De duinen in dynamisch perspectief Mark van Til, Pieter Ketner, Fedde Boersma & Luc Geelen
De laatste decennia wordt in toenemende mate moeite gedaan de sluipende verruiging van natuurgebieden in Nederland een halt toe te roe pen . Aanvankelijk manifesteerde de verruiging zich als vergrassing van heidevelden en kalkgraslanden (Heil & Diemont, 1983; Bobb i nk, 1991 ), maar de laatste jaren komen er ook steeds meer berichten over vergrassing en struweeluitbrei-
schouwe! als een belangtijk hulpmiddel bij het terugdringen van ongewenste ontwikkeling!:'n als vergrassing en uitbreiding van struweel. In het kader van het onderzoek naar effectgerichte maatregelen tegen eutrofiëring en verzuring van droge duinen zijn verstuivingen geïnitieerd en is begrazing ingPsteld (Vettegaal ct al., 1D03; van der Metden et at., 19fJG ).
ding uit de duinen . In samenwerking met beheerders worden onderzoeksprogramma's uitgevoerd om meer inzicht te krijgen in de onderlig gende processen. Een sterke afname van de dynamiek wordt als een belangrijke oorzaak gezien van deze verruiging . In verschillende duingebieden wordt geëxperimenteerd met beheersmaat· regelen om een passend antwoord op de nivellering te vinden. In dit artikel wordt ingegaan op deze problematiek in de Amsterdamse Waterlei· dingduinen (AWD) .
Het overheidslwl!:'id is sinels HHJO gericht op het bevorderen van de natuurlijke dynamiek in de duinen (Min. LNV, HJ00; Min. VW, 1990). Met namE' verstuiving wordt gezien als één van de sleutelfactoren voor herstel , ontwikkeling en behoud van de diversiteit in duinecosystemen (Bakker ct al. , 1981 ). In de ecosysteemvisie voor cle duinen wordt voor ePn natuurlijk zelfregulerend duinlandschap een oppervlakte van 10 tot 30% onbegroeid duin genoemd (Janssen & Sahnan, 19D2). Herstel van de natuurlijke dynamiek wordt be-
In dit artikel wordt ing!:'gaan op de vraag of er ruimte is voor een dynamisch duinlandschap, binnen de voor belangrijke delen van cle vastelandsduinen gelelende randvoorwaarden van kustverdediging en waterwinning. Daartoe is retrosp ectief ancierzoek geelaan naar de vegetatieontwikkeling in de Amsterdamse Waterleidingduinen met de volgende onderzoeksvragen: 1. Hoe is de ontwikkeling van vegetatie en verstuivingen in de periode 1938-1990? 2. Zijn kleinschalige maatregelen toereikend om de landschapsvornwnde processen weer tot leven te brengen? 3. Wat is het toekomstperspectief van de natuurlijke verstuivingsdynamiek'? Dynamiek in de vastelandsduinen: verleden en heden
De duinen vornwn één van de gro otste aanee ngesloten natuurgebieden in Nederland en zijn uniek door hun grote diversiteit op het gebied van geomorfo logie, la ndsc hap , fl ora
Ir. M. ven Til en ir. LH.W.T. Gealen zijn wertczaam bij Gemeentewaterleidingen Amsterdam, Vogelenzangseweg 21.2114 BA Vogelenzang. Dr. P. Ketnar was als begeleider jarenlang betrol
Figuur 1 • Vastleggingsbeheer in de Amsterdamse Waterleidingduinen in de jaren dertig (dia: F. Quené, Archief GW). Figure 1 • Sand fixation in the Amsterdam Watersupply Dunes in the thirties.
LANDSCHAP
L
238
en fauna en redelijke mate van natuurlijkheid (Adliani & van der Maar·el, 1968). De Nederlandse duinen nemen ook in internationaal opzicht een belangrijke plaats in (Janssen & Salman, 1992). Zij bestaan grotendeels uit Jonge Duinen, die vanaf de 10• eeuw gevom1d zijn in drie fasen van grootschalige verstuiving (Doing, 1988). Op sommige plaatsen dagzomen de Oude Duinen nog (Bakker el al., 1981). Behalve door natuurlijke invloeden traden periodiek verstuivingen op als gevolg van menselijk handelen (Klijn, 1981; Doing, 1988). Intensieve beweiding en houtkap leidden al in de Middeleeuwen tot overexploitatie van de duinen, analoog aan de situatie op de binnenlandse zandgronden (Koster, 1978). Verstuivingen moesten vastgelegd worden op basis van landsverordeningen (van der Putten, 1989; Klapwijk, 1996), omdat zij een bedreiging vormden voor de aangrenzende nederzettingen en landbouwgronden (van der Meulen & Wanders, 1984; Baeyens & Duyve, 1991). Na de Middeleeuwen werden de duinen in steeds toenemende mate gebruikt door omwonenden. Er werd niet alleen gejaagd, maar ook beweid. Lokaal bedreven boeren akkerbouw, waarvoor zij zich zelfs in het middenduin vestigden (Baeyens & Duyve, 1991; Roos, 1995). De toename van het duingebruik vergde een steeds grotere inspanning ten behoeve van het vastleggingsbeheer. Verstui-
vingen werden vooral bestreden door Helm CAmnwphila arena1'ia) te planten en (takken)schermen te plaatsen, onder andere van Duindoorn (Hippophae rlwmnoides). Al in de loop van de 19e eeuw werden de eerste naaldbossen aangeplant (van Steijn, 1933). Pas met de introductie van andere functies, zoals de waterwinning vanaf 1850, werd het vastleggingsbeheer verder aangescherpt (figuur 1). Na de stormvloed van 1953 werd de zeereep opgehoogd tot Deltahoogte en vastgelegd met Helm om het achterland tegen de zee te beschermen. Hiermee behoorden grootschalige verstuivingen evenals de directe invloed van de zee in de vastelandsduinen ~ tot het verleden. In het steeds verder gestabiliseerde duinlandschap kwam de vegetatiesuccessie pas goed op gang na het verdwijnen van de duin- . beweiding in het begin van de twintigste eeuw (van Dorp et al., 1985). De aanleg van infiltratievelden en de