Christopher Hitchens
Hitch 22 me moir es Vertaald door Richard Kruis
Proloog met voorkennis
Wat heeft het Engeland van 1940 gemeen met het Engeland van 1840? En wat heb je zelf gemeen met de vijfjarige van wie bij je moeder een foto op de schoorsteenmantel prijkt? Niets, behalve dat je toevallig een en dezelfde bent. – George Orwell: ‘England Your England: Socialism and the English Genius’ [1941] Lees je eigen overlijdensbericht dan leef je langer, heet het. Het geeft je nieuwe energie. Nieuwe levenskracht. – Leopold Bloom: Ulysses
Vóór mij ligt een puntgaaf exemplaar van Face to Face, de fraaie periodiek die de donateurs van de Londense National Portrait Gallery krijgen toegestuurd en die hen attent maakt op komende evenementen en tentoonstellingen. De pagina die mijn aandacht trekt kondigt een expositie aan die vanaf 10 januari 2009 staat gepland en de titel ‘Martin Amis And Friends’ heeft meegekregen. Die expositie zal het oeuvre presenteren van de talentvolle fotografe Angela Gorgas die tussen 1977 en 1979 Martins geliefde was. Op de pagina staat een foto die in 1979 in Parijs werd gemaakt. Van rechts naar links staan Martin, James Fenton en ik voor een balustrade die uitkijkt over Parijs. Ik kan me het moment nog goed herinneren: het was na een uitgebreide lunch ergens op Montmartre en over Angela’s welgevormde schouders moeten we zicht hebben gehad op de afgrijselijke bruidstaartarchitectuur van de Sacré-Coeur. (Mogelijk verklaart dat mijn enigszins dyspeptische gelaatsuitdrukking.) Het onmiskenbaar door Angela bij de foto opgestelde bijschrift betreft de volgende volzin over de tijd waarin ze de betoverende jonge Amis leerde kennen: 11
Martin was literatuurredacteur bij de New Statesman. Hij werkte met wijlen Christopher Hitchens en Julian Barnes, die gehuwd was met Pat Kavanagh, Martins literair agent.
Daar stond zwart op wit het zinnetje dat op een dag onvermijdelijk waar zou worden. Het is niet iedereen gegeven over zijn eigen verscheiden te lezen en al helemaal niet zo zakelijk en terloops. Terwijl ik dit schrijf, in de laatste maanden van 2008, na zojuist dat herinneringsbericht uit de toekomst te hebben ontvangen, had diezelfde toekomst nog altijd de opening van die expositie en de publicatie van dat gedenkschrift in petto. Maar de tentoonstelling en de schriftelijke verwijzingen ernaar illustreren ook de nog altijd vitale elementen van mijn verleden. En nu nogal abrupt: Between the idea And the reality Between the motion And the act Falls the Shadow. Tussen de idee En de werkelijkheid Tussen de beweging En de daad Valt de schaduw Mijn legioen bestaat niet uit T.S. Eliots ‘Hollow Men’, dat hoop ik althans, al zou je soms wensen te behoren tot de stoïcijnen ‘die met open ogen de oversteek maakten naar het andere rijk van de dood’. Feit is dat alle pogingen je een voorstelling te maken van je eigen levenseinde per definitie futiel zijn. Je ziet alleen de banale aspecten van die gebeurtenis voor je: in mijn geval niet de treurenden op de begrafenis (wat ook al door de regels van het spel wordt uitgesloten) maar de gestage opeenhoping van e-mails in mijn Postvak i n op de dag van mijn overlijden, en de wijze waarop ook mijn aardse brievenbus verstopt zal raken totdat iemand iets onderneemt om een halt toe te roepen 12
