Hoofdstuk 1 In die tijd wilde iedere man een maagd. Ook Chandra. Maar tijdens de huwelijksnacht met zijn geliefde voelde hij zich zo geïntimideerd door haar seksuele behendigheid dat hij zich begon af te vragen of hij wel haar eerste was. Of, misschien, beschikte zij wel over een buitengewoon inbeeldingsvermogen waarmee zij het draaiboek van haar eerste geslachtsdaad tot in detail had uitgewerkt. Het vervelendste was nog dat zijn vrouw hem aanmoedigde om zich tijdens de daad te gedragen als een dominante holbewoner, terwijl zijn zachtaardigheid hem amper in staat stelde om zich in die rol te schikken. Daar kwam nog bij dat zij het prettig vond om vastgebonden te worden, aan haar haren te worden getrokken en er niet vies van was om af en toe eens op speelse wijze te worden gewurgd. Ze heette Lestari. Waarom ze in vredesnaam met een man was getrouwd die zijn tijd besteedde aan het lezen van wetenschappelijke werken over van alles en nog wat, en het liefst bezig was met het tekenen van landkaarten, in plaats van een kerel die getraind was in de strijdkunsten, in bomen klom om bananen te plukken en in zijn vrije tijd ging jagen op chimpansees en wilde zwijnen, vroeg Chandra zich regelmatig af. Ze had er vast haar redenen voor. Aanvankelijk had hij er niets op tegen om aan haar wensen te voldoen, maar groeiende eisen van zijn vrouw en het feit dat de door haar geregisseerde toneelstukjes die hij moest uitvoeren steeds verfijnder werden, begonnen hem op te breken waardoor hij met chronische uitputting te kampen had gekregen. Dit leidde – ondanks de haast verblindende schoonheid van zijn vrouw, die glanzend zwarte haren en huid zo wit als kokosmelk – tot erectieproblemen. Toen die problemen na het nemen van een weekje rust nog steeds niet waren opgelost besloot hij om hulp te zoeken. Eerst bezocht hij de doekoen (een soort medicijnman), die ook aan het binnenwater woonde, die verkondigde: “De bloedvaten naar de penis zijn waarschijnlijk dichtgeslibt door het veelvuldig consumeren van tofu,” waarvan Chandra eerder aangaf het dagelijks te eten. De doekoen gaf hem een hemelsblauwe drank mee die hij een half uur voor de geslachtsgemeenschap moest innemen en raadde hem aan om in de tussentijd zijn scrotum van boven naar beneden te masseren, wat hem deed denken aan het melken van een koe. Niet dat hij ooit zelf een koe had gemolken: dat durfde hij niet. Hij keek liever. Het herinnerde hem aan het plattelandsleven met zijn moeder, toen hij nog kind was, en hij regelmatig toekeek hoe men het vee verzorgde maar zelf nooit een vinger uitstak. Chandra durfde vroeger namelijk helemaal niets: hij was een bang kind. Het was ook niet vreemd, want hij had ook een bange moeder. Zijn vader zag hij niet vaak, en als hij hem zag dan was hij boos over het feit dat hij niets durfde waardoor hij niet meer durfde om niets te durven waardoor hij nog minder durfde. Chandra was dolgelukkig toen het middel van de doekoen werkte, maar bedacht zich al snel
dat hij er afhankelijk van zou worden en ook de ontdekking dat de doekoen het brouwsel inmiddels van een aardig prijskaartje had voorzien, stuitte hem tegen de borst. Ook hoorde hij pas achteraf dat je testikelen drastisch in omvang zouden afnemen bij langdurig gebruik en de kans groot is dat hij voor de rest van zijn leven impotent zou raken. Niet dat hij dat heel erg zou vinden, want dan zou hij van dat hele seksuele gebeuren verlost zijn, wat bij hem eerder een vorm van plankenkoorts teweeg bracht dan genot. Maar dat woog hij dan weer af met het hoogstwaarschijnlijke gevolg dat hij zonder vrouw door het leven moest gaan, totdat hij de leeftijd bereikt had dat impotentie sociaal acceptabel was geworden en mogelijk nog een verlepte dame kon vinden met wie hij samen, oud en zwak, de laatste jaren van zijn seksloze leven kon doorbrengen. Nadat hij met het middel gestopt was kwamen de erectieproblemen direct terug. Weken van frustratie volgden. Hierop zocht hij zijn heil bij goeroe Agoes, het tempelhoofd, die hem erop wees dat seks een heilige gebeurtenis is waarmee men één wordt met de Goden en zaken als wurging, bondage en haren trekken er absoluut geen deel van mogen uitmaken en dat zijn probleem dus te wijten zou zijn aan een foutieve benadering van het liefdebedrijven. Goeroe Agoes, die zelf overigens celibatair en dus