MEMOIRES DEEL 2 – 1954 – 1975 Dit is de periode welke wij doorbrachten in het huis Beukenlaan 26 (bij de fusie der Belgische gemeenten Oranjerielaan geworden rond 1970) – het is een tijd van hard werken, kinderen krijgen en groot brengen, huis inrichten, en geld verdienen om dat alles mogelijk te maken. Achteraf gezien een is het eigenlijk verbazend wat wij in die tijd als een koppel “dertigers” allemaal tegelijk konden doen. Ik heb van toen geen agenda’s teruggevonden. Ik wil van deze memoires ook geen dagklapper maken, maar veeleer de meest opmerkelijke ontwikkelingen en voorvallen aanhalen om een beeld te geven van de manier waarop wij toen leefden en werkten in het kader van die tijd. Met de 100.000 BF welke ik van mijn ouders kreeg bij mijn huwelijk kochten wij van een bevriende garagist een tweede handse Citroën type “onze légère “- dat was de lievelingsauto uit de Franse gangsterfilms. Met zijn baanbrekende “traction avant” reed hij sportief, maar had meerdere keren last van een lekkende radiator. De versnellingspook zat bovenaan in het stuurbord, zoals dit later bij de legendarische 2pk’tjes ook was. Rond de jaarwisseling ‘54/’55 werd onze nieuwbouw gestart. Het was het laatste huis van de verkaveling. In die tijd kon men nog verkavelen zonder vooraf nutsleidingen en een verharde straat aan te leggen. De grond was opgehoogd met allerhande steenpuin en was helemaal niet draagkrachtig. Er moesten 12 putten gegraven worden tot op de oergrond, en die werden opgevuld met beton - daarop kwam een geraamte in gewapend beton om de muren te steunen. De omgeving was eigenlijk een oud moerasgebied dat door afpompen naar de Rietgracht werd droog gehouden. Achteraf hebben wij verscheidene jaren achtereen overstromingen gekend. Op nieuwjaar ’56/’57, als wij van de skireis uit Galtur terug kwamen moesten wij op planken lopen om tot aan onze voordeur te geraken. De kelder was helemaal onder gelopen. Gelukkig had mijn vader samen met een buurman de brander van de cv gedemonteerd. Die toestand is maar gebeterd tussen ’60 en ’70 nadat de ringvaart was afgewerkt. Wij verhuisden rond half mei ’55. Er waren nog geen binnendeuren geplaatst en de waterleiding was afgetapt bij een buurman. Wij kregen ruzie met de watermaatschappij omdat zij eisten dat wij het doortrekken van 60 m. hoofdleiding op straat zouden betalen om aangesloten te worden.
Van januari tot juli ’55 werkte ik in een fabriek van papieren zakken Thermosac in de Forelstraat. Bij Dehaeck werd ik na bijna 2 jaar nog steeds als stagiair betaald ca. 5000 BF per maand (Marlies verdiende toen als Licentiaat in het middelbaar onderwijs ca. 9000 BF en dat gaf mij een
1
gevoel van minderwaardigheid). Bij Thermosac werd ik na een interview aangenomen voor 9000 BF per maand. Ik deed een week stage in een zusterbedrijf bij Keulen. Ik kwam daar uitgerekend ’s avonds op “Rosenmontag” met de trein in het station aan. Het stationplein zag bont van de verklede zotten en ik werd meegesleept in het carnavalsgedoe door een feestvarken van de firma, die mij kwam afhalen. Ik was al meteen onpopulair daar omdat ik weigerde om mij zat te zuipen zoals zij. Nadien moest ik ook nog een week naar een fabriek in een piepklein dorpje bij Maubeuge in N.Frankrijk. Daar werd ik met