26
dakloos in de duinen + vlaamse adders + eierleggende roodwangschildpadden
JAARGANG 9 NUMMER 2
REPTIELEN AMFIBIEËN VISSEN
RAVON is het tijdschrift van de Stichting RAVON (Reptielen, Amfibieën en Vissen Onderzoek Neder land). Donateurs van RAVON krijgen het blad gratis toegezonden. Redactie-adres: Stichting RAVON, Postbus 1413, 6501 BK Nijmegen. Redactie: Raymond Creemers, Pedro Janssen, Michaël Steeghs, Jeroen van Delft. Vormgeving + opmaak: Walter Lentjes Druk: Drukkerij HPC b.v., Arnhem Aanmelden als donateur van ravon kan: - via onze website: www.ravon.nl - per e-mail via:
[email protected] - schriftelijk: Stichting ravon Donateursadministratie Postbus 1413, 6501 BK Nijmegen IBAN nr.: NL37 PSTB 0000459725 BIC-Code: PSTB NL21
JULI 2007 RAVON 26 JAARGANG 9 NUMMER 2
R EPTIELEN A MFIBIEËN V ISSEN O NDERZOEK N EDERLAND Kopij-wenken Inlevering van kopij dient op CD-rom of e-mail te geschieden (Word). Inhoud: RAVON is bedoeld voor publicatie van artike len en voor rubrieken-nieuws over in Nederland voor komende vissen, amfibieën en reptielen. In het bui tenland verricht onderzoek kan gepubliceerd worden indien dit relevant geacht wordt voor de in Nederland voorkomende soorten. Introductie: Een artikel dient voorzien te worden van een leader van maximaal 120 woorden. Verdere structurering van artikelen door middel van paragraaf titels. Figuren: Tekeningen, grafieken en kaartjes los bij voegen. Op A4 formaat aanleveren in direct reprodu ceerbare vorm, bij voorkeur in zwarte inkt en zonder grijstinten. Bij teksten en schaalaanduidingen dient men rekening te houden met verkleining. Aanlevering in Excel is ook mogelijk. Dia’s en foto’s: Voorkeur voor digitale foto’s met een hoge resolutie. In overleg met de redactie kunnen ook algemene dia’s gebruikt worden van soorten en/of biotopen. Literatuurverwijzingen: in de tekst alleen auteur en jaartal noemen. Bij twee auteurs beiden vermelden, gescheiden door “&”, bij meer dan twee auteurs alleen de eerste gevolgd door “et al.”, in cursief. Literatuurlijst: Vermelding van de geciteerde litera tuur. Auteur, jaartal en titel, gevolgd door uitgevende instantie. In verband met de overzichtelijkheid wordt de voor keur gegeven aan korte artikelen platte tekst; 2500 woorden en mededelingen van niet meer dan een half A4. De redactie kan, indien nodig, de ingezon den artikelen en stukken inkorten en kleine, niet inhoudelijke wijzigingen aanbrengen. Inkorting of inhoudelijke wijziging geschiedt altijd in overleg met auteurs.
Ervaringen met translocatie van zandhagedissen John Mulder Eerste eilegsels van roodwangschildpadden in Nederland Jelger Herder De adder in Vlaanderen:(g)een zonnige toekomst? Katja Claus
17
23 25
KORTOM Grote modderkruiper in Noord-Holland Albino bruine kikker deel 2
31
RAVON-dag 2007 ravon 20 jaar; verleden, heden en toekomst
32
Voor de omslag is gebruik gemaakt van illustraties van Paul Veenvliet (zwart) en/of Bas Teunis (diapositief). Auteursrechten op afbeeldingen berusten bij de makers.
17
26 9(2) 2007
Een doekje voor het bloeden
Ervaringen met translocatie van zandhagedissen
De laatste jaren is er in Nederland een aantal translocaties van zandhagedis sen uitgevoerd. Translocatie van zand hagedissen is uitgevoerd in vier projec ten in de kuststreek, maar verkeert nog in een betrekkelijk experimenteel stadi
um. De ervaringen met de toegepaste methodes worden met elkaar vergele ken. De effectiviteit op langere termijn kan worden betwijfeld. Monitoring van de effectiviteit op langere termijn is dan ook dringend gewenst.
De duinen staan nog steeds onder druk
Foto: John Mulder
John Mulder
18
26 9(2) 2007
Van de vier Nederlandse projecten van belang kunnen worden genoemd die van de Derde zeehaven bij het Seinpostduin te IJmuiden (Smit, 2001), het Zeehospitium te Katwijk aan Zee (Mulder, 2004), Fietspad 10 door de Vlakte van Waalsdorp/Meijendel (Mulder, 2006a) en Ruigenhoek te Noordwijkerhout (Mulder, 2006b). In al deze gevallen gaat het om locaties in de kustduinen. Project Seinpostduin werd uitgevoerd/begeleid door Bureau Waardenburg, de drie andere door Ecologisch Adviesbureau Mulder. Bij zowel het Seinpostduin als Ruigenhoek was niet alleen translocatie aan de orde, maar werden er ook compenserende maatregelen doorgevoerd. Het wegvangen van de dieren wordt gezien als een mitigerende maatregel om de schade aan individuen en de lokale populatie te beperken. Dit staat los van de compensatie voor verlies aan leefgebied.
Foto: John Mulder
Translocatie houdt letterlijk het verplaatsen van dieren in. Er is dus sprake van een bron van herkomst en een uitzetlocatie. Afhankelijk van het beoogde doel kunnen een aantal situaties onderscheiden worden. Indien dieren uitgezet worden in een gebied waar ooit een populatie geleefd heeft wordt gesproken van herpopulatie. Voorwaarde is natuurlijk dat de oorzaak van lokaal uitsterven opgeheven is. Soms leeft er nog een klein aantal dieren en kan gesproken worden van versterking van een restpopulatie, bijvoorbeeld ter voorkoming van inteelt en het versnellen van de natuurlijke herpopulatie. Als bron voor bovengenoemde acties kunnen dieren uit florerende populaties in de buurt dienen. In bovenstaande gevallen ging de aandacht uit naar de uitzetlocatie en werd gekeken op het niveau van populaties. De vier voorbeelden gaan over acties met een ander uitgangspunt, namelijk de translocatie van individuen vanuit met vernietiging van habitat bedreigde locaties. De zandhagedis staat op Bijlage IV van de Europese Habitatrichtlijn en is daarom in ons land strikt beschermd. Dit betekent echter niet dat leefgebieden van deze soort op slot gaan. Het blijft nog steeds mogelijk om ruimtelijke plannen in door zandhagedissen bewoonde gebieden te realiseren. Ondanks de strenge wetgeving zijn er dus nog altijd situaties waarin ontheffingen verleend worden voor ingrepen die een directe bedreiging vormen voor bestaande populaties of individuen. Motivaties hiervoor kunnen zijn: een groot maatschappelijk belang, een geringe ingeschatte impact van de ingreep (in oppervlak of aantallen dieren) op de levensvatbaarheid van een geïsoleerde populatie op langere termijn. Als voorwaarde voor de ontheffing worden meestal specifieke mitigerende en compenserende maatregelen voorgeschreven. Compensatie is vereist ter vervanging van verloren gegaan habitat als gevolg van de ingreep. Dit is echter voor de aanwezige dieren meestal geen oplossing. Daarom kan als mitigerende maatregel het wegvangen en verplaatsen van aanwezige individuen worden voorgeschreven. Dit ter voorkoming van een direct levensbedreigende situatie voor individuen van soorten die genoemd worden in Bijlage IV van de Europese Habitatrichtlijn. In feite is hier sprake van evacuatie. De uitzetlocatie moet voldoen aan de iucn regels (zie kader). Omdat de dieren in geschikt biotoop in de buurt worden uitgezet, wordt hier de term translocatie gehanteerd. Soms gaat het om tijdelijke verplaatsingen over zeer geringe afstand en tijdelijke maatregelen tegen remigratie om negatieve gevolgen op de strikte bouwplaats te voorkomen. Indien de beslissing tot translocatie eenmaal is genomen, dient deze professioneel en met de grootste zorg uitgevoerd te worden. Hoe hiermee in vier gevallen is omgegaan wordt hier uit de doeken gedaan.
iucn regels voor translocaties Idealiter kunnen voor translocatie de regels van de i.u.c.n. in acht worden genomen. (referentie: The Inter national Union for Conservation of Nature and Natural Resources position statement on translocation of living organisms, 1987). De regels van de i.u.c.n. zijn: 1. 2. 3. 4. 5.
p natuurlijke wijze komen de dieren er niet of moeilijk. O De oorzaak van achteruitgang moet zijn weggenomen. Voldoen aan habitateisen ook in de toekomst. Evaluatie/monitoring. De uit te zetten organismen mogen (genetisch) niet (te veel) afwijken.