ook ongetrouwd was, gaf geregeld lezingen in de tempel over de kunst van de liefdesdaad, wat de aandacht trok van vele getrouwde stellen uit de buurt. “Bemin elkaar met dezelfde liefde waarmee je de Goden beminnen zou!” riep goeroe Agoes altijd, en gaf Chandra het simpele advies om de Goden te aanbidden en daarna nogmaals te proberen zijn vrouw te behagen. Toen ook dat niet bleek te helpen ontstak Lestari in razernij. “Zorg maar snel dat hij werkt, anders ga ik het ergens anders zoeken!” riep ze. Het is niet oninteressant om te vermelden dat Chandra sinds die opmerking geen woord meer tegen zijn vrouw had gesproken en dat wist vol te houden tot het moment dat hij stierf van ouderdom: een solitaire en, vooral, kalme dood aan de stranden van het noorden nadat hij een laatste blik had geworpen op het zachte golven van de oceaan. Het is ook niet onbelangrijk om te vermelden dat al sinds de huwelijksvoltrekking er kleine ergenissen aan haar gedrag waren geweest die zich langzaam maar zeker hadden opgehoopt en hem tot de volgende conclusie hadden gedreven: mijn vrouw is een kreng. En niet zomaar een kreng. Een kil, koud, onbehaagelijk, onhebbelijk, uitputtend, egocentrisch kreng. Een voorbeeld dat dit goed illustreert was dat zij eerder zijn favoriete boekwerk kapot had gescheurd in een woedeaanval omdat ze, ondanks haar aandringen, geen paard had gekregen voor haar verjaardag. Het was die speciale, op palmbladeren vastgelegde beschrijving over de hoofdstad van Soembadja, die gebouwd was in de vorm van een scheepsroer – architectuur die Chandra altijd een hoogtepunt van mentaal genot bezorgde als hij er aan dacht – en onderverdeeld in zes ommuurde segmenten. Deze segmenten waren op ingenieuze wijze met elkaar verbonden door ondergrondse tunnels, die hem haast emotioneel maakte als hij er doorheen liep, en trappen die hij, in zijn vrije tijd, met veel
plezier beklom en hem naar de ondergrondse stadsdelen leidde. Al beleefde hij zijn observatie dat de ondergrondse stad tekenen van verval vertoonde toen zwevers, rattenkolonies en straatbendes er zich plekken begonnen toe te eigenen, als hartverscheurend. Desondanks was het koninkrijk Soembadja haar tijd ver vooruit, groeide de welvaart gestaag en zo ook de hang van het volk naar de meest onzinnige luxegoederen en begon men massaal met het nemen van huisdieren, zoals getrainde apen, gefokte honden, katten, paarden en sommigen hadden hun huishoudens zelfs uitgebreid met een otter of een vleermuis die zij dan ook namen gaven alsof het hun kinderen waren. Oh, Kartika. Chandra's geliefde stad. Een stad die eerder nog verdronk in de paardenstront vanwege alle huifkarren, en de laatste jaren was voorzien van een riool en een schoonmaakdienst en dus een stuk prettiger geworden om in te leven. “Juist daarom is een paard als huisdier alleen maar een last voor de gemeenschap,” zei Chandra. “Maar mijn vriendinnen hebben allemaal een paard. Behalve ik!” schreeuwde Lestari voordat ze zijn juweeltje van palmbladeren te gronde richtte. Chandra begon immuun te worden voor het geschreeuw van zijn vrouw en had zijn schouders opgehaald, zonder er bij stil te staan hoezeer hij geluk had gehad toen hij in zijn late jeugd het boekwerk bij een gepensioneerd landarbeider trof, en het ruilde tegen wat afgedankte landbouwgereedschappen die hij op een nabije markt had aangeschaft zodat de oude man de moestuin kon bijhouden waar hij de laatste jaren van zijn leven zijn ziel en zaligheid in had gestoken: iets wat Chandra later ook graag wilde doen als hij oud en zorgeloos was. Misschien vanwege de uitspraak van goeroe Agoes: hechten aan spullen is een zeker pad naar lijden, die hij kort geleden had opgevangen toen hij ter bezinning langs de tempel was gewandeld na een uit de hand gelopen ruzie met zijn vrouw, en de eerste keer in zijn leven daadwerkelijk had geluisterd naar wat de monniken er te vertellen hadden. Het leek erop dat deze woorden zich in zijn verstand genesteld hadden, gezien hij langzaam maar zeker gestopt was met het koesteren van zijn bezittingen, en weigerde nog enige aankoop zonder praktisch nut te doen. “Waar moet dat verdomde paard dan staan? We hebben er geen ruimte voor,” was het antwoord van Chandra. Het jonge stel woonde in een klein huis, getimmerd van donkerbruine planken, dat op bamboepalen stond boven een visrijk binnenwater in de hoofdstad. Het huis had een kleine voortuin met een stukje gras, een paar plantjes en een houten hek. Konijnen of een kat hadden best gekund en kippen of koeien hadden het voordeel dat zij eieren en melk gaven, zodat zij dit niet meer hoefden te kopen. Maar een zinloos paard op dat schamele stukje grond? “Jouw vriendinnen wonen op het platteland. Dan ga je daar toch heen? Daar zijn paarden genoeg en boerenjongens voor het uitkiezen die zo’n beest voor je kunnen kopen. Of fokken voor mijn part.” Bovendien had Lestari hem ook al laten weten dat ze in de toekomst een zwembad in de tuin wilde,