de rug aangekeken omdat zij dachten dat ik een spion van de directie was. Ik kon daar enkel wat doelloos rondneuzen en het fabricageprocédé observeren, inbegrepen een magnifieke machine om bodems van zakken te vormen. Terug in Gent werd er van mij verwacht dat ik een dergelijke “bottomeuse” zou ontwerpen. Het zat zo: Thermosac was een voorloper in het maken van luchtdichte zakken voor koffie, suiker; zout, kleingebak, enz. Het procédé begon met het coaten van kraftpapier met een plasticemulsie. Dan werd een buitenlaag sulfietpapier daarop gelamineerd en bedrukt . Die rollen gingen door een machine die er souffletzakken van maakte door ze in de lengte en op de bodem tussen 2 verwarmde rollen te lassen. Dan gingen die zakken naar een atelier waar 20 vrouwen met de hand de vierkante bodems moesten vormen door ze over een blok hout te trekken en er met een soort houten hamer een mep op te geven. Dat was natuurlijk een veel te kostelijk procédé om rendabel te zijn, en daarom moest die “bottomeuse” er komen om die bodems machinaal te vormen. Zo’n machine moest dus zak per zak openblazen, op een vorm nemen, een vierkante bodem erin persen en terug dicht plooien. De firma had noch de technologie, noch de centen om zoiets te maken. Om kort te gaan, die machine is er nooit gekomen, en heel de fabriek is naar Frankrijk overgebracht, waar de series groter waren en waardoor de aanschaf van een bottomeuse rendabel werd. In juli stond ik op straat, maar werd bij eerste verzoek bij N. V. Dehaeck-Delbaere terug genomen, en dan nog aan 9000 BF. Het deed mij deugd dat ze mij daar gemist hadden. In die jaren werd de fabricage van bakkerijmachines geleidelijk afgebouwd. Wij maakten daar in de Hoogpoort nog zelf amandelpletmachines (voor het maken van marsepein), mengelklopmachines, roomijsturbines, e.a. Ik had die vooroorlogse plannen in ’54 grotendeels opnieuw getekend en gemoderniseerd. Bijvoorbeeld de oubollige bronslagers met smeernippels vervangen door kogellagers of door de toen nieuw opkomende teflonlagers. Maar ons machinepark dateerde van voor de oorlog. Het is zo dat de banketbakkers, die tijdens de oorlog heel wat geld verdiend hadden, aanvankelijk die machines met de ogen dicht kochten nog voor ze afgewerkt werden. Maar stilaan kwamen betere buitenlandse merken op de markt, zoals Bonnet (Frans), Boku (Duits), Rondo (Zwitsers), Kalmeyer (Nederland), en diverse Italiaanse ijsroomturbines, die daar in grotere series konden gemaakt worden omdat hun afzetgebied ruimer was. Wij voerden ook Engelse en Amerikaanse koelmeubelen en bartoestellen in. Wij begonnen toen tea-rooms en ice-bars over heel België te installeren naar het Amerikaans model Hier kwam mijn kennis van Duits, Frans en Engels van pas. Ik vertaalde de aanwijzingen voor gebruik en onderhoud, volgde de bestellingen op en ging bij de bakkers en glaciers de machines demonstreren. Ik moest mij ook toeleggen op de receptuur van gebak en ijsroom, milk-shakes, ijsbekers, wafels, pannenkoeken, enz. en ging soms zeer vroeg in de morgen bij grote klanten meehelpen. Zo waren er vb. recepten die vroeger met de hand werden gemaakt die moesten aangepast worden aan machinale bewerking, hetgeen de traditioneel denkende vakmensen soms maar moeilijk wilden aanvaarden.