infiltratie met eutroof rivierwater in verschillende duingebieden leidde niet alleen tot de achteruitgang van droge duingraslanden (Boerboom, 1957), maar ook tot de vorming van ruigte en struweel in (opnieuw) vochtige duinvalleien (Londo, 1975; van Dijk & Grootjans, 1993). Daarnaast heeft de stikstofdepositie de groei van met name hoge grassen als Duinliet (Calamagrostis epigejos), Zandzegge (Ca1·ex arenari.a) en Helm gestimuleerd (Verte gaal rt al., 1991; van der Meulen et al., 1996). Het aanvankelijk open duinlandschap groeide in toenemende mate dicht en jonge successiestadia werden steeds schaarser (Ehren burg et al., 1988; Janssen & Salman, 1992). Echter, vooral door de afname van de konijnenstand in de jaren vijftig traden grote v r ande1ingen op in de vegetatie (Zeevalking Fresco, 1977; van Groenendaal et al., 1982; van der Maarel et al., 1985). Ruigten, struwe Jen en bossen zijn in sommige c! uil'lgebiedru beeldbepalend geworden (van der Meulen t al., 1996; van Dorp et al., 1985). Het stringen te vastleggingsbeheer leidde tot nivellering er achteruitgang van het duinecosysteem. Sin ~ eind jaren zeventig worden verstuivinge weer toegelaten en soms zelfs geïniti<•er
16/4
(Jungerius & van der Meulen, 1989). Sindsdien is het aantal stuifkuilen weer toegenomen, mede onder invloed van beweiding (Ehrenburg et al., 1995). Amsterdamse Waterleidingduinen De AWD liggen tussen de dorpen Zandvoort, Vogelenzang en Noordwijkerhout (figuur 2) en worden beheerd door Gemeentewaterleidingen Amsterdam. Met een oppervlakte van 34 km 2 vormt het gebied een belangrijke schakel in de vastelandsduinen met een bijzonder rijk geschakeerd duinlandschap (zie kader). In de dichtbevolkte Randstad heeft het daarnaast een belangrijke functie als recreatiegebied en als zeewering. De AWD kennen een lange geschiedenis van gebruik door de mens. Het gebied werd langdurig gebruikt voor de jacht, houtkap, beweiding en akkerbouw (Baeyens & Duyve; 1991). In 1851 werd begonnen met de waterwinning. In het zuidelijk deel van de AWD, de Luchterduinen, werden het Van Limburg Stirumkanaal en het Oesterkanaal aangelegd (zie figuur 2). Veel duinvalleien zijn verdroogd door de onttrekking van grondwater, maar ook de drooglegging van de Haarlemmermeer en zandwinning langs de duinzoom hebben hieraan bijgedragen. Tot de start van de infiltratie van voorgezuiverd rivierwater in de jaren vijftig is de grondwaterstand zeer laag geweest. Daarna trad slechts een licht herstel op (Stuyfzand, 1993). In de AWD worden verschillende beheersmaatregelen uitgevoerd voor behoud en bevordering van de diversiteit van flora en fauna. Voor een goede onderbouwing en evaluatie van het natuurbeheer in de AWD wordt al geruime tijd retrospectief onderzoek gedaan naar de landschaps- en vegetatieontwikkeling. Deze kennis wordt aangewend voor het opstellen van beheersvisies (Ehrenburg & Baeyens, 1992; van der Maarel et al., 1985; van der Meulen et al., 1996). Het onderzoek was aanvankelijk gericht op de Luchterduinen (Ehrenburg et al. , 1988; Appelman et al., 1990) en geeft niet alleen inzicht in de vegetatieontwikkeling, maar ook in de verstuivingsdynamiek. Elders in de
AWD zijn de effecten van begrazing geëvalueerd (Eh renburg et al., 1995). In 1996 is het onderzoek naar de vegetatieontwikkeling in de Luchterduinen afgesloten (Boersma, 1996). Dit onderzoek vormt de basis voor het onderhavige artikel. Methode Om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de vegetatie en de verstuivingsdynanl.iek in de AWD is gekozen voor sequentiële luchtfotoanalyse, aangezien meerjarige meetreeksen van de vegetatie in het veld vrij we I ontbreken. Van de Luchterduinen (ruim 1200 ha) zijn luchtfoto's uit 1938, 1958, 1968, 1979, 1985 en 1990 beschikbaar, variërend in schaal van 1:18.000 tot 1:5.000. De handmatige interpretatie van de luchtfoto's is gebaseerd op de bedekking van de verschillende vegetatielagen (verticale stmctuur). Voor de typering van de structuureenheden werd gebruik gemaakt van de in tabel 1 weergegeven sleutel. Door
• Figuur 2 Ligging van de Amsterdamse Waterleidingduinen, de Luchterduinen en het zuid· westelijk deelgebied. • Figure 2 Situation of the Amsterdam Watersupply Dunes, the Luchterduinen and the southwestern part of the study area.
• Tabel1 Vereenvoudigde sleutel voor luchtfoto·interpreta tie. • Table 1 Simplified key lor aerial photo interpretation
Belangrijkste criteria bedekking en hoogte
Vegetatiestructuurtype
la. boomlaag;:: 35% (bomen:> 4 m) b. boomlaag < 35%: .... 2
bos naaldbos loofbos
2a. struiklaag <: 65% b. struiklaag ;:: 35% c. struiklaag < 35%: .... 3
dicht struweel open struweel
3a. bedekking zand < 65% b. bedekking zand <: 65%
open vegetatie zand
DUINDYNAMIEK
239
Het landschap van de AWD Op basis van het landschapsecologisch onderzoek zijn de AWD in de periode 1957-1958 in kaart gebracht (Doing, 1974). In 1989 is van het gebied ook een gedetailleerde landschapskaart vervaardigd (Ehrenburg, 1994). In zonering van oost naar west (figuur 3) worden de volgende hoofdlandschappen onderscheiden (zie Ehrenburg, 1994; Doing, 1988):
Figuur 3 • Vereenvoudigde landschapskaart van de Amsterdamse Waterleidingduinen !naar Ehrenburg, 1994)
N
A
Figure 3 • Simplified landscape map of the Amsterdam Watersupply Dunes laccording to: Ehrenburg, 1994).
