7
Geïnspireerde organisaties
Uitgeverij Aksant, Cruquiusweg 31, 1019 AT Amsterdam
Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging
ISBN 9789052602387
7 Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging
Het thema van dit zevende Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging zal menigeen bekend in de oren klinken. Bij de stroom aan publicaties, die inmiddels is verschenen wordt vaak voetstoots aangenomen dat de verzuilde middenveldorganisaties na de 'culturele revolutie' van de jaren zestig zonder veel kapsones verdwenen. Sommigen verdampten eenvoudig, andere kozen ervoor semi-overheidinstellingen te worden. Dit deel van het Cahier zet vragen bij dit gemakzuchtig paradigma. Als een aantal belangrijke middenveld- en belangenorganisaties zoals het CNV, het NCW en de landen tuinbouworganisaties in de perioden van verzuiling en meer nog van ontzuiling op de voet worden gevolgd, blijken zaken anders te liggen. Men paste zich wel degelijk aan bij de nieuwe tijd. Niet door hun identiteit af te leggen of door onder de paraplu van de overheid te kruipen. Zij zochten nieuwe vormen van inspiratie en een plaats op het maatschappelijk speelveld die past bij een moderne, geseculariseerde en geïndividualiseerde samenleving. Het voorbeeld van de werknemersorganisaties in Zwitserland laat zien dat de maatschappelijke systemen verschillen, maar dat er altijd plaats is voor geïnspireerde organisaties. Dit deel sluit af met een balans en perspectief. De conclusie is duidelijk: vormen veranderen, kleuren verschieten en theorieën verouderen, maar er is altijd plaats en behoefte aan geïnspireerde en bewogen organisaties.
Geïnspireerde organisaties
Verzuiling en ontzuiling van de Christelijk Sociale Beweging
Geïnspireerde organisaties Verzuiling en ontzuiling van de Christelijk Sociale Beweging
Geïnspireerde organisaties Verzuiling en ontzuiling van de Christelijk Sociale Beweging
Uitgeverij Aksant/CNV Amsterdam/Utrecht 2007
Inhoudsopgave
7 11
Verantwoording G.J. Schutte
Bouwen op een levensbeschouwing Herman Stoekenbroek en de christelijke woningbouw W.P. Beekers
16
Het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond 25 jaar de ontzuiling voorbij. Een retro(per)spectief van twee participerende observanten. Met een naschrift van R.F.M. Lubbers H.J.A. van de Kamp en N.J. van Kesteren
45
'Op nieuw land een nieuwe maatschappij' Verzuiling en ontzuiling bij de landbouworganisaties in Flevoland 1942-1995 M.G.M. Smits en R.E. van der Woude
70
Het Christelijk Nationaal Vakverbond van een verzuilde organisatie naar een vakbond met een christelijke identiteit J.J. van Dijk
93
'Draagt Elkanders Lasten' De Schweizerischer Verband Evangelischer Arbeiter und Angestellter in het kader van de Zwitserse vakbeweging B. Degen
110
De Nederlandse Christelijk-Sociale Beweging heroverwogen J.C. Kennedy
Verantwoording G.J. Schutte
Verzuiling, ontzuiling: tien tegen één vraagt u zuchtend of dat nu wel moet, een heel Cahier over verzuiling en ontzuiling. Is dat niet wat achterhaald? Ooit riepen ze een heftig debat op, met harde stellingnames en rood aangelopen hoofden. Maar dat is lang geleden. En wie verlangt nog terug naar de tijd van de verzuiling? Ouderen denken met weinig vreugde terug aan de hokjesgeest en kleinburgerlijke kneuterigheid - schamen zich misschien intussen ook voor hun revolte waarmee zij zich ervan bevrijd hebben, met al te veel bravoure. En jongeren hebben weliswaar dat allemaal niet meer persoonlijk ervaren, maar weten met des te meer stelligheid hoe vreselijk bekrompen het er toen allemaal aan toeging - toen zelfs de zang- en geitenfokvereniging op gereformeerde grondslag georganiseerd waren en meneer de kapelaan als moderator de parochiale voetbalclub aanvuurde tot hogere successen.
Het is anno 2007 intussen hoogtijd te proberen het verhaal van verzuiling en ontzuiling wat minder emotioneel beladen te evalueren. Trachten een evenwichtige balans te vinden en winst en verlies te erkennen. Vandaar dit zevende Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging over verzuiling en ontzuiling. Want het op dit punt tot nu toe onvoldoende ontgonnen terrein van de geschiedenis van de christelijk-sociale organisaties biedt daar ook de kans toe. Inclusief onverwachte uitdaging. Neem bijvoorbeeld het Christelijk Nationaal Vakverbond. Is dat nu wel of niet ontzuild? Wel moeten we ons echter eerst bevrijden van de broeierige sfeer en sentimenten die veel populaire gesprekken over verzuiling en ontzuiling kenmerken. Vergeet eindelijk de sleetse modellen van het jaar nul over verzuiling als machtspolitiek van kerkelijke en politieke elites. Over domgehouden, slaafs gehoorzaam christelijke volksdelen. En over hun uiteindelijke heroïsche zelfbevrijding, opgestaan in een luidruchtig afscheid van God en kerk en zuil – de romans van Jan Wolkers en Maarten ‘t Hart zijn geen geschikte bronnen om die tijden en ontwikkelingen te leren kennen. Verzuiling was veelszins een vorm van modernisering en emancipatie, door betrokken christenen bewust gekozen. En ontzuiling stond niet zondermeer gelijk aan ontkerkelijking en secularisatie. Zoals de verzuiling geen specifieke vaderlandse folklore met spruitjesgeur was – het was een breder Europees verschijnsel. En de ontzuiling heeft niet alleen maar vreugde en vooruitgang geleverd – wat bindt de mensen tegenwoordig?
7
Dit zevende Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging poogt een nieuwe beoordeling van de verzuiling en ontzuiling te vinden door haar vanuit een tweetal perspectieven te benaderen. Door verzuiling en ontzuiling te zien als middelen tot modernisering en emancipatie, en door die tegelijkertijd in breder perspectief te bezien, niet als een specifiek Nederlands verschijnsel. Verzuiling als modernisering is niet nieuw. Nederland was sinds de zeventiende eeuw een tweestromenland. Begin negentiende eeuw hadden katholieken en calvinisten weinig gemeen met elkaar. Ze leefden zelfs voor een deel geografisch gescheiden, en ze waren dat zeker sociaal. Eten en vrijen deed men met geloofsgenoten, wonen en werken grotendeels ook. Dat gold ook voor de opkomende verdeeldheid binnen het protestantse kamp: verlichte en orthodoxe gereformeerden spraken zelfs een eigen taal (hoe spotten de dames Wolff en Deken over de tale Kanaäns van de fijnen!). In het verlicht protestantse Nederland van de negentiende eeuw zochten de geminachte en als tweederangs burgers behandelde katholieken en orthodox-protestanten naar erkenning van de eigen identiteit en gelijkstelling. En naar modernisering. Want emancipatie en gelijkstelling vroeg om modernisering. Klaas Kater, de voorzitter van de christelijke werkliedenvereniging Patrimonium verwoordde dat glashelder tegenover de heren van de arbeidsenquête van 1887: het doel van Patrimonium was ‘het zedelijk en stoffelijk belang der werklieden verbeteren, doch zoo, dat het zedelijke daarbij deugdelijk op den voorgrond staat’. De arbeider arm, dom en ondergeschikt te houden, dat was zedeloos. Niet voor niets was de onderwijskwestie de motor van de verzuiling in Nederland – vrij, emancipatorisch christelijk onderwijs. De bijdrage van Smits en Van der Woude (‘Op nieuw land een nieuwe maatschappij’) geeft een voorbeeld van zo’n keus voor de verzuiling als een bewuste keus voor modernisering. Zij namen de geschiedenis in de periode 1942 tot 1995 van de landbouworganisaties in Flevoland onder de loep en ontdekten er verrassende ontwikkelingen. Toen in 1942 de Noordoostpolder droog viel, waren er sterke krachten om er een nieuw land op te bouwen. Weliswaar kreeg elk volksdeel er in elk dorp een eigen kerk en school, maar op maatschappelijk terrein zou er samenwerking zijn, zonder hokjesgeest en verzuiling. Zelfbewuste moderne boeren kozen echter na een aantal jaren voor de goedwerkende, op hun behoefte aangesneden verzuilde organisatievorm. Zoals zij slechts enkele decennia later kozen voor hun ontzuiling en fusie, als een verdere stap in de noodzakelijke modernisering, vanuit diezelfde pragmatische mentaliteit. Van de Kamp en Van Kesteren komen in hun ‘Het NCW, 25 jaar de ontzuiling voorbij’ met diezelfde stelling ten opzichte van de fusie van het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (NCW) met het Verbond van Nederlandse Ondernemingen (VNO) in 1996. De ‘positie en de eigen identiteit van het NCW eind jaren tachtig, begin jaren negentig waren sterker dan ooit’, poneren zij met stelligheid. Die fusie was geen gevolg van het ontzuilingsstreven en de algemene impuls van de deconfessionalisering, maar ‘van een algemene tendens naar verzakelijking’. De fusie heeft ook het christelijk-sociale denken in werkgeverskring niet doen sterven, integendeel ‘de
8
levensbeschouwelijke dimensie (en daarmee ook het christelijk-sociale denken) vindt nu optimaal uitdrukking in de belangenbehartiging van VNO-NCW’. Niet minder duidelijk is de stellingname van Van Dijk. Het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) is ‘zeker geen verzuilde organisatie meer’. Maar het ‘heeft zijn eigen fundament onder zijn identiteit goed onderbouwd en uitgedacht. Dat is een patroon dat meer bij een zelfbewuste identiteitsorganisatie’ behoort. Van Dijks uitgangspunt is het min of meer gebruikelijke verzuilingsmodel en zijn betoog loopt uit tot een niet heel veel andere conclusie. CNV, NCW, de christelijke boerenbonden: ze zijn alle ontzuild. Als antwoord op de wens en noodzaak tot modernisering in veranderende omstandigheden. Een vaststelling van een aantal betogen die alleszins de moeite te overwegen is. Maar ook het niet onbelangrijke element, dat door de vergelijking van de diverse organisaties des te meer om een antwoord roept: modernisering heeft de meeste christelijke bonden en organisaties de christelijke identiteit doen opgeven, het CNV niet. Welke rol speelt de christelijke inspiratie en identiteit? Vergelijking met situaties en ontwikkelingen elders kan het zicht op de eigen omgeving aanscherpen. De bijdrage van Berhard Degen over de christelijk-sociale beweging in Zwitserland doet enige herkenning opkomen. Er waren overtuigde en bewogen aanhangers van het christelijk-sociale denken, en er waren ook allerlei christelijk-sociale organisaties; geheel onbelangrijk waren ze ook niet steeds. Maar Zwitserland kende een andere kerkelijke, sociale en politieke structuur en tot verzuiling leidde dat niet. Vergelijken met het buitenland doet ook Kennedy in zijn bijdrage tot dit Cahier. De christelijk-sociale beweging is in Nederland traditioneel grotendeels gedragen door vakbonden van arbeiders, boeren, ondernemers en middenstanders, in verzuild verband. Maar elders is de christelijk-sociale actie gewoonlijk breder dan het sociaal-economische terrein, met een sterkere rol van de geïnstitutionaliseerde kerken en religieuze groeperingen. De klassieke verzuilde christelijk-sociale organisaties, aldus Kennedy, waren in het Nederland van na 1960 niet representatief voor de breedte van het christelijke sociale denken. Zij werden in de jaren 1970 en ‘80 gepasseerd door nieuwe vormen van organisatie en mobilisatie van de christenen, zoals bijvoorbeeld nieuwe geloofsgroepen, de vredesbeweging, ontwikkelingshulpcomité’s en anti-abortusactiegroepen. De verzakelijking en modernisering van de christelijk-sociale organisaties die Van der Woude en Smits, Van de Kamp en Van Kesteren, en Van Dijk allemaal hebben vastgesteld, vinden in Kennedy’s perspectief dus een bevestiging en verklaring, inclusief het feit dat zij het eigen christelijk karakter hebben opgegeven. De christelijk-sociale problematiek verschoof, het christelijk elan richtte zich op andere terreinen en organisatievormen, de christelijk-sociale organisaties wilden en konden zich pragmatisch moderniseren. Het interview, opgenomen in dit Cahier, met Herman Stoekenbroek, die leefde voor de christelijke woningbouw in Amsterdam, vertelt iets daarvan uit de praktijk. Hoe de woningbouwstichting Patrimonium
9
moderniseerde en veranderde. Het verdwijnen van de verzuilde wereld van vroeger betreurt hij niet. Maar hij maakt wel een opmerking, die een kanttekening lijkt te zijn bij alle opstellen over modernisering en verschuivingen in het christelijke denken en organiseren in dit Cahier: ‘Ik vraag me dan af: wat komt er voor de oude organisaties in de plaats? Waar horen de mensen tegenwoordig nog bij, wat bindt de mensen? Ik weet het niet. Ik vrees wel eens dat de samenhang in onze samenleving verloren dreigt te gaan’.
10
Bouwen op een levensbeschouwing Herman Stoekenbroek en de christelijke woningbouw W.P. Beekers
Ontzuiling, een term die klinkt als een bouwwerk dat met veel kabaal instort. Soms was dat kabaal daadwerkelijk te horen. Soms ook verwijst de term ontzuiling naar het gekraak van een geleidelijk veranderingsproces. Beide elementen zijn te beluisteren in het verhaal van Herman Stoekenbroek. De man wiens leven nauw verweven is met de Amsterdamse volkshuisvesting kan ons vertellen over de pogingen te bouwen op een levensbeschouwing, over hoe de verzuiling in de levens van gewone mensen zo concreet was als het beton van hun woningen, maar ook hoe de verschillen tussen de zuilen soms minder groot waren dan de term verzuiling doet denken.
Herman Stoekenbroek spreekt een zaal toe (ca. 1990)
H.N. Stoekenbroek werd geboren in Amsterdam, 1932. Hij groeide op in een streng hervormd gezin. De eerste zes jaar van zijn leven speelden zich af in het Amsterdamse Betondorp. Dat is opmerkelijk te noemen, want Betondorp was op socialistische idealen gebouwd. Voor kapitaal noch kerk was er plaats. Herman Stoekenbroek was zich daar al vroeg van bewust. ‘In heel Betondorp was geen christelijke kleuterschool te vinden. Vanaf mijn vierde jaar moest ik, met een handjevol andere kinderen, met de taxi naar de dichtstbijzijnde school aan de Wakkerstraat in de Watergraafsmeer gereden worden. Ik herinner me de tochtjes langs de Weesperzijde. De kosten werden gedekt door het onderwijzend personeel, zo heb ik later gehoord, om te voorkomen dat ze wegens een tekort aan leerlingen op straat zouden komen te staan. Dat ons gezin in Betondorp woonde hadden we te danken aan de Algemene Woningbouwvereniging, de grootste woningbouwvereniging in Amsterdam. Zoals de meeste woningbouwverenigingen was ‘de Algemene’ opgericht na de Woningwet van 1901. De Woningwet gaf arbeiders de mogelijkheid om zelf, met voordelige geldleningen, woningen te bouwen. Er waren in de negentiende eeuw al initiatieven geweest om vóór arbeiders te bouwen, maar nu werden er woningbouwverenigingen opgericht door de arbeiders zelf. In die tijd organiseerde men zich langs de lijnen van de verzuiling, of het nu een vakbond of voetbalclub betrof. Woningbouwverenigingen werden over het algemeen ook opgericht op basis van een ideologie. In Amsterdam had je de Protestantse Woningbouwvereniging en Patrimonium tegenover de katholieke corporaties: Schaepman en Het Oosten. Je had de (sociaal
11
democratische) Algemene Woningbouwvereniging tegenover de (communistische) Dageraad. De ideologische grondslag gaf kleur aan de woningbouwverenigingen. Woningbouwverenigingen mochten lange tijd zelf hun woningen toewijzen. Daardoor vormden de bewoners een hechte groep. In een wijk van Patrimonium klonken zondag de harmoniumorgels en het psalmgezang. Op 1 mei zag het in een blok van de Dageraad rood van de vlaggen. Waarom had mijn vader zich dan toch bij de Algemene aangemeld? Dat was geen kwestie van vrijzinnigheid. Ik ging als kind wel eens naar een christelijk jeugdhonk in een buurt van Patrimonium, waar men ook toneeluitvoeringen gaf. Mijn vader was daar niet blij mee. ‘Jongen, het is God of de mammon’, hield hij me voor. Bij Patrimonium voelde mijn vader zich niet echt thuis. Dat stond bekend als een club voor gereformeerden, die vormden een vrij gesloten gemeenschap. Mijn vader had zich nog kunnen aanmelden als lid bij de Protestantse Woningbouwvereniging, maar die had erg weinig woningen. Daar maakte men weinig kans op een huis. Uiteindelijk overheerste het pragmatisme bij mijn vader. Mijn vader voelde zich thuis in Betondorp. De buurt bestond uit vooruitstrevende arbeiders; die wilden zich ontwikkelen. De gedachte van ‘onze kinderen moeten het beter krijgen dan wij’ sprak mijn vader aan. Ik zelf denk dat de woningbouwverenigingen in de kern vaak weinig van elkaar verschilden. Je zag vaak dat ze dezelfde soort woningen hadden. Neem de Spaarndammerbuurt. Die is gebouwd door verschillende corporaties, maar de architectuur van alle woningen kenmerkt zich door de Amsterdamse School. Goede kwaliteit stond centraal. De woning moest het gezinsleven versterken en mensen op het rechte pad houden. Denk aan de hoge vensterbanken die een eind moesten maken aan het geroddel van huisvrouwen door het raamkozijn.’ Anders dan zijn vader zou Herman Stoekenbroek zich wel aanmelden als lid van Patrimonium. Dat was na de Tweede Wereldoorlog. Vijf jaar lang had de woningbouw stilgestaan. De oorlog had vele woningen vernietigd. Een enorm tekort aan woningen was het gevolg. ‘Toen ik me aanmeldde als lid bij Patrimonium, was ik getrouwd en woonde op een zolderkamer, 99 treden hoog, waar ons eerste kind geboren werd. Patrimonium was toen één van de grootste woningcorporaties in Amsterdam. Uiteindelijk liet ik me leiden door dezelfde pragmatische overwegingen van mijn vader. Je wilde kans maken om een goede woning te bemachtigen. De tijd was ook veranderd. De scheidslijn tussen gereformeerd en hervormd werd steeds dunner. Gereformeerde of hervormde scholen werden “protestants”. Toen mijn dochter eens vroeg waarom haar vriendin naar een andere kerk dan wij ging, merkte ik dat ik het verschil nauwelijks meer kon uitleggen. Een woning kreeg je niet zomaar. Dinsdagmiddag was het spreekuur bij Patrimonium. Het duurde vaak uren voordat je aan de beurt was. Ik heb daar verschillende keren gezeten, zonder resultaat. Veel huizen werden gereserveerd voor rijksgenoten, vooral uit Indonesië. Dat werd opgelegd door de overheid. Die hield een sterke greep op de woningverdeling. Na de oorlog is de woning het artikel dat het langste op de bon is geweest. In 1962 ging ik werken bij een accountantskantoor. Toen kon ik het me veroorloven om me in te schrijven op één van de woningen van Patrimonium in Buiten-
12
J.C. Pellicaan, van 1958 tot 1969 directeur van de woningstichting Patrimonium
veldert. Die woningen waren duur. Ze kregen geen permanente subsidie van de overheid maar een éénmalige premie.’ In nieuwbouwbuurten probeerde Patrimonium een actief wijkleven te bevorderen. Zo probeerde men bijvoorbeeld bibliotheken en sportverenigingen op te richten, die gedragen werden door de bewoners zelf. Stoekenbroek, die zich er aan stoorde dat de school van zijn kinderen een gymnastieklokaal ontbeerde, wilde zich wel inzetten voor een sportvereniging. En via de sport raakte hij steeds meer betrokken bij het werk van Patrimonium. ‘Patrimonium had een unieke structuur. Het was ooit ontstaan als een vakbond, een werkliedenvereniging, later de Christelijk Sociale Vereniging Patrimonium genoemd. Vanuit die vereniging werden bibliotheken, scholen en ook een woningstichting opgericht. De woningstichting bleef onder toezicht staan van de Christelijk Sociale Vereniging Patrimonium. Van die vereniging moest je lid worden om kans te maken op een woning. De woningstichting moest zaken als bestuursbenoemingen of financiële besluiten altijd voorleggen aan de vereniging. Maar in de jaren zestig trok het woningstichtingsbestuur zich van de vereniging niets aan. Directeur Pellicaan, een echte vrijbuiter, gaf zijn organisatie vrij spel en de woningen werden meer dan eens aan vriendjes toegewezen. Bovendien was de woningstichting weinig betrokken bij het wel en wee van de bewoners. Een voorbeeld. In 1966 moesten wij gaan stoken op aardgas, waardoor de schoorsteen niet meer voldeed. In november werd ik door de woningstichting gebeld met de mededeling dat de schoorsteen opgemetseld moest worden. “Een week lang kunt u niet stoken.” Ik heb toen gezegd: “Meneer, u komt mijn huis niet eens in. U denkt toch niet dat ik met mijn vrouw en kinderen in de kou ga zitten.” Bij de vereniging stroomden klachten binnen. Toen in 1970 bewoners van Patrimonium voor het eerst mochten protesteren tegen huurverhoging, kwamen er 3.000 bezwaarschriften binnen. Op basis van achterstallig onderhoud. En ze hadden gelijk, want er mankeerde niets aan de klachten. Na jarenlange pogingen om verbetering in het beleid van de woningstichting af te dwingen, besloot de vereniging in 1969 het voltallige bestuur van de woningstichting en directeur Pellicaan te ontslaan. ‘Paleisrevolutie binnen Patrimonium’, stond er in de kranten. Ik ben toen gevraagd om penningmeester te worden. Veel van de nieuwe bestuursleden kwamen net als ik uit Buitenveldert of de Molenwijk in Noord, waar veel jonge academici woonden. De hofleverancier van deze mensen was Henk van Ruller, een bevlogen gemeenteraadslid voor de ARP in de Amsterdamse gemeenteraad. Na enige maanden werd ik gevraagd om het nieuwe bestuur voor te zitten. In Amsterdam werd met enige argwaan naar het nieuwe bestuur gekeken, want Pellicaan was erg gewaardeerd geweest. Men vreesde bovendien voor de invloed van de Christelijk Sociale Vereniging. Het was een soort bestuur achter een bestuur. De gemeente had daardoor geen grip op de woningstichting, zoals bij andere corporaties. De Christelijk Sociale Vereniging wilde zelfs haar secretaris direct toezicht laten houden op de nieuwe directeur van de woningstichting. Toen hebben wij in de woningstichting gezegd: “Er is geen directeur die dat zal accepteren” en de stichting
13
Herman Stoekenbroek tekent op het Amsterdamse stadshuis een convenant over het seniorenbeleid in het bijzijn van de directeur van de Stedelijke Woningdienst van Amsterdam, Ab Vos (ca. 1995).
is statutair van de vereniging ontkoppeld. Toen bleek dat mensen voor een Christelijk Sociale Vereniging op zich eigenlijk weinig interesse hadden. De vereniging bestond de laatste jaren eigenlijk alleen maar bij de gratie van de behoefte aan woningen.’ Het nieuwe bestuur van Patrimonium stond voor grote uitdagingen. De grondslag en het beleid van de christelijke woningstichting waren sinds de oprichting onveranderd gebleven en richtten zich op het stimuleren van een christelijk wijkleven. Maar na de oorlog was veel veranderd. De invloed van de kerk en andere levensbeschouwelijke instituties nam af. De overheid kreeg een sterke greep op de woningtoewijzing, waardoor de band tussen de woningcorporatie en bewoners verslechterde. Daarbij kwam de vestiging van buitenlandse arbeiders in de stad, die weinig belang hechtten aan de christelijke identiteit van Patrimonium. ‘Als bestuur moesten we op zoek naar de nieuwe plaats van de huurder in de organisatie. We hadden daarin ten opzichte van andere corporaties wel een voordeel. Omdat er bij Patrimonium nog nauwelijks iets was veranderd, konden we nu een grote sprong voorwaarts maken. De vraag was hoe we vorm moesten geven aan zeggenschap van de huurders binnen onze organisatie, de bewonersparticipatie. Voor ons stond vast dat we geen vorm van ballotage meer wilden. Ieder die woningzoekende was die mocht zich inschrijven. Woningtoewijzing gebeurde slechts op basis van een rangnummer. Voor sommige personeelsleden was dit wel wennen. Ik weet nog dat een personeelslid een familielid een woning wilde bezorgen, omdat dit eerder ook altijd zo ging. Mijn antwoord: “Mevrouw, die is nog niet aan bod. De tijden zijn veranderd, punt uit.” De meerderheid van het bestuur wilde vasthouden aan de stichtingsvorm, want dan ben je niet afhankelijk van hoe de wind waait bij de leden. Belangrijk voor ons was het behoud van de christelijke identiteit en de band met de Kerk en het CNV. Dat wilden we intact houden. Het belang van de bewoners moest wel vertegenwoordigd zijn in ons bestuur. We wilden bewoners inspraak geven door de oprichting van bewonerscommissies. Dat probeerden we als bestuur echt te stimuleren. Dat kostte wel de nodige confrontaties met ontevreden huurders. Meer dan eens heb ik voor een zaal met woedende bewoners gestaan. Huurders stelden zich meer als kritische consumenten op en keken slechts naar het praktische woonbelang. Patrimonium werd zeker een voorloper op het gebied van bewonersparticipatie. In het land werd er met veel belangstelling naar ons gekeken. En wij zagen ook een taak om onze visie uit te dragen. Ik ben zelf nog wel eens inleider geweest op een bezinningsweekend van het Verbond van Christelijke Woningcorporaties, in congrescentrum ‘De Blije Werelt’ in Lunteren.
14
Dat Verbond, en ook het Nederlands Christelijk Instituut Volkshuisvesting waarin het Verbond later zou opgaan, was een overblijfsel uit de verzuilde wereld. Maar ik heb het toch wel waardevol gevonden. Ja, je spreekt allemaal de tale Kanaäns. Op die conferenties kwamen ook corporaties uit meer orthodoxe delen van het land, uit Sliedrecht of Hoogeveen bijvoorbeeld. Die namen hun vrouwen mee, dat was hun soort jaarlijkse carnaval. Onze visie als open woningcorporatie stuitte daar soms op wat weerstand: “Meneer, maar u denkt toch niet dat ik homo’s ga huisvesten?” werd ons gevraagd.’ Na zeven jaar trad Stoekenbroek af als bestuursvoorzitter van Patrimonium. Op verzoek van de woningstichting bleef hij betrokken als commissaris. Tot op de dag van vandaag is hij aan de corporatie verbonden. Ook nadat Patrimonium fuseerde met de Bouwvereniging Rochdale, waarbij de oude naam Patrimonium verloren ging. Over het verdwijnen van de verzuiling is hij niet nostalgisch, maar hij maakt zich soms wel zorgen over de toekomst. Bijvoorbeeld over de huidige cultuur van zakelijkheid, die soms ook binnen zijn eigen organisatie in opkomst lijkt. ‘Ik heb altijd geleerd dat de mens centraal moet staan. Voor een woningcorporatie is dat de bewoner. Die gedachte heb ik altijd proberen uit te dragen. Soms heb ik me wel zorgen gemaakt over de “harde zakelijkheid” die nieuwe bestuurders soms aanhingen. Die deed mij vrezen dat de bewoners vergeten zouden worden. Soms ben ik daarover ook in conflict geraakt binnen de organisatie. Zo wilde één van mijn opvolgers als bestuursvoorzitter de raad van commissarissen afschaffen. Die had hij niet meer nodig. Maar daarmee zou er geen enkele vorm van toezicht meer zijn. Dan zou het bestuur onaantastbaar worden. Want als de nood aan de man komt, kan de Raad van Commissarissen nog altijd ingrijpen. Zakelijkheid is één ding, maar een woningcorporatie moet ook gevoel hebben voor de sociale taak. Daarop moet je de corporatie kunnen aanspreken. Dat is het bestaansrecht van de woningcorporatie. Organisaties zonder winstoogmerk staan garant voor een betere vorm van beheer. Ik heb me meer dan eens gestoord aan beleggers die slechts op een hoog rendement uit zijn, die bewoners op onbehoorlijke wijze uit hun woning pesten, geen onderhoud plegen en huizen laten verkrotten. Daarom heb ik wel eens betoogd dat woningen helemaal uit de sfeer van het particuliere ondernemerschap gehouden moeten worden. Organisaties als woningcorporaties zijn de laatste jaren wel sterk aan het veranderen. Mensen lijken steeds minder bereid zich in te zetten voor maatschappelijke problematiek, zoals de woningnood. Vroeger hoorde je bij een jeugdclub, bij een kerk of iets dergelijks. Misschien hebben de tweeverdieners van tegenwoordig er wel geen tijd voor. Aan de verzuiling heb ik niet zondermeer rooskleurige herinneringen, maar ik vraag me dan af wat komt er voor de oude organisaties in de plaats. Waar horen de mensen tegenwoordig nog bij, wat bindt de mensen? Ik weet het niet. Ik vrees wel eens dat de samenhang in onze samenleving verloren dreigt te gaan.’
15
Het NCW 25 jaar de ontzuiling voorbij Een retro(per)spectief van twee participerende observanten Met een naschrift van R.M.F. Lubbers, voorzitter Curatorium VNO-NCW H.J.A. van de Kamp en N.J. van Kesteren 1
In de literatuur worden tal van wetenschappelijke definities gegeven van het begrip verzuiling. Wij prefereren de meest eenvoudige in Van Dale, die ook het best aansluit bij ons artikel: ‘het verschijnsel dat een maatschappij uiteenvalt in scherp gescheiden levens- en wereldbeschouwelijke groeperingen, welke scheiding zich in alle facetten van het maatschappelijk leven doet gelden’. In die zin valt het samengaan van katholieke met protestantschristelijke organisaties in één algemeen christelijke organisatie onder het begrip ontzuiling. Met deconfessionalisering wordt gedoeld op het proces van het loslaten van levensbeschouwelijke bindingen zoals de ontkerkelijking of het teruglopen van de aanhang van confessionele politieke partijen en/of organisaties ten gunste van de ‘neutrale’. Zie: Inspiratie & Organisatie, Convent van Christelijke Sociale organisaties (Den Haag 1991) 21.
Met de integratie in 2005 van de Stichting NCW in de Vereniging VNO-NCW is het ‘proces van eenwording’ van het vroegere Verbond van Nederlandse Ondernemingen (VNO) en het Nederlands Christelijk Werkgevers Verbond (NCW) voltooid. Dit artikel gaat in op de factoren die deze eenwording hebben veroorzaakt en de gevolgen daarvan voor het christelijk-sociale denken in werkgeverskring. De auteurs stellen dat de positie en de eigen identiteit van het NCW eind jaren tachtig, begin jaren negentig sterker waren dan ooit. De fusie met het VNO in 1996 was dan ook niet een direct gevolg van ontzuiling en ? deconfessionalisering, maar van een algemene tendens naar ‘verzakelijking’.1 Wel speelde mee dat het CDA juist in die tijd zijn welhaast vanzelfsprekende positie in het centrum van de politieke macht verloor. Sommigen beweren dat met de eenwording van VNO en NCW het christelijk-sociale denken in werkgeverskring ‘de nek is omgedraaid’. Dit is aantoonbaar onjuist. Aan het slot van dit artikel zal worden betoogd, dat de levensbeschouwelijke dimensie (en daarmee ook het christelijk-sociale denken) nu een optimale plaats heeft in de belangenbehartiging van VNO-NCW. Dat geldt met name voor de actieve participatie van VNO-NCW in het maatschappelijk debat over de inrichting en het functioneren van het sociaaleconomisch bestel, en de plaats van de onderneming daarin. In zijn naschrift noemt Ruud Lubbers, voorzitter van het Curatorium van VNO-NCW, vier majeure beleidsterreinen waarop hij van VNO-NCW een offensieve participatie in het maatschappelijk debat verwacht.
Inleiding ‘Het CNV (…) is thans niet meer weg te denken uit het spectrum van bonden van georganiseerde werknemers. Hoewel kleiner in omvang dan de FNV, wint het gestaag aan invloed. Wat betreft creativiteit in het bedenken van bruikbare ideeën voor de toekomst heeft het de FNV duidelijk overvleugeld. Hetzelfde geldt voor het NCW ten opzichte van zijn grote broer: het VNO. Het NCW mag zich niet alleen verheugen in een snelle ledengroei, maar ook in het ontwikkelen van bruikbare ideeën ter oplossing van nijpende maatschappelijke vraagstukken (…). Ik ben van mening dat het niet overdreven is te zeggen dat, in verhouding tot de FNV en het VNO, het CNV en het
16
2
G. Manenschijn, ‘Het christelijke sociale denken en de feitelijke belangenbehartiging’ in: J.M.M. de Valk (red.) Vernieuwing van het christelijk sociaal denken (Baarn 1989) 86-98.
3
De geschiedenis van de rechtsvoorgangers van het NCW wordt ondermeer beschreven in G.C.P. Linssen, ‘Van industriële revolutie naar sociale evolutie’ in: Overleg, medezeggenschap en sociale evolutie. Beschouwingen bij gelegenheid van het afscheid van mr. P.H.M. van Boven als voorzitter van het NCW (Den Haag 1975) en J. Bruggeman en A. Camijn, Ondernemers verbonden, 100 jaar centrale ondernemingsorganisaties in Nederland (Den Haag 1999).
4
In art. 2 wordt bepaald dat het NCW vanuit een christelijksociale visie de belangen moet behartigen van het bedrijfsleven en zijn leden en tevens moet bijdragen aan een rechtvaardige sociaal-economische ordening.
NCW de leiding hebben genomen in het debat over de vraag hoe het verder moet op sociaal-economisch terrein.’2 Dit schrijft de Kampense professor ethiek, Gerrit Manenschijn, niet op een tijdstip dat de verzuiling haar hoogtepunt beleeft, maar in 1989, reeds lang de ontzuiling voorbij. 1970-1975: volwaardig en zelfbewust In dit artikel gaan wij terug tot 1970, het jaar waarin - na een driejarige federatieperiode - het Nederlands Christelijke Werkgeversverbond (NCW) ontstaat uit de fusie van het Nederlands Katholiek Werkgeversverbond (NKWV) met het Verbond van Protestants-Christelijke Werkgevers in Nederland (VPCW).3 Deze fusie is een symptoom/gevolg van de ontzuiling van de katholieke en de protestantse zuil. Toch betekent die ontzuiling geenszins een verlies aan christelijk-sociale identiteit van het nieuwe verbond. Het NCW heeft als uitgangspunt, dat het christelijk-sociale denken van wezenlijke betekenis is voor de inrichting van de samenleving en het sociaaleconomische bestel. Zo is, volgens het tweede artikel van de statuten, de christelijksociale visie grondslag en leidmotief van zijn belangenbehartigende én maatschappelijke functie.4 De fusie leidt juist tot versterking van de christelijk-sociale identiteit. Dit ondermeer door de inbreng van twee ‘bruidsschatten’ door de protestantse werkgevers in de verbintenis met de katholieke werkgevers: de Bilderbergconferenties en het lidmaatschap van het Convent van Christelijk-Sociale Organisaties. Wij komen daarop terug in twee afzonderlijke paragrafen. Ook de inbreng van de katholieke werkgevers draagt bij tot versterking van de identiteit. Vooral doordat vijf sterke regionale ondernemersverenigingen worden opgenomen in de nieuwe constellatie. De drie katholieke regionale verenigingen boven de Moerdijk fuseren in 1970 met de wat zwakker georganiseerde regio van de protestants-christelijke broeders (vrouwelijke leden waren er nog nauwelijks bij de regionale verenigingen). De christelijk-sociale identiteit van de regionale onderbouw van het NCW wordt verankerd in de statuten: het tweede artikel is bij alle vijf regionale verenigingen gelijk aan artikel 2 van de NCW-statuten. Ook de Christelijke Jonge Werkgeversvereniging (CJWV), die in 1967 ontstaat uit een fusie van de katholieke met de protestants-christelijke jonge ondernemers, zal zich in de jaren zeventig onder de naam Jong Management NCW geleidelijk ontpoppen tot een factor van belang voor de identiteitsbepaling. Van een zware NCWcommissie Communicatie ontvangt Jong Management de vererende opdracht als ‘voortrekker’ te fungeren in de ideeënbeweging, die het NCW ook moet zijn. Tot slot noemen wij hier het lidmaatschap van het NCW van Uniapac, een mondiale federatie van een dertigtal confessionele (meest katholieke) werkgeversverenigingen. Uniapac is vooral een bezinningsorganisatie, maar heeft ook een ‘consultatieve status’ bij enkele VN-instanties. Talrijke rapporten die Uniapac publiceert, vinden via de Commissie Uniapac hun doorwerking in de NCW-opstelling. In het eerste jaar van zijn bestaan presenteert het NCW zich als een volwaardige en zelfbewuste belangenbehartiger van de christelijk georiënteerde werkgevers. Daartoe is alle reden. Het verbond heeft zojuist een nieuwe en prestigieuze huisvesting betrokken in een karakteristiek pand aan de Scheveningseweg in Den Haag. Dat biedt plaats aan twintig stafmedewerkers; zij hebben gezamenlijk alle voor het
17
5
J.A. Bornewasser, Katholieke Volkspartij 1945-1980. Band II Heroriëntatie en Integratie (1963-1980) (Nijmegen 2000) 606.
6
Van Boven in: De Werkgever 1973 nr 21, 513-514.
7
Van Boven in: De Werkgever 1972 nr 20, 588.
Eind van het conflict in de metaalindustrie. 1972
bedrijfsleven relevante beleidsterreinen in portefeuille. Via deze secretarissen is het NCW vertegenwoordigd in zo’n 150 commissies, onder andere van de Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden (RNWV), het samenwerkingsorgaan van VNO en NCW, de Raad van Bestuur in Arbeidszaken (VNO, NCW met de vijf centrale werkgeversorganisaties voor middenstand en landbouw), de Sociaal-Economische Raad (SER) en de Stichting van de Arbeid. De voorzitter en vice-voorzitter van het NCW hebben als bestuurders zitting in al deze beleidsbepalende organen. Het NCW kan tevens bogen op een representatieve achterban: 62 bedrijfstak- en brancheorganisaties (in de industrie, de bouw en de dienstverlening), vijf sterke regionale verenigingen (met circa 3000 persoonlijke leden) en, naast een flink aantal kleine en middelgrote ondernemingsleden, ook de grote als Akzo, DSM en SHV. De NCW-jaarverslagen uit de eerste helft van de jaren zeventig geven een somber beeld van de sociaal-economische toestand. Het is de roerige tijd van ‘de-400gulden-ineens’, van centrale ingrepen in de lonen en de prijzen, van stagflatie, oliecrisis, machtigingswet, torenhoge loonsomstijgingen en arbeidsinkomensquotes, die de winsten uithollen. De jaarverslagen reppen van een ‘voortdurend falend’ overleg met een centralistische overheid en een steeds meer polariserende vakbeweging. Het pessimisme aan werkgeverszijde wordt extra gevoed door het aantreden in 1973 van het bepaald niet ondernemersvriendelijke kabinet-Den Uyl, ‘het meest linkse kabinet dat Nederland ooit heeft gekend’.5 In die jaren trekken NCW en VNO hecht met elkaar op. Talrijke nota’s en brochures worden gezamenlijk geproduceerd. De standpunten lijken erg op elkaar en vallen vaak samen. Maar dat belet de beide organisaties niet om tijdens persconferenties en via de eigen huisorganen eigen accenten aan te brengen. Vooral de redes en schrifturen van de markante, welbespraakte en literair begaafde NCWvoorzitter Paul van Boven bieden daartoe bij uitstek gelegenheid. Hoewel een fel bestrijder van het kabinet-Den Uyl en het steeds radicaler wordende NVV, benadrukt Van Boven telkens weer, dat van een christelijke organisatie als het NCW een eigen benadering is vereist: ‘In onze maatschappij is polarisatie het trefwoord van de dag. In ons vaandel staat verzoening voorop, zoals die in de heilsgeschiedenis zijn uitdrukking vindt.’ Juist vanwege die eigen benadering is het aldus Van Boven gewenst om vast te houden aan een confessionele organisatie naast het VNO.6 Van Boven schroomt evenmin om de speciale relatie van het NCW met de toenmalige KVP, AR en CHU te onderstrepen. Zo stelt hij op de jaarvergadering van 1972: ‘Het is geen geheim, dat wij als christelijke werkgeversorganisatie ons verwant voelen aan de confessionele partijen en daarmee banden hebben. Wij voelen ons krachtens onze beginselen verwant aan deze volkspartijen, waar de belangen van de verschillende bevolkingsgroepen al bij voorbaat tegen elkaar worden afgewogen’.7 De NCWvoorzitter ziet in dit soort partijen blijkbaar de heelmeesters van de door polarisatie
18
8
Van Boven in: De Werkgever 1974 nr 1, 1.
9
Van Boven was van 1963-1969 voorzitter van het Nederlands Katholiek Werkgeversverbond (NKWV) en van 1970-1975 de eerste voorzitter van het NCW. Voorts was hij enkele jaren voorzitter van de Federatie, die aan het NCW vooraf ging.
10
PvdA-fractievoorzitter Ed van Thijn geciteerd in: Bornewasser, De Katholieke Volkspartij, 605.
verziekte politieke en maatschappelijke verhoudingen. Hij noemt de stagnatie in de éénwording van die drie partijen ‘betreurenswaardig en zelfs afkeurenswaardig’. Het is ‘onverteerbaar’ dat nu de krachten niet worden gebundeld. Er ligt voor één christelijke middenpartij een schitterende kans.8 Na twaalf jaar inspirerend en onvermoeibaar leiderschap neemt Van Boven afscheid van het NCW.9 Hij laat in 1975 een financieel gezond en goed georganiseerd verbond na aan zijn opvolger, de metaalondernemer Jan de Wit. Door de eigen serviceactiviteiten van het NCW (advisering over arbeidsvoorwaarden en cao’s en het organiseren van managementcursussen) is het aantal ondernemingsleden gegroeid. Ook de regionale verenigingen en Jong Management groeien flink. Van eminent belang voor het bestaansrecht van het NCW en zijn representativiteit is echter vooral de aansluiting van een tiental nieuwe brancheorganisaties. Opvallend is dat geen van alle het predikaat katholiek of christelijk dragen. De enkele confessionele brancheorganisaties die dan nog bestaan, zullen, op een enkele uitzondering na, de jaren daarna samengaan met hun ‘neutrale’ zusterorganisaties. Een groot aantal van die verenigingen is zowel bij het NCW als bij het VNO aangesloten (de zogeheten dubbellidmaatschappen). Waarom blijven – in een tijd van ontzuiling en deconfessionalisering – neutrale brancheorganisaties lid van een confessionele centrale werkgeversvereniging? Waarom sluiten vele zich in de komende decennia daarbij aan? Waarom blijven deze ‘neutralen’ de groei en verdere professionalisering van het christelijke werkgeversverbond financieren? Een belangrijk motief ligt besloten in de volgende paragraaf. Driestromenland In de jaren zestig en zeventig fuseren onder invloed van de ontzuiling steeds meer confessionele brancheorganisaties met hun neutrale zusterorganisaties. Merkwaardig genoeg biedt het bestaan van het NCW daartoe een extra argument in de trant van: ‘Christelijk georiënteerde belangenbehartiging blijft van belang, niet op het niveau van de branche, wél op het centrale niveau en daarvoor hebben we het NCW’. Het merendeel van die gefuseerde brancheverenigingen in de metaal, de bouw en de dienstverlening blijft lid van VNO én NCW en blijft ook vertegenwoordigd in beider bestuursorganen. Naar het bestuur en de ledenraad van het NCW worden doorgaans bestuurders afgevaardigd die affiniteit hebben met het christelijk-sociale denken. Sprekende voorbeelden daarvan zijn onder andere de metaalondernemer en latere minister-president Ruud Lubbers en de bouwondernemer Steef van Eijkelenburg, die in 1979 tot NCW-voorzitter benoemd werd. Tijdens de periode onder het ‘meest linkse kabinet ooit’, het kabinet-Den Uyl, hecht de achterban groot belang aan de rechtstreekse contacten die het NCW heeft met de KVP- en AR-bewindslieden en hun politieke leiders in de Tweede Kamer. Dat betreft dan vooral de vier ‘maatschappijhervormende’ – de ondernemingsgewijze productie bedreigende – wetsvoorstellen over sturing van de investeringen (WIR), de herziening wet OR, de vermogensaanwasdeling (VAD) en de grondonteigening. De werkgeverslobby gaf voer aan een kritische opstelling van vooral het KVPsmaldeel en droeg bij tot de verslechterende verhoudingen tussen de ministers van KVP en PvdA. ‘Over elke beleidsbeslissing van meer of minder belang moest er een titanengevecht worden geleverd’.10 Een miniem verschil van mening over de grond-
19
11
Bornewasser, Katholieke Volkspartij, 612-615.
12
NCW-voorzitter Paul van Boven in: De Werkgever 1974 nr.2, 4.