Vangst Om zoveel mogelijk hagedissen te bemachtigen is door Ecologisch Adviesbureau Mulder een combinatie van methodes aangewend. Methodes die in aanmerking komen zijn handvangst en stropvangst, alsmede de inzet van schuilplaten en putvallen. Bij het project Seinpostduin onder begeleiding van Bureau Waardenburg werd gebruik gemaakt van de combinatie handvangst en putvallen. Handvangst en hanteren Voor hoofdzakelijk op de bodem en in niet-houtige of stekelige vegetatie levende hagedissen is handvangst een zeer bruikbare methode. Deze methode is arbeidsintensief en ervaring is hierbij van belang voor zowel het slagingspercentage als het voorkómen van mogelijke kwetsuren aan de dieren. Er dient rekening gehouden te worden met mogelijke gevolgen, variërend van het loslaten van (een deel van) de staart (autotomie) tot aan overlijden als de greep niet volledig juist is. Timing, snelheid, precisie en de juiste dosering van kracht zijn van belang, afhankelijk van de situatie. Ook aansluitend hanteren en tijdelijk onder zich hebben van de hagedissen moet deskundig gebeuren. Kennis van de anatomie en fysiologie, alsmede gedrag en ecologie dragen bij aan het slagen van het gehele traject van succesvolle vangst tot aan uitzetten. Stropvangst Voor zichtbare dieren die voor handvangst onbereikbaar zijn, is stropvangst soms een oplossing. Vooral voor dieren die ver weg of op harde ondergrond als steen of hout zitten of zich in of op stekelige struiken bevinden is dit een goede methode. Een hengel met een nylon strop wordt over de kop gedaan en na aantrekken wordt het gevangen dier binnengehaald. De methode veroorzaakt geen lichamelijk letsel en is wat dat betreft zelfs veiliger
26 9(2) 2007
Putvallen Putvallen worden ingezet voor passieve vangst. Er dient periodiek te worden gecontroleerd. Zandhagedissen blijken verrassend vaak in putvallen terecht te komen. Twee soorten putvallen zijn gebruikt, te weten emmers en potten. De emmers zijn zwart en hebben een inhoud van 12 liter. De hoogte is ongeveer 22 centimeter, de doorsnee aan de bovenkant 23 centimeter. De potten zijn wit en hebben een hoogte van 12 centimeter en een doorsnee boven van 12 centimeter. Omdat de putvallen doorgaans in zandig terrein worden ingegraven behoeft dit geen extreem grote inspanning en kunnen grote aantallen geplaatst worden. Uit de kleine potten blijken zelfs volwassen dieren niet te ontsnappen (zie foto). Zandhagedissen springen namelijk in het geheel niet. De maximale afstand tussen gestrekte voor en achterpoot bepaalt de hoogte waaruit ze kunnen ontsnappen. Dit is altijd minder dan 12 centimeter. In feite is iedere vorm van ‘put’ met gladde wanden geschikt. Er dient rekening gehouden te worden met verdrinkingsrisico. Gaatjes in de bodem of uitsluitend gebruik in periodes met een laag neerslagrisico kunnen dit voorkomen. Ook staan de gevangen dieren bloot aan dreiging van oververhitting en predatie. Regelmatige controle in overeenstemming met de omstandigheden is het devies. De inzet van dakjes lijkt een oplossing, maar schijnt de vangstresultaten te beïnvloeden (Hobbs & James, 1999). Voor de keuze van de plaatsen is ecologische kennis en ervaring vereist. Over het algemeen komen zongeëxponeerde overgangen in structuur en vegetatie in aanmerking. Resultaten uit voorgaand onderzoek kunnen ook helpen bij de keuze. Geëxperimenteerd is ook met het beazen van de potten, in dit geval met meelwormen. Overzicht van de uitgevoerde translocaties Alhoewel alle translocaties uitgevoerd zijn in de kuststrook zijn de omstandigheden verschillend. Onderstaand worden de specifieke omstandigheden alsmede de resultaten kort toegelicht. Seinpostduin Een duinterrein in de zeereep van 2 á 3 hectare groot werd bedreigd met isolatie met als verwachting het op den duur uitsterven van de populatie. Het grootste deel van het
duinterrein is afgegraven ten behoeve van de Derde Zeehaven. Het aantal dieren ter plekke werd vooraf geschat op minimaal 32 en maximaal 60 volwassen dieren (Smit, 2001a, Dorenbosch et al., 2001). De afvangst resulteerde in 19 volwassen zandhagedissen en 134 juvenielen (Smit, 2001b). Er is 4 weken gecontroleerd en er werd gebruik gemaakt van handvangst en putvallen (potten).
Mannetje zandhagedis (incl. enkele teken)
Zeehospitium te Katwijk aan Zee Een circa 4,5 hectare groot natuurlijk duinterrein (open zand, grazige, kruidige en dwergstruikvegetatie) met daarin enkele gebouwen en verharding moest heringericht worden. Na afloop van de herinrichting zou het terrein opnieuw grotendeels geschikt zijn als leefgebied voor zandhagedissen. De evacuatie was dus tijdelijk en de verplaatsing geschiedde over slechts enkele tientallen meters. Het plangebied werd reeds voor de translocatie hermetisch afgesloten voor reptielen en amfibieën voor de duur van de werkzaamheden door een ruim 1 kilometer lange omheining. In 21 vangdagen op rij werden er 33 zandhagedissen (waarvan 13 volwassen) en 7 rugstreeppadden verplaatst (Mulder, 2004). Er is gebruik gemaakt van handvangst en putvallen (emmers). Ruigenhoek te Noordwijkerhout Een ruim vier hectare groot, verruigd, uit aangebracht zand en puin bestaand, reliëfrijk gebied moest totaal op de schop voor woningbouw met volledige vernietiging van habitat als gevolg. Mede door de relatief geïsoleerde ligging werd de populatie, in onderzoek door derden, als op den duur niet zelfstandig levensvatbaar geacht en moest zo mogelijk volledig afgevangen worden. Er werden 87 zandhagedissen (waarvan 21 volwassen) gevangen, verdeeld over 11 vangdagen (Mulder, 2006b). Er is hierbij gebruik Metalen schuilplaat
Foto: John Mulder
Schuilplaten Van schuilplaten is bekend dat ze reptielen aantrekken. Tegenwoordig wordt regelmatig gebruik gemaakt van schuilplaten om reptielen te monitoren. Veelal gaat het dan om slangen of hazelwormen. Voor dit doel worden wel dakpannen of metalen, kunststoffen of houten platen en plaatjes gebruikt. Ecologisch Adviesbureau Mulder gebruikt hiervoor meestal metalen platen met een damwandprofiel, een afmeting van circa 50 bij 50 centimeter en een groene bovenkant (zie foto). Zandhagedissen maken graag gebruik van deze platen als schuilplaats maar ook voor hun thermoregulatie (zowel op als onder de platen). Door de platen om te draaien en snel te reageren kunnen zo dieren gevangen worden.
Foto: Richard Struijk
dan handvangst. Voor dieren die zich in dichte vegetatie ophouden is de methode ongeschikt en voor kleine hagedissen (juvenielen) praktisch onmogelijk door ongunstige verhoudingen tussen lichaamsgewicht, kop- en nekgrootte en minimale draaddikte. Ook vereist deze methode dat de dieren zich relatief stil houden. Doordat de dieren van een grotere afstand te vangen zijn, blijkt dat over het algemeen mee te vallen. Van de strop en hengeltop zijn de dieren meestal niet echt bang. Sommige dieren komen er juist op af en bijten er soms naar.
26 9(2) 2007
dat hier veel tijd in gestoken wordt. Het is dus een arbeidsintensieve methode. Stropvangst Stropvangst heeft een verwaarloosbare impact op de vangstresultaten, al telt natuurlijk ieder individu. Soms kunnen zo dieren bemachtigd worden die door de andere methodes onbereikbaar blijven, zoals uit dicht struikgewas.
Foto: John Mulder
Schuilplaten Schuilplaten kunnen ook van nut zijn bij het wegvangen van zoveel mogelijk dieren. Van de 87 in Ruigenhoek gevangen dieren zijn er 17 exemplaren onder (13), op (1) of direct naast (3) een schuilplaat gevangen. Alle genoemde aantallen vallen dus ook automatisch geheel onder handvangsten. Schuilplaten kunnen dus ondersteunend werken bij handvangst. Het nut van schuilplaten is sterk afhankelijk van het tijdstip van de dag en weertype. Bij veel zonneschijn verlaten de hagedissen de platen vanwege al snel te hoog oplopende temperaturen. Bij koude blijken ze soms wel onder de platen te blijven, ook ’s nachts.
