden)618. Voorts was het ook verboden om zich gedurende de hoogmis op de Markt of op de Burg te bevinden. Bij dit verbod werd ook nader uitgelegd waarom het werd uitgevaardigd: updat een yeghelyck te min aftreckens [afleiding] ende beter occasie ghegheven zy om hemlieden te vinden dese toecommende619 ende andere heilighe daeghen, inden goddelycken dienst vander messe ende sermoenen, ende aldaer int ghemeene Godt de heere vierichlycker te biddene, dat hem believe ons duer zyn bermherticheyt te verlossene uute benautheyt daer wy inne zyn, ende hem te dancken dat hy duer zyn goedertierentheyt [genadigheid] daeghelycx doet cesseren die haestighe ziecte [de pest], daermede hy ons dit ende voorleden jaer besocht ende ghevisiteert hadde620. De reden waarom de bevolking zijn tijd dus niet mocht verdoen met het rondhangen op openbare plaatsen, was omdat men zich op deze tijd in de kerk moest bevinden. Bovendien sprong het erg in het oog wanneer iemand zich aan deze kerkplicht onttrok, en zich in het centrum van de stad bevond, op de Markt of de Burg. Tot slot werd het aan iedereen verboden om zich’s middags op de Markt te bevinden, meer bepaald tussen één en drie uur. Eveneens was het verboden op deze tijd bijeenkomsten te houden, of om liedjes te zingen. Wie dit laatste niet naleefde, zou op water en brood worden gezet in de gevangenis621. De heilige dagen onteren met het zingen van liedjes werd duidelijk streng aangepakt (niet alleen het zingen zelf zal men hebben willen vermijden; hoogst waarschijnlijk was men vooral beducht voor liedjes waarvan met name de inhoud ongepast was). De parallellen tussen de verboden die werden uitgevaardigd onder het calvinistische bewind en de verboden die werden uitgevaardigd onder het katholieke bewind dat erop volgde, zijn treffend. De calvinistische en de katholieke magistraat streefden dus dezelfde ‘heilige’ rust na, zij het dat ze verschilden wat betreft de bepaling welke dagen ‘heilig’ waren en welke dagen niet (cfr. supra). Beide magistraten hadden met hun verboden echter even veel (of beter gezegd: even weinig) succes. 617
SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 130 v. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 133 v. 619 Uiteraard is de toekomende heilige dag Kerstdag. 620 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 133 v. 621 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 134 r. 618
168
In mei 1585 werd het aan iedereen, met uitzondering van de stadswacht, verboden om op zon- en feestdagen te wandelen langs de vesten gedurende de hoogmis, te weten vande IX hueren totten XI hueren622. Behalve de Markt en de Burg waren voortaan dus ook de stadswallen verboden terrein op de heilige tijd van de hoogmis. De strafmaat hiervoor was allesbehalve mild: de op de vesten patrouillerende stadswachters mochten het opperste kleed van overtreders van dit gebod afnemen en voor zichzelf houden (wat ongetwijfeld bedoeld was als stimulans voor de stadswacht om streng te laten optreden)623. Diegenen die de heilige rust niet respecteerden, werden dus letterlijk in hun hemd gezet. Op 13 augustus 1585 werd – opnieuw – een hallengebod afgekondigd over het gesloten houden van winkels op zon- en feestdagen. Het kon volgens het hallengebod nog steeds worden vastgesteld dat er winkels open waren op zon- en feestdagen, niet jeghenstaende t ghebot Godts ende twee hallegheboden alhier ter Halle ghedaen zydert de reconciliatie deser stede [i.e. de hallengeboden van 7 september en 18 december 1584]. Het is opvallend hoe het katholieke stadsbestuur God inroept om dit werkverbod te motiveren, net zoals de calvinistische magistraat God had ingeroepen om het werkgebod te motiveren. Het negeren van de heilige rust bracht ook iets zeer kwalijks met zich mee. Het leidde immers tot groote questien ende geschillen [die] daeghelicx rysen tusschen eenighe neeringhen onderlinghe624.Met andere woorden, het feit dat sommige ambachtslieden hun ambacht wel neerlegden gedurende 94 dagen van het jaar, en andere niet, leidde tot oneerlijke concurrentie, geschillen hierover, en dus een verstoring van de immer nagestreefde stedelijke rust625. Het duurde weliswaar langer dan voorheen, maar midden december 1586 werden de geboden over het in ere houden van de heilige rust opnieuw herhaald. Een eerste bepaling ging over het wandelen op publieke plaatsen tussen acht en elf uur ’s morgens, en tussen één en drie uur ’s middags626. In een tweede bepaling werd een nieuwe kwestie aangepakt: de vogelmarkt, die in de voormiddag werd gehouden, en die blijkbaar vooral de joncheyt uit de kerken hield. Het stadsbestuur achtte het evenwel van het hoogste belang dat de jongeren zich naar de kerken zouden begeven, midts de voorleden troublen ende cessatie vande exercitie van onse catholyck apostolycke ende alleene zalichmakende religie627. Dit had vermoedelijk te maken met het feit dat de jongvolwassen Bruggelingen niet konden terugvallen op de traditie van de feestdagheiliging; velen onder hen waren integendeel opgegroeid in een klimaat waarin de ‘onnuttige’ katholieke feestdagen niet moesten 622
SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 158 v. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 158 v. 624 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 172 r.-172 v. 625 Wat betreft de bekommernis van ambachten omtrent oneerlijke concurrentie door het al dan niet naleven van de zon- en feestdagrust, cfr. VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie, pp. 105-106 en p. 113. Sommige ambachten konden evenwel worden vrijgesteld van de verplichte zondagsrust, cfr. infra. 626 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 262 v. 627 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 263 r. 623
169
worden geëerd. Voor het stadsbestuur was het evenwel van wezenlijk belang dat ook de toekomstige generatie volwassen Bruggelingen doordrongen werden van het belang van het eren van de heilige rust. De vogelmarkt mocht op zon- en feestdagen evenwel worden gehouden na drie uur ’s middags, ende met eer628. Op 24 december 1587 werden de bepalingen van het hallengebod van 13 augustus 1585 volledig herhaald629. Begin oktober 1589 herhaalde men nogmaals dat er op zon- en feestdagen niet gewandeld mocht worden op openbare plaatsen, op de eerder genoemde uren630. Dit is het laatste hallengebod uit de periode 1584-1598 dat handelt over de algemene naleving van de zon- en feestdagheiliging. Wel werd op 24 maart 1590 nog een hallengebod afgekondigd dat zich specifiek richtte op ongeregeldheden die zich voordeden op de zondagen tijdens de vastenperiode. Drie weken voordien had het stadsbestuur laten afroepen dat de paus buitengewone aflaten verleende aan al wie zou bidden tot God in verband met de hachelijke situatie in Frankrijk631. Blijkbaar bracht dit heel wat volk op de been: vele Bruggelingen trokken op zondag naar de kerken om er hun aflaat te verdienen, aldus het hallengebod van 24 maart 1590. Dit was ook de handelaars in de stad niet ontgaan. Volgens het hallengebod waren er immers vele kooplui die het waagden aldaer [rondom de kerken] cramen voort te stellen, om er ook ten tijde van de dienst waren te verkopen, alsof t publique marcten waeren632. Bovendien werd er (wat volgens het hallengebod nog erger was) rondom de kerken ook gedobbeld en gegokt. Dit was voor het stadsbestuur ontoelaatbaar. De kramen mochten weliswaar worden opgesteld na twee uur ’s middags, maar op het gokken en spelen op zondag kwam een totaalverbod633. De hallengeboden in verband met de zon- en feestdagheiliging: een analyse Uit de talrijke herhalingen van de hallengeboden valt af te leiden dat het voor de stedelijke (en geestelijke) overheid allerminst eenvoudig was om de zon- en feestdagheiliging te laten naleven door de Brugse bevolking. De stad Brugge vormde wat dat betreft echter allerminst een uitzondering: ook in de rest van de Nederlanden bleef de zon- en feestdagheiliging een heikel punt, dat ondanks het gezamenlijke optreden van de wereldlijke en de geestelijke overheid nooit ten volle zou worden nageleefd. De vermoedelijke reden hiervoor was niet dat de gelovigen zich bewust ongehoorzaam wilden opstellen. Vooral economische drijfveren speelden mee in het niet respecteren van de heilige rust, evenals het simpele feit dat men van tijd tot tijd nood had aan enige ontspanning. Een bezoek 628
SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 263 r. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 319 v. 630 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 416 r. 631 Naar aanleiding van dit ‘jubileum ende generale pardoen’ van de paus, werd ook een generale processie ingericht op 4 maart 1590. Cfr. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 440 r. 632 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 444 v. 633 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, ff. 444 v.-445 r. 629
170
aan de herberg of een vrolijke bijeenkomst op straat was voor velen dan ook aanlokkelijker dan het spenderen van de vrije tijd aan gebed en bezinning634. Na 1590 worden de hallengeboden betreffende de zon- en feestdagheiliging niet langer herhaald (althans niet voor wat betreft de periode tot en met 1598). Uit andere bronnen blijkt echter dat er nog wel degelijk gezondigd werd tegen het werkverbod. In de rekeningen van de huidevetters staat immers genoteerd dat dit ambacht na 1590 tweemaal een boete moest betalen, omdat men de molenaar had laten malen op zondag635. In oktober 1593 richtte het ambacht zich via een rekwest tot de stedelijke en geestelijke overheid636. De huidevetters argumenteerden dat men soms weinig andere keus dan de molens te laten draaien op zondag: het gebeurde immers maar al te vaak dat het gedurende de ganse week windstil was geweest, en dat men er dan gebruik moest van maken wanneer er wind opstak, ook al was dit op een heilige dag. Het was ook in het belang van de stad dat de huidevetters op tijd en stond het leer konden bewerken: andere ambachten zaten immers te wachten om dit product verder te kunnen verwerken, zo stelden de huidevetters637. Het stadsbestuur ging in op dit verzoek: er mocht gemalen worden op heilige dagen, maar niet tijdens de hoogmis. Kort nadien gaf ook de Brugse bisschop zijn toestemming638. Om de verordeningen in verband met de heilige rust uit de periode 1584-1598 in een breder perspectief te plaatsen, werden ook de hallengeboden uit de periode 1564-1578 doorgenomen (aldus krijgt men een beeld van de vijftien jaren vóór en de vijftien jaren na het calvinistische bewind)
634
De vaststelling dat de heiliging van zon- en feestdagen steeds een probleem is gebleven voor de kerkelijke en de wereldlijke overheid, en de redenen die aan de basis van deze ‘ongehoorzaamheid’ lagen, kunnen in vele werken teruggevonden worden. Ik geef hieronder slechts enkele voorbeelden, met vermelding van de plaats waar de conclusies van de auteurs hieromtrent teruggevonden kunnen worden (voor het op het spoor komen van deze werken, werd dankbaar gebruik gemaakt van de thesissen van Geoffrey Carpentier en Frederik Verleysen, die hieronder ook vermeld staan). In de titels van de werken staat steeds vermeld welke regio’s door de verschillende auteurs onderzocht werden. CARPENTIER (G.). ‘Vrije’ tijd?, p. 29 en p. 41. DE BROUWER (J). De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Tielt, 1972, Deel I, pp. 289-290. DE MOOIJ (C.C.M.). Geloof kan bergen verzetten, p. 353. ROOIJAKKERS (G.). Rituele repertoires, pp. 252-269. SOLY (H.). “Openbare feesten in Brabantse en Vlaamse steden, 16de-18de eeuw.” In: Het openbaar initiatief van de gemeenten in België. Historische grondslagen (Ancien Régime). Brussel, 1984, p. 609. THIJS (A.K.L.). Van Geuzenstad tot contrareformatorisch bolwerk, pp. 149-150. VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie, pp. 104-106. 635 De eerste boete werd betaald tussen 1 oktober 1590 en 1 oktober 1591, de tweede boete tussen 1 oktober 1592 en 1 oktober 1593. Cfr. RAB, Verzameling Ambachtarchieven. 299. Rekeningen van de huidenvetters, 1578-1618, f. 102 v. en f. 115 r. 636 Dit rekwest en het antwoord hierop van het stadsbestuur en de Brugse bisschop werden overgenomen in de ambachtsrekeningen: RAB, Verzameling Ambachtarchieven. 299. Rekeningen van de huidenvetters, 1578-1618, ff. 122 r.-122 v. 637 Het inroepen van het algemeen belang kwam frequent voor bij rekwesten van ambachten omtrent het werkverbod op zon- en feestdagen, cfr. VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie., pp. 104-105. 638 RAB, Verzameling Ambachtarchieven. 299. Rekeningen van de huidenvetters, 1578-1618, ff. 122 v.
171
Slechts drie hallengeboden hadden in deze periode betrekking op de zon- en feestdagheiliging639. Men kan dus stellen dat er na de val van de calvinistische republiek een nieuwe ijver bestond bij de katholieke magistraat (en de geestelijke overheid) om de zon- en feestdagen te laten640. Ook op dit vlak vormde Brugge geen uitzondering: ook in de eerste jaren na de val van de calvinistische republieken van Gent en Antwerpen werden talrijke verordeningen uitgevaardigd vanwege de stedelijke overheid betreffende de zon- een feestdagheiliging641. De stedelijke overheid wenste hiermee (als bondgenoot van de geestelijke overheid) te voorkomen dat het recente verleden van troebelen en ketterijen zich zou herhalen: een strengere naleving van de katholieke voorschriften leek hen hiertoe het aangewezen middel. Tegelijk was het laten naleven van de zon- én feestdagen een niet te miskennen middel om de Rooms-katholieke identiteit van de stad in de verf te zetten642. Stel dat in ideale omstandigheden, op laat ons zeggen donderdag 15 augustus 1585, de kerken vol zaten, de straten leeg waren, er nergens werd gewerkt en het enige geluid dat te horen was dat van kerkklokken was, dan was het onmiskenbaar duidelijk: dit was, ondanks de recente gebeurtenissen, opnieuw een Rooms-katholieke stad. Net zoals generale processies het middel bij uistek waren om de confessionele identiteit van de stad duidelijk te maken aan de buitenwereld én aan de eigen stadsinwoners, zo was ook het nastreven van de zon- en feestdagheiliging een manier van de stedelijke overheid om deze Rooms-katholieke stadsidentiteit te benadrukken én tegelijkertijd te creëren. De talrijke bepalingen van de stedelijke overheid inzake de zon- en feestdagheiliging, uiteraard in samenspraak met de geestelijken in de stad, waren dan ook meer dan alleen een voorbode van de steeds intensievere strijd die gevoerd zou worden onder het aartshertogelijk bewind tegen de schendig van de heilige rust643: ze waren er in feite de confessionele voorbereiding van. De constructie van de heilige tijd In de inleiding op hun verzamelwerk over ‘heilige ruimte’ stellen Sarah Hamilton en Andrew Spicer zich de volgende vraag: to what extent is sacred space constructed or is it innate?644 Wat betreft de constructie van de ‘heilige ruimte’, wijzen deze auteurs o.m. op het gedrag van de gemeenschap in
639
SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1564-1574, f. 298 r.-298 v. (hallengebod van 9 september 1570), ff. 360 r.-361 r. (hallengebod van 14 april 1571), en f. 464 r. (hallengebod van 21 oktober 1573). 640 Let wel: ook de calvinistische magistraat had streng geijverd voor de naleving van de zondagsrust. 641 CARPENTIER (G.). ‘Vrije’ tijd?, pp. 37-39. VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie, p. 104. 642 Vgl. CARPENTIER (G.). ‘Vrije’ tijd?, pp. 39-40. 643 PASTURE (A.). La restauration religieuse aux Pays-Bas Catholiques sous les archiducs Albert et Isabelle (15961633), principalement d'après les archives de la nonciature et de la visite ad limina. Leuven, 1925, pp. 349-352. SOLY (H.). “Openbare feesten.”, p. 622-623. 644 HAMILTON (S.) en SPICER (A.). “Defining the Holy.”, p. 2.