o----~'====:j2 Kilometers
lANDSCHAP
L
240
D
Helmlandschap
l
~~ä~~~~~Êii~chap Buntgraslandschap Strandwallenlandschap
16/4
Binnenduinen Het Strandwallenlandschap van de Oude Duinen is gevormd in de periode tussen 3000 en 500 v. Chr. en is opgebouwd uit een afwisseling van strandwallen en strandvlakten. Het zand is diep ontkalkt, humeus en droog. Kenmerkend voor de strandwallen zijn eiken(hakhout)bos (Quercus robur), velden met Adelaarsvaren (Pteridium aquüinum) en duinheide ( Calluna vulgaris). De strandvlakte is begroeid met (vochtige) graslanden en gemengde loofbossen. Het Buntgraslandschap is vanaf de ge eeuw vooral ontstaan op de overgang tussen de Oude en Jonge Duinen. Langdurige beweiding vanuit de dorpen langs de binnenduinrand heeft geleid tot kleinschalige verstuiving en de vorming van lage kopjesduinen. De bodem is diep humeus en zuur, maar niet extreem voedselarm. De duintjes zijn vooral begroeid met (korst)mosrijke buntgrasvegetatie (Coryneplwrus canescens) en struisgrasweiden (Agrostis capi/laris en A. vinealis), afgewisseld met meidoornbosjes (Crataegus monogyna). Het Fakkelgraslandschap is in de 11 e en 12e eeuw ontstaan als gevolg van grootschalige overstuiving, waarbij langgerekte, hoge loopduinen werden gevormd. De bodem is kalkhoudend en humusarm. Grote delen zijn begroeid met mos- en kruidenrijke vegetaties van Fakkelgras (Koeleria macrantha), maar ook hogere begroeiingen met Duinroosje (Rosa pimpineUijolia), Kruipwilg (Salix repens), Grauwe abeel (Populus * canescens) en Zomereik komen voor.
Middenduin Het Duindoornlandschap (H) is opgebouwd uit lage duinruggen en duinvalleien, die ontstaan zijn in de 15e eeuw. Door vergraving heeft het zich later ook langs verschillende kanalen (bijv. het Oosterkanaal) ontwikkeld uit andere landschapstypen. Op een slechts oppervlakkig ontkalkte, maar overwegend kalkrijke bodem staan uitgestrekte en dichte struwelen met Duindoorn en Eenstijlige meidoorn, duinberkenbosjes (Betula pubeseens en B. pendula) en ruigten met Duinriet. Het Vochtige valleienlandschap (E!V) is in de AWD door verhoging van de grondwaterstand (infiltratie) opnieuw ontstaan, nadat het in het begin van de 20e eeuw vrijwel geheel verdwenen was. Kenmerkend zijn vochtige, kalkrijke grazige duinvalleien met Duinrus (Juncus alpino-articulatus subsp. atricapüus), Parnassia (Parnassia palustris), Kruipwilg en Riet (Phragmites australis). In de Luchterduinen ontbreekt dit landschapstype.
Buitenduinen Het Dauwbraamlandschap (R) is ontstaan in de 18e en 19e eeuw en wordt gekenmerkt door een sterk wisselend reliëf met paraboolduinen en secundaire duinvalleien. De bodem is kalkrijk en humusarm. De vegetatie bestaat uit een afwisseling van duingraslanden met Dauwbraam (Rubus caesius) en struwelen met Wilde liguster (Ligustrum vulgare), Kruipwilg en Duindoorn. Hetjongste hoofdlandschap, hetHelmlandschap (A), bestaat uit het strand en de aangrenzende zeereep. Het is van nature het domein van Helm, dat hier echter veel wordt aangeplant om verstuiving tegen te gaan. In het studiegebied is het A-landschap niet vertegenwoordigd.
DUINDYNAMIEK 241
de beschikbaarheid van false-colour luchtfoto's kunnen vanaf 1979 duindoornstruwel en apatt gekarteerd worden. De luchtfoto-intet1Jretaties zijn omgerekend naar het rijksdriehoek-(RD-)stelsel en in een geografisch informatiesysteem (Arcinfo) verwerkt tot structuurkaarten. Verancleringen in de vegetatie tussen de opeenvolgende jare n zijn geanalyseerd met overlay-proceclures. Om de vegetatieontwikkeling op landschapsniveau te kunnen onderzoeken is een overlay met de landschapskaart van 1989 gemaakt (Ehrenburg, 1994). Per landschapstype is de oppervlakteverdeling van de structuurtypen bepaald en is de vegetatieontwikkeling voor
de periode van 1958-1990 geanalyseerd. Aangezien ook een landschapskaart in 1958 is vervaareligel (Doing, 1974), kan ook cle lanclschapsontwikkeling zelfbetrokken worden in dit onderzoek. Tenslotte zijn om inzicht in de natuurlijke dynamiek van de vegetatie te kunnen krijgen de verancleringen per structuurtype geanalyseerd in één deelgebied (249 ha; zie figuur 2), dat hoofdzakelijk bestaat uit Dauwbraam- en Duindoornlandschap (Ehrenburg, 1994). Het behoort tot het minst door de mens beïnvloede deel van de AWD (Baeyens & Duyve, 1991).
Figuur 4 • Vegetatiestru ct uurka ar1en van de Luchterduinen in de periode 1938- 1990 Figure 4 • Vegetalion structure maps of de Luchterduinen in the period 1938 - 1990,
0 D
•• • 0
LANDSCHAP
L
242
Zand Open vegetatie Open stnMeel Dicht struweel Loofbos Naaldbos 2Kilornmnl
16/4
Resultaten Veranderingen in de Lucilterduinen: een overzicht.