13
Bornewasser Katholieke Volkspartij, 619
14
A. Kouwenhoven, De dynamiek van christelijk-sociaal denken (Nijkerk 1989) 122.
Het gebouw van het NCW aan de Scheveningseweg in 1970
politiek werd tenslotte door de KVP-bewindslieden en hun politieke leider aangegrepen om in 1977 het kabinet-Den Uyl in het zicht van de eindstreep te laten struikelen.11 Daarmee werden tot opluchting van ondernemend Nederland tevens de vier socialistische maatschappijhervormende wetsvoorstellen, waarover binnen het kabinet constant was gesteggeld, alsnog geblokkeerd. In de jaren zeventig verandert het Nederlandse politieke en levensbeschouwelijke landschap geleidelijk van een verzuilde samenleving in een driestromenland, waarin de scherpe grenzen van de oorspronkelijke zuilen vervagen. Drie stromen die ‘in ons volk de maatschappelijke koers bepalen’.12 Ter linkerzijde bevinden zich de socialistisch georiënteerde organisaties, ter rechterzijde de ‘liberalistische’ en als brede middenstroming de christelijk-sociale beweging. Een dominante factor vormt de federatie (1975) daarna de fusie (1980) van KVP, ARP en CHU tot het CDA. Het nieuwe CDA onderscheidt zich van andere politieke partijen doordat het kan bogen op een brede waaier van christelijk maatschappelijke organisaties als onderbouw en achterban. Met een aantal daarvan onderhoudt het CDA intensieve contacten. Hiermee positioneert de christelijk-sociale beweging zich geleidelijk in het centrum van de politieke en maatschappelijke invloed en macht. CDA-voorman Dries van Agt zei in 1977 al: ‘Wij maken geen buigingen naar links of naar rechts’.13 In dit centrum heeft het NCW tot taak de werkgeversbelangen te representeren, zoals het CNV de werknemersbelangen. Als christelijk-sociale organisatie heeft het NCW, evenals het CNV, een speciale entree bij het CDA. Via het Convent van Christelijk-Sociale Organisaties onderhoudt het NCW een speciale band met het CNV. Het Convent ontwikkelt zich geleidelijk tot een belangrijke gesprekspartner van het CDA. Worden NCW en CNV samen met de confessionele middenstandsen landbouworganisaties het eens over belangrijke sociaal-economische beleidsonderwerpen, dan worden die standpunten door het CDA vaak gehanteerd als uitgangspunten voor het te voeren beleid. In werkgevers/ondernemersland wordt onderkend dat men met het NCW als centrale belangenbehartiger een speciale ingang heeft tot het centrum van de politieke macht. Dat is voor het merendeel van de aangesloten (neutrale) branches en nieuwe (neutrale) toetreders het doorslaggevend argument voor het voortbestaan van een NCW naast het VNO.14 Die invloedrijke positie binnen de christelijk-sociale beweging legt het NCW geen windeieren. Ontzuiling en deconfessionalisering leiden niet tot verlies van invloed, integendeel. Verderop in dit artikel zullen we laten zien, hoe in de eerste twee decennia na zijn oprichting het ledental, de inkomsten en het personeelsbestand van het NCW een gestage en substantiële groei vertonen. Zijn positie van bij het CDA bevoorrechte lobbyist verplicht het NCW echter wel een voor het CDA ‘geloofwaardig’ beleid te voeren. Dat kan alleen door de werkgeversopstelling telkens weer vanuit een christelijk-sociale visie te onderbouwen.
20
15
Verantwoordelijkheden voor onderneming en ondernemer (NCWrapport 1977), rapporteurs H.J.A. van de Kamp en P.H.A. Klep
16
H.J.A. van de Kamp, ‘Uit de schaduw van vader’ in: G.C.P. Linssen (red.) Visies veranderen (Jong Management NCW 1986) 37-47. Hierin is opgenomen welke teksten van Verantwoordelijkheden direct zijn ontleend aan de Jong Management-nota Een Standpuntbepaling, die in 1976 werd gepubliceerd.
Daartoe worden binnen het NCW tal van institutionele voorzieningen getroffen. De belangrijkste daarvan zijn de befaamde Bilderbergconferenties, die steeds meer de intentie hebben om de uitkomsten van bezinnings- en discussieactiviteiten in de achterban om te zetten in beleidsvisies. Deze visies dienen de concrete NCWstandpunten in de belangenbehartiging ten aanzien van medezeggenschap, sociale zekerheid, arbeidsmarkt, werkgelegenheidsbeleid, milieuproblematiek, ontwikkelingssamenwerking en dergelijke vanuit christelijk-sociale optiek te funderen. De Bilderbergconferenties Een belangrijke trek van het eigen karakter van het NCW is het appèl op ‘de ondernemer als verantwoordelijk persoon’. Het verbond voelt zich hiertoe geroepen, omdat zijn achterban vijf christelijke regionale verenigingen telt plus Jong Management NCW. In 1975 zijn meer dan 3500 ondernemers en managers bij deze verenigingen lid ‘op persoonlijke titel’. De regionale verenigingen gaan zich voor de ondernemingen van hun leden steeds meer toeleggen op de regionale belangenbehartiging. Dit laat onverlet, dat zij - destijds opgericht als standsorganisaties – grote waarde blijven hechten aan continuering van hun standsactiviteiten: bezinning, discussie en vorming. Zij verwachten daarbij aansturing en ondersteuning van het NCW. Daarbij spelen de jaarlijkse Bilderbergconferenties een steeds belangrijker rol. Vanaf 1975, tijdens de voorzittersperiode van Jan de Wit, verandert de doelstelling van de Bilderbergconferenties, die tot dan toe vooral een beschouwelijk karakter hadden. Deze activiteit wordt nu ook uitdrukkelijk gericht op fundamentele beleidskwesties met de bedoeling om daarmee een (christelijk-sociale) onderbouwing te geven aan het concrete NCW-beleid. Voortaan wordt in het kader van het Bilderbergproject jaarlijks voor de leden van de regionale verenigingen en Jong Management een discussienota over een belangrijk beleidsonderwerp vervaardigd. De nota wordt besproken in hun kringen en studieclubs. De resultaten daarvan worden door het NCW-secretariaat gebundeld en voorzien van enkele stellingen. Dit geheel wordt voorgelegd aan de deelnemers van de tweedaagse Bilderbergconferentie, van commentaar voorzien door enkele deskundige inleiders en wederom besproken in groepen van de conferentiedeelnemers (meest leden van de regionale verenigingen en Jong Management). De volgende dag wordt over de uitkomsten hiervan plenair van gedachten gewisseld door de conferentiedeelnemers met een panel van deskundigen en ondernemers. Het NCW-secretariaat formuleert vervolgens de conclusies in een concept-beleidsnota, die na goedkeuring/amendering door de bestuurstop als NCW-standpunt wordt gepubliceerd. Een eerste vrucht van deze aanpak is de NCW-beleidsnota ‘Verantwoordelijkheden voor onderneming en ondernemer’.15 Met deze nota - waarop Jong Management grote invloed heeft gehad - positioneert het NCW zich in het hart van de christelijk-sociale beweging.16 Het verbond kiest onomwonden partij voor een samenleving, waarin iedereen zijn roeping tot verantwoordelijkheid kan beleven. ‘Aan deze eis wordt niet voldaan in de gecentraliseerde verantwoordelijkheid van het dogmatisch socialisme, noch in de gedecentraliseerde vrijheid van het liberale kapitalisme.’ In beide stelsels ligt het gevaar besloten ‘dat vrijheid en gerechtigheid elkaar vernietigen’. In de samenleving van de ‘gedecentraliseerde verantwoordelijkheid’
21
17
Verantwoordelijkheden deel 1, 12. Voorts J.P.M. Janssen RA, De Maatschappij: mij een zorg? Frank Sweenslezing 2001
18
Zie het SER-advies De winst van waarden (Den Haag 2000) 12. De voorbereidende commissie stond onder voorzitterschap van SER-voorzitter Herman Wijffels die destijds vertelde dat Verantwoordelijkheden voor hem een belangrijke motivatie was om als Algemeen Secretaris in dienst te treden bij het NCW.
19
Voor een beeldend en kleurrijk historisch overzicht zie P.H.A Klep, Op naar de Bilderberg uitgave Vereniging NCW (Den Haag 2001).
20
Kouwenhoven, De dynamiek, 125-126.
liggen meer mogelijkheden om ervoor te zorgen dat vrijheid en gerechtigheid elkaar bevorderen. ‘Ondernemers en ondernemingen dragen hiertoe bij wanneer de vrijheid tot ondernemen tevens dienstbaar wordt gemaakt aan de (nieuwe) verantwoordelijkheden die het bedrijfsleven tegenover de mens en de samenleving heeft.’ Dit stelt nieuwe eisen aan de instelling van ondernemers. Uitdrukkelijker dan voorheen moeten zij zich bij hun beslissingen rekenschap geven van de gevolgen daarvan voor de verschillende maatschappelijke probleemgebieden. Zaken als kwaliteit van de arbeid en een duurzaam milieu zijn geen randvoorwaarden voor het ondernemen. De ondernemer zal deze beleidsterreinen tot zijn ‘uitdrukkelijke verantwoordelijkheid’ moeten gaan zien. Hij moet niet ‘rekening houden’ met de behoeften aan inspraak, zinvolle arbeid en een schoon milieu. Het is zijn taak om mee te werken aan de oplossing van deze problemen.17 Met deze nota erkent het NCW (als eerste van de centrale werkgeversorganisaties) het maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) als essentieel deel van het totale bedrijfsbeleid. Het zal nog tot het jaar 2000 duren alvorens de sociale partners en kroonleden in de Sociaal Economische Raad (SER) deze benadering unaniem onderschrijven met de formulering ‘dat het maatschappelijk ondernemen behoort tot de core business van de onderneming.18 De beleidsnota ‘Verantwoordelijkheden voor onderneming en ondernemer’ is de eerste van een groot aantal volgende Bilderbergnota’s, waarin het begrip maatschappelijk verantwoord ondernemen op diverse beleidsterreinen wordt uitgewerkt.18 De jaarlijkse discussieprojecten gaan onder meer over onderwerpen als kwaliteit van de arbeid, volledige en volwaardige werkgelegenheid, bestrijding van de jeugdwerkloosheid, minderheden, arbeidsmarkt, onderwijs en scholing, milieu en internationale welvaartsverdeling. Daarbij wordt ruimschoots aandacht gegeven aan de christelijk-sociale invalshoek. Aan de besloten Bilderbergconferenties nemen bestuurders en medewerkers van de Conventspartners en veel CDA-bewindslieden en -politici deel, ook als inleider of forumlid. Behalve dat men elkaar vindt op gemeenschappelijke uitgangspunten, bieden vooral de informele contacten tijdens borrel, diner en (tot diep in de nacht) aan de bar gelegenheid tot het activeren van de inner circle van geestverwanten en het besef tot dezelfde maatschappelijke bloedgroep te behoren. De Bilderbergconferenties hebben zowel inhoudelijk als relationeel zeer veel bijgedragen aan het levend houden binnen het NCW van de christelijk-sociale identiteit en daarmee van zijn bestaansrecht. Ook het Convent van Christelijk Sociale Organisaties is in dit opzicht van grote betekenis. Het Convent, binnenring van de arbeidsverhoudingen Al eerder noemden we het lidmaatschap van het Convent van Christelijk Sociale Organisaties één van de bruidsschatten die de protestantse werkgevers inbrachten bij de fusie met de katholieken. Het Convent werd in 1937 opgericht vanuit het oude protestants-christelijke ideaal om ‘als christelijke werkgevers en werknemers te komen tot gereglementeerde samenwerking en met elkander maatschappelijke verantwoordelijkheid te dragen’.20 Naast het VPCW en het CNV maakten van het
22
21
G.C.P. Linssen ‘Op weg naar het Convent van Christelijk Sociale Organisaties in Nederland’ in: Actie en bezinning (Den Haag 1983) 75. (Deze publicatie is de eerste in de reeks Architectuur van de samenleving van het Convent)
Het gebouw van het NCW aan de Johan de Wittlaan in 1990.
Convent ook deel uit de protestants-christelijke middenstands- en boerenorganisaties. Met het NCW als lid wint dit overlegorgaan aan beleidsrelevantie. Het Convent krijgt nog meer gewicht, wanneer haar katholieke pendant, de Raad van Overleg, verdwijnt door het opgaan van het NKV in de nieuwe vakcentrale FNV en de katholieke middenstand in het neutrale KNOV. Daardoor is de weg vrij voor de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond (KNBTB) zich aan te sluiten bij het Convent.21 Deze versterking van het Convent door de op de KVP georiënteerde werkgeversinbreng sluit naadloos aan bij de éénwording van de drie confessionele partijen in het CDA. Het Convent wordt in die jaren een belangrijke gesprekspartner van het CDA. Worden de partners het binnen het Convent eens over controversiële beleidsonderwerpen, dan wordt het bereikte compromis door het CDA nogal eens benut voor de eigen inbreng in het sociaal-economisch beleid. Dit inzicht brengt het Convent ertoe een aantal werkgroepen in te stellen, waarmee in feite het hele veld bestreken wordt: de werkgroepen arbeidsvoorwaarden, sociale zekerheid en gezondheidszorg, medezeggenschap en sociaal beleid, onderwijs en internationale zaken. In deze werkgroepen wisselen de stafspecialisten de standpunten van hun organisaties uit. Het is zeker geen voorgeschreven regel, maar vaak probeert men daarmee op één lijn te komen. Het resultaat van de activiteiten wordt voorgelegd aan het Conventsbestuur, waarvan alle vijf voorzitters deel uitmaken en bij toerbeurt het Conventsvoorzitterschap vervullen. Indien ook het bestuur het eens wordt, worden de Conventsstandpunten besproken in het periodieke overleg met de voorzitters van de Tweede Kamerfracties, het partijbestuur en het Wetenschappelijk Instituut van het CDA. Een eensgezinde opvatting van de Conventspartners werkt meermalen door in het CDA-beleid. Wordt binnen het Convent geen overeenstemming bereikt, dan wordt dat doorgaans ook openhartig met de CDA-top besproken, waardoor deze zelf een genuanceerder inzicht krijgt in wat werkgevers en werknemers, dan wel het bedrijfsleven versus bijvoorbeeld de boerenstand verdeeld houdt. Voor het CDA is het overleg met het Convent ook een middel om als politieke middenpartij te kunnen voldoen aan wat toenmalig NCW-voorzitter Van Boven in 1972 kenschetste als ‘de belangen van de verschillende bevolkingsgroepen al bij voorbaat tegen elkaar afwegen’. Naast het overleg met het CDA worden, indien kansrijk, de standpunten van het Convent ook ingebracht in de SER en de Stichting van de Arbeid (STAR). Door een-tweetjes van NCW en CNV kunnen de standpunten van FNV en VNO soms wat dichter bij elkaar komen. Een voorbeeld daarvan is het ‘bijna-akkoord’ onder het kabinet-Van Agt in 1979, dat op het laatste moment toch nog wordt afgeblazen (zie hieronder). Het Convent is voor partijen een effectief coördinatiepunt voor de lobby richting het CDA én voor het overbruggen van tegenstellingen tussen de sociale partners. Het is opvallend, dat in Cahier 4 (Belangenpolitiek) de invloed van het Con-
23
22
J. de Bas ‘Twee ruziënde broers, CNV en CDA (1977-1994) in: Belangenpolitiek. Cahier over de geschiedenis van de christelijksociale beweging 4 (Amsterdam/Utrecht 2002) 97-111.
23
Inspiratie&Organisatie, Perspectieven voor christelijk-sociale organisaties in een tijd van ontzuiling en deconfessionalisering (Den Haag 1991) 26.
24
B.J.M. Pauw (red.), Ethiek en Belang. 50 jaar Convent van Christelijk-Sociale Organisaties (met interviews van journalist Harry van Seumeren) (Den Haag 1987).
25
Ethiek en Belang, 83-85.
26
Ethiek en Belang, 68-70.
vent op het CDA in de beleving van een aantal prominente CNV’ers sterk wordt gerelativeerd.22 Andere publicaties geven een ander beeld. In de brochure Inspiratie&Organisatie van 1991 ter gelegenheid van het Christelijk Sociaal Congres waarmee dat jaar een eeuw christelijk-sociale beweging wordt herdacht, worden als wapenfeiten van de lobby door het Convent onder meer genoemd: de bestuursverantwoordelijkheid van de sociale partners in de sociale zekerheid, de tripartisering van de arbeidsvoorziening; de inrichting van de bedrijfsschappen en het zekerstellen van een rol voor het bedrijfsleven bij de ontwikkelingssamenwerking.23 In het boek Ethiek en Belang ter gelegenheid van vijftigjarig bestaan van het Convent in 1987 getuigen enkele christelijk-sociale smaakmakers over de invloed van dit instituut.24 Herman Wijffels, voormalig algemeen secretaris van het NCW, typeert het Convent als de ‘binnenring in de Nederlandse arbeidsverhoudingen’ waar men in een tijd van polarisatie probeert zoveel mogelijk de cohesie tussen de sociale partners te bevorderen. ‘In een fase waarin er middelpuntvliedende krachten waren, wist je elkaar via het Convent te vinden. En via die lijnen was er ook altijd zicht op de positie van de andere partijen. Via ons, het NCW, had het CNV zicht op het denken van het VNO. En via het CNV hadden wij als werkgevers zicht op het denken bij de FNV.’ Wijffels herinnert zich het bijna-akkoord van 1979 ‘als een opzet die in belangrijke mate vanuit de Conventspartijen is vormgegeven’ en ‘een poging om te doen wat uiteindelijk in 1982 is gelukt, namelijk het weer in handen nemen door de sociale partners van het loonbeleid’.25 Voorheen CNV-bestuurslid en toenmalig CDA-Tweede Kamerlid Gerrit Terpstra bevestigt dit beeld. De besprekingen in het Convent over het arbeidsvoorwaardenbeleid beperkten zich onder het centralistische loonbeleid van het kabinet-Van Agt tot bijna alleen uitwisseling van informatie. Maar volgens Terpstra verandert dat met de komst van Herman Wijffels als algemeen secretaris bij het NCW én de zich tegenover de FNV profilerende CNV-voorzitter Harm van der Meulen. De looncommissie in de Stichting van de Arbeid (STAR) hield zich tot dan toe louter bezig met de jaarlijkse advisering over de uitvoering van de centrale loonmaatregelen. De Conventsorganisaties daarentegen gingen zich steeds meer bezighouden met de vraag óf de overheid de lonen nog centraal moet regelen. Zij besluiten binnen de STAR samen op te trekken met als inzet dat werkgevers en werknemers zelf de lonen en arbeidsvoorwaarden moeten regelen. Volgens Terpstra moest daartoe ‘de as Amsterdam-Den Haag’, in casu de as VNO-FNV, doorbroken worden. Die twee organisaties hielden elkaar in een houdgreep, omdat ze constant elkanders standpunten afwezen. Daardoor kon de overheid telkens weer ‘met het been weglopen’. Het VNO blijkt gevoelig voor de Conventsbenadering, maar het ‘bijna-akkoord’ strandt in 1979 toch nog door (een door Kok betreurde) afwijzing van de FNV en een onwillige CDA(!)-minister Albeda die vasthoudt aan de overheidsinvloed op de loonvorming.26 Dat laatste is hem door de Conventspartners zeer kwalijk genomen. Diezelfde Albeda, dan voorzitter van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, schrijft in 1987: ‘Het Convent van Christelijk-Sociale Organisaties vormt een organische structuur, die in zijn bestaan zelve uitdrukking geeft aan een uiterst vruchtbare en creatieve gedachte: dat een samenleving vooral door overleg kan gaan functioneren ten dienste van burgers en consumenten. Daarmede vervult
24
27
Ethiek en Belang, 132.
28
Ethiek en Belang, 79.
29
Ethiek en Belang, 162.
30
Met name algemeensecretaris Anne van der Meer vervulde hierbij een sleutelrol
31
Deze reeks geeft een boeiend palet van de ontwikkeling in het christelijk-sociale denken en is uitgegeven bij het Boekencentrum.
het Convent een blijvende rol in de Nederlandse samenleving’27 Tenslotte Louw de Graaf, op dat moment staatssecretaris van Sociale Zekerheid in het eerste kabinet-Lubbers. Hij meent dat de vormgeving van de sociale zekerheid beïnvloed is ‘vanuit het christelijk-sociale denken, waardoor er uiteindelijk een minder centralistische opzet uit de bus kwam. Zonder een samenspraak zoals die plaats vond in het Convent, zou dat niet zo zijn gebeurd.’ En uit de tijd toen hij vicevoorzitter was van het CNV herinnert De Graaf zich ‘dat de gemeenschappelijkheid in de uitgangspunten van de christelijk-sociale organisaties een rol speelde bij het tot stand komen van de adviezen van de Sociaal-Economische Raad’.28 Voor wie nog twijfelt aan de invloed destijds van het Convent refereren wij aan een getuige ‘uit onverdachte hoek’, toenmalig PvdA-leider Den Uyl. Voor de IKONradio sneert hij in 1986 over de ‘machtssamenballingen van christelijke organisaties’ die een invloed op de samenleving uitoefenen ‘terwijl zij hierop geen recht hebben en de vooruitgang in de samenleving tegenhouden’.29 Het Convent wordt door het NCW gekoesterd. Niet alleen voor zijn belangenbehartiging, maar ook voor het invullen van de christelijk-sociale visie en identiteit. Daarom wordt veel menskracht gestoken in het secretariaat van het Convent, dat aan het NCW is toevertrouwd.30 Naast de aansturing van de vijf Conventswerkgroepen en de voorbereiding van de tweemaandelijkse bestuursvergaderingen is het secretariaat belast met de organisatie van de tweedaagse Conventsconferenties, die net als ‘de Bilderberg’ jaarlijks worden gehouden. Naast de voorzitters en bestuursen kaderleden van de vijf organisaties is ook het CDA ruim vertegenwoordigd. Sprekers van formaat dragen bij aan het niveau en de beleidsrelevantie van de gedachtewisseling. Daaronder wetenschappers als Anton Zijderveld, Wil Derkse, Gerrit Manenschijn, Piet Hein Donner en Eduard Kimman, CDA-politici als Ruud Lubbers, Elco Brinkman, Bert de Vries en Arie Oostlander, maar ook gezagsdragers uit de Kerken en andere mensen met reputatie in de samenleving. Personen die wij niet toevallig ook vaak tegenkomen als inleiders en forumleden tijdens de Bilderbergconferenties van het NCW. De onderwerpen variëren van kwaliteit van de arbeid, medezeggenschap, milieu en technologie tot de positie van de overheid, verantwoordelijkheidsverdeling en de grenzen van de marktwerking. Vanaf beginjaren tachtig wordt van de Conventsconferenties jaarlijks uitgebreid verslag gedaan in de reeks ‘Architectuur van de Samenleving’.31 De tweedaagse Conventsconferenties zijn meer beschouwend van aard dan de Bilderbergconferenties, die doorgaans wat meer op het concrete beleid zijn gericht. Maar voor de bevordering van de onderlinge verstandhouding en het onderlinge vertrouwen van sociaal-christelijke geestverwanten hebben zij eenzelfde functie. De periode Van Eijkelenburg, expansie en profilering Steef van Eijkelenburg treedt in 1979 aan als NCW-voorzitter. Hij zal dat bijna tien jaar blijven. Van Eijkelenburg past uitstekend in het gewenste profiel: ondernemer-eigenaar (in de bouw), bestuurlijk actief in een van de belangrijkste branches en vooraanstaand lid van de grootste regionale vereniging, de Brabants-Zeeuwse Werkgeversvereniging (BZW). De identiteit van het NCW is hem op het lijf geschreven. ‘De gedachte aan een Nederland, waar geen belangrijke ‘C’-organisaties meer bestaan, doet mij huiveren.’ Alleen al daarom wil Van Eijkelenburg ‘het cultuurgoed
25
32
Ethiek en Belang, 155.
33
Beleidsnota NCW Werkgelegenheid, Nu en Straks, 1980 Deel 1, 17 (Rapporteur H.J.A. van de Kamp).
34
Douwe Cnossen blijft op zijn post als directeur Sociale Zaken. Twee personen komen van buiten namelijk de CPB’ers Hans Weitenberg (Algemeen Directeur) en Fred Lempers (op Economische Zaken). Harry van de Kamp wordt directeur Verbondszaken. In 1991 overlijdt geheel onverwacht Douwe Cnossen, ‘steunpilaar van de christelijk-sociale beweging’. Hij wordt als directeur Sociale Zaken opgevolgd door Niek Jan van Kesteren
van de christelijk-sociale beweging binnen de georganiseerde kaders bewaren en uitbouwen’.32 De nieuwe NCW-voorzitter is makkelijk toegankelijk voor het secretariaat én resultaatgericht; ‘hij zit er bovenop.’ Meteen al zet hij zich met zijn naaste medewerkers energiek in voor het ‘bijna akkoord’ tussen sociale partners en de overheid in 1979, dat tot zijn grote teleurstelling op het laatste moment onder zijn handen afbreekt. Van Eijkelenburg is ook een vasthoudend man. In 1980 staat hij pal achter het baanbrekende voorstel van het NCW om de arbeidsmarkt onder een gezamenlijk bestuur van sociale partners en de overheid te brengen’.33 In het CNV leven soortgelijke ideeën. Het Convent en het CDA zijn snel voor het idee gewonnen. Maar toch blijkt het een zaak van lange adem, die veel zendingsarbeid vereist. Na twee jaar zijn ook de neutrale werkgeversorganisaties overtuigd. Maar de FNV ligt nog steeds dwars. Het zal tot 1985 duren voordat de SER een unaniem en positief advies uitbrengt over een tripartiet samengesteld Bestuur voor de Arbeidsvoorziening. Het wordt een ingrijpende operatie, omdat de bestuursverantwoordelijkheid voor werkgevers en werknemers niet alleen het nationale niveau betreft, maar ook gaat gelden voor de 28 gewestelijke arbeidsbureau’s. Daarmee is de overdracht over het beheer van 1,2 miljard overheidsgeld gemoeid. Pas in 1991 treedt de wet in werking. In 1984 wordt de leiding van het NCW-secretariaat ververst. In de vierhoofdige directie worden drie nieuwe directeuren benoemd.34 Evenals Van Eijkelenburg schuwen zij de profilering van het NCW niet. Die wordt in de hand gewerkt doordat naast de gezamenlijke commissies met het VNO steeds meer eigen beleidsgroepen en werkgroepen worden ingesteld. Naast de beleidsgroepen Arbeidsvoorwaarden, Sociale Zekerheid, Onderwijs, Omgevingsvraagstukken en Internationale Zaken, zijn er ook de werkgroepen Werknemersverzekeringen, Pensioenen, Sociaal Ondernemingsbeleid, MKB en de Belastingcommissie (waarin enkele Tweede Kamerleden van het CDA zitting hebben). In de jaren tachtig wordt aan de identiteit van het NCW versterkte aandacht gegeven. In 1982 wordt de werkgroep ‘C’ ingesteld, een werkgroep uit het secretariaat die ondermeer wordt belast met het organiseren en inhoudelijk voorbereiden van contacten met kerken en kerkelijke instanties en het bevorderen van de bezinning op identiteitsbepalende problemen onder de leden en de staf van het NCW. Vanuit deze werkgroep wordt ook het initiatief genomen tot een periodiek levensbeschouwelijk katern in De Werkgever onder de naam Het Verbond. Het NCW wordt in die jaren steeds meer op de ‘C’ in zijn naam aangesproken, niet alleen door kerkelijke instanties, maar ook door de vakbeweging en in de media. Het betreft in feite alle beleidsterreinen: van beleid ten aanzien van de minima, werkloosheid, uitsluiting, arbeidsongeschiktheid tot milieuproblematiek, multinationale ondernemingen in ontwikkelingslanden, Zuid-Afrika en investeren in landen met verwerpelijke regimes. Bij het NCW-bestuur blijkt behoefte te bestaan aan externe toetsing met het oog op de ethische aspecten daarvan. In 1984 wordt daartoe een Klankbordgroep ingesteld, waarin een aantal wetenschappers als Wil Derkse, Alis Koekkoek, Gerrit Manenschijn en Koos de Valk zitting nemen. Van hen wordt verwacht het NCW ‘de spiegel voor te houden’. Behalve periodieke gesprekken met de Nederlandse bisschoppen, doorgaans in
26
35
Jaarverslag NCW 1986, 39.
36
Voorheen de Raad van Bestuur in Arbeidszaken
37
Archief VNO-NCW, notulen NCWbestuursvergadering, april 1987.
een milde sfeer, voert het NCW in diverse opstellingen gesprekken met de Raad van Kerken. Deze verlopen minder aangenaam. Aan NCW-zijde bestaat vooral irritatie, omdat de Raad zich vaak eenzijdig opstelt en opvattingen naar buiten brengt zonder ook maar naar werkgevers geluisterd te hebben. Een voorbeeld daarvan is de gezamenlijke verklaring over ‘Zeggenschap in Arbeidsorganisaties’ op de conferentie van de Raad van Kerken met het Humanistisch Verbond (sic!) en de vakcentrales FNV en CNV in 1985. Als reactie daarop vindt in 1986 een bijeenkomst plaats van de Algemene Vergadering van het NCW met een delegatie uit de Raad van Kerken, waaruit blijkt dat ‘ondanks gedeelde uitgangspunten de meningen toch uiteen kunnen lopen’.35 Ook de NCW-commissie Uniapac blijft een rol van betekenis spelen. De commissie vertegenwoordigt het NCW op Europese en mondiale conferenties en ontmoetingen tussen de Wereldraad van Kerken en de multinationale ondernemingen tijdens de zogenaamde Wolfsbergconferenties. Effectiviteit van de werkgeverslobby Vanaf zijn oprichting werkt het NCW nauw samen met het VNO in de Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden (RNWV) en de Raad van de Centrale Ondernemersorganisaties (RCO), waarin VNO en NCW samenwerken met de MKB- en de landbouworganisaties.36 Hoewel niet de jure, is de VNO-voorzitter van oudsher voorzitter van de RNWV en de RCO. Het VNO baseert daarop zijn pretentie, dat het de standpuntbepaling van het bedrijfsleven in de RNWV en de RCO coördineert. Daarom wordt ook het merendeel van de meer dan honderd RNWV- en RCOcommissies door het VNO-secretariaat verzorgd. Het NCW heeft geleidelijk een aantal van die secretariaten ‘bemachtigd’, maar naast zijn aandeel in het gezamenlijke werk, steekt het veel menskracht in de eigen beleids- en werkgroepen, de identiteitsactiviteiten en in het Convent. Dat werk levert vaak eigen visies en accenten, die via brochures, het eigen ledenblad De Werkgever en maandelijkse persconferenties naar buiten worden gebracht. Zowel de eigen activiteiten als de frequente eigen profilering van het NCW zijn het VNO een doorn in het oog. Een reactie daarop kan op den duur niet uitblijven. In 1987, zijn afscheidsjaar als NCW-voorzitter, wordt Steef van Eijkelenburg door VNO-voorzitter Kees van Lede indringend aangesproken over het naast elkaar opereren van beider organisaties. Van Lede wijst op het gevaar van het naar buiten brengen van verschillende standpunten, waar de politiek makkelijk doorheen kan schieten. Dat doet volgens hem grote afbreuk aan de effectiviteit van de werkgeverslobby. Van Eijkelenburg stelt daarop voor dat de bestuurstoppen van beide organisaties gezamenlijk voorstellen ontwikkelen om de samenwerking tussen VNO en NCW te verbeteren. Maar de VNO-voorzitter ziet daarin geen duurzame verbetering. In zijn optiek is een radicaler aanpak geboden: het ‘ineenschuiven’ van de twee verbonden. Dat is voor Van Eijkelenburg ‘niet bespreekbaar’. Wel zegt hij toe deze kwestie in alle openheid in het NCW-bestuur aan de orde te stellen.37 De NCWvoorzitter legt zijn bestuur twee vragen voor. De eerste is: Wat is in deze tijd nog de zin en het nut van twee centrale werkgeversorganisaties die op nationaal niveau ongeveer dezelfde sectoren van het bedrijfsleven vertegenwoordigen? De tweede luidt: Verdraagt het bestaan van twee verbonden zich in deze tijd van verzakelijking nog wel met de noodzaak om de effectiviteit van de werkgeverslobby te vergroten?
27
38
NCW Jaarverslag 1986-1987, 39-40.
39
Deze zaken werden opgenomen in het hiervoor genoemde bestuursverslag. De bestuursverslagen waren ‘vertrouwelijk’, maar via de ‘dubbelleden’ waren VNO en NCW goed geïnformeerd over de inhoud van elkanders bestuursverslagen.
Volgens het jaarverslag 1986-1987 is het antwoord van het NCW-bestuur op deze vragen ‘niet voor tweeërlei uitleg vatbaar’.38 Het bestaan van de twee centrale werkgeversorganisaties doet, aldus het NCW-bestuur (waarvan een groot aantal leden ook bij het VNO is aangesloten) geen afbreuk aan de effectiviteit van de werkgeverslobby, maar komt deze juist ten goede. Daarbij gelden onder meer de volgende argumenten. •
•
•
•
Het NCW heeft een speciale toegang tot levensbeschouwelijk gelijkgezinden en onderhoudt bijzondere relaties met CDA, CNV en andere christelijksociale maatschappelijke organisaties; daarom heeft het NCW specifieke beïnvloedingsmogelijkheden in het netwerk, dat ook wel het politieke middenveld wordt genoemd; In dit veld functioneert het NCW als ‘orgaan van strategische beleidsontwikkeling’ met een specifieke inbreng in het brede patroon van politieke en maatschappelijke opvattingen over de gewenste sociaal-economische politiek; Hiermee voorkomt het NCW verschraling van het werkgeversstandpunt en honoreert het de Nederlandse pluriformiteit; de effectiviteit van de werkgeverslobby is gediend met het bieden van openingen in de politieke en maatschappelijke discussie; De achterban van het NCW is geen replica van die van het VNO, want het NCW heeft in zijn beleid speciaal oog en biedt veel ruimte voor specifieke branchevraagstukken, met name van de dienstensector. Daarnaast kent het NCW een regionale verankering met persoonlijke leden; velen opteren daarvoor vanwege de eigen visie en mentaliteit van het NCW.
In het bestuur worden ook nog ‘argumenten van meer praktische aard’ aangevoerd.39 Zo meent het bestuur dat in de pluriforme maatschappelijke en politieke verhoudingen van Nederland het onderhandelingstechnisch van belang is, dat men aan werkgeverskant niet is aangewezen op één machtsblok. Als tweede motief stelt het bestuur dat competitie met een andere werkgeverscentrale de organisatie vitaal houdt en de kwaliteit van het beleid en een optimale dienstverlening stimuleert. Een en ander laat, aldus het NCW-bestuur onverlet, dat voor de effectiviteit van de werkgeverslobby een goede beleidscoördinatie tussen NCW en VNO geboden blijft. Daartoe doet het NCW concrete voorstellen. Die worden door de VNO-top te licht bevonden, op één na: periodiek een gezamenlijke vergadering van de besturen van VNO en NCW over principiële kwesties. Het NCW-voorstel van een versterkte ‘RNWV-nieuwe stijl’ wordt niet geaccepteerd, omdat het NCW daaraan een roulerend voorzitterschap verbindt. Na zo’n klip en klare opstelling van het bestuur voelt de NCW-leiding zich extra gesteund in zijn streven het verbondsbeleid een eigen gezicht te geven middels de Bilderbergprojecten, Conventsactiviteiten en de eigen beleids- en werkgroepen. Die profilering ondersteunt ook de acquisitie en draagt bij tot een forse expansie van het ledenbestand en de contributie-inkomsten. Ter illustratie enige vergelijkende cijfers. In 1970, het jaar van de oprichting, telt het NCW 61 brancheorganisaties, 120 ondernemingsleden en 3000 leden van de regionale verenigingen en de Christelijke Jonge Werkgevers (het latere Jong Management).
28
In 1990 zijn deze aantallen gestegen tot 95 brancheleden, 290 ondernemingsleden en meer dan 5500 persoonlijke leden voor de regionale verenigingen en Jong Management samen. Telde de begroting begin jaren zeventig een totaal van drie miljoen gulden, in 1990 bedraagt het totaal twintig miljoen. Het personeelsbestand is in twintig jaar gestegen van veertig tot 125 secretariaatsmedewerkers. Opvallend daarbij is de toename van het personeel in de regio: van vijf tot 35. Dat laatste houdt zeker niet alleen verband met de verdubbeling van het ledenbestand. De regionale verenigingen krijgen steeds meer taken op het gebied van de regionale belangenbehartiging. Om daaraan te voldoen is een substantiële uitbreiding van de professionele menskracht vereist. Deze wordt deels door het NCW gefinancierd met zogenoemde regionale doeluitkeringen. De stijging van de inkomsten van het NCW is niet alleen gerelateerd aan de forse groei van het ledenbestand. Een niet gering deel is afkomstig uit de ‘service-activiteiten’, die ook een rol spelen bij de acquisitie en ledenbinding. Inmiddels adviseert de Afdeling Arbeidsvoorwaarden van het NCW naast een aantal branches 135 ondernemingsleden over hun cao’s. De Afdeling Opleidingen is omgezet in Management Centrum NCW en kent een voorspoedige groei in deelnemers en nieuw opgezette opleidingen. De periode Andriessen, kort maar krachtig Na het ‘bijna akkoord’ van 1979 zal het nog drie jaren duren voordat het bedrijfsleven wordt verlost van de knevel van het centralistisch loonbeleid. Door het in 1982 onder het kabinet-Lubbers I gesloten ‘Akkoord van Wassenaar’ wordt de contractvrijheid hersteld. Onder de kabinetten Lubbers I en II gaat het geleidelijk beter met de economie. De ondernemersvijandige benadering in politiek en media maakt plaats voor erkenning van het bedrijfsleven als motor van de economie en bron van werkgelegenheid. Ondernemen mag weer en winst is niet meer vies. De centrale ondernemingsorganisaties kruipen uit hun defensief en proberen via de SER en de Stichting van de Arbeid weer zaken te doen met hun sociale partners en met de overheid. Eind 1987 treedt oud-minister en voormalig topman van Van Leer, Koos Andriessen aan als voorzitter van het NCW. Al bij de start zorgt hij voor commotie in de gezamenlijke achterban van VNO en NCW. Tijdens zijn kennismaking met de pers geeft Andriessen te kennen, het niet een automatisme te vinden, dat de VNO-voorzitter qualitate qua voorzitter is van de RNWV en de RCO. Hij pleit voor een roulerend voorzitterschap. Dit komt hem te staan op pittige reacties van een aantal leden, dat bij beide verbonden is aangesloten, maar meer georiënteerd is op het VNO. Andriessen blijft bij zijn standpunt, maar zijn voorzitterschap zal van te korte duur zijn om daaraan een vervolg te geven. De nieuwe NCW-voorzitter is niet alleen een beleidsman. Hij ontpopt zich ook als ‘bouwpastoor’. Het NCW heeft destijds de uitbreiding van het personeelsbestand kunnen accommoderen met de aankoop van een belendend pand aan de Scheveningseweg in Den Haag. Maar deze voorziening is niet toereikend voor de voortgaande personeelsuitbreiding, die ondermeer het gevolg is van de groei van het Programma Uitzending Managers (PUM). Dit programma zendt vervroegd uitgetreden en gepensioneerde managers uit om kleinere ondernemingen in ontwikke-
29
40
Het NCW vierde zijn 75-jarig jubileum, omdat de eerste rechtsvoorganger, de Algemeene Roomsch Katholieke Werkgevers Vereeniging in 1915 werd opgericht.
41
Dit was conform de bestuursuitspraak in 1987.
42
Voor Rien Timmer en het VNO-NCW zie: P.E. Werkman, ‘Catrinus Timmer (1926). Het vleesgeworden harmoniemodel’ in: P.E. Werkman en R.E. van der Woude, Geloof in eigen zaak. Markante protestantse werkgevers in de negentiende en twintigste eeuw (Hilversum 2006) 499-543, aldaar 532-535.
43
Extra editie van het VNO-weekblad Onderneming, 8 februari 1990. Tot de ondertekenaars behoorde de top van ‘dubbelleden’ als Koninklijke PTT, Nederlandse Philipsbedrijven, Akzo Nederland, DSM, Nationale Nederlanden en Aegon.
lingslanden te adviseren. In 1979 gestart met een bescheiden kantoor en vier uitzendingen, worden door PUM in 1989 al meer dan 200 managers naar 240 bedrijven in 32 ontwikkelingslanden uitgezonden. Ruim 1200 PUM-experts zijn voor uitzending beschikbaar. Een adequate huisvesting voor het personeel vereist alleen al een hele verdieping in het nieuwe gebouw. Andriessen neemt zelf de leiding van het bouwproject. Hij leidt de onderhandelingen en heeft bemoeienis met de inrichting en aanschaf van het meubilair. Ook heeft hij de hand in de keuze van de (moderne) kunstcollectie in het nieuwe gebouw. Het is zeker aan de voortvarendheid van voorzitter Andriessen te danken, dat het NCW aan de vooravond van het jubileumjaar 1990 een modern, goed geoutilleerd en representatief pand aan de Johan de Wittlaan kan betrekken.40 Het ‘eigen gezicht’ van het NCW krijgt hierdoor nog meer profiel. In 1989 benadert Kees van Lede, die in 1991 als voorzitter van het VNO zal aftreden, Koos Andriessen met de suggestie om vanaf 1991 het NCW-voorzitterschap te combineren met dat van het VNO. Andriessen wijst deze suggestie van de hand, omdat een gecombineerd voorzitterschap zich in zijn ogen niet verdraagt met de eigen rol die het NCW in het politieke en maatschappelijke krachtenveld moet vervullen.41 We kunnen slechts gissen naar de koers die het NCW onder het eigenzinnige voorzitterschap van Koos Andriessen zou zijn gevaren. Eind 1989 doet formateur Ruud Lubbers een dringend beroep op Andriessen om als minister van Economische Zaken tot zijn nieuwe kabinet toe te treden. Hoewel het NCW zijn voorzitter zeer node ziet gaan, adviseert de bestuurstop hem toch gehoor te geven aan het verzoek van de formateur. Het belang van het NCW moet wijken voor het grotere belang van het bedrijfsleven, dat gediend is met een ondernemer van uitzonderlijk intellectueel kaliber in het kabinet-Lubbers III. De brief van de vijftien Vice-voorzitter Rien Timmer, zojuist als topman van Melkunie Holland teruggetreden, is bereid tijdelijk waarnemend voorzitter te zijn. Hij wordt meteen al geconfronteerd met een actie die het komende half jaar veel van zijn niet geringe stuurmanskunst zal vereisen.42 Op 14 januari 1990 sturen 15 grote ondernemingen, waarvan de meeste ‘dubbel-lid’ zijn van VNO en NCW, een gezamenlijke oproep aan de besturen van beide organisaties.43 Zij dringen aan op een ‘bundeling van krachten die de belangenbehartiging van werkgevers aanzienlijk zal versterken en effectiever doen zijn’. De briefschrijvers tekenen daarbij aan dat ‘de aard van beide verbonden op lokaal, regionaal en nationaal niveau onaangetast kan en moet blijven’. Zij stellen voor een gezamenlijke commissie te benoemen, die de ‘noodzakelijke bestuursstructuur’ moet uitwerken. Deze commissie zou tevens belast moeten worden met het doen van voorstellen terzake van het voorzitterschap van beide verbonden, waaronder de mogelijkheid van één gemeenschappelijke voorzitter. (Dat laatste houdt verband met het feit dat op dat moment zowel VNO als NCW op zoek zijn naar een nieuwe voorzitter.) Beide besturen geven gehoor aan deze oproep en besluiten tot de instelling van een ‘Commissie van onderzoek naar mogelijkheden tot optimalisering van de samenwerking tussen VNO en NCW’. Men wordt het ook snel eens over de samenstelling:
30
44
Van NCW-zijde waren dat de bestuursvoorzitters Joep Brentjens (VNU), Kees Bakker (Gelderse Papiergroep) en Godfried Prieckaerts (PLEM); van VNOzijde de verenigingsvoorzitters Hans Blankert (FME), Rudie van Wijk (AWV) en bestuursvoorzitter van Akzo Nederland, Adriaan van Es.
45
Archief VNO-NCW, persknipsels.
46
Archief VNO-NCW, Bestuursstuk NCW 90-136.
47
De commissie noemt ondermeer arbeidsvoorwaarden, inkomensbeleid, sociale zekerheid, arbeidsmarkt, onderwijs en milieu.
drie bestuursleden van VNO en drie van NCW met een onafhankelijk voorzitter.44 Deze wordt gevonden in de gezaghebbende persoon van oud Shell-baas Gerrit Wagner. Al in de eerste week van maart gaat deze commissie van start. Op de dag dat de brief van de vijftien vertrouwelijk wordt overhandigd aan Timmer en Van Lede, ligt hij via De Telegraaf op straat. De brief lokt in de pers een levendige discussie uit tussen voor- en tegenstanders van een nauwere samenwerking.45 De laatsten zien in de brief vooral een oproep tot fusie, die ten koste zal gaan van de specifieke inbreng van het NCW in het sociaal-economische krachtenveld. Dat betogen oud CDA-minister Jan de Koning (in CDA-actueel) en voormalig SER-kroonlid prof. Wim van der Grinten (in de NRC). Eenzelfde teneur hebben ook de meeste redactionele commentaren; zoals Trouw en de Haagsche Courant onder de kop ‘het NCW moet blijven’ en de NRC met ‘Om de c van nuance’. Een aantal kranten wijt de brief vooral aan ’de fusiebelustheid’ van de grote ondernemers. Hoewel VNO en NCW een radiostilte hebben afgesproken, laten leden uit eigen kring zich niet onbetuigd. ‘VNO en NCW zijn eigenlijk ideale fusiepartners’ zegt voormalig VNO-voorzitter Chris van Veen in De Volkskrant. In een goed gedocumenteerd artikel laat Elsevier in februari voor- en tegenstanders aan het woord. Rudie van Wijk, voorzitter van de Algemene Werkgeversvereniging AWV, en Max Albrecht, lid van de raad van bestuur van Hoogovens (beiden DB-lid van het VNO) tonen zich felle pleitbezorgers van een fusie. Zij sluiten zelfs niet uit dat dubbelleden de geldkraan bij het NCW zullen dichtdraaien wanneer het NCW ‘dwars gaat liggen’. Dat roept een pittige reactie op van een ander lid van het DB van het VNO, Ad Timmermans (lid van de Raad van Bestuur van DSM en aangesloten bij VNO en NCW): ‘Als er mensen zijn die denken dat je het probleem kunt beheersen door een financiële revolver te trekken en te zeggen; ‘dan schiet ik u af’, dan vind ik dat zeer fout. Als dat voor ons zou betekenen dat onze NCW-contributie omhoog zou moeten, dan zullen we dat graag accepteren’. FME-voorzitter Hans Blankert is wel voorstander van een betere samenwerking tussen VNO en NCW, maar benadrukt de grote cultuurverschillen: ‘Je bent aangesloten bij het VNO en lid van de NCW-familie.’ Inmiddels gaat de Commissie-Wagner voortvarend aan de slag. De NCW-leden in de commissie bepleiten met verve het nut van twee autonome en gelijkwaardige verbonden, die op centraal niveau met en naast elkaar opereren. Zij grijpen daarbij terug op de argumentatie van het NCW-bestuur in 1987. Verbetering van de samenwerking moet volgens hen niet worden gezocht in een groeimodel waarin beide verbonden op den duur in elkaar opgaan. Wel is een betere afstemming bij de voorbereiding van het beleid geboden. Reeds op 10 april komt de Commissie-Wagner met een tussenrapportage.46 De commissie heeft allereerst vastgesteld, dat een fusie van VNO en NCW niet op de agenda staat ‘omdat die enerzijds niet wenselijk wordt geacht, terwijl anderzijds aanvaard wordt, dat die niet kan worden verwezenlijkt’. De commissie heeft wel geconstateerd dat de bestaande gang van zaken dringend moet worden verbeterd. Dat betreft vooral het voorafgaand overleg over zaken van vitaal belang.47
31
48
Archief VNO-NCW, brief gedateerd 11 mei 1990.
