kankerklas
Corien van Zweden
Kankerklas vijf pubers, vijf ouders, één ziekte
2015 amsterdam
De auteur ontving voor dit boek een subsidie van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten/ZonMw www.fondsbjp.nl Cargo is een imprint van Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam | Antwerpen Copyright © 2015 Corien van Zweden Deze uitgave kwam tot stand door bemiddeling van Marianne Schönbach Literary Agency B.V. Omslagontwerp Marry van Baar Foto auteur Koos Breukel Vormgeving binnenwerk Aard Bakker, Amsterdam Druk Bariet, Steenwijk isbn 978 90 234 9186 6 nur 320 www.uitgeverijcargo.nl www.corienvanzweden.nl
Voor Caroline, Marijn, Lorette en Marcel. Voor onze kinderen.
Inhoud
Proloog
9
Corien ~ Nieuwsgierigheid
1
Dag 5 Kankerklas Club waar niemand bij wil horen
15 31 43
2 Caroline ~ Woede Schrikbeeld De pineut Boze vogels
55 75 89
Marijn ~ Gelatenheid
3
Obsessie Wachtkamer Vechten of vluchten Schelpjes
105 124 138 151
4 Lorette ~ Heldhaftigheid Heelbosje Op een kier Chinees avontuur
161 183 198
Marcel ~ Ironie
5
Een hapje uit de zon Leven op de pof
221 240
6 Corien ~ Nog steeds nieuwsgierig
Dag 1661
259
Epiloog Dank Verantwoording Literatuur
287
293 294 299
Proloog
Dwars door mijn kleren heen kan ik het voelen. Iedere keer gaat mijn hand ernaartoe. Dat gaat vanzelf. Mijn hand is er al voordat ik me ervan bewust ben dat ik hem gestuurd heb. Steeds opnieuw. Elke keer is er een spoortje hoop dat het knobbeltje verdwenen is. Opgelost, verschrompeld, weg. En elke keer is die hoop gemengd met de panische angst dat het knobbeltje plotseling vijf keer zo groot is geworden. Of zich heeft vermenigvuldigd. Maar ik stuit steeds weer op datzelfde kleine knikkertje, een minuscuul bolletje weefsel. Rond en glad en keihard. Ik druk er zachtjes op, tast de randen af. Als ik kracht zet, schiet het onder mijn vingers weg. Ik zou het er met een keukenmesje zo uit kunnen wippen. Waarom niet eigenlijk? Alsof je een fikse splinter verwijdert, een wrat loswrikt. Veel meer kan het niet zijn. ‘Zulke afgeronde, harde gezwelletjes zijn bijna altijd goedaardig,’ had de huisarts gezegd. ‘90 procent kans dat het een onschuldige cyste is,’ had de chirurg gezegd. ‘Een 5 mm groot benigne imponerend tumortje. Zeer mobiele erwt lateraal boven,’ had in de brief van het ziekenhuis gestaan. Ze hadden ongelijk. Het was niet goedaardig, het was geen cyste en ook geen erwt. Mijn hersens hebben de informatie verwerkt. Ik kan het ook opschrijven – dat heb ik in tal van mails bewezen. Vertellen
9
lukt ook, aan de telefoon of in het echt. Soms gaat het hakkelend, zo nu en dan blijf ik steken in een zin of moet er gehuild worden, maar desondanks komt de boodschap over. Dat merk ik niet aan mezelf, maar aan de anderen. Die zeggen: ‘Wat erg.’ ‘Wat vreselijk.’ Of: ‘We slepen je er wel doorheen.’ Zelf kan ik de miezerige feiten niet goed vasthouden. Soms ben ik ze even helemaal kwijt en praat ik geanimeerd over de val van het kabinet, de film die we vorige week zagen of de regenbroek die alweer onvindbaar is. Ik moet proberen de realiteit tot me door te laten dringen. Gewoon de feiten tot me nemen. Maar ik verzet me. Ik zeur, ik monkel, ik zanik, ik piep. ‘Het kan niet waar zijn. Het mag niet waar zijn. Het is gewoon niet waar.’ Maar het is wel waar. Zodra ik dat besef, komt de klap weer net zo dreunend binnen als woensdagochtend in de spreekkamer van de arts. Alsof ik de boodschap voor het eerst hoor. Alsof er in vijf vreselijke dagen en vijf vreselijke nachten helemaal niets gebeurd is. Ik ben weer net zo verbijsterd, precies even onnozel en nog altijd volkomen onvoorbereid. Ook in de nacht gaat het door: piekeren, proberen te snappen, omwegen maken, bang zijn, ontkennen en weer bang zijn. Alleen in de slaap is er soms vergetelheid. Voor enkele uren, want veel langer hou ik het niet vol. De slaap der onschuldigen is iets zweteriger dan vroeger, maar toch gewoon slaap. In de vroege, lichtloze ochtend is het alweer raak, nog voordat ik wakker ben, nog voor ik besef dat er een ‘ik’ is dat wakker kan gaan worden. Het hart nog in sluimerstand begint gealarmeerd te bonken. De spieren, zwaar en loom, schieten in één keer in de welbekende kramp. Zelfs het angstzweet is alweer paraat. En dan moet de dag nog beginnen.
10
Ik probeer me te herinneren wat de arts gezegd heeft, maar van het gesprek is me weinig bijgebleven. Behalve het woord ‘overleven.’ De arts sprak over de kans dat ik deze ziekte zou overleven. Waar dat van afhing. Hoe de kansen lagen in het ene geval en hoe in het andere geval. En op welke termijn hij daar wellicht meer over zou kunnen zeggen. Al die mitsen en maren ontgingen mij, maar het woord ‘overleven’ bleef hangen. Het is doodnormaal spraakgebruik, zeker voor een arts. Toch was ik verbijsterd: er werd over mij gesproken in termen van overleving. Of ik het ging overleven. Of niet. En in dat laatste geval ging ik dood. Alleen dat zei hij er niet bij. Als ik uit het raam kijk, zie ik wat ik altijd zie. Er zijn veel lege parkeerplekken, want iedereen is naar zijn werk. De postbode loopt aan de overkant voorbij. Een vrachtauto verspert de doorgang op de nauwe dijk. Het is allemaal heel gewoon. Alles gaat zijn gang, iedereen is onderweg. Intussen is mijn overleving in het geding. Ik probeer het te snappen, er vat op te krijgen, er iets helders over te zeggen of te denken. Zo moeilijk kan het toch niet zijn. Ik pak een blocnote. Misschien helpt het om het op te schrijven. Werktuiglijk noteer ik een zinnetje en nog een, maar het is net alsof het niet mijn eigen zinnen zijn. Wat valt er te zeggen? Elk woord dat ik schrijf is al eerder geschreven. Iedere gedachte is al eens door anderen gedacht. Deze ziekte komt belachelijk veel voor en iedereen schrijft, blogt, praat erover. Er is niets nieuws, er is niets bijzonders aan. Behalve dan dat mijn overleving in het geding is. En dat is behoorlijk nieuw, althans voor mij.