In figuur 4 is de verspreiding van de structuurtypen over de verschillende jaren in de Luchterduinen afgebeeld. Hieruit blijkt dat de volgende veranderingen zijn opgetreden. In 1938 is bos vooral te vinden in de binnenduinen. Het middenduin wordt gekenmerkt door een afwisseling van open struweel en open vegetatie. Valleien in de buitenduinen zijn begroeid met dicht struweel en enkele loofbosjes. Stuifplekken zijn vooral aanwezig in het noordwestelijk deel. In de periode van 1938 tot 1958 maakt veel struweel plaats voor open vegetatie. Daarnaast verdwijnt loof- en naaldbos (houtkap). Dit laatste wordt gecompenseerd door aanplant van naaldbos, op een aantal voom1alige landbouwgronden, en door natuurlijke successie van open en dicht struweel naar loofbos. Het relatief grote oppervlak aan open zand langs het Oasterkanaal en langs één van de wegen in 1958 is het gevolg van het afvlakken van de oevers van het kanaal en zandtransport naar kalkzandovens in Hillegom (Baeyens & Duyve, 1991). Tussen 1958 en 1968 neemt als gevolg van het stringente vastleggingsbeheer de oppervlakte open zand fors af. Enkele stuifplekken zijn nog aanwezig in de voor erosie gevoelige binnenduinen. Een groot deel van de open vege-
tatie in de midden- en de buitenduinen is veranderd in struweel. De oppervlakte bos neemt toe door de ontwikkeling van duinberkenbosjes in valleien in het westelijk deel, terwijl ook in deze periode naaldbos wordt aangeplant. Tussen 1968 en 1979 neemt de oppervlakte bos nog verder toe door natuurlijke successie in het middenduin. Verspreid over het gebied manifesteren zich nieuwe, kleine verstuivingen. Hierdoor en door struweelsterfte is er tussen 1979 en 1990 weer op wat grotere schaal sprake van afbraaksuccessie: met name in de buitenduinen neemt de oppervlakte open zand verder toe en degraderen struwelen tot open vegetatie. De oppervlakte open vegetatie blijft hierdoor netto gelijk. Vegetatiesuccessie op landschapsniveau.
Figuur 5 geeft de oppervlakte van de belangrijkste structuurtypen in 1990 per hoofdlandschap. Hieruit blijkt dat de twee jongste zones, het Dauwbraam- en het Duindoornlandschap, vooral uit struweel en open vegetatie bestaan. In het Fakkelgras- en het Buntgraslandschap zijn grote delen met open vegetatie begroeid. De kleine oppervlakte bos betreft voornamelijk aangeplant bos. Het Strandwallenlandschap heeft het meeste bos (met name voormalig eikenhakhout). In het Buntgras- en Strandwallenlandschap is weinig struweel te vinden.
80
o
Figuur 5
Verdeling van de vegetatiestructuurtypen per hoofdlandschap in de Luchterduinen (in%)
70
60 50
Figure 5 Distri bution of the vegelation structure over the landscape zones in the Luchterduinen (%). o
40
30 20 10
Dauwbraamlandschap
:_zand
Duindoorn! a ndsc hap
• open vegelat ie
Fakkelgras landschap
ftll struweel
Buntgras I andsc hap
•
Strandwallenlandschap
bos
DUINDYNAMIEK
243
Landschapstype
stabiel
opbouwsuccessi e
afbraaksuccessi e
52 42 62
38
10 8 7 6
Dauwbraamlandschap Duindoomlandschap Fakkelgraslandschap Buntgraslandschap Strandwallenlandschap
• Tabel 2 Vegetatieontwikkeling in de Luchterduinen per hoofdlandschap tussen 1958 en 1990 (in%). • Table 2 Vegelation development in the Luchterdu inen per landscape type between 1958 and 1990 (in%).
Tabel3 • Belangrijkste ontwikkelingen in de vegetatie in het zuidwestelijk deel van de Luchterduinen (249 ha) in de periode 1958- 1990 (in ha). Table 3 • Major vegetalion development in the southwestern part of the Luchterduinen (249 hectares) in the period 1958-1990 (in hectares).
LANDSCHAP
L
244
50 31 17 20
7~
73
In tabel2 wordt de vegetatieontwikkeling per hoofdlandschap tussen 1958 en 1990 in hoofdlijnen weergegeven. In het oudere Strandwallen- en Buntgraslandschap hebben weinig veranderingen plaatsgevonden. Respectievelijk 23% en 27% van de vegetatie is via opbouw- of afbraaksuccessie veranderd. De meeste dynamiek treedt op in de vegetatie van het jongere Dauwbraam- en Duindoornlandschap, waar respectievelijk 48% en 58% van de vegetatie is veranderd. Uit nadere analyse van de structuurkaarten is gebleken dat zowel in het Dauwbraam- als in het Duindoornlandschap open vegetatie zich naar open struweel ontwikkelt (opbouw). De uitbreiding van struweel is met name een gevolg van de toename van het areaal Duindoorn. In het zuidwestelijk deel vindt uitbreiding van Duindoorn en Wilde Liguster voor een deel plaats in gebieden die in 1958 nog als Fakkelgraslandschap gekarteerd zijn (Doing, 1974). Toenan1e van verstuiving, waarbij kalkrijk zand vrijkomt, lijkt hiervoor mede verantwoordelijk. Elders in het Dauwbraamlandschap heeft het vastleggingsbeheer ook geleid tot een uitbreiding van Duindoorn (Ehrenburg, 1994).