De vervaardiging van ijsroom heeft in die tijd een enorme evolutie gekend. Voorheen was ijsroom een versnapering voor de rijken, hoewel de oude Romeinen het reeds kenden. Maar het is een onderdeel van ons industrieel erfgoed, waarvan ik de kennis later goed heb kunnen gebruiken als inleiding van mijn avondlessen over de technologie van de ijsbereiding aan de beroepsschool van Brugge. Tot ver in de jaren ’50 werd ijsroom bevroren in een vertind vat dat draaide in een houten ton waarin een mengsel van ruwijs en klipzout (kriogeen mengsel) een temperatuur haalde van zowat 17°C. Dergelijk mengsel diende eveneens in die mooi versierde karren met koperen deksels van de ijsjesventers die in de woonbuurten met een helder belletje van ver hun komst aankondigden, zodat de kinderen bij moeder konden beginnen schooien naar centjes voor een “cornet” of een “Boekje”. Wij hebben toen veel “triporteurs” als ijskar uitgerust. De grotere roomijsmachines (in vakmiddens genoemd “culbuteurs”) werden aangedreven door een elektrische motor over een stel tandwielen. De blokken ijs werden gemaakt in de brouwerij en dagelijks aan huis geleverd – trouwens, de slagers hadden toen echte “ijs” kasten (houten kasten geïsoleerd met kurk met bovenop een zinken bak waarin het ijs stilaan lag te smelten). Tijdens de
2
oorlog reed ik nu en dan met de fiets om een halve blok ijs naar de brouwerij aan de Koepoortkaai (voorbij de St. Annakerk). Wij hadden zo’n klein houten tonnetje met een vertind binnenvat en een houten afschreper erin. Met het juiste zout-ijs mengsel en na 1/2 u. draaien aan de zwengel kwam daar een likijsje uit voor heel de familie en de vriendjes die likkebaardend zaten te wachten. Enkel de grootste patissier - glacier die de chique ijstaarten voor feestelijkheden maakte, kon zich een pekelinstallatie veroorloven (in Gent had je bv. Bortolo, Pil, Talloen, Dascalides of Bloch). Het was een enorme kist van 3 à 4 m. lang waarin zo’n 1000 liter pekel (mengsel van Kaluimchloride en water) afgekoeld werd tot ca. -22 °C door een open koelcompressor. Door “open” moet je verstaan dat de aandrijfmotor en de compressor afzonderlijk op een voetstuk stonden, verbonden door drijfriemen. De condensor met een zware ventilator stond daarnaast, en de verdamper die de koude produceerde was een slangenbuis (“serpentin”) die in de pekel was gedompeld. De gesloten koelgroepen waarin motor en compressor samen in één klok zitten begonnen toen nog maar op te komen in dure huishoudelijke en professionele koelmeubelen. Gedompeld in de pekel zat een vertinde kopen ketel in peervorm, aangedreven door een motor. Daarin goot je de ijsroom compositie en met een houten spatel schraapte je voortdurend van onder naar boven het aanvriezend roomijs af. In die pekelbak had je ook een diepvrieskast en vormen waarin je zelf ruw ijs kon bevriezen. Dat had je nodig om de ijstaarten thuis te bezorgen. Daarvoor bestonden de “caveaux”: blikken dozen met dubbele wand waarin het hierboven beschreven mengsel van ijsblokjes en klipzout voor de vereiste bewaartemperatuur zorgde. Het zou nog vele jaren duren eer firma’s als Artic, Ola en IJsboerke met hun diepvriesijs de markt afschuimden. De constructie van die pekelinstallaties in de ateliers van Dehaeck was het domein van mijn collega ingenieur Johan Vindevoghel. Die enorme bakken moesten dikwijls ter plaatse bij de klant in nauwe kelders gemonteerd worden, en dat kon wel enkele dagen in beslag nemen. Naderhand kregen wij uit Italië ijsturbines met aangedreven spatel, die exact de werking van de vroegere handspatel nabootste. In1958 was er de wereldtentoonstelling op de Heysel in Brussel. Wij hebben daar op verschillende stands toestellen geleverd. Onze Italiaanse leverancier van espressokoffiemachines “La Carimali” had als een publiciteitstunt 4 machines met elk 4 groepen van een nieuw model geleverd voor het paviljoen “la maison du café” waarin enkele grote koffiemerken samenwerkten om hun waren te promoten. De klassieke espressomachines werken