een dakterras waar ze met haar vriendinnen kon kletsen en eten en een luxe kar die door het paard voortgetrokken kon worden, wat tot grotere ergernis had geleid; zeker omdat ze verwachtte dat hij zich er een ongeluk voor zou werken. “Dus je wilt dat ik vertrek?” vroeg Lestari. “Van mij mag je.” Een maand later was het juiste moment aangebroken om het monster – zo refereerde hij aan zijn vrouw als hij over haar sprak met zichzelf – op legitieme wijze buiten te gooien. Want scheiden deed je niet zomaar in het koninkrijk: de vooruitstrevende beschaving van Soembadja was op sociaal gebied nog altijd onderworpen aan een canon van tradities en gebruiken. Een heilige verbintenis achteloos verbreken vanwege, bijvoorbeeld, uit de hand gelopen meningsverschillen of omdat je als vrouw (of man) mishandeld werd? Nee, dan werd er eerst een interventie gepleegd door de plaatselijke tempel, samen met familieleden en goede vrienden, en werd er gepraat en gebeden. Als de problemen dan niet verdwenen, liet men een goeroe komen die hen vertelde hoe men zich in het huwelijk gedragen moest en als laatste redmiddel werd de sjamaan ingeschakeld die, met potjes, stokjes, stenen, kruiden en andere zaken die tot zijn gereedschap behoorden, de taak kreeg om door magische krachten het huwelijk om te toveren tot het baken van geluk zoals het ooit begonnen was. Daar had Chandra weinig zin in. Hij was er namelijk achter gekomen, dankzij de buurvrouw (een oudere dame en tevens de kletstante van de wijk), dat zijn geliefde Lestari weleens bezoek kreeg als hij niet thuis was. Een lange jongen, welteverstaan. Hoewel Chandra weinig contact met zijn buurvrouw had, behalve het incidentele gesprek over de warmte buiten en de drukte van de stad die de laatste jaren steeds meer lieden van het platteland had aangetrokken, kwam het toch bijzonder goed uit dat haar ogen zo oplettend de vlonders op het binnenwater hadden bekeken. Het was zo’n type dat je liever niet in je huis hebt, omdat het gretig een inventaris maakt van al je bezittingen, en een week later de andere kant van de kampong weet welke kleur vaas uit welke koningsdynastie de badkamer opsiert; een type wiens echtgenoot sinds de verbintenis van het huwelijk is begonnen met sterven; een type dat is veroordeeld om het vermaak binnen de veilige contreien (rondom het huis, afhankelijk van hoe ver de maritale ketting reikt) te zoeken; een type dat door anderen leeft omdat het zichzelf waarschijnlijk niet levend kan houden. Vermoedens van overspel bij de buren waren op dat moment dan ook het hoogtepunt van haar leven en, boven alles, gaven ze Chandra, mogelijk, een gegronde reden om de sleur van zijn leven snel en kordaat te ontglippen: volgens de wet kon een huwelijk bij overspel namelijk zonder poespas worden ontbonden. De volgende dag was hij niet gaan werken. Hij had bij zijn buurvrouw afgewacht totdat het mannelijk bezoek tevoorschijn kwam, die uit enthousiasme wegens de aanwezigheid van haar jonge buurman een uitgebreide maaltijd had klaargezet, zich niet indenkend dat haar gast mogelijk door