172
deze ruimtes645. Een analoge vraag kan worden gesteld over ‘heilige tijd’: in welke mate werden ‘heilige dagen’ gezien als zijnde inherent heilig, en in welke mate moest deze heiligheid worden geconstrueerd? Het ijverige streven van de stedelijke (en geestelijke) overheid om op zon- en feestdagen af te zien van arbeid, handel en vertier, dient mijns inziens in deze context te worden gezien. Enerzijds drong men erop aan om de ‘inherente heiligheid’ van de zondag te respecteren, als zijnde ‘de dag van God’. Wat katholieken betreft, hadden ook sterfdata van heiligen etc. iets ‘heiligs’ in zich. Maar anderzijds was het net doordat – in het ideale geval – iedereen zich op zon- en feestdagen in de kerken bevond en afzag van wereldse bezigheden, dat deze dagen heilig werden gemaakt. De ‘heiligheid’ van deze dagen moest dus niet alleen worden gerespecteerd, ze moest ook worden geconstrueerd, door het gedrag van de gelovige gemeenschap. Het voorbeeld uit de Brugse context dat het best illustreert dat ‘heilige tijd’ ook geconstrueerd moest worden, is wat er gebeurde in oktober 1592. Op 13 oktober 1592 werd het volgende verkondigd vanaf het belfort: men gheeft ulieden te kennen dat by advyse ende consente van burgmeesters, scepenen,notable hooftmannen ende dekenen vander ambochten, men voortan niet meer op Sint Donaes dach de werkclocken luyden zal, ghelyc men over zeker jaeren ghedaen heeft, maer dat men den selven dach zal vieren voor heilichdach646. 14 oktober, de sterfdag van Donatianus van Reims647, was in 1591 nog een gewone werkdag geweest. Sinds 1592 was 14 oktober echter wél een heilige dag, of beter gezegd: het werd vanaf dan tot een heilige dag gemaakt. Door het niet weerklinken van de werkklok, en door de – in het beste geval – devote gedragingen van de bevolking, werd de heiligheid van deze dag gecreëerd, hoewel dezelfde dag het jaar voordien weinig heiligs in zich had gehad648. De heiligmaking van Sint-Donaasdag is ook interessant in het kader van de constructie van de Roomskatholieke identiteit van de stad. Sint-Donaas was immers de patroonheilige van de stad649. In oktober 1592 werd (niet onbelangrijk) met instemming van de vertegenwoordigers van de stedelijke groeperingen, besloten dat er voortaan een aura van Rooms-katholieke heiligheid zou hangen rond de dag van 14 oktober. Dit was een onmiskenbare verbintenis van de stad met het Roomskatholicisme, die de confessionele identiteit van de stad duidelijk onderstreepte.
645
HAMILTON (S.) en SPICER (A.). “Defining the Holy.”, pp. 16-17 en p. 22. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1564-1574, f. 557 v. Let wel: het was op zich niet uitzonderlijk dat een bepaalde dag voor de ene stad wel een feestdag was en voor andere steden niet. 647 Donatianus van Reims stierf op 14 oktober 389, cfr. VAN DER LINDEN (S.). De heiligen. Amsterdam, 2002, p. 235. 648 Het waren uiteraard net dergelijke voorbeelden van heiligmaking die door protestantse theologen werden aangevallen als zijnde ongefundeerd. 649 Sinds 863 bewaarde de stad de relieken van Sint-Donaas, cfr. VAN DER LINDEN (S.). De heiligen, p. 235. 646
173
Bepalingen aangaande enkele specifieke heiligendagen Op 28 december werd de kindermoord te Bethlehem herdacht. De katholieke feestdag van de Onschuldige (of Onnozele) Kinderen, in de Brugse hallengeboden Alle Kinderen Dach genoemd, ging in de volkse traditie gepaard met een heus verkleedfeest. Sinds 1523 trad de stedelijke overheid te Brugge meer en meer op tegen deze traditie650. In 1584 achtte het stadsbestuur het ongepast om dit volksfeest te laten doorgaan, gezien de benautheyt ende t dangier vanden jeghenwoordighen tyt. Iedereen, jong en oud, werd dan ook verboden om op deze heilige dag (of andere dagen) verkleed rond te lopen, te spelen, liedjes of refreinen te zingen enzovoort651. In 1596 werd dit hallengebod herhaald. Er werden evenwel enkele nieuwe (en veelzeggende) zaken aan toegevoegd. Behalve dat niemand schimpeghe minnebriefven aan iemand anders mocht geven, en dat niemand liedjes of refreinen mocht zingen die niet waren goedgekeurd door de stedelijke overheid, werd bepaald dat niemand mocht rondgaan in habyt van gheestelicke ofte religieuse personen652. De spot met de geestelijkheid werd door de stedelijke overheid ongetwijfeld als zeer gevaarlijk ervaren: lachen en spotten was in het verleden immers vaak een voorloper geweest van regelrechte kritiek653. Ook op dit gebied kwam de Brugse situatie overeen met die van de rest van de Nederlanden: vooral sinds het midden van de zestiende eeuw begonnen kerk en staat steeds meer op te treden tegen allerlei vormen van volksvermaak die als gevaarlijk voor de openbare rust en orde werden beschouwd654. Het was hetzelfde streven naar een ordentelijk en devoot verloop van Sint-Jansdag (op 24 juni), dat ertoe had geleid dat het stadsbestuur sinds geruime tijd hetzelfde hallengebod liet afroepen, kort vóór 24 juni 655. Op de feestdag van Johannes De Doper werd de Brugse Sint-Janskapel door talrijke bedevaarders bezocht (voor de ligging van deze kapel, vlakbij de Burg en de Markt, cfr. supra, Figuur 1). Gedurende het calvinistische bewind werd deze traditie onderbroken, maar vanaf 1585 werd deze weer volop opgenomen. Zoals eerder gezegd, konden de Sint-Jansbedevaarders voortaan een glasraam aanschouwen in het koor van de Sint-Janskapel, waarin het wapen van de stad was verwerkt (zie hoofdstuk 3). Op 22 juni 1585 kondigde men het gebruikelijke hallengebod af, waarin gesteld werd dat alle 650
SOLY (H.). “Openbare feesten.”, p. 617. SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 133 r. 652 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1596-1602, ff. 74 r.-75 r. 653 VERBERCKMOES (J.). Schertsen, schimpen en schateren. Geschiedenis van het lachen in de Zuidelijke Nederlanden, zestiende en zeventiende eeuw. Nijmegen, 1998, o.a. p. 161, p. 182 en p. 193. 654 SOLY (H.). “Openbare feesten.”, pp. 619-620. 655 Het hallengebod hieromtrent werd op z’n minst sinds 1514 afgekondigd, cfr. GAILLIARD (E.). “De ‘Processiën generael’.”, p. 1073. Ook te Gent werden gelijkaardige voorzorgen genomen om de bedevaart naar de Sint-Baafskerk in goede banen te leiden (tot 1540 heette die kerk de Sint-Janskerk). Cfr. CARPENTIER (G.). ‘Vrije’ tijd?, p. 122. 651
174
pelgrims hun offer in de Sint-Janskapel diende te doen vóór zes uur ’s morgens. Bovendien was het ten strengste verboden dat de pelgrims dansend of muziekspelend door de straten zouden lopen 656. Eveneens was het lange tijd gebruikelijk dat er op 24 juni Sint-Jansvuren werden aangestoken, een traditie die in feite op een heidens gebruik terugging: Sint-Jansdag viel namelijk (ongeveer) samen met de zomerzonnewende, en maakte aldus onderdeel uit van de midzomervieringen657. Het was vooral het reële risico van brandgevaar die deze vuren met zich meebrachten, die ertoe leidde dat deze vreugdevuren meer en meer verboden werden in de tweede helft van de zestiende eeuw. Te Gent werden deze vuren voor het eerst in 1554 verboden. Dit verbod werd tot en met 1578 nog tien keer herafgekondigd (vooral tussen 1567 en 1578 werden de vreugdevuren meermaals verboden). Na 1578 komt het verbod niet meer voor. Volgens Geoffrey Carpentier was de traditie van de SintJansvuren te Gent dan ook volledig uitgestorven na het calvinistische bewind658. De Gentse situatie wijkt wat dit betreft wel enigszins af van de situatie te Brugge. Vanaf 1564 tot en met 1578659 werden de Sint-Jansvuren slechts tweemaal verboden: in 1567 en in 1571 (in deze hallengeboden werd bovendien duidelijk vermeld dat het verbod enkel voor deze jaren gold)660. Ook was deze traditie nog steeds gebruikelijk in het gereconcilieerde Brugge. Dit blijkt uit het hallengebod van 23 juni 1588, waarin de vreugdevuren verboden werden. Brandgevaar was opnieuw de motivering van dit verbod. Men achtte dit risico in 1588 zeer reëel, gezien het feit dat er vele huizen in de stad leegstonden, en er op straat grote hoeveelheden stro en afval lagen661. Opmerkelijk is dat er niet precies vermeld werd of dit verbod enkel dit jaar gold, dan wel dat het een verbod was die voortaan altijd geldig was. In ieder geval werden er tot en met 1598 geen verboden meer uitgevaardigd aangaande de vreugdevuren662. Ik veronderstel dan ook dat de traditie van de Sint-Jansvuren ook in het laat zestiende-eeuwse Brugge nog steeds onderhouden werd663.
656
SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 165 r. Op Sint-Pietersdag, op 29 juni, stak men eveneens Sint-Pietersvuren aan. CARPENTIER (G.). ‘Vrije’ tijd?, pp. 124-125. VAN DER LINDEN (S.). De heiligen, p. 460. 658 CARPENTIER (G.). ‘Vrije’ tijd?, pp. 123-129. 659 Om praktische redenen werden enkel de hallengeboden vanaf 1564 doorgenomen. Het is uiteraard goed mogelijk dat de vreugdevuren ook voordien al eens (of enkele keren) verboden werden. 660 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1564-1574, f. 133 r. en 375 r. 661 SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 340 v. 662 Het zou gekund hebben dat men het verbod na 1588 niet meer woordelijk herhaalde in de registers van de hallengeboden, maar dat men bijvoorbeeld in de marge verwees naar het verbod van 1588. Dit is evenwel niet het geval. 663 Dit valt evenwel moeilijk te beargumenteren. Immers, indien er na 1588 geen Sint-Jansvuren meer werden aangestoken, dan was er ook geen enkele reden om ze in de hallengeboden te verbieden. Het feit dat er in 1588 echter een verbod op deze traditie nodig was, doet mij aannemen dat de traditie onderhouden werd. Overigens spreekt ook Hugo Soly over de Sint-Jansvuren die, als traditie met een heidense oorsprong, in de aartshertogelijke periode verder ‘gechristianiseerd’ werden. Cfr. SOLY (H.). “Openbare feesten.”, p. 623. 657
175
Hoofdstuk 7 Ambachtsreligiositeit *** In 2000 deed Frederik Verleysen onderzoek naar de godsdienstige aspecten van de corporatieve wereld te Antwerpen, van 1585 tot 1633 664. Het is niet mijn bedoeling om dit onderzoek voor de Brugse situatie op dezelfde schaal te voeren. Wel zal er op beperktere schaal worden nagegaan of een aantal van de bevindingen van Frederik Verleysen ook toepasbaar zijn op de Brugse situatie. Enerzijds wordt dit gedaan omdat de Brugse ambachten al een aantal keer ter sprake kwamen in de voorgaande hoofdstukken, anderzijds omdat Frederik Verleysen in zijn onderzoek (mijns inziens terecht) argumenteert dat de aanwezigheid van ambachten in kerken en tijdens processies, als onmisbaar werd beschouwd om het beeld van een gezagstrouwe en religieus orthodoxe stad te kunnen uitdragen665. In dit zevende hoofdstuk zullen enkele gegevens betreffende de Brugse ambachtsreligiositeit worden besproken. Dit is evenwel ten dele bedoeld als aanzet tot verder onderzoek. De door mij onderzochte periode beperkte zich immers slechts van 1584 tot 1598, en het is net door deze gegevens ook in een ruimer perspectief te plaatsen, dat er interessante bevindingen gedaan kunnen worden (zoals bleek uit het onderzoek van Frederik Verleysen). Ik heb als bronnenmateriaal enkel ambachtsrekeningen gebruikt. Frederik Verleysen maakte daarentegen ook gebruik van rekwesten aan het stadsbestuur. Dat zou ook voor de Brugse situatie ongetwijfeld interessante zaken kunnen opleveren. Wat de keuze van de ambachten betreft, heb ik me beperkt tot vier ambachten: de wolwevers, de huidevetters, de chirurgijnen en de kulstekers (of wambuismakers). Deze keuze werd vooral uit praktische overwegingen gemaakt. Dit zijn namelijk de ambachten waarvan de rekeningen voor de periode 1584-1598 volledig bewaard zijn gebleven666. Van enkele andere ambachten bleven de
664
VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie. Godsdienstige aspecten van de corporatieve wereld na de val van Antwerpen (1585-1633). Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 2000 (promotor: H. Soly). 665 VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie, p. 70. 666 RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 53. Rekeningen van de chirurgijnen, 1579-1641. RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 185. Rekeningen van de kulstekers, 1585-1604. RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 115. Rekeningen van de huidevetters, 1578-1618. RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 492. Rekeningen van de wolwevers, 1561-1596. RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 493. Rekeningen van de wolwevers, 1596-1644.