11
1
Corien ~ Nieuwsgierigheid
Dag 5
Ik heb 47 jaar, vier maanden en één volle week met mezelf in opperste onschuld geleefd. Ik had een lichaam dat heus wel eens haperde, maar dan heb ik het over een verkoudheid, een knallende hoofdpijn of een verstuikte enkel. En o, ja, ik heb ook ooit een ontstoken blindedarm gehad. En toen ik zestien was, brak ik drie voortanden. Maar dat is allemaal lang geleden gebeurd. Slechts een dun wit streepje op de onderbuik en een paar kronen in de bovenkaak herinneren eraan. Mijn lichaam is altijd een prettig lichaam geweest. Licht en sterk en redelijk buigzaam. Ik kon ermee klimmen in de bergen, fietsen bij tegenwind of, als het moest, zwemmen in onrustig water. Het was een lekker opvouwbaar lichaam. Ik kon het oprollen in een hoekje van de bank of in een vliegtuigstoel. Het was goed in handstand, touwtjespringen, koprol. Schaatsen kon het ook, een beetje althans. Het heeft zonder al te veel problemen twee kinderen gedragen en gebaard. Het heeft die kinderen gevoed, veertien maanden lang, uit twee mooie, kleine borsten. Het kon genieten van lekker eten, lekker vrijen, diep slapen. Van wind in de haren, regen in de nek en knisperende sneeuw onder stevig ingepakte voeten. Het was een fijn lichaam. Het was mijn lichaam en ik leefde met het onuitgesproken idee dat we samen wel een jaar of tachtig konden worden.
15
Natuurlijk wist ik best dat er ziektes bestaan die een lichaam kunnen slopen. Ik had er boeken over gelezen, verhalen over gehoord, zelfs wel eens een interview over gemaakt. Een enkele keer had ik zo’n ziekte van nabij gezien, maar niet van heel nabij en ook niet heel vaak. Toch was ik best goed op de hoogte. De statistieken kende ik, de soorten kanker kon ik opnoemen en ik wist iets over risicofactoren en erfelijke aanleg. Het leek me geen ziekte waar ik veel van te vrezen had. Ik had geen overgewicht, ik at gezond, ik rookte niet en voorzag mezelf rijkelijk van zonnebrandolie. Het had me zelfs enig plezier verschaft om lijstjes met risicofactoren te bekijken. Je kon geen artikel over kanker lezen zonder dat er zo’n lijstje bij stond afgedrukt. En op internet kon je testjes invullen om je risicoprofiel te bepalen. Het was geruststellend om de punten een voor een af te vinken. Zeven keer ‘nee’ onder elkaar. Dat zag er mooi uit. Ik glimlachte dan en bladerde door, surfte verder. Mij kon niets gebeuren. Bovendien: als er echt iets mis was, dan zou je dat toch voelen? Dan zou je intuïtie je waarschuwen. Je zou een vage onrust kennen of er zou een onuitgesproken besef van naderend onheil zijn. Of je zou kwade dromen dromen die je niet begreep, maar die je wel alarmeerden. Hoe dan ook, er zouden signalen zijn. Het was domweg niet voorstelbaar dat zich ergens onder je eigen vertrouwde huid een levensbedreigende ziekte ontwikkelde, zonder dat je er ook maar iets van merkte. En toch was dat precies wat er gebeurde. Geen enkele waarschuwing was er geweest, niet één teken. De realiteit die zich op 17 februari 2010 aandiende, was gloednieuw voor me. Niks had me hierop voorbereid. De kennis die ik had opgedaan uit boeken, tijdschriften en televisiedocumentaires bleek geen enkel verschil te maken. Het baatte niets. Ik was een absolute beginneling, een nitwit. Een nieuwkomer in kankerland.
16
De arts, getraind in slechtnieuwsgesprekken, had gezegd dat ik er een krukje bij moest pakken en naast hem moest komen zitten. Dat had me argwanend moeten maken. Want waarom mocht ik niet blijven staan? Over zijn schouder kon ik het beeldscherm prima zien. Ik trok een krukje bij. Foto’s van vlekkerige echobeelden rolden over het scherm van de computer. ‘Dit is uw linkerborst.’ Hij scrolde er vlotjes doorheen. Strepen, vlekken, wolken, golven. Ik keek mee, maar kon er niets van maken. Lang geleden was me op een echoscherm te midden van wolken en vlekken een klein pulserend hartje aangewezen. Later was zelfs een ruggengraatje zichtbaar geworden. Toen een voetje en een minuscuul, opgerold vuistje. De afdrukjes zaten in het fotoalbum. Vandaag zag ik geen onderbuik, maar een borst. En er pulseerde niets. De cursor verschoof schokkerig over het scherm. Het leek alsof er uren verstreken, maar waarschijnlijk duurde het niet langer dan dertig seconden. Toen hield de arts de muis stil en wees naar een scherp afgelijnd vlekje, een beetje grijzig. Ik keek er met interesse naar en begon onmiddellijk vragen te stellen, heel veel vragen. Ik vroeg naar kansen, naar risico’s, naar opties, termijnen, methoden, perspectieven. Het ging volkomen vanzelf. Ik had er uren mee door kunnen gaan. Ik deed alsof ik aan het interviewen was. Of nee, ik deed niet alsof, ik zat gewoon midden in een interview. Ik gedroeg me precies even beheerst en belangstellend als altijd. Ik nam de leiding. Ik was degene die de vragen stelde. En het ging prima. Dat ik geen blocnote of opnameapparaat bij me had, deerde me niet. Ik vuurde op zakelijke toon mijn vragen af en liet me
17
nergens door afleiden. Het waren stuk voor stuk relevante vragen en de ene vraag volgde volkomen logisch op de volgende. Ik zat uitstekend in mijn rol. Achteraf deed het me denken aan mijn allereerste interview in het Spaans, jaren geleden in Bolivia. Ik moest een verhaal over hoogteziekte schrijven en had een interview met de directeur van het Instituut voor Hoogtebiologie in La Paz aangevraagd. Ik stelde hem in mijn beste Spaans de vragen die ik had voorbereid. Ze stonden onder elkaar op mijn blocnote en ik werkte ze een voor een af. De man gaf omstandig antwoord. Hij had er geen idee van dat ik van de antwoorden geen letter begreep. ‘U spreekt erg goed Spaans voor iemand die hier nog maar pas woont,’ zei hij na afloop. Thuis had ik het bandje wel dertig keer afgespeeld, terwijl ik de antwoorden met behulp van een woordenboek zin voor zin trachtte te ontcijferen. In de spreekkamer van mijn arts bleef ik koppig doorgaan met vragen stellen al gingen de antwoorden volkomen langs me heen. De arts leek er niets van te merken. Ongeduld toonde hij niet, hoewel zijn spreekuur uitliep. Hij was wel gekker gewend. Sommige patiënten gaan huilen of schreeuwen als ze de diagnose hebben gehoord, andere vallen stil. En je hebt er ook die gaan interviewen. Later ontdekte ik dat ik niet de enige ben. De Engelse journaliste Sarah Gabriel – ook borstkanker – gedroeg zich net zo. In het boek dat ze over haar ziekte schreef, zegt ze: ‘Als beroepsjournalist raak ik de gewoonte van het interviewen niet gemakkelijk kwijt. Het is onmogelijk de overtuiging van me af te zetten dat voldoende kennis, tijdig verkregen en goed opgenomen, bescherming zal bieden.’