Twee typen putvallen
gemaakt van handvangst, stropvangst, putvallen (potten en emmers) en schuilplaten. Fietspad 10 te Wassenaar Een door gevarieerd duingebied aan te leggen circa twee kilometer lang fietspad, inclusief werkstrook en direct aanliggende zone moest kort voor de werkzaamheden vrijgemaakt worden van zandhagedissen. Een groot deel van het tracé zou lopen over reeds bestaande paden. Uit vooronderzoek door anderen werd (zonder veldwerk of recente waarnemingen met exacte locaties) de aanwezigheid van zandhagedissen in het gebied aannemelijk gemaakt. De soort bleek er algemeen voor te komen. Er werden in 5 vangdagen 14 zandhagedissen gevangen, waarvan 10 adulten. Handvangst, putvallen en schuilplaten werden ingezet. Stropvangst bleek niet te hoeven worden aangewend, maar een strop was voorhanden (Mulder, 2006a). Evaluatie van bruikbare methodes Handvangst Handvangst blijkt in alle gevallen een belangrijke factor in de vangst van zandhagedissen. Het draagt al snel bij tot ruim de helft van de vangsten. Dit uiteraard slechts door-
Putvallen Over het gebruik van putvallen voor inventarisaties worden verschillende ervaringen gemeld. In het buitenland worden regelmatig onderzoeken gedaan volgens deze methode (o.a. Greenberg et al., 1994). Strijbosch (1988) beschouwt de ook door hem in eerste instantie ingezette methode als niet optimaal. Nader ingewonnen informatie bij de auteur maakt duidelijk dat individuen zich slecht lieten terugvangen, waardoor ecologisch of populatieonderzoek bemoeilijkt werd. Voor het éénmalig vangen, zoals bij de hier besproken translocaties is de methode wel bruikbaar. Er zal waarschijnlijk wel sprake zijn van zowel een verrassingseffect als gewenning. De vangst van relatief veel dieren kort na de plaatsing van vallen lijkt te duiden op een verrassingseffect, terwijl de regelmatige waarnemingen en vangst van zonnende juvenielen vlakbij de putvallen lijken te duiden op gewenning. Veel handvangsten zijn trouwens gedaan nabij de putvallen. Dit heeft natuurlijk te maken met de verhoogde kans op confrontaties tijdens controles en met de ligging van de vallen in de geschikte biotoop. Een tweede reden is dat de door ingraven van de emmers ontstane zandhoopjes blijkbaar dankbaar in gebruik werden genomen om te zonnen. Het creëren van dergelijke hoopjes zand zonder ingegraven emmers lijkt de kans op handvangsten dus ook te vergroten. Tot de helft van de vangsten is gerelateerd aan putvallen. Hiertoe worden dan echter ook de handvangsten nabij de vallen gerekend en de hagedissen die met de hand in de kuil onder de emmers gevangen werden bij het opruimen. Dit laatste verschijnsel is meerdere malen tegengekomen en speciaal hiervoor is het raadzaam de putvallen ’s avonds laat of in de koude ochtenduren op te ruimen. Verrassend is dat zelfs adulte dieren niet uit de kleine potten blijken te kunnen komen. Eenmaal werd zelfs een tweetal adulten tegelijk in een pot aangetroffen. Er is op geringe schaal geëxperimenteerd met beazing met meelwormen. Op de erop volgende vangdag werd een buitenproportioneel aandeel adulte dieren gevangen. Dit lijkt er op te wijzen dat levend aas de dieren er toe heeft aangezet in de potten terecht te komen. Dit ‘effect’ werd de dagen erna niet meer waargenomen. Mogelijk waren de adulte dieren ook (bijna) ‘op’. Voor juvenielen is het gebruik van passendere, kleinere, prooidieren zoals de in de handel verkrijgbare zogenaamde ‘buffalowormen’ misschien mogelijk. Als bijvangst in de putvallen (emmers) zijn naast vele pissebedden, miljoenpoten, kevers en spinnen incidenteel
26 9(2) 2007
ook jonge bosmuizen, diverse spitsmuizen en veldmuizen te noemen. Destructive search Indien totale vernietiging van habitat te wachten staat, is het toepassen van een zogenoemde ‘destructive search’ aan het einde van de vangperiode mogelijk. Hierbij kunnen bekende of potentiële verblijfplaatsen (holletjes, ruimte onder struiken) overhoop gehaald worden om de allerlaatste aanwezige dieren te vangen. Dit komt dus meestal neer op uitgraven. Indien de opening van een bezet hol goed zichtbaar en bereikbaar is, is met veel geduld meestal ook stropvangst uitvoerbaar.
Effectiviteit Resultaten worden gewoonlijk weergegeven als aantallen ‘geredde’ dieren. Volledig afvangen tot op het laatste individu is praktisch onmogelijk. Het uiteindelijke effect op populatieschaal kan ook ernstig betwijfeld worden. De vraag is of deze omgang met de problemen in overeenstemming is met de intentie van de Habitatrichtlijn. Dat op korte termijn dieren gered worden van een wisse dood is duidelijk, maar het effect op de lange termijn is op zijn minst onzeker. Hoe het de uitgezette dieren vergaat is namelijk meestal niet in beeld. Er is gewoonlijk ook niet voorzien in vervolgonderzoek om het effect van de translocaties te evalueren of te monitoren. Zonder dwang, zoals een specifieke voorwaarde in de ontheffing voor de translocatie, zullen opdrachtgevers zelden uit zichzelf hiervoor kiezen. In geval van het Seinpostduin zijn wel nadien de ontwikkelingen op de uitzetlocatie gevolgd. Het lijkt geen duurzame populatie opgeleverd te hebben (Westbroek & Smit, 2006). Wanneer translocatie onderdeel is van een goed onderbouwde herpopulatie, populatieversterking of compensatie, d.i. waarbij voorheen niet (nooit) door zandhagedissen bewoond terrein binnen het natuurlijke areaal ruim van tevoren geschikt is gemaakt, zijn de overlevingskansen op zowel individueel niveau als populatie niveau uiteraard beter.
Het is dan ook te hopen dat de overheid zeer restrictief om zal blijven gaan met het verstrekken van ontheffingen waarbij leefgebied van zandhagedissen (of andere soorten) vernietigd wordt en dat zeer goed nagedacht wordt over mogelijke vermijding, mitigatie of compensatie van optredende effecten. Literatuur
Dorenbosch, M., P.H. van Hoof & R.F.M. Krekels, 2001. De zandhagedis in het Seinpostduin nabij IJmuiden. Bureau Natuurbalans – Limes Divergens, Nijmegen. Greenberg, C.H., D.G. Neary & L.D. Harris, 1994. A Comparison of Herpetofaunal Sampling Effectiveness of Pitfall, Singleended, and Double-ended Funnel Traps Used with Drift Fences. Journal of Herpetology 28(3): 319-324. Society for the Study of Amphibians and Reptiles. Hobbs, T.J. & C.D. James, 1999. Influence of shade covers on pitfall trap temperatures and capture success of reptiles and
Volwassen zand hagedis in vangpot Op één dag gevangen aantal juvenielen voor de foto verzameld in een vangpot
Foto’s: John Mulder
Periode Alle acties vonden plaats in september. Het gevaar bestaat hierbij wel dat slecht weer kan leiden tot geringe vangstaantallen. Bij het Seinpostduin in 2001 was september, met uitzondering van de eerste dagen, een relatief koude maand. Alle volwassen dieren waren in de eerste week gevangen, daarna werden alleen juveniele dieren gevangen. Bij de andere projecten was gelukkig geen sprake van koud weer. Daarentegen werd ook hier een hoog percentage juvenielen gevangen (78%). Bij translocaties die worden uitgevoerd tussen eileg en uitkomen van juvenielen worden de juvenielen gemist. Vangst van hoogdrachtige vrouwen is ook af te raden. Na september gaan de dieren al snel in winterrust tot in het voorjaar. Als mogelijke wegvangperioden zijn dus het voorjaar en september als geschikt aan te merken. In het voorjaar (rondom de paartijd) verplaatste dieren krijgen mogelijk nog te maken met extra stress vanwege territorialiteit. Daarentegen lijkt verplaatsing van in het najaar gevangen dieren (met hoog aandeel juvenielen) logischer. Territorialiteit, rivaliteit, paren en eileg zijn niet meer aan de orde en de juvenielen onder hen zijn nog niet gebonden aan een voor hen bekende omgeving. Zij hebben van nature een functie in het invullen van opengevallen plaatsen en een aangeboren drang tot dispersie. Er mag dan ook verwacht worden dat zij zich gemakkelijker aanpassen aan de uitzetlocatie. Wanneer het plaatsen van een afzetting praktisch onmogelijk is en migratie vanuit naburig terrein verwacht wordt, dient de afvangst kort voor de ingreep plaats te hebben.
Foto: John Mulder
small mammals in arid Australia. Wildlife Research 26(3): 341–349. Mulder, J. 2004. Verplaatsing van zandhagedis en rugstreeppad in Katwijk. Ecologisch Adviesbureau Mulder, Apeldoorn. 19 p. Mulder, J. 2006a. Translocatie van zandhagedissen vanuit het werkgebied van Fietspad 10 te Wassenaar. Ecologisch Adviesbureau Mulder, Apeldoorn. 13 p. Mulder, J. 2006b. Translocatie van zandhagedissen en rietorchissen vanuit Ruigenhoek, Noordwijkerhout. Ecologisch Adviesbureau Mulder, Apeldoorn. 18 p. Smit, G.F.J. 2001a. Seinpostduin. Inventarisatie, compensatie- en projectplan. Bureau Waardenburg bv. Rapportnummer 01-042. Smit, G.F.J. 2001b. Translocatie zandhagedissen Seinpostduin. Verslag van wegvangen en elders uitzetten van dieren in 2001. Bureau Waardenburg bv. Rapportnummer 01-130. Strijbosch, H. 1988. Reproductive biology and conservation of the sand lizard. Mertensiella 1:132-145. Westbroek, R. & G. Smit, 2006. Wat is er geworden van de Seinpostduin hagedissen? Meetnet Reptielen – Nieuwsbrief 36: 810.