Om die verbetering te effectueren stelt de commissie voor: • VNO en NCW gaan een formele verbintenis aan tot tijdig bestuurlijk overleg in alle zaken van vitaal en gemeenschappelijk belang. Die verbintenis wordt vastgelegd in een ‘Protocol van Samenwerking’. • VNO en NCW wijzen een gelijk aantal bestuursleden aan die regelmatig deelnemen aan een Gezamenlijk Overleg (G.O.) In het G.O. wordt gestreefd naar een gezamenlijk standpunt, dat aan de autonome besturen van VNO en NCW ter beslissing wordt voorgelegd. Het G.O. is geen nieuw orgaan en treedt zelf niet naar buiten. • Het G.O. moet slagvaardig kunnen werken en dient daarom beperkt in ledental te zijn. In ieder geval moeten de voorzitters van VNO en NCW deel uitmaken van het G.O. Zij vervullen beurtelings voor een à twee jaar het voorzitterschap. De commissie constateert ‘dat het G.O. eigenlijk een RNWV nieuwe stijl is’. Een andere naam is gewenst om de gewijzigde aanpak te markeren. De voorstellen van de Commissie-Wagner worden door het NCW-bestuur met instemming ontvangen. Het NCW had zich al eerder voorstander getoond van een versterkte RNWV met een roulerend voorzitterschap. De ontvangst in het VNObestuur is minder positief. Men wil de voorstellen van de commissie aanzienlijk amenderen. Dat blijkt in de reactie aan de Commissie-Wagner die de voorzitters van VNO en NCW op 11 mei in een gezamenlijke brief verzenden.48 De besturen van VNO en NCW onderschrijven, aldus de voorzitters, het principe dat over beleidsvragen van vitaal en gemeenschappelijk belang voorafgaand bestuurlijk overleg noodzakelijk is. In deze behoefte kan het door de commissie voorgestelde G.O. voorzien. Maar over de invulling van het G.O. denken de besturen ‘niet gelijkluidend’. In een VNO- en een NCW-bijlage bij de brief worden die standpunten uiteengezet. Het VNO-bestuur ziet in het G.O. een ‘groeimodel’ waarbij de besluitvorming door het DB van het VNO over zaken die in het G.O. aan de orde zijn in feite overbodig wordt. Daarom moet het G.O. een zo breed mogelijk samengesteld college zijn waarin alle branches, regio’s en ondernemingen zitting hebben die thans vertegenwoordigd zijn in de besturen van VNO en NCW. Het NCW-bestuur onder voorzitter Timmer is daar faliekant tegen. Een dergelijke invulling betekent dat het door de commissie voorgestelde G.O. van karakter verandert van een afstemmingscollege in een besluitvormend orgaan. Het bestuur onderschrijft de opvatting van de commissie dat het G.O. een verbeterde, want bindende versie van de RNWV is. Dit verbeterde afstemmingscollege moet juist beperkt van omvang zijn. De Commissie-Wagner heeft bij zijn tussenrapportage aangeboden de modaliteit van het G.O. nader in te vullen. Het NCW geeft te kennen graag van dat aanbod gebruik te maken. Aan het slot van de VNO-bijlage daarentegen staat dat de verdere uitwerking van het G.O. nu de primaire verantwoordelijkheid van de beide besturen is. De tegengestelde opvattingen van VNO en NCW blijken de weken daarop onoverbrugbaar. Om deze patstelling te doorbreken doet NCW-voorzitter Timmer een klemmend beroep op de Commissie-Wagner om na haar interimrapport alsnog een eindrapport uit te brengen. Op 20 juni spreekt de commissie het verlossende
32
49
Archief VNO-NCW, eindrapport Commissie-Wagner 20 juni 1990.
50
NCW jaarverslag 1990, 68-69.
51
Jubileumkatern De Werkgever, 17 mei 1990, 16.
52
O. Ruding, ‘De paus als profeet over economie en kapitalisme’ in: H. Noordegraaf en J. van Workum (red.) Maatschappelijk verantwoord ondernemen, een nieuwe fase in het kapitalisme (Kampen 2000) 104-113.
woord.49 De grote lijn van de eerste voorstellen wordt bevestigd. Daarbij wordt nu gestipuleerd, dat het G.O. geen bestuurlijke bevoegdheid heeft. Het is een adviesorgaan aan de besturen van VNO en NCW en werkt uitsluitend intern. Het voorstel tot paritaire samenstelling wordt losgelaten. De gelijkwaardigheid en de autonomie van elk Verbond behoeft, aldus de commissie, niet een numerieke pariteit. De voorzitters van VNO en NCW, die beurtelings het voorzitterschap vervullen, bepalen zelf de samenstelling en frequentie van het overleg. Publiciteit blijft aan de besturen van de Verbonden voorbehouden. Een ontwerp van een ‘Protocol van Samenwerking’ is bijgevoegd, dat de modaliteit van samenwerking in het G.O. nader invult. Beide verbonden conformeren zich tenslotte aan het eindrapport van de Commissie Wagner. Het Protocol van Samenwerking wordt in september 1990 door de voorzitters van VNO en NCW ondertekend. De druk is voorlopig van de ketel. De hoogoplopende spanning met de zusterorganisatie heeft het NCW intussen niet belet om in mei zijn 75-jarig jubileum in het Circustheater met 950 deelnemers groots en uitbundig te vieren. Minister-president Ruud Lubbers steekt in zijn toespraak het NCW nog eens een hart onder de riem. ‘Het NCW is van fundamenteel belang’ benadrukt hij. Behalve de concrete uitdagingen waarvoor we staan, is ook belangrijk de houding waarmee je die benadert. ‘Daarbij gaat het dan veelal om een ideële benadering, die zijn oorsprong heeft in een diepere geloofsovertuiging, die van het Christendom’, aldus Lubbers.50 Ook VNO-voorzitter Van Lede heeft in het Jubileumkatern van het NCW-blad De Werkgever - onder de kop ‘NCW heeft eigen plek in georganiseerd Nederland’ - lovende woorden voor de verworvenheden en de cultuur van het NCW. Het NCW speelt zijn partij in de overleg-economie ten volle mee. Maar volgens Van Lede blijft het wel de vraag ‘of wat goed functioneert ook op de toekomst berekend zal zijn’.51 Vooralsnog wordt die vraag door het NCW bevestigend beantwoord. Zeker door de nieuwe voorzitter, oud-minister Onno Ruding, die in september 1990 de voorzittershamer van Rien Timmer overneemt. Timmer heeft ondermeer door de perikelen met het VNO een tropenjaar achter de rug. Maar hij heeft zijn onverwachte klus voortreffelijk geklaard. Bij zijn afscheid wordt hem daarvoor alle lof toegezwaaid. Terecht hangt zijn portret in de eregalerij van voorzitters in de Malietoren van VNO-NCW. Onder Ruding wordt de lijn van profilering doorgetrokken, maar dan vooral wat betreft de christelijk-sociale identiteit. Zo geeft hij grote aandacht aan de pauselijke encycliek Centesimus Annus, waarover hij later een gedegen artikel zal schrijven.52 Meer dan zijn voorgangers is de nieuwe voorzitter gericht op Europa. Daartoe is alle reden, want 1991 is het jaar van de EMU en de EPU, ofwel de monetaire en politieke unie, waarover onder het Europese voorzitterschap van Ruud Lubbers in Maastricht een akkoord wordt bereikt. Het NCW steekt in dat jaar ook veel energie in de OostEuropese aangelegenheden. Maar evenals bij Koos Andriessen kunnen we slechts gissen naar de koers, die het NCW onder Ruding zou zijn ingeslagen. Al na anderhalf jaar, op 1 maart 1992 stapt de voorzitter van het NCW als vice-chairman over naar de grootste bank van de VS, Citicorp/Citibank. Het is weer de bestuurlijk begaafde Rien Timmer, die bereid is om tijdelijk het voorzitterschap te vervullen. Hij doet dat op de hem kenmerkende manier: bedachtzaam, bindend en depolariserend.
33
53
Bij vier regionale verenigingen hadden de medewerkers een dienstverband met het NCW. Een uitzondering daarop vormde de BZW.
Van Gezamenlijk Overleg naar Vereniging VNO-NCW Nog in 1992 vindt de profielcommissie een geschikte opvolger in FME-voorzitter Hans Blankert, die op 5 september het voorzitterschap van ‘zijn familie’ aanvaardt. Hij zal tot maart 1995 NCW-voorzitter blijven. Daarna zal Blankert eerst het vicevoorzitterschap en een jaar later het voorzitterschap van de Vereniging VNO-NCW vervullen. Hieronder gaan wij nader in op het saillante gegeven, dat nog geen vier jaar na een radicale afwijzing van een bestuurlijk groeimodel met het VNO, het NCW-bestuur in nagenoeg dezelfde opstelling unaniem akkoord gaat met een complete fusie tussen beide verbonden. Tijdens het voorzitterschap van Hans Blankert blijven de contributie- en serviceinkomsten, het ledental en het personeelsbestand van het NCW nog steeds substantieel stijgen. Toch is er voor de voorzitter en de directie alle reden om zich daardoor niet te laten misleiden. Het NCW loopt voorop in zijn pleidooien voor verlaging van de collectieve lastendruk. Het bedrijfsleven snijdt waar mogelijk in de eigen uitgaven. De branche- en ondernemingsleden kijken steeds kritischer naar het eigen budget; dus ook naar de NCW-begroting (en het jaarlijkse batige saldo). Bij het qua contributie-inkomsten en personeelsbestand grotere VNO gebeurt hetzelfde. In deze periode van verzakelijking totaliseren de gezamenlijke leden beide begrotingen en zien, hoeveel miljoenen en hoeveel personeel met de collectieve belangenbehartiging zijn gemoeid. VNO en NCW voelen zich genoodzaakt tot een eerste tegemoetkoming door alle leden op de contributies een algemene korting te verlenen. Maar de kritiek op de gezamenlijke omvang van beide organisaties houdt aan. Voorts zijn er andere signalen die nopen tot herbezinning op de eigen positie. Een aantal branches zijn aangesloten bij VNO, NCW én de MKB-organisaties KNOV en NCOV. In plaats van direct hun lidmaatschap bij een van deze vier op te zeggen, dringen zij aan op een samengaan, hetzij langs de lijn VNO/NCW en KNOV/NCOV, hetzij de lijn NCW/NCOV en VNO/KNOV. Blankert doet een poging tot dat laatste. De opzet is te beginnen met een gezamenlijk MKB-bureau van NCW en NCOV. Na zich daarvoor maanden te hebben ingezet moet Blankert constateren, dat het NCOV toch kiest voor een fusie met KNOV. Ook de NCW-familie zelf vertoont barstjes. In 1989 is de Limburgse Werkgeversvereniging (LWV) een samenwerkingsverband aangegaan met het VNO. Het VNO heft zijn provinciale bestuur in Limburg op. De LWV gaat voor het VNO de regionale belangen behartigen en krijgt in ruil daarvoor ondermeer een zetel in het dagelijks bestuur van VNO. In 1992 wordt dezelfde constructie met de BrabantsZeeuwse Werkgeversvereniging (BZW) overeengekomen. Deze is nog ingrijpender, omdat nu de provinciale VNO-besturen in Noord-Brabant en Zeeland worden opgeheven en het VNO-personeel aldaar in dienst komt van de BZW.53 De BZW ontvangt in ruil daarvoor jaarlijks een forse doeluitkering en een zetel in het dagelijks bestuur van VNO. Opvallend is dat het VNO de statuten van de BZW en de LWV integraal aanvaardt en daarmee hun autonomie en christelijk-sociale karakter. Het Gezamenlijk Overleg (G.O.) op bestuurlijk niveau functioneert naar behoren. Het vormt echter geen adequaat antwoord op de ontwikkelingen, die na 1990 van invloed zijn op de posities van VNO en NCW. De druk vanuit de achterban op de contributies, de fusiebesprekingen van de andere centrale verbonden (ook de twee confessionele landbouworganisaties zijn in gesprek met hun neutrale zuster), de
34
54
In ‘Ondernemers Verbonden’ staat op pag. 126: ‘Het waren de regionale verenigingen van het NCW die als eerste samenwerking gingen zoeken met het VNO. De wens tot samenwerking kwam dus van onderaf.’ Deze observatie is wat tekort door de bocht. Hij geldt alleen voor de BZW en de LWV, die hiermee overigens geen fusie tussen VNO en NCW beoogden. De drie regionale verenigingen boven de Moerdijk waren aanvankelijk tegen de fusie.
55
Deze naam werd later gewijzigd in VNO-NCW West. Inmiddels zijn de regionale verenigingen Midden en Noord omgedoopt tot VNO-NCW Midden en VNO-NCW Noord.
56
VNO-jaarverslag 1994, 43.
samenwerking van BZW en LWV met het landelijk VNO geven NCW-voorzitter Blankert en de bestuurstop aanleiding verkennende gesprekken te openen met het VNO. ‘Piketpalen’ daarbij zijn: ruimte voor de eigen (christelijk-sociale) inbreng van het NCW en handhaving van de autonomie en identiteit van de vijf regionale verenigingen. In oktober 1993 neemt Hans Blankert het initiatief tot een oriënterend gesprek met de in 1991 aangetreden VNO-voorzitter Alexander Rinnooy Kan. Dit wordt al snel gevolgd door een vertrouwelijk beraad tussen de bestuurstoppen van VNO en NCW. Beide voorzitters krijgen groen licht om de intensivering van de samenwerking op het terrein van de collectieve belangenbehartiging in gang te zetten. Blijkbaar is het momentum goed gekozen. Al in juni 1994 gaan de algemeen besturen van beide verbonden in beginsel akkoord met bundeling van de collectieve belangenbehartiging in een door beide verbonden op te richten nieuwe ‘Vereniging VNO-NCW’. Het bestuur van deze nieuwe vereniging zal worden gevormd door het dagelijks bestuur van het VNO en het bestuur van het NCW. Dit bestuur krijgt volledige beslissingsbevoegdheid over het door beide verbonden te voeren beleid. De beleidssecretarissen van VNO en NCW gaan ten behoeve van de gezamenlijke collectieve belangenbehartiging samenwerken in vijf ‘beleidsclusters’. VNO en NCW, de twee enige leden van de nieuwe vereniging, blijven als zelfstandige verbonden met een eigen bestuur voortbestaan. Het gekozen samenwerkingsmodel voldoet in ieder geval aan NCW’s eerste piketpaal: de herkenbaarheid van de eigen (christelijk-sociale) inbreng van het NCW. Maar over de tweede piketpaal bestaat vooral bij NCW’s drie regionale verenigingen boven de Moerdijk grote onzekerheid. Zij willen pas definitief akkoord gaan wanneer zeker is gesteld, dat de autonomie en de identiteit van hun verenigingen gehandhaafd blijven.54 Als voorbeeld verwijzen zij naar de BZW- en LWV-constructie, waarmee het VNO destijds ook heeft ingestemd. Over deze kwestie volgt intensief beraad van de besturen van NCW Midden, NCW Noord en NCW West met de provinciale besturen van het VNO in hun regio. Mede dankzij de constructieve ondersteuning door de voorzitters van VNO en NCW wordt hierover in de loop van 1994 overeenstemming bereikt. De na de samenwerking met de BZW en LWV overgebleven provinciale besturen van het VNO boven de Moerdijk worden geïntegreerd in NCW Midden, NCW Noord en NCW West. De verenigingen zullen verder gaan onder de namen Werkgeversvereniging Noord, Werkgeversvereniging MiddenNederland en NCW West-VNO.55 De statuten van de oorspronkelijke NCW-verenigingen worden nagenoeg intact gelaten. Daarmee zijn hun identiteit, autonomie en niet te vergeten het persoonlijk lidmaatschap verzekerd. Nu staat niets meer de vorming van de nieuwe vereniging in de weg. In november 1994 wordt door de besturen van de beide verbonden unaniem het besluit genomen tot oprichting van de overkoepelende Vereniging VNO-NCW per 1 maart 1995. Het zelfstandig voortbestaan van VNO en NCW waarborgt, aldus het VNO-jaarverslag 1994, ‘het behoud van de waardevolle tradities, de eigen cultuur en identiteit en daarmee de eigen netwerken van beide verbonden’.56 In 1993 telde Nederland niet minder dan zeven centrale ondernemingsorganisaties (zie schema op blz. 37), die hun afzonderlijke inbreng hadden in het samenwerkingsverband van de RCO. In 1995 is dat aantal teruggebracht tot drie, te weten: de Vereniging VNO-NCW, de Vereniging MKB-Nederland en LTO-Nederland voor de land- en tuinbouw.
35
57
Herman Wijffels sprak van ‘de binnenring’, CNV-voorzitter Anton Westerlaken van ‘de binnenband’ van de arbeidsverhoudingen.
58
VNO-NCW Jaarverslag 1995, 12.
De directie van het NCW in 1993. V.l.n.r. N.J. van Kesteren, directeur Sociale Zaken; F.B. Lempers, directeur Economische Zaken; J. Weitenberg, Algemeen Directeur en H.J.A. van de Kamp, directeur Verbondszaken.
De nieuwe samenwerking onder de koepel VNO-NCW bevalt de leden uitstekend. Maar het wekt steeds meer irritatie dat hun vertegenwoordigers in de besturen van VNO en NCW het werk in de Vereniging VNO-NCW dunnetjes moeten overdoen. Niet alleen de leden die vanouds bij zowel VNO als NCW zijn aangesloten, ook zij die alleen lid zijn bij het NCW ervaren de gekozen bestuursconstructie als gekunsteld. De branche- en ondernemingsleden pleiten voor een heldere en meer efficiënte organisatiestructuur door het ineenschuiven van de besturen en secretariaten van beide verbonden. Dit pleidooi komt ook van de autonome regionale verenigingen, die hun relatie met drie besturen ondoorzichtig vinden. Zij hebben sterke voorkeur voor één aanspreekpunt. Aan een ‘eigen NCW’ bestaat ook minder behoefte omdat na de verkiezingsnederlaag van 1994 en onder het ‘paarse’ kabinet-Kok het CDA uit het centrum van de politieke macht is verdwenen en het Convent als ‘binnenband van de arbeidsverhoudingen’ geleidelijk is leeggelopen.57 Ruim een jaar na oprichting van de Vereniging VNO-NCW wordt in mei 1996 het besluit genomen tot het volledig opgaan van VNO en NCW in de Vereniging VNO-NCW. Dit besluit wordt ook op secretariaatsniveau geëffectueerd doordat het personeel van VNO en NCW in dienst treedt van VNONCW en in 1996 gezamenlijk een riante huisvesting betrekt boven de Utrechtsebaan in Den Haag, ‘een unieke waarnemingspost om de sociaal-economische ontwikkelingen op de voet te volgen’.58 1996 is ook het jaar waarin Alexander Rinnooy Kan het VNO-NCW-voorzitterschap overdraagt aan Hans Blankert ‘die als voorhoedespeler in het maatschappelijke middenveld zijn sporen ruimschoots heeft verdiend’. Meer dan tweeduizend genodigden bezochten deze bijeenkomst waarop de loftrompet werd gestoken over het vijfjarige voorzitterschap van Rinnooy Kan. De Vereniging NCW Is de eerste piketpaal van Blankert, behoud van de christelijk-sociale inbreng van het toenmalige NCW, onder de stormachtige ontwikkelingen uit het zicht verdwenen? Allerminst. In de statuten van de Vereniging VNO-NCW staat onder artikel 2 (doel) als tweede lid dat bezinning ‘integraal deel uitmaakt van de belangenbehartiging’. Om het bezinningselement in de belangenbehartiging te waarborgen is, aldus het tweede lid, VNO-NCW mede-oprichter van de Vereniging NCW. Zij verleent haar medewerking aan een goed functioneren van deze vereniging en is in haar bestuur vertegenwoordigd. De Vereniging NCW wordt op 1 januari 1997 opgericht met als ondertitel ‘Centrum voor maatschappij-betrokken management van de Vereniging VNO-NCW’. In de doelstellingsbepaling van de statuten is veel terug te vinden van die van het voormalige NCW. Ondermeer, dat de vereniging ‘vertrekkend vanuit de christelijke grondslag moet bijdragen aan een rechtvaardige sociaal-economische ordening’. De vereniging telt zeven leden, VNO-NCW, de vijf regionale verenigingen en Jong
36
De centrale organisaties van werkgevers en werknemers in 1993
Centrale werknemersorganisaties
VNO Verbond van Nederlandse Ondernemingen
KNOV Koninklijk Nederlands Ondernemersverbond
CNV Christelijk Nationaal Vakverbond
NCW Nederlands Christelijk Werkgeversverbond
NCOV Nederlands Christelijk Ondernemersverbond
KNLC Koninklijk Nederlands Landbouw Comité KNBTB Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond NCBTB Nederlandse Christelijke
Christelijk
FNV Federatie Nederlandse Vakbeweging
Algemeen
Vakcentrale voor Middelbaar en Hoger Personeel MHP
Centrale werkgeversorganisaties
Boeren- en Tuindersbond
Raad van de Centrale Ondernemingsorganisaties RCO
Adviesorganen
3 CLO Overlegorgaan (Centrale landbouworganisaties)
Raad van Nederlandse werkgeversverbonden VNO en NCW
Stichting van de Arbeid SER Sociaal-Economische Raad
De structuur van het NCW in 1993
94 werkgeversvakorganisaties
Nederlands Christelijk Werkgeversverbond NCW
300 ondernemingsleden (direct aangesloten ondernemingen)
5 regionale verenigingen met 5326 werkgeversleden
Jong Management met 760 leden tot 40 jaar 17 kringen
Brabants-Zeeuwse Werkgeversvereniging BZW
Limburgse Werkgeversvereniging LWV
NCW Midden Nederland
NCW Noord
NCW West
9 kringen 1935 leden
5 kringen 950 leden
10 kringen 872 leden
3 kringen 700 leden
9 kringen 847 leden
37
59
Jaarverslag Vereniging NCW 2001, 45-48.
60
Jaarverslag Stichting NCW 2002, 34-35.
Management. De voorzitters van deze verenigingen, die ook zitting hebben in het VNO-NCW-bestuur, vormen het bestuur tezamen met enkele VNO-NCW bestuursleden die doorkneed zijn in het christelijk-sociale denken. VNO-NCW-voorzitter Hans Blankert, die van grote invloed is geweest op de inhoud van de statuten en de taakstelling van de nieuwe vereniging, wordt haar eerste voorzitter. Het doel van de Vereniging NCW is ‘om uitgaande van een rijke traditie op levensbeschouwelijk gebied, en vertrekkend vanuit de christelijke grondslag, bij te dragen aan een rechtvaardige sociaal-economische ordening.’ De taken van de vereniging zijn drieledig: • fungeren als ‘ideeënbeweging’ ten aanzien van de maatschappelijke betrokkenheid en ethiek van ondernemers en ondernemingen; de vereniging participeert in het debat over de inrichting van de samenleving en de sociaal economische ordening vanuit het perspectief van waarden en normen; • een ‘facilitaire functie’, het organiseren van bezinnings- en levensbeschouwelijke activiteiten voor geïnteresseerde ondernemers uit het ledenbestand van VNO-NCW, de regionale verenigingen en Jong Management; • een vertegenwoordigende functie: het onderhouden van contacten met het christelijk-sociale netwerk en samenwerking met organisaties die eveneens een bewuste relatie leggen tussen geloof/levensbeschouwing en maatschappelijk functioneren. Deze taken worden door de medewerkers van de vereniging enthousiast en productief vervuld, daartoe ook gestimuleerd door het bestuur. Een van de belangrijkste opdrachten is het inhoudelijk voorbereiden en organiseren van de jaarlijkse Bilderbergconferenties, waaraan steeds meer geïnteresseerden uit de ledenkring van het voormalige VNO deelnemen. De ‘facilitaire functie’ wordt gevarieerd ingevuld: van het organiseren van congressen, symposia en workshops tot de ‘Broodje C-lezingen’, meditatiebijeenkomsten en (klooster)retraites voor ondernemers.59 Naast de Bilderbergnota’s timmert men aan de weg met eigen publicaties over ethiek, bedrijfscodes, integriteit en spiritualiteit.60 De vereniging is tevens belast met de voortzetting van Het Verbond, dat nu tweemaandelijks als katern in het VNO-NCW-blad Forum verschijnt. De staf van het NCW heeft contact met en voedt de ‘ethische commissies’ van de vijf regionale verenigingen en de ‘C-centra’ van een aantal brancheorganisaties. Zeker zo intensief als het toenmalige NCW wordt het contact met het externe christelijk-sociale circuit onderhouden. De vereniging is bestuurlijk vertegenwoordigd in de Stichting Christelijk Sociaal Congres (SCSC), het Verband van Katholieke Maatschappelijke Organisaties (VKMO), het Slotemaker de Bruïne Instituut (SBI) - een van oorsprong CNV-vormingsinstituut - en de stichting DISK ten dienste van het arbeidspastoraat. Met enkele verwante organisaties organiseert de vereniging congressen en symposia. De voornaamste daarvan is de jaarlijkse conferentie van de SCSC, de opvolger van de toenmalige Conventsconferenties. Ook met CNV en VKMO worden bezinningsactiviteiten georganiseerd. Vermeldenswaard is het lidmaatschap van Uniapac, de wereldfederatie van christelijke ondernemers. Door de secretariaatsvoering van de Commissie Uniapac,
38
61
Directeur Jan Willem van den Braak geciteerd in: Jaarverslag Stichting NCW 2003, 5.
is de vereniging betrokken bij de voorbereiding van conferenties en publicaties op Europees en mondiaal niveau. Deze opsomming doet bijna vergeten, dat de organisatie blijkens haar ondertiteling een ‘centrum voor maatschappijbetrokken ondernemen’ is. Sinds de vaststelling in het SER-advies ‘De winst van waarden’, dat maatschappelijk ondernemen de core business van de onderneming is, verschuift dit aandachtsgebied geleidelijk naar het reguliere beleidsterrein van de Vereniging VNO-NCW. Zij maakt nog wel gebruik van de onbetwiste deskundigheid bij de staf van de Vereniging NCW. Die deskundigheid heeft zich echter in een bredere richting ontplooit, zoals treffend beschreven in het voorwoord op het Jaarverslag 2003: ‘Maatschappelijk verantwoord ondernemen staat nog steeds hoog op de agenda van het bedrijfsleven, maar heeft een ander accent gekregen. Duidelijk wordt dat de drie P’s van People, Planet en Profit moeten worden aangevuld met de P van Principles’.61 Jacques Schraven: van vereniging via stichting naar integratie In 1999 draagt Hans Blankert het succesvol vervulde voorzitterschap van VNONCW over aan Jacques Schraven. Hij volgt Blankert ook op als voorzitter van de Vereniging NCW. In dat jaar wordt Harry van de Kamp als directeur van de vereniging opgevolgd door Jan Willem van den Braak. De nieuwe leiding krijgt zowel van haar bestuursleden als van buitenstaanders te horen dat het zo moeilijk is om anderen uit te leggen, waarom er binnen de Vereniging VNO-NCW nog een andere vereniging opereert. Om de wederzijdse relatie tussen beide organisaties te verhelderen wordt de Vereniging NCW in 2002 omgezet in de Stichting NCW. Op de naamswijziging na verandert er nagenoeg niets aan de statuten. Doelstelling, taken en geldmiddelen blijven ongewijzigd. Wel wordt de Stichting versterkt met een Curatorium, waarvan ondermeer SER-voorzitter Herman Wijffels en bisschop Ad van Luyn deel uitmaken. Met de omzetting van vereniging in een stichting is de beoogde verduidelijking niet bereikt. Hoe zit het bijvoorbeeld met de dubbele pet van de voorzitter? Wanneer spreekt hij namens VNO-NCW, wanneer namens de Stichting NCW? Wordt de inbreng van het NCW in het christelijk-sociale circuit en in de gesprekken met kerkelijke instanties ook gedekt door VNO-NCW? Bovendien groeit geleidelijk de overtuiging dat de bezinningsactiviteiten beter tot hun recht komen als ze niet buiten, maar binnen het VNO-NCW worden georganiseerd zodat ze meer direct worden betrokken op de daadwerkelijke belangenbehartiging. Dit inzicht doet zowel bij de Stichting NCW als bij VNO-NCW de vraag opkomen, of de tijd niet rijp is om het werk van de Stichting NCW als integraal deel van de belangenbehartiging binnen VNO-NCW te integreren. Beide besturen beantwoorden deze vraag bevestigend. Die bevestiging heeft echter nog een andere, fundamentelere verklaring. Wij wezen hierboven op het gegeven, dat sinds het SER-advies ‘De winst van waarden’ (2000) het maatschappelijk ondernemen tot core business van de onderneming had bestempeld dit onderwerp steeds meer tot het reguliere beleidsterrein van VNO-NCW ging behoren. Dit houdt zeker ook verband met de ‘secularisering’ van voorheen vooral christelijk-sociaal geïnspireerde beleidsonderwerpen. Zo was de NCW-nota ‘Verantwoordelijkheden voor Onderneming en Ondernemer’ (1977)
39
62
Verantwoordelijkheden, Deel 1 17-19.
63
Zie bijv. de Bilderberg-nota ‘Ondernemen is meer; over maatschappelijke betrokkenheid van bedrijven’ 1997, Rapporteur Huib Klamer.
64
Jaarverslag Vereniging NCW 2000, 5.
65
Zie: S.P.Kaptein en H.K. Klamer, NCWmonografie Ethische bedrijfscodes in Nederlandse bedrijven (Den Haag 1991); S.P. Kaptein, H.K. Klamer en J.C.J. Terlinden, De integere organisatie, het nut van een bedrijfscode (Den Haag 1999).
66
Hans Groen, Identiteit als belofte, (Zoetermeer 1998) 63.
67
Later gewijzigd in Stichting NCW.
nog doordesemd van ethische motiveringen ontleend aan het christelijk-sociale gedachtegoed, in casu pauselijke encyclieken en geschriften van de Wereldraad van Kerken.62 In de decennia daarna wordt het begrip ‘maatschappelijk verantwoord ondernemen’ (MVO) door het NCW nader uitgewerkt en geoperationaliseerd. Daarbij zien wij in de argumentatie voor MVO een geleidelijke verschuiving van een appèl op de ethische motivering naar ‘het welbegrepen eigenbelang’, het profijt dat MVO heeft voor de continuïteit van de onderneming. Het maatschappelijk verantwoord ondernemen wordt in de jaren negentig van zijn christelijk-sociale motivering ontdaan door daarin het woord ‘verantwoord ‘te vervangen. In het vervolg spreekt de Vereniging NCW liever van ‘maatschappij-betrokken’ ondernemen, dat ondernemers als een meer zakelijke benadering zouden ervaren.63 Vervolgens onderschrijft de Vereniging NCW het hierboven genoemde SER-advies, dat men beter kan spreken van ‘maatschappelijk ondernemen’, omdat ‘maatschappelijk betrokkenheid een integraal onderdeel van het ondernemen is geworden of aan het worden is’.64 De vereniging blijft het tot haar taak rekenen deze opvatting uit te dragen en daartoe activiteiten te ontwikkelen. Maar nergens staat dat dit expliciet gebeurt vanuit een christelijk-sociale visie. Een soortgelijke ontwikkeling zien wij op het terrein van bedrijfscodes. Spreekt het NCW in 1991 nog van ‘Ethische bedrijfscodes’, in 1999 wordt met medewerking van de Vereniging NCW een vervolgbrochure uitgegeven over ‘Het nut van bedrijfscodes’. Bedrijfscodes worden daarbij gezien als een regulier onderdeel van de bedrijfsvoering ter bevordering van de kwaliteit van de organisatie.65 Het verschijnsel ‘secularisering van het christelijk-sociale gedachtegoed’ is door onderzoeker Hans Groen nader beschreven. Over de gevolgen daarvan voor de organisaties van christelijk-sociale signatuur merkt hij op: ’De inrichting van de tegenwoordige Nederlandse maatschappij en het sociaal-economisch beleid weerspiegelen mede de christelijk-sociale beginselen. Deze secularisering maakt het de organisaties moeilijk zich te blijven profileren en te verantwoorden als christelijke organisaties, apart van de algemene. Het beleid waarmee men eertijds een eigen weg ging, is nu geen kenmerk meer dat hen bij uitstek herkenbaar maakt en waarop zij speciaal aangesproken worden.’ Volgens Groen is de professionele belangenbehartiging voor alle organisaties een kerntaak geworden. In die belangenbehartiging zijn er minder mogelijkheden zich te profileren als christelijk-sociale organisatie.66 De secularisering van het christelijk-sociale gedachtegoed, op zich een succes voor de idealen van de christelijk-sociale beweging, is een belangrijk motief voor integratie van de bezinningsactiviteiten van de Stichting NCW binnen VNO-NCW waardoor deze meer direct op de belangenbehartiging worden betrokken. In 2005 besluiten de besturen van VNO-NCW en de Stichting NCW tot ontbinding van de Stichting NCW. Tegelijkertijd wordt door het bestuur van VNO-NCW besloten tot een wijziging van artikel 2 van de statuten, waarin het doel van de Vereniging VNO-NCW is geregeld. Daarin stond in art. 2.2. ‘Bezinning op basis van een rijke traditie op levensbeschouwelijk terrein maakt integraal deel uit van de belangenbehartiging. Opdat de inbreng van het bezinningselement gewaarborgd blijft, is de Vereniging mede-oprichter van de nieuw op te richten Vereniging NCW.67 Zij verleent haar medewerking aan een goed functioneren van de Vereniging NCW en is vertegenwoordigd in haar bestuur.’
40
68
Zoals destijds geformuleerd in art.2 van de NCW-statuten.
69
VNO-NCW archief, Bestuursstuk DB 05-19.
70
Naast Ruud Lubbers hebben zitting in het Curatorium: Lizzy Doorewaard, Trude Maas, Tjark de Lange, bisschop Ad Van Luyn, Kees Storm, Erica Terpstra, Ben Verwaayen, Anton Westerlaken en Hans Wiegel.
Het gewijzigde art. 2.2. luidt: ‘Bezinning op basis van een rijke traditie op levensbeschouwelijk terrein maakt integraal deel uit van de belangenbehartiging. Dit betreft mede de bezinning over het vraagstuk van een rechtvaardige sociaal-economische ordening.’ Voor de integratie van de bezinningsactiviteiten had het VNO-NCW-bestuur bij de statutenwijziging kunnen volstaan met het weglaten van de tweede en derde regel. Maar in het nieuwe artikel 2 lid 2 wordt na de zin over de bezinning als integraal onderdeel van de belangenbehartiging nu een nadere concretisering aan die bezinning gegeven. Zij betreft mede ‘het vraagstuk van een rechtvaardige sociaal-economische ordening’.68 De waarborging van de bezinning die eerst was toevertrouwd aan de Vereniging (later Stichting) NCW, wordt nu aan de Vereniging VNO-NCW zelf toevertrouwd. Die waarborging wordt verzekerd door een ‘Letter of Intent’.69 Daarin staat dat ‘VNONCW zal participeren in het debat over de inrichting van de samenleving en de sociaaleconomische ordening, mede vanuit het perspectief van waarden en normen.’ Voorts is in de ‘Letter of Intent’ een aantal institutionele voorzieningen opgenomen, die de integratie van de bezinning in de belangenbehartiging moet verzekeren: •
•
Bij VNO-NCW wordt een aparte ‘Stafgroep Levensbeschouwing en Ondernemen’ ingesteld onder de directe verantwoordelijkheid van een directeur. De Stafgroep is in feite belast met de drieledige taak van de toenmalige Vereniging NCW. Zij volgt ondermeer ontwikkelingen ten aanzien van maatschappelijke betrokkenheid en ethiek van ondernemers en ondernemingen, vertaalt deze naar concrete onderwerpen en kan hierover beleidsvoorstellen en nota’s schrijven. Zij organiseert de Bilderbergprojecten en alle hierboven genoemde andere bezinningsactiviteiten ten behoeve van het ledenbestand van VNO-NCW, de regionale verenigingen en Jong Management. Ook wordt zij belast met het onderhouden van de al bestaande relaties met de ‘ethische commissies’ van de regionale verenigingen en met andere levensbeschouwelijke organisaties zoals Uniapac en het Christelijk Sociaal Congres. De Stafgroep wordt bijgestaan door een Klankbordgroep met vertegenwoordigers van de regionale verenigingen, Jong Management en geïnteresseerden uit de ledenkring van VNO-NCW en staat onder voorzitterschap van NCW Noord-voorzitter Louwe Dijkema.
In de ‘Letter of Intent’ wordt voorts gewezen op het belang om over de maatschappelijke positionering van de Vereniging VNO-NCW en de effecten van haar beleid periodiek van gedachten te wisselen met een klankbord van gezaghebbende en onafhankelijke buitenstaanders. Daartoe wordt een Curatorium ingesteld, bestaande uit tien personen, met een eigen voorzitter. De in dit artikel meermalen genoemde Ruud Lubbers wordt de eerste voorzitter.70 Wie beweert, dat door de integratie van de bezinningsactiviteiten in de Vereniging VNO-NCW ‘het christelijk-sociale denken de nek is omgedraaid’, slaakt een loze kreet. De nieuwe vormgeving maakt een einde aan een onduidelijke constructie, die ook door de buitenstaanders steeds meer als gekunsteld en niet meer effectief werd ervaren. De hierboven genoemde institutionele voorzieningen garanderen ons
41
71
Trouw, Podium, 24 augustus 2006.
inziens, dat naast de bezinningsactiviteiten ook de waardevolle elementen van het christelijk-sociale denken hun doorwerking kunnen hebben in het beleid van VNONCW. In 2005 wordt Jacques Schraven als voorzitter van VNO-NCW opgevolgd door Bernard Wientjes. Schraven had een scherp oog voor het belang van zaken als maatschappelijk ondernemen, bedrijfsethiek en integriteit voor de maatschappelijke positionering van VNO-NCW. Onder zijn leiding is de integratie van de bezinningsactiviteiten binnen VNO-NCW tot stand gebracht. In augustus 2006 leverde de nieuwe VNO-NCW-voorzitter een bijdrage aan het Christelijk Sociaal Congres71. Hij sprak daarin over de samenleving als een ‘maatschappij’ waarvan ieder lid moet beseffen een maat, een partner te zijn, zoals in een maatschap. Dat besef creëert een sociale samenhang, waarin ondernemingen ook een verantwoordelijkheid hebben. Over onze medemensen zei Wientjes: ‘Iedere mens is uniek, heeft waarde en talenten. Het gaat erom dat mensen in hun eigen kracht komen, hun talenten ontdekken, op zichzelf vertrouwen. Ieder mens moet gezien en gerespecteerd worden. Als mensen tot hun recht komen, bouwen we aan een rechtvaardige samenleving.’ Een voorzitter van de Vereniging NCW had deze bijdrage van Wientjes aan het Christelijk Sociaal Congres niet kunnen verbeteren.
42
Naschrift Het boeiende en gedegen verhaal van Harry van de Kamp en Niek Jan van Kesteren brengt ons tot 2005. Dat jaar stelde VNO-NCW een Curatorium in om de ‘directe belangenbehartiging voorbij’ periodiek en systematisch te reflecteren op haar maatschappelijke rol. Het Curatorium werd breed samengesteld; wel verwantschap, maar vooral toch het vermogen om van buiten naar werkgevers en ondernemingen te kijken. Intussen is Nederland veranderd. Er is een succesvolle nieuwe ronde van herijking van de sociale stelsels en systemen - indertijd in 1982 begonnen - gemaakt. Op tal van terreinen is marktwerking verbeterd en voor ondernemers is de NMA een even geduchte realiteit als de fiscus dat vroeger bleek te zijn. Van tijd tot tijd kraakt het poldermodel stevig, maar steeds weer blijken de sociale partners er in te slagen ‘no nonsense’ – dat is het idee dat ‘huisjes niet heilig zijn’ – te verbinden met wederzijds respect voor de ander, voor de sociale partner, om tot daadwerkelijke verbeteringen te komen. Is er dan niets nieuws ? Jazeker. Voor de voet weg markeer ik het volgende. 1. De vergrijzing. Het lijkt of de crisis in de wereld van pensioenen al weer achter ons ligt. Wij moesten nu eenmaal leren hoe het toelaten van ‘marktoptimalisatie in beleggingen’ zowel vroeg om stevige buffers als om flexibeler rechten met een scherper zicht op wat onaantastbare toezeggingen/rechten zijn en wat overigens daarenboven nagestreefd wordt. Wat ons wel blijft bezighouden met betrekking tot de ouderen zijn de dimensies van optimale participatie en ‘zachtverend uitstappen uit de betaalde banen’ enerzijds en een eerlijke ‘life-time’ lastenverlichting voor onze sociale stelsels anderzijds. 2. Het maatschappelijk verantwoord ondernemen is definitief begonnen, maar zeker nog niet tot volle bloei gekomen. Dat gaat dan om ‘de kwaliteit van het leven’, voor zover ondernemingen daar invloed op uitoefenen; veiligheid, gezondheid, milieu en nu zelfs klimaatverandering. Dat begint dicht bij huis, maar heeft een grote vlucht genomen door voortgaande internationalisering van bedrijfsleven en investeringen waarbij ‘ICT’ en media, ngo’s en civil society vleugels hebben gegeven; vleugels om bedrijven te bekritiseren die geen ‘best practices’ toepassen. Anders gezegd, de ‘race-to-the-bottom’, die anti-globaliseerders voorspelden omdat arbeidsveiligheids- en milieunormen in minder ontwikkelde economieën laag zouden blijven, juist om investeringen aan te trekken, wordt gelogenstraft door meer en meer maatschappelijk verantwoord ondernemen; toepassen van ‘best practices’ dus.
43
Dat heeft wind in de zeilen omdat ondernemingen ervaren dat hun jonge staf gevoelig is voor het risico dat ‘hun’ onderneming doelwit van ‘naming and shaming’ wordt; én omdat ondernemingen steeds meer ervaren dat de ‘best practices’ ook in algemene zin efficiency, kwaliteit en winst doen toenemen. 3. Ons eigen land is inmiddels voor de opdracht gesteld systematisch de participatie te bevorderen van hen, die elders geboren nu hier leven of uit ouders elders geboren nu hier opgroeien. Daarbij gaat het om het slechten van drempels in de alledaagse praktijk, het bieden van kansen en effectieve ingroeitrajecten. Al met al een complexe en veelomvattende uitdaging. De grote stroom vluchtelingen naar ons land is verleden tijd, maar wij hebben er een bestuur aan overgehouden dat ingroeien in onze samenleving, taal, opleiding, stage, werk te vaak ziet als te vermijden risico omdat het uitzetten moeilijker zou worden. De uitbreiding van de Europese Unie zal golven op de arbeidsmarkt blijven produceren, maar is dit slecht? Kennismigranten als woord is in, maar willen wij echt, ook als zij er ‘on-hollands’ uitzien ? Bij dit alles behoort het bedrijfsleven geen toeschouwer te zijn, maar de voornaamste ‘actor’; over maatschappelijk verantwoord ondernemen gesproken. 4. Tenslotte de duurzame economie. Rekeningrijden gloort aan de horizon. Het inzetten van ambitieuze schonere alternatieven - ambitieuzer dan wat over de grenzen heen gebruikelijk is - om in ons dichtbevolkte, hoogactieve land de fijnstofproblematiek te pareren, wordt nog ‘genekt’ door Europese moedeloosheid. Ik bedoel daarmee dat al te vaak gezegd wordt : ‘Dat rationeel betere alternatief kan niet vanwege Europa’. Zeker, er is een indrukwekkende transitie-inspanning begonnen, maar om deze effectief te laten zijn is een nationaal energieakkoord al even belangrijk en dringend als vroeger sociaal-akkoorden waren. Ook dit begint met ‘heilige huisjes’ over en weer niet langer als heilig te beschouwen en de moed om in duurzaamheid te investeren. Met dit naschrift op het boeiend historisch relaas van Harry van de Kamp en Niek Jan van Kesteren poog ik aan te geven dat het werk niet gedaan is. En tenslotte: VNO-NCW is op haar sterkst in de aanval, niet in de verdediging. Bovendien, veel is te belangrijk om aan de politiek over te laten. Vandaar die hardnekkige wil met onze mensen in onze bedrijven, met sociale partners en met de samenleving samen te werken.
Ruud Lubbers, Voorzitter Curatorium VNO-NCW
44
'Op nieuw land een nieuwe maatschappij' Verzuiling en ontzuiling bij de landbouworganisaties in Flevoland 1942-1995 Mari Smits en Rolf van der Woude 1
W.G. de Feijter sprak deze woorden op een vergadering van de Landbouwcommissie (de commissie van negen) waarvan vertegenwoordigers van de verschillende landbouworganisaties deel uit maakten. Nieuw Land Erfgoedcentrum Lelystad (NLE) Archief Landbouwmaatschappij IJsselmeerpolders (Arch. LMIJ) Verslag DB Landbouwcommissie 16 juli 1946.
2
NLE, Arch LMIJ, brief Commissie van Negen aan Directie Wieringermeer 13 augustus 1945.
3
Zij sprak deze woorden in een radiorede gehouden op 27 jan. 1939. Geciteerd in: Van der Heijden, Grijs verleden. Nederland en de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2001) 63.
4
P.J. Oud, Honderd jaren. Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland 1840-1940 (Assen 1979) 310.
Toen pioniers de in 1942 langzaam maar zeker droogvallende Noordoostpolder ontgonnen, waren zij zich er van bewust niet alleen te werken voor een nieuw bestaan, maar ook aan een nieuwe samenleving. En men had idealen. Het ‘Nieuwe Land’ zou anders en beter worden dan het ‘Oude Land’. ‘De bevolking is hier anders opgegroeid dan op het oude land. In de jaren van samenwerking hebben we elkaar leren waarderen en begrijpen. De wil voor samenwerking is aanwezig. Alles wordt hier opnieuw opgebouwd. Men kan het vormen van groepen en scheidingen voorkomen’, meende landbouwvoorman W.G. de Feijter in 1946.1 De nieuwe polderbewoners waren nuchter genoeg om in te zien dat zij veel van de structuren, organisatievormen en instanties van het oude land zouden moeten overnemen en aan een aantal waren zij ook zeer gehecht. Maar ‘zich bewust, dat in de Noordoostpolder een jonge levens- en werkgemeenschap zich geleidelijk en liefst harmonisch moet vormen’, was men van oordeel dat ‘de eendracht en samenwerking van alle richtingen voorop zou moeten staan’.2 Was dit ideaal van eendracht, harmonie en samenwerking haalbaar? Het antwoord ligt voor een niet gering deel besloten in de manier waarop polderbewoners omgingen met modernisering en de daarin besloten processen van verzuiling en ontzuiling. Dit artikel wil dat perspectief op drie belangrijke momenten schetsen in de geschiedenis van Flevoland, waarbij de nadruk ligt op de land- en tuinbouworganisaties.