de spanning geen eetlust zou hebben zodat haar man, ondanks zijn fysieke voorkomen van een onafgestofte opgezette chimpansee, alle gerechten heimelijk in zijn maag had kunnen laten verdwijnen maar vanwege een maagzweer naar de vlonder was gestrompeld en de helft van het eten in het binnenwater had uitgebraakt. Hoewel Chandra aanstalten had gemaakt om te vertrekken, omdat allemaal erg lang duurde, lukte de buurvrouw het om hem overtuigen dat hij nog wel zou komen. Dat de buurvrouw geen oog voor haar echtgenoot had bleek wel toen de lange jongen in de namiddag inderdaad door het slaapkamerraam aan de achterkant van het huis naar binnen was geklommen, terwijl de arme man al uren op de vlonder lag te creperen van de buikpijn die hij door zijn vreetpartij had opgelopen. Chandra had al een aantal creatieve manieren door zijn hoofd spoken over hoe hij zijn vrouw zou confronteren. Toch koos hij voor de meest eenvoudige. Nonchalant liep hij naar binnen en trof zijn vrouw met de lange jongen in de woonkamer. De jongen – die knus tegen Lestari aan zat zoals hijzelf ook ooit deed – stond op en torende boven het korte gestel van zijn gastheer uit. Zonder aarzelen liep Chandra door naar de slaapkamer en pakte daar de kris (een dolk waaraan mystieke krachten zijn verbonden) die hij van zijn grootvader had gekregen, en bedreigden hen waarop zij als twee paniekerige eenden het huis ontvluchtten. Chandra was verbaasd dat hij niet bang was, want bang was hij meestal maar niet toen. De buurvrouw had ook Lestari’s ouders, het hoofd van de tempel en de sjamaan erbij gehaald die zij bijna hyperventilerend van opwinding – want ja, ze leek werkelijk een orgasme te ervaren, dat behoorlijk lang geleden moest zijn omdat het stel hun seksleven sinds haar overgang definitief hadden uitgeband – had verteld over wat er bij haar buren was voorgevallen met het logische gevolg dat na de betrapping, omdat de roddel en achterklap toch altijd kruipen waar ze niet gaan kunnen, de halve straat bij Chandra op de stoep stond. De moeder van Lestari was in tranen. “We vinden het zo verschrikkelijk voor je wat er is gebeurd. We schamen ons diep.” “Het geeft niet,” zei Chandra. “Als we iets voor je kunnen doen: zeg het maar!” “Voor mij niet. Maar voor uw dochter wel. Geef haar een paard. Dat wil ze graag,” zei Chandra. De ouders keken hem vol onbegrip aan. Nadat hij haar kleding en persoonlijke bezittingen diezelfde avond nog op straat had gegooid, trok hij de deur achter zich dicht. Een zucht van opluchting. Hij genoot ervan toen door het raam het geluid van kinderen klonk die op de spullen waren afgerend, om te kijken of er nog wat interessants bij zat. “Dat ze alles meenemen,” zei hij tegen zichzelf. Dorpsmeisjes, zo zag hij, waren al bezig gegaan met het passen van Lestari’s jurkjes en het ruiken aan de flesjes parfum die nog niet door de val gebroken waren. Het duurde niet lang voordat alle spullen waren verdwenen, ergens, in de omliggende huizen. Die avond lag hij op zijn
rieten slaapmat, staarde nog even naar het plafond en viel toen met een glimlach in slaap. Weken later had Chandra nog steeds geen erectie gehad. Maar dat kon hem een worst wezen. Het belang van een goed werkend geslachtsdeel was immers overbodig geworden. Op dat moment leefde hij in een periode waarin hij zijn eenendertigste verjaardag stilletjes voorbij had laten gaan, en liever aan een gedetailleerde plattegrond van Kartika werkte of in de bibliotheek doorbracht waar hij volledige boekenplanken doorspitte alsof hij door de geesten van het naastliggende kerkhof was bezeten. Er was niet alleen een enorme diversiteit aan literatuur te vinden, maar ook aan mensen: arme sloebers die driftig zochten tussen de alchemistenrollen naar dubieuze recepten over, onder andere, het omtoveren van varkensuitwerpselen in goud, rijke lui die (meer realiteitsgezind) werken leenden over de kunst van het onderhandelen of filosofen die de zin van het leven na vele trouwe bezoeken aan de levensbeschouwelijke afdeling nog steeds niet hadden gevonden. Voor zekerheid van zaken moest je in het theologische departement zijn, want een God is namelijk absoluut. Die afdeling werd voornamelijk bezocht door tempelbezoekers die er niet alleen bevestiging voor breed aangenomen waarheden over hun door de Goden geschapen omgeving zochten, maar ook gedetailleerde informatie over hoe zij, volgens hen van boven, hun leven moesten leiden en indelen. Aan de bezoekers had Chandra echter geen boodschap. Hij was geen sociaal persoon; eerder mensenschuw. Al dat hersenloze geschreeuw – zo noemde hij de verbale communicatie van het gewone volk – vond hij maar niets; aan doelloze zuipfestijnen deed hij niet mee. Vrienden vond hij overbodig al voelde hij zich soms eenzaam, en wenste iemand, een maatje, met wie hij kon filosoferen en doelloos kon wandelen of een gewoon eens goed zijn hart luchten over zijn vrouw. Maar van het idee om zich te moeten conformeren aan een groep (waaronder zich toch altijd lieden bevonden met opvattingen die niet strookten met die van hemzelf) werd hij opstandig. Gehoorzaam zou hij ‘ja’ knikken bij het aanhoren van hun simplistische ideeën, maar altijd zijn eigenzinnige wegen blijven vervolgen: met de dommen ging hij immers niet in discussie. Daarom hield hij zich in de regel afzijdig als de vriendinnen van Lestari op bezoek waren en onderwerpen aansneden die hem niet boeiden en als er werd gesproken over iets dat enigszins met zijn interesses raakte, knapte hij af op de ongenuanceerdheid die eraan te pas kwam en verdween dan stilletjes in de slaapkamer. Als Lestari hem dan de volgende dag vroeg waarom hij zomaar was verdwenen, dan antwoordde hij sarcastisch: “Ik heb me in slaap gehuild.” Ook met zijn ouders had hij geen contact. Broers of zussen had hij niet, althans, het zou maar al te goed kunnen dat zijn vader – een suïcidale man (in nuchtere toestand) omdat hij door zijn
oplichterijen onder sociale buitensluiting te lijden had en sindsdien door de stad zwierf en zijn dood toch maar steeds dag op dag wist te rekken – er enkele verwekt in de loop der jaren, tijdens zijn avontuurlijke leven nadat Chandra hem uit het oog verloren had. Hij was hem nog wel eens tegengekomen in de stad, zo zat als een kanarie, maar was na twee dagen weer vertrokken zonder afscheid te nemen, nadat ze nog even summier hadden bijgepraat over het leven. Chandra haatte zijn vader maar hoopte dat hij geen zelfmoord zou plegen om te voorkomen met de kille waarheid geconfronteerd te worden, namelijk dat Chandra niemand had om hem uit eigen vrije beweging steun te bieden tijdens een rouwproces, dat doorgaans toch niet helemaal oprecht zou zijn, afgaand op de woorden die hij ooit tegen zijn moeder uit uitgesproken: “Het zou beter zijn als hij de wereld van zijn bestaan zou verlossen.” “Zo praat je niet over je vader,” zei zijn moeder dan, al was het een onbetwistbaar feit dat haar man haar vijftien jaar eerder zonder toelichting verliet; hij liep zomaar de deur uit en kwam niet meer terug. En hoewel Chandra geen woord over zijn vader sprak, bleef zijn moeder hoop houden dat hij ooit zou terugkomen. Zij woonde nog steeds in zijn geboortedorp en Chandra voelde zich simpelweg niet gemotiveerd om haar te bezoeken. Hij haatte haar niet. Zijn moeder stemde hem eerder onverschillig en dat was misschien nog erger dan haat. Waarom dit zo was gegroeid kwam misschien omdat zijn moeder allang haar realiteitszin was verloren en de aanhoudende verwachting dat haar man ooit zou terugkomen een levenswijze was geworden en iedere dag weer – trouw – zijn eten bereidde, zijn sarong netjes opgevouwen klaar legde op de veranda naast het kopje jasmijnthee stond dat hij dagelijks bij zonsopgang nuttigde als ochtendritueel, en zich 's avonds in haar mooiste kebaya van glanzend zijde kleedde. Soms waren er dan die momenten van wanhoop waarin ze haar eenzaamheid niet kon accepteren en de sjamaan van het dorp smeekte om zijn toverkracht te gebruiken om haar man weer thuis te krijgen, dat gewoonlijk uitdraaide op dubieuze praktijken zoals het begraven van zijn ondergoed in de achtertuin zodat de geesten er onrustig van zouden worden en de oorspronkelijke drager van de betreffende kledingstukken naar huis zouden drijven om hen ervan te verlossen. En toen de sjamaan haar ervan overtuigde dat ook het ondergoed van Chandra begraven moest worden om de toverspreuk te versterken, besloot Chandra te vertrekken naar de stad en tegen zichzelf zei: “mijn moeder is dood.” Maar zijn vader daarentegen bevond zich nog altijd onder levenden in de gedachten van Chandra. Het zou logischer zijn geweest als hij zich eerder van hem zou hebben ontdaan – in emotionele zin dan – dan van zijn moeder. Maar een gedachte aan zijn vader maakte emoties los als afschuw, woede en vooral haat, die hem als boeien om zijn enkels aan het verleden hadden gekluisterd. Die nare man, die ongegeneerde klaploper, die tegen zijn zoon schreeuwde en zijn vrouw behandelde als een stuk vuil, en zijn geld liever uitgaf aan drank dan aan zijn gezin, en, al wist Chandra het niet helemaal zeker, minnaressen in andere dorpen erop nahield. Een man die het onthouden niet waard is, maar zich