John Mulder Ecologisch Adviesbureau Mulder Trekweg 70 7322 HS Apeldoorn tel. 055-3010085
[email protected]
26 9(2) 2007
23
Eerste eilegsels van roodwangschildpadden in Nederland Foto: Jelger Herder
Jelger Herder
Uitgezette exemplaren van de uit NoordAmerika afkomstige roodwangschildpad worden sinds vele jaren in Europa en ook in Nederland aangetroffen. Tot vorig jaar (2006) waren er bij RAVON geen zekere veldwaarnemingen van eilegsels bekend. In 2006 werd dit voor het eerst in het vrije veld geconstateerd. Er zijn echter geen aanwijzingen dat deze eieren uitgekomen zijn. De meeste waterschildpadden worden waargenomen in en rond stedelijk gebied (Bruekers & van der Keijlen, 1997). Dit hangt samen met het feit dat daar de meeste mensen wonen en dus de meeste schildpadden worden gehouden en worden losgelaten. In 1997 is een importverbod voor de roodwangschildpad (Trachemys scripta elegans) ingevoerd. Daarna zijn er naast de roodwangschildpad ook nauwverwante soorten en ondersoorten opgedoken zoals de geelwangschildpad (Trachemys scripta troostii), de geelbuikschildpad (Trachemys scripta scripta) en de zaagrugschildpad (Graptemys pseudeogeographica). Nog steeds echter hebben veel waarnemingen betrekking op roodwangschildpadden. Tot op heden is er geen succesvolle voortplanting geconstateerd in Nederland. In heel Europa zijn slechts enkele gevallen van succesvolle voortplanting bekend en dan enkel uit ZuidEuropa (Spanje, Italië en Frankrijk). De warme zomer van 2006 heeft de roodwangschildpadden uit het ‘Wilhelminagat’ bij Ooij aangezet tot het leggen van eieren. Toen Ap Siebelink op een morgen, eind juni 2006, zijn hond uit liet zag hij een vrouwtje roodwangschildpad op een grasveld ongeveer 30 meter van de plas een nestkuil graven. Met haar voorpoot maakte ze een kuil in de grond van ongeveer 15 cm diep en 4 cm in doorsnee. Vervolgens keerde ze zich om en deponeerde ze tien tot twaalf witte eieren in de kuil. Tot slot maakte ze de aarde naast de nestkuil nat door er op te plassen en schoof ze met haar achterpoten de aarde in het gat. Fotograaf Ab Bergmans was nog net op tijd ter plaatse om onderstaande foto te maken. Of de eieren zijn uitgekomen is de vraag. De ontwikkeling duurt ruim 2 maanden en
Foto: Ab Bergmans
26 9(2) 2007
Eierleggende roodwangschildpad, juni 2006
waarschijnlijk hebben ze de zeer natte en koude maand augustus van 2006 niet overleefd. Voor zover bekend zijn er geen jongen waargenomen. In Amsterdam blijkt eveneens een waarneming te zijn gedaan van een eierleggende roodwangschildpad (mond. mededeling Remco Daalder), waaruit blijkt dat het geval in de Ooij niet op zichzelf staat. Een recent Duits artikel beschrijft de vondst van een jonge roodwangschildpad in Baden-Württemberg (Duitsland) in 2004. Hierbij wordt beargumenteerd dat dit jonge dier het resultaat is van succesvolle voortplanting in de vrije natuur tijdens de warme zomer van 2003 (Pieh & Laufer, 2006). In het verleden werd de mogelijkheid dat roodwangschildpadden zich succesvol zouden kunnen gaan voortplanten in Nederland nog wel eens verworpen (Bruekers & van der Keijlen 1997; Tilmans & Janssen, 2001). Sindsdien is het opwarmende klimaat echter meer in de belangstelling komen te staan en worden de kansen op succesvolle voortplanting hoger ingeschat (Creemers, 2004). Mocht de trend van warmere zomers zich verder doorzetten, dan is ook succesvolle voortplanting op termijn niet meer uit te sluiten. Omdat de soort ruim verspreid over Nederland wordt aangetroffen, zou dit snel tot populaties kunnen leiden. Dit proces zou echter nog afgeremd kunnen worden: bij roodwang- en andere waterschilpadden bepaalt de omgevingstemperatuur tijdens de eiontwikkeling of er mannetjes dan wel vrouwtjes uit de eieren komen (Lageweg & IJlst, 1993). Regelmatig wordt hierom aangenomen dat in het relatief koude Europa alleen mannetjes uit zouden komen. Toch blijken in Frankrijk zowel mannetjes als vrouwtjes uit eieren van roodwangschildpadden te komen (Cadi et al., 2004).
Literatuur
Bruekers J. & H. van der Keijlen, 1997. Roodwangschildpadden, een gevaar voor de Nederlandse flora en fauna? - De Nederlandse Schildpaddenvereniging. Cadi, A., V. Delmas, A.C. Prévot, Julliard, P. Joly, C. Pieau & M. Girondot, 2004. Successful reproduction of the introduced slider turtle (Trachemys scripta elegans) in the South of France. – Aquatic Conservation: Marine & Freshwater Ecosystems 14: 237-246. Creemers, R., 2004. Amfibieën en reptielen: honkvast. In: R. Roos & S. Woudenberg (red.). Opgewarmd Nederland: klimaatverandering, natuur, water, landbouw, effecten, aanpak. P. 69-71. Tilmans, R.A.M. & S. Jansen, 2001. De roodwangschildpad in Limburg. Verspreiding en mogelijke bedreiging voor de inheemse herpetofauna. – Natuurhistorisch Maandblad 90(7): 128-133. Lageweg, W. & L. IJlst, 1993. Broedtemperatuur en sekshormonen bij de roodwangschildpad (Trachemys scripta) en de Europese moerasschildpad (Emys orbicularis): een directe relatie. - Lacerta 51(5): 145-151. Pieh, A. & H. Laufer, 2006 Die Rotwangen-Schmuckschildkröte (Trachemys scripta elegans) in Baden-Württemberg – mit Hinweis auf eine Reproduktion im Freiland – Zeitschrift für Feldherpetologie 13: 225-234.
Jelger Herder Stichting RAVON Postbus 1413 6501 BK Nijmegen
25
26 9(2) 2007
De adder (Vipera berus) in Vlaanderen: (g)een zonnige toekomst? Katja Claus
Huidige verspreiding De adder (Vipera berus) komt in Vlaanderen uitsluitend voor in de provincie Antwerpen, meer bepaald in de Noorderkempen. De verspreidingsatlas van amfibieën en reptielen in Vlaanderen (Bauwens & Claus, 1996) vermeldt voor de periode 1985-1994 nog adderwaarnemingen in hooguit drie, geïsoleerde populaties (figuur 1). De grootste populatie bewoont het militair domein van Brasschaat - Brecht - Wuustwezel (Groot Schietveld) waar de adders nu bijna 30 jaar worden gevolgd (zie verder). Een tweede gebied bevindt zich in Lille en Beerse, waar naast waarnemingen uit de jaren ’80, ook recent nog regelmatig adders worden waargenomen. Het betreft een kleine, maar voortplantende populatie die sinds 1994 eveneens van nabij wordt gevolgd (zie verder). Een derde mogelijke populatie leeft in kleine heiderestantjes in en rond een groot bosgebied in de omgeving van Zoersel. De meest recente waarneming dateert echter van 1983 en sindsdien is geen verder onderzoek verricht. Waarschijnlijk zijn geschikte adderbiotopen hier zo schaars geworden, dat het zeer de vraag is of de adder er nu nog kan overleven. Momenteel zijn er dus nog slechts twee gebieden waarin de adder met zekerheid voorkomt. Merkwaardig is het ontbreken van betrouwbare meldingen van adders in de Kalmthoutse Heide, gelegen op zo’n 15 kilometer van het Groot Schietveld. Dit heidegebied op
de grens van Vlaanderen en Nederland is nochtans wel degelijk geschikt voor slangen, wat bevestigd wordt door de aanwezigheid van de gladde slang (Coronella austriaca). Opvallend is trouwens ook de afwezigheid - zowel in het verleden als recent- van de adder in Belgisch Limburg, waar nochtans voldoende gelijkaardige heidebiotopen voorkomen en waar de gladde slang wel wordt gevonden. Reden tot bezorgdheid? Betekent dit nu dat de adder in Vlaanderen bedreigd is?
Figuur 1. Versprei ding in Vlaanderen (naar Bauwens & Claus, 1996). Grijs blok: laatste waarne ming uit 1983
Foto: Hugo Willockx
Hoewel de adder in Vlaanderen wette lijk beschermd is, blijft zij er één van de meest bedreigde reptielen. Momenteel is haar verspreiding waarschijnlijk nog slechts beperkt tot twee geïsoleerde populaties (één grote en één kleinere) in de Antwerpse Kempen. De belang rijkste reden hiervoor ligt wellicht in de vergaande versnippering, vernieling en kwaliteitsverlies van haar natuurlijke biotoop: de heide. Om de resterende populaties te behouden en zo mogelijk uit te breiden, zijn vrijwaring van de leefgebieden (bijv. door aankoop) en een aangepast beheer, gericht op de specifieke vereisten voor de overleving van de adder, dan ook absoluut nood zakelijk en hoognodig.