met een handle; die moet je naar beneden trekken om de piston op te lichten en een veer op te spannen. Bij het loslaten perst de piston het water bij een druk van ca. 10 kg/cm² aan de juiste temperatuur van ca. 98 °C door de fijn gemalen koffie. Bij het nieuwe model was de handle vervangen door een hydraulisch systeem. In plaats van de veer kwam een 2de piston bovenop, gekoppeld aan de eerste, met een vier maal grotere oppervlakte. Die werd op en neer bewogen door de druk van het gewone leidingwater. Zo kon je met stadswater aan vb. 4 kg minstens 10 tot 12 kg. druk op de kleinere piston uitoefenen. Je had maar op een knopje te duwen. In theorie is dat een geniaal idee. Maar de toevoerleidingen van de expo’58 konden het waterverbruik niet aan en de druk was dikwijs onvoldoende om de pistons te bewegen. De voorgeplaatste waterverzachters waren niet voorzien op een dergelijk groot debiet, waardoor kalk de dichtingen aantastte. Soms spoot het water in het ronde. Onze onderhoudsdienst voor kleine bartoestellen had de handen vol. Ik had een pasje om de expoterreinen binnen te rijden en na het repareren had ik soms de tijd om het één en ander te bezoeken. Dat waren enkele hectische maanden. Wij verloren veel tijd aan reisuren op de oude wegen, die stilaan dichtslibden door zwaar verkeer. De nieuwe autostrades hebben vanaf de jaren 60 en 70 veel soelaas gebracht, tot zij op hun beurt oververzadigd geraakten. De ring rond Brussel was er nog niet, maar dwars door het centrum was er die stalen viaduct van Nobels-Peelman die sindsdien is afgebroken en vervangen door tunnels. Wij hadden klanten tot in Luxemburg stad, Bastogne, Spa, Luik, enz. Wij moesten dikwijls een hele dag rijden om ergens een machine terug aan de praat te krijgen. En niet zelden gebeurde het dat wij na enkele minuten de fout al verholpen hadden. In latere jaren werd dit grotendeels opgevangen door in elke streek een onafhankelijke onderhoudsman aan te stellen. ¨
3
Maar keren wij terug naar de familie … Zoontje Erik, toen tussen 1 en 2 jaar oud was de eerste kleinzoon die de stamboom van Alderweireldt kon voortzetten en genoot dan ook voluit van de belangstelling. Hij kon zeer nukkig doen en ons dikwijls tot de rand van ons geduld drijven. Wij vonden dat hij te veel verwend werd door de grootouders, die veelvuldig moesten baby-sitten. In ’57 kwam zijn zus Katrien hem vervoegen (27 April), en dat was zo gepland dat Marlies van voor de Paasvakantie tot September niet meer hoefde naar school te gaan. Katrien was haastig om met de wereld kennis te maken, reeds in de lift van het hospitaal was zij duidelijk op komst. Zij was een eerder mollig type, steeds tevreden en goedlachs. Wij hebben toen een paar jaren een inslapende meid gehad. Een meisje van ca. 17 j. uit een kinderrijke boerenfamilie. Met een beetje geluk kon je dat toen nog vinden. Vanaf september ‘57 zat Erik overdag in de kleutertuin. Rond die tijd konden wij het met één auto niet meer aan; ik was dikwijls op reis voor de firma en dan zat Marlies in de problemen met die 2 kinderen, boodschappen, lesuren, enz. Ik leerde haar auto rijden en wij kochten een 2de hands Fiat 600. En zoals dat steeds bij familieleden voorvalt die elkaar leren auto rijden zijn er ook dan wel wat woordjes gevallen. Een kleuterklas van het officieel onderwijs was er toen nog niet in Mariakerke; onze kleuters werden gevoerd en afgehaald naar de stadsschool op de Ferrerlaan. Vanaf sept.1960 zat Erik op de Decrolyschool in de Begijnhofdries. Op 14 juli 1960 werd onze tweede zoon Rudi geboren. Dat ging niet zo vlot als met de 2 vorige telgen. Hij had middel gevonden om de navelstreng rond zijn nek te draaien. En de moeder maar persen … uren aan een stuk. Tot de dokter het in de gaten had en de knoop kon ontwarren. Rudi kwam tevoorschijn helemaal wit en bijna versmacht. Hij heeft er gelukkig niets aan over gehouden. In tegendeel, nu nog is hij de meest fitte van de drie en bovendien heeft hij het beste van mijn knutselgenie en bouwwoede overgeërfd.