aan de geautomatiseerde idiotie, of totdat het uitblijven van betalingen leidt tot een abrupte stopzetting van rekeningen en aanmaningen die zich gedurende mijn leven nooit in geschikte mate en op een geschikt moment aandienden. (Laat het zo zijn dat ik voor het leven abonnee van Face to Face word en dat voor altijd – of bedoel ik tot in de eeuwigheid? – zal blijven.) De directeur van de National Portrait Gallery, de eminente Sandy Nairne, schreef me een gekwelde brief waarin hij zich er niet alleen voor verontschuldigt dat ik als overledene werd opgevoerd maar dat feit tevens probeert te verklaren en vergoelijken. ‘De tentoonstelling,’ schrijft hij, ‘omvat ook een foto van Pat Kavanagh met Kingsley Amis. Er werd op het laatste moment een wijziging in de tekst aangebracht en in plaats van “wijlen Pat Kavanagh” kwam het gewraakte woord voor uw naam te staan.’ Dat vriendelijk bedoelde schrijven maakt de kwestie alleen maar schrijnender en akeliger. Ik heb zojuist een brief geopend van Pat Kavanaghs echtgenoot Julian Barnes waarin hij me bedankt voor mijn condoleancebrief die ik stuurde nadat Pat onverwacht door een hersentumor uit het leven werd gerukt. Ik had hem in mijn brief ook gefeliciteerd met het grote succes van zijn recente uiteenzetting over de dood, dat de sardonische titel Nothing to Be Afraid Of draagt en waarin hij dat ‘onontdekte land’ aan een uitvoerige beschouwing onderwerpt. In mijn brief aan Julian prijs ik het evenwicht dat hij bewaart tussen Lucretius die stelde dat je de hoedanigheid van de dood niet hoeft te vrezen aangezien je niet zult weten dat je dood bent, en Philip Larkin die in zijn onverwoestbare ‘Aubade’ opmerkt dat het juist die postmortale gesteldheid is die ons daadwerkelijk bang maakt en moet maken (cursivering van mij): The sure extinction that we travel to And shall be lost in always. Not to be here, Not to be anywhere, And soon; nothing more terrible, nothing more true... And specious stuff that says no rational being Can fear a thing it will not feel, not seeing That this is what we fear... 13
De zekere ondergang waarnaar wij op weg zijn En waarin we voor altijd verloren zullen gaan. Niet hier te zijn, Niet ergens te zijn, En weldra: niets verschrikkelijker, niets werkelijker... En het misleidende gezwam dat stelt dat geen redelijk wezen Iets kan vrezen wat het niet voelt, ziet niet Dat dit is wat wij vrezen... Zo is het tegelijk onbeduidend en van het grootste gewicht dat mij per ongeluk het woord ‘wijlen’ werd toebedeeld dat eigenlijk voor Julians geliefde was bedoeld. Toen bij mij voor het eerst de gedachte opkwam enige herinneringen op papier te zetten, had ik bij dat concept de gebruikelijke bedenking dat het misschien nog ‘te vroeg’ zou zijn. Die mengeling van valse bescheidenheid en begrijpelijke terughoudendheid wordt echter door niets sneller tenietgedaan dan door het onverholen besef dat het project op elk moment volstrekt onmogelijk zou moeten heten aangezien het ‘te laat’ werd ondernomen. We zijn echter allemaal ‘doden met verlof’ zoals Eugine Levine tijdens zijn proces in München stelde waar hem ten laste werd gelegd een revolutionair te zijn geweest na de contrarevolutie van 1919. Er zijn er nog altijd, veelal in India om de een of andere reden, die de kost verdienen met het vorderen van de pachtgelden van overledenen. Van Gogol tot Google. Iemand die zich in deze tijd verdiept in de congregatie van diegenen die het bericht van hun eigen overlijden moesten lezen, stuit op de goedgeluimde Mark Twain die het bericht schromelijk overdreven noemde, op Ernest Hemingway die volgens zijn biograaf elke ochtend met een glas champagne in de hand de overlijdensberichten las (tot ook die opmonterende nieuwtjes hem verveelden en hij zelf zijn geweer voor de dag haalde), op de zwarte nationalist Marcus Garvey die volgens sommige verslagen een fatale beroerte kreeg toen hij zijn eigen overlijdensbericht onder ogen kreeg. Robert Graves leidde na het bericht dat hij bij de Slag aan de Somme gesneuveld zou zijn nog bijna zeventig jaar een vitaal leven. Bob Hope werd door de media twee keer doodverklaard; bij de tweede gelegenheid werd ik door een nieuwszender gebeld met de vraag dat bericht te bevestigen of te ontkennen. Intussen zou ik willen dat ik, na even tevoren op 14