18
Maar bij mij was het toch een beetje anders. Ik was weliswaar aan het interviewen, maar ik geloof niet dat ik vragen stelde om kennis op te doen. Het ging me niet om de antwoorden. Het enige wat me interesseerde was: hoe beland ik netjes bij de volgende vraag? Waarschijnlijk handelde ik in een reflex. Mijn eigen beroepsreflex. Het overkwam me. Ik was in een rol gestapt die me bekend voorkwam. Die me vertrouwd was. Ik had een fijn vak: als vragensteller bleef ik zelf buiten schot. Op een vroege zaterdagochtend had ik het voor het eerst gevoeld. Precies daar waar de linkerborst overgaat in de oksel. Mijn eerste ingeving was: laat ik het vergeten, laat ik doen alsof ik nooit iets gemerkt heb. Me omdraaien, verder slapen, niet meer aan denken. Maar die strategie leek meteen al tot mislukken gedoemd. Mijn vingers konden niet ophouden met voelen, mijn hart ging door met onrustig bonzen en mijn gedachten bleven haken aan dat vreemde, harde stukje weefsel. Daarna volgden de bezweringen: het is niks, het gaat vanzelf weer weg. Het is zo klein, echt verwaarloosbaar klein. Iets wat zo miniem is, kan onmogelijk gevaarlijk zijn. Het moet iets onschuldigs zijn, iets onnozels, een cyste, een vochtblaasje, hoe heet zoiets. En toen ook de bezweringen niks uithaalden, werd er grover geschut ingezet: wat ben je toch een hypochonder. Moet je meteen weer het ergste denken. Je maakt van een mug een olifant. Altijd dat gesomber en gepieker, jij met je pessimistische aard. De gedachten raasden door mijn nog maar net ontwaakte brein. Als verstijfd lag ik in mijn bed met mijn hand stevig te-
19
gen mijn linkerborst geklemd. Ik had mijn ogen nog niet eens open en ik verroerde me niet. Wie niet beter wist, zou denken dat ik nog sliep. Vanaf het moment dat ik in beweging kwam, ging het snel. Ogen open, overeind komen, bedlampje aan, Pieter inlichten, nog eens voelen. Het waren eenvoudige handelingen, maar ze luidden een nieuwe fase in. Er zat inderdaad iets in mijn borst dat daar niet hoorde. Het was benoemd, hardop gezegd en door verschillende handen gevoeld. Het bestond dus echt en het heette ‘knobbeltje.’ Zonder dat er een bewuste beslissing aan vooraf was gegaan, hadden we voor het gangbare idioom gekozen. Zoiets heet een knobbeltje. Geen bobbeltje, geen knikkertje, geen verdikking of bultje. Nee, een knobbeltje. En achter dat onnozele woord ‘knobbeltje’ – wie praat er ooit over knobbeltjes tenzij in relatie tot borsten? – schemerde al dat andere begrip, dat we voorlopig nog zouden trachten te vermijden: het woord tumor. Pieter was bij me op het bed gaan zitten. Hij had zich net geschoren en was al aangekleed. Eigenlijk had hij haast. Naast het bed stond zijn ingepakte koffer klaar. Over een paar uur zou zijn vliegtuig vertrekken. Hij moest een cursus geven in het Boliviaanse Amazonestadje waar we lang geleden hadden gewoond. Alles was afgesproken, voorbereid, geregeld. Binnen een halfuur zou de taxi voor rijden. We probeerden logisch na te denken. Kon hij wel gaan? Om die vraag te kunnen beantwoorden, moesten we weten wat voor knobbeltje het was. In geval van een onschuldig bultje, was er geen enkele reden waarom Pieter niet naar Bolivia zou kunnen vertrekken. Maar stel dat het niet onschuldig was, dan was het beter als hij thuis bleef.
20
‘De enige die iets zinnigs over zo’n knobbeltje kan zeggen, is een arts,’ zei Pieter. Natuurlijk, daar had hij gelijk in. Ik stond al naast mijn bed en rende naar de telefoon om de huisarts te bellen. Het was prettig om in beweging te komen, om actie te ondernemen. Maar erg rationeel was het niet. Het was zaterdagochtend en nog niet eens acht uur. Ik wist dat ik de voicemail aan de lijn zou krijgen. ‘Als de situatie levensbedreigend is, toets dan een één,’ zei de stem. Ik bedwong de neiging om een één in te toetsen en luisterde het bandje verder af. Als ik mijn telefoonnummer insprak, zou ik worden teruggebeld. Dat deed ik. Tien minuten later kreeg ik precies te horen wat ik zelf al had kunnen bedenken: ‘Mevrouw, zo’n knobbeltje kan van alles zijn. Daar kan ik aan de telefoon geen uitspraken over doen. Gaat u maandag maar even naar de huisarts. Ik wens u heel veel sterkte. Prettige dag.’ Ik keek naar de telefoon in mijn hand. Legde toen neer. Het knobbeltje in mijn borst was opeens geen privéobsessie meer, geen muizenis, geen gedachtekronkel die je met een beetje goede wil kon negeren. Het was veranderd in iets concreets. Iets medisch. Iets waarmee men mij sterkte wenste. Dat laatste alarmeerde me. Veel sterkte. Later die ochtend liet ik het bad vol lopen. Ik had het koud en was rillerig. Het hete water zou me misschien een beetje kalmeren, in elk geval verwarmen. In de kamer hoorde ik Pieter telefoneren. Hij was zijn reis naar Bolivia aan het annuleren. Hij had met een collega gebeld om te overleggen. Die was heel duidelijk geweest: ‘Als de komende week blijkt dat het kwaadaardig is, dan wil je bij Corien zijn. Dat betekent dat je nu niet weg kunt.’