Foto: Katja Claus
Foto: Pedro Janssen
26
Katja Claus aan het werk: meten is weten
Het Groot Schietveld met de open, centra le ‘doelenzone’
Om de status van de adder te bepalen, kan men de grootte van het huidige verspreidingsgebied vergelijken met gegevens uit het verleden. Gelukkig is er heel wat informatie over de inheemse herpetofauna beschikbaar, onder andere dankzij het werk van Parent (1984). Hij publiceerde verspreidingskaarten met gegevens voor de periode 1900-1980. Recente gegevens (1975-1994) werden verzameld door hyla, de amfibieën- en reptielenwerkgroep van vzw Natuurpunt. Door vergelijking van het aantal uurhokken waarin de adder werd waargenomen, kan men de verandering in de grootte van het verspreidingsgebied berekenen. De huidige vindplaatsen moeten beschouwd worden als de laatste relicten van een veel grotere groep populaties die vroeger de Antwerpse Kempen bewoonde. Historische gegevens (Parent, 1968; hyla-archief) doen vermoeden dat adders nog tot de jaren ‘50 voorkwamen in een relatief groot gebied dat zich uitstrekte op de grenszone van de Noorder- en de Middenkempen. Uit de kaarten van Ferraris kunnen we afleiden dat dit gebied de kenmerken vertoonde van een typisch Kempens landschap. Uitgestrekte heiden op de hoger gelegen gronden wisselden af met hooilanden en moerassen in de beekvalleien. Dergelijke kleinschalige landschappen zijn intussen echter zeldzaam geworden en vooral de oppervlakte aan heideterreinen is sindsdien sterk afgenomen. Daardoor moeten de adders nu trachten te overleven in de restanten van eens zeer uitgestrekte heidegebieden. Bovendien zijn deze overblijvende leefgebieden erg klein en liggen ze geïsoleerd van elkaar. Daardoor kunnen slechts kleine populaties er overleven. Het is intussen welbekend dat dergelijke kleine populaties bijzonder vatbaar zijn voor allerlei problemen die leiden tot een grotere sterfte en een geringere voortplanting. Hierdoor neemt het aantal dieren nog verder af en manifesteren de problemen zich nog sterker. Uiteindelijk kan
deze spiraal zelfs leiden tot het uitsterven van (een deel) van de populatie. In het geval van de adder in de provincie Antwerpen, zijn de resterende twee leefgebieden volledig geïsoleerd van elkaar zodat herkolonisatie vanuit andere populaties in de omgeving uitgesloten is. De dichtstbijzijnde adderpopulatie in Wallonië bevindt zich op zowat 120 kilometer (Percsy et al., 1997); de dichtstbijzijnde populatie in Nederland (De Meinweg) op zo’n 100 kilometer. Ook de Veluwe-populatie ligt hemelsbreed zowat 150 kilometer weg, eveneens te ver dus om enige uitwisseling mogelijk te maken. Merkwaardig is bovendien dat in heel de provincie Noord-Brabant, nochtans slechts een
27
26 9(2) 2007
kleine 10 kilometer van de Belgische populaties, geen adders (meer) voorkomen. Ook hier wordt wel de gladde slang gevonden (van Delft & Schuitema, 2005). Het uiterst beperkte verspreidingsgebied en de afname in grootte ervan, maakt dat de adder op de Rode Lijst van amfibieën en reptielen in Vlaanderen de status ‘met uitsterven bedreigd’ heeft (Bauwens & Claus, 1996). De aard en de omvang van de problemen waarmee de dieren te kampen hebben, verschilt echter tussen de twee gebieden waarin ze nu nog met zekerheid voorkomen. In beide hieronder besproken gebieden wordt de adderpopulatie al jaren gevolgd. Populatie militair domein ‘Groot Schietveld’ (GSV) Ligging en aard van het terrein Het militair domein ‘Groot Schietveld’ (gsv) strekt zich uit over de gemeenten Brasschaat, Brecht en Wuustwezel ten noordoosten van Antwerpen. Het gebied van 1565 ha is één van de grootste heidegebieden van Vlaanderen. Het centrale deel is nagenoeg volledig open en wordt gekenmerkt door een mozaïek van kleine tot grote vennen, vochtige dopheidevelden, gemengde heidevelden en droge struikheidevelden. Pijpenstrootje (Molinia caerulea) zorgt in mindere of meerdere mate voor vergrassing. Het geheel is omgeven door een gordel van grove dennenbossen, gemengde eiken-berkenbossen en elzen-berkenbroekbossen. In het noordoostelijk deel zijn bovendien nog halfnatuurlijke graslanden met struwelen aanwezig. Langs de verschillende brandgangen die het gebied doorsnijden, zijn taluds ontstaan die door hun expositie t.o.v. de zon interessant zijn voor reptielen. Naast de adder, worden dan ook de hazelworm (Anguis fragilis) en de levendbarende hagedis (Zootoca vivipara) er aangetroffen. Het gebied evolueerde in de loop van de tijd van een typisch open heidelandschap naar een complex van heide en bossen en een gedeelte cultuurgrasland. De meest opvallende evolutie is deze naar een verarmde en vergraste heide met voornamelijk aan de randen toenemende verbossing (Bulteel, 2002). Momenteel ligt het terrein als een eiland temidden van woon- en intensief bewerkt landbouwgebied. Grootte en verspreiding van de populatie De aanwezigheid van de adder is hier van oudsher bekend, zonder dat er echter gericht onderzoek gebeurde. Hordies & Van Hecke (1980, 1985) startten hier in 1977 het onderzoek naar de adderpopulatie waarbij vooral aandacht ging naar diverse aspecten van de activiteitcyclus van de dieren. Vanaf 1986 werd ook meer specifiek onderzoek verricht naar prooi-predatorrelaties (Claus, 1987), verplaatsingen (onder andere met behulp van telemetrie) (Claus 1988, 1989) en thermoregulatie (Claus, 1988; Van Spaendonk, 1990). Na een tijdelijke onderbreking werd het onderzoek terug herstart in 1997. Alarmerende berichten over achteruitgang van de populatie zetten mij ertoe aan de draad terug op te pakken. De hoofddoelstelling sindsdien is om een zo accuraat mogelijk beeld te krijgen over de grootte van de populatie en de verspreiding van de dieren over het terrein (Claus 2000, 2002, 2003a, 2004, 2005, 2006). De dieren zijn individueel identificeerbaar aan de hand van een kopschildformule, vergelijkbaar met het systeem uiteengezet door Ton Lenders (Lenders, 2000). Sinds 1999 wordt de exacte vindplaats van elke vangst en/of waarneming (indien mogelijk) bepaald met behulp van een gps-navigator. Dit maakt verwerking nadien een stuk eenvoudiger en bovendien kunnen ook verplaatsingen makkelijker berekend worden.
De adderpopulatie van het gsv bevolkt zowat het hele gebied, ook het kleiner gedeelte van het terrein aan de noordzijde van de weg tussen Brecht en Wuustwezel (figuur 2). De grootste concentraties van vindplaatsen bevinden zich uiteraard in gebieden waar regelmatig naar adders wordt gezocht. Toch leveren gerichte zoekacties in minder frequent bezochte delen vaak resultaat op en toevallige waarnemingen zijn een aanwijzing dat de dieren ook buiten de traditionele vindplaatsen kunnen aangetroffen worden. Bovendien is het weinig waarschijnlijk dat de adders echt homogeen over het gebied verspreid zijn, aangezien sommige delen door hun vegetatiestructuur minder geschikt zijn voor adders. Daarbij moet men wel altijd in het achterhoofd houden dat vrijwel enkel zon-
200 200
Figuur 2. Adderwaar nemingen op het Groot Schietveld, 1999-2006
Figuur 3. Aantal en percentage nieuwe en reeds bekende dieren in de populatie Figuur 4. Aantal en percentage juvenielen op het totaal aantal vangsten
nieuwe dieren nieuwe bekendedieren dieren
160 160
bekende dieren
120 120 80 80 40 40 0 0
95% 95%
1999 1999
89% 89%
2000 2000
25 25
15 15
2002 2002
69% 69%
2003 2003
84% 84%
2004 2004
84% 84%
82% 82%
2005 2005
2006 2006
10% 10% 9% 9%
15% 15%
10 10
0 0
2001 2001
86% 86%
16% 16%
20 20
5 5
84% 84%
9% 9%
9% 9%
9% 9%
10% 10%
1999 1999
2000 2000
2001 2001
2002 2002
2003 2003
2004 2004
2005 2005
2006 2006
Foto: Katja Claus
Adderhabitat op het Groot Schietveld