Ook in het Fakkelgraslandschap manifesteert zich de ontwikkeling van open vegetatie naar open struweeL Dit kan duiden op een verschuiving van nog meer Fakkelgraslandschap naar Dauwbraam- of Duindoornlandschap, door toenan1e van dynamiek De toename van de oppervlakte struweel in het noordoosten wordt veroorzaakt door uitbreiding van Grauwe abeel via worteluitlopers. In het Buntgraslandschap is het aantal veranderingen zeer klein. Net als in het Strandwallenlandschap is de overgang van open vegetatie naar bos hoogstwaarschijnlijk een gevolg van het uitgroeien van eikenhakhout. Op de foto's van 1958 is het afgezette eikenhakhout nog als open vegetatie geïnterpreteerd. Het zuidwestelijk deel van de Luchterduinen. De belangrijkste veranderingen in de vegetatie van het zuidwestelijk deel van de Luchterduinen zijn weergegeven in tabel 3. Voor een groot deel blijft de vegetatie tussen 1958 en 1990 ongewijzigd. In de jaren zestig en zeventig is sprake van een netto toename van het areaal struweeL Uitbreiding van struweel heeft een verkleining van het areaal open vegetatie tot gevolg. Pas in de jaren tachtig verdwijnt er netto struweel en ontstaat er meer open vegetatie. Tussen 1968 en 1990 is zand toegenomen ten koste van open vegetatie. De stuifkuilen die zich hebben ontwikkeld in de periode 1968-1979 zijn voor een deel nog steeds aanwezig in 1990. De oppervlakte bos is toegenomen als Periode
Ontwikkeling Stabiel (gelijkblijvende oppervlaktel zand open vegetatie open struweel dicht struweel loofbos Opbouwsuccessie zand -> open vegetatie open vegetatie ... open/dicht struweel open struweel ... dicht struweel open/dicht struweel ... loofbos Afbraaksuccessie open vegetatie -> zand open/dicht struweel ... open vegetatie dicht struweel -> open struweel Overige overgangen
1958-1968
1968-1979
1979-1990
171 7 2 2
0 121 9 10 8
114 17 29 11
3 35 7 6
1 52 16 2
3 16 5 2
I
7 1
7
14 2 9
5 27
16/4
gevolg van de uitbreiding van de duinberkenbosjes in de valleien. Aan de hand van de false-colour luchtfoto's en de landschapskaart zijn de ontwikkelingen binnen het struweel tussen 1979 en 1990 nauwkeuriger onderzocht (niet in tabel). In 1979 bestaat 23 ha (38%) van het Duindoomlandschap uit duindoomstruweel en 8 ha (13%) uit overig, vooralligusterstruweeL Binnen het Dauwbraamlandschap is dit respectievelijk 12 ha (7%) en 43 ha (24%). Tussen 1979 en 1990 neemt met name de oppervlakte duindoornstruweel af. Binnen het Duindoomlandschap gaat het om een vermindering van 7 ha, binnen het Dauwbraamlandschap om 3 ha.
1979
Discussie Luchtfoto's als monitoring-instrument
Sequentiële luchtfoto-analyse aan de hand van luchtfoto's biedt een goede mogelijkheid de successie in de duinen op landschapsschaal te onderzoeken. Aan handmatige interpretatie, zoals hier toegepast en verwerking van luchtfoto's kleven enkele belangrijke nadelen (Janssen, 1996). Oude luchtfoto's zijn met beperkte geometrische precisie om te rekenen naar het RD-stelsel, waardoor zij met enige voorzichtigheid moeten worden gebruikt voor retrospectief onderzoek van landschap en vegetatie. Voor de foto's vanaf 1958 bedraagt de geometrische precisie 0,5-1,5 meter, voor die van 1938 ca. 5 meter. Deze foto's zijn daarom alleen meegenomen in het overzicht van de successie in de Luchterduinen. Het interpreteren en het digitaliseren van luchtfoto's vormen ook foutenbronnen. Het werken met harde klassengrenzen is niet eenvoudig in een landschap, dat rijk is aan gradiënten. Dit legt beperkingen op aan de thematische precisie (Droesen, 1999). Het verdient aanbeveling om luchtfoto's op een goed omschreven, eenduidige manier en door dezelfde persoon te laten interpreteren, zoals in onderhavig onderzoek is gebeurd. Daarmee worden verschillen in interpretatie zoveel mogelijk vermeden. (Semi-)automatische beeldverwerking is een
1990 alternatief voor de handmatige interpretatie en verwerking van recente luchtfoto's. Tegenwoordig worden digitale false-colour luchtfoto's in verschillende duingebieden gebruikt voor de monitoring van verstuiving, vergrassing en ontwikkeling van duinstruwelen (van der Meulen et al., 1996; Droesen, 1999). Bij de beeldverwerking wordt een resolutie van 25 cm bij 25 cm in het veld aangehouden, zodat bovengenoemde processen ook in gebieden met een fJjne mozaïekstructuur kunnen worden gevolgd. Voor kleinschalige monitoring (grote resolutie) kunnen ook CAESAR- of satellietbeelden worden gebruikt (Janssen et al., 1996). De materiaalkeuze wordt uiteindelijk bepaald door de onderzoeksvraag.
• Figuur 6 Ontwikkeling van een stuifkuil in de Luchterduinen tussen 1979 en 1990 !tal se colour luchtfoto) • Figure 6 Blow out development in the Luchterduinen between 1979 and 1990 lcolor intrared aerial photograph).
DUINDYNAMIEK
245
Dynamiek in de duinen In de Luchterduinen treden de grootste veranderingen in de vegetatie op in de zeewaarts gelegen delen. In het Dauwbraam- en Duindoornlandschap is 40 tot 50% van de vegetatie over de periode tussen 1958 en 1990 stabiel. Naar de binnenduinrand loopt dit percentage op tot ongeveer 75% (tabel 2). Verstuivingen nemen echter een ondergeschikte plaats in de vegetatieontwikkeling in. In vrijwel de gehele vastelandsduinen en zelfs op de Waddeneilanden blijft de verstuivingsdynamiek een bescheiden rol spelen (van der Meuten et al., 1996). Het samenspel van wind en zee leidt niet tot grootschalige verstuivingen, zoals die bekend zijn van andere duingebieden binnen Europa als De Panne (België), Räbjerg Mile (Denemarken) en Coto Dofiana (Spanje) (Janssen & Salman, 1992). De afbraak van stmweel ten gunste van open vegetatie in de Luchterduinen tussen 1938 en 1958 ging niet gepaard met een uitbreiding van de verstuivingen. Deze werden immers beplant met Helm. De steeds verder toenemende onttrekking van grondwater werd aanvankelijk als hoofdoorzaak van de afbraak gezien (Ehrenburg et al., 1988; Appelman et al., 1990). Later is gebleken dat onder grote delen van de Luchterduinen veenlagen liggen (Blokzijl & Pmissers, 1989), waardoor de grondwaterstand in belangrijke mate door de neerslag wordt gestuurd. De afname van bos en stmweel zou mede te wijten kunnen zijn aan de droge periode tussen 1930 en 1950, die gekenmerkt wordt door een laag neerslagoverschot (gegevens KNMI). Houtkap in de oorlog mag niet onvermeld blijven, maar hierover ontbreken betrouwbare bronnen. De vegetatie veranderde sterk tussen 1958 en 1979. De aJname van de begrazingsdruk door konijnen in de jaren vijftig ten gevolge van myxomatose-epidemieën lijkt hiervoor verantwoordelijk (van Groenendaal et al., 1982; van der Maarel et al., 1985; Ehrenburg et al., 1988). Bovendien was er in de jaren zestig een hoog neerslagoverschot, waardoor een goed kiemingsmilieu ontstond voor stmiken en bomen. In deze periode werd nog steeels
LANDSCHAP
L.