21
Ik liet me in het water zakken. Mijn lichaam kwam me vreemd voor, onbekend. Huisde er een verraderlijke ziekte onder deze huid, die er zo gewoon en glad en roze uitzag? Was er ergens in het geniep iets aan het groeien, aan het woekeren? Opeens stonden onze dochters van tien en twaalf in de badkamer, in hun slaaphemdjes en met verwarde, ongekamde haren. Ze waren net wakker, dat was duidelijk. En ze hadden door dat er iets vreemds aan de hand was. We hadden afgesproken dat we ze zouden wekken om Pieter uit te zwaaien, maar dat was niet gebeurd. Onderzoekend keken ze naar hun vader die de badkamer binnenkwam. Hij zag er niet uit alsof hij op het punt stond om te vertrekken. Er was geen taxi voor komen rijden en ze hadden de koffer open op het bed zien liggen. Een deel van de kleren lag ernaast. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Lisa, de oudste. ‘Waarom doen jullie zo gek?’ Dat was Sara van tien. ‘Moet papa niet naar Schiphol?’ ‘Wanneer komt de taxi?’ Ze waren naast elkaar op de houten plank naast het bad geklommen. Nieuwsgierig en vastbesloten: wij gaan hier niet weg voordat we het naadje van de kous weten. Ernstige blikken, bungelende benen. Ik kwam half overeind en schudde de druppels uit mijn haar. Het water klotste tegen de randen van het bad. Wat moesten we ze vertellen? We hadden er niks over afgesproken. Toen hoorde ik Pieter al zeggen dat er geen taxi zou komen en dat hij niet naar Schiphol hoefde, omdat de reis niet doorging. De volgende vraag zou ‘waarom dan?’ zijn. We moesten met een verklaring komen. Een werkreis naar Bolivia werd niet zomaar geannuleerd. Het lukte me niet om een snel leugentje te verzinnen en ik weet ook niet zeker of ik dat wel gewild had. We hadden altijd
22
gevonden dat kinderen beter af waren met de waarheid. Maar op het moment dat ik mijn mond opendeed om uitleg te geven, wist ik dat er iets onherstelbaars gebeurde. Toch deed ik het. Ik vertelde over het knobbeltje, legde uit waarom we geschrokken waren en waarom Pieter niet naar Bolivia zou gaan. Ik benadrukte dat er hoogstwaarschijnlijk niks ernstigs aan de hand was, maar dat er een kleine kans bestond dat het wel iets akeligs was. ‘Wat dan?’ ‘Het zou kanker kunnen zijn.’ Het was de eerste keer dat ik het woord uitsprak. Ik schrok. Natuurlijk, het ging alleen nog maar om een mogelijkheid, we wisten nog niks zeker, het kon ook een volstrekt onschuldig verdikkinkje zijn. Toch had het uitspreken van het woord iets teweeggebracht. Ik keek naar de witte gezichtjes van mijn dochters. En ik wist dat ik mijn onkwetsbaarheid verloren had in de ogen van twee meisjes die ik daar veel te jong voor vond. Die ik dit had willen besparen. Die ik had willen, nee, had moeten beschermen. Intussen zijn we lichtjaren verder. Het is dag vijf sinds de diagnose. Ik ben in een ander domein beland, in een nieuwe jaartelling. Het knobbeltje heet nu tumor en over drie dagen wordt het eruit gehaald. Dat is snel, zegt iedereen. Maar mij duurt het te lang. Het liefst was ik meteen na het gesprek met de arts doorgelopen naar de operatiekamer. Niet denken, niet praten, niet treuzelen. Actie. Maar de dokter zei dat ik de tijd hard nodig zou hebben om het nieuws te verwerken. Verwerken? Is dat wat ik aan het doen ben? Ik loop nu al vijf dagen rond met dat bolletje in mijn borst. Al die tijd kan het ongestoord verder woekeren als het daar zin in heeft. Het kan zich delen en nog eens delen. Het kan lange,
23
dunne, met het blote oog niet zichtbare sprieten maken. Het kan met zijn tentakels alle kanten op reiken. Het kan lymfevaten bereiken, zich in bloedbanen storten. In vijf dagen kan er van alles gebeuren. Ik heb de plaatjes op internet gezien. Kankers kunnen woekeren, groeien, uitbreiden, binnendringen, annexeren, belegeren, overvleugelen, uitzaaien. Wie zegt mij dat mijn knobbeltje daar in het geniep niet hard mee bezig is? Als ik onder de douche sta, ben ik bang om mijn linkerborst in te zepen. Als ik in bed lig, ben ik bang om op mijn linkerzij te liggen. Als ik een beha aandoe, ben ik bang dat de druk van de beugel het knobbeltje irriteert. Als ik in de spiegel kijk, ben ik bang voor hoe het er straks uit gaat zien. Als ik mijn borst aanraak, ben ik bang dat ik het weefsel stimuleer om te gaan woekeren. Steeds moet ik denken aan de enige keer in mijn leven dat ik de ziekte gezien heb. Het is jaren geleden. Ik werkte als vrijwilligster in een kindertehuis in de Pakistaanse miljoenenstad Karachi en zorgde voor een groep verstandelijk gehandicapte jongens. Ze leefden in een keet op het platte dak van het tehuis. Naast hun slaapzaal met gammele bedden bevond zich een klein kamertje met een groot hangslot op de deur. Daar woonde de Pakistaanse Virginia, een vriendelijke vrouw van middelbare leeftijd die door iedereen Virgie werd genoemd. Ik wist weinig van haar. Waarschijnlijk was ze een van de vele ‘zielige gevallen’ die in ruil voor kost en inwoning in het tehuis werkten. Niet ver van de deur van Virgies kamertje stonden op het dakterras drie roestige schommels. In de schemer, als de jongens in bed lagen, zat ik daar graag een tijdje te schommelen.
24
Diep beneden mij hoorde ik het geraas van het verkeer. Ik keek naar de lichtjes van de eindeloze stad, heen en weer kantelend terwijl ik steeds hoger ging. Op zo’n avond – er was nauwelijks wind en de hitte wist van geen wijken – verscheen Virgie in de deuropening van haar kamertje en riep me binnen. Verbaasd sprong ik van de schommel. Wat wilde ze van me? Het was benauwd in het kamertje met z’n vuilgele muren. Aan het plafond brandde een tl-lamp die zo nu en dan knipperde. Ondanks de hitte sloot Virgie zorgvuldig de deur achter mij. Het bed dat het halve kamertje in beslag nam, lag vol lakens en bundels kleren. Virgie maakte ruimte en gebaarde me om naast haar te komen zitten. We zweetten allebei. ‘I am worried,’ zei ze in haar gebroken Engels. ‘Look this.’ In één beweging had ze haar jurk omhooggetrokken en ze toonde me haar zware borsten. Ze droeg een versleten beha waar iets uitpuilde. Ze duwde de linkercup opzij. Aan de zijkant van haar borst zat een reusachtig, knobbelig gezwel. Ik deinsde terug. ‘Feel!’ commandeerde Virgie en pakte mijn hand. Het zweet stond tussen haar borsten, maar het enorme gezwel waar ze mijn hand tegen aan drukte, voelde droog en hard aan. Keihard. ‘This no good. What do you think?’ De afgelopen jaren heb ik zelden meer aan Virgie gedacht. Ik had haar nog een keer in het ziekenhuis van Karachi bezocht. De ramen van de ziekenzaal waren kapot, de horren gescheurd. Er lagen etensresten op de vloer en ik zag een rat wegschieten. Virgie lag in een groezelig bed te wachten tot de staking van de artsen voorbij was. Tot men haar wellicht zou kunnen opereren. Of anderszins behandelen.
25
Maar het was te laat geweest. Nu spookt Virgie in mijn dromen rond. Ergens in mijn brein ligt de herinnering aan haar opgeslagen met meer details dan me lief is. En mijn hand blijkt nog precies te weten hoe het gezwel voelde – keihard en knobbelig onder de strak gespannen huid. Ik ben bang voor de nacht. Het moment van naar bed gaan stel ik uit. Tot het zo laat is dat ik niks beters meer kan verzinnen dan toch maar in bed te kruipen. ‘Je moet uitgerust zijn voor de operatie,’ zeggen ze tegen me. Ik moet in slaap gevallen zijn. Of ben ik wakker? Het is aardedonker. Ik zou willen schreeuwen, willen janken, willen kotsen desnoods. Maar net als in een nachtmerrie komt er geen geluid en kan ik me niet bewegen. Zelfs ademen kost me moeite. Geen tranen, geen snot. Geen snikken of huilen, geen snuiven, snotteren, brullen of krijsen. Zelfs geen kreunen of kermen. De angst is droog en onontkoombaar. En bepaalt alles. Ik ben in zijn greep. Een simpel zinnetje als ‘ik ben bang’ kan ik niet meer denken. Laat staan zeggen. Er is nauwelijks meer sprake van een ik dat kan denken of praten. Of wegrennen. Dat laatste zou nog beter zijn. Het is de angst die alles overheerst en alles doordringt. De angst om dit lichaam te verliezen, om dit leven te verliezen, om mijzelf te verliezen. Hij dwingt me om me het meest onvoorstelbare voor te stellen: dat ik er niet meer zal zijn. Dat ik ben opgelost, dat ik word uitgewist, dat ik voor altijd en eeuwig verdwenen zal zijn. Stof tot stof. Ashes to ashes. Het is te groot, te onbevattelijk om te denken, net zoals de oneindigheid van het universum zich niet denken laat. En het leidt tot precies dezelfde vorm van duizeligheid.