Verzuiling in de land- en tuinbouw De Feijters aangehaalde woorden suggereren dat hij gebrek aan wederzijdse waardering en begrip en onderlinge verdeeldheid als de kwaal van het oude land zag. Zijn oordeel past in de kritiek die al voor de oorlog opdook over wat sociologen toen misprijzend aanduidden als ‘verzuiling’. Zij zagen een door ‘hokjesgeest’ verdeeld Nederland en vreesden voor een verder uiteenvallen van de samenleving. Zij wensten een ‘doorbraak’ naar harmonie en eensgezindheid, zodat een nieuw Nederland kon worden opgebouwd. Deze doorbraak werd een veel besproken thema en leek breed te worden gedeeld. Koningin Wilhelmina riep al voor de oorlog op tot ‘opbouw, uitgaande boven verdeeldheid’.3 Direct na de bevrijding gaf zij dan ook de kabinetsformateurs W. Schermerhorn en W. Drees de opdracht mee een ‘nationaal kabinet voor herstel en vernieuwing’ samen te stellen.4 Lang heeft het begrip verzuiling het negatief odium uit die tijd behouden. Verzuiling werd nog al eens gezien als een conservatieve, zo niet reactionaire tegen-
45
5
S. Stuurman, ‘De Nederlandse staat tussen verzuiling en moderniteit’ in: F. van Besouw e.a. (red.) Balans en Perspectief . Visie op de geschiedwetenschap in Nederland (Groningen 1987) 270. Stuurman ziet verzuiling als een strijd om de moderniteit en plaatst het vooral in het kader van een politiek proces. Hij heeft oog voor de ambivalentie van verzuiling en poneert de stelling: ‘verzuilers waren anti-moderne moderniseerders’. H. Knippenberg, B. de Pater, De eenwording van Nederland (Nijmegen 1988) 13 e.v.
6
J. Adema, ‘Verzuiling als metafoor voor modernisering’ in: M. de Keizer, S. Tates (red.), Moderniteit en massacultuur in Nederland 1914-1940 (Zutphen 2004) 265-284, 280 e.v.
7
Voor een samenvattende geschiedenis van de Nederlandse georganiseerde landbouw zie: R. van der Woude, ‘Het Boerenbolwerk’ in: P. Kooij e.a., De actualiteit van de agrarische geschiedenis (Groningen/Wapenin gen 2000) 49-65.
8
Die erkenning kreeg het Landbouwcomité in 1893. De geschiedenis van de maatschappijen van landbouw en het KNLC is beschreven in: V.R.IJ. Croesen, De geschiedenis van het Koninklijk Nederlandsch
beweging opgeroepen door kerken en daarmee verbonden instituties en religieuze hoogwaardigheidsbekleders, die vreesden macht en invloed te verliezen. Later kreeg men meer oog voor de internationale aspecten en de moderniserende elementen in het proces van verzuiling. De visie dat verzuiling een integraal onderdeel uitmaakt van het moderniseringsproces dat Nederland en de westerse samenleving in de laatste paar honderd jaar veranderde, is van recentere datum.5 Nu is modernisering een complex en allerminst eenduidig proces, waar verschillende, onderling verweven deelprocessen deel van uitmaakten. Lang niet altijd spoorden de verschillende processen en soms werkten zij elkaar tegen. Modernisering gaat dan ook altijd gepaard met onbedoelde effecten en onvoorziene gevolgen. Tegelijkertijd maakt modernisering als idee en toekomstvisie deel uit van het gehele proces. Het kan een beheersingsstrategie worden van een overheid of elites. Op zijn beurt kan dit weer weerstand en tegenreacties oproepen. Het geven van een definitie is daarom vrijwel onmogelijk. Uiteindelijk is modernisering misschien alleen in paradoxen te vatten. Tegenpolen ontwikkelen zich naast elkaar en vloeien soms in een bepaalde ontwikkelingsgang in elkaar over. Zo kent globalisering zijn antipode in een tendens naar particularisme; gaan collectivering en massacultuur gelijk op met individualisering; bestaan rationaliteit en irrationalisme naast elkaar en staat integratie op sommige gebieden naast segregatie op andere terreinen. Zo opgevat kan verzuiling gezien worden als het onvoorziene en onbedoelde gevolg van de reactie op en de tegenstand tegen sociaal-economische en mentaal-culturele vernieuwingen bij een groep die aan een traditionele invulling van religie en de daarbij behorende waarden en normen vast wilde houden. Zij kozen voor meedoen met modernisering van sociaal-economische verhoudingen en voor een mentaal en cultureel isolement; met ander woorden: het was de vormgeving van modernisering in eigen kring.6 Een goed voorbeeld van het paradoxale van modernisering en verzuiling is de georganiseerde landbouw. Geen enkele economische sector in Nederland kent zo’n lange organisatiegeschiedenis en er zullen ook weinig instituties zijn waarvan de geschiedenis langs dergelijke kronkelige wegen liep. Hoewel er voordien aanzetten waren tot organisatie, liggen de wortels van de huidige land- en tuinbouworganisaties rond het midden van de negentiende eeuw. Toen werden in de meeste provincies landbouwmaatschappijen opgericht, die vooral door voorlichting de land- en tuinbouw op een hoger plan wensten te brengen.7 De maatschappijen van landbouw vonden echter alleen ingang bij een bovenlaag van ‘grote’ boeren. De meerderheid van de katholieke en protestantse boeren en tuinders zag hen als onderdeel van het liberale establishment. Desondanks en bij gebrek aan andere organisaties werd het Nederlandsch Landbouwcomité, als de koepel van de landbouwmaatschappijen, de eerste landelijke belangenorganisatie van de Nederlandse landbouw. Tijdens de agrarische crisis, die de laatste decennia van de negentiende eeuw de tekortkomingen van de Nederlandse landbouw pijnlijk aan de oppervlakte bracht, werd het Landbouwcomité door de regering erkend als officiële overleginstantie, omdat de overheid zich gedwongen zag in te grijpen.8 De katholieke emancipatie sloeg de eerste bres in de eenheidsorganisatie in de landbouw. De clerus wilde de rooms-katholieken als groep in de Nederlandse samenleving integreren. Daarvoor achtte zij eigen organisaties onontbeerlijk. Alleen zo kon
46
Landbouw-comité (Den Haag 1934) en D.A. Piers, Wisselend getij. Geschiedenis van het Koninklijk Nederlands Landbouwcomité over de periode 1934 tot en met 1959 (Den Haag 1959). 9
Voor de geschiedenis van de KNBTB zie: Smits M., Boeren met beleid. Honderd jaar Katholiek Nederlandse Boeren- en Tuindersbond (Nijmegen 1996).
10
Voor de CBTB zie: R. van der Woude, Op goede gronden. Geschiedenis van de Nederlandse Christelijke Boeren- en Tuindersbond 1918-1995 (Hilversum 2001).
11
Frouws, Mest en macht. Een politieksociologische studie naar belangenbehartiging en beleidsvorming inzake de mestproblematiek in Nederland sedert 1970 (Wageningen 1994) 21 e.v.
12
Voor de geschiedenis van het Landbouwschap zie E.J. Krajenbrink, Het Landbouwschap. ‘Zelfgedragen verantwoordelijkheid’ in de land- en tuinbouw, 1945-2001 (z.p. 2005).
13
Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands protestantisme (1800-heden) Vrij Universiteit (HDC), Archief CBTB, inv.no. A-5-5-2 Correspondentie met Overijsselse CBTB,
de katholieke boer en tuinder zich emanciperen tot een welvarende, zelfbewuste en aan de kerk trouwe stand. In 1896 richtten enkele katholieke voormannen de Nederlandsche Boerenbond op. De bond was interconfessioneel, maar vormde zich onder druk van de bisschoppen na 1900 om tot een exclusief katholieke organisatie en werd na 1920 omgedoopt tot Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond (KNBTB).9 De orthodox-protestantse boeren- en tuinders kregen in 1918 een eigen organisatie, de Nederlandse Christelijke Boeren- en Tuindersbond (CBTB), die sterk geworteld was in de gereformeerde gezindte.10 In de jaren dertig konden de drie overkoepelende land- en tuinbouworganisaties uitgroeien tot het Groene Front. De land- en tuinbouworganisaties beseften dat zij veel gezamenlijke belangen hadden, vooral op agrarisch-technisch gebied en bij de materiële belangenbehartiging. Al in de jaren twintig kwam het daarom tot overleg tussen de drie centrale landbouworganisaties, dat in de loop van de jaren steeds meer gewicht kreeg. Dit gezamenlijk optreden werd versterkt toen de crisis steeds meer om zich heen greep. De overheid begreep dat men de land- en tuinbouw niet aan zijn lot kon overlaten en ontwierp een uitgebreide landbouwcrisiswetgeving. De regelgeving werd met de centrale landbouworganisaties besproken en deels door hen uitgevoerd. Dit versterkte het prestige van de organisaties bij de achterban. Door de sterke dwarsverbanden binnen de zuilen vervulden de landbouwvoormannen een dubbelrol van bestuurder en politicus en werd hun invloed op het beleid sterk vergroot. Het in 1935 gevormde ministerie van Landbouw en Visserij werd een belangrijk instrument van het boerenfront. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog was het Groene Front hecht verankerd in boeren- en tuindersbestaan, de zuilen en de politiek. In meer sectoren kwamen dergelijke vormen van neo-corporatisme voor, waarbij de overheid rechtstreeks samenwerkte met belangenbehartigers. In de land- en tuinbouw ging het een stap verder. Daar leefde, vooral in katholieke kring, een corporatistisch ideaal, dat streefde naar een zo groot mogelijke autonomie.11 Deels onder de druk van de oorlogsomstandigheden kwam men overeen na de oorlog de land- en tuinbouw corporatistisch te ordenen. De Stichting voor de Landbouw – de voorloper van het Landbouwschap – zou het centrale orgaan worden voor belangenbehartiging, sociaal overleg en het nationaal en internationaal lobbywerk.12 In een oproep ‘Aan de boeren, tuinders en landarbeiders van Nederland’ in juni 1945 lieten vertegenwoordigers van boeren en landarbeiders weten dat het hoog tijd was was om gezamenlijk te praten en gezamenlijk op te treden. Unaniem was de wens ‘om na de oorlog op te richten één grote en sterke publiekrechtelijke landbouworganisatie’. Dat betekende geen eenheidsorganisatie. ‘De vrije organisaties zullen uiteraard blijven bestaan en naar eigen inzicht hun specifieke taak vervullen’, schreef men. ‘Wij adviseren U daarom zo spoedig mogelijk gewestelijk en plaatselijk de oude organisaties weer in het leven te roepen’.13 Deze impressie van de ontwikkeling van de land- en tuinbouworganisaties toont het paradoxale van de verzuiling in de land- en tuinbouw. Integratie was er door de vorming van gezamenlijke instituties voor landelijke belangenbehartiging: het centraal landbouwoverleg en de Stichting voor de Landbouw, met daarnaast een groot aantal niet verzuilde sectorale verenigingen, vooral in de tuinbouw. Maar dat betekende allerminst dat de KNBTB en de CBTB hun eigen recht van bestaan relativeer-
47
Oproep zonder datum. Ondertekenaars: Chr. van den Heuvel namens de CBTB, ir. G.J. Heymeijer namens de KNBTB, H.D. Louwes namens het KNLC, J. Lageveen namens de Ned. Bond van Arbeiders in Land-, Tuinbouwen Zuivelbedrijf, M. Ruppert namens de NCLB en C.J. van der Ploeg namens de Nederlandse R.K. Landarbeidersbond. 14
A.M.C. van Dissel, 59 Jaar eigengereide doeners in Flevoland, Noordoostpolder en Wieringermeer. Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders 1930-1989 (Zutphen 1991) 11.
15
Sj. Groenman, Kolonisatie op nieuw land (Assen 1953) 103.
16
E.W. Hofstee, ‘De selectie van de kolonisten en de ontwikkeling van de plattelandscultuur in de IJsselmeerpolders’ in: Langs gewonnen wegen. Facetten van Smedings werk (Wageningen 1954) 268-298, 271 e.v. Hofstee ziet Ter Veen als leerling van de hoogleraar sociologie aan de Universiteit van Amsterdam, S.R. Steinmetz. Ter Veen zette diens psychologische benadering van de sociologie door. Samenleving en beschaving zagen zij als de som van – in hoge mate erfelijke – individuele geestelijke eigenschappen.
den, integendeel. De KNBTB bleef zichzelf zien als het geestelijk en materieel tehuis voor de katholieke boer en tuinder. Het bleef ook met kracht vasthouden aan zijn materiële taak met eigen coöperaties en instellingen. De CBTB zette zich, net als voordien, met niet aflatende ijver in voor een aloud protestants strijdpunt: het protestants-christelijk onderwijs. Het Landbouwcomité, sinds 1918 ‘Koninklijk’ en dus KNLC, had gemengde gevoelens bij de nieuwe organisatievorm, want het liberale gedachtegoed verdroeg zich niet goed met het streven naar maatschappelijke ordening. Het ondersteunde evenwel het streven naar organisatie uit pragmatisme en met het toekomstvisioen dat het een opstap zou worden voor de vorming van een eenheidsorganisatie. Nieuw land en een nieuwe maatschappij Bij de discussies over de Zuiderzeewet, die in 1918 door het parlement werd aangenomen, werd over de opbouw van een sociale structuur in het nieuwe land nauwelijks gesproken. Men ging er vanuit dat de overheid de waterstaat en infrastructuur in orde zou brengen en daarna het land zou uitgeven. Zo was het tot die tijd altijd gegaan.14 Het proefschrift van de socioloog H.N. ter Veen, uit 1925, over de kolonisatie van de Haarlemmermeer bracht daarin verandering.15 Ter Veen beschreef het leven van de eerste generaties polderpioniers – de polder was rond 1850 drooggemalen – als een niet aflatende strijd om het bestaan. De Haarlemmermeer was een frontier-samenleving waarin alleen de sterksten overeind bleven. De door het sociaal-darwinsme beïnvloedde Ter Veen kon er wel waardering voor opbrengen.16 Het had kansen geboden aan ‘de besten onder hen: (…) deze versnellen de historische beweging en smeden de toekomst’.17 Uiteindelijk had het een vitale en psychisch sterke bevolking opgeleverd, die zich door het gebrek aan tradities onafhankelijk en toekomstgericht opstelde. Niettemin besefte Ter Veen dat de prijs te hoog was geweest. ‘Niemand wenscht een herhaling van de onverschillige zorgeloosheid, welke de Staat toonde’.18 Hij meende dat de eerste moeizame fasen van kolonisatie door wetenschappelijke planning en ordening als het ware overgeslagen konden worden. ‘Een actieve sociale politiek’ van de overheid was daarbij onontbeerlijk.19 Als secretaris van de in 1926 ingestelde Commissie-Vissering kon hij grote invloed op het beleid uitoefenen. Deze commissie kreeg de opdracht praktische oplossingen te bedenken voor het in cultuurbrengen van de Wieringermeer, de eerste droog te leggen Zuiderzeepolder. De adviezen omvatten de ontginning, exploitatie en sociaal-economische opbouw van de polder. In 1929 presenteerde de commissie haar ‘urgentierapport’ dat richtinggevend zou worden voor de verdere inpoldering van de Zuiderzee. De kern van het rapport was het openbaar bestuur in handen te geven van een ‘openbaar lichaam’, met een kleine, maar effectieve directie.20 In 1930 werd Directie van de Wieringermeer ingesteld, waarvan de landbouwkundige ir. S. Smeding de gezichtsbepalende figuur zou worden en zich onder diens leiding zou ontwikkelen tot een slagvaardig instrument. De Wieringemeer – in 1930 drooggevallen – kreeg daardoor een solide economische basis, waardoor een sterke en hechtte gemeenschap ontstond. Sociale experimenten wees men af, want men wilde de kolonisten een samenleving bieden die zich in weinig van de Nederlandse samenleving onderscheidde.21 Voor men met de Noordoostpolder aan het werk ging,
48
17
H.N. ter Veen, De Haarlemmermeer als kolonisatiegebied. Proeve eener sociaalgeographische monographie (Groningen 1925) 248.
18
Ter Veen, De Haarlemmermeer, 249.
19
H.N. ter Veen, ‘Op nieuw land een nieuwe maatschappij’ in: Mensch en Maatschappij 6 (1930) 311-330, 320.
20
Van Dissel, 59 Jaar, 33 e.v.
21
H.N. ter Veen, De Kolonisatiepolitiek in den Noordoostpolder (Amsterdam 1941) 9.
22
Er waren geruchten dat de selectie van landarbeiders lang niet waterdicht was. Vooral met de gezondheidsverklaringen schijnt nog wel eens de hand gelicht te zijn. De huisartsen, die de verklaring moesten afgeven, schijnen soms onder druk gezet te zijn de verklaring af te geven. Zie: F. van Heek, Economisch en sociale problemen van de Wieringemeer. Een studie van een kolonisatiegebied in wording (Alphen aan den Rijn 1938) 28 e.v.
konden de eerste resultaten geëvalueerd worden. Ze vielen gunstig uit, ook in sociaal opzicht. Het vervangen van ‘de harde natuurlijke selectie der immigranten (…) door een meer humane zifting’ vooraf slaagde. De pachters waren streng geselecteerd op ervaring, kennis, vakbekwaamheid, kapitaalkracht en antecedenten. Men wilde ‘zoons uit een goed nest’ in de polder. De landarbeiders waren onderzocht op vakbekwaamheid. Eveneens moesten ze een gezondheidsverklaring overleggen en werd het gezin door een inspectrice bezocht. Daardoor en door de medische en sociale zorg ter plaatse ging ‘het eerste kolonisatiegeslacht niet meer op spreekwoordelijke geworden wijze te gronde, integendeel’. Hun situatie was juist verbeterd.22 Ter Veen was ook enthousiast. De bevolking onderscheidde zich van die van het oude land door ‘zelfvertrouwen, ondernemingslust, arbeidzaamheid, uithoudingsvermogen, sterke vitaliteit, nuchter realisme’, meende hij.23 Er waren wel kritiekpunten. Kleinere, minder kapitaalkrachtige boeren hadden nauwelijks een kans gekregen. Daardoor waren de sociale verschillen erg groot en ontbrak het aan middelgrote gezinsbedrijven. Een ander punt was de middenstand. De komst van deze groep was niet geregeld en dat had tot nogal wat ongelukken geleid.24 Maar de conclusie was duidelijk. De overheid zou op hetzelfde spoor verder gaan en haar greep op de wording van het nieuwe land zelfs nog versterken. Het uitgiftebeleid zou centraal staan, want ‘de invloed van economische verhoudingen op de geheele sociale structuur is evenwel zo machtig, dat een nieuwe opbouw van het economische leven op den duur gepaard zal moeten gaan met maatschappelijke vernieuwing van wijder omvang’.25 Een nog strengere selectie bij alle beroepsgroepen werd de basis van het uitgiftebeleid. En om hernieuwde kritiek voor te zijn, werd er meer ruimte geschapen voor de kleine boer en tuinder. Eenderde van de bedrijven – 12 en 18 ha groot – was voor hen bestemd. De gemiddelde bedrijfsgrootte was dan ook een stuk kleiner dan in de Wieringemeer: 25 tegenover 35 ha.26 De ‘echte’ pioniers konden in de loop van 1941 aan het werk, toen de eerste delen droogvielen. Hen wachtte ‘negen uren per dag zeer zwaar, eentonig grondwerk, het leven ver van hun gezin in het kale woestijnachtige land in barakkenkampen’.27 In eerste instantie rekruteerde men onder boerenzoons en landarbeiders, die in de hoop een bestaan in de polder te kunnen opbouwen, het harde werken niet schuwden. Meer dan een mondelinge toezegging dat met hun belangen rekening gehouden zou worden kregen ze echter niet.28 Door de oorlogsomstandigheden kwam er van een strenge selectie niet veel terecht. Het verloop onder de polderwerkers was dan ook groot.29 Zij die volhielden werden beloond. Bij de uitgifte kregen zij een voorkeursrecht, mits zij voor 1945 minstens twee jaar voor de Directie van de Wieringermeer hadden gewerkt. Ongeveer 750 mannen – waarvan tachtig procent boerenzoons – kwamen daarvoor in aanmerking.30 Zij zouden in eerste instantie de dragers van de nieuwe maatschappij op het nieuwe land worden. Na de bevrijding kon men – onder leiding van Smeding, die in 1942 landdrost van het Openbaar Lichaam ‘de Noordoostelijke Polder’ was geworden – een werkelijk begin maken met de opbouw van land en samenleving. Onder streng toezicht van de overheid hoopte men de kolonisten door de moeilijke eerste fase heen te helpen. Eerst diende een geordende samenleving te ontstaan, die ook nu een bijna getrouwe afspiegeling moest worden van de vooroorlogse verzuilde samenleving: ‘in elk dorp drie kerken en drie scholen’.31 Zo ongeveer de eerste openbare gebouwen die gereed
49
23
Geciteerd in: M. Gort en A. van Oostrom, Uitverkoren. De kolonisatie van de Noordoostpolder 1940-1960 (Zwolle 1987) 12.
24
Van Heek, Economische en sociale problemen, 27; Gort, Van Oostrom, Uitverkoren, 11 e.v.
25
Ter Veen, ‘Op nieuw land’, 328.
26
A.J. Geurts, De ‘groene’ IJsselmeerpolders. Inrichting van het landschap in Wieringemeer, Noordoostpolder, Oostelijk en Zuidelijk Flevoland (Lelystad 1997) 67.
27
Ch. A. P. Takes, Pioniers in den Noordoostpolder gedurende de oorlogsjaren 1941 en 1942 (Alphen aan den Rijn 1947) 31.
28
Gort, Van Oostrom, Uitverkoren, 59.
29
Takes, Pioniers, 16 e.v.
30
Gort, Van Oostrom, Uitverkoren, 60.
31
P. Bak en R. van der Woude, School gemaakt. Groenhorst College 1990-2004 (Amstelveen 2004) 9.
32
C. Kalisvaart, ‘De Directie van de Wieringermeer en de ontwikkeling van het kerkelijk leven in de nieuwe Zuiderzeepolder’ in: Langs gewonnen wegen, 298-312, 309.
33
Geciteerd in: R. Peys, Flevoland 12de provincie (Zutphen 1985) 41.
kwamen waren kerken. Al voor de bevrijding hadden de gereformeerden en katholieken houten noodkerken gebouwd, direct na de bevrijding plaatsten de Nederlands Hervormden door Zwitserland geschonken houten noodkerken in Emmeloord en Ens.32 De doorbraak was ver weg, want pas als de kolonisten eenmaal gesetteld waren, zouden hun geselecteerde eigenschappen en bekwaamheden ‘op nieuw land een nieuwe maatschappij’ vormen. Een moderne samenleving op beproefde en dus verzuilde fundamenten. Het had iets paradoxaals. ‘Allen ‘t zelfde doel’? In de barakkenkampen werkten de polderpioniers al voor de bevrijding aan hun toekomst. Het vormen van land- en tuinbouworganisaties was een vanzelfsprekendheid. Boerenzoons voerden de boventoon. Zij waren meestal nog in dienst van de Directie van de Wieringermeer. Een deel van hen was er al vanaf 1942 en had het gebracht tot ploegbaas of opzichter. Het gedeelde lief en leed had saamhorigheid gebracht en het idealisme was gebleven. ‘Vol enthousiasme en met volledige inzet wilde men van die polder een nieuwe maatschappij maken (…) als voorbeeld voor de hele Nederlandse gemeenschap’, herinnerde Hans Tiemeyer zich, die vlak na de oorlog met een toneelgezelschap de barakkenkampen was langs getrokken, ingehuurd door de Culturele Commissie.33 Voor de pioniers leek de verzuildheid ver weg en uit de tijd. Het oude land had zijn bedenkingen. J. Haverkamp, sinds jaar en dag voorzitter van de Overijsselse CBTB en een van hun belangrijkste voormannen, lichtte algemeen-secretaris W. Rip van de Nederlandse CBTB in. ‘Bij sommigen, die eertijds ook tot onze CBTB behoorden’ gingen stemmen op de vooroorlogse structuur los te laten, stelde hij verontrust vast. Vooral de verdeeldheid onder de protestanten werd door een aantal CBTB’ers als achterhaald gezien. Haverkamp had op de eerste naoorlogse bijeenkomst van het algemeen bestuur van de Overijsselse CBTB al de vraag gekregen of het geen tijd was ‘om, nu de Hervormde Kerk trachten wil heel het volk te omvatten, ook nu de deuren wat wijder open te zetten, zoodat wij alle Protestantsche boeren zouden kunnen omvatten’. Of anders gezegd: ‘Moeten we het niet aandurven ook de niet positief Christelijke boeren toe te laten tot het lidmaatschap, zonder onzerzijds daarbij iets van ons beginsel prijs te geven?’ Haverkamp zag niets in de vorming van een grote algemene protestantse bond. Volgens hem waren veel protestanten ‘helaas vervreemd geraakt van de Christelijke beginselen’. Zij zouden beslist geen lid van de CBTB willen worden ‘of ons standpunt zou zeer moeten verslappen’. Dat had hij er niet voor over. ‘Graag zetten we onze vensters open, maar we moeten homogeen zijn’. Haverkamp wist ook de vragensteller te overtuigen, want unaniem stelde het bestuur zich achter zijn afwijzing.34 Zo was het vormen van een eenheidsorganisatie in de Noordoostpolder tot mislukken gedoemd. Uit de hoek van de Overijsselse Landbouwmaatschappij (OLM) klonk daarover spijt. ‘Herhaalde pogingen om te geraken tot één algemene organisatie waren, mede onder invloed van het oude land mislukt’.35 Daarop werd afgesproken dat de drie land- en tuinbouworganisaties op 4 augustus 1945 tegelijkertijd hun eigen afdelingen zouden oprichten. Op de oprichtingsvergadering van de CBTB-afdeling motiveerde spreker De Feijter zijn keus. Hij refereerde aan het feit dat er al min of meer een eenheidsvereniging
50
34
HDC, Arch. CBTB inv.no. A-5-5-2 J. Haverkamps aan W. Rip 17 augustus 1945; HDC, Arch. CBTB inv.no. A-5-5-2, notulen Alg. Bestuur Overijsselse CBTB 7 juli 1945. Wie de vragensteller was vermelden de notulen niet.
35
NLE, Arch LMIJ, verslag bespreking district NOP met afvaardiging OLM 9 september 1948.
36
NLE, Arch. CBTBFlevoland, notulen oprichtingsvergadering 4 aug. 1945.
37
NLE, Archief ABTBFlevoland, jaarverslag 1945/1946; M. Smits, Een aardse geschiedens. De ABTB in dienst van boeren en tuinders (Nijmegen 1997) 153.
38
Bak, Van der Woude, School gemaakt, 31.
39
NLE, Arch. LMIJ, bespreking DB landbouwcommissie met de directies van het Centraal Bureau en de Handelsraad 16 juli 1946.
was ontstaan. Het initiatief was onder boerenzoons opgekomen ‘om hun toekomst zeker te stellen’. Hoewel hij zei grote waardering te hebben voor wat er gedaan was, toch bleef hij erbij dat ‘één grote polderorganisatie een gevaarlijk karakter’ had. Zijn keuze was ‘een principieel zelfstandige organisatie’. De afdeling startte met 128 leden.36 Op hetzelfde moment sprak Tj. de Jong, hoofd van de lagere landbouwschool te Bolsward, op de oprichtingsvergadering van de afdeling Noordoostpolder van de Aartsdiocesane Boeren- en Tuindersbond (ABTB). Over de doorbraak had hij het niet, wel over de noodzaak verder te gaan met de katholieke emancipatie. Het katholieke volksdeel had nog te weinig invloed, vooral door gebrek aan goede leiders. ‘Door machtige organisatie alleen kunnen wij onze stem doen gelden’, hield hij zijn gehoor voor. Anderen gingen in dit spoor verder. Algemeen-secretaris van de ABTB, H. Ruijter, verkondigde enkele weken daarna: ‘Wij zullen generlei samenwerking aanvaarden waar de katholieke principiën in het gedrang komen’. De geestelijk adviseur van de afdeling, pastoor F.B.J. Koopmans, hield zijn gehoor voor pal te staan voor het katholieke geloof en zich vooral niet te laten leiden ‘door de idealisten van deze tijd’. Er waren bij de oprichting 265 leden en men hoopte snel de 500 te passeren.37 Tegenover deze onmiskenbare aandrift de zuilenstructuur te herbouwen, stond de drang samen te werken. Op dezelfde bijeenkomst waarop besloten was de drie landbouworganisatie opnieuw op te richten, werd ook afgesproken een commissie van negen te installeren, die de gezamenlijke agrarisch-technische en sociale belangenbehartiging zou verzorgen. Haverkamp was er enthousiast over, omdat het volkomen in lijn lag met de plannen voor de Stichting voor de Landbouw. Het was ook niet zo maar een samenwerkingsorgaan. Er speelden ‘de hoogste levensbeginselen’, immers ‘vooral op technisch gebied hebben we allemaal ‘t zelfde doel en de sociale belangen zijn voor ieder gelijk’.38 De opstelling van de CBTB was te begrijpen. De bond was veruit de kleinste van de drie centrale landbouworganisaties en was er niet in geslaagd een materiële infrastructuur met financiële en economische dienstverlening, aan- en verkoopcoöperaties en dergelijke op te bouwen. Bij samenwerking viel er alleen te winnen. Bij de ABTB, die het aartsdiocees Utrecht bestreek, lag de situatie net omgekeerd. Daar had men vanaf het begin een groot dienstverlenend apparaat opgebouwd dat varieerde van boerenleenbanken en aan- en verkoopcoöperaties tot een vleesverwerkende industrie. Desondanks waren de ABTB’ers in de Noordoostpolder wel bereid water in de wijn te doen en de op te richten economische instellingen onder gezamenlijk bestuur te plaatsen. Dit ging het Arnhemse ABTB-hoofdbestuur te ver. Daar peinsde men er niet over concessies te doen. W. Hoefnagels, directeur van de Handelsraad, het overkoepelende orgaan van de ABTB-coöperaties, wond er voor de Landbouwcommissie, zoals de commissie van negen was gaan heten, geen doekjes om. ‘Onze Kerkelijke Overheid heeft destijds de wens te kennen gegeven, dat de economische instellingen zoals de coöperatieve aan- en verkoopverenigingen zouden worden ondergebracht in de Katholieke Standsorganisatie. Dit is geschied.’ Het was de ruggengraat van de organisatie. ‘Dat is onze levensbeschouwing, deze is niet te splitsen’. Daarmee plaatste hij zijn leden in de Noordoostpolder en de OLM en CBTB voor een voldongen feit.39
51
40
Een streekgroep was een verzameling afdelingen binnen een regio zonder formele structuur. Een kring had eigen statuten en een vaste vertegenwoordiging in het ABTB-hoofdbestuur.
41
NLE, Arch. ABTBFlevoland, notulen kringbestuur 10 en 25 juli en 17 nov. 1947, Smits, Een aardse, 153 e.v.
42
De historicus L.J. Rogier legde hier al in 1958 de vinger op in zijn rede ter gelegenheid van het 12-jarig bestaan van de ABTB in de Noordoostpolder, ‘De wijde kim van de polder’. Terugblik en uitzicht 1. Verspreide opstellen van L.J. Rogier (Hilversum/ Antwerpen 1964) 617-635, 627. Zie ook: Smits, Een aardse geschiedenis, 152 e.v.
Deze blokkade van de ABTB zorgde er voor dat de feitelijke situatie in de Noordoostpolder niet veel afweek van wat in andere regio’s gebeurde. Samenwerking was er was er in de Stichting voor de Landbouw en later in de Gewestelijke Raad van het Landbouwschap en in verschillende aan sectoren verbonden organen, verenigingen en instituten. Ook was er een gezamenlijk coöperatief landbouwboekhoudbureau De Noordoostpolder. Voor het overige ging men zijn eigen weg. De ABTB had het relatief gemakkelijk. Het zocht zijn kracht in het isolement en kon de doorbraak min of meer negeren. De protestanten zaten in een geheel ander schuitje. Problemen zouden niet uitblijven. Nieuwe schoolstrijd De verzuchting van OLM’ers dat het oude land de vorming van een eenheidsorganisatie in de weg had gestaan, was niet uit de lucht gegrepen. De oorzaak lag deels in de organisatiestructuur. De net opgerichte afdelingen van de land- en tuinbouworganisaties waren te klein om zelfstandig te kunnen opereren en werden ingepast in de bestaande Overijsselse organisaties. De eerste jaren was dat vanzelfsprekend, maar toen de eerste pachtbedrijven in 1947 werden uitgegeven en het ledental groeide, wenste men meer zelfstandigheid. De ABTB’ers uit de Noordoostpolders voelden er niets voor om als streekgroep bij de Kring Overijssel te worden ingedeeld en wensten een eigen Kring te vormen.40 In eerste instantie werd toegestaan dat men direct onder het hoofdbestuur viel, maar dat was uitstel van executie; de inlijving bij Overijssel viel niet te voorkomen. Het zou een gespannen relatie blijven.41 Het gevolg was dat de agenda van de landbouworganisaties in de Noordoostpolder voor een belangrijk deel door de moederorganisaties op het oude land werd bepaald. Daarmee kwam de naoorlogse wederopbouwproblematiek in afgeleide vorm op het bord van de Noordoostpolderse bestuurders terecht. De doorbraak op zich was nauwelijks een thema, want dat bleek een ideaal van een kleine elite en werd nooit de bedoelde brede volksbeweging. De verzuilde organisaties, instituties en instellingen werden, soms in een nieuw jasje of onder andere naam weer opgebouwd. De KNBTB en de CBTB hadden na enige tijd ook meer leden dan voor de oorlog. De eenheidsbeweging in de Noordoostpolder had dan ook weinig van doen met de doorbraak. Het stoelde op de gedeelde ervaringen in de oorlog en een besef van pionierschap.42 Dat het toch tot problemen kwam bij het landbouwonderwijs had een achtergrond die dieper lag dan een doorbraakstreven. Eigen landbouwonderwijs was een speerpunt van het vooroorlogs CBTB-beleid en zou dat na de oorlog onverminderd blijven. Zo lang niet elke CBTB’er zoon of dochter naar het eigen landbouwonderwijs kon laten gaan, was men niet tevreden. De motivatie was des te groter omdat er in de oorlog een groot aantal landbouwscholen waren gebouwd, die echter allemaal rijksscholen waren geworden. De CBTB vond dat een rechtmatig aandeel van die scholen aan de bond moesten worden overgedragen. Daarin vond men het KNLC tegenover zich. Die sprak zich principieel uit voor openbaar onderwijs. Dat was niet de enige reden dat de landbouwschoolstrijd in de Noordoostpolder met grote felheid zou worden gestreden. De Nederlandse Hervormde Kerk had in de oorlog een nieuw elan ontwikkeld. Niet langer moest de kerk een ‘hotelkerk’ zijn waar de stromingen naast elkaar leefden. Er diende een nieuwe eenheid te komen. Gemeenteopbouw was de nieuwe
52
In 1948 zendt de BBC een uitzending uit over de Kerstviering in verschillende landen. De families Van 't Zet en Bruinsma uit de Noordoostpolder vertegenwoordigen Nederland. Op de foto de beide families bij het vastleggen van het programma op een grammofoonplaat.
44
J.T.W.H. van Woensel, Kerkbouw en kerkopbouw in de IJsselmeerpolders (Lelystad 1996) 48 e.v.
45
A.P. Rasch, ‘De Noordoostpolder’ in: W. Banning (red.) Handboek Pastorale Sociologie Deel III (Den Haag 1955) 243-302, 247 e.v.
46
H. Pruntel, Scholen in een nieuwe samenleving. De ontstaangeschiedenis van het onderwijs in Flevoland (Lelystad 2004) 76 e.v.
toverformule. De Noordoostpolder was een ideale proeftuin.44 Dit raakte ook het onderwijs omdat een deel van de hervormde gemeente eigen onderwijs wilde, uitgaande van de kerkeraad. De gereformeerden en een deel van de hervormden voelden hier weinig voor, zij wensten gemengd protestants onderwijs. Bij het lager onderwijs had dit tot grote problemen en meningsverschillen geleid.45 Het landbouwonderwijs zou er evenmin aan ontkomen. Vanzelfsprekend zou Emmeloord het onderwijscentrum van de polder worden en daar zou de school voor middelbaar landbouwonderwijs moeten komen. Het landbouwonderwijs viel onder het ministerie van Landbouw en werd ook via die weg gefinancierd. Gewoonlijk stichtte een landbouworganisatie een school, die dan door het ministerie werd bekostigd. Landdrost Smeding – oud-directeur van een landbouwschool – besloot echter in te grijpen. Hij wenste een rijksschool die niet specifiek uitging van een landbouworganisatie, maar een openbare school voor alle gezindten en adviseerde minister van Landbouw, S.L. Mansholt, in die richting.46 Die bleek voor die suggestie gevoelig; als sociaal-democraat was hij sowieso voorstander van openbaar onderwijs. De ABTB en CBTB voelden daar niets voor. De laatste bond vermoedde zelfs een complot. De oproep die het polderbestuur had gedaan om voor middelbaar landbouwonderwijs uit te wijken naar de randgemeenten, was volgens hen ingegeven om onverhoeds met een rijksschool aan te komen en hen en de ABTB zo voor een voldongen feit te plaatsen.47 De ABTB en CBTB wilden alleen praten als er een evenwichtige verdeling van de scholen over heel Flevoland zou komen.48 Regelrecht vertoornd waren de CBTB’ers toen men vernam dat er geen rijksschool zou komen op gezamenlijke grondslag, maar dat de OLM de school in beheer zou krijgen. Voor de CBTB was dit onverteerbaar, maar de bestuurders twijfelden aan hun reactie. Een deel van het bestuur vreesde dat een simpele weigering mee te werken de verdere ontwikkeling van het CBTB-landbouwonderwijs in de weg kon staan. Men besloot met Smeding te overleggen. Deze vroeg begrip en medewerking van het CBTBbestuur, want de school zou ‘voor alle gezindten’ werken en op termijn zou men alsnog een eigen school kunnen aanvragen. Op een vergadering, waar Haverkamp als adviseur aanwezig was, toonden de bestuurders geen enkel begrip voor Smedings verzoek. Men vreesde, net als bij voorgaande gelegenheden, ‘onder valse voorwendsels’ in de val gelokt te worden. Voorzitter De Feijter wilde nog een laatste gesprek met de landdrost, maar kreeg daarvoor van zijn medebestuurders geen ruimte. De vraag was hoe het nu verder moest. De Feijter bleek ook nu de meest toegeeflijke, hij wilde de zaak aan de ouders overlaten. Anderen zagen meer in een verrassingstaktiek: ‘Niets adviseren en zo snel mogelijk een eigen school beginnen’. De echte hardliners zagen maar een oplossing: de rijksschool ‘zoveel mogelijk afbreken’. Bij zoveel verschil van mening besloot men een beslissing uit te stellen. Echter de tijd
53
47
NLE, Arch. CBTBFlevoland, notulen bestuur 1 dec. 1949.
48
Pruntel, Scholen, 77. Er zou dan een rijksschool in de Noordoostpolder komen, een katholieke in Oostelijk Flevoland en een protestants-christelijke in de Markerwaard.
49
NLE, Arch. CBTBFlevoland, notulen bestuur 2 febr., 12 april en 15 mei 1951. H. van der Wal (red.) Bouwen aan agrarisch onderwijs in Flevoland was een voorrecht. 40 jaar agrarisch onderwijs in Flevoland (z.p. 1994) 15.
50
NLE, Arch. LMIJ, niet gedateerde brief aan de leden.
51
Pruntel, Scholen, 77.
Heilige mis ter gelegenheid van de oprichting van de afdeling van de ABTB in de Noordoostpolder
drong, want men stond alleen. De ABTB-afdeling – daarbij duidelijk gesouffleerd door het hoofdbureau in Arnhem – had zijn conclusies getrokken en stuurde aan op een eigen school.49 Daarbij kwam dat minister Mansholt op de begroting van 1953 geld voor de school had vrijgemaakt. Onder druk van confessionele Kamerleden, die de landbouworganisaties nog een kans wilden geven het onderling eens te worden, schortte de minister zijn beslissing een jaar op. Het was tevergeefs. De ABTB had al beslist en OLM noch CBTB wensten concessies te doen. Een OLM ledenvergadering sprak zich ‘in grote meerderheid’ uit voor een rijksschool ‘met een aangepast karakter’. Dat hield in dat er bij de benoeming van de leerkrachten rekening zou worden gehouden met de ‘geestelijke stromingen in de polder’ en er ruimte was voor weekopeningen en -sluitingen.50 De CBTB vond dit veel te mager. In juni 1952 besloot de CBTB door te pakken. Toen weer een bespreking met de OLM ‘weinig hoopvol’ was verlopen, stelde het bestuur, na overleg met de afdeling van de Nederlands Christelijke Landarbeidersbond (NCLB) een commissie in. Deze Commissie van Vijf formuleerde statuten voor landbouwonderwijs, dat uit zou gaan van een eigen vereniging. Kern daarvan was dat de bijbel als Gods Woord de grondslag vormde en dat leerkrachten dit in het onderwijs moesten uitdragen. Ondanks protesten van de OLM wenste de CBTB geen veranderingen aan te brengen en werd op 9 april 1953 de Vereniging Landbouwonderwijs Noordoostpolder opgericht, met acht hervormde en vijf gereformeerde bestuursleden.51 Uit de bestuurssamenstelling valt af te leiden dat het draagvlak van de vereniging dat van de gereformeerde gezindte duidelijk oversteeg. Het gevolg was wel dat er nu op de burelen van het ministerie van Landbouw opeens vier aanvragen lagen voor een school - drie van de landbouworganisaties en een van de nieuwe vereniging - uit de polder die toch eensgezindheid wilde uitstralen. ‘Een volk dat bouwt, leeft in zijn toekomst’ De OLM had zich vrij rustig gehouden, met reden. Zij bevonden zich in de gemakkelijke positie dat Smeding en Mansholt de kastanjes voor hen uit het vuur haalden en voorkwamen zo dat interne verdeeldheid de kop opstak, want men was zich bewust dat een deel wel voelde voor het meer orthodoxe onderwijs dat de CBTB voorstond. Nu echter de Vereniging Landbouwonderwijs Noordoostpolder een feit was, voelde het OLM-bestuur zich genoodzaakt tot een tegenoffensief. Er ging een brief naar alle leden om hen duidelijk te maken dat de OLM niet de ‘zondebok’ was, maar dat de CBTB samenwerking had tegengehouden. Het was er al mee begonnen dat de Commissie van Vijf zonder enig overleg was ingesteld en bovendien eenzijdig was samengesteld. Voor vrijzinnig-hervormden was er geen plaats. Ook had de commissie wel leden van de NCLB gevraagd, maar de ‘neutrale’ Algemene Nederlandse Agrarische Bedrijfsbod ‘bewust’ overgeslagen. Deze ‘onelegante werkwijze’ had het bestuur nog wel door de vingers willen zien, als de CBTB de statuten niet had willen opdringen.
54
52
Pruntel, Scholen, 76 e.v.
53
NLE, Arch LMIJ, bestuur OLM afd. NOP aan de minister van Landbouw 17 april 1953.
54
Pruntel, Scholen, 78 e.v.
55
J.A. Vermaat, Grote en kleine euvelen. Tien jaar uit de agrarische politiek, gezien vanuit het standpunt van de Christelijke Boerenen Tuindersbond, met name door de bril van de toenmalige voorzitter, Chris van den Heuvel (Amsterdam 1994) 199; Van der Wal, Bouwen, 13. De kosten werden voor het eerste jaar op ƒ 45,000,werden begroot. Er was overigens bijna ƒ 80.000,opgehaald.
56
NLE Arch. LMIJ, notulen bespreking van de commissie van hervormden uit de OLM en de CBTB met het dagelijks bestuur van de OLM over het landbouwonderwijs in de NOP, zonder datum.
57
Vermaat, Grote en kleine euvelen, 200 e.v. De CBTB had zijn aanvraag inmiddels weer ingetrokken.
58
Van der Wal, Bouwen, 20.