246
een strikt vastleggingsbeheer gehandhaafd. Afname van de externe dynamiek door vastlegging leidde tot een toename van opbouwsuccessie (Stoet van Oldruitenborgh, 1976; van der Maarel et al., 1985). Het duindoornstruweel heeft zich daarom ook uitgebreid in het van nature dynamische Dauwbraamlandschap. Ook op Voorne is geconstateerd dat het plotseling verdwijnen van één of meer sturende factoren leidt tot een versnelde successie van duinstruwelen (Stoet van Oldmitenborgh, 1976); Eenstijlige meidoorn en Duindoorn namen sterk toe. In duinvalleien wordt kieming van bossoorten gestimuleerd door ophoping van humus, waardoor in diverse duingebieden het areaal bos is toegenomen (van der Meuten & Wanders, 1985; Appelman et al., 1990). Uitbreiding van struwelen en grazige ruigten wordt tegelijkertijd bevorderd door verzuring en eutrofiëring ten gevolge van luchtverontreiniging (van der Meuten, et al., 1996), waardoor in veel duingebieden een afname van het areaal duingrasland is waar te nemen (Vertegaal et al., 1991). Na 1979 tekende zich in de Luchterduinen een kenteling af. Het stopzetten van het vastleggingsbeheer leidde tot het ontstaan van nieuwe stuifkuilen. De toename van de verstuivingsdynamiek ging gepaard met sterfte en afbraak van duindoornstruweeL Dit leidt nog niet tot mogelijke uitbreiding van Wilde liguster, die volgens Stoet van Oldruitenborgh (1976) onder deze omstandigheden gestimuleerd wordt. Ook elders in de AWD ontstonden nieuwe stuifkuilen (Stolte & Baeyens, 1989). Het stuivend oppervlak bleef echter beperkt en na verloop van tijd trad toch weer stabilisatie op (van der Woude, 1996). Met name de cyclische successie wordt bevorderd, waarbij zich nieuwe pionierstadia ontwikkelen. Duurzaam herstel van l
16/4
ven voor het herstel van de geomorfologische dynamiek. Door verstuiving komt er ruimte voor pioniervegetaties en lokaal verdwijnen de struwelen. De uitbreiding van stuifkuilen gaat echter vooral ten koste van waardevolle duingraslanden en mosbegroeiingen (van der Meulen et al., 1996). De verwachting is dat deze soortenrijke graslanden zich op temlijn weer zullen ontwikkelen. Begrazing lijkt een sleutelrol te vervullen bij het herstel en de instandhouding van duingraslanden (Haak et al., 1997). In grote delen van de vastelandsduinen is echter sprake van een daling van de konijnenstand als gevolg van ziekten en structuurveranderingen in de vegetatie (Olff & Boersma, 1998). Zonder begrazing veranderen de duingraslanden bij de huidige stikstofbelasting binnen korte tijd in grasruigten (ten Harkel, 1997), waardoor verdere verstuiving geremd wordt. Extensieve begrazing kan dit mogelijk verhinderen (Ehrenburg et al., 1988; van der Meulen et al., 1996). Ook als gevolg van beweiding is het aantal stuifkuilen in verschillende duingebieden weer toegenomen (Ehrenburg et al., 1995). Hiem1ee wordt niet alleen kleinschalige dynamiek geïntroduceerd, maar krijgen ook wind en konijn weer kansen. We vragen ons echter af of hiem1ee de landschapsvormende processen voldoende nieuw leven is ingeblazen. Voor het herstel van natuurlijke, zelfregulerende of begeleid natuurlijke duinlandschappen, zoals geschetst in de ecosysteemvisie voor de duinen, moeten grootschalige geomorfologische processen worden toegelaten. Daarbij moet zowel voor de wind als de zee een prominente rol zijn weggelegd (Janssen & Salman, 1992). Pas dan krijgt verjonging van het landschap een kans. Als gevolg van de zeespiegelrijzing zullen geen nieuwe duinen door kustaangroei ontstaan. Bij een afslagkust zouden zich echter wel paraboolduinen vanuit verstuivingen in de zeereep kunnen ontwikkelen, die zich landinwaarts kunnen gaan verplaatsen (Doing, 1988). In de vastelandsduinen worden voor dergelijke grootschalige processen echter beperkingen opgelegd door andere belangen, zoals handhaving van de
huidige kustlijn, waterwinning en recreatie. In het kustbeheer zijn sinds 1990 diverse vermlderingen opgetreden en wordt het onderhoud en beheer van de zeereep geëxtensiveerd (Löffler, 1996). Verstuivingen in de zeereep worden weer beperkt toegestaan. Bij Schoor! is in de zeereep een kerf gecreëerd, waardoor de zee toegang heeft gekregen tot de achterliggende vallei. Daarmee is een eerste aanzet gegeven om de zee, zij het gecontroleerd, meer invloed te geven. In de vastelandsduinen heeft het loslaten van het vastleggingsbeheer nog niet geleid tot grote veranderingen in het duinlandschap. Kleinschalige verstuivingen worden getolereerd in een voomanlelijk gestabiliseerd kustlandschap, waarin de zee geen vrij spel heeft. De kleinschalige dynamiek draagt echter bij aan de landschappelijke diversiteit (van der Meulen et al., 1996) en is van groot belang voor de fauna. Zo profiteert de zandhagedis bijvoorbeeld van een gradiëntrijk duinlandschap (Hom et al., 1996). Herstel van de konijnenpopulatie en extensieve begrazing bevorderen de cyclische successie. In de AWD krijgt de grootschalige dynanüek misschien weer een kans met de recente demping (1995) van het Van Limburg Stirumkanaal (Geelen et al., 1995). In een aaneengesloten oppervlakte van 25 ha is in de buitenduinen een afwisseling ontstaan van stuivende en zich stabiliserende gebieden. Struwelen worden overstoven en op uitgebreide schaal ontwikkelen zich pioniervegetaties. Door uitstuiving en als gevolg van stijging van de grondwaterstand ontstaan weer vochtige duinvalleien. We moeten afwachten of deze en andere relatief grote ingrepen daadwerkelijk zullen leiden tot langdurige verstuiving en landschapsvormende processen. Wellicht is de oppervlakte te beperkt van omvang en zijn de randvoorwaarden, opgelegd door verschillende functies zoals zeewering en waterwinning, te stringent om de natuur op grote schaal vrij spel te geven. Voor een duurzaam herstel van grootschalige dynanüek lijkt het noodzakelijk dat de verbinding tussen de duinen en de zee wordt hersteld. De toekomst
DUINDYNAMIEK
247
zal uitwijzen of de AWD een nog gevarieerder en rijker duingebied zal worden.