176
rekeningen voor deze periode slechts deels bewaard. Het loont mijns inziens toch de moeite om ook deze bronnen eens in een verder onderzoek op te nemen667.
De ambachtsaltaren De heroprichting van de ambachtsaltaren Het aantreden van het calvinistische bewind en de protestantse zuiveringen van de kerken, had ertoe geleid dat ook de ambachtsaltaren in deze kerken gesloten of afgebroken werden668. Willem Weydts schreef dat de ambachten na de herwijdingen van de kerken hun altaren opnieuw mochten oprichten669. In Antwerpen gebeurde deze oprichting na een bevel van de burgemeesters op 9 september 1585. Volgens Alfons Thijs gebeurde de heroprichting van de ambachtsaltaren dan ook allesbehalve spontaan670. Frederik Verleysen is daar niet van overtuigd. Het bevel tot het heroprichten van de ambachtsaltaren werd immers bijzonder snel na de reconciliatie van de stad gegeven. Dit impliceert dat men over het al dan niet ‘spontane’ karakter van de altarenheroprichtingen niets met zekerheid kan zeggen, omdat elk ‘initiatief’ tegelijk als gehoorzaamheid geïnterpreteerd kan worden, aldus Verleysen671. In de door mij geraadpleegde bronnen werd een gelijkaardig bevel voor de Brugse ambachten niet teruggevonden. Ik zou echter geen definitieve uitspraak durven doen over het feit of dergelijk bevel al dan niet gegeven werd aan de Brugse ambachten. Hoe dan ook gingen de Brugse ambachten na de reconciliatie over tot de heroprichting van hun altaren. Dit gebeurde evenwel in een economisch ongunstig klimaat, en in een sfeer waarin de religieuze gezindten van de verschillende ambachtsleden allesbehalve gelijk waren. Het is zoals Frederik Verleysen dan ook stelt, niet eenvoudig om uitspraken te doen over de motiveringen om de
Ook de rekeningen van de loodgieters zijn voor de periode 1584-1598 volledig bewaard gebleven, maar deze werden om praktische redenen niet meer doorgenomen (de rekeningen zijn heel beknopt en nogal onoverzichtelijk opgesteld). Let wel: de vermelde archiefnummers van de ambachtsrekeningen maken gebruik van de oude inventaris van het Rijksarchief Brugge (INV 83/2). Momenteel worden de ambachtsarchieven opnieuw geïnventariseerd (en genummerd). Aangezien de hier besproken ambachten nog niet allemaal zijn opgenomen in de nieuwe inventaris (INV 135), werd ervoor gekozen om van alle ambachtsrekeningen steeds het oude nummer te vermelden. In de bibliografie staan evenwel ook de nieuwe nummers vermeld van de rekeningen van de chirurgijnen en de huidevetters. 667 Brugge telde in totaal 54 ambachten en neringen.Voor enkele ambachten waarvan de rekeningen uit de periode 1584-1598 ten dele bewaard gebleven zijn, zie de inventarissen op het Rijksarchief Brugge (INV 83/2 en INV 135). 668 Voor een gedetailleerde bespreking van de calvinisering van de Brugse kerken, cfr. COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge, pp. 62-85. 669 VARENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 144. 670 THIJS (A.K.L.). Van Geuzenstad tot contrareformatorisch bolwerk., pp. 118-119. 671 VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie, pp. 37-38.
177
ambachtsaltaren her op te richten. Ook over de reden waarom dit soms niet al te vlot verliep, valt weinig met zekerheid te zeggen. Een katholiek ambachtsbestuur kon bijvoorbeeld een indrukwekkende altaarheroprichting nastreven, zij het om protestantse elementen binnen het eigen ambacht te verdoezelen. Anderzijds kon er verzet bestaan vanwege ambachtsleden tegen al te zware uitgaven aan het altaar, maar dit kon zowel uit religieuze als uit economische overweging zijn, aldus Frederik Verleysen672. De heroprichting van de ambachtsaltaren van de chirurgijnen en de huidevetters gebeurde op dezelfde plaats als waar de altaren zich ook vóór het calvinistische bewind hadden bevonden. Dit was respectievelijk in de Sint-Jacobskerk en de Onze-Lieve-Vrouwekerk673. De wolwevers hadden zeker sinds de veertiende eeuw een eigen kapel gehad aan de Katelijnepoort. In november 1578 moesten de wolwevers echter afstand doen van hun kapel. Na de reconciliatie richtten zij hun altaar op in de (prestigieuze) Onze-Lieve-Vrouwekerk674. De kulstekers maakten voor hun erediensten gebruik van het altaar van de heilige Cornelius in het karmelietenklooster675. Van twee van de vier ambachten kan dus met zekerheid gezegd worden dat deze hun altaar heroprichten op de vanouds gebruikelijke plaats. Vermoedelijk was dit bij het merendeel van de ambachten het geval. Uit het onderzoek van Frederik Verleysen bleek immers dat ambachtsaltaren in Antwerpen slechts bij uitzondering op een andere plaats dan voorheen werden opgericht. Volgens Verleysen was dit niet alleen omdat de ambachten een beroep konden doen (en deden) op soms eeuwenoude tradities. Ook het streven van de geestelijke en wereldlijke gezagsdragers naar een duidelijke continuïteit met het katholieke stadsverleden speelde hierin mee676. Uitgaven aan het ambachtsaltaar Tabellen 5.1.1 tot en met 5.1.4 in bijlage 5 geven een overzicht van de uitgaven die de chirurgijnen, huidevetters, kulstekers en wolwever spendeerden aan hun ambachtsaltaar 677.
672
VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie, pp. 38-39. GAILLIARD (J.). De ambachten en neringen van Brugge. Brugge, 1854, p. 22 en p. 135. RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 53. Rekeningen van de chirurgijnen, 1579-1641, s.f. (zie dienstjaar 15841585, waarin de herstellingen aan de kapel in de Sint-Jacobskerk worden weergegeven). RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 115. Rekeningen van de huidevetters, 1578-1618, f. 139 r. (hier wordt een altaaruitgave aan de kerkmeesters van de Onze-Lieve-Vrouwekerk vermeld). 674 GAILLIARD (J.). De ambachten en neringen van Brugge, pp. 46-48. RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 492. Rekeningen van de wolwevers, 1561-1596, f. 241 v. (hier wordt een uitgave aan het altaar in de Onze-Lieve-Vrouwekerk vermeld). 675 GAILLIARD (J.). De ambachten en neringen van Brugge, p. 67. Gailliard vermeldt echter niet of dit ook vóór de calvinistische republiek zo was. RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 185. Rekeningen van de kulstekers, 1585-1604, s.f. (zie dienstjaar 15851586 voor de eerste specifieke vermelding van een uitgave aan die van de capelle van Sinte Cornelius). 676 VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie, p. 61. 677 Alle tabellen in bijlage 5 zijn gebaseerd op: 673
178
Vooreerst gaat dit om de uitgaven voor de materiële oprichting en aankleding van het altaar en de kapel waarin dit altaar zich bevond. Zo deden de ambachten uitgaven voor het metsen van een altaar, het maken van een glasraam, het schilderen van een religieus tafereel... Verder bestaan de altaaruitgaven uit de vrij regelmatige kosten voor het houden van misvieringen aan het ambachtsaltaar. Zo moesten de ambachten de kapelaan en de kerkklokkenluider betalen, moest er brood en wijn worden aangekocht… De ambachten lieten onder meer op de feestdagen van hun patroonheiligen een misdienst opvoeren. Voor de chirurgijnen was dit op 26 december, de feestdag van de heilige Cosmas en Damianus. De huidevetters vierden op 1 oktober de feestdag van de heilige Bavo. Op 6 december vierden de kulstekers Sint-Nicolaasdag, en de wolwevers ten slotte lieten op 25 juli een mis opvoeren ter ere van de heilige Jacobus. Ook dagen zoals Allerzielen of Sacramentsdag gaven vaak aanleiding tot ambachtsmissen. Grafiek 2 geeft de gegevens van de altaaruitgaven visueel weer. Let wel: de ambachtsrekeningen zijn meestal opgesteld voor de periode van één jaar, maar de begin- en einddata van deze ‘dienstjaren’ zijn bij de vier ambachten onderling verschillend678. Drie van de vier ambachten laten hun dienstjaar evenwel min of meer rond september starten en eindigen679. Daarom is er om praktische redenen voor gekozen om de jaren in grafiek 2 weer te geven van september tot september.
RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 53. Rekeningen van de chirurgijnen, 1579-1641, s.f. (de dienstjaren vanaf 11 oktober 1583 tot en met 23 november 1598). RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 185. Rekeningen van de kulstekers, 1585-1604, s.f. (de dienstjaren vanaf augustus 1584 tot en met oktober 1598). RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 115. Rekeningen van de huidevetters, 1578-1618, ff. 53 r.-145 r. (dit zijn de dienstjaren vanaf 1 oktober 1583 tot en met 1 oktober 1598). RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 492. Rekeningen van de wolwevers, 1561-1596, ff. 225 r.-320 v. (dit zijn de dienstjaren vanaf 14 februari 1583 tot en met 15 april 1596). RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 493. Rekeningen van de wolwevers, 1596-1644, ff. 2 r.-19 v. (dit zijn de dienstjaren vanaf 25 april 1596 tot en met 30 november 1598). 678 Ook binnen hetzelfde ambacht gebruikt men vaak wisselende begin- en einddata, zie ‘bronnenbespreking’ in hoofdstuk 1. 679 Enkel de wolwevers kozen meestal begin- en einddata rond december / januari.
179
Grafiek 2: Uitgaven aan ambachtsaltaren, 1584-1598. 200,00 180,00 160,00
Uitgaven in gulden
140,00 120,00 100,00 80,00
Chirurgijnen Huidevetters
60,00 40,00
Kulstekers
Wolwevers
20,00 0,00
180
In grafiek 2 zijn er twee fasen te onderscheiden. Een eerste fase loopt van de reconciliatie tot rond september 1588. Dit is de periode waarin de chirurgijnen, wolwevers en huidevetters heel wat uitgaven spenderen aan de heroprichting van hun altaar. De uitgaven van de kulstekers blijven tot dan bijzonder laag. Vanaf september 1588 (het begin van de tweede fase) nemen de altaaruitgaven van de kulstekers ietwat toe, en stabiliseren zich vervolgens. Ook de uitgaven van de andere drie ambachten stabiliseren zich dan sterk. De verklaring van deze twee fasen is vrij eenvoudig. Aanvankelijk moesten de ambachten een aantal grote uitgaven doen om hun altaar her op te richten. Eens hun altaar heropgericht was, hoefden de ambachten enkel nog de jaarlijkse, min of meer vaste uitgaven te doen voor de misvieringen. Het zou interessant zijn om na te gaan of deze stabilisering zich ook na 1598 doorzette. Sommige Antwerpse ambachten begonnen toen immers flink te investeren in de aankleding van hun altaren, nadat er in de eerste jaren na de reconciliatie vooral werk was gemaakt van een voorlopig herstel. Vooral in de perioden 1595-1600 en 1607-1610 trokken de rijkere ambachten grote bedragen uit voor de materiële uitrusting van hun ambacht680. Mogelijk leidde het contrareformatorische bewind van de aartshertogen en de tijdelijke rust van het Twaalfjarige Bestand tot een toename van de altaaruitgaven door de (rijkere) Brugse ambachten. Over de ganse periode 1584-1598 bekeken, zijn het de huidevetters die in totaal het meest gespendeerd hebben aan hun altaar, namelijk 382,98 gulden. Het huidevettersambacht was dan ook het rijkste van de vier onderzochte ambachten 681. Het vrij arme ambacht van de chirurgijnen deed opmerkelijk genoeg de tweede grootste totaaluitgave: 331,81 gulden. De wolwevers spendeerden in totaal 234,33 gulden aan hun ambacht. De altaaruitgaven van de kulstekers zijn in totaal maar goed voor 95,53 gulden. Dit lage totaal is makkelijk verklaarbaar: de kulstekers hoefden immers enkel in uitgaven voor de misviering te voorzien, aangezien ze gebruik maakten van een altaar dat ze zelf niet hadden opgericht (hoogst waarschijnlijk vonden de kulstekers dit een te zware financiële last). Wanneer er gekeken wordt naar het procentuele aandeel van de altaaruitgaven in de totale ambachtsuitgaven, dan zijn het de huidevetters die gemiddeld het minst uitgaven, namelijk 5,69 680
VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie, p. 38, pp. 42-43 en p. 128. Ter indicatie van het verschil in rijkdom tussen de ambachten, zijn dit totalen van alle uitgaven (dus ook de niet-religieuze) die de vier onderzochte ambachten deden van augustus / oktober 1584 tot oktober / november 1598: Huidenvetters: 7456, 60 gulden. Wolwevers: 2389, 89 gulden (let wel: er kon pas worden gerekend vanaf januari 1585). Kulstekers: 1341,40 gulden. Chirurgijnen: 598,55 gulden (let wel: in de onderzochte rekeningen werden bij de twee dienstjaren 1588-1589 en 1593-1594 geen totaaluitgaven vermeld). (In de tabellen in bijlage 5 zijn steeds ook de uitgaven vermeld van het jaar 1583-1584, omdat sommige religieuze uitgaven zeer kort na de reconciliatie gedaan werden. Voor bovenstaande totaalsommen werden deze jaren evenwel niet meegeteld, temeer omdat de rekening van de wolwevers dan een tweejarig totaal vermeld, dat start vanaf februari 1583). 681
181
procent. De wolwevers besteedden gemiddeld 7,42 procent van hun totaaluitgaven aan het ambachtsaltaar. Voor de kulstekers was dit 8,45 procent, en voor de chirurgijnen 34,45 procent 682. Dit komt min of meer overeen met de onderzoeksresultaten van Frederik Verleysen. Ook in Antwerpen waren het de rijkste ambachten die naar verhouding het minst aan hun altaar besteedden683. In Brugge is dit vooral merkbaar bij de vergelijking tussen het lage uitgavenaandeel van de eerder rijke huidevetters en het hoge uitgavenaandeel van de eerder arme chirurgijnen. Volgens Verleysen bestond er een onuitgesproken norm onder de ambachten, over de uitgaven die een respectabel ambacht aan zijn ambachtsaltaar diende te spenderen. Het respecteren van deze norm was voor de armere ambachten weliswaar een veel zwaardere last dan voor de rijkere ambachten684. Deze onuitgesproken norm is duidelijk te zien in grafiek 2, waar de altaaruitgaven van de chirurgijnen, kulstekers en wolwevers vooral in de jaren 1590 zeer dicht bij elkaar liggen (i.e. rond de 10 gulden). Deze norm had dus vooral betrekking op de jaarlijkse uitgaven aan misvieringen, nadat het altaar was opgericht685. Wat betreft de materiële uitrusting van het altaar, konden de er evenwel grote verschillen bestaan tussen de ambachten. Te Antwerpen was dit vooral merkbaar in de veel hogere altaaruitgaven van de rijkere ambachten in de eerder gemelde perioden 1595-1600 en 1607-1610686. Voor Brugge zou hieromtrent verder onderzoek moeten worden verricht, maar over de situatie van 1584 tot 1598 kan toch ook een en ander worden opgemerkt. De huidevetters kozen er blijkbaar voor om de uitgaven voor de materiële oprichting van hun altaar te spreiden over enkele jaren (tot ca. 1589). Nadien werd vooral geld gestoken in ongetwijfeld imposante, rijkelijke misvieringen687. De wevers en de chirurgijnen deden in één jaar tijd enorme uitgaven aan hun altaar (i.e. in het eerste jaar na de reconciliatie). In tegenstelling tot de huidevetters, kozen deze ambachten er dus voor om in één keer een zo indrukwekkend mogelijk altaar op te richten. Vooral de omvang van de uitgave van de chirurgijnen in 1584-1585 springt erg in het oog. Maar liefst 184,83 gulden werd door dit ambacht gespendeerd aan de heroprichting van hun altaar in de Sint-Jacobskerk. Dit geld ging onder meer naar een altaarsteen, een glasraam, een beschilderde houten omheining, gordijnen en een altaarlaken, een geschilderd tafereel… Bovendien kon deze uitgave worden gedaan zonder dat de 682