26
Alleen is deze duizeligheid angstwekkender, want uiteindelijk zal ook de duizeligheid worden uitgewist. Degene die kan zeggen dat ze zich duizelig voelt, zal verdwijnen. Ze zal uiteenvallen, ontbonden worden, vergaan. Alles zal worden uitgewist. Dit is dus doodsangst. Precies op het moment dat ik dat vaststel, is het ergste voorbij. Alsof ik met die vaststelling de ban heb gebroken. Opeens bestaat er weer een ik dat waarneemt en beoordeelt en afwegingen maakt. Iemand die in staat is om na te denken en dus niet dood is. Iemand die me bekend voorkomt. ‘Welkom in de echte wereld,’ zegt dat ik. En: ‘Join the club.’ Je hebt vannacht kennis gemaakt met de doodsangst. Precies zoals miljarden mensen voor jou hebben gedaan, en precies zoals nog tallozen na jou zullen doen. Die wurgende angst die jou zo ongewoon en onmenselijk voorkwam, is juist vreselijk gewoon en al te menselijk. Iedere sterveling zal er op een dag doorheen gaan, niemand uitgezonderd. De gedachte is op een vreemde manier troostrijk. Ik ben nog steeds een bang en zweterig mens in de nacht. Maar om mij heen zijn al die anderen, overal op de wereld, nu en lang geleden, die precies dezelfde angst gevoeld moeten hebben. Zoals de psalmdichter die de woorden ‘uit de diepte’ opschreef. Het lijkt alsof ik de woorden vannacht voor het eerst ben gaan begrijpen, alsof ze een andere lading hebben gekregen. Alsof ik deel heb gekregen aan een goed bewaard geheim. Ik voel zelfs iets wat je nieuwsgierigheid zou kunnen noemen. Mijn interesse is gewekt. Ik kijk van een afstand naar mijn angstige zelf en ben benieuwd: hoe ga je je hieruit redden, Corien?
27
De volgende ochtend heb ik alleen nog maar een vage herinnering aan de angst. Daglicht maakt alles anders. Maar de nieuwsgierigheid is er nog steeds. Dat is prettig. Het geeft een beetje richting. Ik moet denken aan de nachtelijke gesprekken die ik met mijn vader voerde, lang geleden. Ik was een jaar of veertien, vijftien en een slechte slaper. Daarin leken we op elkaar. De Van Zwedens zijn slechte slapers, allemaal. Urenlang kon ik liggen woelen in mijn bed. Ik was blij als ik in het holst van de nacht de slaapkamerdeur van mijn ouders zachtjes hoorde opengaan. In het stille huis kon ik de voetstappen op de trap stuk voor stuk volgen, daarna het klikje van de lichtschakelaar in de keuken en het openen van de koelkastdeur. Als mijn vader niet kon slapen, at hij een schaaltje yoghurt of vanillevla. Voor de vorm wachtte ik dan nog even. Daarna schoot ik snel uit bed en sprong op blote voeten de trap af. Het licht scheen onder de keukendeur door. Dan ontrolde zich een vast ritueel. ‘Heb je niks aangetrokken? Dat is toch veel te koud.’ Mijn vader liep vervolgens de gang in en kwam terug met een sjaal of een trui die hij van de kapstok had gevist. Hij deed hem om mij heen. Daarna kreeg ik een schaaltje yoghurt en zaten we samen te lepelen en te praten. ‘Ik heb eng gedroomd.’ ‘Waarover?’ ‘Ik weet het niet. Een monster of zo. Ik heb het niet goed gezien, want ik rende heel hard weg.’ ‘Dat moet je niet doen.’ ‘Wat?’ ‘Wegrennen voor monsters. De volgende keer moet je stilstaan en je omdraaien, hoe eng je het ook vindt. Wees nieuwsgierig. Bekijk het beest van alle kanten.’
28
Het is de nieuwsgierigheid die me gered heeft vannacht. Op het hoogtepunt van de angst – precies toen het monster toe ging slaan – werd mijn interesse gewekt. Ik begon vragen te stellen. En raakte, hoe gek het ook klinkt, mateloos geboeid. Het doet me denken aan de ‘koude nieuwsgierigheid’ waar psychiater Victor Frankl het over heeft in zijn beroemde boek De zin van het bestaan. Hij vertelt hoe hij Auschwitz heeft overleefd. De bewuste passage heb ik altijd onthouden, omdat ik hem zo ongerijmd vond: Auschwitz in combinatie met nieuwsgierigheid. Frankl schrijft: ‘Zelfs in Auschwitz overheerste het gevoel van koude nieuwsgierigheid, waardoor de geest zich op de een of andere wijze losmaakte van zijn omgeving en deze met een zekere mate van objectiviteit kon beschouwen.’ Vandaag denk ik Frankl te begrijpen. Een koude nieuwsgierigheid als overlevingsstrategie. Mijn interesse heeft vannacht de angst getemperd, mijn nieuwsgierigheid toomde hem in, maakte hem tot object van beschouwing. ‘Bekijk het beest van alle kanten.’ Begrijp me goed, ik had de ervaring van deze nacht graag willen missen. Geen knobbeltje, geen dokters, geen ziekenhuis. En ook geen doodsangst. Ik was liever nog heel lang een onnozele buitenstaander gebleven. Iemand die het allemaal best kan snappen – de mens is sterfelijk – maar het nog niet in zijn eigen botten gevoeld heeft. Iemand wier overleving nog nooit in het geding is geweest. Maar die fase is voorbij. Ik ben geen buitenstaander meer. En nu de situatie is zoals ze is – ik kan er weinig aan veranderen – wil ik er alles van weten. Wil ik begrijpen wat me overkomt en ontdekken wat er te ontdekken valt. Hoe ga ik me hieruit redden? Wat ga ik doen? Zijn er goede strategieën, beproefde methodes? Wat helpt en wat niet? Is de nieuwsgierigheid een
29
bruikbare strategie? En hoe doen anderen dit eigenlijk, en kan ik daar iets van leren? De vragen rollen over elkaar heen en ik wil ze allemaal beantwoorden.