telkens weer opdringt in Chandra's stroom der gedachten. Misschien was het niet zonder reden. Misschien was dit verhaal nog niet afgelopen, zoals het verhaal met zijn moeder was afgelopen. Lestari had zich niet meer laten zien in de kampong. Gelukkig maar. Want ondertussen had de hele buurt lucht gekregen van wat er was gebeurd. Zelfs in aanliggende buurten had het gerucht zich verspreid over een schandaal bij het binnenwater. Om de haverklap kwamen er buren met etenswaar bij Chandra aan de deur omdat zij dachten dat een eenzame en verlaten man niet in staat is om zijn eigen maaltijd te koken of het huis schoon te houden of zijn kleding te wassen. Voor een kleine vergoeding (een beetje geld én het wekelijks moeten aanhoren van de laatste roddels over de kampong) waste zijn buurvrouw op eigen aandringen zijn kleren, maar de rest van het huishouden, inclusief koken, deed hij zelf. Ook goeroe Agoes was al eens een bezoekje komen brengen en had hem, met alle goede bedoelingen, tot vervelends toe bijgepraat over het huwelijk vanuit de optiek der Goden die hem zouden leiden naar een onverdorven vrouw, zodat hij alsnog het gedegen huwelijk zou krijgen dat hij verdiende maar daar stond wel tegenover dat hij niet alleen de wekelijkse preek diende bij te wonen maar ook dagelijks in de tempel moest komen bidden. Lestari’s ouders hadden uit schaamte een tijdje op het platteland doorgebracht bij familieleden en vanwege hun conservatieve gedachtenpatronen hadden ze maar gezwegen over het avontuur van hun dochter naar wie dagelijks werd gevraagd en die familieleden vroegen ook naar Chandra, aan wie de kletsgrage buurvrouw ondertussen wist te vertellen dat Lestari haar trouwring had verruild voor een paard dat ergens in een wei buiten de stad stond weg te tochten. De trouwring. hechten aan spullen is een zeker pad naar lijden. Chandra bleef de uitspraak van goeroe Agoes als een mantra herhalen als hij dacht aan hoe hij er maanden over had gedaan om het geld bij elkaar te schrapen om de ring te kunnen bekostigen. Niet alleen trok hij de middagen zwetend door de stad met zijn boekhandeltje op wielen (een houten karretje met een bescheiden maar zorgvuldig geselecteerd assortiment aan geschriften en een aantal eigenhandig getekende plattegronden van de kampong), maar verzorgde ook tuinen en in de vroege morgen hielp hij dokwerkers mee met het sjouwen van zakken rijst. En toen hij eindelijk zijn vrouw bezat, werkte hij zelfs nog harder. Een zilveren ketting was niet voldoende, een armband met edelstenen te min en ook een jurk van glanzend zijde verdween in de afvoerput van Lestari’s onverzadigbare verlangens. Die avond kwam het besef: tussen zijn boekwerken, op zijn kleed, in het huis waar hij nog steeds maandelijks de koopschuld van afloste, was hij stelselmatig bedrogen. En al had hij haar genadeloos op straat gezet: hij miste haar. Hij miste haar meer dan dat hij de rust miste toen zij nog samen waren. Hij vroeg zich af waarom het gemis van narigheid hem steeds vaker lastig begon te vallen. Want welk weldenkend persoon kan nu verlangen naar een belichaming van bodemloze
krengerigheid? Of was het misschien de herinnering aan die mooie tijd van verliefdheid, voordat deze dor werd, begon te stinken en daarna eerder aanzette tot overgeven dan tot knuffelen? Hij voelde zich bedrogen. Niet alleen door overspel maar door een illusie van vreugde: een dekmantel van gelukzaligheid waaronder een demon schuil ging die erop uit was om het bloed uit zijn aderen te zuigen. Op een ochtend was hij met hevige woede wakker geworden en had zich op straat begeven nadat hij zichzelf al dagen niet had gewassen en was het hele eind richting het centrum van de stad gelopen waar hij psychotisch door de mensenmenigte slenterde en ieder gezicht door hemzelf geconstrueerde persoonsbeschrijvingen in hem opwekte, die in lijn lagen met de afschuw voor zijn soort die hij op dat moment tot in het extreme ervoer. En alle eigenschappen die op dat moment vanuit zijn optiek de mens het verschrikkelijkste wezen op aarde maakte waren op een of andere manier vervlochten met die ene vrouw; of het nu materialisme of bekrompenheid was, egoisme of bedrog. Hoe langer hij zich door zijn gedachten liet uitdagen, hoe meer hij ervan overtuigd raakte dat een puur kwaad zijn leven beheerst had en des te meer begon hij te verlangen naar vergelding. Want als een ander je laat lijden, is het dan niet heerlijk