Summary Oynamics of the Amsterdam Watersupply Dun es. M. van Til, P. Kelner, S.F. Boersma & L.H .W.T. Geelen Landschap 16 (4)
During the last decades the coastal dunes in the Netherlands suffered from grass and scrub encroachment. A decline of grazing and wind dynamics, together with nitrogen deposition are considered the main reasons. Dune managers are encouraging landscape ecological processes, in order to counteract this unfavourable development. Vegetation development between 1938 and 1990 has been studied in the Amsterdam Watersupply Dunes, using aerial photographs. Vegetation dynamics were investigated on a landscape ecologicallevel. Sand fixation by planting marram grass (Ammophila arenaria) has been minimised since
Appelman, K., LH.W.T. Geelen, P. Ketner& G. Baeyens, 1990. Een halve eeuw landschapsantwikkeling in de Amsterdamse Waterleidingduinen 2; Westhoek en Paardenkerkhof. De Levende Natuur91 (4): 106-114. Baeyens, G. & J. Duyve, 1991. Lezen in het Duin. Stadsuitgeverij. Amsterdam. 160 p. Bakker, T.W.M., J.A. Klijn & F.J. van Zadelhoff. 1981 . Ne· derlandse kustduinen, landschapsecologie. PUDOC. Wa· geningen. 144 p. Blokzijl, J. & A.P. Pruissers, 1989. Het voorkomen van veenen humeuze lagen in en rondom het infiltratiegebied van Gemeentewaterleidingen Amsterdam. Rijks Geologische Dienst, Haarlem. 7 p. Bobbink, R., 1991. Effects of nutrient enrichment in Dutch chalk grasslands. Journalof Applied Ecology 28: 28-41. Boerboom, J.H.A., 1957. Les pelouses sèches des dun es de la cöte néerlandaise. Acta Botanica Neerlandica 6: 642·680. Boersma, S.F., 1996. 50 jaar vegetetatiestructuurontwikke ling in het zuidelijk deel van de Amsterdamse Waterleiding duinen. Gemeentewaterleidingen. Amsterdam. 102 p. Doing, H.. 1974. Landschapsoecologie van de duinstreek tussen Wassenaar en IJmuiden. Landbouwhogeschool Wageningen. 111 p.
1981. In the southern part, the Luchterduinen, almost no nature management has been applied. Between 1938 and 1958 the Luchterduinen be-
Doing, H., 1988. Landschapsoecologie van de Nederlandse kust. Stichting Duinbehoud/Stichting Publicatiefonds Duinen. Leiden. 228 p.
came more open, due to a decline of scrub vegetation. From 1958 to 1979 astrong decline in rabbit popuiation let towards scrub encroachment. From 1979 on, degradation has become part ofthe vegetation succession. Geomorphologic processes and vegetation dynamics play a role ouiy locally in the younger dune landscapes along the coastline. Smali-scale dynamics still do not contribute sig-
Dorp, D. van, R. Boot & E. van der Maarel, 1985. Vegetalion succession on the dun es near Oostvoorne, The Netherlands, since 1934, interpreled trom air photographs and vegelation maps, Vegetatio 58: 123-136, Droesen, W.J., 1999. Modelling of naturallandscapes, with cases in the Amsterdam Waterworks Dunes. Dissertatie Landbouwuniversiteit Wageningen. 163 p. Dijk, H.W.J. van & A.P. Grootjans, 1993. Wet dune slacks, decline and new opportunities , In: E.H.P. Best & J.P. Bakker (eds). Netherlands -Wetlands: 281-304.
nificantly to a self-reguiating dune landscape. In the Luchterduinen geomorphologic activity was stimuiated by the termination of water catchment in 1995, when the area of bare sand increased with 25 hectares. It is expected that large blow outs can favour rejuvenation in both the xeroseries as well as the hygroseries. However, fora sustainable recovery of large-scale dynamics, it might be necessary to restore the link between sea and coastal dunes.
literatuur Adriani & E. van der Maarel, 1968. Voorneinde branding . Stichting Wetenschappelijk Duinonderzoek, Oostvoorne. 104 p
LANDSCHAP
L.
248
Ehrenburg, A. & G. Baeyens, 1992. Landscape-ecological mapping as basis lor management of the Amsterdam Wa· terwork Ou nes. In: Carter, R.W.G. et al. (eds); Coastal Ounes: Geomorphology, Ecology and Management lor Conservation: 407-418. Ehrenburg, A., LH.W.T. Geel en, P. Ketner & G. Baeyens, 1988. Een halve eeuw landschapsantwikkeling in de Haasvelderduinen. De Levende Natuur 89 (5): 150·157 Ehrenburg, A., 1994, Landschapskartering van de Amsterdamse Waterleidingduinen, resultaten van de landscha pskartering op vegetatiekundige grondslag volgens Doing, 1988-1989, schaal1:5000. Gemeentewaterleidingen. Am· sterdam. 151 p. Ehrenburg, A., M. van Til & J. Mourik, 1995. Vegetatieontwikkeling en begrazingsbeheer van het zeedorpenlandschap bij Zandvoort. De Levende Natuur 96 (6): 202·211.