59
Van der Wal, Bouwen, 14, 20 en 79. Hoezeer het optreden van Beks indruk gemaakt moet hebben blijkt uit het gedenkboek Bouwen etc. waarin drie van de in het
Maar voor alles wilde men de indruk wegnemen dat de nieuwe vereniging grote aanhang had onder OLM-leden. Van de meer dan 700 leden, waarmee de vereniging schermde, was niet meer dan 10% OLM’er, beweerde het bestuur. Verder riep het op tot eensgezindheid en het respecteren van ieders gevoelen in deze zaak.52 Tegelijkertijd schreef het OLM-bestuur een brief aan minister Mansholt waarin dezelfde argumenten werden gehanteerd. Het slot van de brief wees de minister er op – zoals men al vaker had gedaan – ‘dat een Rijkslandbouwwinterschool met aangepast karakter de enig juiste oplossing voor de Noordoostpolder betekent’.53 Deze actie kon niet voorkomen dat op 22 oktober 1953 de vereniging in twee lokaaltjes in de houten noodkerk van de gereformeerden in Emmeloord met 32 leerlingen haar werk begon.54 Minister Mansholt bleef weigeren de school te subsidiëren, ondanks druk van het parlement. De leden van de vereniging dienden daarom alle kosten voor hun rekening te nemen.123 Een aantal hervormde leden van OLM en CBTB, onder voorzitterschap van OLM-bestuurder Eskes, die ook deel had uitgemaakt van de Commissie van Vijf, deed nog een poging het gesprek weer op gang te brengen, maar zonder resultaat.56 Met de situatie ontevreden OLM’ers, met OLM-afdelingsvoorzitter H.R. Koster als sterke man, hadden toen al een ‘tegenvereniging’ opgericht die streefde naar de oprichting van een rijksschool. Zo belandde een vijfde aanvraag bij de minister.57 Een dorpsvete leek in de maak, want volgens een van de betrokkenen waren er principieel nauwelijks verschillen. ‘De statuten van de ene vereniging leken overigens precies op die van de ander’, verklaarde A.E. Brons, terugkijkend op de affaire.58 Als secretaris van de Landbouwcommissie, de ‘eerste’ vereniging voor landbouwonderwijs en vanaf 1954 van de CBTB was hij misschien wel bevooroordeeld, maar zonneklaar was dat de ontstane situatie uiterst pijnlijk was. Het ergste was wel dat de scheiding der geesten zich tot in de hervormde gemeente dreigde door te zetten. Een scheuring tussen orthodoxe en vrijzinnige leden kwam dichtbij. De kerkeraad besloot daarop in te grijpen. De hervormde predikant van Bant, ds. K. Beks, wist vertegenwoordigers van beide verenigingen over te halen tot een gesprek. Gemakkelijk ging het niet en op zeker moment riep hij uit: ‘Wat gaan we nu doen heren, gaan we kerkje spelen of schooltje spelen’.59 Na een week confereren had Beks succes. Beide partijen deden water in de wijn en stelden gezamenlijk nieuwe statuten op. Nadat de landbouw- en landarbeidersorganisaties hun morele steun hadden toegezegd, werd een nieuwe Vereniging ter bevordering van Land- en Tuinbouwonderwijs in de Noordoostpolder opgericht, die verantwoordelijk werd voor het protestants-christelijke landbouwonderwijs in de Noordoostpolder. De minister subsidieerde nu met terugwerkende kracht. Eind goed, al goed lijkt een toepasselijke tegeltjeswijsheid, maar de aan de kolonisten toegedichte grote eensgezindheid, eenheid en saamhorigheid was ver te zoeken geweest. Religieuze en levenbeschouwelijke verschillen waren uitgelopen op een weinig verheffende machtstrijd. Ook daarin was er weinig verschil met het oude land. Overal vierde de verzuiling hoogtij, overal trokken de katholieken zich in hun subcultuur terug en overal deden zich tussen CBTB en KNLC schermutselingen voor bij de verdeling van landbouwscholen. Had Ter Veen het bij het verkeerde eind gehad met zijn bewering dat selectie en het gebrek aan tradities kolonisten tot een zelfstandig denkende en handelende groep maakten? Volgens de Wageningse socioloog
55
boek geïnterviewden en toen aanwezigen of nauw betrokkenen de geciteerde woorden aanhalen. 60
Hofstee, ‘De selectie van de kolonisten’, 280. Volgens Hofstee had het sociaaldarwinisme het nooit verder weten te brengen dan een hypothese. Ter Veens werk markeerde feitelijk een eindpunt van de sociografische traditie. Onderzoek had ook op geen enkel punt diens ideeën bevestigd, maar ze juist weergesproken. Kortom: het selectieprincipe waar ter Veen van uitging kon ‘een algemeen koloniaal bevolkingstype’ onvoldoende beschrijven en al evenmin verklaren.
61
Hofstee, ‘De selectie van de kolonisten’, 289 e.v.
62
A.K. Constandse, Het dorp in de IJsselmeerpolders. Sociologische beschouwingen over de nieuwe plattelandscultuur en haar implicaties voor de planologie van de droog te leggen IJsselmeerpolders (Zwolle 1960) 194 e.v.; 233 e.v.
63
Hofstee, ‘De selectie van kolonisten’, 291 e.v.
64
De gehele passage over de moderne boer is geciteerd in: E.H. Karel, De maakbare boer. Streekverbetering als instrument van het Nederlandse landbouwbeleid 1953-1970 (Groningen/Wageningen 2005) 21-22.
E.W. Hofstee wel. In de afscheidsbundel die Smeding in 1954 werd aangeboden, schreef hij een artikel waarin hij Ter Veens gedachtegoed ondubbelzinnig museaal verklaarde. Maar als Ter Veen verouderd was, zoals Hofstee meende, was daarmee de ‘homo Zuiderzeelandicus’ eveneens een museumstuk geworden? Zeker niet meende Hofstee, mits het juiste uitgangspunt gekozen werd. Niet selectie, maar modernisering was het goede perspectief. Het Nederlandse platteland, beweerde Hofstee, verkeerde in een overgangsfase van een traditioneel naar een modern dynamisch cultuurpatroon. Het moderne en dynamische kreeg de vorm van een ‘cultuur-ideaal’. Op het nieuwe land, waar traditionele belemmeringen ontbraken, kon ‘het cultuur-ideaal van het betreffende tijdvak het zuiverst tot uiting komen’.60 Het cultuur-ideaal van de kolonisten was ‘het moderne-boer-zijn’, wat zich vertaalde in een drang ‘naar stedelijke levensvormen’. Verzakelijking van de verhouding tussen boer en arbeider, het scheiden van privé en zakelijk, het verdwijnen van het dialect, de verzwakking van de dorpssamenleving en een meer assertieve houding, noemde Hofstee als symptomen. Tot ‘een werkelijke levensstijl’ had dit nog niet geleid, daarvoor was te veel ‘klakkeloos’ overgenomen van het stedelijk cultuurpatroon.61 Hofstees beschouwing laat zien hoe modernisering als waargenomen ontwikkeling en als normatieve visie in elkaar over kunnen lopen. Modernisering was in Hofstees ogen geen autonoom proces, het was tot op zekere hoogte beheersbaar. Sociologen konden als social engineer de ontwikkelingsgang bijsturen in de door hen gewenste richting. Interessant is ook dat in zijn ontwikkelingsmodel het gebrek aan eensgezindheid en samenwerking in de polder verklaarbaar is. Typisch voor het stedelijk cultuurpatroon noemde Hofstee het uiteenvallen van het dorp als gemeenschap, waarvoor in de plaats andere ‘collectieven ter verdediging van de eigen belangen’ kwamen. De landbouworganisaties, zowel van boeren als van arbeiders waren dergelijke verbanden, waarin de kolonist, zonder de last van aloude dorpstradities, zijn belangen kon verdedigen. Cijfers lijken dit te bevestigen. Rond 1955 was de deelname aan standsorganisatie of vakbond in de Noordoostpolder vrijwel honderd procent. Ook de organisatiegraad onder boerinnen en vrouwen van landarbeiders was opmerkelijk hoog. In vriendschapsrelaties speelde de dorpsgemeenschap een ondergeschikte rol. Vriendschap werd vooral gesloten op basis van stands- en religieuze verwantschapen, niet op basis van dorpsgenootschap.62 Toch was er hoop voor de bewoners van de IJsselmeerpolders, meende Hofstee. Als de gemeenschap de fase van verwarring door de overgang van het oude naar het nieuwe achter zich had gelaten en zich had ‘georganiseerd en geïntegreerd tot een samenhangende gemeenschap, dan zullen deze nieuwe levensvormen worden tot een nieuwe levensstijl, tot een min of meer uniform gedragspatroon van een sociaal dwingend karakter’. Dat zou een nieuwe, ‘werkelijke plattelandscultuur’ opleveren, ‘waarin het stedelijke cultuurelement tot op zekere hoogte en in zekere zin, weer zal zijn overwonnen’.63 Paste verzuiling in die nieuwe plattelandscultuur? Toen Hofstee eens het profiel schetste van de moderne boer zag hij hem als een ‘kerkelijk mens’ en betrokken bij zijn kerk en gemeente, dit in tegenstelling tot de traditionele boer, die vaak uit sleur en traditionalisme naar de kerk ging. De moderne boer was actief in organisaties en had belangstelling voor onderwijs.64 Maar hier wringt iets. Hofstee maakte van de
56
65
Het gezegde is van Hofstees leerling A.K. Constandse. Zie: Constandse, Het dorp, 80.
66
A.K. Constandse, ‘Onderzoek en plan Oostelijk-Flevoland’ in: Stedenbouw en Volkshuisvesting 44 (1963) 73-76, 74.
67
H. Righart, De wereldwijde jaren zestig. Groot-Brittannië, Nederland, de Verenigde Staten (Utrecht 2004) 15.
moderne, religieuze boer een sociologische categorie. Voor de emotionele, bevindelijke en traditionele aspecten van het geloof is bij hem geen ruimte. Zijn dichotomie van traditioneel tegenover modern is te oppervlakkig en te eendimensionaal en laat weinig ruimte voor ambiguïteit en paradox. Verzuiling en vooral de neveneffecten van territoriumdrift en machtsstrijd lijken uiteindelijk moeilijk in te passen in zijn tekening van het moderne toekomstgerichte platteland. Bij Hofstee was de dorpsgemeenschap de drager van de nieuwe plattelandscultuur. En hij zag te weinig in dat hij op die manier een traditionele en normatieve kijk op het boerenleven zijn model binnensmokkelde. De poldergemeenschap zag Hofstee niet meer als een apart species, zoals Ter Veen had gedaan. Wel konden de bewoners van de Noordoostpolder door de bijzondere omstandigheden voorlopers van het modern dynamisch cultuurpatroon worden, doordat zij te typeren waren – met een variatie op de spreuk op het monument op de Afsluitdijk – als: ‘Een volk dat bouwt, leeft in zijn toekomst’.65 Ondanks alle verschillen waren Ter Veen en Hofstee het daarover eens. Eenheid op christelijke grondslag? Het eind van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig waren belangrijk voor de Noordoostpolder. In de eerste plaats was het tijd om een balans op te maken. De jonge socioloog A.K. Constandse, een leerling van Hofstee, kreeg daarvoor de opdracht. In 1960 verscheen zijn gedetailleerde proefschrift Het dorp in de IJsselmeerpolders. Er viel veel positiefs te melden. De ordening en planning had de bewoners een goede start gegeven. Er was een moderne en welvarende gemeenschap gegroeid, met een groot economisch potentieel. Er was meer. De poldersamenleving was volwassen geworden en kon op eigen benen staan. De afdelingen van de OLM en CBTB kregen hun zo gewenste vrijheid. In 1956 en 1957 kregen zij eigen rechtspersoonlijkheid onder de namen Landbouwmaatschappij IJsselmeerpolders en CBTB-IJsselmeerpolders. Dit voorrecht kreeg de afdeling van de ABTB niet, maar vormde in 1956 wel de Kring Zuiderzeeland onder de paraplu van de moederbond. In deze jaren begon Flevoland zich te vormen. Er werd hard gewerkt aan de inrichting van Oostelijk Flevoland en de dijken van Zuidelijk-Flevoland. De vorming van een eigen provincie leek dichterbij te komen. In 1962 werd de gemeente Noordoostpolder gevormd. De ervaringen in de Noordoostpolder noopten de planologen wel hun beleid voor de nieuwe polders bij te stellen. De kleinere bedrijven in de Noordoostpolder hadden het moeilijk en omdat schaalvergroting onmiskenbaar door zou gaan, werd besloten alleen grote percelen uit te geven. Duidelijk was ook dat het gesloten dorpsmodel niet had gewerkt, want – Hofstees verwachtingen ten spijt – echte gemeenschappen waren niet ontstaan. Daarom werd het aantal geplande dorpen sterk verminderd, om zo enkele sterke kernen te kunnen vormen. En ook het oude land stelde zijn eisen. De Flevopolders kregen een taak als overloop voor de overvolle Randstad. Er moest plaats geschapen worden voor stedenbouw, natuur en recreatie.66 Minstens even belangrijk waren de totaal gewijzigde omstandigheden. Rond het midden van de jaren vijftig waren de naweeën van de oorlog en wederopbouwtijd overwonnen en kon een welvaarts- en verzorgingsstaat opgebouwd worden, de eerste grote naoorlogse omwenteling.67 De gevolgen waren zo groot omdat sociaal-econo-
57
68
Voor het proces binnen de ABTB zie: Smits, Een aardse geschiedenis, 264 e.v., voor de CBTB zie: Van der Woude, Op goede gronden, 303 e.v.
69
Van der Woude, Op goede gronden, 305 e.v.
Toneeluitvoering bij het tienjarig bestaan van de CBTB in de Noordoostpolder
mische en technologische vernieuwing samenging met grote mentaal-culturele veranderingen. Materiële en ideologische kentering gingen zo hand in hand. De nieuw verkregen welvaart, de verworven vrijheden, de opkomst van massamedia en een massacultuur – om maar enkele aspecten te noemen – veranderden levensinzicht, -beschouwing en -ideaal. Het veranderde ook het religieuze perspectief. Een meer vrijzinnige theologie kreeg een kans, waarbij er meer aandacht kwam voor oecumene en de modernisering van de kerkelijke vormen en instituties. De openheid van die jaren - ook van de zijde van de kerkelijke hiërarchie en hoogwaardigheidsbekleders - maakte meer ruimte voor de vragen en de concrete problematiek van de gemeenteleden. Aan de andere kant zette de secularisering door en werd godsdienst steeds meer naar de rand van de samenleving gedrongen. Na het midden van de jaren zestig raakten het sociaal-economische en het mentaal-culturele zo met elkaar verweven dat de vraag hardop gesteld werd of het gescheiden optrekken van de standsorganisaties nog wel nuttig en noodzakelijk was.68 Aan de ene kant kwam dit voort uit theologische bezinning aan de andere kant noodzaakten sociaal-economische veranderingen daar tot op zekere hoogte toe. Rond 1960 verkeerden de standsorganisaties op een hoogtepunt. Schaalvergroting zorgde na die jaren voor een vermindering van de boerenstand, die al snel in de ledentallen te merken was. Ook groeide de onvrede over de standsorganisaties, vooral bij de kleine boeren die op het punt stond gesaneerd te worden. De belangenbehartiging had in hun ogen gefaald. De opkomst van de Boerenpartij was een symptoom van toenemend onbehagen. De ontstane onzekerheid was voor de CBTB-IJsselmeerpolders reden zich te bezinnen op taak, plaats en functie van de bond en dat deed men op een tweedaagse conferentie. Het leverde verschillende perspectieven op. De Amsterdamse theoloog C.C. van Niftrik hield een pleidooi voor het bestaansrecht van de CBTB, want zo konden leer en leven, theorie en praktijk op elkaar betrokken blijven. H.J. van Zuthem, hoogleraar sociologie aan de Vrije Universiteit, stelde het omgekeerde. Christelijke organisatie was geen dogma, maar een zaak van de praktische omstandigheden; hoe men de boodschap het beste kon verwerkelijken. In een nabetrachting meende CBTB-secretaris Brons opgemerkt te hebben dat de aloude ‘mannenbroedertaal’ van Van Niftrik weinig werd gewaardeerd, terwijl de bijdetijdse taal en het sociaal engagement van Van Zuthem vaak in goede aarde viel. Anderen spraken hem echter tegen. Concrete resultaten leverde de conferentie niet op, maar voorzitter R. Zijlstra van de Nederlandse CBTB concludeerde na afloop dat dergelijke principiële debatten waardevol waren. Als de CBTB alleen zijn mond open deed bij de puur agrarische zaken als de vaststelling van de bietenprijs dan ‘was het met de organisatie gauw gedaan’.69
58
70
NLE, Arch. ABTB, notulen Algemene Vergadering 29 maart en 8 november 1967. Zie ook Jaarverslag 1967.
71
NLE, Arch. CBTBIJsselmeerpolders, notitie n.a.v. conferentie Ons Erf (niet gedateerd [1969]); Arch. ABTB notulen Kringbestuur 8 april en 10 augustus 1968.
72
De gehele slot– verklaring is te vinden NLE, Arch. CBTB, Jaarverslag 1969 en Arch. ABTB, Jaarverslag 1969. De samenvatting is overgenomen uit NLE, Arch. LMIJ, notulen bestuur 6 januari 1969.
73
Van der Woude, Op goede gronden, 306 e.v.
Werd bij de CBTB de vraag van het bestaansrecht slechts indirect gesteld, bij de ABTB kwam de vraag rechtstreeks aan de orde. De aanhoudende roep om eenheid in de landbouw bracht algemeen-secretaris J.H.H. Holtackers er toe in 1967 de kringen langs te gaan met de toespraak: ‘Toekomst van de confessionele organisaties in land- en tuinbouw’. In maart sprak hij de algemene vergadering van de Kring Zuiderzeeland toe. Holtackers verdedigde het bestaansrecht van de ABTB op praktische en levensbeschouwelijke gronden. Ook had de katholieke organisatie een duidelijke pastorale taak, nu ‘de oude waarden’ wegvielen en de boer aansluiting moest zien te vinden bij de dynamische en vaak onsamenhangende waarden van het moderne leefpatroon. Op de algemene vergadering in november kwam geestelijk adviseur B.J.H. Bless op de zaak terug. Hij verklaarde gesprekken over eenheid niet opportuun en beriep zich op ‘meerdere gezaghebbende kringen’.70 Dergelijke machtswoorden werkten niet meer. Toen de CBTB-IJsselmeerpolders zich in maart 1968 op de situatie bezon, werd geopperd een gesprek met de ABTB Kring Zuiderzeeland te arrangeren over ‘eenheid op christelijke grondslag’. De zaak was actueel want in de politiek werd ook gesproken over de vorming van één christelijke partij. Hoewel de CBTB’ers de mogelijke uitkomsten verschillend taxeerden, besloot het bestuur unaniem de Kring uit te nodigen voor een conferentie op het KNBTB-studiecentrum Ons Erf te Berg en Dal. De reactie was positief, alleen was een probleem dat de LMIJ niet de indruk mocht krijgen dat de confessionele organisaties in het geheim bezig waren. De LMIJ het toehoorderschap aan te bieden vond men te ver gaan. Men zou de LMIJ wel inlichten.71 Op de conferentie, die op 3 en 4 januari 1969 werd gehouden, waren de besturen en vertegenwoordigers van de afdelingen aanwezig. ‘De zeer geanimeerde en diepgaande diskussies’ konden worden afgesloten met een gezamenlijke resolutie, met als kern: ‘Het optreden van christenen in de maatschappij dient te geschieden vanuit een maatschappelijke organisatie welke stoelt op de grondbeginselen van het Evangelie’. Daarom was ‘het niet langer te rechtvaardigen (…) rooms-katholieken en protestantse boeren gescheiden optrekken’. Beide organisaties wilden verder spreken over gezamenlijk optrekken met behoud van identiteit, waarbij ook LMIJ zou worden betrokken.72 Het hoge woord was eruit. Het bestaansrecht van ABTB en CBTB stond ter discussie. ‘De rug of de wil buigen’ Het resultaat werd elders met gemengde gevoelens ontvangen. Het CBTB-hoofdbestuur voelde De Feijter stevig aan de tand. Hij kreeg te horen dat hij de identiteit van de bond op het spel en allerlei gegroeide verbanden buiten spel zette. De Feijter verdedigde zich met het argument dat het verlies van identiteit sneller ging dan iedereen dacht. Hij wees op de plannen van de plattelandsjongeren, die met een eenheidsorganisatie bezig waren en de ‘vlucht’ van veel boeren naar vaktechnische verenigingen. Afkeuren deed het hoofdbestuur de intenties van de CBTB-IJsselmeerpolders niet, wel vonden verschillende leden dat men daar wel erg ver voor de muziek uitliep.73 Ook het bestuur van de ABTB toonde zich onaangenaam verrast door de resolutie. Te meer daar er een nota volgde waarin het groeiend onbehagen bij de achterban over het functioneren van de organisatie aan de orde werd gesteld. Steeds vaker
59
74
Smits, Een aardse geschiedenis, 267 e.v.
75
NLE, Arch. LMIJ, notulen bestuur 6 januari 1969, 2 maart en 10 juli 1970.
76
NLE, Arch. CBTBIJsselmeerpolders, notitie n.a.v. conferentie Ons Erf (niet gedateerd [1969]
77
Van der Woude, Op goede gronden, 307.
78
Een bespreking van Hofstee rurale sociologie en de kritiek daarop is te vinden in Karel, De maakbare boer, hfdst. 2.
79
A.K. Constandse, Boeren in Flevoland 2 (Lelystad 1988) 14.
werd de klacht gehoord dat er te weinig werd opgekomen voor de agrarische belangen. Het ABTB-bestuur sprak de bevindingen tegen en stuurde de nota door naar de KNBTB waar het in de bureaucratie verzandde.74 De LMIJ zag het van enige afstand aan zonder zich er mee te bemoeien. Slechts een keer zorgde het voor enige ophef toen voorzitter H.P.H. Waalkens de ‘Berg-enDal-resolutie’ op een bestuursvergadering van instemmend commentaar voorzag. Eindelijk leek iets te veranderen bij de confessionelen, al ging het hem lang niet ver genoeg. Enkele leden waren minder enthousiast. Het was, waarschijnlijk bewust, allemaal buiten de LMIJ om gedaan om deze voor voldongen feiten te plaatsen. Bij een van de bestuursleden lag de onvrede dieper. Het leek wel of bij de confessionelen ‘belijdende protestanten binnen de LMIJ soms als tweederangs worden beschouwd’, meende hij. Waalkens suste de zaak en riep op in alle rust de ontwikkelingen af te wachten. Uit een niet lang daarna geschreven notitie bleek dat de LMIJ-leden in meerderheid voor een eenheidsorganisatie waren, maar dat men er aan twijfelde of de confessionele bonden daar al klaar voor waren.75 Daarin had men gelijk. Nadat de storm enigszins was geluwd, gingen ABTB en CBTB in de IJsselmeerpolders met de eigen achterban in gesprek. De uitkomst was verschillend. Een meerderheid van de CBTB-leden was principieel tegen een eenheidsorganisatie, zelfs een algemeen christelijk organisatie ondervond de nodige weerstand. Als een van de bezwaren van samengaan met de ABTB werd gezien de sterke banden die nog altijd bestonden tussen de katholieke organisaties en de katholieke kerk. De ABTB-leden waren veel minder overtuigd van het eigen bestaansrecht. Motieven om de katholieke identiteit te behouden zagen zij nog nauwelijks. De meerderheid had de voorkeur voor een eenheidsorganisatie, zij het met een christelijke signatuur.76 Uiteindelijk kwam het eenheidsstreven in de IJsselmeerpolders door de aarzelingen bij de CBTB-leden en tegenstand bij de hoofdbesturen van ABTB en KNBTB niet van de grond. Duidelijk was wel dat in de IJsselmeerpolders een discussie gestart was, die repercussies had voor het hele land. Was het feit dat daar het debat begonnen was en zo open werd gevoerd een teken dat de pioniersgeest er nog altijd was en dat die zich uitte in een bewust zoeken naar eenheid en een progressieve houding naar de buitenwereld? In de polder werd het wel zo gezien.77 Was de moderne polderboer – de voorloper van het modern dynamisch cultuurpatroon, waarvan Hofstee droomde – nu opgestaan? Er werd danig naar deze figuur gezocht, maar de onderzoekers stuitten op problemen.78 Al bij het onderzoek voor zijn proefschrift merkte Constandse op dat ondanks alle voorsprong die de boeren in de Noordoostpolder hadden, zij lang niet altijd zo vooruitstrevend waren als verondersteld mocht worden. Modernisering werd eerder als een onontkoombaar feit gezien dan als een positieve uitdaging. Hij suggereerde later dan ook dat het modern dynamisch cultuurpatroon eerder ‘een expressie van het cultuurideaal dat leeft bij de overheid’ geweest was, dan dat het zo sterk leefde bij de boer.79 Weerstand uit irrationeel traditionalisme trof hij nauwelijks aan, wel rationeel conservatisme. Constandse meende dat niet verandering op zich het probleem was, maar het beeld dat de boer van de toekomst had; zijn ‘Leitbild’. Hij stelde voor de dichotomie traditioneel versus modern niet als een lijn te zien, maar als een continuüm, waardoor ruimte kwam voor niet parallel lopende ontwikkelingen.
60
80
Constandse, Boeren, 15.
81
NLE, Arch. CBTB, notulen bestuur 11 maart 1968.
82
Constandse, Boeren, 20 en 37 e.v.
83
Peys, Flevoland, 72.
De landbouworganisaties in de IJsselmeerpolders vieren hun 25-jarig bestaan in 1970. Minister P.J. Lardinois spreekt de feestgangers toe.
Hij kwam ook iets anders op het spoor. Moderne dynamiek, in de zin van ‘bereidheid tot aanvaarden van continue verandering’, aanvaardde de boer maar op één voorwaarde: als de aloude zelfstandigheid bleef behouden. Ook alle vormen van integratie en samenwerking in welke vorm, organisatie of instelling – hoe ingenieus ook bedacht – werden alleen geaccepteerd als men maar eigen baas kon zijn en blijven.80 Een voorbeeld daarvan is te vinden in een bestuursvergadering van de CBTB-IJsselmeerpolders in maart 1968, toen de spanning rond de kleine 12-habedrijven hoog opliep. Het was het bestuur duidelijk dat dergelijke bedrijven onrendabel waren en dat ingrijpen onontkoombaar was. Toch weigerde het bestuur de uitspraak te doen dat een 12-ha-bedrijf te klein was om nog langer bestaansrecht te hebben. Dat was ‘te gevaarlijk’, meende voorzitter De Feijter. Wel voelde hij voor ‘een gespecialiseerde vorm van samenwerking’, waarbij boeren gezamenlijk produceerden op basis van ieders verschillende specifieke professionaliteit. Hij kreeg onmiddellijk te horen dat ‘intermenselijke verhoudingen een belemmering vormden voor dergelijke vormen van verregaande samenwerking’. De Feijter kaatste terug met: ‘De tijd zal ons dwingen om naar geheel andere vormen van samenwerking te zoeken’. Het zou een keuze worden tussen ‘de rug of de wil’ buigen. Hij hoopte dat jongere generatie positiever dacht over samenwerking.81 Hij zou geen gelijk krijgen. Toen Constandse aan het eind van de jaren tachtig onderzoek deed onder boeren in Oostelijk- en Zuidelijk Flevoland trof hij nog altijd dezelfde mentaliteit aan. Aan ‘het boer-zijn’ werd nog altijd grote waarde gehecht. Voor een kolonistenmentaliteit of voorlopersschap was in Constandses visie nauwelijks plaats. In de Noordoostpolder was er wel zo iets geweest. Daar had zich dat geuit in een zeker elitedenken. De kolonisten waren dat uit enthousiasme en betrokkenheid, de latere polderboeren voelden zich min of meer uitverkorenen, zij waren immers door de strenge selectie gekomen. Het leidde tot zelfbewustzijn en engagement, maar ook wel tot ‘pedanterie’ waaraan het oude land zich vaak stoorde. Dat was een tijdelijk fenomeen. Veel belangrijker was dat de boer zich niet zozeer hechtte aan de grond, maar aan grond. Het feit te kunnen blijven boeren was veel belangrijker dan de plaats waar.82 In Constandses visie staat het overleven van het zelfstandig familiebedrijf centraal in het handelen van de boer en tuinder. Het opzetten van organisaties en verenigingen vormde daarvan en zeer belangrijk onderdeel. Zodra boeren zich in de polder vestigden ontstond er een intensief verenigingsleven. In de polder werd zelfs over ‘de polderkwaal’ of ‘de verenigingsziekte’ gesproken.83 Voor een gemeenschap die zich nog moest vormen was het verenigingsleven een belangrijk integratiekader. Het had ook negatieve kanten, als mensen of zaken tegen elkaar uitgespeeld werden. Doordenkend in de lijn van Constandse werd het bestaansrecht van de standsorganisatie ter discussie gesteld, toen men dacht dat het boer-zijn in gevaar kwam en de leden een betere belangenbehartiging wensten. Bij de Kring Zuiderzeeland was dat
61
84
Zie: G. Harinck, L. Winkeler, ‘De twintigste eeuw’ in: H.J. Selderhuis (red.) Handboek Nederlandse kerkgeschiedenis (Kampen 2006) 732-915, 850 e.v.
85
Constandse, Boeren, 40.
86
Voor een uitgebreide bespreking van Hofstees theorie zie: Karel, De maakbare boer, 78 e.v.
87
W. Asbeek Brusse, H. van Dalen, B. Wissink, Stad en land in een nieuwe geografie. Maatschappelijke veranderingen en ruimtelijke dynamiek (Den Haag 2002) 87
De drie voorzitters van de land- en tuinbouworganisaties in de IJsselmeerpolders poseren in september 1981 voor het nieuwe 'Landbouwhuis' waar de secretariaten van de organisaties en het Landbouwschap een plaats krijgen.
duidelijk het geval. De ABTB-bestuurders moesten zich herhaaldelijk verweren tegen opmerkingen van leden en plaatselijke bestuurders dat hun belangen door gescheiden optrekken van de organisaties in gevaar kwam. Bij de CBTB-IJsselmeerpolders was dat maar zelden het geval. Waaruit is dit verschil te verklaren? In het secularisatieproces zijn een aantal fases te onderkennen. De Nederlandse Hervormde Kerk kreeg er al voor de Tweede Wereldoorlog mee te maken, toen het karakter als volkskerk grotendeels verloren ging. Na de oorlog zette dit proces door, om in de jaren vijftig en zestig te versnellen. In die periode zette bij de rooms-katholieken een razendsnel secularistie- en ontzuilingsproces door. Bij de gereformeerden ging dit veel minder snel en minder rigoureus. Na het afscheid van de orthodoxie bij de gereformeerde kerkelijke en maatschappelijke elite, volgde eerst een episode van evangelische bezinning en praktische bevlogenheid.84 Daarom moest bij de ABTB de hiërarchie ingrijpen om de rijen nog te doen sluiten. Bij de CBTB was het besef van de waarde van de eigen identiteit en de maatschappelijke betekenis daarvan nog voldoende groot om het eigen bestaan niet op te geven. De standsorganisaties in de IJsselmeerpolders namen in het bespreekbaar maken van de identiteitskwestie het voortouw, toch was het een zaak die landelijk speelde. Overal in het land werd de discussie over het eigen bestaansrecht gevoerd. Daarmee lijkt ook de pioniersgeest en de homo Zuiderzeelandicus buiten beeld te zijn geraakt. Bij zijn onderzoek naar de boeren in Oostelijk en Zuidelijk Flevoland kwam Constandse daar alleen nog maar een enkel spoor van tegen. Men voelde een zekere trots goed genoeg te zijn bevonden om in de Flevopolders te mogen boeren. Tot een eigen identiteit of een gevoel van eigenheid leidde dit niet.85 Het waren moderne boeren die, in hun bereidheid nieuwe taken en mogelijkheden in natuurbeheer, recreatie of zorg te onderkennen, als agrarisch ondernemer bestempeld kunnen worden, maar in hun vasthouden aan de traditie van zelfstandigheid boer bleven. Met het verdwijnen van de vooroplopende polderboeren verdween ook het modern dynamisch cultuurpatroon achter de horizon. Hofstee overkwam hetzelfde als Ter Veen, de theorieën overleefden hun ontwerpers niet. Net als Constandse slaagden andere leerlingen van Hofstee er niet in een modern dynamisch cultuurpatroon vast te stellen. Naast deze empirische moeilijkheden, waren er theoretische problemen. In de ‘new sociology’ die al tijdens Hofstees leven opkwam, werd het onderscheid tussen plattelands- en stedelijke sociologie als niet meer relevant gezien.86 Uiteindelijk werd de boer agrarisch ondernemer en het boeren agrarische bedrijfsvoering. Het idee van Hofstee dat het platteland een specifiek levenswijze kende op basis van een eigen cultuur, bleek niet te handhaven.87 Had de opkomst van het verstedelijkt platteland alle dromen van Ter Veen en Hofstee daarmee verstoord?
62
88
Bak, Van der Woude, School gemaakt, hfdst. 2
Een ‘cruciale passage’ De overgang van boer en tuinder naar agrarisch ondernemer was een pijnlijk proces. Boeren en tuinders kregen, net als alle Nederlanders, te maken met een snel veranderende samenleving. De culturele ‘revolutie’ van de jaren zestig bracht naast nieuwe vrijheid ook de nodige verwarring. Aloude instituten en organisaties, als kerken, politieke partijen, vakbonden en andere belangenbehartigende instanties – de eigen standsorganisaties incluis – moesten een nieuwe oriëntatie vinden. En op de lange periode van economische groei na de Tweede Wereldoorlog, volgde in de jaren zeventig en tachtig een moeizaam periode van crisis, heroriëntering en herstel. De agrarische sector kampte met extra tegenslag. De sector had onder het bewind van het Europees landbouwbeleid goede jaren gekend. Dit beleid was de motor geweest van de Europese integratie, maar was hard aan revisie toe, want een aantal onbedoelde maar niettemin onaangename neveneffecten speelde het parten. De gegarandeerde prijzen stimuleerden de boeren de productie te verhogen, waardoor grote overschotten ontstonden, die alleen tegen hoge kosten op de wereldmarkt gedumpt konden worden. Dit zette niet alleen de landbouwbegroting en dus de prijzen onder druk, maar gaandeweg drongen zich ook ethische vragen op. De opstekende economische tegenwind ondergroef de bereidheid van de landelijke overheden om de agrarische sector te blijven ondersteunen. En de continue modernisering door rationalisatie, schaalvergroting en intensivering, maakten dat veel boeren zich in hun bestaan bedreigd voelden. Grote onvrede was het gevolg. De standsorganisatie waren niet langer in staat dit onbehagen in goede banen te leiden. Veel minder dan vroeger konden de confessionele bonden een beroep doen op identiteit en gezag en op de haast vanzelfsprekende banden met de politiek en het ministerie van Landbouw. Het ministerie kreeg er taken bij als milieubeheer en landschapsbeleid, het no-nosense-beleid van de kabinetten-Lubbers zette in op bezuiniging en een terugtrekkende overheid en de plattelandsbevolking werd een politiek steeds minder belangrijke factor. Langzaam maar zeker begon het neo-corporatistische bouwwerk van het Groene Front te wankelen. Om het verlies aan identiteit en politieke invloed te compenseren konden de standsorganisaties maar een kant op: een sterk dienstverlenend apparaat opbouwen, die boer en tuinder zouden helpen overleven. In Flevoland was de economische toestand minder precair dan elders. De moderne bedrijven gaven hen een voorsprong, maar dat betekende niet dat de problematiek aan hen voorbij ging. Ook de Flevolandse boeren- en tuinders voelden de continue pressie om te blijven moderniseren. En dus waren de Flevolandse standsorganisaties gedwongen te investeren in dienstverlening. De ABTB Kring Flevoland was hier in het voordeel. De Kring was ingebed in een grote organisatie, van ca 14.000 leden, die in zeven provincies actief was. Daardoor kon men profiteren van de dienstenstructuur die daar was opgebouwd en die vanouds al grootschalig en veelomvattend was. Voor de LMIJ en CBTB was hun eigen rechtspositie nu een nadeel. Als kleine organisaties met ongeveer 1000 en 500 leden waren zij nauwelijks in staat een dienstverlenend apparaat op te bouwen. Daarbij had de CBTB haar bestuurlijke invloed op het landbouwonderwijs prijs moeten geven. Door de schaalvergroting in het onderwijs kwam die sector op eigen benen te staan.88
63
89
NLE, Arch. LMIJ, notitie dienstverlening bijlage bij hoofdbestuurvergadering 15 oktober 1990.
De onvrede over het steeds onzekerder agrarisch bestaan, die langzaam maar zeker omsloeg naar bitterheid en woede, keerde zich tegen de eigen organisaties en de politiek. In de ‘hete zomer’ van 1974 werden her en der acties ondernomen. Tijdens de grote manifestatie van 10 augustus in het Utrechtse stadion Galgenwaard, waar duizenden boeren verzameld waren, richtte de boosheid en frustratie zich tegen de eigen voormannen en de minister van Landbouw. Zij werden uitgejouwd en het spreken werd hen onmogelijk gemaakt. De organisaties slaagden er uiteindelijk in de onrust in te dammen en te kanaliseren, maar ondergronds bleef de onrust doorsmeulen. Hernieuwde oproepen tot diepgaander samenwerking of fusie bleven vooreerst uit, omdat de standsorganisaties eerst intern hun dienstverlening wilden verbeteren. Een notitie van de LMIJ uit 1990 verwoordde dat duidelijk. Het belangrijkste criterium waarop de boer en tuinder voortaan de organisatie zou beoordelen zou steeds minder gebaseerd worden op ‘sociale band, traditie en identiteit’. Ook het collectieve aspect, zoals politieke beïnvloeding, was voor de meeste boeren ‘veelal niet kwantificeerbaar’ en gezien vanuit de politieke realiteit ‘uiterst kwetsbaar’. Het criterium voor de boer en tuinder om lid te worden en te blijven was steeds vaker ‘het economisch voordeel dat men er door heeft’.89 De agrarisch-sociale voorlichting, die zich richtte op het moderniseren van het traditionele kleine boerenbedrijf, werd omgevormd naar sociaal-economische voorlichting, die insprong op de problematiek van de gemiddelde boer. Daarnaast werden andere vormen van dienstverlening, zoals rechtshulp en makelaardij, geïntroduceerd. Bij deze omschakeling naar een individuele en brede aanpak ondervonden de standsorganisaties een aantal problemen. Inmiddels had de overheid het profijtbeginsel ingevoerd, waardoor niet meer alle kosten konden worden afgewenteld op de overheid. Het maakte ook ruimte voor commerciële instellingen, die buiten de organisaties om diensten aanboden. Organisaties als de LMIJ en de CBTB Flevoland waren zo klein dat zij maar een of twee sociaal-economische voorlichters konden aanstellen. Deze raakten al snel overbelast en konden geen specifieke kennis opbouwen. Samenwerking leek de enige uitkomst. Halverwege de jaren tachtig besloten de LMIJ en CBTB Flevoland daarom een Stichting Dienstenverleningsbureau LMIJ/CBTB op te richten dat diensten aanbood op het terrein van taxatie, bouwbegeleiding en gewassenvoorlichting. Dat de ABTB Kring Flevoland hier buiten bleef was verklaarbaar. Het had voor de kring weinig zin hun voordelige positie in te ruilen voor veel minder geoutilleerde plaatselijke samenwerking. Wat in het verleden als een nadeel was gezien – het niet verkrijgen van de eigen autonomie – bleek nu een voordeel te zijn. Deze samenwerking was vanuit het gezichtspunt van de LMIJ vanzelfsprekend. Bij de Nederlandse CBTB had men er meer moeite mee. En daarom toog landelijk algemeen-secretaris A. Stokkers naar Flevoland, om met het bestuur van de CBTBFlevoland de ontstane situatie te bespreken. Op de bestuurstafel lag een nota over Landbouwvoorlichting. Daarin werd vastgesteld dat meer dienstverlening noodzakelijk was, omdat schaalvergroting en efficiencyverbetering steeds meer nadruk kregen. Een kleine organisatie als de CBTB Flevoland was evenwel niet in staat nog meer taken op zich te nemen. Daarop volgde een ‘cruciale passage’, volgens waarnemendvoorzitter J. de Wolf van de CBTB-IJsselmeerpolders, omdat daarin werd voorgesteld
64
90
NLE, Arch. CBTB Flevoland, notulen bestuur 22 september 1987.
91
NLE, Arch. CBTB Flevoland, notulen bestuur 18 mei 1988.
de samenwerking met LMIJ en ABTB te verbreden. Stokkers verzette zich krachtig tegen deze suggestie. Ten eerste leidde samenwerking met niet-CBTB organisaties op de duur ‘tot verwording van de eigen organisatie tot een pure bezinningsclub’. Daarnaast doorkruiste het de plannen voor een herstructurering van de bond, die moest leiden tot CBTB-eenheden met groter potentieel. De Flevolandse bestuurders waren het eigenlijk wel met hem eens, maar het geboden alternatief vonden ze wel erg mager. En wat moest er gebeuren met het net geopende Dienstenbureau?90 De LMIJ en de CBTB gingen eerst door met samenwerking binnen de eigen provincie. Maar in het voorjaar van 1988 zette de CBTB Flevoland er een punt achter. Bij het samensmelten van de sociaal-economische voorlichting van beide organisaties was men op onoverkomelijke moeilijkheden gestuit. De werkwijzen kwam niet overeen, organisatorisch bleven er problemen en over identiteitskwesties werd men het niet eens. De CBTB nam een belangrijk besluit. Het opgaan in welk LMIJ of KNLC-verband dan ook achtte men niet langer bespreekbaar.91 Daarmee was een patstelling ontstaan. LMIJ wilde samenwerken binnen Flevoland, maar de CBTB wilde daar alleen over praten mits de ABTB Kring Flevoland daaraan meedeed. Maar de ABTB-kring volhardde in het schuilen onder de paraplu van de ABTB. Was er een uitweg? ‘Bij ons is fusie geen vies woord’ De discussies over de samenwerking van de Flevolandse standsorganisaties vond plaats in de broeierige atmosfeer die een oplaaien van de veenbrand van ongenoegen en woede leek aan te kondigen. Alle maatregelen om de productie te beperken – van medeverantwoordelijkheidsheffing tot superheffing – hadden niet het beoogde effect. Integendeel, de overschotten bleven een groot probleem. Een andere bron van misnoegen vormde de groeiende stapel van mest- en milieuregels waaraan de landen tuinbouwers werden onderworpen. Ook politiek had de land- en tuinbouw steeds minder in de melk te brokkelen. Dat bleek uit de voorstellen die Eurocommissaris voor landbouw R. MacSharry eind jaren tachtig deed. Hij wilde een deel van de prijssteun afbouwen en vervangen door inkomenssteun. De boeren reageerden furieus. Eerlijke marktprijzen werden zo ingeruild voor een soort bedeling, vonden zij. De standsorganisaties wisten wederom niet de regie in eigen hand te houden. In maart 1990 ronkten tractorcolonnes door Nederland. Het Binnenhof en de Ridderzaal werden geblokkeerd en andere instellingen her en der in het land werden ‘dichtgereden’. Het hoofdkantoor van het Landbouwschap, niet lang daarvoor nog het boegbeeld van het Groene Front, ontkwam niet aan een blokkade. Een oplossing bood het niet. Minister van Landbouw, P. Bukman, voormalig voorzitter van de CBTB, kon uiteindelijk niet anders dan zich aansluiten bij de voorstellen van de Eurocommissaris. De Flevolandse bestuurders kregen te maken met een geprikkelde achterban en beseften dat er iets moest gebeuren. In eerste instantie intensiveerde men de agrarisch-technische samenwerking. Het overleg op dit terrein werd in een formeel jasje gestoken en kreeg een permanent karakter. Zo ging het drie-Flevolandse Landbouworganisaties Overleg (3-FLO) van start, met een eigen bureau en een eigen secretaris. Het overleg was niet bedoeld als een opstap naar de vorming van een Flevolandse eenheidsorganisatie, verzekerden de confessionele organisaties, maar men kon wel naar elkaar toegroeien, liet de LMIJ weten.
65
J. Hoving, voorzitter van de CBTB IJsselmeerpolders spreekt op 27 mei 1989 te Nagele namens protesterende boeren staatssecretaris L. de Graaf (rechts) toe.
92
NLE, Arch. CBTB Flevoland, notulen bestuur 7 december 1988. Vgl. Van der Woude, Op groede gronden, 525 e.v.
93
NLE, Arch. ABTB Kring Flevoland, notulen bestuur 19 december 1988, 23 januari 27 februari en 22 mei 1989.
94
Van der Woude, Op goede gronden, 531.
Verder was er aan het fusiefront nauwelijks beweging te bespeuren. De LMIJ besloot daarop tot een vlucht naar voren. In het najaar van 1988 lag bij de beide andere organisaties een uitgewerkt en gedetailleerd fusieplan op de mat, waarbij er min of meer van werd uitgegaan dat binnen afzienbare tijd een federatie of fusie een feit zou zijn. De CBTB Flevoland was snel klaar met het voorstel. De LMIJ kreeg te horen dat men beslist niet blij was met de manier waarop men de andere organisaties onder druk zette. Men had wel gelijk dat ook de CBTB’ers meer samenwerking eisten, maar de leden waren beslist niet uit op de eenheidsorganisatie die LMIJ voorstelde. Het CBTB standpunt was en bleef dat er zonder de ABTB geen basis voor verdere samenwerking was.92 De ABTB besteedde meer tijd aan het voorstel. Er werd een notitie opgesteld, die als discussiestuk in een aantal bestuursvergaderingen werd besproken. Erkend werd dat er van verschillende kanten druk werd uitgeoefend voort te maken met verdere samenwerking en integratie. In een aantal afdelingen vonden besprekingen plaats om op plaatselijk niveau te fuseren en aandrang was er ook van de jongerenorganisaties. De ABTB zat echter met het probleem dat er wel erg veel ingeleverd zou moeten worden. Een Flevolandse Landbouw Organisatie zou weinig meer dan 2500 boeren en tuinders op de been kunnen brengen en dat was beslist niet genoeg voor een op den duur levensvatbare organisatie. De ABTB had meer dan vijf keer zoveel leden en dat gaf meer zekerheid. De ABTB besloot daarom af te wachten. Als er bij de zusterorganisaties fusieblokken ontstonden met meer perspectief, zou de ABTB zich daarbij kunnen aansluiten.93 De afstand tussen de leiding van de landelijke standsorganisaties, de gewestelijke bonden en de leden waren inmiddels zo groot dat het onmogelijk was regie te voeren over de besprekingen die vanaf het eind van de jaren tachtig overal gevoerd werden. Het landelijk bestuur van de CBTB zette alles op de kaart van het vormen van CBTB-regioblokken. De KNBTB wachtte vooral af, terwijl het KNLC zich uitsprak voor gewestelijke samenwerkingsverbanden. In de regio’s werden geluiden gehoord die elkaar soms volkomen tegenspraken, maar over het algemeen had gewestelijke samenwerking daar de voorkeur. Een enquête in 1990 in het Agrarisch Dagblad wees uit dat meer dan 70% van de leden voorstander waren van een fusie van de standsorganisaties. Zelfs een kleine meerderheid van de CBTB-leden toonde zich er voorstander van.94 Het gevolg was dat samensprekingen en fusiebesprekingen op velerlei plaatsen en op alle niveaus aan de orde van de dag waren, waarbij de meest waarschijnlijke en onwaarschijnlijke federatie- en fusiepartners overgingen tot onderhandelingen. Een doorbraak was de ferme uitspraak van de voorzitter van de in Holland actieve katholieke Land-en Tuinbouwbond (LTB), H. Barendse: ‘Bij ons is fusie geen vies woord’. Mei 1991 werd de daad bij het woord gevoegd, toen de Westelijke Land- en Tuinbouworganisatie (WLTO) werd gevormd uit de LTB en de Hollandse Maatschappij
66
95
Smits, Boeren met beleid, 251.
96
Van der Woude, Op goede gronden, 533.
97
Constandse, Boer en toekomstbeeld. Enkele beschouwingen naar aanleiding van een terreinverkenning in de Noordoostpolder (Wageningen 1964) nawoord E.W. Hofstee, 76. Vgl. Karel, De maakbare boer, 74 e.v.
98
NLE, Arch. ABTB, notulen kringbestuur 18 januari 1993.
100G.