Voor de cijfers van de verschillende jaren, cfr. Tabellen 5.1.1 tot en met 5.1.4. VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie, p. 41. 684 VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie, p. 42. 685 VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie, p. 42. 686 VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie, pp. 42-43. 687 Uit de rekeningen valt over het algemeen op te maken dat de huidevetters tot 1598 vooral geld spendeerden aan de misvieringen. De uitgaven na 1589 moeten dus niet worden geïnterpreteerd als een over de lange termijn gespreide uitgave aan de materiële verfraaiing van het ambachtsaltaar. Ik vermoed dat deze verfraaiing er wel nog gekomen is, zij het na 1598. 683
182
chirurgijnen zich met een enorme schuld opzadelden (althans datzelfde jaar niet)688. Dit kwam doordat de chirurgijnen renten op twee huizen hadden verkocht689. Ook te Antwerpen zochten bepaalde ambachten naar allerlei extra inkomsten om de altaarheroprichting te bekostigen690. Volgens Verleysen valt dit niet enkel te verklaren door te stellen dat er bij sommige ambachten een zeer sterke, religieus bepaalde wil was tot het heroprichten van een altaar. Verleysen argumenteert daarentegen dat een imposant en exclusief altaar door de ambachten vooral werd aangewend als zijnde een identiteits- en statusbevestigend middel, dat de oude voorrechten van de ambachten mede moest herbevestigen. Ook de continue rivaliteit tussen de ambachten speelde hierbij mee. Bovendien was de heroprichting van een ambachtsaltaar een middel ter versterking van het interne samenhorigheidgevoel en het respect voor de interne hiërarchie. Ook de corporatieve wereld maakte in deze woelige jaren immers een crisisperiode mee691. Bij het ambacht van de chirurgijnen lijken deze bekommernissen het meest te hebben gespeeld. Vermoedelijk wilden de chirurgijnen hun relatief lage positie binnen de ambachtenhiërarchie compenseren door een imposant altaar op te richten. Het zou echter kunnen dat deze conspicuous consumption de chirurgijnen naderhand nog zwaar is opgebroken. In 1636 zouden ze immers de hulp van de magistraat moeten inroepen, omdat ze de kosten voor hun altaar niet langer konden betalen692. Verder onderzoek zou evenwel moeten uitwijzen welke kosten er tussen 1598 en 1636 nog gedaan werden door de chirurgijnen, en in welke mate de buitensporige uitgave van 1584-1585 heeft bijgedragen tot de latere financiële problemen.
Ambachten en processies In nagenoeg elk hallengebod ter aankondiging van een generale processie werden de ambachten gevraagd om hierbij aanwezig te zijn. Ook voor het vuurlicht in de processie, door middel van kaarsen en toortsen, deed het stadsbestuur onder meer beroep op de ambachten 693. Uitgaven aan processies Tabellen 5.2.1 tot en met 5.2.4 in bijlage 5 geven een overzicht van de uitgaven die de vier onderzochte ambachten spendeerden aan processies. Enerzijds gaat dit om uitgaven aan 688
RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 53. Rekeningen van de chirurgijnen, 1579-1641, s.f. (zie de totale inkomsten en uitgaven in het dienstjaar 1584-1585). 689 RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 53. Rekeningen van de chirurgijnen, 1579-1641, s.f. (zie onder de categorie ‘extraordinaire ontfanck’ in het dienstjaar 1584-1585). 690 VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie, pp. 44-52. 691 VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie, pp. 53-60. 692 GAILLIARD (J.). De ambachten en neringen van Brugge, p. 177 (de magistraat besloot dat elke nieuwe meester voortaan 4 tot 6 pond Vlaams zou moeten betalen, om hiermee de kosten voor het altaar te dekken). 693 Zie bijlage 1 onder de categorieën ‘vermelde (verplichte) aanwezigen’ en ‘attributen’.
183
‘decoratiemateriaal’ (in hoofdzaak kaarsen, toortsen en kruisen), anderzijds werden ook personen betaald voor hun dienst in de processies (voornamelijk voor het dragen van het ‘decoratiemateriaal’). De gegevens hieromtrent zijn weergegeven in grafiek 3 (opnieuw werd met jaren van september tot september gewerkt).
184
Grafiek 3: ambachtsuitgaven aan generale processies, 1584-1598. 50,00 45,00 40,00
Uitgaven in gulden
35,00
30,00 25,00 20,00 15,00 10,00
Chirurgijnen Huidenvetters Kulstekers Wevers
5,00 0,00
185
Net zoals bij de altaaruitgaven het geval was, zijn ook in grafiek 3 verschillende fasen te onderscheiden. Een eerste fase is het piekmoment van september 1585-september 1586. Van september 1586 tot september 1589 lopen de uitgaven van de vier ambachten wat uiteen. Vanaf september 1589 stabiliseren de uitgaven van de huidevetters, kulstekers en chirurgijnen zich ongeveer op eenzelfde lijn, terwijl de uitgaven van het wolweversambacht opmerkelijk hoger blijven liggen en meer schommelingen vertonen. De fasen in grafiek 3 kunnen op een analoge manier worden verklaard als de fasen in grafiek 2. In de periode vlak na de reconciliatie waren de ambachten ‘verplicht’ om uitgaven te spenderen aan het verwerven (of herstellen en verfraaien) van processiemateriaal (zoals kruisen, toortsen en kaarsenhouders) 694. Eens de grootste uitgaven aan processiemateriaal gedaan waren, volstond het om geld te spenderen aan de dragers van dit materiaal, en om dit materiaal te onderhouden (bijvoorbeeld door het aankopen van kaarswas). Het piekmoment van de uitgaven situeert zich niet toevallig in 1586. Herinner hoe er tussen de overgave van de stad en 1586 slechts twee generale processies plaatsvonden. De eerste generale processie ging uit op 9 september 1584. Volgens Willem Weydts trok deze processie enorm veel volk, en werden er wel 500 toortsen meegedragen695. Uit de rekeningen van de chirurgijnen en de wevers blijkt dat deze twee ambachten met kaars- en toortslicht aanwezig waren bij de generale processie. De chirurgijnen verlichtten de processie met vijf kaarsen; de wevers kochten voor deze dag anderhalf pond was aan, en betaalden twee personen om elk één toorts te dragen696. Het is mogelijk dat ook de kulstekers met twee toortsen en twee kaarsen aanwezig waren bij de processie697. Wanneer Willem Weydts met torsen letterlijk toortsen bedoelde (en niet gewoon toorts- én kaarslicht), dan is het gemelde aantal van 500 toortsen mijns inziens een enigszins overdreven 694
Ik laat opnieuw bewust in het midden in welke mate de uitgaven ’spontaan’ dan wel ‘geforceerd’ gebeurden. Verder onderzoek (met andere bronnen) kan hierover mogelijk meer vertellen. 695 VARENBERGH (E.). Guillaume Weydts, p. 144. Merk op dat Willem Weydts spreekt over een generale processie in augustus 1584. Uit de hallengeboden en stadsrekeningen blijkt evenwel dat de eerste generale processie na de reconciliatie gehouden werd op 9 september 1584, cfr.: SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 143 v. SAB, Oud Archief. 216. Stadsrekeningen 2 september 1584 – 2 september 1585, f. 66 r. 696 Te Brugge kwam een pond overeen met 463, 9 gram. RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 53. Rekeningen van de chirurgijnen, 1579-1641, s.f. (zie dienstjaar 15831584; hier wordt duidelijk vermeld dat de generale processie uitging op 9 september 1584 ). RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 492. Rekeningen van de wolwevers, 1561-1596, f. 237 r. 697 RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 185. Rekeningen van de kulstekers, 1585-1604, s.f. (de rekeningen van de kulstekers maken voor het jaar augustus 1584-augustus1585 melding van de aankoop van twee toortsen en twee kaarsen. Misschien gebeurde deze aankoop ter gelegenheid van de processie van 9 september 1584. De kaarsen werden alleszins verder bewerkt ter gelegenheid van de Heilig-Bloedprocessie (waarschijnlijk gebeurde dit vóór het verbod vanwege het stadsbestuur om op 3 mei 1585 kaarsen mee te dragen).
186
schatting. Volgens mijn gegevens werden er voor de vier onderzochte ambachten in het beste geval vier (nieuwe) toortsen meegedragen. Het is uiteraard een optie dat de ambachten op 9 september 1584 gebruik maakten van ‘oude’ toortsen, of dat de vier onderzochte ambachten allesbehalve representatief zijn voor de andere ambachten. Het lijkt mij het echter aannemelijker dat de katholieke kleermaker de zaken iets indrukwekkender heeft weergegeven dan ze in werkelijkheid hebben plaatsgevonden. De tweede generale processie na de reconciliatie was de Heilig-Bloedprocessie van 3 mei 1585. Het stadsbestuur verbood de ambachten evenwel om met kaarsen of toortsen mee te stappen (cfr. supra)698. De kulstekers spendeerden in 1585 weliswaar 1,5 gulden aan twee stocken voor hun helich bloet keerssen699. Vermoedelijk werd deze uitgave evenwel gedaan vóór het afkondigen van het kaarsverbod, en hoeft deze uitgave dus niet te betekenen dat de kulstekers het kaarsverbod genegeerd hebben. De andere ambachten lijken het in ieder geval te hebben gerespecteerd: bij hen werden geen uitgaven voor kaarsen of toortsen genoteerd voor de Heilig-Bloedprocessie van 1585. Eind maart 1586 werd het kaarsverbod door de magistraat ingetrokken, en werd er integendeel bevolen om de opperste ambachtsdekens (de ‘zwaere dekenen’) tijdens de Heilig-Bloedprocessie te flankeren met vier kaarsen, en de gewone dekens met twee kaarsen (cfr. supra)700. 1586 is ook het jaar waarin er voor het eerst meerdere generale processies werden gehouden (cfr. supra). Deze twee zaken lijken voor de onderzochte ambachten het startschot te zijn geweest om te investeren in processiemateriaal. Van de vier onderzochte ambachten waren het enkel de wolwevers wiens deken een zwaere deken was701. In hun rekeningen valt dan ook te lezen dat er vier Heilig-Bloedkaarsen werden gemaakt, volghende de ordonnancie van myn heeren vander wet702. De vier Heilig-Bloedkaarsen werden onder meer versierd met geschilderde schildjes, en voorzien van leren kokers en ijzerwerk703. De ambachten van de chirurgijnen, de huidevetters en de kulsteker lieten in 1586 elk twee HeiligBloedkaarsen maken, die eveneens werden beschilderd en van ijzerwerk voorzien704. Andere 698
SAB, Oud Archief. 120. Registers van de hallengeboden, 1584-1596, f. 153 v. RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 185. Rekeningen van de kulstekers, 1585-1604, s.f. (zie dienstjaar jaar 1584-1585). 700 SAB, Oud Archief. 118. Resolutieboeken van de schepenen, 1585-15607, f. 6 v. 701 GAILLIARD (J.). De ambachten en neringen van Brugge., p. 12 (de overige zwaerdekens (ook wel onderhoofdmannen genoemd), waren de dekens van de timmerlieden, de smeden, de cordoeaniers, de schippers, de bakkers en de makelaars, en de hoofdman van het zestendeel van Sint-Jan en de schilddrager van het vleesambacht). 702 RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 492. Rekeningen van de wolwevers, 1561-1596, f. 251 r. 703 RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 492. Rekeningen van de wolwevers, 1561-1596, f. 251 r. 704 RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 53. Rekeningen van de chirurgijnen, 1579-1641, s.f. (zie dienstjaar 1585-1586). RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 115. Rekeningen van de huidevetters, 1578-1618, f. 71 v. RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 185. Rekeningen van de kulstekers, 1585-1604, s.f. (zie dienstjaar jaar 1585-1586). 699
187
processie-uitgaven gingen naar personen die deze toortsen droegen, of naar personen die met kruisen mee stapten. Ook aan meitaken werd geld besteed (zij het dat dit een vrij goedkope uitgave betrof)705. Bij de wevers werden deze meitakken onder meer gebruikt om het huis van hun deken mee te versieren706. In grafiek 3 is te zien dat het verschil in processie-uitgaven tussen de vier ambachten geen exacte weerspiegeling is van de rijkdomverhoudingen tussen de ambachten. Zeker wat de piek in 1586 betreft, is het duidelijk dat behalve de ‘financiële positie’ van de ambachten ook de ‘sociale positie’ van de ambachten een rol speelde. En wat processie betreft, vielen deze dus niet noodzakelijk samen: de rijkere huidevetters besteedden minder aan processies dan de wolwevers, wat onder meer te verklaren valt door het feit dat de eerbetuiging aan de zwaere deken van de wolwevers duurder was dan de eerbetuiging aan de gewone deken van de huidevetters. Wanneer alle processie-uitgaven van 1584 tot en met 1598 worden opgeteld, dan zijn het de wolwevers die in deze periode duidelijk het meest hebben gespendeerd, namelijk 143,19 gulden. De huidevetters volgen op de tweede plaats, met 59,28 gulden. De chirurgijnen en de kulstekers spendeerden in totaal het minst (respectievelijk 32,45 en 31,83 gulden)707. Het valt op dat deze rangorde afwijkt van de rangorde bij de totaaluitgaven aan de ambachtsaltaren (cfr. supra). De koppositie van de wevers wordt echter niet alleen verklaard door de uitgaven die dit ambacht in 1586 deed ten behoeve van de vereiste eerbetuigingen aan hun zwaere deken. Wat betreft de jaren na 1586, zijn de relatief hoge uitgaven van de wolwevers te danken aan een schouwspel dat door dit ambacht jaarlijks werd opgevoerd in de Heilig-Bloedprocessies, waarover verder meer. Nadat het nodige processiemateriaal in 1586 was aangekocht, stabiliseren de uitgaven van de chirurgijnen en de kulstekers zich grotendeels. De huidenvetters doen nog een relatieve hoge uitgave voor hun processiekaarsen tussen oktober 1588 en oktober 1589: blijkbaar hebben de huidevetters hun kaarsen toen moeten wisselen708. Vanaf dan worden ook de uitgaven van dit ambacht heel constant. Opnieuw lijkt er sprake te zijn van een soort minimumbedrag dat een respectabel ambacht 705
RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 115. Rekeningen van de huidevetters, 1578-1618, f. 71 r. RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 185. Rekeningen van de kulstekers, 1585-1604, s.f. (zie dienstjaar jaar 1585-1586). RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 492. Rekeningen van de wolwevers, 1561-1596, f. 251 v. 706 RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 492. Rekeningen van de wolwevers, 1561-1596, f. 280 r. (bij deze uitgave aan meitakken voor de Heilig-Bloedprocessie van 1589, wordt expliciet vermeld dat de meitakken gebruikt werden ter versiering van de het huis van de deken. In de voorgaande jaren 1586, 1587 en 1588 worden ook uitgaven gemeld voor meitakken, zij het dat hier in 1586 enkel bij vermeld wordt ‘naer costume’, (f. 251 v.), terwijl er in 1587 en 1588 gemeld staat dat deze meitakken dienen ‘tot den deken, naer costume’ (respectievelijk f. 261 v. en 271 v.). Hoogst waarschijnlijk werden de meitakken dus ook vóór 1588 gebruikt om het huis van de deken aan te kleden). 707 Zie tabellen 5.2.1 tot en met 5.2.4 in bijlage 5 voor de afzonderlijke uitgaven per jaar. 708 De rekeningen van de huidevetters beginnen en eindigen steeds op 1 oktober, de feestdag van Sint-Bavo, hun patroonheilige. RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 115. Rekeningen van de huidevetters, 1578-1618, f. 91 v.