4
Marlies was verzot op zwemmen. Zo kwam het dat wij achteraan in de tuin een heuse zwemkom bouwden. Ik dacht er niet aan om daar een aannemer voor te betalen. Een bevriende architect deed mij een systeem aan de hand. Je maakt een put, en met de uitgegraven aarde maak je rondom een verhoogd terras. Die put bekleed je met betonstenen (30x20x10) met tussenruimten waarin je betonijzers vlecht, die ruimten vul je dan op met kiftmortel. De boordstenen voor de omtrek giet je stuk voor stuk in beton in een plaatijzeren mal met een opstaande rand. Het geheel wordt bezet met een waterdichte betonstrik en achteraf geverfd. Onze neef Maurits Van de Walle en vrouw Dora wilden ook wel komen zwemmen, en daarom begon ik samen met “Misten” te graven. In het eerste weekend ging het al mis. Misten wilde een kruiwagen met aarde uit de put rijden, struikelde en brak zijn grote teen. Tegen dat die teen uit de plaaster kwam, was de zwemkom reeds bijna af. Zo’n buitenzwemkom is in ons klimaat eerder een zorgenkind dan een luxe. Je kan er hoogstens van Mei tot September in zwemmen, en dan nog als je de moed kan opbrengen om 17 °C te trotseren. Je moet het water minstens 2 maal per jaar vernieuwen – met de tuinslang duurde het 36 u. om hem te hervullen. Bij slecht weer moest je vechten tegen inwaaiend vuil en groene algen. Elke week moest ik met een schepnet de bladeren uitvissen en goot ik daar 5 l. geconcentreerd bleekwater in dat ik in zo’n buikfles van 30 l. bij een groothandel in chemicaliën ging halen. Elk jaar moest je hem herschilderen met een speciale chloorresistente verf. Je moest gedurig op je hoede zijn en zorgen dat er geen kleine kinderen konden in vallen. Bij mooi weer zat je tuin vol buurkinderen, vrienden en familie en daarbij moest je die mensen toch iets aanbieden. Eigenlijk niets dan nadelen om een 4 tal maanden in eigen nat te kunnen zwemmen. Die zwemkom ligt er nog steeds, nu in 2006, maar er is een vijverfolie in gelegd omdat hij lekte, het ondiepe stuk is een rotspartij met een fonteintje en er zwemmen kleurige vissen in.
5
Ik wil het ook eens hebben over mijn schoonouders, die ik uiteraard maar leerde kennen vanaf 1952. De moeder was een eerder onopvallende vrouw afkomstig van een welstellende handelaarfamilie uit St. Louis – een grensdorpje in de omgeving van Straatsburg. Zij heette Mathilde Diedrich. Zij was helemaal ondergeschikt aan de vader, verzorgde de kinderen, kreeg steeds te weinig huishoudgeld en kon zelfs over haar eigen erfenis niet beschikken. Toen ik ze leerde kennen moesten zij steeds zeer grote huizen huren om al hun meubelen kwijt te kunnen maar hadden noch de energie noch de middelen om dat te onderhouden, en het stonk er door de 2 honden die te weinig werden uitgelaten. Intussen zat de vader onverstoorbaar te tokkelen op een stokoude Remington om te trachten zijn levenswerk af te maken: met name een etymologisch woordenboek over de taal van Guido Gezelle (die zoals men weet een wondermooie taal hanteerde doorspekt met dialectwoorden uit de Westhoek). Schoonmoeder sprak met haar kinderen in het dialect van de Elzas, en later met de kleinkinderen enkele woorden Westvlaams daartussen. Zij is gestorven in een oud herenhuis op de Heirnislaan in1965 (zij werd 74) aan één of andere hartkwaal, even onopvallend als zij geleefd had. René Van Sint-Jan was een intellectueel van de oude stempel. Een corpulente