30
Kankerklas
Het zijn drukke, onrustige maanden geweest, maar nu heb ik het hele programma afgewerkt: de operatie, de controles, de onderzoeken en de 25 bestralingen in een ziekenhuis aan het andere eind van de stad. Het is allemaal achter de rug. Voor vandaag staan er geen ziekenhuisafspraken in mijn agenda en voor morgen ook niet. Ik ben aan mijn werktafel gaan zitten en bedenk dat ik dit ooit heel normaal heb gevonden: ’s ochtends vroeg achter mijn bureau kruipen, mijn computer aanzetten, werken. Ik open mijn mail. Er is een bericht binnengekomen van de mentor van de brugklas waarin mijn oudste dochter Lisa zit. Beste ouders van de leerlingen uit klas 1j, Graag wil ik u berichten over een aantal zaken. Vandaag heb ik op verzoek van Yaïr aan de klas verteld dat zijn moeder niet meer zal genezen van borstkanker. Zij is in 2002 en 2006 reeds eerder ziek geweest, ditmaal is de kanker echter uitgezaaid naar de rug. Uw zoon/dochter is wellicht met dit verhaal thuisgekomen. Mocht de situatie van Yaïr uw kind heel erg aangrijpen, en mocht u mijn hulp hierbij kunnen gebruiken, dan hoor ik dat graag. Ik heb ook tegen de leerlingen gezegd dat ze bij mij terecht kunnen met vragen of overige zaken hieromtrent. Uiteraard heb ik ook veel contact met Yaïr zelf hierover. Mocht u nog vragen hebben, mail mij dan gerust.
31
Ik staar naar het beeldscherm. De letters golven voor mijn ogen. Drie keer moet ik het mailtje lezen voordat ik min of meer begrijp wat er staat. Dan schuif ik mijn bureaustoel naar achteren alsof ik op wil staan. Onder het verband dat mijn linkerborst bedekt – de huid is opengebarsten als gevolg van de bestralingen – bonkt mijn hart. Daar is het angstzweet weer. Ik herken het meteen. Een moeder met borstkanker? De afgelopen drie maanden heb ik weinig anders gedaan dan nadenken en lezen over deze ziekte. Ik dacht dat ik inmiddels alles wist wat er te weten valt. Dat ik voorbereid was op dit soort berichten, dat ik het kon hanteren. Maar ik voel me precies even overrompeld als op die woensdag in februari toen mijn arts me op het scherm dat kleine, grijzige vlekje aanwees. En net als toen hoor ik mezelf onnozele woorden mompelen. ‘Dit kan niet waar zijn. Dit mag niet waar zijn.’ Terwijl ik voel hoe de angst bezit van me neemt – hij eigent zich mijn lichaam toe – realiseer ik me dat het een tijd geleden is dat ik me zo gevoeld heb. Blijkbaar heb ik de angst aardig onder de duim weten te houden. Nu hij opeens weer paraat is, komen de herinneringen terug. Ik zie mezelf op de operatiedag met een rolkoffertje over het parkeerterrein van het ziekenhuis lopen. Op het bordes stonden drie rode Canta’s geparkeerd en er werd driftig gerookt. Door de grote glazen draaideur gingen mensen in en uit. Zo meteen zou het gebouw ook mij opslokken, maar als ik morgen door deze zelfde deur weer naar buiten kwam, had ik geen knobbeltje meer. Het zou samen met een deel van mijn borst worden weggesneden, in een bakje worden geschept, naar een lab worden vervoerd en uiteindelijk in een vuilcontainer belanden. Of misschien zou er een restje bewaard worden in een
32
of ander kankerarchief. Ik wist het niet precies. Duidelijk was dat het knobbeltje zou achterblijven en dat ik weer weg mocht. Dat gaf op voorhand al een opgeruimd gevoel. Het rolkoffertje ratelde over het plaveisel en ik had goed de pas erin. Kom maar op, haal het er maar uit. Vanaf dat moment had ik het druk gehad: eerst de operatie, toen de nacontroles, het wegzuigen van het wondvocht, de fysio, de mammacare, de lymfedrainage, de bedrijfsarts, de uitslagen van onderzoeken, de ct-scan, de bestralingen, de radioloog, de bezoeken aan de wondpoli. Mijn agenda had continu vol met afspraken gestaan. Dat had niet alleen structuur gegeven aan mijn dagen, maar voedde ook het geruststellende idee dat er met man en macht tegen mijn ziekte gevochten werd. Meer dan dit kon een mens niet doen. Dat besef had de angst op afstand gehouden. In diezelfde tijd raakte ik bevangen door een ongekende leeshonger. Ik surfte over het web, las blogs en ervaringsverhalen, spelde literatuurlijsten uit, bestelde titels, stroopte bibliotheken af. Alles wat over kanker ging, had mijn interesse. Ik kon mijn hart ophalen, want over kanker wordt ontzettend veel geschreven. En ik was niet kieskeurig. Ik las alles. Het was raar, want sinds de diagnose had ik me vrijwel nergens op kunnen concentreren. De krant bleef ongelezen, het journaal verveelde me en tijdens gesprekken dwaalden mijn gedachten steevast af. De gewone dagelijkse dingen hadden me de grootste moeite gekost: een boodschappenlijst maken, een maaltijd koken, de kinderen aan hun gymles herinneren. Het lukte me nauwelijks. Maar als je me een boek over kanker gaf, functioneerden mijn hersenen weer als vanouds. Ik was meteen geboeid. Stapels ervaringsverhalen had ik gelezen. Het had iets be-
33
zwerends gehad. Ik leek ervan overtuigd te zijn dat de verhalen van anderen me konden helpen. Ik wilde weten hoe zij het deden, wat ze voelden, hoe ze dachten, wat ze meemaakten. En ik vond het enorm geruststellend als ik iets herkenbaars tegenkwam. Gelukkig, ik stond niet alleen. Met een glimlach op mijn gezicht had ik ontdekt dat ik niet de enige was die in reactie op de diagnose alles was gaan lezen wat los- en vastzat. De Amerikaanse celbiologe en journaliste Barbara Ehrenreich – borstkanker – was net zo. Ze schrijft in haar essayistische bundel Smile or die: ‘I couldn’t seem to get enough of these tales, reading on with panicky fascination about everything that can go wrong. (…) I compared myself with everyone, selfishly impatient with those whose conditions were less menacing, shivering over those who had reached Stage iv.’ Op die manier was ook ik aan het lezen geweest, in lichte paniek en met grote haast. Vaak met het zweet op mijn voorhoofd. Ik moet bekennen dat ik dol was op verhalen die gruwelijker uitpakten dan het mijne. Perspectieven die slechter waren, uitzaaiingen op alle denkbare plekken, ingrijpende behandelingen, akelige bijwerkingen. Ik verslond ieder detail. Ik wist alles over misselijkheid en pijn en uitvallende haren. Zelfs als een boek eindigde met de dood van de hoofdpersoon, vond ik dat – ik schaam me om het toe te geven – niet echt erg. Het bood me de kans om eens lekker uit te huilen. In korte tijd had ik een halve bibliotheek bij elkaar gelezen en nog steeds had ik er niet genoeg van. Dit was geen koude nieuwsgierigheid meer, dit was bijna maniakaal. Maar het kon me niks schelen. Ik vond dat ik nuttig bezig was. Maar nu ik naar het mailtje van de mentor van brugklas 1j zit te staren, besef ik dat ik ondanks mijn belezenheid nog helemaal