nende dieren worden waargenomen. Het is dus best mogelijk dat de dieren voor hun andere activiteiten (bijv. voedsel zoeken, paren) wel gebruik maken van andere, minder frequent bezochte delen van het terrein. Een schatting maken van de populatiegrootte volgens de klassieke statistische methodes blijkt zeer moeilijk (Claus, 2003b). Strikt gezien is namelijk niet voldaan aan de voorwaarden om een schatting van de populatiegrootte te berekenen. De vangstkansen van de dieren zijn duidelijk niet gelijk. Zo zijn er opmerkelijke verschillen tussen de geslachten in bepaalde periodes van het jaar en ook de verschillende leeftijdscategorieën laten zich niet allemaal even gemakkelijk vangen. Ook gegevens over sterfte, geboorte en migratie ontbreken. Bovendien wordt niet elk deel van het terrein even grondig doorzocht. Hoewel het niet mogelijk is om nauwkeurige schattingen van de populatiegrootte te maken, kunnen we toch met zekerheid stellen dat dit gebied bewoond wordt door meerdere honderden individuen. Opmerkelijk is het klein aantal gekende (dus reeds in een voorgaand jaar geïdentificeerde) dieren dat wordt gevangen (figuur 4). Dit is een gekend fenomeen dat al sinds het begin van het adderonderzoek wordt vastgesteld. Een dergelijk laag terugvangstpercentage is wel een aanwijzing dat er nog behoorlijk veel dieren aanwezig zijn op het gsv. Elk jaar wordt bovendien een vrij groot aantal juvenielen (figuur 5) gevangen, wat erop wijst dat het een gezonde, zich reproducerende populatie betreft. Beheer Het Groot Schietveld is bijna twee eeuwen in gebruik als militair domein en testgebied voor wapenfabrieken. Door deze ‘afscherming’ van de buitenwereld kon zich een rijke flora en fauna ontwikkelen. Ondanks de militaire infra-
structuur en regelmatige wijzigingen in het terrein ontstond een ecosysteem met een grote diversiteit. Door het behoud van het landschap is het nu, net zoals vele militaire domeinen, een belangrijke refugium voor verschillende levensgemeenschappen geworden. Een recente vegetatiekartering en biologische waardering van het terrein toont het belang van het gebied ruimschoots aan (Bulteel, 2002). Het Groot Schietveld is één van de militaire terreinen waarvoor een samenwerkingsovereenkomst voor een goed natuur- en bosbeheer bestaat tussen het Ministerie van Landsverdediging en de Vlaamse overheid. Het zoeken naar een evenwicht tussen militair gebruik en natuurbeheer is echter niet steeds eenvoudig. Momenteel staan een aantal recente militaire ingrepen ter discussie en een inhaalbeweging van achterstallig natuurbeheer is dringend nodig. De eerste aanzet naar een duurzame visie op het beheer van het Groot Schietveld werd gegeven in de Gebiedsvisie opgesteld door Walleyn et al. (2001). Een volgende stap is nu de opmaak van een beheersplan. Een ontwerp werd opgesteld door Bulteel (2002). Hierin staan reeds heel wat gerichte maatregelen per gebied en per soortgroep opgesomd die een stevige basis vormen voor een definitief beheersplan. Het behoud en herstel van de heide vormt de topprioriteit. Voor de overleving van adders in dit gebied zal het beheer dan ook vooral gericht zijn op het tegengaan van verdergaande verbossing en vergrassing van het gebied. Uiteraard zijn grootschalige ingrepen daarbij uit den boze. Het creëren van open plekken met behoud van voldoende structuurvariatie en afwisseling tussen drogere en nattere plekken, zal de adderpopulatie op het Groot Schietveld enkel ten goede komen. Daarnaast is het opvolgen van het
verbod op de uitzetting van fazanten en het bewaren van de algehele rust op het terrein ten zeerste aangewezen. Sinds 2004 is gestart met de uitvoering van een 5 jaar lopend Europees Life-project danah. Het is een natuurproject op militaire domeinen in Vlaanderen, waarbij het ministerie van Landsverdediging en het Agentschap voor Natuur en Bos van de Vlaamse overheid hun krachten bundelen. Het heeft tot doel heidegebieden op militaire terreinen terug te herstellen door een aangepast beheer van vooral verwijderen van boomopslag, plaggen, maaien en venherstel. Hierbij wordt op het Groot Schietveld gelukkig wel degelijk rekening gehouden met de aanwezigheid van de adders in het gebied en worden overwinteringsplaatsen zo veel mogelijk ontzien. De werkzaamheden in de gebieden waar adders voorkomen worden uiteraard ook nauwgezet opgevolgd. Vooral het openmaken van dichtgegroeide terreindelen heeft waarschijnlijk een gunstige invloed op het adderbestand. Populatie Lille-Beerse Ligging en aard van het terrein Dit gebied strekt zich uit over de gemeenten Beerse en Lille en het gedeelte waarin nog adders voorkomen is gelegen binnen het natuurreservaat Visbeek-Kindernauw. De adder bewoont hier heiderestanten, open plekjes in gemengd bos, bosranden en wegbermen. De oorspronkelijke heidevegetaties werden beplant met naaldhout of omgezet naar grasland en recent steeds vaker naar maïsakkers. De moerasgebieden zijn gedraineerd en omgevormd tot graasweide of hooiland (Rombouts, 1993). Dit alles gecombineerd met de oprukkende recreatie (weekendverblijven en visvijvers) maakt dat de resterende heidegebieden erg klein zijn en bovendien onderling geïsoleerd liggen. Dat het gebied nochtans potenties heeft voor reptielen bewijst de aanwezigheid van adder, hazelworm en levendbarende hagedis. Grootte en verspreiding van de populatie Voortgaand op verhalen van lokale bewoners, kwam de adder hier vroeger in vrij grote aantallen en verspreid over het gebied voor. Vooral in de voormalige heidegebieden was de adder talrijk en de ontginning van deze terreinen wordt dan ook als belangrijkste reden van de achteruitgang gezien. Tot ongeveer halverwege de jaren ’70 kende de adder hier nog een vrij ruime verspreiding. Daarna is er een duidelijke afname in het aantal vindplaatsen. In de jaren ‘80 werden nog slechts sporadisch adders waargenomen (Bauwens et al., 1995). De verrassing was dan ook vrij groot, toen in 1994 twee winterverblijfplaatsen werden ‘her’ontdekt (pers. med. W. Mannaerts). In dat jaar werden verschillende individuen waargenomen, wat erop wees dat het aantal dieren toch nog groter was dan werd aangenomen. Sindsdien wordt
ook deze populatie opgevolgd. Aangezien hier echter geen dieren worden gevangen, zijn geen vangst-hervangstgegevens beschikbaar. Op basis van verschillen in kleur, grootte of andere opvallende kenmerken van de individuen, werd het minimum aantal aanwezige dieren in 1994 geschat op een dertigtal exemplaren. Sinds 1994 werden elk jaar adders waargenomen: in 2000 wel tot acht drachtige vrouwtjes in anderhalf uur zoektijd in het deelgebied Molenheide en zes drachtige vrouwtjes in een uur zoektijd in het deelgebied Visbeekheide (pers. med. W. Mannaerts). Aangezien bijna elk jaar drachtige vrouwtjes en/of pasgeboren dieren worden waargenomen, betreft het hier dus wel degelijk een reproducerende populatie. In hoeverre er uitwisseling plaatsvindt tussen beide deelgebieden is echter momenteel onduidelijk, zodat er mogelijk sprake is van twee deelpopulaties. In 2005 werd in het kader van een afstudeeronderzoek een monitoring uitgevoerd in het gebied volgens de methode gebaseerd op de door ravon geschreven handleiding (Smit & Zuiderwijk, 2003). In de twee bekende deelgebieden werden daarbij opnieuw heel wat adderwaarnemingen verricht (Maes & Maronde, 2005). Aangezien de dieren niet worden gevangen, is een aantalschatting echter nog moeilijker dan op het gsv. Het is de bedoeling om ook de volgende jaren de monitoring voort te zetten volgens dit vastgestelde protocol om zo trends in de populatie op te volgen. Beheer De ‘her’ontdekking van de adderpopulatie in Lille-Beerse gaf aanleiding tot het opstellen van een beschermingsplan met concrete beheersmaatregelen en gewenste acties (Bauwens et al., 1995). Het was namelijk wel duidelijk dat gerichte acties dringend nodig waren, om deze populatie op langere termijn te behouden. Hierbij wordt gestreefd naar een optimalisatie van de terreinen waarin nu nog adders voorkomen en het herstel en/of de aanleg van geschikte biotopen. Dat vereist uiteraard een aangepast en gericht beheer van de verschillende percelen. Ook het herstel, het beheer en de (her)aanleg van lijnvormige landschapselementen