188
diende te besteden aan processies. In de jaren 1590 lopen de processie-uitgaven van de chirurgijnen en de huidevetters opmerkelijk mooi samen rond het bedrag van ongeveer 2 gulden. Voor de rijkere huidevetters wogen deze uitgaven evenwel minder zwaar dan voor de vrij arme chirurgijnen. Gemiddeld spendeerden de huidevetters jaarlijks amper 0,78 procent van hun totaaluitgaven aan processies, terwijl dit bij de chirurgijnen opliep tot 6,17 procent. De kulstekers bleven in de jaren 1590 onder de uitgave van 2 gulden (of zelfs 1 gulden) per jaar, maar hun processie-uitgaven in 1586 waren wel hoger geweest dan die van de chirurgijnen. Gemiddeld besteedden de kulstekers 1,95 procent van hun jaarlijkse totaaluitgaven aan processies. De wevers spendeerden ten slotte niet alleen in absolute termen, maar ook in relatief opzicht het meest aan processies: gemiddeld 6,33 procent van hun totaaluitgave ging jaarlijks naar processies709. Wanneer de processie-uitgaven vergeleken worden met de altaaruitgaven (zowel is absolute als relatieve termen), dan valt op dat de uitgaven aan processies aanzienlijk lager waren dan de uitgaven aan ambachtsaltaren. Enkel bij de wolwevers verschillen beide uitgaven niet al te veel. Ook Frederik Verleysen constateerde dat de deelname aan processies voor de door hem onderzochte ambachten geen al te zware investering was. Dit verklaart Verleysen doordat het aangekochte processiemateriaal in meerdere processies gebruikt kon worden. Na de initiële aankoop van dit materiaal waren enkel kosten voor het onderhoud ervan vereist. Bovendien is er het eenvoudige feit dat het aankopen en onderhouden van processie-attributen eenvoudigweg minder duur was dan het oprichten en onderhouden van een ambachtsaltaar 710. Volgens Frederik Verleysen mag uit de bescheiden processie-uitgaven door de Antwerpse ambachten niet worden geconcludeerd dat de ambachten weinig belang hechtten aan de deelname in processies. De deelname aan processies was immers een belangrijk middel om de solidariteit binnen de ambachten te versterken, en om het prestige van het ambacht te vergroten. De symbolisch geladen, lijfelijke aanwezigheid van de ambachten zou volgens Verleysen belangrijker geweest zijn dan de materiële investeringen die hiermee gepaard gingen. Verleysen erkende echter dat er waarschijnlijk wel verschillen bestonden tussen de ambachten, wat betreft de praal die deze tentoonspreidden tijdens processies, en dat ook dit toch meespeelde in het verwerven van prestige. De door hem bestudeerde ambachtsrekeningen boden hierover evenwel weinig informatie711. Het algemene beeld van processie-uitgaven waarop Verleysen zich baseerde, wijkt echter opmerkelijk af van het algemene beeld van de door mij bestudeerde ambachten. Er bestaat namelijk geen Antwerps equivalent voor de uitgavenpiek die te Brugge kort na de reconciliatie plaatsvond 712 (bemerk wel dat Frederik Verleysen andere ambachten bestudeerde dan ik, i. c. de buildragers, de 709
Zie tabellen 5.2.1 tot en met 5.2.4 voor de cijfers van elk jaar afzonderlijk. VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie, p. 95. 711 VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie, pp. 93-95. 712 Cfr. VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie, p. 148 (grafiek 3.1.). 710
189
kordewagenkruiers, de schoolmeesters, de kruiers en de meerseniers 713). De uitgavenpiek in grafiek 3, die uitgelegd werd door de verschillende financiële en sociaal-historische posities van de Brugse ambachten, laat zien dat de materiële aankleding van de lijfelijk aanwezige ambachtslieden wel degelijk een belangrijke rol speelde in het verwerven en behouden van prestige. Over appels en wildemannen – het schouwspel van de wolwevers tijdens de Heilig-Bloedprocessie Vanaf de vijftiende eeuw werd de Heilig-Bloedprocessie opgeluisterd met schilder- en beeldhouwwerken die de processiegangers meedroegen op hun schouders, en met opvoeringen van bijbelse verhalen, ook wel ‘mysteriespelen’ genoemd. Geleidelijk aan werden ook meer profane schouwspelen opgevoerd in de religieuze ommegang; deze werden ‘parcken’ of ‘spelen’ werden genoemd714. Dit was niet uitzonderlijk: ook in de religieuze ommegangen in Antwerpen en Brussel werden zowel religieus geïnspireerd als meer wereldse schouwspelen vertoond 715. Vanaf 1587 werden in de rekeningen van de wolwevers jaarlijks terugkerende uitgaven genoteerd, die betrekking hadden op een schouwspel dat door de wolwevers werd bekostigd: het spel van de wildeman. Enkel op basis van de ambachtsrekeningen kan er niet precies worden achterhaald hoe dit schouwspel precies verliep, maar de uitgaven (en de occasionele uitleg hierbij) kunnen ons toch een idee geven716. De wolwevers betaalden namelijk ieder jaar voor appels, die in een zak rondgedragen werden door een jongetje. De meeste uitgaven gingen evenwel naar een verkleed figuur: den wildeman. De wildeman is een vaak terugkerend mythisch figuur uit de middeleeuwse en vroegmoderne cultuur. Hoewel de wildeman onder allerlei gedaantes in verschillende contexten en cultuurvormen opdook, ging het meestal om een woeste, behaarde en ongeklede figuur, met een knots. De wildeman was de verpersoonlijking van het beestachtige en het primitieve. Hij was dus de tegenhanger van de beschaving717. In het schouwspel van de Brugse wolwevers was de wildeman alleszins geschoeid, en gekleed in een 713
Daarnaast bestudeerde Verleysen nog de camelotververs, de wijntaverniers, de zilversmeden en de brouwers, maar de rekeningen van deze ambachten vermeldden geen enkele uitgave aan processies. Niet alle Antwerpse ambachten stapten dus mee in processies, cfr. VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie, p. 94. 714 ROTSAERT (K.). De Heilig-Bloedprocessie, p. 17. 715 THØFNER (M.). A Common Art, passim (zie in de Index onder ‘ommegangen pageant floats’, pp. 371-372). 716 RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 492. Rekeningen van de wolwevers, 1561-1596, f. 261 v., f. 271 r., 279 v., f. 287 v., f. 296 r., f. 303 v., f. 311 v., ff. 317 r.-317 v. en f. 319 v. (uitgaven voor het wildemanschouwspel van de Heilig-Bloedprocessies, respectievelijk van 1587 tot en met 1595). RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 493. Rekeningen van de wolwevers, 1596-1644, ff. 4 r.-4 v., f. 10 v. en ff. 16 v.-17 r. (uitgaven voor het wildemanschouwspel van de Heilig-Bloedprocessies, respectievelijk van 1596 tot en met 1598). 717 Voor meer info over de topos van de wildeman, zie onder meer: BERNHEIMER (R.). Wild Men in the Middle Ages. New York, 1970. HUSBAND (TH.). The Wild Man. Medieval Myth and Symbolism. New York, 1980.
190
soort rok. Eveneens droeg hij handschoenen. Hij beschikte niet over een knots (althans, dat staat niet vermeld in de rekeningen), maar over een pijl en boog. De wevers deden niet alleen jaarlijkse uitgaven voor de diensten van de wildeman en het jongetje met de appels. De pijl en boog, de handschoenen, de schoenen en de rok van de wildeman werden ook elk jaar opnieuw gemaakt of hersteld. Het wordt ook vermeld dat de wolwevers de appels aankochten om den wilde man te schieten upden heleghen bloet dach718. Hoe dit tafereel er dan precies uitzag, en wat het betekende, is niet echt duidelijk. Bij de intrede van Karel V in 1520 was één van de schouwspelen een bos waarin wildemannen ronddansten. Deze wildemannen zouden de eerste bewoners van Vlaanderen hebben voorgesteld719. Het is mogelijk dat ook de wildeman in het schouwspel van de wolwevers de eerste bewoner van Vlaanderen (of de streek van Brugge?) voorstelde. Het schouwspel met de wildeman werd in ieder geval ook vóór 1587 al opgevoerd door de wolwevers720; in 1587 werd dus een oude traditie heropgenomen. Het zou interessant zijn om na te gaan tot wanneer het schouwspel van de wildeman werd opgevoerd in de Heilig-Bloedprocessie. Onder invloed van de contrareformatie zou de HeiligBloedprocessie een devoter karakter hebben gekregen, en zouden de spelscènes en profane vertoningen achterwege gelaten zijn721. Als het spel met de wildeman vooral als een profaan schouwspel werd beschouwd, dan is het goed mogelijk dat dit schouwspel in de zeventiende of achttiende eeuw verboden werd. Ik heb kunnen vaststellen dat de wolwevers zeker tot 1644 uitgaven deden voor het spel met de wildeman722. Ik laat het aan anderen over om na te gaan tot wanneer dit schouwspel in de Heilig-Bloedprocessie plaatsvond, en hoe het eventueel evolueerde doorheen de tijd.
Slotsommen: de religieuze uitgaven van vier Brugse ambachten Tabellen 5.3.1 tot en met 5.3.4 in bijlage 5 geven de totalen van de religieuze ambachtsuitgaven in de periode 1584-1598 weer. Dit zijn met andere woorden de sommen van de uitgaven aan ambachtsaltaren en processies. Frederik Verleysen telde ook de uitgaven aan devotiegrafiek mee in 718
RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 492. Rekeningen van de wolwevers, 1561-1596, f. 261 v. en f. 271 r. RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 493. Rekeningen van de wolwevers, 1596-1644, f. 16 v. 719 BERNHEIMER (R.). Wild Men in the Middle Ages, pp. 69-70 en p. 120. 720 Bijvoorbeeld in het jaar 1577, cfr. RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 492. Rekeningen van de wolwevers, 1561-1596, f. 146 r. 721 ROTSAERT (K.). De Heilig-Bloedprocessie, p. 19. 722 RAB, Verzameling Ambachtsarchieven. 492. Rekeningen van de wolwevers, 1561-1596, f. 207 r.
191
het berekenen van de totale religieuze uitgaven. De uitgaven aan devotiegrafiek waren evenwel van marginale betekenis. Dit goedkope massamedium had na 1585 blijkbaar weinig waarde voor de Antwerpse ambachten. Slechts op onregelmatige momenten werden hieraan kleine bedragen besteed. De Antwerpse ambachten richtten hun religieuze uitgaven duidelijk op andere middelen op prestige te verwerven, i.c. het ambachtsaltaar en (in mindere mate) processies723. Bij de vier onderzochte Brugse ambachten werd zelfs nergens een uitgave aan devotiegrafiek teruggevonden. Grafiek 4 geeft de totale religieuze uitgaven weer per jaar (opnieuw van september tot september).
723
VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie, pp. 81-90.