16/4
Geelen, L.H.W.T., E.F.H.M. Cousin & C.F. Schoon, 1995. Regeneration of dune slacks in the Amsterdam Waterwork Ou nes. In: Healy, M.G. and J.P. Doody (eds). Directionsin Eu ropean Coastal Management: 525-532 Groenendaal, J. van, R. Boot, D. van Dorp & J. Rijntjes, 1982. Vestiging van meidoornstruwelen in duingrasland De Levende Natuur84(1): 11-18. Haak, R., F. van der Meulen, A.M. Kooijman & M.A.C. Veer, 1997. Effectgerichte maatregelen tegen verzuring en eutrofiëring in open droge duinen. Tussenrapportage fase-2. Fysisch Geografisch en Bodemkundig Laboratorium, Universiteit van Amsterdam 57 p Harkel, M.J. ten, 1997. Nutrient pools and fluxes in dry coastal dune grasslands. Dissertatie Universiteit van Amsterdam. 152 p,
Meulen, F. van der, A.M. Kooijman, M.A.C. Veer, J.H. Boxel, 1996. Effectgerichte maatregelen tegen verzuring en eutrofiëring in open droge duinen. Eindrapportfase 1:1991-1995. Fysisch Geografisch en Bodemkundig Laboratorium, Universiteit van Amsterdam 232 p. Meulen F. van der, E.A.J. Wanders, 1984. Stuifduinen; overwegingen betreffende natuur- en duinbeheer in Meijendel. De Levende Natuur 84 (1): pp.18-23. Meulen, F. van der, E.A.J. Wanders, 1985. Dynamics and management of some coastal dune woodlands nearThe Hague, The Netherlands. Vegetatio 62: 457-465. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV), 1990. Natuurbeleidsplan regeringsbeslissing. SOU Uitgeverij, Den Haag. 179 p.
Heil, G.W. & W.H. Diemont, 1983. Raised nutrient levels change heathland into grassland. Vegetatio 53:113-120.
Ministerie van Verkeer en Waterstaat (VW), 1990. Kustverdediging na 1990, beleidskeuze voor de kustlijnzorg. Min. VW, Rijkswaterstaat, Den Haag. 83 p.
Hom, C.C., P.H.C. Lina, G. van Dmmering, R.C.M. Creemers & H.J.R. Lenders, 1996. Bedreigde en kwetsbare reptielen en amfibieën in Nederland. Toelichting op de Rode Lijst. IKC Natuurbeheer, Wageningen.
Olff, H. & S.F. Boersma, 1998. Lange termijn veranderingen in de konijnenstand van Nederlandse duingebieden: oorzaken en gevolgen voor de vegetatie. Landbouwuniversiteit Wageningen. 57 p.
Janssen, J.A.M., 1996 Inventarisatie van onzekerheden in vegetatiekarteringen met behulp van luchtfoto's en voorstellen voor kwantificatietesten. Project kwantitatieve validatie vegetatiekaarten, deelrapport 1. Rijkswaterstaat Meetkundige Dienst, Delft. 74 p.
Putten, W.H. van der, 1989. Establishment, growth and degeneration of Ammophila arenaria in coastal sand dunes. Dissertatie Landbouwuniversiteit Wageningen. 152 p. Roos, R., 1995. Bewogen kustlandschap Duinen en polders van Noord-Kennemerland PWN Waterleidingbedrijf NoordHolland. 199 p.
Janssen, J.A.M., E.H. Kloosterman, J. van den Bergs & L.M.L. Zonneveld, 1996. Het Ameland Schalenproject De mogelijkheden van remote sensing technieken voor vegetatiemonitoring ten behoeve van het natuurbeheer. Beleidscommissie Remote Sensing, Delft 100 p.
Sloet van Oldruitenborgh, C.J.M., 1976. Duinstruwelen in het deltagebied. Dissertatie Landbouwhogeschool Wageningen. 114 p
Janssen, M. & A. Salman, 1992. Duinen voor de wind - een toekomstvisie op het gebruik en het beheer van de Nederlandse duinen als natuurgebied van internationale betekenis Stichting Duinbehoud Leiden. 134 p.
Steijn, J.A. van, 1933. Duinbebossching. Proefschrift Landbouwhoogeschool Wageningen. 318 p. Stolte, A.M. &G. Baeyens, 1989 Erosie in relatie tot het landschap. Gemeentewaterleidingen Amsterdam. 46 p.
Jungerius, P.D. & F. van der Meulen, 1989. The development of dune blowouts, as measured with erosion pins and sequentia I air photos. Catena 16: 369-376.
Stuyfzand, P.J., 1993. Hydrochemistry and hydrology of the coastal dune area of the western Netherlands Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam. KIWA Nieuwegein. 366 p
Klapwijk, G.J., 1996. Een schets van het duinbeheer tot de 18" eeuw. Meijendel Mededelingen 30: 1-12.
Vertegaal. C.T.M., E.G.M. Louman, T.W.M. Bakker, J.A. Klijn & F. van der Meulen, 1991. Monitoring van effectgerichte maatregelen tegen verzuring en eutrofiëring in open droge duinen . Prae-advies. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. 151 p.
Klijn, J.A., 1981. Nederlandse kustduinen, geomorfolgie en bodems. PUDOC. Wageningen. 188 p. Koster, E.A .. 1978. The eolian drift sands of the Veluwe (Centra! Netherlands); a physical geographical study. Dissertatie Universiteit van Amsterdam. Löffler, M.A.M .. 1996. Dynamisch kustbeheer-de stand van zaken. Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Delft. 42 p. Londo, G., 1975. Infiltreren is nivelleren. De Levende Natuur 78 (4): 78-79.
Vertegaal. C.T.M., N.M. van Gelderen, E.G.M. Louman, G. van Ommering, 1993. Natuurontvvikkeling in duinen: kennis en kennislacunes. NBP-onderzoek rapport 4, Dienst Landbouwkundig Onderzoek. Wageningen. 222 p. Woude, C. van der, 1996 Verstuivingspotenties in de Zeeduinen ten zuiden van Zandvoort. Gemeentewaterleidingen Amsterdam, Universiteit van Amsterdam . 33 p Zeevalking, H.J., L.F.M. Fresco, 1977. Rabbit grazing and species diversity in a dune area, Vegetatio 35 (3): 193-196.
Maarel, E. van der, R. Boot, D. van Dorp & J. Rijntjes, 1985, Vegetalion succession on the dun es near Oostvoorne, The Netherlands; a comparison of the vegetalion in 1959 and 1980. Vegetatio 58: 137-187.
DUINDYNAMIEK
249