die kunnen fungeren als verbindingselement tussen de verschillende deelgebieden, zijn in dit plan opgenomen. In de winters van 1995-1997 is gestart met de eerste werken, die hoofdzakelijk bestonden uit het creëren van open plaatsen door het kappen van uitheemse boomsoorten en boomopslag in de twee wintergebieden. Ook werd een aantal houtwallen verjongd waarbij het takkenmateriaal ter plaatse werd gestapeld als schuilplaats. In 2000 is opnieuw een groot deel van het addergebied opengekapt. Momenteel zijn vooral werken gepland om de verbindingen tussen de gebieden te herstellen en optimaliseren. Zo zijn intussen een aantal zand- en brandwegen afgesloten die dan terug kunnen begroeien met een heidevegetatie. Een drastische dunning zal het ontstaan van een zoommantelvegetatie bevorderen (pers. med. W. Van Hove). Bovendien kocht vzw Natuurpunt in het kleinschalige landbouwgebied dat beide overwinteringsplaatsen verbindt, enkele percelen weiland. Deze worden nu beheerd als schraalgrasland en de nieuwe perceelsranden mogen verruigen zodat goede verbindingswegen ontstaan voor adders. Ook een recent aangekocht dennenbos zal omgevormd worden tot adderbiotoop. In de studie uitgevoerd door Maes & Maronde (2005) werd ook de habitatvoorkeur van de adders in het gebied bepaald. Daaruit blijkt dat de dieren wel degelijk profiteren van de beheerswerken die gericht zijn op het openmaken van het gebied en op de omzetting naar structuurrrijke
Vlaamse, subadulte adder
Foto: Pedro Janssen
29
26 9(2) 2007
30
26 9(2) 2007
heide. Verderzetting van dat beheer verdient dus zeker aanbeveling voor het instandhouden en de uitbreiding van deze populatie. De aankoop van adderbiotopen, door de bevoegde overheid of door private natuurbeschermingsverenigingen, biedt uiteraard nog steeds de beste garantie om de nog aanwezige populaties ook op langere termijn voldoende overlevingskansen te bieden. Aankoop van terreinen vraagt echter geld en hyla tracht dan ook om met acties zoals het plan ‘sos-adder’ (T-shirtverkoop, excursies en voordrachten met fondswerving, enz.) geld in het laatje te krijgen om deze populatie optimaal te laten uitbreiden. Besluit De nog vrij grote adderpopulatie van het Groot Schietveld is vermoedelijk de enige -op langere termijn- levensvatbare populatie in Vlaanderen. Het is dus van het grootste belang om de adderbiotopen hier optimaal te beschermen en te behouden. Een goed inzicht in het gedrag en de biotoopvereisten van de soort is daarbij cruciaal. Mits een aangepast beheer, de nodige alertheid en blijvende opvolging kan de adderpopulatie in dit gebied dus van een vrij ‘onbekommerde‘ toekomst genieten. De veel kleinere adderpopulatie van Lille-Beerse is veel kwetsbaarder en het beheer dient dan ook te streven naar een toename van de populatiegrootte. De adders reageren positief op de reeds uitgevoerde beheerswerken, maar of dit werkelijk leidt tot een toename van het aantal dieren, valt nog af te wachten. Momenteel loopt het overleg tussen de verschillende betrokken instanties vlot en zijn verschillende acties gepland om het leefgebied uit te breiden en/of te verbeteren. Hopelijk kwam het beschermingsplan hier dus niet te laat om één van de laatste refugia van de adder in Vlaanderen te behouden. Summary The author gives an overview of the legal status and the distribution of the Adder (Vipera berus) in Flanders. Although this snake is protected by law, it still is one of Flanders’ most endangered reptiles. Currently, its range is very likely limited to only two isolated populations (one big and one rather small) in the Antwerp Campine area. The main reasons are the extreme fragmentation, the destruction and the degradation of its natural habitat: heathland. To preserve and if possible enlarge the remaining populations, it’s absolutely necessary to protect its habitat (e.g. by acquisition) and by managing these areas according to the specific needs of the viper. Literatuur
Bauwens, D., K. Claus & R. Van Damme, 1995. Een beschermingsplan voor de adder (Vipera berus) in Lillle-Beerse. Rapport in 95.18. Instituut voor Natuurbehoud, Hasselt. Bauwens, D. & K. Claus, 1996. Verspreiding van amfibieën en reptielen in Vlaanderen. De Wielewaal Natuurvereniging vzw, Turnhout. Bulteel, G., 2002. Vegetatie en biologische waardering van het Groot Schietveld, ontwerpbeheersplan. Eigen uitgave, Schoten. Claus, K., 1987. Gedragsecologische studie van de adder (Vipera berus berus) als predator - iwonl-rapport 1e mandaat. Universitaire Instelling Antwerpen, Wilrijk. Claus, K., 1988. Inleidende studie van de ekologie en ethologie van de adder (Vipera berus berus) - iwonl-rapport 2e mandaat. Universitaire Instelling Antwerpen, Wilrijk. Claus, K., 1989. Inleidende studie van de ekologie en ethologie van de adder (Vipera berus berus) - iwonl-rapport 3e mandaat. Universitaire Instelling Antwerpen, Wilrijk. Claus, K., 2000. Ecologie van de adder (Vipera berus) op het Groot
Schietveld van Brasschaat - verslag activiteiten 1999. Eigen uitgave, Antwerpen. Claus, K., 2002. Ecologie van de adder (Vipera berus) op het Groot Schietveld van Brasschaat - verslag activiteiten 2000-2001. Eigen uitgave, Antwerpen. Claus, K., 2003a. Ecologie van de adder (Vipera berus) op het Groot Schietveld van Brasschaat - verslag activiteiten 2002. Eigen uitgave, Antwerpen. Claus, K., 2003b. De adderpopulatie op het Groot Schietveld (Noorderkempen): evaluatie van de toestand in 2000-2001. In: Nieuwborg H. (red.), 2003. Natuurstudie in de provincie Antwerpen. Antwerpse Koepel voor Natuurstudie (ankona). Jaarboek 2002, provinciebestuur Antwerpen. p. 29-42. Claus, K., 2004. Ecologie van de adder (Vipera berus) op het Groot Schietveld van Brasschaat - verslag activiteiten 2003. Eigen uitgave, Antwerpen. Claus, K., 2005. Ecologie van de adder (Vipera berus) op het Groot Schietveld van Brasschaat - verslag activiteiten 2004. Eigen uitgave, Antwerpen. Claus, K., 2006. Ecologie van de adder (Vipera berus) op het Groot Schietveld van Brasschaat - verslag activiteiten 2005. Eigen uitgave, Antwerpen. van Delft, J.J.C.W. & W. Schuitema, 2005. Werkatlas amfibieën en reptielen in Noord-Brabant. Stichting ravon, Nijmegen. Hordies, F. & A. Van Hecke, 1980. Gedrag en leefgewoonte van de adder Vipera berus berus in Noord-België. Eigen uitgave, Aartselaar. Hordies, F. & A. Van Hecke, 1985. Gedrag en leefgewoonte van de adder Vipera berus berus in Noord-België (periode 1977 tot 1984). Eigen uitgave, Aartselaar. Lenders, A.J.W., 2000. Merkmethoden bij de herpetofauna. Patronen van kopschilden als individuele herkenning bij de adder. ravon 7 (3/1): 13-18. Maes, J. & L. Maronde, 2005. sos Adder. Initiatie addermonitoring en onderzoek naar habitatvoorkeur van adders in de gemeente Lille (België). Van Hall Instituut, Leeuwarden. Parent, G.H., 1968. Contribution à la connaissance du peuplement herpétologique de la Belgique. Note 1: Quelques données sur la répartition et sur l’écologie de la vipère péliade (Vipera berus berus L.) en Belgique. Bull. Inst. Roy. Sci. Nat. Belg. 44: 1-34. Parent, G.H., 1984. Atlas des batraciens et reptiles de Belgique. Cahiers d’Ethologie Appliq. 4: 1-198. Percsy, C., J-P. Jacob, N. Percsy, H. de Wavrin & A. Remacle, 1997. Projet d’atlas herpétologique pour la Wallonie et Bruxelles. Raînne (Aves), Liège. Rombouts, K., 1993. Vegetatiekundige en ecologische studie van de Kindernouw-Visbeekvallei (Lille-Wechelderzande, Prov. Antwerpen). Licentiaatsthesis, Universiteit Gent, Gent. Smit, G.F.J. & A. Zuiderwijk, 2003. Handleiding voor het monitoren van reptielen in Nederland. Derde herziene druk. ravon Werkgroep monitoring - cbs. van Spaendonk, G., 1990. Thermische ecologie van de adder Vipera berus. Licentiaatsthesis. Universitaire Instelling Antwerpen, Wilrijk. Walleyn, R., K. Vandekerkhove, & G. Sterckx, 2001. Gebiedsvisie Habitatrichtlijngebied be 2100016 “Klein- en Groot Schietveld”. Rapport ibw en in.