34
aan het begin sta. Blijkbaar heb ik al lezend mijn eigen kanker vakkundig op afstand weten te houden. Ik heb me ondergedompeld in de verhalen van anonieme anderen, boekenhelden, mensen die ik niet ken en nooit zal kennen. Het was heel jammer voor hen dat ze kanker hadden, maar het raakte me niet echt, ook al zat ik soms te sniffen boven mijn boek. Nu de kanker opduikt in de echte wereld – midden in de schoolklas van mijn dochter – is het anders. Nu sta ik met lege handen. Ik heb geen verweer. Ik probeer het te begrijpen. Er zijn bijna drie maanden voorbijgegaan sinds mijn diagnose. En ik ging ervan uit dat ik hard bezig was geweest met het bestrijden van mijn ziekte en met het verwerken van wat me was overkomen. Wat kon een mens beter doen dan alle denkbare kennis vergaren? Ik had zelfs een soort professionele blik op mijn lectuur ontwikkeld. Het was me op gaan vallen dat de meeste kankerverhalen volgens een vast stramien verlopen. Met bijbehorend taalgebruik: grond die onder de voeten wegzakt, werelden die instorten. Ik zag de patronen en herkende het idioom. Ik richtte al mijn aandacht op de vertelstructuur en op de woordkeus. En dat hielp natuurlijk uitstekend om de bedreigende feiten op afstand te houden – maar dat besefte ik toen nog niet. Ik merkte ook dat de meeste kankerboeken dezelfde opbouw hadden. Ze begonnen bij het begin: de ontdekking van de ziekte. En die ontdekking kwam altijd onverwacht, op een onbewaakt moment. Dat heette donderslag bij heldere hemel. Ik kon ervan meepraten. Daarna volgden de ongerustheid, de huisarts, de onderzoeken en nog meer ongerustheid. Het slot van de proloog werd gevormd door de diagnose ‘Ik heb helaas slecht nieuws voor u’ en de bekende reeks van ongeloof, ontkenning, woede, ver-
35
driet. En angst. Het was allemaal heel herkenbaar. Het middendeel van de verhalen was meestal lang en kende meer variatie. Kankerbehandelingen had je in soorten en maten. Er kwamen medische termen aan te pas en er werd veel geleden. Ik las over grote inzinkingen en tegenslagen, over angsten en zorgen. En over de talloze bijwerkingen, de ene nog naargeestiger dan de andere. Ze verveelden me nooit, de ellenlange beschrijvingen van leed en nog meer leed, al kon ik me voorstellen dat ze voor een buitenstaander langdradig waren. Maar zo was het nu eenmaal met deze ziekte: hij duurde lang en de hoeveelheid mogelijke behandelingen leek onbegrensd. De apotheose was in de meeste boeken de overwinning op de ziekte. De hoofdpersoon had hard gestreden, maar het was niet voor niets geweest: de ziekte was – althans voor het moment – bedwongen. Opvallend vaak werd die overwinning gevierd op een bergtop of aan de finish van een marathon. Ik kreeg het gevoel dat ik om beter te worden op z’n minst van Dam tot Dam zou moeten rennen of op de fiets de Alpe d’Huez diende te bestijgen, bij voorkeur zes keer achter elkaar. Aanlokkelijk vond ik dat niet. Sport en kanker leken bij elkaar te horen. Zelfs in verhalen die slecht afliepen, werd nog fanatiek gesport. De Britse kankerpatiënt Jane Tomlinson bleef zelfs toen ze ten dode opgeschreven was, nog fanatiek haar wedstrijden rennen. Ze bracht de weekenden niet met man en kinderen door, maar was van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat aan het trainen. Het vergde het uiterste van haar krachten, maar ze zette door. Het applaus was niet van de lucht. Totdat – helaas letterlijk – de dood erop volgde. Op de omslag van het boek staat haar foto: aan de finish met de armen in de lucht. Als een overwinnaar – en ik geloof niet eens dat het ironisch bedoeld was.
36
Eigenlijk hadden de boeken die ik las bijna allemaal de vorm van een heldensaga. Dat begon me onrustig te maken: moest ik in een held veranderen nu ik kanker had? Ik wist niet of ik dat kon, en eigenlijk ook niet of ik dat wel wilde. Ik had aan veel mensen om me heen gemerkt dat het heldoverwint-ziekteparadigma ook hen had geïnfecteerd. Als ik dappere dingen zei en me strijdlustig toonde, kreeg ik schouderklopjes. Zo hoorde het. Een beetje kankerpatiënt liet zich niet kisten. Maar liet ik merken dat ik somber was, of boos of ontmoedigd, dan proefde ik bij mijn gesprekspartners niet zelden een lichte irritatie. ‘Je moet wel positief blijven. Kop op en hou de moed erin.’ Ook toen mijn bestralingen begonnen waren – elke dag, vijf weken lang – was ik verwoed blijven lezen. Het gaf me iets te doen en dat was mooi meegenomen. Maar of ik werkelijk iets had aan alle verhalen die ik indronk, begon ik gaandeweg te betwijfelen. Hoewel ik al lezend aardig wat kennis vergaarde, was het mij toch vooral te doen om de afleiding. Zolang ik las, was ik onder de pannen. Voor mijn eigen behandelingen leek het weinig uit te maken. Terwijl ik doodstil onder het bestralingsapparaat lag dat met zacht geschuif en geklik zijn geheimzinnige werk deed, hielp het me niet om te weten dat ook mijn boekenhelden dit hadden doorstaan. Wat zij ervan vonden of dachten of zeiden, kon me op dat moment nauwelijks boeien. Wat telde, was mijn lichaam dat daar lag. En de vraag of de speciaal voor mij uitgekiende portie straling de eventuele beginnetjes van kanker in mijn borst zou weten te vernietigen. Maar juist op die belangrijke vraag zou ik voorlopig geen antwoord krijgen. De tijd zou het moeten uitwijzen. Als de kanker terugkeerde, hadden de bestralingen blijkbaar niet ge-
37
werkt, en zolang de kanker wegbleef, wel. Althans daar gingen we voor het gemak van uit. Want stel dat er überhaupt geen minuscule beginnetjes van kanker in mijn borst gezeten hadden – dan waren al deze bestralingen voor niks geweest. Met dat soort gedachten bracht ik de minuten op de behandeltafel door. En ik voelde me allesbehalve een held. Nu zijn de bestralingen achter de rug. Ik heb ze alle 25 afgevinkt. Een vriendin had taartjes gekocht om het te vieren, maar erg feestelijk was het niet geworden. Nog voordat ik opluchting kon voelen, was de huid rond mijn tepel op verschillende plaatsen opengebarsten. Ik had terug gemoeten naar het ziekenhuis om de wonden te laten behandelen en kreeg dozen met speciale, peperdure verbandmiddelen mee. Vanochtend heb ik wel een kwartier staan klungelen met het wisselen van het verband. Maar het is gelukt. Ik heb de tijd aan mezelf en zit aan mijn bureau. Minutenlang zit ik al naar de mail op mijn beeldscherm te staren. Ik herlees het bericht nog maar eens. Wat kan ik doen? Zal ik de mentor terugmailen? Maar waarom? Veel te vragen heb ik niet. Of zal ik de moeder van Yaïr een berichtje sturen? Maar ik ken haar niet, ik weet niet eens hoe ze heet. Misschien zijn we ooit op een ouderavond langs elkaar heen gelopen, maar we hebben – daar ben ik zeker van – nooit met elkaar gesproken. Eerlijk gezegd wist ik niet dat Lisa bij een Yaïr in de klas zat. Ik heb zijn naam niet eerder gehoord. Dat is niet vreemd, want Lisa praat zelden over jongens. Jongens en meisjes vormen op die leeftijd nog aparte werelden. Gek genoeg lijken ook ouders zich aan die scheiding te houden. Tijdens bijeenkomsten op school zoeken de meisjesouders elkaar op en staan de jongensouders ergens anders te praten. 38