om bij die ander een evenzeer leed te berokkenen? Het regenseizoen zorgde voor de jaarlijkse overstromingen. Toen Chandra thuiskwam van zijn werk, zag hij dat zijn huis dankzij de stevige bamboepalen nog niet was weggespoeld. Gelukkig. En daar kwam nog eens bij dat er geen sprake was van een lekkage in het dak, in tegenstelling tot het jaar ervoor, toen het regenwater gedurende de nacht naar binnen was gesijpeld, met het trieste gevolg dat hij de werken die hij op de grond had laten slingeren kon weggooien. Het meeste baalde hij nog van die prachtige oude waaier die een wetenschappelijk manuscript bevatte over het gebruik van de zeekomkommer in de geneeskunde, waarin tevens de symbiotische relatie met de parelvis stond beschreven die in de anus van de kruipende oceaanbewoner zou wonen. Gelukkig was de plattegrond van Kartika waar hij zo ijverig aan werkte ongeschonden gebleven. De kletsgrage buurvrouw daarentegen had haar man bij de eerste regendruppels al een hint gegeven dat hij mogelijk de rest van de dag emmers water via het achterraam in het binnenwater moest gooien, omdat hij het tot dusver altijd had vertikt om de lekkages in het huis te repareren. Chandra was net op tijd om zijn buurman van de verdrinkingsdood te redden, die, toen het met bakken uit de hemel kwam vallen, inderdaad met het overtollige regenwater bezig was gegaan maar door een aanval van brandend maagzuur uit het achterraam was gevallen. Eenmaal binnen zette Chandra kandelaren met kaarsen in alle hoeken, die hij niet alleen aanstak voor verlichting maar ook om zichzelf in een deken van warmte te hullen tijdens de koude regenavond. Hij bekeek de kast in de woonkamer. Er lagen landkaarten van verre koninkrijken,
plattegronden van bijna alle dorpen uit de regio en een kaarten van de wereld zoals die bekend was door ontdekkingsreizigers. Als hij een kaart uitrolde en de kusten van zuid-Soembadja bestudeerde, dan leek hij daadwerkelijk over de stranden te dwalen met die verfrissende zeebries door zijn haren en hoorde hij het golven van de oceaan en hoorde de meeuwen piepen en rook de zilte lucht. Landkaarten waren voor hem poorten naar avontuur; instrumenten om te reizen zonder de deur uit te hoeven en zo ook de groeiende collectie leesvoer waarme de vloer ondertussen bezaaid lag. Hij kon maar geen keuze maken want er zat zoveel interessants tussen: reisverslagen over verre oorden, zelfs buiten de bekende wereld, dubieuze maar fascinerende verhalen over de vlakten van het verre zuiden waar spinnen zo groot als leeuwen leefden en woestijnlanden waar handelaren de meest ingenieus geweven tapijten konden kopen waarmee zij konden vliegen van stad naar stad, en waar de lekkerste koffie werd gedronken die werd getrokken van kattenuitwerpselen. Of de werken van theologische wetenschappers die de tijd van de Goden beschreven, maar, tot zijn teleurstelling, liever uitweidden over de grandeur van hun stenen idolen dan dat zij vertellers waren van een geloofwaardig verhaal over het ontstaan van de wereld. Ook lagen er onafgemaakte kaarten van verschillende streken binnen het koninkrijk en een gedetailleerde plattegrond van de hoofdstad waar hij al jaren aan werkte, maar tot zijn frustratie steeds weer dingen moest aanpassen omdat de stad nu eenmaal voortdurend in ontwikkeling was. Maar die avond wist geen enkel geschreven woord zijn aandacht vast te houden; niets – ook niet zijn tekenwerk – wist hem af te leiden van wat hij die ochtend had gehoord. De buurvrouw was speciaal naar de haven gekomen waar hij aan het werk was, om hem het nieuwtje mede te delen: Lestari was die nacht teruggekeerd naar de kampong met haar geliefde. De buurvrouw wist hem ook te vertellen dat ze inmiddels met hem was verloofd en er in de tussentijd, gedreven door alle euforie, samen op uit waren getrokken met het trieste gevolg dat haar paard, eenzaam in de wei, aan ondervoeding was overleden. Arm beest. Hij dacht meteen aan het boekwerkje van Lestari over paardenverzorging, dat stof lag te happen in de kast. Vergeten op straat te gooien waarschijnlijk. Misschien had ze er wel wat aangehad? Dan had ze zich kunnen verrijken met de basiskennis dat een paard, zoals elk levend wezen, voedsel nodig heeft. Maar ach. Het was zijn zaak ook niet meer. Aan vrouwelijke aandacht had hij ook geen gebrek in de kampong. Twee