man met zo’n typisch kort baardje eigen aan zijn medestrijders uit de vroege Vlaamse ontvoogdingstrijd. Tijdens de eerste wereldoorlog werd hij hoogleraar aan de universiteit van Gent en ijverde daar voor de vervlaamsing van het onderwijs – maar daarvoor was de steun van de Duitse bezetter nodig. Na de wapenstilstand werd hij vervolgd als collaborateur en is uitgeweken naar Duitsland, waar hij aan de universiteit van Münster (Westfalen) Nederlandse literatuur doceerde. Hij huwde daar in maart 1925 (in december ’25 werd Marlies geboren). Maar hij heeft nooit zijn Vlaamse afkomst genegeerd, en hij deed het nodige om zijn kinderen naar Nederlandstalige internaten te sturen. Zo deed Marlies het lager middelbaar in Maastricht, en het hoger middelbaar in het internaat bij de nonnen in Ten Doorn in Eeklo. Wel ontstond er tussen de echtelieden een soort godsdienstoorlog. Doordat de moeder uit een traditioneel Protestantse familie kwam en de vader een overtuigde Katholiek was werd er enkel een burgerlijk huwelijk gesloten, en er zou overeengekomen zijn dat van eventuele kinderen de jongens Katholiek zouden worden opgevoed en de meisjes Protestant. Maar als Marlies de leeftijd voor de eerste communie bereikte werd zij door de vader prompt naar de Katholieke “lering” gestuurd. Toen heeft moeder daar hevig tegen geprotesteerd, en dat ging zover dat zij op een dag haar 2 dochters van de school afhaalde en ermee naar haar familie in Straatsburg vluchtte. Zij heeft dit echter slechts enkele maanden volgehouden. Waarschijnlijk zat zij zonder inkomen en miste de 2 zoontjes die in Münster zonder verzorging achterbleven. Het gevolg van die ruzies was dat Marlies als ik haar leerde kennen een gezonde afkeer had van elke godsdienstijver en evenveel “vrijdenkend” was als ik. De familie had een huis in Münster en één in Ieper, waar zij elke zomer 4 maanden doorbrachten. Toen de oorlog in mei 1940 uitbrak zat de familie in Ieper en de vader in Münster. Toen waren zij welstellend, want de professor werd door de toenmalige Bormscommissie ruimschoots schadeloos gesteld voor het zogezegd na ‘14/’18 geleden onrecht. Zij konden van alles op de zwarte markt kopen – het huis werd geteisterd door geallieerde bombardementen, maar werd prompt terug hersteld. Na de bevrijding in 1945 durfde vader zich aanvankelijk niet laten zien in België. Maar hij werd uiteindelijk niet vervolgd omdat hij geen antivaderlandse daden had gesteld – alleen moest hij de centen van het Bormsfonds terug betalen, met nog een fikse boete daar bovenop. Hij was bijna 65 jaar en in Duitsland was hij blijkbaar ook niet meer welkom. Om zijn schulden te betalen moest hij de mooie woning in Ieper verkopen, en de familie kwam berooid in een huurhuis wonen langs de Brugse vaart in Lovendegem. En het is op dat adres dat ik begin 1953 aan de imposante professor met veel schroom de hand van zijn dochter ging vragen. Na de oorlog had hij als inkomsten enkel de huur van het huis in Münster en eveneens de huur van een huis in het centrum van Heidelberg, eigenlijk een erfstuk van moeder. Daarnaast had hij wat aandelen op de beurs. Maar die inkomsten moest hij in Duitsland gaan halen of ze daar uitgeven. Hij heeft toen inderdaad met zijn drie tienerkinderen enkele mooie reizen gemaakt, meestal in de Duitse wijngebieden, want goede wijn was één van zijn stokpaardjes. Hij had ook een indrukwekende verzameling postzegels, die volgens de catalogen een