de Britse ambassade in Washington nog een glimp van hem te hebben opgevangen, niet zo luchthartig had gezegd dat hij er de laatste keer dat ik hem zag zeker als een dode had uitgezien. Paul McCartney, paus Johannes Paulus, Harold Pinter, Gabriel García Márquez... de lijst der gesneuvelden en in verlegenheid gebrachten houdt aan, maar er is één treffend geval dat alles slaat. Alfred Nobel, de gevierde springstoffenfabrikant, zou naar verluidt zo zijn geraakt door de nadruk die er na de onjuiste berichtgeving over zijn verscheiden werd gelegd op zijn ‘wapenfabrikantschap’ dat hij tot overcompenseren overging en een prijs in het leven riep voor vrede en dienstbaarheid aan de mensheid (een prijs die in mijn ogen van meet af aan met monotonie en zwendel gepaard is gegaan). De grote Amerikaanse pedagoog Horace Mann zei: ‘Je zou je moeten schamen te sterven alvorens iets voor de mensheid te hebben gedaan.’ De vraag is hoe je die toets kunt doorstaan. De foto van Martin, James en mij is feitelijk in menig opzicht een foto van ‘wijlen Christopher Hitchens’. Het is in elk geval een opname van iemand anders of van iemand die niet echt in dezelfde lichamelijke vorm bestaat. De cellen en moleculen van mijn lichaam en brein zijn door andere vervangen en gaandeweg teruggelopen (in die volgorde). De betrekkelijk slanke jongeman met zijn op de toekomst gerichte blik is veranderd in een lichtelijk gezette figuur die zich er vol spijt maar met berusting van bewust is dat er elke dag meer en meer verdwijnt van minder en minder. Terwijl ik deze woorden schrijf ben ik precies twee keer zo oud als de jongen op de foto. Het nu en dan aangename van het klimmen der jaren – het terugkijken en overdenken van hoever je bent gekomen – wordt snel gedempt door de gedachte aan de betrekkelijk schaarse tijd die je nog resteert. Ik heb altijd geweten verwikkeld te zijn in een bij voorbaat verloren strijd, maar nu weet ik dat op een wijze die zowel objectiever als subjectiever is dan destijds. Terwijl daar in Parijs de sluiter klikte, werkte ik aan en hoopte ik op de omverwerping van het kapitalisme. Toen ik ging zitten om deze woorden te schrijven, na iets meer aan het kapitalisme te hebben overgehouden dan ik ooit had verwacht, waren vrijwel op de kop af op de dag tussen mijn negenenvijftigste en zestigste levensjaar de financiële markten ingestort, dus op het moment waarop ik aan15
spraak kon maken op mijn door Wall Street beheerde ‘pensioenvoorziening’. Mijn oude marxisme stak de kop weer op toen ik aan de ‘dode arbeid’ dacht die voor dat doel werd opgehoopt, dat ik in een overwinning van het financiële op het industriële kapitaal verkwanseld zag worden, de aloude dichotomie opmerkte van gebruikswaarde en ruilwaarde, en wederom de overwinning zag van die monopolisten die geld ‘maken’ over de rug van degenen die slechts in staat zijn het te verdienen. Het was uitgesproken interessant actuarieel te worden gesmoord in het laatste kwartaal van het jaar dat mij ook in de meer esthetische en literaire zin ‘afgeschreven’ zag worden. Intussen ben ik in het bezit van een tweede foto van datzelfde bezoek aan Parijs en die blijkt in de trant van Proust nog meer op te rakelen. Op de foto die werd genomen door Martin Amis sta ik naast een beeldschone Angela met op de achtergrond een patisserie die vrij dicht bij de Rue Mouffetard is gevestigd, waarover de eerste bladzijde van A Moveable Feast van Ernest Hemingway de loftrompet steekt. (Of zou de doos bonbons in mijn hand wellicht een madeleine bevatten?) Wederom is de persoon op de foto niet langer met mij te vereenzelvigen. Tot voor kort zou ik niet in staat zijn geweest het op te merken, maar ik zie nu heel duidelijk wat mijn vrouw opvalt als ik haar de foto laat zien. ‘Je lijkt precies op je dochter,’ roept ze uit. En dat vind ik ook, of beter en eerlijker: ze lijkt nu op mij, in elk geval zoals ik toen was. De volgende observatie is voor een buitenstaander ook evidenter dan voor mij. ‘Wat je echt lijkt op deze foto,’ zegt ze even later, ‘is Joods.’ En in sommige opzichten ben ik dat – hoewel het concept van een Joods ‘uiterlijk’ me enigszins tegenstaat – zoals ik nog zal uitleggen. (Zoals ik ook zal uitleggen hoe het kan dat de jongen op de foto niets wist van zijn Joodse afkomst.) Meteen zinspeelt dit alles ook weer op de sterfelijkheid, want niets herinnert je méér aan de ondergang die je wacht dan het opgroeien van je eigen kinderen, voor wie plaats en middelen vrij moeten komen en die in feite de enige wenk zijn naar een sprankje hoop op onsterfelijkheid. Niettemin ben ik er nog, en vastbesloten mezelf voort te slepen. Een onrustbarend aantal van de vele ooit knappe gezichten in de catalogus behoort toe aan voormalige vrienden (de geweldige illustrator en cartoonist Mark Boxer, de charmante maar fragiele Amschel 16
Rothschild, het spilzieke, sympathieke lid van de beau monde en halfbroer van prinses Diana, Adam Shand Kydd) die ver voor ze mijn huidige leeftijd bereikten het leven lieten. Van enkele anderen wier levenslicht was gedoofd had dat nieuws mij nog niet bereikt. ‘I had not thought death had undone so many.’1 In mijn carrière is het me gelukt elke taak te vervullen waarmee een aanstormend journalist kan worden belast, van amateuristische buitenlandcorrespondent tot plaatsvervangend filmcriticus en het onder tijdsdruk uitstoten van polemische artikelen. ‘Elke taak’ is misschien iets te veel gezegd, want er waren er twee die ik niet aankon: het verslaan van sportevenementen en het schrijven van een necrologie van iemand die nog in leven is. De eerste tekortkoming is toe te schrijven aan de omstandigheid dat ik niks van sport weet en er niets om geef, de tweede aan het feit dat ik, ondanks mijn vaste overtuiging niet bijgelovig te zijn, niet kan schrijven over het overlijden van een vriend of collega vóór de uil van Minerva haar vlucht is begonnen en ik zeker weet dat de duisternis daadwerkelijk is ingevallen. Ik durf te stellen dat er ergens al iemand is die van mij een voorlopige necrologie in de la heeft liggen. (Stephen Spender logeerde bij W.H. Auden toen die laatste door een redacteur van The Times werd verzocht Spenders necrologie te schrijven. Auden vertelde hem dat bij het ontbijt en vroeg plagerig: ‘Wil je dat ik nog iets in het bijzonder noem?’ Spender achtte het niet het juiste moment Auden te vertellen dat hij diens necrologie al voor dezelfde redacteur van dezelfde krant had geschreven.) In de loop van de jaren hebben diverse redacteuren die de gestorvenen in de gaten moesten houden mij gesmeekt hetzelfde te doen voor Edward Said, Norman Mailer en Gore Vidal, om alvast te strooien met enkele namen die nog zullen terugkomen voor de lezers die bij me blijven, maar ik moest altijd weigeren. Nu treft u me echter aan in een poging mijn eigen brug te bouwen, zo niet vanuit het midden van de rivier dan toch minstens een eindje van de overkant verwijderd. De krant van vandaag brengt het nieuws van de dood van Edwin Schneidman die zijn hele leven besteedde aan het bestuderen en voorkomen van zelfdoding. Hij noemde zichzelf een ‘thanatoloog’. De necrologie die zwanger gaat van de quasi-ironie die zo onlosmakelijk verbonden is met de zieltogende professie van de dagbladjournalis17