192
Grafiek 4: religieuze ambachtsuitgaven, 1584-1598. 200,00
180,00 160,00
Uitgaven in gulden
140,00 120,00 100,00 80,00
Chirurgijnen Huidenvetters
60,00 40,00
Kulstekers Wevers
20,00 0,00
193
Logischerwijs vertoont grafiek 4, de ‘optelling’ van grafiek 2 en grafiek 3, dezelfde fasen van aanvankelijk hoge materiële uitgaven, en nadien lagere, stabiliserende ‘onderhoudsuitgaven’. Het rijkste ambacht van de huidevetters spendeerde vanaf september 1586 steeds het meest aan het de religieuze aspecten van het ambachtsleven. In totaal, over de ganse periode 1584-1598, gaven de huidevetters hier 442,25 gulden aan uit. De wevers spendeerden in deze periode in totaal 377,51 gulden aan religie. De enorm hoge altaaruitgave van de chirurgijnen in 1585 zorgde ervoor dat dit ambacht in totaal haast evenveel aan religie spendeerde als de wolwevers, namelijk 364,26 gulden. Het totaal van religieuze uitgaven door de kulstekers ligt aanzienlijk lager: 128,35 gulden724. Het feit dat zij geen eigen altaar hadden opgericht, speelde financieel duidelijk in hun voordeel. Dit zal op vlak van sociaal aanzien evenwel veel minder voordelen hebben gehad. Gemiddeld spendeerden de chirurgijnen 40,63 procent van hun jaarlijkse uitgaven aan religie. Voor de wolwevers was dit 13,75 procent, voor de kulstekers 10,40 procent en voor de huidevetters 6,48 procent. Algemeen gesproken wogen de religieuze totaaluitgaven dus zwaarder door bij de armere ambachten dan de rijkere ambachten. De uitgaven die een respectabel ambacht moest spenderen aan religie, was dus niet in relatieve termen ‘bepaald’, maar in absolute termen725. De gegevens van de onderzochte Brugse en Antwerpse ambachten vallen min of meer binnen dezelfde waardecategorieën, en dit zowel in absoluut als in relatief opzicht726. Wel werden door Verleysen en mezelf andere ambachten bestudeerd, wat vergaande vergelijkingen niet eenvoudig maakt. De belangrijkste conclusies van Frederik Verleysen over de Antwerpse ambachtsreligiositeit bleken echter voor een groot deel ook toepasbaar te zijn op de Brugse situatie. Frederik Verleysen concludeerde zijn onderzoek met de stelling dat achter de godsdienstige gebruiken vaak zeer wereldse bekommernissen schuilgingen, zoals prestigedrang, en het nastreven van solidariteit binnen het ambacht727. Ook bij het interpreteren van de gegevens uit de Brugse ambachtsrekeningen, moet hiermee voldoende rekening gehouden worden. Niet elke religieuze uitgave werd met andere woorden gedaan omwille van een religieuze drijfveer.
724
Let wel: de rekeningen van kulstekers beginnen pas in augustus 1584. De rekeningen van de andere ambachten beginnen echter vroeger; deze ambachten deden ook al enkele uitgaven in de eerste weken na de reconciliatie. 725 Vgl. VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie, p. 42. 726 VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie, pp. 116-129 en pp. 142-149 (dit zijn alle gegevens over altaar- en processie-uitgaven van de door Verleysen onderzochte ambachten. Zie vooral de overzichtstabellen op pp. 126-127 en p. 147). 727 VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie., pp. 113-114.
194
Hoofdstuk 8 Besluit *** In deze masterproef werd onderzocht welke rol het Brugse stadsbestuur speelde in het herstel van de katholieke identiteit de stad, nadat de stad zes jaar lang gedomineerd was geweest door een calvinistische minderheid. Aangezien de meerderheid van de bevolking in 1584 nog steeds katholiekgezind was, kon het stadsbestuur kon haar (her)katholiseringspolitiek met een zekere ‘voorsprong’ aanvatten. Na de reconciliatie verbleven er echter nog steeds een aantal protestanten in de stad. Bovendien waren er ontegensprekelijk ook heel wat niet-protestantse Bruggelingen van wie het katholieke geloof na de vele troebelen in de voorgaande jaren toch enigszins was gaan wankelen. Een (her)katholiseringsproces was dus geen overbodige zaak. Wat de houding van het stadsbestuur tegenover de ‘protestantse Anderen’ in de stad betrof, gebruikte het stadsbestuur een tweeledige tactiek van gedwongen conformering en uitsluiting. Op verschillende manier poogde men de religieuze dissidenten in de stad te dwingen tot een conformering met de rest van de katholieke stadsbevolking. In sommige gevallen gebeurde dit zeer letterlijk. Zo kon worden vastgesteld dat de pacifistische wederdopers in de stad gedwongen werden om deel uit te maken van de stadswacht. Een koppel dat gehuwd was volgens de protestantse ritus, werd gedwongen om dit huwelijk te laten overdoen, volgens de katholieke ritus. De uitsluiting van de ‘protestantse Anderen’ gebeurde aanvankelijk vooral op symbolische wijze. Gereformeerden mochten niet begraven worden in de ‘zuivere’ stadsgrond, maar kregen een aparte begraafplaats toegewezen, buiten de stadsmuren. Aldus probeerde het stadsbestuur de dissidente elementen in de stadsgemeenschap zoveel mogelijk te weren uit het openbare straatbeeld. Zolang de protestanten in de stad ‘onzichtbaar’ bleven, was het stadsbestuur bereid om hun aanwezigheid te tolereren. Meerdere incidenten maakten tegen het voorjaar van 1586 echter duidelijk dat de conformeringspolitiek niet bij iedereen werkte: nog steeds bestond er in de stad een clandestiene, goed georganiseerde protestantse gemeente. Het stadsbestuur stelde de protestanten in de stad voor de keuze: of kiezen voor een volledig conformering met de katholieke gemeenschap, of kiezen voor de letterlijke uitsluiting, en dus vertrekken uit de stad. De talrijke verbanningen van het 195
stadsbestuur zorgden ervoor dat dit besluit geen dode letter bleef. Een goeie twee jaar na de reconciliatie, was het protestantisme dan ook grotendeels uitgestorven in de stad. Dit betekende echter niet dat er niet langer nood was aan een duidelijke katholiseringspolitiek. De recente troebelen, die voor een belangrijk deel veroorzaakt waren door religieuze tweedracht, maakten het voor het stadsbestuur (en de geestelijke overheid) duidelijk dat de onvoorwaardelijk trouw van de bevolking aan het Rooms-katholicisme nodig was om te voorkomen dat de gebeurtenissen uit het verleden zich zouden herhalen. Het stadsbestuur droeg dan ook op meerdere gebieden bij tot het herstel van het katholicisme in de stad, en tot de omvorming van de stadsbevolking tot een gemeenschap van gezagstrouwe en katholieke onderdanen. Op materieel gebied droeg het stadsbestuur bij tot het herstel van het katholicisme, door de calvinistische zuiveringen van de kerken en de openbare plaatsen, zo veel mogelijk ongedaan te maken. Dit kwam onder meer neer op het teruggeven van de uit de kerken weggenomen goederen die bij het stadsbestuur waren beland. De stadsbevolking werd ten strengste aangemaand om hetzelfde te doen. De omvorming van de stadsbevolking tot een gemeenschap van trouwe katholieke onderdanen, gebeurde vooral door deze ideale gemeenschap meermaals op te voeren in de straten van de stad. Door deze Rooms-katholieke gemeenschap op te voeren, werd deze gemeenschap in het beste geval ook versterkt en uitgebreid. Een eerste moment waarop de idealiter gezagstrouwe gemeenschap van Brugse onderdanen werd opgevoerd, was tijdens de intrede van Alexander Farnese. Hierover is echter te weinig info bewaard, om precies te kunnen zeggen hoe deze opgevoerde gemeenschap er uitzag. Wel kan worden vermoed, dat de stadsbevolking zich onder leiding van het stadsbestuur aan de landvoogd presenteerde als zijnde katholiek, koningsgezind en gezagstrouw. De koningsgezindheid bleek in ieder geval uit de wijnfontein onder het wapen van Filips II. Het ziet ernaar dat Alexander Farnese via een aantal zaken aan de Brugse bevolking duidelijk maakte dat de trouw van de stad aan het gezag ook de enige mogelijke en de enige juiste houding van de bevolking was. De landvoogd liet zich immers ontvangen als een ware triomfator. Onder meer via de aanwezigheid van zijn persoonlijke troepen, had Alexander Farnese dit zelf onderstreept. Kort na de reconciliatie heerste er bij het stadsbestuur de (waarschijnlijk terechte) vrees, dat de tijd nog niet rijp was om de triomferende katholieke gemeenschap al te frequent en al te opvallend op te voeren in de stad. Dit was onder meer merkbaar in het geringe aantal generale processies dat uitging tot 1586. Ook kon worden vastgesteld dat de Heilig-Bloedprocessie op 3 mei 1585 allerminst een katholieke machtsontplooiing was. De eerste Heilig-Bloedprocessie na de reconciliatie ging uit in een geladen sfeer, en het ziet er naar uit dat het stadsbestuur zich werkelijk zorgen maakte over 196
mogelijke incidenten die zouden kunnen plaatsvinden tijdens het ronddragen van de relikwie van het Heilig Bloed doorheen de straten. Het stadsbestuur stelde alles in het werk om de HeiligBloedprocessie zo snel en onopvallend mogelijk te laten verlopen. Dit resulteerde onder meer in een nieuwe en vrij korte route. Het nieuwe traject dat de relikwie van het Heilig Bloed voortaan aflegde, bleef bovendien in de nabijheid van de symbolische bescherming van de oude stadswallen. Vanaf 1586, toen het stadsbestuur een repressievere houding begon aan te nemen tegenover de gereformeerden in de stad, achtte het stadsbestuur het klimaat in de stad blijkbaar beter geschikt om de katholieke gemeenschap frequenter op te voeren in de publieke ruimte. Niet alleen gingen er vanaf 1586 meer generale processies uit, de Heilig-Bloedprocessie ging ook in een iets opvallendere sfeer uit. Vanaf 1586 leek het processieleven ook min of meer te zijn teruggekeerd naar de situatie zoals ze was geweest in de jaren vóór 1578, althans wat het aantal generale processie betrof. De sfeer daarentegen, was over het algemeen veel minder ‘feestelijk’ dan voorheen. Een opmerkelijk verschil met de periode die voorafging aan de calvinistische republiek, is dat het processieleven na 1584 veel ‘systematischer’ werd, wat betreft de combinatie van vereerde objecten en eindhaltes van de verschillende processies. Het lijkt erop dat de leden van het stadsbestuur (en de geestelijke overheid) duidelijkheid wilden bieden aan de stadsbevolking. Duidelijkheid was ontegensprekelijkheid een troef in een periode waarin religieuze vertwijfeling bij velen aanwezig was. De ideale stadsgemeenschap die tijdens de generale processies werd opgevoerd, was een hiërarchisch gestructureerde gemeenschap, trouw aan de koning en aan de Rooms-katholieke Kerk. De hoofdbekommernis van de stedelijke en geestelijke overheid die aanleiding gaf tot het uitgaan van processies, was de situatie in de Nederlanden, in het bijzonder de situatie van de stad zelf, en (hiermee samenhangend) de toestand van de Rooms-Katholieke Kerk. Het rondgaan van processies in de stad, zorgde voor een sacralisering van de stad in Roomskatholieke zin. Vlak na de reconciliatie waren de kerken herwijd door de Brugse bisschop. Dit werd door katholieke Bruggelingen als Willem Weydts gezien als een zuiveringsritueel, dat een einde maakte aan de ‘ketterse bezoedeling’ van de kerken. De herwijde kerken en de erin bewaarde relikwieën, lieten hun sacraliteit tijdens het rondgaan van processies uitstralen over de rest van het normaal gesproken profane stadsweefsel. Dit alles kan worden gezien als een herbevestiging van net die soorten ‘heiligheid’ die door de protestanten werden ontkend. Het katholieke stadsbestuur herstelde na de val van de calvinistische republiek de heiliging van de zon- én feestdagen. Althans, dat werd geprobeerd. Het calvinistische stadsbestuur had meerdere werkgeboden afgekondigd op voormalige katholieke feestdagen. Het katholieke stadsbestuur 197
kondigde net talrijke werverboden op katholieke feestdagen af. Noch het calvinistische, noch het katholieke stadsbestuur hadden met hun verordeningen echter veel succes. Ook de zondagsheiliging, die zowel door het calvinistische stadsbestuur als door het katholieke stadsbestuur werd nagestreefd, bleef een heikel punt. In 1592 ging de stad een niet mis te verstane verbintenis aan met het Rooms-katholicisme. De naamdag van Sint-Donaas, de patroonheilige van de stad, diende voortaan te worden gerespecteerd als zijnde een heilige dag. Een ander voorbeeld van een (materiële) verbintenis van de stad met het Rooms-katholicisme, was het nieuwe glasraam in de jezuïtenkerk, dat betaald werd door het stadsbestuur, en dat het wapen van de stad omvatte. Aan het eind van deze masterproef, werd ook een korte analyse gemaakt van het ambachtsreligieuze leven in de stad. Het was voor de katholiseringspolitiek van het stadsbestuur immers een belangrijke troef, indien de ambachten in de stad zich duidelijk zouden profileren als zijnde katholiek. Uit de analyse bleek dat sommige ambachten aanzienlijke uitgaven deden ten behoeve van hun ambachtsaltaar (bijvoorbeeld de chirurgijnen) of ten behoeve van hun deelnames in processies (bijvoorbeeld de wolwevers). De gegevens over de Brugse ambachtsreligiositeit kwamen in grote mate overeen de bevinden van Frederik Verleysen over de Antwerpse ambachtsreligiositeit. Het is weliswaar niet eenvoudig om puur op basis van financiële gegevens uitspraken te doen over de motiveringen van de ambachten achter de religieuze uitgaven die zij deden. Motiveringen als prestigedrang en het nastreven van solidariteit binnen de ambachten speelden ongetwijfeld een belangrijke rol, naast een eventuele oprechte steun aan het katholieke herstel van de stad. Maar met welke achterliggende reden een ambacht ook uitgaven deed aan het ambachtsaltaar of aan processie-attributen, feit is dat deze uitgaven werden gedaan, en dat het katholieke stadsbestuur dus zeker uiterlijk de steun van de (onderzochte) ambachten genoot in het (her)katholiseringsproces. Dit is dan ook geen onbelangrijke kwestie om deze masterproef mee af te sluiten. Het blijft een moeilijke opgave om te bepalen in welke mate het katholieke herstel zich beperkte tot uiterlijkheden, dan wel dat ook de ‘geesten’ van de stadsinwoners werkelijk gewonnen werden voor de Rooms-katholieke confessie. Alle bronnen die in deze masterproef werden aangewend, zijn immers afkomstig vanwege de stedelijke overheid, of zijn opgesteld door katholieke tijdgenoten. Hierin valt dus vooral te lezen hoe het stadsbestuur probeerde om de bevolking onvoorwaardelijk te laten kiezen voor de Rooms-katholieke confessie. De mate waarin het stadsbestuur hierin slaagde, is een veel moeilijkere kwestie om na te gaan. Op basis van de voorgaande hoofdstukken kan dan ook geconcludeerd worden dat het stadsbestuur een belangrijke rol heeft gespeelde in de confessionalisering van de Brugse bevolking, in die zin dat 198
het stadsbestuur op verschillende gebieden pogingen ondernam om bevolking te overtuigen van het ‘gelijk’ van de Rooms-katholieke confessie. Het kan worden vermoed dat deze confessionalisering zijn effect niet heeft gemist, maar er zijn toch ook aspecten (zoals het niet respecteren van de zondagsrust of het drankverbod ten tijde van processies), die erop wijzen dat de ideale gemeenschap van de devote Rooms-katholieke Bruggelingen op een aantal terreinen bijlange nog niet bereikt was.