Ik zoek op de maillijst van de klas naar het adres van de familie van Yaïr. Ik open een nieuw bericht en val dan stil. Wat kan ik de moeder van Yaïr schrijven? Wat zeg je tegen iemand die net gehoord heeft dat ze doodgaat aan kanker? Iemand die een leeftijdsgenoot is en een kind heeft in dezelfde brugklas als ik. Iemand die ook nog eens dezelfde ziekte heeft als ik. Moet ik soms schrijven dat ik een lotgenoot ben? ‘Ik heb ook borstkanker, maar niet zo erg als jij.’ Ik kom er niet uit en dat ergert me. Schrijven is mijn vak, maar nu lukt het me niet eens om een kort mailtje te tikken. Na al die maanden waarin ik over de ziekte heb gedacht en gelezen en gepraat, zou ik toch moeten weten wat ik tegen een lotgenoot kan zeggen? ‘Beste moeder van Yaïr,’ tik ik. Maar verder kom ik niet en ik gooi het conceptmailtje weg. Diezelfde avond sta ik met mijn dochter Lisa in de badkamer. Sinds ze thuis is uit school, heb ik me zenuwachtig gevoeld. Ik vroeg me de hele tijd af of ze zelf over de moeder van Yaïr zou beginnen, maar dat deed ze niet. Het lag een paar keer op mijn lippen om ernaar te vragen, maar elke keer slikte ik mijn woorden weer in. Ik wist niet hoe ik het moest zeggen. Ik aarzelde. Nu is het avond. Lisa heeft haar nachthemd al aan en staat verwoed haar tanden te poetsen. Ze ziet er niet uit alsof ze ergens mee zit, maar schijn kan bedriegen. Zeker bij pubers. Ik vind dat ik niet kan blijven doen alsof ik nergens van weet. ‘Ik kreeg vanochtend een mail van je mentor over de moeder van Yaïr,’ zeg ik tamelijk plompverloren. In de spiegel zie ik hoe ze verrast opkijkt. Ze draait haar hoofd naar me toe. Het lijkt of ze op dit sein gewacht heeft, want ze haalt de tandenborstel uit haar mond, gaat op de badrand zitten en begint meteen te vertellen. In geuren en kleuren, zoals ze altijd doet als ze ergens vol van is. 39
Haar klas had die ochtend buitengym gehad op een sportveld in de buurt van de school. De gymjuf was ook de mentor van het klasje. Ze had de kinderen op staan wachten, toen ze vanuit de kleedkamers aan waren komen rennen. ‘Willen jullie even bij elkaar in het gras gaan zitten?’ had ze gevraagd. Dat was raar geweest. Waarom gingen ze niet eerst een rondje om het sportveld rennen zoals anders? En waarom praatte de juf geen Engels met de klas, zoals de gewoonte is op deze tweetalige school? Het had even geduurd voordat iedereen een plekje had gevonden. Het was kil, maar gelukkig regende het niet. De juf had staan wachten tot ze allemaal rustig werden. Met z’n tweeentwintigen zaten ze te kleumen in het gras. Ze waren nieuwsgierig. Wat zou er aan de hand zijn? ‘Ik moet jullie iets vertellen namens Yaïr,’ begon de juf, terwijl ze haar blik over de kinderen liet dwalen. ‘Het gaat over zijn moeder. Ze heeft al een hele tijd borstkanker. Maar van de week heeft ze van de dokters gehoord dat de kanker is uitgezaaid naar de botten en dat ze niet meer beter zal worden.’ Iedereen was doodstil geworden. Geen gefluister meer, geen porren in de zij, geen geduw of gestomp. Geen gegiechel ook. Sommige kinderen hadden tersluiks naar Yaïr gekeken, maar die zat erbij alsof het hem niks aanging. Alsof hij hier helemaal niet wilde zijn. En toen had de juf zomaar een vraag gesteld waar ze allemaal van geschrokken waren. Ze formuleerde het voorzichtig, dat wel. Toch hadden de kinderen die het betrof zich aangesproken gevoeld. Het was eigenlijk geen echte vraag geweest, maar een mededeling met een vraagteken. ‘Misschien zijn er in deze klas meer kinderen die net als Yaïr thuis met kanker te maken hebben? Misschien kunnen die
40
hun vinger opsteken en er iets over vertellen?’ Eerst had niemand durven reageren, maar toen was aarzelend de ene na de andere vinger de lucht in gegaan. Ze keken verbaasd om zich heen. Jij ook? Jij ook? Yaïr bleek niet de enige te zijn met een zieke ouder. Ian had een moeder met nierbekkenkanker. Yoshi had een moeder met een zeldzame kanker met een moeilijke naam. Indra had een vader met leverkanker. En Lisa had mij: een moeder met borstkanker. ‘Een bizar toeval, mama. Iedereen vindt het raar en ook heel zielig. Dat ik nou net in zo’n klas moet zitten. Een kankerklas. Dit is toch niet normaal: vijf kinderen uit één klas?’ Lisa is er opgewonden van en struikelt over haar woorden. De tandenborstel houdt ze zo scheef dat de resten tandpasta op de grond druipen. Een witte klodder op de tegels. Ik merk het nauwelijks. Ik probeer de feiten tot me door te laten dringen, terwijl ik tegelijkertijd mijn best doe om mijn schrik niet te laten zien. Zijn er werkelijk vijf leerlingen in dat kleine klasje die een ouder met kanker hebben? Vijf gezinnen waar ze hetzelfde meemaken. Vijf kinderen die midden in dat spannende brugklasjaar – nieuwe school, nieuwe vrienden – thuis worden geconfronteerd met een levensbedreigende ziekte. Ik kijk naar mijn dochter op de badrand. Wat is ze snel veranderd sinds ze in de brugklas zit. De dunne benen onder het nachthemd lijken alweer langer dan een paar weken geleden. Ze begint er als een puber uit te zien. Ik probeer te peilen hoe ze zich voelt. Is ze bang geworden door het verhaal van de moeder van Yaïr? Door de andere verhalen? Maakt ze zich zorgen om mij? Lisa is nog steeds niet uitverteld. Ze begint over het cadeau
41
voor Yaïr dat ze met de hele klas hebben bedacht. Het is een heel project, legt ze me uit. Allereerst gaan ze een groot boek kopen met blanco bladzijden, waar Yaïr samen met zijn moeder in kan schrijven en tekenen. Dat boek moet precies passen in de herinneringsdoos die een groepje meisjes in elkaar gaat knutselen. Het moet een grote doos worden die ze zelf gaan verven en beplakken met glitters, schelpen en kleine veertjes. ‘Niet te veel glitters, hoor. Dat vinden jongens niet mooi.’ In die doos kan Yaïr alle spulletjes stoppen die hij wil bewaren: niet alleen het grote boek, maar ook foto’s van zijn moeder, brieven, kaartjes en andere dingetjes. ‘Voor later,’ zegt Lisa. Zonder blikken of blozen.
42