6
dik miljoen (oude franken) waard was. Maar als wij later een deel van de collectie te koop aanboden bleek dat de zegels roest vertoonden, of geschonden tandjes hadden en daarenboven ingeplakt waren met “scharniertjes”, en dat er van de mooiste series altijd wel het duurste stuk ontbrak. Na de dood van moeder logeerde hij beurtelings bij zijn kinderen, die door zijn stug karakter heel wat te verduren kregen. Nu en dan verdween hij een paar dagen zonder verwittigen; dan was hij waarschijnlijk naar de bank in Trier om zijn financies te regelen. Hij begon ook meer en meer verstandelijk af te takelen. Hij kreeg waanideeën en beweerde voortdurend dat hij bestolen werd. Hij kwam midden in de nacht uit zijn bed en begon door het huis te dolen en met sleutels te rammelen. Op het einde bleek dat hij suikerziekte had, en na zijn dood in 1970 (hij werd 83) werd het duidelijk dat zijn onroerende goederen en inkomsten in Duitsland nooit werden aangeven aan de Belgische fiscus. Zo komt het dat zijn kinderen om de erfenis te regelen de keuze hadden. Ofwel de aangifte nu doen en de boetes en verwijlintresten betalen, of nog 10 jaar wachten tot de zaak verjaard zou zijn. De zoon Roeland heeft zolang de zaken beheerd en slechts na 1980 werden de huizen in Duitsland verkocht. Voor de volledigheid wil ik nog vermelden dat de jongste zuster Christiane tijdens een reis door Italië een Luxemburgse Italiaan met de naam Maffi ontmoette. Zijn vader was als gastarbeider naar de staalfabrieken in Differdange uitgeweken, en de zoon was daar kleermaker geworden en maakte, benevens drie dochters bij Christiane, zijn weg in de confectie met een chique winkel in de hoofdstraat. Hij was ook onze vertrouwensman voor financiële verrichtingen, zodat wij nooit met de genaamde “couponnetjestrein” naar Luxemburg hoefden te sporen. De zoon Roeland werd bankbediende en verrijkte in samenwerking met Germaine het bevolkingsregister van de gemeente Zomergem met 5 kinderen. Vader Alderweireldt heeft het anders aangepakt. In 1960 is hij op 65 jaar met pensioen gegaan. Hij was toen provinciaal directeur van de directe belastingen voor Oost Vlaanderen en zetelde in een mooi bureel met van die knopjes groen (kom binnen) en rood (de heer directeur is bezet) naast de deur, en als ambtenaar 1e klas was het pensioenbedrag hoog genoeg om er van te leven en nog wat over te houden. Hij verkocht het ouderlijke huis in de Maaltebrugstraat, verdeelde de opbrengst onder zijn 3 kinderen en ging wonen in een gehuurd appartement in Oostende vlak tegenover de zwemkom en de koninklijke gaanderijen, waar moeder “haar roots” terugvond en haar zussen Chlotilde en Stefanie. Zuster Stella had een bungalow gekocht in Den Haan langs de Driftweg, en vanaf 1964 bouwden ook wij daar niet ver af in de Ringlaan een kleine villa. Zo kon onze vader zich nog op een nuttige manier fit houden door onze tuinen te onderhouden. Vanaf dan gingen de oudjes elke winter van november tot februari in Spanje doorbrengen. Ik moest ze telkens naar Zaventem voeren en terughalen. Naar zij beweerden was die jaarlijkse uittocht goedkoper dan indien zij de winter thuis doorbrachten. Ja, de peseta stond dan aan 30 ct. en het massatoerisme was nog niet uitgevonden. Maar elk jaar als zij in Alicante terug kwamen stond daar al weer een wolkenkrabber bij.