199
Bibliografie Onuitgegeven bronnen BRUGGE Rijksarchief Verzameling ‘Ambachtarchieven’728 53 (163*)
Rekeningen van de chirurgijnen, 1579-1641.
185
Rekeningen van de kulstekers, 1585-1604.
115 (299*)
Rekeningen van de huidevetters, 1578-1618.
492
Rekeningen van de wolwevers, 1561-1596.
493
Rekeningen van de wolwevers, 1596-1644.
Verzameling ‘Stad Brugge’ 620 bis.
Register van onderzoeken door de schepenen van Brugge. “Criminele zaken ter torture”, 1568-1596.
620 ter.
Register van criminele onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1581-1590.
661
Register van juridische onderzoeken, ingesteld door de schepenen van Brugge, 1585-1596.
Stadsarchief Oud Archief 118
Resolutieboeken van de schepenen, 1575-1585. Resolutieboeken van de schepenen, 1585-1607.
120
Registers van de hallengeboden, 1513-1530. Registers van de hallengeboden, 1553-1564. Registers van de hallengeboden, 1564-1574.
728
Momenteel worden de archieven van de ambachten in het Rijksarchief Brugge opnieuw geïnventariseerd. Op termijn zal de oude inventaris (INV. 83/2) overbodig worden, en volledig vervangen zijn door de nieuwe inventaris (INV. 135). Nummeringen met een asterisk (*) geven de nieuwe nummers aan, die al terug te vinden zijn in de nieuwe inventaris (van de archieven van de ambachten die nog niet opnieuw geïnventariseerd zijn, is het oude nummer vooralsnog het enige nummer. In deze masterproef werd nog steeds naar het oude nummer verwezen).
200
Registers van de hallengeboden, 1574-1584. Registers van de hallengeboden, 1584-1596. Registers van de hallengeboden, 1596-1602. 216
Stadsrekeningen, 2 september 1577 – 2 september 1578 Stadsrekeningen, 2 september 1578 – 2 september 1579 Stadsrekeningen, 2 september 1579 – 2 september 1580 Stadsrekeningen, 2 september 1580 – 2 september 1581 Stadsrekeningen, 2 september 1581 – 2 september 1582 Stadsrekeningen, 2 september 1582 – 2 september 1583 Stadsrekeningen, 2 september 1583 – 2 september 1584 Stadsrekeningen, 2 september 1584 – 2 september 1585 Stadsrekeningen, 2 september 1585 – 2 september 1586 Stadsrekeningen, 2 september 1586 – 2 september 1587 Stadsrekeningen, 2 september 1587 – 2 september 1588 Stadsrekeningen, 2 september 1588 – 2 september 1589 Stadsrekeningen, 2 september 1589 – 2 september 1590 Stadsrekeningen, 2 september 1590 – 2 september 1591 Stadsrekeningen, 2 september 1591 – 2 september 1592 Stadsrekeningen, 2 september 1592 – 2 september 1593 Stadsrekeningen, 2 september 1593 – 2 september 1594 Stadsrekeningen, 2 september 1594 – 2 september 1595 Stadsrekeningen, 2 september 1595 – 2 september 1596 Stadsrekeningen, 2 september 1596 – 2 september 1597 Stadsrekeningen, 2 september 1597 – 2 september 1598
Openbare bibliotheek Verzameling Handschriften HS. 444
VANDEN KERCKHOVE (J.-A.). Wetten der stede van Brugghe, beghinnende van den iaere XIIIC XXII tot 1792, bij een 201
vergadert door I.A. Vanden Kerckhove, priester ende canonick van Meesene, anno 1670. Brugge, 1670-1792, 3 dln (tot 1792 aangevuld door LEDOULX (P.)). GENT Handschriftenleeszaal Universiteitsbibliotheek CUSTIS (CH.). Jaer-boecken der stadt Brugge behelsende de gedenkweerdighste geschiedenissen dewelcke zoo binnen de selve stadt, als daer ontrent voorgevallen zijn. Brugge, 1765 (tweede uitgave), 3 dln.
Uitgegeven bronnen DEWITTE (A.) en VIAENE (A.). Brugge na de opstand tegen Spanje. De Lamentatie van Zeghere van Male, 1590. Brugge, 1977. VARENBERGH (E.). Guillaume Weydts. Chronique flamande (1571-1584). Gent, 1869.
Naslagwerken Biographie Nationale. Tome quatrième. Brussel, 1873. DE POORTER (A.). Catalogue des manuscrits de la bibliothèque publique de la ville de Bruges. Gembloers / Parijs, 1934. Nationaal Biografisch Woordenboek. Volume 4. Brussel, 1970.
202
Literatuur ASHLEY (K.). “Introduction: The Moving Subjects of Processional Performance.” In: ASHLEY (K.) en HÜSKEN (W.), eds. Moving Subject. Processional Performance in the Middle Ages and Renaissance. Amsterdam/Atlanta, 2000, pp. 7-34. BERNHEIMER (R.). Wild Men in the Middle Ages. New York, 1970. BOOGAART (T.A.). “Our Saviour’s Blood: Procession and Community in Late Medieval Bruges.” In: ASHLEY (K.) en HÜSKEN (W.), eds. Moving Subject. Processional Performance in the Middle Ages and Renaissance. Amsterdam/Atlanta, 2000, pp. 69-116. BOSSUYT (S.). “The Liturgical Use of Space in Thirteenth-Century Flanders.”In: SPICER (A.) en HAMILTON (S.), eds. Defining the Holy. Sacred Space in Medieval and Early Modern Europe. Alderschot, 2005, pp. 187-206. BROOKE (C.N.L.). “Religious Sentiment and Church Design in the Late Middle Ages.” In: BROOKE (C.N.L.), ed. Medieval Church and Society. Londen, 1972, pp. 162-182. BROUWERS (L.). De jezuïeten te Brugge, 1570-1773, 1840-heden. Mechelen (uitgegeven als handschrift door Huis Leliëndaal), 1986. BURKE (P.). Wat is cultuurgeschiedenis? Utrecht, 2007 (Vert. van BURKE (P.). What is cultural history? Cambridge, 2004). BUSSELS (S.) en VAN OOSTVELDT (B.). “De traditie van tableaux vivants bij de plechtige intochten in de Zuidelijke Nederlanden (1496-1635).” In: Tijdschrift voor Geschiedenis, 115 (2002), pp. 166-180. CARPENTIER (G.). ‘Vrije’ tijd? Vermaak en openbare orde te Gent tussen 1545 en 1616. Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 2008 (promotor: A.-L. Van Bruaene). CLAES (J.). Beschermheiligen in de Lage Landen. Leuven, 2006. CLOET (M.), ed. Het bisdom Brugge (1559-1984). Bisschoppen, priesters, gelovigen. Brugge, 1984. CORPIS (D.J.). “Mapping the boundaries of confession: space and urban religious life in the diocese of Augsburg, 1648-1750.”In: SPICER (A.) en HAMILTON (S.), eds. Defining the Holy. Sacred Space in Medieval and Early Modern Europe. Alderschot, 2005, pp. 302-325. COSTER (W.) en SPICER (A.). “Introduction: the dimensions of sacred space in Reformation Europe.”In: COSTER (W.) en SPICER (A.), eds. Sacred Space in Early Modern Europe. Cambridge, 2005, pp. 1-16. COUDEVILLE (CH.). Het cultureel beleid te Brugge tijdens het Calvinistische Bewind (1578-1584). Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 2004 (promotor: H. Symoens). DE BROUWER (J). De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Tielt, 1972, 2 delen.
203
DECAVELE (J.). “Gent, het ‘Genève’ van Vlaanderen.” In: DECAVELE (J.), ed. Het einde van een rebelse droom. Opstellen over het calvinistische bewind te Gent (1577-1584) en de terugkeer van de stad onder de gehoorzaamheid van de koning van Spanje (17 september 1584). Gent, 1984, pp.32-62. DECAVELE (J.). “Het herstel van het calvinisme in Vlaanderen in de eerste jaren na de Pacificatie van Gent (1577-1578).” In: VAN DER BAUWHEDE (D.). en GOETINCK (M.), eds. Brugge in de Geuzentijd. Bijdragen tot de Geschiedenis van de Hervorming te Brugge en in het Brugse Vrije tijdens de 16 e eeuw. Herdenking Oostvlaamse Synode (8 en 9 mei 1582), Brugge, mei 1982. Brugge, 1982, pp. 9-33. DE FRUYT (K.). Blijde Intredes van vorsten in Brugge, 1497-1549. Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 1998 (promotor: H. Soly). DE MOOIJ (C.C.M.). Geloof kan bergen verzetten. Reformatie en katholieke herleving te Bergen op
Zoom, 1577-1795. Hilversum, 1998. DENEWETH (H.). “Brugge, een veilige enclave in het krijgsgewoel.” In: VERMEERSCH (V.). Brugge. Antwerpen, 2002, pp. 100-107. DE PAUW (E.). Brugge en de aartshertogen, 1598-1621. Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 2002 (promotor: R. Vermeir). DEVLIEGHER (L.). “De Blijde Intrede van Prins Filips in Brugge in 1549.” In: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 1999 (136), pp. 121-160. DEVLIEGHER (L.). De Sint-Salvatorskathedraal te Brugge. Inventaris. Amsterdam / Tielt, 1979 (Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen, deel 8). DEWITTE (A.). “Chronologie van de reformatie te Brugge en in het Brugse Vrije (1485-1593).” In: VAN DER BAUWHEDE (D.). en GOETINCK (M.), eds. Brugge in de Geuzentijd. Bijdragen tot de Geschiedenis van de Hervorming te Brugge en in het Brugse Vrije tijdens de 16e eeuw. Herdenking Oostvlaamse Synode (8 en 9 mei 1582), Brugge, mei 1982. Brugge, 1982, pp. 34-44. DEWITTE (A.). “De Blijde Intrede te Brugge van mijn heere François van Franckrijck, 17 juli 1582.” In: Biekorf, 91 (1991), pp. 38-39. DEWITTE (A.). “Tant pour les marchants que autres, 1584.” In: Biekorf, 81 (1981), p. 160. DICKENS (A.G.). The Counter Reformation. New York, 1969. DUKE (A.). “Confessional and Political Affiliations during the Revolt of the Netherlands: the Shifting Loyalties of Jean Haren (c. 1545-c.1613).” In: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 145 (2008), pp. 107-168. DUQUENNE (F.). L’entreprise du duc d’Anjou aux Pays-Bas de 1580 à 1584. Les responsabilités d’un échec à partager - Préface de Jean-François Labourdette. Villeneuve d’Ascq, 1998. DURKHEIM (E.). Les formes élémentaires de la vie religieuse. Parijs, 1912. ECKER (G.). De Bloedprocessie te Brugge in de late middeleeuwen (1218-1577). Leuven (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven), 1982 (promotor: W. Lourdaux). 204
ELIADE (M.). Het heilige en het profane: een onderzoek naar het wezen van religie. Amsterdam, 2006 (Vert. van ELIADE (M.). Das Heilige und das Profane: vom wesen des Religiösen. Hamburg, 1957). EURICH (A.). “Sacralising space: reclaiming civic culture in early modern France.” In: COSTER (W.) en SPICER (A.), eds. Sacred Space in Early Modern Europe. Cambrigde, 2005, pp. 259-281. FLANIGAN (C.C.). “The Moving Subject: Medieval Liturgical Processions in Semiotic and Cultural Perspective.” In: ASHLEY (K.) en HÜSKEN (W.), eds. Moving Subject. Processional Performance in the Middle Ages and Renaissance. Amsterdam/Atlanta, 2000, pp. 35-52. GAILLIARD (E.). “De ‘Processiën generael’ en de Hallegeboden te Brugge.” In: Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Akademie, 1912, pp. 1061-1229. GAILLIARD (J.). De ambachten en neringen van Brugge. Brugge, 1854. GEERTZ (C.). Negara. The Theatre State in Nineteenth Century Bali. Princeton, 1980. GEERTZ (C.). The Interpretation of Cultures. New York, 1973. GEIRNAERT (N.) en VANDAMME (L.). Brugge, een verhaal van 2000 jaar. Brugge, 1996. GEIRNAERT (N.). “Een initiatief van het Calvinistische stadsbestuur te Brugge: de openbare bibliotheek, 1578-1584.” In: VAN DER BAUWHEDE (D.). en GOETINCK (M.), eds. Brugge in de Geuzentijd. Bijdragen tot de Geschiedenis van de Hervorming te Brugge en in het Brugse Vrije tijdens de 16 e eeuw. Herdenking Oostvlaamse Synode (8 en 9 mei 1582), Brugge, mei 1982. Brugge, 1982, pp. 45-54. GELDHOF (J.). “De politieke en religieuze situatie in het Brugse Vrije, 1578-1584.” In: VAN DER BAUWHEDE (D.). en GOETINCK (M.), eds. Brugge in de Geuzentijd. Bijdragen tot de Geschiedenis van de Hervorming te Brugge en in het Brugse Vrije tijdens de 16e eeuw. Herdenking Oostvlaamse Synode (8 en 9 mei 1582), Brugge, mei 1982. Brugge, 1982, pp. 55-70. HAMILTON (S.) en SPICER (A.). “Defining the Holy: the Delineation of Sacred Space.”In: SPICER (A.) en HAMILTON (S.), eds. Defining the Holy. Sacred Space in Medieval and Early Modern Europe. Alderschot, 2005, pp. 1-26. HOLT (M.P.). The Duke of Anjou and the Politique Struggle during the Wars of Religion. Cambridge, 1986. HUSBAND (TH.). The Wild Man. Medieval Myth and Symbolism. New York, 1980. HUYGHEBAERT (N.). “Iperius et la translation de la Relique Saint-Sang à Bruges.” In: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 100 (1963), pp. 110-187 (vertaald als: HUYGHEBAERT (N.). “Iperius en de translatie van de Heilig-Bloedrelikwie naar Brugge.” In: MEULEMEESTER (J.-L.), ed. Het Heilig Bloed te Brugge. Brugge, 1990, pp. 19-78). . KOLDEWEIJ (A.M.). “Johannes Capito. ‘Dienaar des woorts tot Brugghe.” In: VAN DER BAUWHEDE (D.). en GOETINCK (M.), eds. Brugge in de Geuzentijd. Bijdragen tot de Geschiedenis van de Hervorming te Brugge en in het Brugse Vrije tijdens de 16e eeuw. Herdenking Oostvlaamse Synode (8 en 9 mei 1582), Brugge, mei 1982. Brugge, 1982, pp. 71-90.