Andela, Kneedbaar landschap, kneedbaar volk. De heroïsche jaren van de ruilverkavelingen in Nederland (Bussum 2000) hfdst. 6 gebruikt de beschavingsthese om de modernsering in het kader van de ruilverkavelingen te verklaren.
van Landbouw.95 De CBTB-West Nederland had zich – met instemming van de leden – afzijdig gehouden. Toen de nog op een kier staande deur door de WLTO dreigde te worden dichtgedaan, besloot men alsnog toe te happen. Financiële perikelen vormden het belangrijkste motief voor deze ommezwaai.96 Nadat het eerste fusieschaap over de dam was, was de rest niet langer te houden. Op 1 januari 1992 vormden LMIJ en de Friese Maatschappij van Landbouw de Landbouwmaatschappij Friesland Flevoland. De CBTB en de ABTB stonden nu voor de keus mee te gaan met deze fusie of elders heil te zoeken. Verontrust constateerde de ABTB-Kring Flevoland dat de partijen uit elkaar gedreven werden. De LMIJ had voor Friesland gekozen en men meende dat de voorkeur van de CBTB Flevoland naar Overijssel uitging. Zelf wist men het nog niet. De CBTB Flevoland keek echter meer naar het noorden, al hoopte men op een bredere basis dan alleen Flevoland en Friesland. Gedwongen door het feit dat de landelijke bonden door de bocht gingen en op landelijk niveau de overkoepelende Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) vormden, waren ABTB en CBTB gedwongen te kiezen. De keus viel op het volgen van de LMIJ, waardoor per 1 januari 1995 de Fries Flevolandse Land- en Tuinbouworganisatie (FLTO) een feit was. Evenals de verzuiling was ontzuiling van de Nederlandse sociaal-economisch organisaties het deels onbedoelde resultaat van een complex proces en van modernisering. Hadden rationalisatie en schaalvergroting van de boer en tuinder nu ‘agrarisch ondernemer’ gemaakt en hoorde hun ‘onderneming’ nu tot het midden- en kleinbedrijf? Agrarisch ondernemer is overigens geen nieuwe term. Hofstee gebruikte het al in de jaren zestig. Hij dacht daarbij aan grootschalige intensieve veehouderij en niet aan de reguliere gezinsbedrijven. Het was bij hem ook meer een gelegenheidsterm. Boer-zijn was bij hem nog verbonden met de boerengemeenschap en boerencultuur.97 Constandses hypothese dat het boer-zijn en blijven op zich het belangrijkste motief voor het sociaal- economisch handelen vormde, lijkt tot op grote hoogte stand te houden. Het arbeidsveld is verbreed naar recreatie, zorg en milieu en er zijn andere vormen gevonden, zoals maatschappen, maar het boeren- en tuindersbedrijf is een eigensoortig bedrijf gebleven, waarin het gezinsbedrijf nog altijd de boventoon voert. De pioniers- of voorlopersperspectief speelde daarin geen rol meer, al bleven verwijzingen daarna hardnekkig. In 1993 verklaarde een ABTB-bestuurder de onwil van de afdeling Zuidelijk Flevoland om met het fusieproces mee te doen uit het ‘pioniersgevoel’ dat daar nog overheerste, ‘wat indertijd in de andere polders ook het geval was’.99 De manier waarop de opmerking gemaakt werd, suggereerde dat het pioniersgevoel het daar niet lang meer zou uithouden. Hofstee en in zijn voetspoor de Wageningse school zagen modernisering als een min of meer automatisch proces. Voor de boer maar niet door de boer. Het was een soort beschavingsoffensief ten plattelande dat het boerenbestaan onontkoombaar in een nieuwe richting zou duwen.100 De boeren kozen uiteindelijk voor hun zelfstandigheid. Dat gevoel bleek sterker dan de identiteit of kleur van de organisaties. En het maakte niet uit of men kolonist, pionier of anders was.
67
101 Peijs,
Flevoland, 42.
102K.
Schuyt, E. Taverne, 1950: Welvaart in zwart en wit (Den Haag 2000) 53 e.v. noemen 1945 tot 1973 als de periode waarin modernisering een van de belangrijkste maatschappelijke vraagstukken was.
103 De
term is van G. Alberts geciteerd in: Schuyt, Taverne, 1950, 55.
‘Gewoon een stukje Nederland’ Na zo’n honderd jaar verzuiling waren de land- en tuinbouworganisaties in 1995 weer bijeen. Waren daarmee weer enkele plooien in het moderniseringsproces rechtgestreken, zodat de moderniseringstrein ongehinderd kon doordenderen? Dat zou zo zijn als modernisering een lineair proces zou zijn met een evident doel. De geschiedenis van de IJsselmeerpolders en de plaats van de land- en tuinbouw en hun organisaties maakt duidelijk dat er van een veel complexer proces sprake is, waarin paradoxen een plaats hebben. Om het scherper te stellen: evenals de verzuiling hadden ook de kolonisatie- en de moderniseringstheses van Ter Veen en Hofstee daarin een plaats. Het verschafte de autoriteiten een legitimatie in hun poging het moderniseringsproces te sturen. Maar steeds bleek de werkelijkheid weerbarstiger en minder maakbaar dan geleerden en bestuurders dachten. Theorieën raakten verouderd, modellen bleken weinig adequaat en het overheidsbeleid kampte met tegenslag en onvoorziene neveneffecten. Bijstelling en perspectiefwisseling waren onophoudelijk nodig. Toch was er wel reden voor een zekere trots. De pioniers van de polder en hen die volgden, waren verzekerd van een goede start. Maar het grote ideaal van een nieuwe samenleving werd nooit bereikt. De al eerder aangehaalde Hans Tiemeyer merkte over de Noordoostpolder op: ‘Het lijkt voor het oog nog steeds een nieuw land, maar een nieuwe maatschappij is het niet geworden. Het is gewoon een stukje Nederland’.101 De geschiedenis van Flevoland laat goed zien hoe feit en visie met elkaar vervlochten waren. Toen de plannen voor de inpoldering in de jaren dertig van de twintigste eeuw vorm kregen, verkeerde Nederland in een diepe crisis. Het Zuiderzeeproject had daarin de functie van een stimulerings- en prestigeproject. De schepping van nieuw land en een nieuw cultuur door een sturende overheid paste daarin. Modernisering kreeg zo een positief odium. Na de Tweede Wereldoorlog speelde dit nog sterker want een verwoest land moest weer opgebouwd worden. De wederopbouw was een onderdeel van de modernisering die van Nederland een moderne industriële natie diende te maken.102 Het idee van een nieuw land en een nieuwe maatschappij kon een element zijn in het rijpmaken van de geesten voor een nieuwe aanpak, waarin een zakelijker denk- en handelingspatroon van organisaties en semi-professionele diensten en instellingen sterker naar voren zou treden. En waarin de overheid het voortouw zou nemen. Aan het hoofd van deze operatie stond een ‘besluitvormingselite’, die zich kenmerkte door deskundigheid, professionaliteit en wetenschappelijk denken.103 Een doorbreking van het zuilenstelsel beoogden zij niet. Zij gebruikten de zuilen juist om draagvlak bij de Nederlandse volk te verwerven. De zuilenorganisaties en hun leiders hadden immers een haast vanzelfsprekende legitimiteit. Daardoor ook konden organisaties als CBTB, KNBTB, KNLC en hun onderafdelingen uitgroeien tot het draaipunt in de corporatistische ruil. Zij zorgden voor een gedisciplineerde achterban, in ruil voor politieke invloed. De Flevolandse standsorganisaties speelden het spel vol overtuiging. Zij hadden een voordeel ten opzichte van de rest van Nederland. Hun achterban bestond uit goed opgeleide, positief ingestelde, zelfbewuste en op de toekomst gerichte leden, die bereid waren zich in te passen in het moderniserings- en wederopbouwprogramma. Ook na die tijd bleven zij echte ‘organisatieboeren’ die overtuigd waren van de waarde van hun organisaties. In die zin heeft de
68
104M.
Hooghe, D. Houtman, ‘Omstreden instituties. Instellingen in een geïndividualiseerde samenleving’ in: Sociologische Gids 50 (2003) 115-130, 117.
homo Zuiderzeelandicus bestaan. Niet gecreëerd door de barre polderomstandigheden of de mogelijkheden van een nieuw, traditievrij land, maar door de solide selectieprocedures van de overheid. Maar uiteindelijk moesten ook zij zich schikken in het groter geheel. Dat gebeurde toen de Flevolandse standsorganisaties het moeilijk kregen en de corporatistische ruil steeds minder opleverde voor de achterban. Een beroep op geloof en levensbeschouwing had steeds minder uitwerking, omdat religie niet zozeer verdween, als wel een individuele, innerlijke zaak was geworden. Samengaan bleek vanuit het perspectief van de boer en tuinder, die zijn zelfstandig bestaan vooropstelde, een voordeliger optie. Nieuwe organisatievormen kwamen daarvoor in de plaats, want op ‘de-institutionalisering’ volgt onvermijdelijk ‘re-institutionalisering’.104 Verzuiling had in de organisatiegeschiedenis van de land- en tuinbouw een functionele plaats. Het maakte mogelijk dat de basis zijn verlangens, via de organisaties kenbaar maakte. Omgekeerd kon de overheid de voorwaarden stellen, waaronder men naar de organisaties en de leden wilde luisteren. Verzuiling was echter meer dan een instrument. Het verschafte menige boer en tuinder in Flevoland een levensbeschouwelijk kader, waarin de paradoxen van modernisering een plaats konden krijgen.
69
CNV: van een verzuilde organisatie naar een vakbond met een christelijke identiteit J.J. van Dijk
Binnen de Nederlandse arbeidsbeweging is het CNV de oudste nog bestaande organisatie. Andere vakcentrales zijn van jongere datum, zoals de Unie MHP, of zijn gefuseerd, zoals NVV en NKV. Ook in werkgeverskringen zijn verschillende organisaties met elkaar gefuseerd, zodat er geen enkele organisatie vanuit het begin van de twintigste eeuw nog zelfstandig voort bestaat. Het CNV is de enige. Dat is op zijn minst opmerkelijk te noemen. Een christelijke vakcentrale, opgericht in een periode van groeiende verzuiling, die er in is geslaagd om ook in de periode van de ontzuiling zijn voortbestaan te verzekeren. In deze bijdrage zal de vraag centraal staan hoe het CNV hierin is geslaagd. Daarbij moet eerst de vraag beantwoord worden of het CNV wel een verzuilde organisatie was. En wat is het kenmerk van een verzuilde organisatie? Om deze vraag verder te kunnen beantwoorden zal de samenhang tussen de vakcentrale CNV en de dominante politieke partijen in de protestants-christelijke zuil, te weten ARP en CHU en na hun fusie in 1980 opgegaan in het CDA, in kaart worden gebracht. Dat is de ene kant. De andere kant betreft de besluitvorming binnen de protestants-christelijke zuil over belangrijke politieke vraagstukken. In dat kader kan gedacht worden aan de discussie over de Gouden Standaard in de jaren dertig, de PBO in de jaren veertig en vijftig en de vormgeving van het ombuigingsbeleid in de jaren tachtig. Op grond van deze ontwikkeling kan wellicht de stelling worden onderbouwd dat het CNV zich van een verzuilde organisatie in een identiteitsorganisatie transformeerde.
1
A. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (Haarlem 1968) 75 e.v.
Inleiding In deze bijdrage zal niet worden ingegaan op het Nederlandse debat over de verzuiling. Dat is in andere publicaties al uitgebreid gedaan. Toch ontkomen we er niet aan om kort in te gaan op een aspect dat in het onderzoek naar verzuiling en ontzuiling een belangrijke rol heeft gespeeld. Veel wetenschappelijk onderzoek naar verzuiling en ontzuiling is opgezet vanuit van een politieke vraagstelling en draagt daar de kenmerken van. Het zal dan ook geen verbazing wekken dat in deze studies de politiek een centrale rol vervult. De inmiddels klassieke studie van A. Lijphart: Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, waarvan de eerste druk in 1968 verscheen, is daarvan een goed voorbeeld. Lijphart stelt dat binnen een zuil duidelijk sprake was van een hiërarchie. De politieke partij was dominant. Ze probeerde de tegenstellingen tussen de diverse organisaties binnen de zuil te overbruggen en ‘traden op als de meest algemene vertegenwoordigers van de zuilen en als de coördinerende organen binnen zuilen’.1 De politiek stond aan de top van de zuil en
70
2
K. van Kersbergen, ‘Hopen op macht. De neergang van de Nederlandse christen-democratie in vergelijkend perspectief’ in: DNPP Jaarboek 1995 (Groningen 1996) 92-112, 96, 97.
3
R. Koole, De opkomst van de moderne kaderpartij. Veranderende partijorganisatie in Nederland 1960-1990 (Utrecht 1992) 73.
4
Koole, De opkomst, 135
5
C.P Middendorp, Ontzuiling, politisering en restauratie in Nederland (Mepel 1979) 166.
6
Middendorp, Ontzuiling, 170 e.v.
zette de lijnen uit, de andere organisaties volgden de uitgezette lijnen. Dit beeld wordt bevestigd door K. van Kersbergen. De politiek stond aan de top van de zuil en zette de lijnen uit en probeerde via bemiddeling tussen de diverse, zich sterk met hen verbonden voelende organisaties, tot gedragen compromissen te komen. Dat gold volgens Van Kerbergen vooral voor de christen-democratische partijen.2 R. Koole deelt deze mening niet. Hij stelt: ‘Maar zeker in formeel opzicht is het beeld van de politieke partij als “overkoepelend orgaan” in de zuil voor wat betreft de ARP niet adequaat. De partij stond naast de andere organisaties, niet er boven. Zij behield daarmee ook haar autonomie ten opzichte van de verwante instellingen’.3 Binnen de politieke partij maakte een kleine elite de dienst uit. Doordat vrijwel geen mensen, die niet op een verkiesbare plek op de kieslijst stonden, in de Kamer werden gekozen, had de top van de partij veel invloed op de samenstelling van de fracties in Eerste en Tweede Kamer en daarmee ook op de koers van de partij.4 Dit politiek perspectief wordt ook gebruikt door politicologen die het ontzuilingsproces bestudeerden. C.P. Middendorp vatte de ontzuiling van de tweede helft van de jaren zestig op ‘als een aspect van een breder proces van politisering. Deze politisering is op zijn beurt te zien als een aspect van bredere culturele veranderingen die ook inhouden: democratisering en individualisering’.5 Daarbij bleken jongeren, hogere welstandsklassen en zij die sterk betrokken waren bij culturele en maatschappelijke ontwikkelingen ‘trend-setter’ te zijn.6 Op basis hiervan zou verwacht mogen worden dat in de periode van verzuiling de politieke partijen binnen de protestants-christelijke zuil er van meet af aan belang bij hebben om het CNV aan zich te binden. Daartoe staat de politiek enkele instrumenten ter beschikking. In de eerste plaats kan dat via een personele lijn: vertegenwoordigers vanuit de vakbeweging krijgen verkiesbare plaatsen op de kieslijst voor Eerste en Tweede Kamer of bemensen invloedrijke plekken binnen besturen. Een tweede instrument betreft de ruimte die de politieke partij aan de vakbeweging geeft op hun inhoudelijke standpunten. En welke invloed was er vanuit de politiek op de standpunten van de vakbeweging? Indien het CNV een verzuilde organisatie was, zou het zich in zijn ideologische en inhoudelijke standpunten laten leiden door die van de politieke partij(en) in de zuil. In een periode van ontzuiling daarentegen mag verwacht worden dat de banden tussen CNV en de politieke partijen in snel tempo veranderden. Immers in beide organisaties was er een groep betrokken jongeren, die uit waren op verandering. Aan de hand van enkele voorbeelden uit de geschiedenis van het CNV zal onderzocht worden in hoeverre deze verwachting klopt. Om deze vragen te beantwoorden zal in de volgende paragrafen een beschrijving worden gegeven van de relatie tussen de christelijke arbeidersbeweging enerzijds en de twee grootste protestants-christelijke partijen, AR en CHU, anderzijds. Het gaat dan om de discussie over de personele lijn ( CNV-bestuurders in de Tweede Kamer) en de inhoudelijke standpunten. Daarbij zal een onderverdeling in vier periodes worden gemaakt: de periode tot aan de oprichting van het CNV in 1909, het interbellum, vanaf de Tweede Wereldoorlog tot 1977 en de jaren vanaf 1977 tot nu. De reden voor de opsplitsing van de naoorlogse periode in 1977 is gelegen in het feitelijk als één partij optreden van de AR, CHU en KVP in het CDA.
71
7
Zie hiervoor: J. Koch, Abraham Kuyper. Een biografie (Meppel 2006) 99 en J. Vree, Abraham Kuyper als Amsterdams predikant (1870-1874) (Amsterdam 2000) 33,57.
8
R. Hagoort, Patrimonium. (Vaderlijk erfdee)l. Gedenkboek bij het gouden jubileum (Kampen 1927) 188-189.
9
R.E. van der Woude, ‘Willem Hovy (18401915). Bewogen christelijk-sociaal ondernemer’ in: P.E. Werkman en R.E. van der Woude (red.), Geloof in eigen zaak. Markante protestantse werkgevers in de negentiende en twintigste eeuw (Hilversum 2006) 127-160.
10
H. Langeveld, ‘Protestantse Christenen van Nederland, vereenigt u – althans wat de sociale nooden betreft. Achtergronden, organisatie en resultaten van het Christelijk Sociaal Congres van 1891’ in: G.J. Schutte (red.), Een arbeider is zijn loon waardig. Honderd jaar na Rerum Novarum en Christelijk-Sociaal Congres 1891: De ontwikkeling van het christelijk-sociale denken en handelen in Nederland 1891-1914 (’s Gravenhage 1991) 103-141, 108,109.
De rol van de politiek bij het ontstaan van de christelijke arbeidersbeweging Welke invloed had de politiek op de totstandkoming van deze christelijke vakcentrale? Op 3 januari 1876 werd de voorloper van het CNV, het werkliedenverbond Patrimonium, opgericht door Klaas Kater met steun van de Amsterdamse bierbrouwer W. Hovy. De aanleiding lag niet in de sociale politiek, maar betrof het christelijk onderwijs, dat de orthodox-protestantse bevolking als geheel aanging. De roep om christelijk onderwijs werd in die tijd, o.a. door inspanningen van A. Kuyper steeds sterker. Was er sprake geweest van invloed vanuit de politiek op de oprichting van Patrimonium? Neen, dat is niet het geval geweest. Maar Kater en Hovy hadden wel nauwe banden met A. Kuyper en waren een medestander van Kuyper in zijn strijd voor de vrijheid van onderwijs. De steun van Hovy ging zelfs nog verder, gezien de grote financiële steun die Kuyper van hem kreeg.7 Hovy speelde eveneens een belangrijke rol bij de oprichting van de ARP in 1879 en binnen het werkliedenverbond Patrimonium. De banden waren wel nauw, maar druk vanuit de politiek om te komen tot oprichting van Patrimonium was er niet. Dat blijkt onder andere ook uit het feit dat Kuyper in december 1877 in De Standaard nog verzucht dat er ‘uit den boezem van onzen handwerkstand dusver geen echt-Nederlandsche op goede basis rustende vereeniging voortkwam’. Door de geestelijke inzinking die Kuyper trof in 1876/1877 was hij niet op de hoogte geweest van de oprichting van Patrimonium.8 De banden tussen Patrimonium en de ARP waren nauw, vooral door de personele unies. De eerdergenoemde Kater en Hovy vervulden een belangrijke rol binnen de ARP.9 Kater poogde herhaaldelijk om het arbeidersgeluid ook in de AR-Kamerclub hoorbaar te laten zijn. Onder de (antirevolutionaire) Kamerleden was het arbeiderselement niet aan te treffen. Evenmin bestond er een bereidheid om kansrijke kiesdistricten toe te wijzen aan Patrimonium-mannen. En was een antirevolutionaire kiesvereniging van zins om een Patrimonium-man in hun kiesdistrict te laten participeren, zoals bij Kater in Sneek in 1888 het geval was, dan verhinderde Kuyper dat persoonlijk door de kiesvereniging te overtuigen van zijn eigen kandidaat. Kater was hier ernstig door ontstemd en fulmineerde tegen de vele ‘baronnen en jonkheren’ binnen de ARP. De tegenvallende prestaties van het kabinet-Mackay wakkerden de ontevredenheid binnen de top van Patrimonium alleen maar aan. Voor de Kamerverkiezingen van 1891 wilde Kater veel invloed uitoefenen, want nu een wetboek van arbeid aanstaande was, moesten er ook mensen vanuit de praktijk in de Kamer hun visie daarop kunnen geven.10 Daarom kwam het hem goed uit dat de Friese afdeling van Patrimonium grote druk uitoefende om te komen tot een sociaal program. Maar deze druk werd door Kuyper weerstaan en werd omgevormd tot het organiseren van een christelijk sociaal congres dat uiteindelijk in november 1891 plaats vond. De betekenis van dit Congres voor de ontwikkeling van de christelijk vakbeweging was van groot belang. Er werden namelijk twee belangrijke uitspraken gedaan. In de eerste plaats werd gepleit om te komen tot zelfstandige vakorganisaties voor werknemers en werkgevers. Daarmee werd een bijl aan de wortel gelegd aan het voortbestaan van Patrimonium zoals dat tot dat moment functioneerde. Bij Patrimonium waren namelijk zowel werkgevers als werknemers aangesloten. Door te pleiten voor afzonderlijke organisaties voor werknemers en werkgevers werd afscheid genomen van de organisatiegedachte achter Patrimonium. In de tweede plaats werd
72
11
Proces Verbaal van het Sociaal Congres, gehouden te Amsterdam, den 9, 10, 11, 12 november 1891 (Amsterdam 1892) 143.
12
H. Amelink, Onder eigen banier (Hoorn 1950), 60-62.
13
H. Amelink, Onder eigen banier, 125. Dat de mening van Kuyper van belang was blijkt wel uit het feit dat een aparte paragraaf aan de mening van de voorman van de protestants-christelijke zuil werd gewijd.
14
P.E. Werkman, ‘De “koude oorlog” tussen het CNV en de christen-democratie’, in: E+M juni/juli 1985, 9-15.
erkend dat de vakbeweging het stakingswapen zou mogen hanteren, mits alle andere instrumenten om tot overeenstemming te komen waren uitgeput en er geen sprake was van een politieke staking.11 Daarmee was het binnen de top van het orthodoxchristelijke deel van Nederland aanvaard dat er zelfstandige vakorganisaties voor werknemers en werkgevers moesten komen. Uiteindelijk werd het CNV in 1909 opgericht als initiatief van enkele christelijke vakbonden die behoefte hadden aan een overkoepelende vakcentrale om zo sterker te staan tegenover de patroons.12 Was daarmee de rol van de politiek beslissend voor de totstandkoming van het CNV? Neen, de initiatieven kwamen van onderop, met name vanuit de bonden. Het initiatief van de interconfessionele textielarbeidersbond Unitas om een vakcentrale op te richten, was het directe gevolg van een verloren staking. En daarin school geen politieke bemoeienis of betrokkenheid. Wel kan gesteld worden dat er vanuit de politiek geen bezwaren bestonden tegen de oprichting van een zelfstandige christelijke vakcentrale voor werknemers en werkgevers. Dat was wel duidelijk geworden tijdens het Christelijk Sociaal Congres van 1891. Lange tijd was het Kuyper om het even of er een ongedeelde vakbeweging zou zijn of een christelijke vakorganisatie. Pas in 1908, na de oprichting van het NVV bekeerde ook hij zich openlijk tot de oprichting van een christelijke vakcentrale. In 1909 wijdde hij een Driestar in De Standaard aan de oprichting van het CNV, waar hij zijn openlijke instemming nog eens onderstreepte.13 Tot aan de Tweede Wereldoorlog Vanaf het ontstaan van het CNV werd gestreefd naar een CNV-vertegenwoordiger in de politiek. Daarbij richtte het CNV zich voornamelijk op de ARP. Maar de vraag was welke lijn het CNV tegenover de politieke partijen moest innemen. Deze vraag kwam des te prangender naar voren na het overlijden van Talma in 1916. Volgens P.E. Werkman markeerde zijn overlijden een wijziging in het beleid van de ARP. Binnen de ARP was de bereidheid tot hervormingen afgenomen en kwam de nadruk meer te liggen op het behoud van het bereikte.14 Om de sociale doelstellingen te realiseren moest, volgens de top van het CNV, een der leiders van de christelijke vakbeweging deel gaan uitmaken van de Tweede Kamer. Aangezien de vakbeweging partijpolitiek neutraal was en zelf geen kandidaten kon stellen, was het CNV aangewezen op een van de christelijke fracties in de Kamer om een van hun voormannen op een verkiesbare plaats op de lijst te krijgen. Gedurende lange tijd (tot in de jaren vijftig) speelde deze opvatting een centrale rol in de discussie over de houding van het CNV tegenover de politiek. Dat kwam al tot uitdrukking tijdens de zevende algemene vergadering op 20 en 21 september 1916. Daar stelde de Christelijke Zeeliedenbond voor om te komen tot een permanente commissie voor sociale aangelegenheden. Daarin zouden vertegenwoordigers van het CNV en de christelijke politieke partijen zitting moeten nemen. De aanleiding voor dit voorstel was de nauwe relatie tussen de SDAP en het NVV, waardoor CNV-bonden steeds op achterstand werden geplaatst. Dit voorstel ontmoette veel kritiek in de algemene vergadering. Belangrijkste argument was de aantasting van het partijpolitiek neutrale karakter van het CNV. Het zou zich te veel bekennen tot alleen de christelijke partijen. Maar dat de houding van de christelijk partijen in de Kamers te wensen overlieten werd ook wel duidelijk uit de bespreking. Er werd te
73
15
H. Amelink, Met ontplooide banieren 316-318.
16
H. Amelink, Met ontplooide banieren 320-321.
17
Het waren de volgende personen: H. Amelink, G. Baas, W. Belger, G. Drevel, G. Ekkel, F. Elkerbout, A. Hanemaaijer, A, van der Heijden, W. Kok, B. Kruithof, I. van der Loo, A. Mastenbroek, J. Mennes, A. H. Nieuwenhuis, J. S. Ruppert Jr, W. Strijbis Pzn., P.L. van de Voorde en W. Wattel.
weinig geluisterd naar de belangen van de arbeiders. Zo was er nog steeds geen leider van de christelijke vakbeweging in de Kamer gekozen. Gedeeltelijk werd ook de hand in eigen boezem gestoken: als de politiek niet wist waar het CNV voor stond konden ze ook niet weten welke politiek paste bij de wensen van de arbeiders. Er was dus behoefte aan een sociaal-politiek program.15 Deze motie was echter wel aanleiding tot een diepergaande discussie over de rol van de vakbeweging tegenover de politiek. Het voortouw nam C. Smeenk, tweede voorzitter van het CNV. Hij verzorgde een uitgebreide inleiding met als vooronderstelling dat de vakbeweging om haar doelstellingen te realiseren ook steun van de wetgever nodig had. Daarom was invloed op de politiek noodzakelijk. De stem van de arbeiders moest gehoord worden, maar de oprichting van een klassenpartij paste alleen binnen de door hem afgewezen sociaal-democratische kringen. ‘Wie de christelijke beginselen aanvaardt en mitsdien de klassenstrijd verwerpt kan niet aansturen op een klassenpartij.’ Maar dat als gevolg van de te volgen politiek een partij zou ontstaan die louter uit arbeiders zou bestaan, achtte hij niet verwerpelijk. Nadat hij een arbeiderspartij had afgewezen wees hij ook kandidaatstelling voor de politieke colleges namens de vakbeweging af. Leden van het CNV moesten hun invloed aanwenden binnen de politieke partijen, vooral voor wat betreft de inhoud. Hij achtte het van het grootste belang dat de volksvertegenwoordiging ook een beeld van de bevolking zou zijn. De leden van het CNV moesten deze opvattingen zo veel mogelijk in de kiesverenigingen van hun politieke partij laten horen. Tot slot meende Smeenk dat er door de politiek en de vakbeweging een intensief contact moest worden opgebouwd, zodat opkomende problemen snel konden worden opgelost.16 De bespreking van de inleiding door Smeenk leidde tot concrete daden. In de eerste plaats ging het CNV over tot het schrijven van een sociaalpolitiek program. Vanaf dat moment werd voor elke Kamerverkiezing een sociaal-politiek program gepubliceerd. In de tweede plaats werd in augustus 1917 actie gevoerd om Smeenk in een gunstig district te kandideren. Dat lukte in 1917 nog niet. Maar na de grondwetsherziening van 1917, waardoor het algemeen kiesrecht en de evenredige vertegenwoordiging werd ingevoerd, moesten in 1918 nieuwe verkiezingen plaats vinden. Weer ondernam het CNV een poging om belangrijke personen uit hun midden op een verkiesbare plaats te krijgen. Het lukte nu om Smeenk op een verkiesbare plek te krijgen, maar CNV-voorzitter K. Kruithof en J. Schouten kwamen op een onverkiesbare plek terecht. Beiden waren het daar niet mee eens en schreven samen met 16 andere vooraanstaande CNV’ers een politiek advies aan hun leden.17 Hierin riepen zij de leden van het CNV op om op CNV’ers te stemmen. Een eerste voorbeeld van een voorkeursactie. Deze actie bracht behoorlijk wat deining teweeg. In de eerste plaats binnen de AR, die reageerde met een tegenactie. De top van de partij riep op: ‘Stem op nummer 1’. Op verzoek van de partijleiding lieten Schouten en Smeenk in een verklaring weten ook op kandidaat nummer 1 te zullen stemmen. Kruithof weigerde dit. Tijdens spreekbeurten gaf hij dit advies wel, maar hij weigerde dit schriftelijk vast te leggen.
J. Schouten in 1923
74
18
H. Amelink, Met ontplooide banieren, 342-344.
19
Archief CNV, notulen D.B. 12 juli 1918.
20
Zie ook: J.P. Stoop, ‘Om het volvoeren van een christelijke staatkunde’. De AntiRevolutionaire Partij in het interbellum (Hilversum 2001), 105 en Werkman, ‘De “koude oorlog”, 9-15.
C. Smeenk
Kuyper intervenieerde zelf. Hij ontbood H. Amelink, secretaris van het CNV. Als eerste ondertekenaar werd hem gesommeerd om deze actie ongedaan te maken. De actie had volgens Kuyper zijn effect gehad: bij de volgende kandidaatstelling zou voldoende met de belangen van de christelijke vakbeweging rekening worden gehouden. Amelink maakte echter duidelijk dat hij een dergelijk besluit niet zomaar kon nemen: hij moest daartoe de andere ondertekenaars raadplegen. Dat deed hij telegrafisch. Het resultaat was dat niemand bereid was om de actie ongedaan te maken.18 Maar ook binnen het Dagelijks Bestuur van het CNV werden kritische geluiden geuit. Aanleiding was een kritische brief van de voorzitter van de Delftse Christelijke Besturenbond, M. Kolman. Hij vroeg zich in de eerste plaats af of de ondertekenaars hier wel door hun eigen organisaties toe gemachtigd waren. Verder droeg hij enkele strategische argumenten aan, op grond waarvan hij deze actie onverstandig achtte. Strategisch gezien zou deze actie de nakende toenadering tussen AR en CNV kunnen schaden. Zou daarnaast deze oproep niet kunnen leiden tot een overwinning van de niet-confessionele partijen? Deze actie had trouwens eerder moeten plaats vinden, namelijk nog voordat de lijst opgesteld moest worden. Nu was het te laat. Amelink liet weten dat het een persoonlijke actie van de achttien was. Derhalve voelde hij zich niet geroepen om hier verder op te reageren. Indien de brievenschrijver de brief aan de ondertekenaars had gericht, dan zouden die wellicht een reactie willen schrijven. Maar in het Dagelijks Bestuur lieten enkele bestuurders weten dat dit te kort door de bocht was. H. Verveld liet weten dat de achttien hiermee het politiek neutrale karakter van het CNV ter discussie hadden gesteld. Ook H.J. Stins meende dat de zaak niet in ‘den haak is.’ Amelink en Kruithof gingen niet inhoudelijk op de materie in, maar wezen op het persoonlijke karakter van de actie. Amelink was ‘van mennig dat de gesalarieerde bestuurders onzer vakbonden nog wel zooveel politieke vrijheid is gelaten, dat zij, wanneer zij meenen dat dit nodig is, als persoon nog wel een politiek advies mogen geven’.19 De oproep van de achttien had niet het gewenste resultaat. Alleen Smeenk was rechtstreeks verkozen. Kruithof en Schouten kregen maar enkele honderden stemmen en werden daarmee niet gekozen. Dat was een streep door de rekening van het CNV, zeker als bedacht wordt dat het CNV toen ongeveer 40.000 leden telde. Doordat de actie niet ongedaan was gemaakt, maakte Kuyper direct gebruik van de verzwakte positie van de CNV’ers. Hij wees hen op het gebrek aan politieke steun voor de arbeidersvertegenwoordigers. Daarmee sloeg de actie als een boemerang terug op het CNV.20 De verhoudingen tussen het CNV en de leiding van de AR liep hierdoor zware averij op. Persoonlijke tegenstellingen zouden gedurende het hele interbellum een rol blijven spelen in de onderlinge verhoudingen. In 1925 vonden nieuwe verkiezingen plaats. Weer ontstond er discussie over de vraag of CNV’ers op een verkiesbare plek zouden komen. Smeenk, die inmiddels geen CNV-bestuurder meer was, kwam wel op een verkiesbare plaats, maar anderen
75
21
Stoop, Om het volvoeren, 27.
22
J.P. Stoop, ‘De ARP en de relatie tot het CNV (1918-1940)’ in: Belangenpolitiek. Vierde Cahier over de geschiedenis van de christelijk sociale beweging (Amsterdam 2001) 66-81, 69.
23
De Gids, 18 (september 1927).
24
Stoop, Om het volvoeren, 30.
25
De Gids, 18 (september 1927).
werden in eerste instantie op een bijlijst geplaatst. Kruithof weigerde deze positie, hij vond het een vakcentralevoorzitter onwaardig. Amelink kwam op plaats 19 van de hoofdlijst te staan: een onverkiesbare plaats. De Gids reageerde verbolgen op dit resultaat. De leiders van de christelijke vakbeweging zouden alleen op onverkiesbare plaatsen op de lijst mogen voorkomen.21 Kruithof overwoog nog om een protestactie te voeren tegen de samenstelling van de lijst om zo CNV’ers op hogere plaatsen te krijgen, maar daar kreeg hij de steun van het Algemeen Bestuur van het CNV niet voor. Ook Amelink was daar geen voorstander van. Hij was van mening dat de schuld voor de geringe arbeidersvertegenwoordiging op de kieslijsten ook gedeeltelijk bij de vakbeweging zelf lag. De leden zouden zich meer moeten organiseren bij de AR, zodat ze hun stem konden laten gelden bij de kiesverenigingen en de samenstelling van de lijsten. Dat Amelink in 1925 deel mocht gaan uitmaken van de Eerste Kamer verzachtte de pijn enigszins. Doordat de AR bij de eerstkomende verkiezingen voor de Eerste Kamer van acht naar zeven zetels terugviel was dit verblijf slechts van korte duur. 22 Maar het bleef vooral de CNV-voorzitter Kruithof een doorn in het oog dat er geen CNV-vertegenwoordiger in de AR-Tweede Kamerfractie zat. Dat bleek nog eens tijdens de dertiende algemene vergadering van het CNV in 1927. Daar fulmineerde hij tegen de AR-leiding die liet weten dat vakbondspersonen onvoldoende breed waren voor het Kamerwerk. Smeenk, die aanwezig was tijdens deze bijeenkomst, voelde de noodzaak om zich te verweren tegen deze aanval, wellicht omdat hij zichzelf ook aangevallen voelde. Hij wees de CNV-voorzitter op de moeilijke situatie waar de AR in verkeerde. Ze moest niet alleen rekening houden met de diverse belangengroeperingen, maar ook met de diverse kerkelijke achtergronden.23 Smeenk doelde hierbij op ds. H. Visscher, die met zijn hervormde achtergrond een belangrijke stemmentrekker voor deze groep zou vormen, waarmee tevens voorkomen kon worden dat ze op de SGP zouden gaan stemmen.24 Kruithof kreeg trouwens weinig steun binnen het CNV voor zijn aanvallen op de AR. Verschillende personen zagen meer heil in een permanent en structureel overleg tussen de Kamerfracties, partijbesturen en vakbondsbesturen. Vooral over sociale onderwerpen zouden de politici dan met meer kennis van zaken kunnen spreken.25 Dat nam niet weg dat voor de verkiezingen van 1929 nogmaals een heftige discussie werd gevoerd over de vertegenwoordiging van ‘arbeiders’ in de Tweede Kamerfractie. De positie van Smeenk stond onder druk. Hij had weinig steun binnen de fractie gekregen, vanwege zijn standpunten over de leerplicht – voorstander – en zijn opvattingen over de sociale verzekeringen. Daarom wilden sommigen Smeenk op een onverkiesbare plaats zetten om zo nog een extra hervormde in de Kamer te krijgen. Th. Heemskerk en Schouten moesten er aan te pas komen om Smeenk op een verkiesbare plek te houden. Amelink kwam op plaats 13 terecht, dat door het zetelverlies bij de verkiezingen een niet direct verkiesbare plek bleek. Door het vertrek van Severijn naar de Utrechtse universiteit, waar hij tot hoogleraar werd benoemd, werd Amelink in 1931 beëdigd tot lid van de Tweede Kamer. Hij zou tot 1946 deel uitmaken van de Tweede Kamer. Vanaf dat moment hoefde het CNV niet meer de strijd met de ARP aan over het belang van een arbeidersvertegenwoordiging in de Tweede Kamerfractie. Wel werd, ook in de jaren veertig en vijftig gediscussieerd over de omvang van de vertegenwoordiging en de invloed van het CNV op het programma.
76
26
De Gids, 15 (maart 1924).
27
Archief CNV, notulen D.B. 21 maart 1924
28
Archief CNV, notuelen D.B. 9 mei 1924.
29
Stoop, ‘De ARP en de relatie tot het CNV’, 72.
30
Christelijk geloof en economische crisis. Verslag van den vijfden christelijk-socialen cursus, gehouden van 28 september tot 2 october 1931, in het conferentieoord van den zendings-studieraad te Lunteren (Hoorn 1932) 73.
Was er in het interbellum veel discussie over vertegenwoordiging van het CNV in de AR-fractie, over het te voeren beleid werd veel minder discussie gevoerd, ofschoon daar wel aanleiding toe was. De bezuinigingspolitiek van Colijn begon al in de jaren twintig, toen hij voor een korte periode minister van Financiën werd. De bezuinigingen troffen vooral de salarissen van de ambtenaren en het onderwijzend personeel. In 1920 hadden ze een garantie gekregen dat hun salaris niet gekort zou worden. Dat stond in artikel 40 van het Arbeidsreglement Ambtenaren. Dat artikel wilde Colijn schrappen en daarna de salarissen fors verlagen. Dat het beschermingsartikel geschrapt zou worden kon nog wel rekenen op steun van A.Mastenbroek, voorzitter van de ANCAB, maar zijn bezwaar betrof vooral de manier waarop men tot deze maatregel overging. Het was de autoritaire toon die tegen het zere been was. Colijn wilde de bezuinigingen doorvoeren ‘tegen de ambtenaren in, in plaats van met de ambtenaren mede’. De vakcentrale had dit geluid al eerder laten horen. In De Gids van maart 1924 gaf zij al te kennen dat de overheid gebonden was aan haar woord. Ze moest eerst overleg plegen met de bonden. Weigerden die tot enige samenwerking en zou de regering hierdoor in conflict komen met “hoogere plichten”, dan was het rechtvaardig om deze maatregel eenzijdig in te voeren.26 De CNV-bonden hadden grote moeite met de voorstellen. Ze besloten echter niet deel te nemen aan de protestacties, die bijvoorbeeld wel door NVV-bonden werden georganiseerd, omdat deze op zondag plaatsvonden.27 Binnen het Algemeen Bestuur werden overigens signalen afgegeven dat de acties van de ambtenarenbonden van het CNV ongepast waren, omdat ze te weinig afstand namen van de oppositie en te veel een aanval vormden op ‘een geestverwante Reegering’. Toch oordeelde het Dagelijks Bestuur dat de acties ‘waardig’ waren geweest.28 Inhoudelijk distantieerde het CNV zich ook niet veel van Colijn. Zo veroorloofde Kruithof zich tijdens de algemene vergadering om te stellen dat bezuinigingen op de ambtenarensalarissen terecht waren, daar een salarislast van 210 miljoen op de rijksbegroting veel te hoog was. Daarmee was volgens Stoop de mogelijk blijvende verwijdering tussen AR en CNV vroegtijdig in de kiem gesmoord.29 Forsere maatregelen werden in de jaren dertig door Colijn genomen. Leidde deze politiek nu tot forse kritiek van het CNV op het beleid van de ARP? Aanvankelijk leek het erop dat er wel een verschil van mening bestond tussen CNV en ARP. Tijdens de vijfde Christelijk-sociale Cursus in 1931 uitte Amelink, die toen nog geen Kamerlid was, kritiek op de kapitalistische productiewijze. Hij betwijfelde of inkrimping van de productie het juiste middel was in tijden van grote behoefte aan veel producten. Daarom was hij ook van mening dat een loonsverlaging niet de juiste manier was om uit een economische crisis te geraken. Bovendien werden de salariskortingen van het kabinet-Colijn vooral gezien als maatregelen om het dreigende financieringstekort te dichten. Smeenk daarentegen verdedigde het beleid van de AR-fractie. Er was volgens hem een groot probleem met de export van Nederlandse producten. Verlaging van de productiekosten waren wat hem betreft noodzakelijk. Om dat doel te bereiken kon niet worden volstaan met mechanisatie en rationalisatie, maar moesten de lonen ook verlaagd worden. Dat was de ratio achter het beleid van Colijn.30 Toch werd er verder geen openlijke kritiek op het beleid van Colijn geuit. Van principiële kritiek op de aanpassingspolitiek van Colijn en de handhaving van de Gouden Standaard was dan ook geen sprake. Maar toen Colijn in 1936 uiteindelijk
77
31
Stoop, ‘De ARP en de relatie tot het CNV’, 75 en 76.
32
P. Hazenbosch en P.E. Werkman, ‘Van Diemer tot Terpstra. Enkele biografische vergelijkingen van de CNV-voorzitters 1909-1999’, in: 90 jaar CNV. Derde Cahier over de geschiedenis van de chjristelijk-sociale beweging (Amsterdam 2001), 50-77, aldaar 67.
33
Archief CNV, notulen D.B. 21 november 1949.
34
Archief CNV, notulen D.B. 5 april 1948.
35
Archief CNV, notulen D.B. 19 april 1948.
36
Archief CNV, notulen Verbondsraad 8 april 1952.
devalueerde, omdat alle andere landen dat ook hadden gedaan, ontving de premier geen kritiek van het CNV, maar juist ondersteuning. Het ingezette beleid van het kabinet werd juist versterkt door deze ingreep. Alleen op de bestrijding van de werkloosheid viel enige kritiek te bespeuren. Vooral door de geringe aandacht die het in de diverse troonredes kreeg. Een adres van het CNV aan de fracties van ARP en CHU leidde ertoe dat in 1935 in ieder geval wel aandacht aan dit netelige probleem werd gewijd.31 De jaren vijftig Na de Tweede Wereldoorlog kwam de AR terug. Schouten nam weliswaar de plaats in van Colijn, die tijdens de Tweede Wereldoorlog in het Duitse Ilmenau in september 1944 was overleden, maar verder was er niets gewijzigd. Voor het CNV gold dat op het eerste gezicht voor de eerste maanden eveneens. A. Stapelkamp kwam terug als voorzitter en de andere leden van het Dagelijks Bestuur hernamen hun posities. Maar al snel werd duidelijk dat er een rijzende ster aan het firmament was: M. Ruppert. Tijdens de oorlog had hij al een belangrijke rol gespeeld, bijvoorbeeld bij de opheffing van het CNV. Tevens had hij zich bemoeid met de discussie over de toekomstige bedrijfsorganisatie. In de naoorlogse periode was bij iedere Tweede Kamerverkiezing de samenstelling van de lijsten een belangrijk onderwerp. A. Stapelkamp maakte in 1945 deel uit van de voorlopige Eerste Kamer. In 1946 werd hij gekozen tot lid van de Tweede Kamer namens de ARP. Deze kandidatuur was niet zonder slag of stoot gegaan. De combinatie van voorzitter van het CNV en een lidmaatschap van de Tweede Kamer werd ongewenst geacht. Vooral M. Ruppert vertolkte dit geluid. Hij wenste meer afstand te houden van de politieke partijen en van hun beleid.32 Dat bleek ook nog eens bij de kandidatuur van G. Moll tot lid van het Dagelijks Bestuur van het CNV. Hij stond ook kandidaat voor de Tweede Kamer, maar moest deze kandidatuur intrekken, omdat een lidmaatschap van de Tweede Kamer en van het Dagelijks Bestuur van het CNV onverenigbaar werd geacht.33 Daarvoor had Ruppert al aangegeven dat hij niet beschikbaar was voor een plaats op een lijst.34 Een regionaal bestuurder van het CNV kon wel deze functie combineren. Op een vraag van de CHU of disctrictsbestuurder Bensen kandidaat mocht staan voor de Tweede Kamerverkiezingen was er geen enkel probleem.35 Deze door Ruppert zelf ingezette lijn leverde hem in 1952 enige problemen op. C. van Mastrigt en C.P. Hazenbosch waren aangezocht om op de lijsten van respectievelijk CHU en ARP te staan. Binnen de Verbondsraad ontstond daar een stevige discussie over. Verschillende personen hadden grote vraagtekens bij deze combinatie. Men wenste beide personen niet te verliezen voor het Verbond, waarbij het belang van Hazenbosch zwaarder werd gewogen dan dat van Van Mastrigt. Ruppert moest alle zeilen bijzetten om er voor te zorgen dat deze beide personen toestemming kregen om hun kandidatuur te handhaven. Er moest een stemming aan te pas komen om uiteindelijk de toestemming te krijgen. Zeven van de dertig aanwezigen stemden tegen. Het belangrijkste argument van Ruppert was dat hierdoor de invloed van de vakbeweging op de politiek zou worden vergroot.36 Wellicht dat hij ook enigszins zijn bekomst had van ex-CNV’ers die nu het arbeidsgeluid in de Kamer vertolkten binnen de AR-fractie. A. Stapelkamp had namelijk op belangrijke onderwerpen
78
37
Hazenbosch, Werkman, ‘Van Diemer tot Terpstra’, 67.
38
Archief CNV, notulen Verbondsraad, 4 februari 1956.
39
J.J. van den Berg, Deining. Koers en karakter van de ARP ter discussie 1956-1970 (Kampen 1999), 56. In 1952 had de AR 12 zetels bemachtigd. Door de uitbreiding van de Kamer van 100 naar 150 zetels werd een omvang van 17 tot 18 zetels verwacht. Als dan nog enkelen door zouden schuiven naar het kabinet was plaast 19 een verkiesbare plaats. De uitslag viel echter tegen: er werden slechts 15 zetels bemachtigd.