tiek besluit met de woorden: ‘“Sterven is een van die dingen, misschien het enige in het leven wat je niet hoeft te doen,” schreef Schneidman eens. “Blijf lang genoeg rondhangen en het wordt voor je gedaan.”’ Een necroloog met meer verfijning zou misschien het verband hebben opgemerkt met de vermaarde rijmelarij van de hand van Kingsley Amis: Death has this much to be said for it: You don’t have to get out of bed for it. Wherever you happen to be They bring it to you – free. Voor de dood is minstens het volgende te zeggen; Je kunt er gewoon voor in bed blijven leggen. Want of het nu vroeg of laat is Hij wordt je gebracht – gratis. Toch lukt het me niet dit kostelijke fatalisme van harte te onderschrijven. Persoonlijk wil ik de dood actief en niet passief ondergaan, ik wil hem in de ogen kijken en iets doen als hij voor me staat. De lijst onderzoekend van al zijn vrienden die gaandeweg door de dood waren gehaald, schreef de grote Schotse bard William Dunbar aan het begin van de zestiende eeuw zijn ‘Lament for the Makers’, waarin hij elk couplet voor allen die hem waren ontvallen eindigde met de woorden Timor Mortis conturbat me. Het is een bijna liturgisch refrein – ‘de angst voor de dood bedrukt mij’ – en ik vertrouw niemand die nooit door iets dergelijks werd bezwaard. Bedenk echter hoe het leven onmiddellijk iets walgelijks zou worden als er geen einde aan kwam... Ik zou me, om maar iets te noemen, volstrekt niet geroepen hebben gevoeld deze herinneringen op schrift te stellen. Daar zijn ook enkele verslagen bij van de diverse keren dat ik al dood had kunnen zijn en op een haar na was. Het gewag maken van enkele namen in het voorafgaande maakt dat ik me, zonder dat ik dat destijds besefte, afvraag of ik nu met terugwerkende kracht deel ben gaan uitmaken van een literaire of intellectuele ‘kring’. Het antwoord lijkt bevestigend te zijn en dus beloof ik 18
iets dieper te zullen ingaan op de vraag hoe het kan dat die ‘kringen’ niet opzettelijk worden gevormd maar, zoals Oscar Wilde zei over de schikking van de schermen, ‘zich eenvoudig aandienen’. Janus was de naam die de Romeinen gaven aan de beschermende godheid die de poort bewaakte en dus twee kanten in de gaten moest houden. De deuren van zijn tempels werden opengelaten in tijden van oorlog, in tijden waarin de denkbeelden van tegenspraak en tweedracht domineren. De hevigste oorlogen zijn burgeroorlogen, zoals ook de felste en meest verscheurende conflicten interne conflicten zijn, en wat ik nu hoop te doen is een indruk te geven van hoe het is om aan twee fronten tegelijk te strijden, te proberen tegengestelde denkbeelden in één en dezelfde geest levend te houden en zo nu en dan zelfs twee gezichten tegelijk te tonen.
19
Yvonne
In de kinderjaren is er altijd een moment waarop de deur opengaat die de toekomst binnenlaat... – Graham Greene: The Power and the Glory Something I owe to the soil that grew – More to the life that fed – But most to Allah who gave me two Separate sides to my head. Ik ben iets schuldig aan de aarde die gedijde – Meer aan het leven dat voedde – Maar het meest aan Allah die mijn hoofd Twee gescheiden kanten gaf. – Rudyard Kipling: Kim
Uiteraard geloof ik niet dat het ‘Allah’ is die dergelijke zaken bepaalt. (Salman Rushdie die mijn boek god Is Not Great becommentarieerde, merkte nogal schamper op dat het belangrijkste probleem met de titel van het boek een gebrek aan economie betrof: de titel was met andere woorden precies één woord te lang.) Ongeacht de ontologie die wordt onderschreven zal het altijd verleidelijk blijven te geloven dat alles een eerste oorzaak moet hebben of, minder hoogdravend dan dat, toch in elk geval een welbepaald begin. En op dat punt ken ik geen vaagheid of weifeling. Ik weet tot op zekere hoogte hoe ik in twee geesten verzeild raakte. Voor mij begon dat zo: Ik sta op een veerboot die een schitterende haven doorklieft. Ik heb sindsdien vele varianten op het woord ‘blauw’ geleerd, maar laten we 20