205
LANDWEHR (J.). Splendid Ceremonies. State Entries and Royal Funerals in the Low Countries, 15151791. A Bibliography. Nieuwkoop / Leiden, 1971. LAURET (A.M). “Alexander Farnese, hertog van Parma, 1545-1592: ‘Por Diós, patria y Rey’.” In: BAUWENS (A.), VAN DER BAUWHEDE (D.) en VANDAMME (L.), eds. Opstand en Verval. Aspecten van het dagelijkse leven in het Brugse tijdens de laatste decennia van de 16de eeuw. Brugge, 1987, pp. 75-84. LOACH (J.). “The Consecration of the Civic Realm.”In: SPICER (A.) en HAMILTON (S.), eds. Defining the Holy. Sacred Space in Medieval and Early Modern Europe. Alderschot, 2005, pp. 277-300. LOTTIN (A.). Lille. Citadelle de la Contre-Réforme? (1598-1668). Duinkerken, 1984. LUEBKE (D.M.). “Editor’s Introduction.” In: LUEBKE (D.M.), ed. The Counter-Reformation. The Essential Readings. Londen, 1999 (Blackwell Essential Readings in History), pp. 1-16. MARNEF (G.). “The towns and the revolt.” In: Darby (G.), ed. The Origins and Development of the Dutch Revolt. Londen / New York, 2001, pp. 84-106. MEULEMEESTER (J.-L.), ed. Het Heilig Bloed te Brugge. Brugge, 1990. NEELS (R.). Het Heilig Bloed te Brugge tijdens de 14de-16de eeuw: Een mentaliteitshistorische benadering van een eeuwenoud object van verering en folklore. Leuven (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven), 1993 (promotor: De Keyser R.). O’MALLEY (J.W.). “Was Ignatius Loyola a Church Reformer? How to look at early Modern Catholicism.” In: LUEBKE (D.M.), ed. The Counter-Reformation. The Essential Readings. Londen, 1999 (Blackwell Essential Readings in History), pp. 66-82 (oorspronkelijk verschenen als: O’MALLEY (J.W.). “Was Ignatius Loyola a Church Reformer? How to look at early Modern Catholicism.” In: Catholic Historical Review, 77 (1991), pp. 177-193). PASTURE (A.). La restauration religieuse aux Pays-Bas Catholiques sous les archiducs Albert et Isabelle (1596-1633), principalement d'après les archives de la nonciature et de la visite ad limina. Leuven, 1925. PENNINCK (J.). De Sint-Gilliskerk te Brugge. Brugge, 1983. PICEU (T.). Over vrybuters en quaetdoenders. Terreur op het Vlaamse platteland, eind 16e eeuw. Leuven, 2008. PINSEEL (J.R.). De kracht van het woord. De Barok van Benedetto Croce in het licht van het Contrareformatie versus katholieke Reformatie debat. Gent (onuitgegeven masterproef Universiteit Gent), 2009 (promotor: Anne-Laure Van Bruaene). RAMAKERS (B.). Spelen en figuren. Toneelkunst en processiecultuur in Oudenaarde tussen Middeleeuwen en moderne tijd. Amsterdam, 1996. REINHARD (W.). “Zwang zur Konfessionalisierung? Prolegomena zu einer Theorie des konfessionellen Zeitalters.” In: Zeitschrift für Historische Forschung, 10 (1983), pp. 257-277.
206
ROOIJAKKERS (G.). Rituele repertoires. Volkscultuur in oostelijk Noord-Brabant, 1559-1853. Nijmegen, 1994. ROTSAERT (K.). De Heilig-Bloedprocessie. Een eeuwenoude Brugse traditie. Brugge, 1982. RUBIN (M.). Corpus Christi: The Eucharist in Late Medieval Culture. Cambridge, 1991. RYCKAERT (M.). “Het onroerend patrimonium van de ambachten van de schoenmakers en de timmerlieden (14de-18de eeuw).” In: MARECHAL (D.) en VANDEWALLE (A.), eds. De Brugse Schoenmalers en Timmerlieden. De Ambachten en hun Huizen. Brugge, 1985. RYCKAERT (M.), DENEWETH (H.). en VAN EENOO (R.). “Patronen.” In: VERMEERSCH (V.). Brugge. Antwerpen, 2002, pp. 158-207. RYCKAERT (M.), DUVOSQUEL (J.-M.) en VERHULST (A.), eds. Brugge. Brussel, 1991 (Historische stedenatlas van België, 2). SCHILLING (H.). “Confessional Europe.” In: BRADY (T.A.), OBERMAN (H.A.) en TRACY (J.D.), eds. Handbook of European History, 1400-1600. Late Middle Ages, Renaissance and Reformation. Leiden, 1995, deel 2, pp. 641-681. SCHOUTEET (A.). “Kroniekachtige aantekeningen uit het gildeboek van de Brugse droogscheerders.” In: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 94 (1957), pp. 66-73. SCRIBNER (R.W.). Popular Culture and Popular Movements in Reformation Germany. Londen / Ronceverte, 1987. SCRIBNER (R.W.). “Reformation and Desacralisation: from Sacramental World to Moralised Universe.” In: PO-CHIA HSIA (R.). en SCRIBNER (R.W.), eds. Problems in the Historical Anthropology of Early Modern Europe. Wiesbaden, 1997, pp. 75-92. SCRIBNER (R.W.). “The Reformation, Popular Magic, and the ‘Disenchantment of the World’.” In: Journal of Interdisciplinary History, 23 (1993), pp. 475-494. SLOS (S.). “Karel van Cröy ende reconciliatie van Brugge. 1583-1584.” In: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 134 (1997), pp. 144-155. SOLY (H.). “Openbare feesten in Brabantse en Vlaamse steden, 16de-18de eeuw.” In: Het openbaar initiatief van de gemeenten in België. Historische grondslagen (Ancien Régime). Brussel, 1984, pp. 605-631. SOLY (H.). “Plechtige intochten in de steden van de Zuidelijke Nederlanden tijdens de overgang van Middeleeuwen naar Nieuwe Tijd: communicatie, propaganda, spektakel.” In: Tijdschrift voor Geschiedenis, 97 (1984), pp. 341-361. SPICER (A.). “ ‘God Will Have a House: Defining Sacred Space and Rites of Consecration in Early Seventeenth-Century England.”In: SPICER (A.) en HAMILTON (S.), eds. Defining the Holy. Sacred Space in Medieval and Early Modern Europe. Alderschot, 2005, pp. 207-230.
207
SPICER (A.). “ ‘What kind of house a kirk is’: conventicles, consecrations and the concept of sacred space in post-Reformation Scotland.”In: COSTER (W.) en SPICER (A.), eds. Sacred Space in Early Modern Europe. Cambridge, 2005, pp. 81-103. TEMMERMAN (G.). De feestcultuur te Gent in de periode 1515-1608. Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 1981 (promotor: W. Brulez). THERRY (M.). “Onverdraagzaamheid en pragmatisme. De houding van de 17de-eeuwse katholieken in Brugge en het noordelijke grensgebied van het gelijknamige bisdom tegenover andersdenkenden.” In: BAUWENS (A.), VAN DER BAUWHEDE (D.) en VANDAMME (L.), eds. Opstand en Verval. Aspecten van het dagelijkse leven in het Brugse tijdens de laatste decennia van de 16de eeuw. Brugge, 1987, pp. 141154. THIJS (A.K.L.). “Private en openbare feesten: communicatie, educatie en omgaan met macht (Vlaanderen en Brabant, 16de - midden 19de eeuw). In: Volkskunde, 101 (2000), pp. 81-145. THIJS (A.K.L.). Van Geuzenstad tot contrareformatorisch bolwerk. Maatschappelijke betekenis van de Kerk in contrareformatorisch Antwerpen. Antwerpen/Turnhout, 1990. THØFNER (M.). A Common Art : Urban Ceremonial in Antwerp and Brussels during and after the Dutch Revolt. Zwolle, 2007. TRUYERS (G.) en RUTTEN (R.). Dagkalender van Alle Heiligen. Deurne, 2001. VAN BRUAENE (A.-L.). “Spectacle and Spin for a Spurned Prince. Civic Strategies in the Entry Ceremonies of the Duke of Anjou in Antwerp, Bruges and Ghent (1582).” In: Journal of Early Modern History, 11 (2007), pp. 263-284. VANDAMME (L.). “De calvinistische kerkorganisatie in Brugge, 1581-1584.” In: BAUWENS (A.), VAN DER BAUWHEDE (D.) en VANDAMME (L.), eds. Opstand en Verval. Aspecten van het dagelijkse leven in het Brugse tijdens de laatste decennia van de 16de eeuw. Brugge, 1987, pp. 33-54. VANDAMME(L.). “Calvinisme in het Brugse koopmansmilieu: het consistorielid Godefroot Slabbaert.” In: VAN DER BAUWHEDE (D.). en GOETINCK (M.), eds. Brugge in de Geuzentijd. Bijdragen tot de Geschiedenis van de Hervorming te Brugge en in het Brugse Vrije tijdens de 16e eeuw. Herdenking Oostvlaamse Synode (8 en 9 mei 1582), Brugge, mei 1982. Brugge, 1982, p. 123, pp. 123-134. VANDAMME(L.). “Het Calvinisme te Brugge in beweging (1560-1566).” In: VAN DER BAUWHEDE (D.) en GOETINCK (M.), eds. Brugge in de Geuzentijd. Bijdragen tot de Geschiedenis van de Hervorming te Brugge en in het Brugse Vrije tijdens de 16e eeuw. Herdenking Oostvlaamse Synode (8 en 9 mei 1582), Brugge, mei 1982. Brugge, 1982, pp. 102-122. VANDAMME (L.) en D’HONDT (J.). “Op zoek naar een nieuwe bestemming. De 17de en 18de eeuw.” In: RYCKAERT (M.) en VANDEWALLE (A.), eds. Brugge. De geschiedenis van een Europese stad. Tielt, 1999, pp. 141-166. VAN DER BAUWHEDE (D.). “De Reconquista van Sluis, 12 juni – 5 augustus 1587.” In: BAUWENS (A.), VAN DER BAUWHEDE (D.) en VANDAMME (L.), eds. Opstand en Verval. Aspecten van het dagelijkse leven in het Brugse tijdens de laatste decennia van de 16de eeuw. Brugge, 1987, pp. 85-141. 208
VAN DER BAUWHEDE (D.). “Protestantse Terminologie.” In: VAN DER BAUWHEDE (D.). en GOETINCK (M.), eds. Brugge in de Geuzentijd. Bijdragen tot de Geschiedenis van de Hervorming te Brugge en in het Brugse Vrije tijdens de 16e eeuw. Herdenking Oostvlaamse Synode (8 en 9 mei 1582), Brugge, mei 1982. Brugge, 1982, pp. 190-198. VAN DER ESSEN (L.). Alexandre Farnèse: prince de Parme, gouverneur général des Pays-Bas, (15451592). Volume III (1582-1584). Brussel, 1934. VANDERLINDE (H.). “Het Beleg en de Val van Gent.” In: DECAVELE (J.), ed. Het einde van een rebelse droom. Opstellen over het calvinistische bewind te Gent (1577-1584) en de terugkeer van de stad onder de gehoorzaamheid van de koning van Spanje (17 september 1584). Gent, 1984, pp.104-113. VAN DER LINDEN (S.). De heiligen. Amsterdam, 2002. VANDEWALLE (A.) en VANDAMME (L.). “Het Spaanse Brugge, 1490-1600.” In: RYCKAERT (M.) en VANDEWALLE (A.). Brugge. De geschiedenis van een Europese stad. Tielt, 1999, pp. 113-140. VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge. Tielt, 1982. VAN MINGROOT (E.). “Remi Drieux (1569-1594).” In: CLOET (M.), ed. Het bisdom Brugge (1559-1984). Bisschoppen, priesters, gelovigen. Brugge, 1984, pp. 40-49. VERBERCKMOES (J.). Schertsen, schimpen en schateren. Geschiedenis van het lachen in de Zuidelijke Nederlanden, zestiende en zeventiende eeuw. Nijmegen, 1998. VERLEYSEN (F.). Ambachten en Contrareformatie. Godsdienstige aspecten van de corporatieve wereld na de val van Antwerpen (1585-1633). Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 2000 (promotor: H. Soly). VERMEIR (R.). “Staten en hun evoluties.” In: VERMEIR (R.), ed. Een inleiding tot de geschiedenis van de Vroegmoderne Tijd. Wommelgem, 2008, pp. 15-94. VIAENE (A.). “Zweren ten Heleghen Bloede. Oudste getuigenis van verering der reliek in de St.Basiliskerk te Brugge." In: Biekorf, 64 (1963), pp. 176–80. WALSHAM (A.). “Holywell: contesting sacred space in post-Reformation Wales.”In: COSTER (W.) en SPICER (A.), eds. Sacred Space in Early Modern Europe. Cambridge, 2005, pp. 211-236. WATANABE-O’KELLY (H.) en SIMON (A.). A Bibliography of Works relating to Court, Civic and Religious Festivals in Europe 1500-1800. Londen / New York, 2000. WEBER (M.). “Die protestantische Ethik und der 'Geist' des Kapitalismus.“ In: Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, 20 (1904), pp. 1-54 en 21 (1905), pp. 1-110.
209