Het verbondsbestuur tijdens de Algemene Vergadering in 1958. Staande voorzitter M. Ruppert.
in de ogen van het CNV geen gelukkig stemgedrag vertoond, zoals bij de wet op de PBO, waar hij tegen de wil van het CNV tegen stemde.37 Nu waren er twee leden van het Verbondsbestuur lid van de Tweede Kamer. C. P. Hazenbosch namens de ARP en C. van Mastrigt namens de CHU. Daarnaast was A. Stapelkamp ook nog steeds lid van de Tweede Kamer. Vanuit de bonden was H. Kikkert lid van de CHU-fractie. Voor 1956 werden enkele leden van het Verbondsbestuur door het Centraal Comité van de ARP gevraagd om zich beschikbaar te stellen voor de Tweede Kamer. Ruppert, Hazenbosch, B. Roolvink, C. van Nierop en het hoofd van de rechtskundige dienst, W.R. van der Sluis, waren hiervoor benaderd. Ruppert was niet beschikbaar. Over Hazenbosch en Van der Sluis was geen discussie. Maar het werd al te gortig als Van Nierop en Roolvink beiden ook nog eens deel uit gingen maken van de Tweede Kamer, temeer daar Van Mastrigt een verkiesbare plek op de CHU-lijst tegemoet mocht zien. Daarom moest er een keuze worden gemaakt tussen Van Nierop en Roolvink. De Verbondsraad kon niet tot overeenstemming komen en ging uiteindelijk over tot stemming. Daarbij werden tien stemmen op Van Nierop uitgebracht, acht onthoudingen en slechts één stem op Roolvink.38 Eerder al had Ruppert de namen van Hazenbosch en Van Nierop doorgegeven aan het Centraal Comité van de AR. Uiteindelijk werd alleen Hazenbosch gekozen voor de ARP en C. van Mastrigt voor de CHU. Ook de voorzitter van de Hout- en Bouwbond CNV, J. van Eibergen maakte deel uit van de AR-fractie. C. van Nierop belandde op een onverkiesbare negentiende plaats, die volgens optimisten wellicht nog wel verkiesbaar was geweest. 39 In diezelfde periode speelde ook de discussie over het voorzitterschap van de partij en het toekomstig voorzitterschap van de Tweede Kamerfractie. Over beide functies leefden bij de CNV-voorzitter duidelijke wensen. Hij maakte zich grote zorgen over de aantrekkingskracht onder de christelijke arbeiders voor de AR en ook wel voor het CNV. Mocht het zo zijn dat het arbeidersgeluid onvoldoende tot uitdrukking zou komen in het AR-beleid, dan zouden deze personen een volgende keer makkelijker de overstap naar de PvdA maken. En als ze dan toch al buiten de protestants-christelijke zuil waren getreden, zou een volgende stap het lidmaatschap van het NVV in plaats van het CNV kunnen betekenen. Toen in 1956 door het vertrek van Schouten een nieuwe voorzitter van de partij en voor de fractie moest worden gekozen, wilde Ruppert een arbeidersvertegenwoordiger op beide functies hebben. Het moderamen droeg echter W. Berghuis voor als voorzitter. Deze had zich laten kennen als een Dooyeweerdiaanse intellectueel. Nadat Schouten en A.B. Roosjen in januari 1956 een gesprek voerden met Ruppert over de voordracht schrokken ze van de forse kritiek die Ruppert op Berghuis uitte. Het arbeidersgeluid was, ook bij de kandidaatstelling voor de vice-voorzitterschappen van de partij, niet
79
40
Van den Berg, Deining, 54.
41
Van den Berg, Deining, 57.
42
Van den Berg, Deining, 106.
43
Archief CNV, notulen Verbondsraad 23 december 1958.
44
Van den Berg, Deining, 119.
aanwezig. Dat dan ook nog een Dooyewerdiaan werd voorgedragen was hem helemaal een doorn in het oog. ‘De heer Berghuis behoort tot de aanhangers van de wijsbegeerte, die ik in strijd acht met de beginselen van de christelijk-sociale beweging.’ Deze kritiek zorgde voor een andere voordracht voor het vice-voorzitterschap. In plaats van Roosjen werd nu Van Eibergen voorgedragen. Deze werd ook verkozen, maar bedankte voor de eer, waarbij Van den Berg suggereert dat Ruppert hier wel de hand in zou hebben gehad. Deze nam genoegen met een arbeidersvriendelijke voorzitter, zoals W.F. de Gaay Fortman.40 Maar het ging Ruppert nog veel meer om de functie van fractievoorzitter in de Tweede Kamer. Hij wist dat Schouten een voorkeur had voor Bruins Slot. Ruppert had niets persoonlijks tegen Bruins Slot, maar, zo schreef hij het Centraal Comité van de ARP en Bruins Slot zelf, hij vertegenwoordigde onvoldoende het arbeiderselement. Om het slechte imago van de AR onder de arbeiders weg te nemen had Hazenbosch voorzitter moeten worden. Deze achtte Ruppert ook beter in staat om de mensen te winnen voor de christelijk-sociale denkbeelden. Desondanks werd Bruins Slot tot fractievoorzitter en Berghuis tot voorzitter gekozen. Ruppert trad kort na de verkiezingen van 1956 toe tot het Moderamen van de ARP, zij het met enige reserves.41 De verkiezingen van 1959 en de nasleep Bij de verkiezingen van 1959 speelde het CNV een belangrijke rol. Niet alleen bij de verkiezingen zelf, maar vooral ook bij de kabinetsformatie. Door de voortijdige val van het vierde kabinet-Drees werden de verkiezingen eerder gehouden dan gepland. Op 11 december 1959 kwam het Centraal Comité van de ARP voor het eerst bijeen. In tegenstelling tot het verleden werd er een concept-lijst opgesteld, waarop Zijlstra op de eerste plaats werd gezet, gevolgd door Bruins Slot, Roosjen, Hazenbosch, J. van Aartsen en nog 25 anderen. Van Eibergen en Van Nierop stonden op diezelfde lijst.42 In de Verbondsraad werd enkele weken later gesproken over de kandidaten vanuit het CNV. Besloten werd om dezelfde personen voor te dragen voor de lijsten als in 1956.43 Dus weer werd aan Van Nierop de voorkeur gegeven boven Roolvink. Uiteindelijk belandden Hazenbosch en Van Nierop vanuit de vakcentrale en van Eibergen vanuit de Hout- en Bouwbond CNV in de Kamer namens de AR. Van Mastrigt werd herkozen voor de CHU, evenals NCLB-bestuurder H. Kikkert. In de aanloop van de verkiezingen ging de ARP voor een christelijk kabinet. Bij de verkiezingen in 1956 hadden de drie confessionele partijen 77 zetels in de Tweede Kamer behaald. De ARP ging uit van handhaving van dit aantal, waardoor een christelijk kabinet zou kunnen ontstaan. De uitslag in 1959 maakte dit echter onmogelijk: de confessionele partijen haalden slechts 75 zetels. Buiten dat was de voorkeur voor een christelijk kabinet bij CHU en KVP aanzienlijk lager dan bij de ARP. Na de informatieronde van Beel werd duidelijk dat de confessionele partijen in zee zouden gaan met de VVD. Voor de CNV-voorzitter was deze uitkomst alleen aanvaarbaar, mits aan twee voorwaarden werd voldaan: de VVD moest met aanvaardbare personen komen en het christelijk-sociale element moest sterk vertegenwoordigd zijn. In dat laatste kreeg Ruppert de steun van Bruins Slot.44 De kabinetsformatie van 1959 was spannend voor het CNV. In die fase van de parlementaire geschiedenis was de kern van de kabinetsformatie gelegen in het aan-
80
45
F.J.F.M. Duynstee, Kabinetsformaties 1946-1965 (Deventer 1966) 222 en 223. Duynstee vermeldt hier dat Van Mastrigt al CNV-voorzitter zou zijn. Dat werd deze pas in september 1959. Hij was toen de eerste vicevoorzitter van het CNV.
46
P.F.Maas, Kabinetsformaties 1959-1973 (Den Haag 1982) 68.
47
Van den Berg, Deining, 122.
48
Van den Berg, Deining, 125.
zoeken van de bewindspersonen. Daarna werd het beleid geformuleerd. Nu werden vanuit het CNV twee personen ministeriabel geacht: Van Mastrigt voor de CHU en Hazenbosch voor de AR. De formateur had al in een vroegtijdig stadium de post van sociale zaken en volksgezondheid aan Hazenbosch aangeboden. Toen Van Mastrigt werd gevraagd voor een post in het kabinet, antwoordde hij dat hij alleen beschikbaar was voor de post van Sociale Zaken. De CHU was echter niet tevreden over de aangeboden posten Landbouw en Binnenlandse Zaken en probeerde daarom alsnog om Van Mastrigt in het kabinet te krijgen door een ruil van de ministersposten voor te stellen. Zou de ARP’er B. Biesheuvel niet Landbouw kunnen nemen, waardoor Van Mastrigt Sociale Zaken zou kunnen krijgen? Dan zou het probleem ook zijn opgelost dat de tweede vice-voorzitter van het CNV wel in het kabinet kwam en de eerste vice-voorzitter in de Kamer zou blijven.45 De formateur kon nu niet anders dan schuiven met de portefeuilles, waardoor alle posten weer ter discussie kwamen te staan. Als onderdeel van de ruil was Zijlstra bereid om zijn post in te leveren, mits Van Aartsen dan wel in het kabinet zou komen. Maar De Quay voldeed niet aan die voorwaarde door in plaats van Van Aartsen, A.W. Biewenga te benaderen voor de post van landbouw. Deze bestuurder van de CBTB werd binnen de AR te licht en te conservatief bevonden, waardoor deze stap tot grote onrust leidde binnen de AR. In ieder geval het zou hierdoor het sociale element niet versterkt worden, was het algemene oordeel. Binnen het CNV, waar iedere stap die Hazenbosch tijdens de formatie zette eerst werd besproken, groeiden de zorgen over het sociale karakter van het kabinet-De Quay. Hazenbosch en Biewenga namen nog wel deel aan een bijeenkomst voor de aspirant-ministers, maar deze bijeenkomst bevorderde het vertrouwen niet. Omdat ook vanuit andere partijen het sociale karakter niet werd geleverd, hetgeen onder andere bleek in de weigering van diverse vakbondspersonen uit de KAB om zitting te nemen in het kabinet, besloten Hazenbosch en Biewenga na dit beraad hun portefeuilles ter beschikking te stellen, omdat het christelijk-sociale karakter onvoldoende gegarandeerd was.46 Ook de onrust binnen de AR over de afwezigheid van Zijlstra in het kabinet zal hiertoe bijgedragen hebben.47 Uiteindelijk werd een kabinet geformeerd zonder Hazenbosch en Biewenga, maar met Zijlstra op Financiën en Van Aartsen op Volkshuisvesting. Binnen het CNV werd dit als een verlies ervaren. W.F. de Gaay Fortman, rector van de CNV-Kaderschool, liet weten ‘diep ontdaan’ te zijn door het beleid van de partij. Waarom was Hazenbosch niet behouden als minister, ‘want nu is het een eenzijdig werkgeversministerie geworden. Voor de zoveelste maal in de geschiedenis heeft men onze arbeiders genegeerd’.48 Op 1 juni 1959 stuurden zes vooraanstaande CNV’ers van antirevolutionaire huize een brief waarin ze hun grieven nog eens duidelijk voor het voetlicht brachten. Ruppert, De Gaay Fortman, Hazenbosch, Van Nierop, Van Eibergen en Roolvink laakten het eenzijdig samengestelde kabinet. Er waren drie werkgevers in vertegenwoordigd en nog eens drie liberalen, terwijl er niemand van christelijk-sociale huize aanwezig was. Zo was een serieuze mogelijkheid verloren gegaan om de christelijke arbeiders aan het kabinet te binden. Deze brief zorgde voor een harde confrontatie tussen Ruppert en Van Eibergen aan de ene kant en Berghuis en Bruins Slot als de voornaamste woordvoerders in het Centraal Comité aan de andere kant. Ruppert vreesde dat de christelijke arbeiders zo in de armen van de PvdA werden gedreven en dat CNV en KAB nu op één hoop met
81
49
Van den Berg, Deining, 127-129.
50
Archief CNV, notulen Verbondsbestuur 10 juni 1959.
51
Archief CNV, notulen Verbondsbestuur 13 juni 1959.
52
Van den Berg, Deining, 129.
53
Zie voor een conflict in de bouwsector: J.J. van Dijk, ‘Als de Heere het huis niet bouwt …’Een beeld van de geschiedenis van de Hout- en Bowbond CNV (1900-2000) (Culoemborg 2000) 157-178.
54
Kees van Doorn e.a, De beheerste vakbeweging. Het NVV tussen loonpolitiek en loonstrijd 1959-1973 (Amsterdam 1976) 98-102. H. Kikkert was bestuurder bij de NCAB en tevens lid van de Tweede Kamer voor de CHU in de jaren 1946-1972. C.J. van Mastrigt trad op 16 september 1960 uit de Tweede Kamer, om op 20 september beëdigd te worden in de Eerste Kamer. Ondertussen was hij M. Ruppert opgevolgd als voorzitter van het CNV.
het NVV zouden worden gegooid. Bruins Slot en Berghuis verdedigden het beleid door er op te wijzen dat het sociale karakter met Zijlstra en Van Aartsen beter was gegarandeerd dan bij het tandem Biewenga-Hazenbosch. Ruppert was het daar volstrekt mee oneens. Het ontbreken van een arbeidersman in het kabinet was funest voor het sociale imago van het kabinet.49 Het meest traumatische voor het CNV was het vertrek van Roolvink naar het kabinet. Hij werd aangezocht als staatssecretaris voor Sociale Zaken. Zonder overleg met de andere leden van het Verbondsbestuur en de andere briefschrijvers aanvaardde hij deze functie door op 10 juni zijn ontslag in te dienen bij het Verbondsbestuur. Ruppert, die op dat moment bij de ILO in Genève zat, keerde spoorslags terug naar Utrecht.50 Op 13 juni kwam het Verbondsbestuur bij elkaar. IJzig wenste Ruppert Roolvink al het goede toe.51 Twee dagen later kwam de Verbondsraad bijeen, waarbij het Verbondsbestuur de pijnlijkheid van de situatie nog eens toelichtte. Deze werd voornamelijk veroorzaakt doordat Roolvink aan onderhandelingen met de werkgevers had deelgenomen, terwijl hij al wist dat hij enkele dagen later aan de andere kant van de onderhandelingstafel zou gaan zitten. In de tweede plaats werd het gebrek aan overleg met de andere Verbondsbestuursleden gelaakt. Tijdens de formatie was iedere stap van Hazenbosch in het Verbondsbestuur besproken. Roolvink had niets over zijn stappen verteld. Dat zette veel kwaad bloed, niet alleen binnen het verbondsbestuur maar ook binnen de Verbondsraad. Tussen Roolvink en het CNV kwam het nooit meer echt goed, omdat het ‘overlopen’ van Roolvink als ‘verraad’ werd beschouwd.52 Eén van de redenen voor het CNV om voorstander te zijn van een verbreking van de coalitie met de PvdA was de beperking van de contractvrijheid voor de cao-onderhandelingen. De vakcentrale en een groot aantal bonden wilden meer vrijheid voor de loononderhandelingen en een geleidelijk einde van de geleide loonpolitiek. Het kabinet-De Quay zette de eerste schreden op weg naar die vrijere loononderhandelingen, maar weigerde de teugels volledig te laten vieren. Dat leidde tot heftige discussies. Naast het conflict in de bouwsector was de metaal de volgende sector, waar problemen ontstonden.53 Kern van de discussie was of de cao’s tussentijds aangepast mochten worden. NVV, CNV en het Centraal Sociaal Werkgeversverbond (CSWV) meenden dat dit wel zou mogen, de anderen meenden van niet. De regering deelde de mening van de laatste groep. In de Kamer werd nog een motie ingediend om tussentijdse herzieningen mogelijk te maken, maar deze werd verworpen. Pikant was dat er vier personen binnen AR en CHU de motie Burger steunden: Hazenbosch, Van Nierop, Van Eibergen en Kikkert.54 Toevallig allen bestuurder van het CNV. Door de pers en sommige personen binnen het CNV werd dit als een uiting van de slechte verhoudingen tussen Roolvink en het CNV gezien. Dit was de aanleiding voor een heftige discussie in de Verbondsraad van het CNV. Roolvink was afkomstig van de CMB. Al gedurende langere tijd was er ongenoegen over de manier waarop de metaalsector aan bod was gekomen binnen het CNV. Een van de sterkst groeiende sectoren en bonden, die steeds het gevoel had het onderspit te moeten delven voor de van oudsher sterke bonden als de landarbeiders, de bouw, de dienstensector en de overheidsbonden. Dat kwam onder andere tot uitdrukking bij de verkiezing van Ruppert tot voorzitter in 1947 ten koste van W. Strijbis en bij de manier waarop Van Nierop wel kandidaat voor de Kamer mocht zijn en Roolvink niet. De houding van het CNV-bestuur bij het vertrek van Roolvink had
82
55
Archief CNV, notulen Verbondsraad, 7 november 1960.
56
Van den Berg, Deining, 132.
57
D.Th. Kuiper, ‘Van Volkspetitionnement tot evangelische volkspartij’ in: Grepen uit de geschiedenis van de ARP (Den Haag 1975) 73-79.
58
D.Th. Kuiper, ‘Tussen verzuiling en ontvlechting. Het CNV en de ARP in de jaren 1946-1977’, in: Belangenpolitiek. Vierde Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging (Amsterdam 2002) 81-96.
59
Deze plek was eerder gereserveerd voor W. Albeda, maar het CNV vond deze plek te min voor hem en preste hem om hiervoor te bedanken. Boersma stelde dat hij hier van onkundig was, toen hij door W.R. van der Sluis werd benaderd om deze plaats te vervullen. Hij aarzelde niet. Zie: J. Boersma, Wat ik nog zeggen wilde (Den Haag 1985) 37.
menigeen al de wenkbrauwen doen fronsen, de houding van het CNV tegenover de loonpolitiek werd als een frontale aanval op Roolvink gezien. Nu C.J. van Mastrigt de voorzittershamer van Ruppert had overgenomen, grepen enkele CMB-bestuurders de gelegenheid om hun ongenoegen duidelijk te maken. Daarbij werd de casus loonpolitiek als voorbeeld gebruikt voor de verhouding tussen politiek en vakbeweging. Sommigen waren van mening dat er geen openlijke kritiek op gelijkgezinden mocht worden geuit, terwijl anderen juist van mening waren dat het de plicht was om de politiek kritisch te bejegen en te volgen.55 De jaren zestig Binnen de AR voltrok zich in de loop van de naoorlogse geschiedenis een veranderingsproces. Van den Berg heeft in zijn proefschrift dit proces voortreffelijk beschreven.56 Tot 1952, het moment waarop de AR weer deel ging uitmaken van de regering, was de traditionele stroming dominant. Vanaf 1952 kwam een modernpragmatische stroming op: Zijlstra en Biesheuvel vertolkten dit geluid. Ze stonden open voor nieuwe inzichten zoals de gedachten van J.M. Keynes op sociaal-economisch terrein. Vanaf 1961 deed onder invloed van Bruins Slot en Berghuis de evangelisch-radicale stroming haar intrede. Beide personen hadden een voorkeur voor samenwerking met de socialisten, op sociaal terrein noemde ze zich radicaal en de waarde van de ontwikkelingssamenwerking stond hoog in hun vaandel.57 Maar Van den Berg voegt daar nog een vierde stroming aan toe: de christelijk-sociale denkrichting. Vooral mensen voortgekomen vanuit de christelijke vakbeweging behoorden tot deze stroming. Gewezen kan worden op Smeenk, Ruppert, Hazenbosch, Roolvink, De Gaay Fortman. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat deze personen uiteindelijk toch pasten binnen één van de hiervoor behandelde stromingen. Zo hoorden Smeenk en Roolvink vooral thuis bij de traditionele richting, Ruppert, Hazenbosch en De Gaay Fortman vooral bij de modern-pragmatische stroming en later zelfs bij de evangelisch-radicale stroming.58 Bij de verkiezingen in 1963 stonden slechts het zittend Kamerlid Van Eibergen en staatssecretaris Roolvink vanuit CNV-kringen op de lijst. Van Nierop had zich al in 1962 uit de Kamer terug getrokken. Daarnaast stond J. Boersma op plaats 16 op de lijst, zij het op een voorlopig onverkiesbare plek.59 Van Mastrigt maakte al geen deel meer uit van de Tweede Kamer, terwijl Hazenbosch in 1961 was overleden. D. van der Mei, beleidsmedewerker Europese Zaken bij het CNV, was al vanaf 1956 lid van de Tweede Kamer namens de CHU. Hij was in 1959 in dienst getreden bij het CNV. Ook hij stond weer kandidaat voor de verkiezingen van 1963. Met uitzondering van Boersma werden alle mensen met een CNV-achtergrond gekozen in de Kamer. De vervlechting tussen politiek en CNV, zoals die vooral in de jaren vijftig zichtbaar was, zou plaats maken voor een afstandelijker houding. CNV’ers deden op persoonlijke titel nog zaken binnen de politiek, maar werden niet meer als zodanig gekozen of naar voren geschoven. De scheiding van de diverse rollen tussen vakbondsbestuurder en politicus werd beter verstaan. De rol van pressiegroep binnen de ARP, zoals het CNV in de jaren vijftig vooral had gespeeld, werd vanaf het begin van de jaren zestig geschuwd. Het CNV ging vanaf het midden van de jaren zestig ook meer de nadruk leggen op zijn eigen identiteit. Dat kwam onder andere ook tot uitdrukking in het onderzoek
83
60
‘Een onbewegelijke beweging’: eindrapport van een onderzoek naar positie en beleid van het Christelijk Nationaal Vakverbond, met een ten geleide van H. J. van Zuthem (Amsterdam 1970) 18-25.
61
H. van Zuthem, ‘Onbeweeglijke beweging. Toespraak van prof. dr. H. J. van Zuthem tot de Algemene Vergadering van het CNV bij het aanbieden van het eindrapport ‘Een onbeweeglijke beweging’ op 19 oktober 1970 in: Evangelie en maatschappij XXIII (11) november 1970, 290-294.
van H.J. van Zuthem over de achtergronden van de CNV-leden. Op voorstel van de CMB, waar J. Lanser op dat moment voorzitter was, werd door het Sociaal Wetenschappelijk Instituut van de Vrije Universiteit een onderzoek gedaan naar de motieven van de leden om lid te worden van het CNV. Ook werd de mening van de potentiële leden gevraagd over het CNV. De resultaten werden gepresenteerd in juni 1970. Uit dit onderzoek werd duidelijk dat er nog steeds veel mensen waren die vanuit het sociale milieu waar ze afkomstig waren kozen voor een confessionele vakbeweging. Ook het lidmaatschap van een kerk was nog een belangrijk motief om zich aan te sluiten bij het CNV. Op de vraag of een christelijke vakorganisatie noodzakelijk was, gaf van de bondsbestuurders 98% aan dat dit noodzakelijk was. De doeleinden van het CNV zouden niet door het NVV gerealiseerd kunnen worden. Maar deze overtuiging werd niet gedeeld door de kaderleden en de gewone leden, waarvan slechts 71 respectievelijk 53% overtuigd was van de noodzakelijkheid van het bestaan van het CNV. Het onderscheid werd niet meer herkend door de leden. Het was dan ook niet verwonderlijk dat een meerderheid van de leden voorstander was van fusie van de drie vakcentrales.60 Het was de eerste keer dat een dergelijk onderzoek plaats vond en dat het nu plaats vond was al opmerkelijk. Het was geen automatisme meer dat werknemers met een christelijke achtergrond kozen voor het CNV. Voor bijna de helft van de gewone leden was het niet duidelijk wat het onderscheid tussen het CNV en het NVV was. Het onderscheidende karakter van het CNV tegenover de andere vakcentrales moest duidelijker worden uitgelegd. Dat sloot ook aan bij één van de conclusies van Van Zuthem naar aanleiding van het onderzoek. ‘In de loop van de geschiedenis is de identiteit van het CNV beurtelings opgehangen aan uitgangspunten, doelstellingen en middelen. Kenmerkend voor vandaag lijkt mij, dat de samenhang tussen deze drie steeds meer wegvalt. Terecht zien velen geen verschillen meer tussen de doelstellingen van de drie [vakcentrales.JJ.vD]. De achter ons liggende jaren gaven ook nauwelijks verschillen te zien tussen de middelen. Blijft als kern van het identiteitsvraagstuk de uitgangspunten van het CNV tegenover de beide andere vakcentrales. Welnu, dan blijkt dat de uitgangspunten niet zo erg bij de leden zijn overgekomen en in het dagelijks handelen niet zo erg als bron van inspiratie wordt gezien wanneer de huidige samenleving in het vizier komt. Er is geen doorleefde en werkzame eenheid van uitgangspunt, doel en middel bij een groot deel van de leden, maar ook niet in de praktijk van het werk van de christelijke vakbeweging.’ Verder miste hij de wens tot hervorming van de samenleving bij het CNV. Met hervorming bedoelde hij de verandering van de grondslagen van de samenleving. Het was de plicht van de vakbeweging om dit te wensen. ‘Het accepteren van de ondernemingsgewijze productie in de huidige westerse vorm, zoals regelmatig door vertegenwoordigers van de vakbeweging gebeurt, is nogal oppervlakkig en voorbarig zolang de principiële bezinning niet heeft plaats gevonden. (…) In de lijn van mijn toespraak past de opmerking dat de vakbeweging in relatie tot de grondslagen van de economische orde niet of onvoldoende in beweging is.’ Vandaar dat hij het rapport de titel Een onbewegelijke beweging had meegegeven.61 In de beleidsconclusies naar aanleiding van het onderzoek werd dat laatste punt direct meegenomen. De hervorming van de maatschappij moest gestalte krijgen door wijziging van de gezagsverhoudingen binnen de arbeidsorganisatie, door meer aan-
84
62
‘Beleidsconclusies’, in: Evangelie en maatschappij XXIII (10) oktober 1970, 283-288.
63
CNV, Visieprogram van het CNV, vastgesteld door de algemenen vergadering gehouden op 19 oktober 1970 (Utrecht 1970).
CNV Verbondsraad in 1970
dacht aan de ontplooiing van de persoonlijkheid en verantwoordelijkheid van de werknemers te geven en de machtsverhoudingen te wijzigen. Er moest meer aandacht komen voor de identiteit van het CNV, ofschoon dat niet altijd in concrete activiteiten zichtbaar zou moeten zijn. ‘Het eigene van de christelijke vakbeweging behoeft als gevolg daarvan niet beslist en niet altijd gelegen te zijn in activiteiten die duidelijk afwijken van activiteiten van andere vakcentralen. Het ligt primair in het “op iets anders” gericht zijn en in het “door iets anders” geïnspireerd willen worden. Het ligt in het gericht zijn op en geïnspireerd willen worden door het Evangelie dat zich voor het handelen van mensen en organisaties in de samenleving in zijn normerende kracht erkend wil zien. Vanuit dat Evangelie zou de hervorming van de maatschappij gestalte moeten krijgen’.62 Het laatste product van dit hele proces van identiteitsvorming was de aanvaarding door het CNV van zijn eerste Visieprogramma uit oktober 1970. Over zijn eigen identiteit wilde het CNV geen misverstand laten bestaan. ‘Het Verbond gelooft, dat de boodschap van Christus actueel is voor de maatschappij van nu en morgen. Het is er diep van overtuigd, dat het Evangelie niet alleen een belofte inhoudt voor de individuele mensen, maar dat het ook perspectieven opent voor vernieuwing van de samenleving. Daarom wil het Verbond zich met zijn activiteiten ten behoeve van de werknemers en van de samenleving in dienst van het Evangelie stellen.’ Kernbegrippen waren gerechtigheid en naastenliefde, vrijheid en verantwoordelijkheid. Boeiend is de passage over de verhouding met de politiek. Voorop staat dat de politieke partij en de vakbeweging van elkaar verschillen. ‘De vakbeweging houdt zich in het bijzonder bezig met de positie van de werknemers en van het bedrijfsleven. De politieke partij heeft naar haar aard doeleinden op algemeen staatkundig terrein, binnen het kader waarvan zij ook in evenredigheid behoort te letten op de belangen van divergerende groepen in het maatschappelijk leven. Gegeven dit onderscheid kan de vakbeweging niet anders van een politiek onafhankelijke positie innemen.’ Maar die onafhankelijkheid mag er niet toe leiden dat de vakbeweging afziet van het becommentariëren van standpunten van de politieke partijen. Maar het program gaat nog verder. ‘De uitvoering van een politiek program wordt mede bepaald door de opvattingen van hen die deel van de volksvertegenwoordiging uitmaken. Het Verbond behoudt zich dan ook de vrijheid voor, een kwalitatieve beoordeling te geven van de waarschijnlijke samenstelling van fracties in de Staten-Generaal als indicatie voor een te verwachten sociaal-economisch beleid’.63 Het CNV wilde dus nog invloed uitoefenen op de kieslijsten voor belangrijke verkiezingen. Deze stap kan gezien worden als een onderdeel van de overgang van het CNV als verzuilde organisatie naar een identiteitsorganisatie. Zelfbewust koos het voor de
85
64
Zie voor een overzicht in de ontwikkelingen in het ledenbestand van het CNV: G. van der Veen en B. Klandermans, ‘Het profiel van CNVleden: van homogeniteit naar diversiteit’ in: 90 jaar CNV: mensen en uitgangspunten. Derde Cahier over de geschiedenis van de christelijksociale beweging (Amsterdam 2001).
65
J. Bruggeman en A. Camijn, Ondernemers verbonden. 100 jaar centrale ondernemingsorganisaties in Nederland (Wormer z.j. [1999]) 59.
66
Zie voor een goede beschrijving van deze verhoudingen: J. de Bas, ‘Twee ruziënde broers. CDA en CNV (1977-1994)’, in: Belangenpolitiek Vierde Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging (Amsterdam 2002) 97-111.
opstelling van zijn eerste Visieprogramma, daarmee duidelijk makend dat het een christelijke vakorganisatie was, die er een andere mensvisie en maatschappijbeschouwing dan de andere vakcentrales op na hield. Ofschoon in dit program nog werd aangegeven dat het CNV zich het recht voorbehield om zich met de kieslijsten van politieke partijen te bemoeien, nam de betrokkenheid, zeker in vergelijking met de jaren vijftig, fors af. De relatie tussen het CNV en het CDA (1977 tot heden) Het proces van ontvlechting van het CNV met de politiek werd in de jaren tachtig en negentig voortgezet. Discussies over CNV-vertegenwoordiging op kieslijsten vonden niet meer plaats binnen het Algemeen Bestuur, ofschoon het CDA de top van het CNV bij iedere verkiezing benaderde met de vraag of er binnen het CNV nog goede kandidaten beschikbaar waren. Dat gold voor de Tweede Kamer, Eerste Kamer en het Europees Parlement. In de bijlage is een overzicht van de CNV’ers in de politiek opgenomen. Vanaf het ontstaan van het CDA was er in de Tweede Kamerfractie minimaal één persoon met een CNV-achtergrond te vinden. Voor de Eerste Kamer gold dat eveneens, met uitzondering van de jaren 1983-1987. Alleen in het Europees Parlement was tot nu toe slechts één persoon met een CNV-verleden aanwezig: B. Pronk (1989-2004). Betekent dit dat er geen relatie meer was tussen het CNV en het CDA? Neen, dat kan zeker niet gesteld worden. Maar het karakter van de contacten was veranderd. Het CDA werd als één van de politieke partijen gezien, waarmee de nauwste contacten werden onderhouden, maar ook andere partijen werden benaderd. De wijziging in het gedrag is te verklaren vanuit gewijzigde omstandigheden. Een belangrijk gegeven was de verminderde homogeniteit van het CNV-ledenbestand. Dat gold voor de kerkelijke achtergrond, maar na verloop van tijd ook voor wat betreft de politieke voorkeur van de leden. In de jaren negentig bekende nog maximaal 60% van de leden zich tot het CDA. Ook andere partijen zoals GroenLinks, Christen Unie en PvdA ontvingen, de een wat meer de ander wat minder, steun van CNV-leden. Een dergelijk ledenbestand vergt een meer diverse benadering van de politieke partijen.64 In de tweede plaats had de ontzuiling al op andere terreinen tot fusies geleid. Binnen het sociaal-cultureel werk, maar ook bij de werkgevers en de politiek. De fusie van protestantse en katholieke politieke partijen tot een christelijke partij betekende het einde van aparte protestantse en katholieke zuil. Daar paste ook de fusie van de protestants-christelijke en katholieke werkgeversorganisaties tot het NCW in 1970 in.65 Dat leidde tot een andere omgeving dan in de jaren zestig. Daar kwam bij dat, als gevolg van de fusie tussen NVV en NKV, enkele katholieke vakorganisaties uiteindelijk besloten om lid te worden van het CNV. Daarmee verdween het exclusief protestants-christelijke karakter van het CNV. In de derde plaats waren de verhoudingen tussen het CNV en het CDA in de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig regelmatig als gespannen te omschrijven. In dat kader kan gewezen worden op de bezuinigingen zoals die door de kabinettenLubbers I en II waren ingezet. Deze troffen de werknemers hard, maar vooral voor de uitkeringsgerechtigden waren de gevolgen soms schrijnend. Het zette de verhoudingen tussen het CNV en CDA regelmatig op scherp.66
86
67
K. Versteeg, De honden blaffen. Waarom het CDA geen oppositie kan voeren (Amsterdam 1999), 245.
68
P. Hazenbosch, ‘Reconstructie van een bijna-mislukking’, in: Factor D XX(4), winter 2003, 4-8.
69
Zie voor een beschrijving van deze onderhandelingen: J.W. van den Braak, Dagboek van een poldercrisis met een terugblik op twintig jaar polderen (Assen 2006).
70
H.J. van Zuthem, ‘Dynamisering van verantwoordelijkheid’ in: P.A.G. Cammaert en C.A. van den Berg (red.), Congresboek van het Christelijk Sociaal Congres 1991. Congresgebeuren en flankerende activiteiten, teksten van inleidingen, verslagen van werkgroepen en van hoorzittingen, deelnemers (Kampen 1992) 27-35.
71
M.H.M.F. Gardeniers, ‘Presentatie van de resultaten van het Christelijk sociaal congres’ in: P.A.G. Cammaert en C.A. van den Berg (red.), Congresboek van het Christelijk Sociaal Congres 1991, 273-279.
72
J.J. van Dijk en P. Hazenbosch (red.), CNV als aanvallende middenveldorganisatie (Utrecht 1992).
Daar kwam bij dat het CNV zich in de jaren negentig steeds minder op zijn gemak ging voelen bij de stijl van het CDA. de verhoudingen kwamen naar het gevoel van diverse organisaties, het CNV was daarin niet uniek, steeds minder in evenwicht met elkaar te staan. Er werd onvoldoende rekening gehouden met de wensen van de christelijke vakbeweging. Er was onvoldoende aandacht voor de oude banden. De verkiezingsnederlaag van 1994 riep bij de top van het CNV ook een houding van ‘Eigen schuld, dikke bult’ op. De signalen vanuit de vakbeweging waren onvoldoende opgepikt door de top van de partij.67 Nadat het CDA in 2002 na acht jaar geen regeringsverantwoordelijkheid te hebben gedragen, weer deel uitmaakte van de regering ontstonden weer spanningen tussen CNV en CDA. Tijdens de herfst van 2002 werden stevige onderhandelingen gevoerd over de oproep van het kabinet om te komen tot loonmatiging. Het CNV was van mening dat deze oproep te eenzijdig was: vooral de arbeidsproductiviteit moest bevorderd worden. Daarnaast moest er ook aandacht komen voor de WAO-plannen van het kabinet en een afzwakking van het voornemen om de zogeheten Melkertbanen af te schaffen. De onderhandelingen verliepen uiterst moeizaam maar leidden uiteindelijk tot een akkoord in november 2002.68 Maar het klimaat was verslechterd, vooral tussen het kabinet en de vakbeweging. Dat was de voorbode voor grote spanningen bij de onderhandelingen in 2003 en 2004. Daar stonden weer de voorstellen voor de WAO op de agenda, maar ook plannen van het kabinet om de VUT af te schaffen en de wijze van invoering van de levensloop maakten deel uit van de onderhandelingsagenda. Het overleg mislukte in mei 2004, hetgeen tot een van de grootste vakbondsdemonstraties uit de Nederlandse geschiedenis leidde. Op 4 oktober 2004 hadden de drie Nederlandse vakcentrales het Museumplein in Amsterdam vol gekregen met ongeveer 300.000 demonstranten. Een periode van acties in diverse steden was daaraan voorafgegaan. De strijdbijl tussen kabinet en vakbeweging werd uiteindelijk in november 2004 begraven.69 Binnen het CNV zette het proces van de versterking van de identiteit zich door. Zo speelde het een belangrijke initiërende rol bij de organisatie van het Christelijk Sociaal Congres in 1991, dat ter gelegenheid van het 100-jarig jubileum van het Sociaal Congres van 1891 en het verschijnen van de pauselijk encycliek Rerum Novarum werd gehouden. Tijdens dit Congres stond de bedreigde verantwoordelijkheid centraal. Volgens de organisatoren was sprake van vacante verantwoordelijkheid. Veel mensen namen niet hun verantwoordelijkheid of kregen geen verantwoordelijkheid toebedeeld. Door de opbouw van veel instituties in de jaren zeventig en tachtig was de verantwoordelijkheid van de persoon weggedrukt. De persoonlijke verantwoordelijkheid moest juist nu weer een extra impuls krijgen. ‘In onze tijd dient naar mijn mening de nadruk te liggen op de persoonlijke verantwoordelijkheid. Van daaruit zal opnieuw moeten worden gezocht naar een werkbare verdeling van verantwoordelijkheid’.70 Meer nadenken over de gevolgen van ons handelen zou een nieuwe sociale quaestie voorkomen.71 Dat begrip voorzorg speelde, naast het begrip persoonlijke verantwoordelijkheid, een belangrijke rol in de herbronning die aan het begin van de jaren negentig binnen het CNV plaats vond. In 1992 verscheen de nota CNV als aanvallende middenveldorganisatie.72 In deze nota werd een warm pleidooi gehouden voor het verlenen van grotere verantwoordelijkheden aan maatschappelijke organisaties. In
87
73
CNV, Verantwoordelijkheid in perspectief. Visieprogram (Utrecht 1994), 11-16.
concreto betekende dit dat het gehele terrein van arbeid en inkomen aan de sociale partners zou moeten worden overgelaten. Daartoe moest, in lijn met de opvattingen die M. Ruppert in de jaren veertig al had geformuleerd, de cao worden uitgebouwd tot een grondwet van de arbeid. De cao zou moeten worden opgedeeld in een deel, waarin de normale zaken als de primaire arbeidsvoorwaarden worden geregeld, en een flexibeler ontwikkelingsdeel. In het laatste deel zou de voorzorg een plek moeten krijgen, zoals afspraken over preventie (arbeidsomstandigheden en interne milieuzorg), integratie en reïntegratie op de arbeidsmarkt en medezeggenschap. Op basis van deze discussienota werd een begin gemaakt met de discussie ten behoeve van een nieuw visieprogramma. In 1994 werd Verantwoordelijkheid in perspectief aanvaard. Het CNV maakte onderscheid tussen grondwaarden en richtinggevende noties. Naastenliefde en gerechtigheid werden tot de grondwaarden gerekend: ze vormen het fundament van en de opdracht van het handelen. Als richtinggevende noties werden rechtvaardigheid, vrijheid, rentmeesterschap en verantwoordelijkheid. Verantwoordelijkheid kreeg speciale aandacht in dit visieprogramma. Persoonlijke verantwoordelijkheid werd daarbij centraal gesteld. Mensen moeten verantwoording voor hun handelen en de gevolgen daarvan afleggen tegenover zichzelf, de medemensen en de schepping. Daar gaat wel aan vooraf dat de mens in staat moet zijn om die verantwoordelijkheid te dragen: hij moet de kennis, het vermogen, de middelen en de rechten hebben om deze verantwoordelijkheid ook daadwerkelijk te kunnen uitoefenen. Structuren kunnen dat mogelijk maken. Ook in dit visieprogram formuleerde het CNV zijn opvattingen over de rol van de overheid. Vanuit het christelijk-sociaal denken was de overheid er ten goede van de burgers. Deze stijgt boven de mensen uit, maar staat niet boven de mensen. Net zoals iedere levenskring heeft de overheid een eigen domein, waarbinnen ze haar eigen taken heeft. De overheid heeft drie taken. Een beschermende taak zorgt voor de interne en externe veiligheid, maar ook voor de bescherming van de zwakkere. Het beslechten van allerlei conflicten tussen de verschillende domeinen en het oplossen van allerlei tegengestelde belangen wordt tot de regelende taak van de overheid gerekend. Het tot stand brengen van goede voorwaarden, waarbinnen het sociaal-economisch leven tot bloei kan komen behoort tot de bouwende taak van de overheid. Daarmee had de overheid een eigen domein gekregen.73 Conclusie Aan het begin van deze bijdrage werd de vraag gesteld in hoeverre het CNV een verzuilde organisatie was en is. Daartoe is globaal de geschiedenis beschreven van de relaties tussen het CNV en de protestants-christelijke politieke partijen, in eerste instantie AR en CHU en later het CDA. Daarin kan gesteld worden dat in de eerste periode van het bestaan van het CNV er een duidelijk afhankelijke houding van het CNV van de politiek was. Vooral van de ARP. De dominante rol van de politiek die Lijphart en na hem anderen veronderstelde, klopt als de relatie tussen CNV en de beide grote protestantse politieke partijen in ogenschouw wordt genomen. Vanaf de Eerste Wereldoorlog zag het CNV op tegen de AR en zijn voormannen. Het wilde serieus worden genomen en streed daarom om een vertegenwoordiger van de arbeiders binnen de Tweede Kamerfractie van de ARP. In feite was al vanaf 1918 voorzien in deze wens, door de zetel van Smeenk, maar hij werd steeds meer gezien als een
88
74
Middendorp, Ontzuiling, 168 e.v.
vertegenwoordiger van Patrimonium en minder als een echte CNV’er. Daarom werd dit als onvoldoende beschouwd en werd lange tijd gestreden voor een echte arbeidsman. Die wens werd vervuld in 1931 toe H. Amelink uiteindelijk in de Tweede Kamer terecht kwam. Het CNV kwam ook op de politieke inhoud niet in conflict met de AR. Werkman concludeerde dat het CNV eigenlijk geen afstand durfde te nemen van de lijn van de top van de protestants-christelijke zuil. Na de Tweede Wereldoorlog kwam daar verandering in. De nieuwe leiding van het CNV was zelfbewust uit de oorlog gekomen. Met veel zelfvertrouwen werkte de christelijke vakbeweging vanuit haar nieuwe positie, namelijk alom gewaardeerd door de andere vakcentrales, de werkgevers en de politiek, aan een vergroting van haar invloed binnen de protestants-christelijke zuil. Het kon zich nu onafhankelijker en daardoor ook kritischer opstellen tegenover de politiek. Ruppert en de zijnen konden een groter stempel op het beleid van vooral de AR drukken. Ze slaagden daar minder in bij de CHU, maar dat kwam wellicht ook doordat de focus toch primair op de AR was gericht. Gedurende deze periode was de invloed van het CNV op de AR het grootst: er waren minimaal twee vertegenwoordigers vanuit het CNV aanwezig in de Tweede Kamerfractie van de AR. Ruppert probeerde deze invloed nog verder te vergroten bij de kabinetsformatie in 1959, maar het lijkt erop alsof hij daar zijn hand heeft overspeeld. Hij dacht een zo machtige positie te hebben, dat er wel het door hem gewenste kabinet zou worden geformeerd, maar dat lukte in het geheel niet. Het was daarom voor hem een extra klap in het gezicht toen Roolvink uiteindelijk toetrad tot het door hem uiteindelijk niet gewenste kabinet-De Quay. Daarna trad een proces van ontvlechting op, waarbij de betaalde dubbelfuncties tussen CNV en de politiek verdwenen. Wel werd in het begin nog invloed uitgeoefend op de kandidatenlijsten, maar het was na verloop van tijd geen onderwerp van gesprek meer in de officiële bestuursvergaderingen. De veronderstelling van Middendorp dat er in snel tempo een andere, veel lossere verhouding ontstond tussen politiek en vakbond, lijkt ook op te gaan. Aan de ene kant was er sprake van deconfessionalisering, waardoor de aloude thema’s aan belang inboetten. Aan de andere kant was er sprake van een proces van ideologisering, in de zin dat de links-rechts tegenstelling toenam.74 Daardoor kon het CNV zich losser opstellen en zich links van de confessionele politiek plaatsen. Voor wat betreft de veronderstelling van Van Kersbergen dat de politieke partij het primaat binnen de zuil vertegenwoordigde, vooral binnen de christen-democratische zuil, lijkt voor de protestants-christelijke zuil op te gaan voor de vooroorlogse periode. Maar voor de naoorlogse periode lijkt de stelling van Koole meer op zijn plaats. Ondertussen werkte het CNV zelf aan een versterking van zijn eigen identiteit. de latere CNV-voorzitter Lanser gaf de aanzet tot dit proces, door in 1966 aan te dringen op een onderzoek naar de achterban van het CNV. Dit onderzoek zette de top van het CNV tot nadenken en resulteerde in de opstelling van zijn eerste Visieprogram in 1970. Deze lijn werd in de jaren tachtig en negentig voortgezet. Hieruit blijkt al dat het CNV nu zeker geen verzuilde organisatie meer is. Het heeft zijn eigen fundament onder zijn identiteit goed onderbouwd en uitgedacht. Dat is een patroon dat meer hoort bij een zelfbewuste identiteitsorganisatie, dan bij een verzuilde organisatie. Maar de vraag zou gesteld moeten worden of het CNV wel een
89
verzuilde organisatie was? Op basis van de hierboven beschreven verhouding tussen CNV en de AR zou gesteld kunnen worden dat het CNV tot aan de Tweede Wereldoorlog gekenschetst kan worden als een verzuilde organisatie, maar dat dit voor de naoorlogse periode niet gold. De verklaring kan gezocht worden in de personen en de ideologie van de protestantse zuil. Als het gaat om personen was de CNV-voorzitter Ruppert er de man niet naar om zich neer te leggen bij opvattingen die hij niet kon delen. Hij verzette zich heftig tegen de uitwerking van Dooyeweerds Wijsbegeerte der Wetsidee. Deze opvattingen waren zeker in het eerste naoorlogse decennium dominant binnen de AR. Maar het zat ook in de ideologische uitgangspunten van de protestantse zuil, namelijk het begrip soevereiniteit in eigen kring. Dat begrip maakte duidelijk dat iedere organisatie zijn eigen domein had waarbij hij opereerde. Een andere organisatie mocht zich daar niet in mengen, met uitzondering van de overheid als er een conflict tussen de verschillende domeinen bestond. Deze uitgangspunten bepaalden al in belangrijke mate dat de politiek nimmer de vakbeweging zou voorschrijven wat hun beleid zou moeten zijn. Dat was de verantwoordelijkheid van de vakbeweging zelf. Om die reden was de invloed van de AR op de christelijke vakbeweging minder, dan de invloed van de kerken en de politiek bij de katholieke vakbeweging en de politiek bij het NVV. Hoe groot de invloed van de politiek op de werkgevers- en boerenorganisaties was, is een onderwerp voor verder onderzoek.