dagen geleden hadden zijn andere buren, die links van hem woonden, hem nog uitgenodigd op de koffie en hem hun oudste dochter aangeboden. Hij had bedankt. Buiten dat haar gezicht gelijkenissen vertoonde met het achterwerk van een waterbuffel, had hij voorlopig geen behoefte om het hele rituele spektakel van verloven en trouwen opnieuw te doorlopen en daarna in diezelfde nare routine van het huwelijk terecht te komen. Hij meed vrouwen als de pest. En, hoe paradoxaal ook, leek daardoor de interesse van vrouwen juist te toe te nemen. Maar voor Chandra was dat niet meer dan een betekenisloos gegeven: in tegenstelling tot die zware deken van verdriet die hem van de wereld om
hem heen had afgesloten waardoor het mooie des levens niet meer bij hem binnenkwam. De drukte van de stad riep opeens angst op, waardoor zijn bibliotheekbezoeken langzaam maar zeker waren gestopt en hij nog amper buiten kwam en dus ook geen geld meer door de verkoop van boekrollen of plattegronden verdiende; al had hij nog wel een reserve waar hij een paar maanden op kon teren. De laatste keer dat hij een zeldzame rol over de anatomie van de kakkerlak probeerde te slijten aan een groepje biologiestudenten, wat ontaarde in een stotterorkest en, door de daaruit voortgekomen angst dat hij voor altijd zijn spraak kwijt zou zijn en nooit meer een boek zou verkopen, in een paniekaanval. Nachtmerries teisterden zijn slaap en overdag leefde hij in doodsangsten voor het kwaad van de stad, afgewisseld door een tranendal. Zwijmelend in het gemis van haar warme lichaam op een regenachtige avond zat hij op de grond, en toen, als climax van zijn melancholiek, die gedachte dat zij een paar huizen verderop in de armen lag van haar geliefde. En dan was er die woede. Die enorme woede over de streek die ze hem had geleverd, die hij zo stoïcijns van zijn schouders had laten afglijden maar ongemerkt via zijn compacte lichaam terug omhoog was gekropen en zich diep in zijn verstand had genesteld. Hij zou haar wel iets aan willen doen. Vastbinden aan een boom vlakbij een wespennest bijvoorbeeld en dan insmeren met stroop en van een afstandje toekijken wat er zou gebeuren. Die nacht dronk hij een grote mok gevuld met arak (een likeur gemaakt van suikerriet) in één teug leeg, in de hoop dat hij erdoor in slaap zou vallen. Hoewel dit lukte, lag hij een paar uur later weer klaarwakker op zijn rieten slaapmat naar het plafond te staren. Hij fantaseerde hoe hij Lestari onthoofde met een zwaard, of liet verdinken in het binnenwater. Hij was toch zeker geen moordenaar? Hij probeerde die ideeën van zich af te schudden, maar overal waar hij keek zag hij haar levenloos bungelen aan een touw waar hij haar zelf aan had opgehangen. Omdat hij zijn gedachten niet meer onder controle had begon hij zichzelf tegen het hoofd te slaan, maar ook dat hielp niet. In de macht van zijn blinde woede en toen de wil om een moord te plegen de overhand kreeg, pakte hij zijn kris en liep naar buiten. Hij moest het doen. Stilletjes sloop hij het huis van Lestari’s ouders binnen. Daar lag zij, in de woonkamer, slapend op een kleed van zacht schapenwol. Haar gezicht was zo buitengewoon mooi dat haar slechtheid moeilijk te bevatten was. Het was de oneerlijkheid van schoonheid: de voorkeur die iemand geniet wiens lichaam – hetzij door de natuur of door de Goden – conform het culturele schoonheidsideaal is geschapen, en daardoor leek te zijn vrijgesteld van fatsoen, en privileges geniet die de esthetisch lageren niet genieten, en zich daarmee een superieure positie toe-eigent en daardoor, onderhuids, in pure lelijk vervalt. Zonde. Chandra keek of er niemand in de woonkamer aanwezig was. Hij sloop naar Lestari totdat hij haar adem kon ruiken. Het was die bekende damp van speeksel, ingewanden en de maaltijd die
zij die avond had gegeten: een zilte maar vertrouwde geur die hij boven iedere parfum zou verkiezen. Een gevoel van zowel hartstocht als haat, maakte dat zijn hart het bloed met geweld door zijn trillende ledematen pompte toen hij het puntje van de kris naar haar keel bracht. Bergen brandden aan de horizon onder een zwart dek van wolkenflarden waarachter de maan subtiel liet merken dat ze keek. Maar hij had niet in de gaten dat haar geliefde – de lange jongen – achter hem stond met een knuppel. Het licht ging uit. © Stefan Franz