7
De Ringlaan in De Haan was toen een nieuwe betonbaan die van uit de dorpskom parallel met de Driftweg richting Vosseslag liep, met aan de rechterzijde eerst de houten paviljoentjes van de gemeenteschool, dan de zwemkom (nog in aanbouw), dan een paar villa’s (waaronder die van onze architect en toenmalige burgemeester Haegebaert), en verder een reeks campings met een bonte mengeling van houten chaletjes en caravans (die toen al “zouden” verdwijnen, maar die slechts vanaf 1990 plaats maakten voor riante villa’s). Links van die baan niets dan weiden en koeien. En wij kochten daar een stuk weide van 20 x 30 of 600 m², maar moesten voor 720 m² betalen omdat wij de helft van de straat moesten bekostigen. En wat doet zo’n kersverse eigenaar? Juist … hij plant er een ligusterhaag rond, die in geen tijd door de koeien wordt vernield. De oplossing is: een tegenafsluiting met veel prikkeldraad 1 m. verder. En wij wilden een sparrenbos met in het midden een open plek met een zandbak en een tuinhuisje. Ik maakte dat huisje met “konijnenkotelaar” afkomstig van kisten uit Amerika. Rondom werden 50 dennenboompjes (Pinus Nigra Orientalis) geplant. Nu, 40 jaar later, staat er nog één van recht als getuige. De rest werd in de loop der jaren verbrand in de open haard. De woning werd gebouwd tussen ’65 en ’67. De voorwaarden van de verkaveling eisten een alleenstaand gebouw, met hoogstens één verdieping in het zadeldak, met witgekalkte gevels en vooraan een Normandische afsluiting. Wij lieten een aannemer de ruwbouw zetten tot en met ramen en buitendeuren. Voor de afwerking gaf ik mij één jaar tijd. Tijdens weekends en verlofdagen reed ik met een volgeladen VW camionette van de firma Dehaeck naar De Haan. Ik koos voor een elektrische verwarming (systeem Elvaco) met een thermostaat in elke kamer en centrale ventilator voor verluchting die ofwel binnenlucht kon recycleren of gedeeltelijk buitenlucht aanzuigen, en met een aanvoer van verse lucht achter elke radiator. Later is gebleken dat het elektriciteitsverbruik in dit geval buitengewoon kostelijk was omdat de woning in de winter te weinig werd gebruikt zodat men nooit voldoende verbruik had om van het goedkoper tarief te kunnen genieten. Er was wel bijzonder veel zorg besteed aan de isolatie met ingespoten polyurethaan schuim in de muurspouwen en isomo matten onder de vloerchapes. Ik installeerde ook de binnendeuren, zelfgemaakte keukenmeubelen, sanitair, open haard met aanzuiging van buiten en de sierschouw in de zitruimte. In de eerste jaren trokken wij met de hele familie naar ginder tijdens weekends en vakantiedagen. Maar toen de kinderen zo 10 à 12 jaar werden moest de zee wijken voor scoutsvergaderingen, sport en andere leuke “tiener” bezigheden. Vanaf rond 1970 werden de zomermaanden verhuurd en gingen wij nog nu en .dan in de tussenseizoenen naar De Haan. Intussen werd heel het achterliggende gebied verkaveld en volgezet met villa’s. Ons stuk Ringlaan werd Ringlaan Noord en loopt in een halve cirkel over naar Ringlaan Zuid, die naar de dorpskom en de sportvelden van Den Haan terugkeert. Nu, bijna 50 jaar later, is zo’n villaatje juist achter de beschermde duin- en bossengordel op 10 minuutjes wandelafstand van zee onbetaalbaar geworden. Die muur van appartementsgebouwen in de kuststeden is volzet, men gaat nu ook de zijstraten van de kustlijn volbouwen. In de tuin rond een villa kan je veilig kleine kinderen laten spelen, een hond uitlaten, je hebt geen mede-eigenaars en geen mopperende conciërge, en je kan het gras en de bomen zien groeien … Maar van gras gesproken: tussen mei en september moet dat om de 14 dagen gemaaid worden, dus minimum 10 maal per jaar. In 40 jaar heb ik dat dus circa 400 maal gedaan en meestal telkens 130 km. gereden om naar ginder te gaan. Maakt 52.000 km. Het is inderdaad niet allemaal rozengeur, tenzij je het ervoor over hebt om een tuinier te betalen. Zo. 29/ 10/ 2006 – wordt vervolgd …
8