Katja Claus Hyla Ringlaan 198 B-2170 Antwerpen België ++32-(0)3-239 36 27
[email protected]
31
26 9(2) 2007
kortom
ravon
Albino bruine kikker deel 2 Naar aanleiding van het stukje in de vorige RAVON over de albino bruine kikker die dit jaar langs de Linge is gevonden, is er een reactie binnen gekomen. Ernst-Jan van Haaften en Marco Renes van het Brabants Landschap vonden op 11 april bij het bekijken van enkele poelen in de omgeving van Liessel (oostelijk Noord-Brabant) eveneens een albino bruine kikker. Tijdens het met zaklampen zoeken naar salamanders zagen ze plots ‘iets lichts’ door het gras wegspringen. Eenmaal goed bekeken bleek het om een albino bruine kikker te gaan. Ook deze waarneming betrof een subadult dier. Indien je ook waarnemingen van albino amfibieën of reptielen hebt, kun je deze aan ravon doorgeven. Op de website is ook een speciale map aangemaakt in het fotoalbum, waarin door iedereen foto’s van kleurafwijkingen geplaatst kunnen worden. Jelger Herder
De wandelgangen, RAVON-dag 2006 Albino bruine kikker Foto: Jan van Haaften
De Vissenatlas van Nederland (de Nie, 1997) vermeldt het voorkomen van de grote modderkruiper in het gebied boven het Noordzee Kanaal. Deze waarnemingen zijn ook meegenomen bij het aanwijzen van de leefgebieden voor de grote modderkruiper (Zollinger et al. 2003). Mede op basis van geluiden uit de regio is nog eens kritisch naar deze waarnemingen gekeken. Het blijkt nu dat deze waarnemingen niet gebaseerd zijn op daadwerkelijke waarnemingen, maar op enquêtes. Navraag bij de beroepsvissers in het gebied leert dat zij nog nimmer een grote modderkruiper aantroffen. In andere gebieden waar de grote modderkruiper voorkomt, worden ze met enige regelmaat door beroepsvissers gevangen. Op basis van bovenstaande bevindingen heeft ravon de grote modderkruiper-waarnemingen uit dit gebied (ten noorden van het Noordzee Kanaal) als onvoldoende betrouwbaar aangemerkt. Bij deze doen wij een oproep om grote modderkruipervangsten in Noord-Holland, graag voorzien van foto, door te geven aan ravon. Jan Kranenbarg
Foto: Jöran Janse
Grote modder kruiper in NoordHolland
32
26 9(2) 2007
Cartoon: WALT
ravon-dag 2007 RAVON 20 jaar; verleden,heden en toekomst
PROGRAMMA (onder voorbehoud)
Dit jaar wordt de Landelijke ravon-Dag op zaterdag 10 november gehouden. Omdat het 20 jaar geleden is dat de eerste ravon activiteiten plaatsvonden (door de provinciale herpetologische studiegroepen waaruit ravon is voortgekomen), krijgt deze dag een feestelijk tintje. Bij zo’n dag hoort een gepaste terugblik en een ambitieus vooruitzien. Het programma biedt dan ook een mooie mix van het ophalen van herinneringen, een stilstaan bij wat er bereikt is en van toekomstplannen. Een uitgelezen moment dus, ook voor ‘oudgedienden’, om deze dag te bezoeken! Om iedereen de gelegenheid te geven oude contacten op te halen of nieuwe op te doen, zijn de pauzes wat langer dan gebruikelijk. Daarnaast biedt de dag een mooie gelegenheid voor mensen om zich op de hoogte stellen van nieuwe ontwikkelingen op het gebied van inventarisatie, monitoring en bescherming van amfibieën, reptielen en vissen. De soortgroep vissen komt nu echt ‘boven water’; er gebeurt verrassend veel op dit gebied! Reserveer deze dag alvast in uw agenda.
10.10 – 10.40 –
Plaats, datum en tijd De ravon-dag vindt zoals altijd plaats in de – nu verbouwde – collegezaal n2 van de B-faculteit van de Radboud Universiteit te Nijmegen. De ingang is verplaatst naar het nieuwe Huygensgebouw, (de ‘groene caravan’) aan de Heyendaalse weg, op enkele minuten loopafstand van station Heyendaal. Vanuit de hal zal de route naar de collegezaal worden aangegeven. Er is parkeergelegenheid bij de goedereningang van het oude (grijze) gebouw aan Toernooiveld 1, te bereiken via de Kwekerijweg en de Driehuizerweg (zie plattegrond campus via onderstaande site). Informatie over bereikbaarheid per trein is op te halen via: http://www.ru.nl/contact_ en_service/bereikbaarheid/ Welkom vanaf half 10; om 10 uur begint het lezingenprogramma. De entree is gratis. Ook geïnteresseerden die geen donateur zijn, zijn welkom.
VERLEDEN… elkom door Hero Prins en introductie door de dagvoorzitter (Bart Sie W belink) 10.40 Terugblik/Historie ravon Henk Strijbosch 10.55 Verspreidingsatlas reptielen en amfibieën Jeroen van Delft/Raymond Creemers 11.05 Tien veldseizoenen meetnet amfibieën Edo Goverse 11.20 Historisch perspectief en toekomstvisie soortbescherming in Nederland Ronald Zollinger
10.00 – 10.10
10.55 – 11.05 –
11.20 – 11.40
Pauze, koffie met taart
11.40 11.50 12.00 12.15
…HEDEN Plaatjes-onderzoek reptielen Bastiaan Walpot en Maryan Verver Vissenatlas Noord-Brabant Ben Crombaghs Projecten ravon kantoor 2006 - 2007 Rob van Westrienen Beekprikvallen Frank Spikmans
– – – –
11.50 12.00 12.15 12.25
12.25 – 13.25
Lunchpauze
13.25 13.35 13.50 14.05
– 13.35 – 13.50
Afscheid Dinnessens Rob van Westrienen ravon naar Zilver (meerjarenplan) Hero Prins
– 14.05 – 14.15
…en TOEKOMST De Rode Lijst Raymond Creemers De levendbarende hagedis in Midden- en Zuid-Limburg Rob Geraeds
14.15 – 14.40
Koffie/theepauze
14.40 – 14.55 Ecogrid en telmee.nl. Kars Veling 14.55 – 15.05 Toekomst van het verspreidingsonderzoek Frans Kuenen 15.05 – 15.15 Uitreiking Rob Lenders prijs 2007door de voorzitter van de Commissie Rob Lendersprijs 15.15 – 15.45
Onderwaterleven (dia-overvloeipresentatie) Willem Kolvoort
15.45 – 16.30
Borrel
Redactie-adres RAVON: Postbus 1413 6501 BK Nijmegen STICHTING RAVON Reptielen, Amfibieën, Vissen Onderzoek Nederland Postbus 1413 6501 BK Nijmegen tel. 024-3653270 e-mail:
[email protected] website: www.ravon.nl RAVON Winkel en Donateursadministratie Elvira Werkman Kantoor Nijmegen tel. 024-3653270 e-mail:
[email protected] website: www.ravon.nl of zie adresgegevens kantoor Nijmegen RAVON WERKGROEP MONITORING Annie Zuiderwijk, Edo Goverse, Ingo Janssen & Hielke Praagman Postbus 94766 1090 GT Amsterdam tel. 020-5257332 RAVON Flevoland Jeroen Reinhold Archipel 35-44 8224 HK Lelystad tel. 0320-231971 RAVON Gelderland Piet Spaans Rooseveltweg 212 6707 GS Wageningen tel. 0317-415127 RAVON Groningen Leon Luijten Barlagerveldweg 5 9541 XR Vlagtwedde tel. 0599-312081
RAVON Utrecht Floris Brekelmans Verenigingstraat 32 3515 GJ Utrecht tel. 030-2620807 RAVON Zeeland Kees Musters Kromme Weele 7 4331 PA Middelburg tel. 0118-633898 RAVON Zuid-Holland Mike Melis Damaststraat 259 2522 TR Den Haag tel. 06-14802335 Herpetologische Studiegroep Limburg Denis Frissen Hemelrijkstraat 6 6301 AK Valkenburg tel. 043-3263432 Werkgroep Amfibieën en Reptielen Drenthe Rienko Vanderschuur (secretaris) Virgo 74 9405 RE Assen tel. 0592-319369 Werkgroep Amfibieën en Reptielen Friesland (WARF) Wietze van der Meulen Postbus 3 8414 ZK Nieuwehorne tel. 0513-541725 fax. 0513-541868 Vissenwerkgroep van het Natuurhistorisch Genootschap Limburg Victor van Schaik St. Luciaweg 20 6075 EK Herkenbosch e-mail:
[email protected]
RAVON Noord-Brabant Wouter Schuitema Meiveld 100 5501 KD Veldhoven tel. 06-44584846
Werkgroep Adderonderzoek Nederland Pedro Janssen Pavanestraat 15 5802 LJ Venray tel. 0478-514805
[email protected]
RAVON Noord-Holland Gertjan Martens Nieuwe Zonneweg 32 1033 JN Amsterdam tel. 06-51215386
Werkgroep Poldervissen Rombout van Eekelen Kruisstraat 39 4251 CV Werkendam tel. 0345-476695
RAVON Overijssel Vacant
Werkgroep Verspreidingsonderzoek Noord-Oost Brabant Sander Hunink Saturnusstraat 108 5345 LE Oss tel. 06-18370282
translocatie a.u.b. Ik wil graag getransloceerd worden! Terwijl de zoveelste stortbui tegen het raam klettert kan ik alleen maar een lijstje maken van plekken waar ik nu liever zou willen zijn. Ik wil wel weer naar dat stapelmuurtje in de Spaanse Pyreneeën , waar je zo heerlijk uit de wind in het zonnetje kunt slapen, en de hagedissen op je buik klimmen om samen met je een tukkie te doen. Of naar dat kleine meertje in de Franse Jura waar ik als kind snorkelde en in het kraakheldere water de prachtig gekleurde baarzen een onuitwisbare indruk maakten. Naar de Vogezen, waar het zachte gefluit van de Geelbuikvuurpadden mij bijna de hele dag begeleidde op mijn wandelingen. Naar de Meinweg waar op een zwoele zomeravond om tien uur nog drie gladde slangen en wat hazelwormen mijn pad kruisten. Naar het bijna opgedroogde riviertje in de Ardèche, waar een duizelig makend aantal libellen de resterende poeltjes deelde met kikkers en ringslangen. Naar Schiermonnikoog waar het enorme koor van de rugstreeppad den het ruisen van de zee en wind overstemt. Naar dat weilandje in Kroatië, waar in de ochtend uit alle hoeken en gaten de zandadders kropen, wat ook wel weer wat minder ontspannend was. Naar de Leusderheide, nog nooit zag ik ergens zoveel zandhagedissen bij elkaar. Naar dat zwartgroene, hete dal van leisteen achter Banyuls, waar onder elke steen een gekko loert. Naar... Hé, het lijkt even op te klaren! Dan blijf ik toch maar gewoon liever thuis. pf