90
Tabel 1: relatie tussen CNV en ARP, CHU en CDA: parlement Naam
Functie CNV
Periode
Functie partij
Periode
Dubbelfunctie vakbeweging/politiek
W. Albeda
Bestuurder
1961-1966
EK
1966-1977 1981-1983
Ja
H. Amelink
Bestuurder
1916-1946
EK TK
1925-1926 1931-1946
Ja
J. Boersma
Adviseur
1953-1964
TK
Ja
EP
1964-1971 1977-1978 1967-1971
J. van Eibergen
Voorzitter
1964-1969
TK
1956-1964
Ja
L. de Graaf
Bestuurder
1967-1977
TK
1981-1982
Neen
C.P. Hazenbosch
Bestuurder
1953-1961
TK EP
1953-1961 ?
Ja
H. Hofstede
Voorzitter
1975-1991
EK
1995-2003
Neen
C. van Nierop
Bestuurder
1948-1970
TK
1959-1962
Ja
B. Roolvink
Bestuurder
1953-1959
TK
1963-1967 1971-1977
Neen
M. Ruppert
Voorzitter
1947-1959
EK
1956-1959
Ja
P. Tjeerdsma
Bestuurder
1950-1971
EK
1971-1974 1976-1983
Neen
G. Gerritse
Adviseur
Tot 1971
TK
1978-1994
Neen
G. H.Terpstra
Bestuurder
1978-1986
TK EK
1986-1998 2003-
Neen
B. Pronk
Beleidsadviseur
1975-1989
EP
1989-2004
Neen
D. van der Mei
Beleidsadviseur
1959-1965
TK
Ja
EP
1956-1977 1982-1984 1976-1977
H. van der Meulen
Voorzitter
1973-1985
EK
1987-1995
Neen
C.J. van Mastrigt
Voorzitter
1950-1966
TK EK
1956-1960 1960-1963
Ja
C. van der Knaap
Bestuurder
1978-1998
TK
1998-2002
Neen
G. Verburg
Bestuurder
1989-1997
TK
1998-
Neen
J.J. van Dijk
Beleidsadviseur
1989-2002
TK
2002-
Neen
A. Stapelkamp
Voorzitter
1931-1947
EK TK
1945-1946 1946-1956
Ja
B.Goudzwaard
Rector kaderschool
1973-
TK
1967-1971
Neen
W.R. van der Sluis
Juridisch adviseur
1953-1957
TK
1966-1967
Neen
1948-1973
EK
Ja
EP
1960-1973 1977-1981 1978-1979
TK
1918-1948
Ja
W.F. de Gaay Fortman Rector Kaderschool
C. Smeenk
Tweede voorzitter
1917-1924
91
Tabel 2: Relatie tussen CNV en ARP, CHU en CDA: bewindspersonen Naam
CNV-functie
periode
bewindspersoon
Periode
B. Roolvink
Bestuurder
1953-1959
Staatssecretaris Sociale Zaken Volksgezondheid Minister van SZ
1959-1963 1967-1971
J. Boersma
Adviseur
1953-1964
Minister van SZ
1971-1977
W. Albeda
Bestuurder
1960-1966
Minister van SZ
1977-1981
D. van der Mei
Adviseur
1959-1965
Staatssecretaris voor Europese Zaken
1977-1981
L. de Graaf
Bestuurder
1967-1977
Staatssecretaris voor SZ
1977-1981 1982-1989
A.J. de Geus
Vice-voorzitter
1980-1998
Minister voor SZW
2002-
C. van der Knaap
Bestuurder
1992-1998
Staatssecretaris voor defensie
2002
Tabel 3: Relatie tussen CNV en ARP, CHU en CDA: onbezoldigde activiteiten op landelijk niveau Naam
CNV-functie
partijfunctie
periode
L. de Graaf
Bestuurder
Centraal Comité ARP
1965-1975
J. van Eibergen
Voorzitter
Centraal Comité ARP
1956-1967
H. Hofstede
Voorzitter
Lid adviescommissie WI-CDA
1986-
C. van Nierop
Bestuurder
Secretaris ARP-Kiesvereniging
Tot 1959
G.H. Terpstra
Bestuurder
Lid partijbestuur
1984-1986
M. Kastelein
Manager
Lid partijbestuur
1986-1994
B. Pronk
Beleidsadviseur
Lid werkgroep Europa
1978-1989
C. van Mastrigt
voorzitter
Lid DB CHU en vice-voorzitter
1958-1969
B. Goudzwaard
Rector Kaderschool
Lid groep van 18 en voorzitter van commissie verkiezingsprogram
1976-1977
92
'Draagt Elkanders Lasten' De Schweizerischer Verband Evangelischer Arbeiter und Angestellter in het kader van de Zwitserse vakbeweging B. Degen
In de laatste jaren hebben niet alleen veel Zwitserse bedrijven, maar ook de Zwitserse vakbonden hun structuur veranderd. Naast talrijke categorale verenigingen bestaan er nu nog maar twee vakcentrales. Veruit de grootste en de rijkste aan traditie is de Schweizerische Gewerkschaftsbund (SGB), die tot de vrije, grotendeels sociaal-democratisch georiënteerde beweging behoort en meer dan 390.000 leden telt. De modieuze naam Travail.Suisse werd in 2002 gekozen bij het samengaan van de Christlich-Nationale Gewerkschaftsbund (CNG) en de Vereinigung Schweizerischer Angestelltenverbände (VSA) en heeft ca. 165.000 leden. De categorale werknemersorganisaties hebben, voor wat de vakbondswerkzaamheden aangaat, een andere positie. Sommige vertonen wat hun doelstellingen en middelen betreft veel overeenkomsten met de vakcentrales, andere beperken zich tot beroepsgebonden belangenbehartiging. De meeste leden hebben de Schweizerische Kaufmännische Verein (SKV), bijna 60.000, en de Dachverband Schweizerischer Lehrer und Lehrerinnen (LCH), bijna 50.000.1
1
Statistisches Jahrbuch der Schweiz 2005 (Zürich 2005) 220. Ledenaantallen hebben betrekking op het einde van het jaar.
In de twintigste eeuw was de structuur van de Zwitserse vakbond nog veel complexer. Beroepsstatus speelde een belangrijke rol, dat wil zeggen, arbeiders en beambten waren zelden samen in één bond georganiseerd, met uitzondering van het personeel in de publieke sector. Bovendien verdeelden levensbeschouwelijke verschillen de vakbeweging. Vooral de grote politieke stromingen - het socialisme met zijn verschillende stromingen, het katholicisme en de linkse variant van het liberalisme probeerden vat te krijgen op de werknemersorganisaties. Daarbij behoorde ook een stroming uit de marge van de nationale politiek: de christelijk-sociale variant. De directe invloed van partijen en kerken op de vakbeweging bleef evenwel relatief beperkt. De SGB en de sociaal-democratische partij kenden weliswaar veel persoonlijke vervlechtingen, toch kwamen, vaak op belangrijke punten, steeds weer verschillen van inzicht naar voren. Daarbij kregen de vakbonden, met hun veel hechtere structuur, vaak de overhand. Bij de VSA hielden links-liberale en sociaal-democratische invloeden elkaar ongeveer in evenwicht; zij werden gewoonlijk tegen elkaar weggestreept, omdat machts- en statusoverwegingen uiteindelijk een grotere rol speelden. Bij de CNG, tot slot, had de katholiek-conservatieve volkspartij - de tegenwoordige Christlichdemokratische Volkspartei (CVP) - maar weinig invloed. De partij vertegenwoordigde in haar landelijke bolwerken een conservatieve en kleinburgerlijke achterban met weinig begrip voor de gevoelens van de arbeiders en in de industrie-
93
2
Historische Statistik der Schweiz (Zürich 1996) 1004–1005; Statistisches Jahrbuch der Schweiz 2004 (Zürich 2004) 215. Tot 1999 zijn de getallen te vergelijken.
centra was zij, als kleine minderheidspartij, gedwongen het hele spectrum van de katholieken te vertegenwoordigen. Toch was de invloed van de katholieke kerk in de christelijk-nationale bonden lange tijd groot. Priesters stonden bij de oprichting vooraan, zij stelden de kerkelijke infrastructuur ter beschikking van de bestuurders en zij werkten soms zelf als vakbondsfunctionaris. Na de Tweede Wereldoorlog evenwel bereikten de christelijk-nationale vakbonden op veel plaatsen de nodige sterkte om zichzelf te vertegenwoordigen en de invloed van de katholieke kerk verminderde, zeker in de industriecentra, sterk, hoewel dit proces in de landelijke gebieden veel langzamer ging. Dat ook een tweetal kleine vakbonden, hoewel zij aanzienlijk minder leden hadden dan een aantal categorale- en industriebonden van de SGB, de CNG of de VSA, toch de status van een volwaardige vakcentrale verkreeg, was niet in laatste plaats te danken aan de invloed van de ondernemers. Deze twee kleine vakbonden waren geënt op politieke partijen. Het liberale Landesverband freier Schweizer Arbeitnehmer (LFSA) werd door leden van de vrijzinnig-democratische partij (FDP) - de tot in de tweede helft van de twintigste eeuw de belangrijkste politieke kracht in Zwitserland - opgericht. Het verbond bleef echter te klein om voor de partij van groot belang te zijn. Wel kreeg de FDP zo de mogelijkheid uit eigen kring af en toe sociaal ingestelde politici te rekruteren. De Schweizerischer Verband Evangelischer Arbeiter und Angestellter (SVEA), die vanaf 1971 Schweizerischer Verband Evangelischer Arbeitnehmer heette, had banden met de Evangelische Volkspartei, maar voor de SVEA had deze samenwerking weinig belang, omdat de partij nationaal zelden - en dan ook nog maar net - meer dan 2% van de kiezers trok. De ondersteuning uit vrije kerkgemeenschappen, die de SVEA in het begin ondervond, zorgde daardoor voor een zekere afstand tot de verwante Evangelisch-Reformierte Landeskirche.
Tabel 1: Ledentallen van de Zwitserse vakcentrales 1900–1999 Tabel 1 toont de ontwikkeling van de verhoudingen in de loop van de tijd2
1900 1910 1920 1930 1940 1950 1960 1970 1980 1990 1999
SGB
CNG
VSA
SVEA
LFSA
15500 66180 223572 194041 212602 377308 437006 436669 459852 443885 380184
3278 16677 23488 36800 47100 79652 93680 103324 116482 102274
55182 54115 60564 75198 102503 123364 144710 135574 104861
2244 6510 11482 16556 14700 13943 8451 (4387) -
1900 4100 8500 15563 18169 18209 22319 22452 -
94
3
Historische Statistik, 1007.
4
Historische Statistik, 1004.
5
Zu den ArmeeEinsätzen vgl. H. Hirter, ‘Die Streiks in der Schweiz in den Jahren 1880–1914: Quantitative Analyse’ in: E. Gruner (red.), Arbeiterschaft und Wirtschaft in der Schweiz 1880–1914. Soziale Lage, Organisation und Kämpfe von Arbeitern und Unternehmern, politische Organisation und Sozialpolitik, deel. 2.2 (Zürich 1988) 995.
6
Statuten des Schweizerischen Gewerkschaftsbundes [22.6.1906], Art. 2; Statut des Schweizerischen Gewerkschaftsbundes [22 november1908], Art. 1.
7
B. Degen, Abschied vom Klassenkampf. Die partielle Integration der schweizerischen Gewerkschaftsbewegung zwischen Landesstreik und Weltwirtschaftskrise (1918–1929) (Basel 1991) 304.
8
U. Altermatt, Der Weg der Schweizer Katholiken ins Ghetto. Die Entstehung der nationalen Volksorganisationen im Schweizer Katholizismus 1848–1919 (Freiburg 1995) 122.
9
Altermatt, Der Weg, 255-267.
Uit tabel 1 blijkt duidelijk de onomstreden dominantie van de SGB over het hele tijdvak. Haar directe concurrent, de CNG, had zelfs in zijn beste tijden maar een kwart van dat ledental. De VSA, de op één na grootste vakcentrale, had weliswaar een groter ledental, maar zijn samenstelling was veel heterogener. Er moest altijd op gelet worden dat de leden niet verjaagd werden door een te duidelijk vakbondsgerichte koers. De twee kleine vakcentrales hadden vanwege hun ideologische achtergrond een homogener, maar wel een wezenlijk kleiner ledenbestand. Beide bereikten nooit meer dan vijf procent van het ledental van de SGB. De in het begin grotere van de twee kleine vakcentrales, de SVEA, wordt hieronder in vier stappen gepresenteerd. Allereerst staan de wortels van de beweging in de eerste decade van de twintigste eeuw centraal. Daarna volgt de overgang, na de algemene staking van 1918, naar de tijd als ‘werkelijke’ vakbond. De derde stap is de bijzondere positie die men innam in het debat rond de cao`s van de export-industrie in de late jaren dertig en de vroege jaren veertig. Aansluitend volgt een schets van de snelle neergang in het laatste kwart van de twintigste eeuw. Het christelijk-sociale ondersteuningsfonds Aan het begin van de twintigste eeuw werd er in Zwitserland relatief veel gestaakt, met de jaren 1905-1907 als hoogtepunt. In 1905 werden er 167 stakingen geregistreerd met 654.573 verloren werkdagen, het jaar daarop waren de getallen 264 en 855.791 en in 1907 276 en 844.092.3 De veelvuldige conflicten kwamen voort uit de hoge vlucht die de vakbonden namen. De bonden die bij de SGB aangesloten waren, konden hun ledenaantal tussen 1904 en 1908 zien stijgen van 26.000 naar 72.500.4 De terugloop na de golf van stakingen was bescheiden en van korte duur. In deze conflictrijke fase, waarbij het leger alleen al tussen 1901 en 1907 drieëntwintig keer moest ingrijpen, radicaliseerde de SGB voor wat zijn ideologie betreft.5 Dit ging des te gemakkelijker, omdat de hoop op aansluiting van de katholieke arbeiders moest worden opgegeven. In juni 1906 noemde de SGB zich daarom de vakcentrale van alle ‘vakbonden in Zwitserland die de klassenstrijd als uitgangspunt nemen’, en in november 1908 als ‘gemeenschap van de beroeps- en industriebonden in Zwitserland die de proletarische klassenstrijd als uitgangspunt nemen’.6 In de statuten van 1927 nam de SGB afstand van deze formulering. De ‘proletarische klassenstrijd’ werd vervangen door het ‘programma van de Zwitserse vakbond’ en de doelstellingen ‘afschaffing van de klassenheerschappij’ en ‘socialisering van de productiemiddelen’ door ‘realisering van een gemeenschappelijke economie’.7 De christelijke – de facto bijna geheel katholieke – vakbonden bestonden al voor de ideologische oriëntering van de SGB op de klassenstrijd. Om katholieke arbeiders verre te houden van de sociaal-democratie en hen samen te brengen in hun eigen standsorganisaties, richtten de vertegenwoordigers van tien mannenverenigingen in december 1888 het Verband der katholischen Männer- und Arbeitervereine (VMAV).8 Deze ondervond echter in toenemende mate wantrouwen bij een deel van de katholieke arbeiders. De ontevreden arbeiders vormden vanaf 1899 eerst in St.Gallen, later ook op andere plaatsen arbeidersorganisaties met christelijk-sociale oriëntering. Om de economische en sociale belangen te behartigen werden ook vakbonden opgericht. Houtbewerkers uit St. Gallen vormden de eerste in 1899. Reeds twee jaar later kon de Christliche Holzarbeiterverband der Schweiz opgericht worden.9 In 1904 werd de
95
10
R. Fluder e.a., Gewerkschaften und Angestelltenverbände in der schweizerischen Privatwirtschaft. Entstehung, Mitgliedschaft, Organisation und Politik seit 1940 (Zürich 1991) 712–715.
11
38. Jahresbericht des christlichsozialen Arbeitersekretariates Basel (z.p. 1956) 1.
12
E. Gruner, Arbeiterschaft und Wirtschaft in der Schweiz 1880–1914. Soziale Lage, Organisation und Kämpfe von Arbeitern und Unternehmern, politische Organisation und Sozialpolitik, deel 2.1 (Zürich 1988) 226–227; C. Nöthiger-Strahm, Der deutschschweizerische Protestantismus und der Landesstreik von 1918. Die Auseinandersetzung der Kirche mit der sozialen Frage zu Beginn des 20. Jahrhunderts (Bern 1981) 188-190.
13
L. Specker, ‘Weberpfarrer’ Howard Eugster-Züst 1861–1932. Leben und Werk des Vaters der schweizerischen Textilarbeiterorganisation (St. Gallen 1975) 93.
14
E. Gruner, Die schweizerische Bundesversammlung 1848–1920, deel 1: Biographien (Basel z.j.) 94-95.
15
M. Mattmüller, Leonhard Ragaz und der religiöse Sozialismus, 2 delen (Zollikon-Zürich 1957-1968).
Verband christlicher Textilarbeiter opgericht, later volgden in 1905 de Christliche Metallarbeiter-Verband (CMV), in 1906 de Christliche Zentralverband der Maurer, Stein- und Erdarbeiter, in 1907 de Christlicher Verband der Bekleidungsbranche, de Christlich-soziale Verband gemischter Berufe en in hetzelfde jaar de Christlich-sozialer Gewerkschaftsbund der Schweiz als vakcentrale.10 De katholieke vakbond kreeg een vergelijkbare structuur als de SGB, maar bleef aanzienlijk kleiner en stond vooral in de industrie-regio`s op de achtergrond. Katholieke initiatiefnemers van christelijke vakbonden bevonden zich in een veelal betere uitgangspositie dan de protestanten, omdat ze konden rekenen op de al bestaande organisatiestructuur. Zo had het christelijk-sociale arbeiderssecretariaat in Basel tot in de tweede helft van de twintigste eeuw vakbonden, katholieke standsorganisaties en de Christlichsoziale Krankenkasse onder zijn hoede.11 Aan protestantse zijde waren er nauwelijks zulke synergiëen. Tegen het eind van de negentiende eeuw waren er weliswaar enkele arbeidersverenigingen opgericht, maar de meesten gingen snel ten gronde. De eerste bond die het langer uithield werd in 1894 in Basel opgericht, en in de daarop volgende jaren kwamen er nog enkele bij. Zij sloten zich rond de eeuwwisseling aaneen tot het Verband evangelisch-sozialer Arbeitervereine. Deze bond zal wel nooit meer dan honderd leden gehad hebben, en hield in feite al in 1916 op te bestaan, ook vond de formele ontbinding pas in 1929 plaats. Deze standsverenigingen organiseerden vooral activiteiten op sociaal vlak als leeszalen, zang, muziek en sport. Ze trachtten op deze wijze de boodschap van de kerk met het dagelijks leven te verbinden. Ze propageerden weliswaar sociale hervormingen, maar als vakbond waren ze niet actief.12 Veel predikanten richtten zich op de sociaal-democratische partijen en vakbonden. Enkele bekende dominees bekleedden in de sociaal-democratische beweging al vroeg belangrijke functies. ‘Weberpfarrer’ Howard Eugster-Züst, bijvoorbeeld, behoorde in 1903 tot de oprichters van de vrije vakbond van het Schweizerische Textielverband (STAV), nadat hij al in 1900 voorzitter was geweest van het Appenzeller Weberverband.13 Zijn collega Paul Pflüger uit Zürich vertegenwoordigde de sociaaldemocratie vanaf 1900 in het parlement van het kanton, vanaf 1910 in de stadsregering en vanaf 1911 in de nationale raad.14 De predikant van de domkerk van Basel, Leonhard Ragaz, later hoogleraar in de theologie, ontwikkelde zich tot de belangrijkste denker van het christen-socialisme.15 De sociaal-democratie van haar kant was ook niet bang om zich te associëren met de ‘reformierte’ kerk. Paul Brandt, in 1898 voorzitter van de Zwitserse sociaal-democratische partij, was in 1881 als jonge dominee lid geworden van de Grütliverein, een patriottische handwerksliedenvereniging die echter steeds meer in sociaal-democratisch vaarwater terechtkwam.16 Partijbladen zoals de Basler Vorwärts drukten regelmatig de agenda van de ‘reformierte’ kerk af. Hun ruimtes stonden altijd ter beschikking voor de vakbonden en de sociaaldemocratische partijen. De Baseler Friedenskongress der Sozialistischen Internationale van 1912 is daarvan een goed voorbeeld. Bij deze indrukwekkende bijeenkomst klonken vanaf de preekstoel van de dom van Basel toespraken van de Duitser Hugo Haas, de Oostenrijker Victor Adler, de Brit James Keir Hardie, de Zwitser Herman Greulich, de Fransman Jean Jaurès en andere grootheden van het Europese socialisme.17 Onder deze omstandigheden was het moeilijk om sociaal betrokken protestantse arbeiders weg te houden bij de sociaal-democratische of vrije vakbonden.
96
16
L. Specker, ‘Paul Brandt’, in Historisches Lexikon der Schweiz, deel 2 (Basel 2003) 655.
17
B. Degen, Krieg dem Kriege! Der Basler Friedenskongress der Sozialistischen Internationale von 1912 (Basel 1990) 77–94.
18
A. R. Ziegler, Die evangelisch-soziale Bewegung der Schweiz (Zürich 1939) 57.
19
B. Eggenberger, ‘Vom Werden des SVEA’, in: 25 Jahre in der evangelisch-sozialen Arbeit. Ook verschenen in: Evangelischsozialen Warte 15 juni 1935, 19.
20
50 Jahre SVEA. Rückblick und Ausblick, ([Zürich 1970]) 4.
21
Gesamtarbeitsvertrag und betriebliche Arbeitsgemeinschaft. Festgabe für Zentralsekretär Jakob Haas (Zürich 1949) 146; 50 Jahre SVEA, 5.
22
Schweizerisches Sozialarchiv, Ar. 37.10.1, Protokoll Zentralvorstand SESUK, 8.6.1907.
23
Statuten des Verbandes der Schweizerischen Evangelisch-Sozialen Unterstützungskasse (Oerlikon 1907) § 2, 3 en 45.
24
Ziegler, evangelischsoziale Bewegung, 167.
25
SVEA, Jahresbericht 1927, 31.
Voor de protestantse arbeider stonden de vrije kerkelijke gemeenten aan de basis van hun keuze voor een vakbond en niet de protestantse arbeidersverenigingen. De heftige arbeidsconflicten rond de eeuwwisseling hadden ook hun invloed op die arbeiders, die vanwege hun geloof noch lid wilden worden van een christelijke noch van een vrije vakbond. Om bij een staking niet in de situatie terecht te komen hun woning en levensonderhoud niet meer te kunnen betalen of als onderkruiper aan het werk te moeten, probeerden zij zich daar tegen te verzekeren. Een eerste bijeenkomst daartoe vond plaats op 30 september 1906 in Wetzikon. De deelnemers achtten een eigen organisatie toen noodzakelijk.18 Terugblikkend doen er over deze beginfase verschillende, echter wel op elkaar lijkende verhalen de ronde. In het midden van de jaren dertig herinnerde een wegbereider zich: ‘Sommige leden van de bisschoppelijke methodistenkerk in Oerlikon (tegenwoordig Zürich) vonden het noodzakelijk om in geval van staking, de bewust christelijke arbeiders bijeen te brengen, om ze aan de ene kant te behoeden voor de nadelige gevolgen van het staken zelf, maar ook om te kunnen reageren op de gewetensvragen die voor deze arbeiders tijdens het arbeidsconflict ontstonden door het geweld van bepaalde vakbonden’.19 Bij het vijftigjarig bestaan van de SVEA werd de kritiek op de houding van de vrije vakbonden nog eens toegespitst. Het heette dat op 25 september 1906 op een bedrijfsvergadering van de firma Escher, Wyss & Co door de vrije vakbonden was besloten, ‘dat de protestants gezinde arbeiders uit het bedrijf moesten worden verwijderd.’20 Overtuigen doen zulke verhalen uiteindelijk niet. Ook al zaten er in de voor de staking verantwoordelijke Schweizerische Metallarbeiterverband zeker een aantal heethoofden, het bondsbestuur zou zeker bezwaar hebben aangetekend tegen een campagne om orthodox-protestantse metaalbewerkers eruit te werken. Bovendien richtte het streven van het Metallarbeiterverband zich op het ‘closed shop’-systeem (verplicht vakbondslidmaatschap) en niet tegen een bepaalde levensbeschouwing, maar tegen niet-georganiseerde arbeiders in het algemeen. Direct volgend op de bijeenkomst van Wetzikon werd op 20 mei 1907 – op tweede pinksterdag - in de ‘Blaue Seidenhof’ in Zürich de Schweizerische EvangelischSoziale Unterstützungskasse (SESUK) opgericht, die op 1 juli 1907 met haar activiteiten van start ging.21 Het centrale bestuur kwam voor zijn eerste vergadering bijeen in de kapel van de methodistische kerk in Oerlikon.22 Het ging de oprichters er niet om een eigen vakbond op te richten, maar om ondersteuning van ‘tot werkeloosheid gedwongen leden als gevolg van staking, uitsluiting, en verdrijving volgens het principe: ‘“Draagt Elkanders Lasten” (Gal. 6.2.)’. Lid kon een ieder worden die zijn ‘principes en handelen baseerde op de Heilige Schrift’. Verder stond in de statuten het beginsel: ‘De bond is niet politiek actief’.23 Vanaf 1913 stelde de SESUK naast het hoofdfonds ook een fonds voor noodgevallen in, en vanaf 1914 was er ook een werklozenfonds. De SESUK telde bij de oprichting twaalf secties met in totaal 285 leden.24 De eerste uitkering vond plaats in 1909, in totaal veertien Zwitserse frank over het hele jaar. De grens van duizend frank werd voor het eerst gepasseerd in 1914, waarbij tweederde uit het werklozenfonds kwam. Pas in 1918 keerde de stakingskas behoorlijk hoge bedragen uit, in totaal bijna 6.730 frank. Tot 1919 bedroeg de som van alle uitkeringen van de SESUK bijna 30.000 frank. Daarvan kwam vijfenveertig procent uit het werklozenfonds, veertig procent uit de stakingskas en de rest uit het nood- en ongevallenfonds.25
97
26
Historische Statistik, 1008.
27
W. Gautschi, Der Landesstreik 1918 (Zürich 1968) 115–146.
28
Gautschi, Landesstreik, 225–331.
29
50 Jahre SVEA, 5.
30
SVEA, Jahresbericht 1927, 31–32.
31
G. A. Pfenninger, ‘Von der SESUK zum SVEA’, in: 25 Jahre in der evangelischsozialen Arbeit. Ook verschenen in: Evangelisch-sozialen Warte 15 juni 1935, 14–15.
32
50 Jahre SVEA, 6.
Een SVEA-personeelsuitstapje in 1945. (staande tweede van rechts Jacob Haas)
Oprichting van de SVEA na de algemene staking Tijdens de Eerste Wereldoorlog ontstond een diepe kloof tussen aan de ene kant een deel van de ondernemers die grote oorlogswinst maakte en boeren die blij waren met de hoogconjunctuur waarop zij al zo lang gewacht hadden en aan de andere kant de door toenemende nood getroffen arbeiders. De arbeiders begrepen welke belangrijke rol zij juist in de oorlog speelden. De mobilisatie en de groeiende bedrijvigheid zorgde voor krapte op de arbeidsmarkt. Dat verhoogde de kans op succes van een staking. Vanaf 1917 waren, die dan ook sterk in aantal toegenomen. In 1918 werden er 268 stakingen en uitsluitingen geteld met 289.860 verloren werkdagen, in 1919 237 met 337.801 verloren werkdagen.26 Voor de arbeidersorganisaties, die voor hun wensen bij de overheid weinig gehoor vonden, lag het voor de hand om de stakingen ook als politiek drukmiddel te gaan inzetten. Een door henzelf gevormd coördinerend orgaan, het Oltener Aktionskomitee, zette verschillende keren haar eisen aan de regering kracht bij door te dreigen met staken.27 In de herfst van 1918 viel de ineenstorting van de oude orde en de opkomst van de arbeidersbeweging in de buurlanden Duitsland en Oostenrijk niet meer te ontkennen, en in burgerlijke kringen groeide de zorg voor eenzelfde ontwikkeling in Zwitserland. Om dit te verhinderen, liet de legerleiding begin november demonstratief troepen Zürich binnen marcheren. Algehele verontwaardiging bij de georganiseerde arbeiders was het gevolg. Om de protesten te kanaliseren riep het Oltener Aktionskomitee - zelf ook verrast door de gebeurtenissen - eerst op tot een proteststaking en later tot de algemene staking. Tussen 12 en 14 november deden rond 250.000 arbeiders hieraan mee. Omdat de regering dreigde de opstand neer te slaan, werd de staking zonder dat de eisen waren ingewilligd, uiteindelijk afgebroken.28 De sociale spanningen bleven niet zonder invloed op de SESUK. Het beperkte arsenaal aan actiemiddelen bevredigde lang niet alle leden. De sectie Wald verliet de SESUK met het argument dat er geen politieke en vakbondsmatige werkzaamheid was.29 Het ledental, dat tot het eind van 1916 niet boven de 350 was gekomen, steeg evenwel tussen 1917 en 1919 tot 1601.30 Omdat er steeds vaker leden in arbeidsconflicten terecht kwamen, was de SESUK gedwongen om meer vakbondswerk te doen. Dit ging de krachten van het niet vrijgestelde centrale bestuur langzaamaan te boven. Bovendien was het hen door de statuten eigenlijk verboden vakbondswerk te verrichten. Bijzonder moeilijk werd de situatie, wanneer de SESUK in een conflictsituatie de grootste arbeidersorganisatie was.31 Een vergadering van afgevaardigden van de SESUK nam begin maart 1919 een voorstel aan, dat een ingang bood voor eigen vakbondswerkzaamheden.32 Daaropvolgend werd een reorganisatie voorbereid en werden er nieuwe statuten uitgewerkt. Deze werden door de vergadering van afgevaardigden op 10 januari 1920 aangenomen. Zodoende werd de Schweizerische Verband evangelischer Arbeiter und Angestellter (SVEA) qua rechtsvorm opgericht als coöperatie.
98
33
SVEA, Statuten vom 10 januari 1920, § 3.
34
50 Jahre SVEA, 10
35
Geciteerd in: O. Dudle, 50 Jahre christlichnationaler Gewerkschaftsbund (Winterthur 1957) 47.
36
H. Lutz-Brügger, Adrian von Arx und der Landesverband freier Schweizer Arbeiter in der schweizerischen Krise von 1918–1925 (Basel 1978) manuscript, bijlage XX.
37
Lutz-Brügger, Adrian von Arx, 63.
38
M. König, Die Angestellten zwischen Bürgertum und Arbeiterbewegung. Soziale Lage und Organisation der kaufmännischen Angestellten in der Schweiz 1914–1920 (Zürich 1984) 103–104.
39
Gesamtarbeitsvertrag und betriebliche Arbeitsgemeinschaft, 145–152; SVEA, Jahresbericht 1967/68/69, 23–25.
De doelstelling was in de statuten als volgt geformuleerd: 1) elkaar financieel ondersteunen, hoofdzakelijk bij werkloosheid en wel in het bijzonder als gevolg van staking, uitsluiting en verplicht vakbondslidmaatschap en 2) verdediging van de belangen van de protestantse arbeiders en beambten.33 De activiteiten als vakbond kwamen pas in artikel 69 aan bod. De nieuwe statuten werden door de ledenvergadering op 15 februari in een eerste stemming aangenomen met 1288 tegen 15.34 Nu kon de SVEA officieel als vakbond activiteiten gaan ontplooien. In de bewogen tijd rond het einde van de Eerste Wereldoorlog was de stichting van de SVEA niet de enige verandering die buiten de SGB plaatsvond. De christelijke vakbonden toonden in november 1918 enerzijds wel begrip voor de sociale eisen van de stakers, maar keurden anderzijds de handelwijze van de werkgevers goed. Hun patriottische gezindheid onderstreepten zij in 1921 door de naam te veranderen van Christlich-sozialer Gewerkschaftsbund in Christlichnationaler Gewerkschaftsbund (CNG). Eén van de motieven die men hiervoor aangaf, was ‘dat het Zwitserse volk en in het bijzonder de Zwitserse arbeider moet weten, dat een echte Zwitserse beweging alleen die organisatie genoemd kan worden, bij welke zonder voorbehoud de natie op nummer één staat’.35 Rond 1910 werden liberale arbeidersverenigingen opgericht, die zich graag ‘neutraal’ noemden, maar die slechts een bescheiden ledental hadden.36 In april 1919 organiseerden zij zich tot het Landesverband freier Schweizer Arbeiter (LFSA) - een actie die duidelijk gericht was tegen de SGB.37 Iets anders lag de motivatie bij de organisaties van beambten, die hun traditionele standspolitiek in toenemende mate met elementen uit de vakbond hadden moeten aanvullen. Door de belangenvertegenwoordiging, die de verschillende beroepen overstegen, kwamen de organisaties dichter bij elkaar te staan. En in juli 1918 werden zij het eens over de oprichting van de Vereinigung schweizerischer Angestelltenverbände (VSA).38 Zo ontstond in de tijd na de algemene staking van 1918 de structuur van de Zwitserse vakbonden, die kenmerkend zou worden voor nagenoeg de hele twintigste eeuw. Jacob Haas Behalve met de statuten hield de oprichtingsvergadering van de SVEA zich ook bezig met de organisatie. Men besloot om een permanent kantoor in te richten, met Jacob Haas (1891-1968) als secretaris. Hij had in 1910, als jonge tekenaar van borduurpatronen, de sectie Herisau van de SESUK opgericht en was in 1915 tot lid van het centrale bestuur gekozen. Deze secretaris, die in het begin de enige vrijgestelde was van de bond, redigeerde het vanaf 1920 verschijnende verbondsblad Evangelisch-soziale Warte. Totdat hij in 1949 om gezondheidsredenen met pensioen ging, belichaamde hij als het ware de SVEA. Hij vertegenwoordigde zijn verbond in speciale commissies van de bondsstaat en in talrijke andere organisaties. Van doorslaggevende betekenis was zijn aanwezigheid ook bij de oprichting van de Internationale Arbeitsgemeinschaft Evangelischer Arbeitnehmerverbände. Aan het hart lagen hem ook de Evangelisch-sozialen Kongresse, die in 1925, 1930, 1939 en 1947 plaats vonden.39 Op deze congressen werd vanuit de protestantse geloofsovertuiging door deskundigen over de sociale en economische problemen gediscussieerd. Het was de bedoeling om door de congressen de SVEA te profileren tegenover de buitenwacht en tegelijkertijd om de samenwerking tussen verschillende kerken en gemeenschap-
99
40
Ziegler, evangelischsoziale Bewegung, 128–129.
,
Jacob Haas (18911968) voorzitter van de SVEA in 1944
pen, protestantse organisaties, commerciële en niet-commerciële instanties en politieke partijen te bevorderen.40 De oprichting van de SVEA was overigens in de protestantse gemeenschap wel omstreden. Het bescheiden ledental en het hevige beginseldebat in het midden van de jaren twintig waren daar symptomen van. De relatie tot de door veel protestanten gesteunde sociaal-democratische SGB vormde daarin een belangrijk element. In een brochure uit 1926 uitte Jacobs Haas stevige kritiek op de SGB en de daaronder ressorterende vakbonden. ‘De invloed en de macht van de sociaal-democratische partij nam steeds meer toe, en de vrije vakbonden kunnen als onderdeel van de socialistische politieke partij gezien worden. Beslissend is bij deze visie niet dat in beide afzonderlijke organisaties dezelfde mannen fungeren, maar wel dat de vrije vakbonden de socialistische eis van de socialisering van de productiemiddelen aan de ene kant, en de materialistische opvatting van geschiedenis aan de andere kant, als hun wezenlijkste beginselen hoog houden. Er zijn wel verschillende vakbonden die in hun statuten hebben staan, dat de vakbond religieus en politiek neutraal is, maar de realiteit is dat dit beginsel al lang geen navolging meer vindt. Haas zette zijn argumenten kracht bij door bijna veertig pagina’s uit teksten van de vrije vakbonden en van sociaal-democratische en communistische partijen te citeren. Daaruit concludeerde hij: ‘Dit maakte het lidmaatschap bij een vakbond voor de christelijke arbeider tot een ernstige gewetensvraag. Sommigen probeerden activiteiten te ontplooien binnen hun kaders. (...) Maar in de kern van de zaak bleven zij zonder succes. Als zij religieuze uitgangspunten tot gelding wilden laten komen of daarvan uitgaand, wezen op richtlijnen voor gemeenschappelijk handelen, dan werd hen gezegd, wij zijn religieus gezien neutraal, maar onder de dekmantel van dezelfde neutraliteit waagde men het wel om datgene aan te vallen, wat voor een protestantse arbeider de heiligste geloofsovertuiging uitmaakte. Daarbij kwam nog de pressie en gewetensdwang om op een bepaalde manier te denken, die nog altijd aanwezig is en die vrijheid van meningsuiting onmogelijk maakt’. Ook de christelijk-sociale beweging bood volgens Haas geen alternatief. ‘Zoals de sociaal-democratie onder de dekmantel van religieuze neutraliteit de deconfessionalisering van de massa bewerkstelligde, zo gebruikten de christelijke vakbonden het principe van de interconfessionaliteit om het katholicisme te propageren’. Aangezien Haas evenmin de politieke neutraliteit van de LFSA accepteerde, bleef voor hem een zelfstandige protestantse vakbond de enige oplossing. Deze was noodzakelijk, want: ‘Om alleen aan het lichamelijke en aardse te denken is niet bijbels, maar het is ook niet bijbels, om het alleen maar over de ziel te hebben en voorbij te gaan aan lichamelijk gebrek’. De betekenis van de SVEA kenschetste hij als volgt: ‘Als men gaat voor de gedachte van een protestantse vakbond, dan ligt het werkterrein vooral op moreel en religieus gebied. (...) De evangelische (protestantse) vakbond moet zijn wat de naam aangeeft: getuige zijn van het evangelie’. Tegenover het idee van de klassenstrijd stond hij afwijzend en formuleerde in plaats daarvan: ‘Wij staan ervoor in, dat door toedoen van onze organisatie, zo nodig door middel van economische strijd, en voorts door het ingrijpen van de staat en invoering van de collectieve arbeidsovereenkomsten, de economisch zwakken beschermd worden in hun
100
41
J. Haas-Schneider, Die Gewerkschaftsbewegung, deren Wesen und Aufgaben. Eine Beurteilung der Gewerkschaftsidee vom protestantischen Standpunkte aus (Chur 1926)
42
Leonhard Ragaz, ‘Etwas von Evangelium und Evangelisch-Sozial’, in: Der Aufbau 6 (1925) 151–153.
43
Leonhard Ragaz, ‘Nochmals Evangelium und Evangelisch-sozial’, in: Der Aufbau, 6 (1925) 201–202.
44
50 Jahre SVEA, 13.
45
SVEA, Jahresbericht 1924, 37; SVEA, Jahresbericht 1926, 19; SVEA, Jahresbericht 1934, 62; SVEA, Jahresbericht 1935, 72.
‘levensrechten’ en hun toekomstig bestaan en dat er een dam zal worden gebouwd tegen die de gewetensloze elementen die alleen uit zijn op winstbejag.41 De missionaire geestdrift van Haas bracht Leonhard Ragaz in het geweer, die zich kritisch uitliet over het Evangelisch-soziale Kongress van 1925. Omdat hij vanwege deze kritiek wederom hard werd aangepakt door Haas in de Evangelisch-soziale Warte, antwoordde hij in het blad van de religieus-sociale beweging Der Aufbau: ‘Wie de vakbeweging zonder noodzaak versplintert, die bezondigt zich aan de arbeidersbeweging. Want de vakbond is samen met de coöperatie de oervorm, de oercel van een nieuwe sociale organisatie. Als zodanig moet zij homogeen zijn, dat wil zeggen, iedereen die in een bepaalde bedrijfstak werkt bij elkaar brengen. [...] Protestantse vakbonden zijn niet nodig, omdat een protestantse arbeider zijn sociale mentaliteit in de bestaande “vrije” vakbonden kwijt kan en dat ook hoort te doen’. Ragaz vond weliswaar het begrip ‘klassenstrijd’ dubbelzinnig, maar meende wel dat de arbeiders zich daarmee uitspraken voor een nieuwe samenleving. Die intentie wilde hij ondersteunen. Verder zei hij: ‘Ook hoort de protestantse arbeider niet thuis in een aparte protestantse vakbond, hij hoort juist midden in de strijd van zijn klasse voor een nieuwe economische orde te staan. Daar kan hij de geest en de zingeving van het evangelie uitdragen, voor zover hij daartoe in staat is; hij kan dat doen en hij hoort dat ook te doen’. Met een verwijzing naar het succes van zijn talrijke voordrachten in sociaal-democratische bijeenkomsten en vakbondsvergaderingen, benadrukte Ragaz, dat zijn denkbeelden bevestigd werden door de praktijk. Hij wist, zei hij, ‘dat er geen werkzamer middel is om vertrouwen te winnen voor het evangelie anders dan dat zijn getuigen zonder angst zijn, vol overtuiging en liefdevol en die te midden van de nog steeds zwaar strijdende arbeiders zijn plaats inneemt en door zijn moed, geloof, zuiverheid, en opofferingsgezindheid van het Grote getuigt wat in hem leeft’. Ragaz nodigde bovendien de vertegenwoordigers van de SVEA uit om hem voorbeelden te noemen van religieuze hetze in de vrije vakbonden, en komt tot de conclusie: ‘De protestants-sociale arbeidersbeweging, in de vorm die de heer Haas bepleit, heeft volgens mij geen toekomst’.42 Nadat de polemiek nog was voortgegaan in de Evangelisch-sozialen Warte, verklaarde Ragaz nog éénmaal zijn standpunt: ‘De heer Haas moet toegeven dat noch in de vakbonden, noch in hun organen anti-religieuze hetze voorkomt. Ja, maar waarom kunnen de protestantse arbeiders dan niet lid worden? Het antwoord is: Omdat er daar, waar mensen religieus neutraal zijn, geen geloof kan worden uitgedragen. Ja, antwoord ik, bestaat het geloof in de ogen van de heer Haas dan alleen maar uit het opzeggen van bijbelspreuken? Kan een arbeider niet door reinheid, moed, gerechtigheid, onbaatzuchtigheid, en door zonder angst in te staan voor de waarheid God niet zonder bijbelspreuken dienen?’43 Ondanks deze kritiek ontwikkelde de SVEA zich in het begin goed. In stakingen raakte de bond meestal verwikkeld door de activiteiten van de SGB-vakbonden. Zelden organiseerde men zelf stakingen, zoals wel gebeurde in 1928 bij een bedrijf voor basaltsteen in Buchs, waar de leden voor een collectieve arbeidsovereenkomst een week lang het werk neerlegden.44 Sinds 1922 kreeg de SVEA, net als de andere vakcentrales, staatssubsidies. Begin 1925 opende de bond in St. Gallen het eerste afdelingssecretariaat, in 1927 het tweede in Bern. Nog voor de oorlog volgden er andere in Basel en in Aarau.45 De kern-
101
46
Ziegler, evangelischsoziale Bewegung, 87
47
SVEA, Jahresbericht 1924, 16–17.
48
Rückblick-Ausblick. 25 Jahre evangelischsoziale Gewerkschaft (Zürich-Seebach 1945) 41.
49
Historische Statistik, 1004; Diverse Jahresberichte des SVEA.
gebieden van de SVEA lagen in de kantons Zürich en Bern, waar de bond meer dan de helft van zijn leden rekruteerde.46 De SVEA hechtte in het bijzonder aan zijn ondersteuningsfondsen. Bij de reeds in de SESUK bestaande fondsen – de stakingskas, het werklozenfonds en het noodfonds – kwamen al snel nieuwe. In april 1924 besloot een bondsraadsvergadering om een ziekenfonds en een ouderdoms- en weduwenfonds in te richten. Een overweldigende meerderheid van de leden stemde met deze activiteiten in.47 Verreweg het belangrijkste fonds bleef tot de Tweede Wereldoorlog het werklozenfonds, waar negentiende van alle betalingen uit kwamen.48 Hoewel de SVEA als nieuwe vakbond een bepaald segment van de protestantse arbeiders en werknemers wist te organiseren, sloot de overweldigende meerderheid van hen toch aan bij de SGB. Tabel 2 geeft een overzicht van de ledenaantallen van de SVEA.49
Tabel 2 Aantal leden van de SVEA 1920–1994 Jaar 1920 1921 1922 1923 1924 1925 1926 1927 1928 1929 1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939
Leden
Jaar
Leden
Jaar
Leden
Jaar
Leden
2244 2883 3433 3746 4018 4120 5327 6233 6290 6266 6510 8836 10664 11635 11982 12729 12996 12583 12750 12525
1940 1941 1942 1943 1944 1945 1946 1947 1948 1949 1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959
11482 11557 12025 10634 10500 11195 13368 13780 15098 15537 16556 16890 16425 16200 16255 15596 15351 15092 15078 14579
1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979
14700 15008 14876 13840 14991 14824 14625 14225 14078 13911 13943 13790 13868 13754 13765 14795 15146 15098 15007 8671
1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 -
8451 8172 7496 6311 4696 4216 3789 3885 3459 3604 4386 3038 2430 2035 1825 -
Het ledenbestand van de SVEA ontwikkelde zich niet parallel aan die van de SGB. Van 1920 tot 1938 nam het ledental van de SVEA toe van 2.244 tot 12.750 leden, terwijl het ledental van de grote concurrerende vakcentrale in hetzelfde tijdsbestek stagneerde. Omgekeerd groeide de SGB wel enorm tijdens de oorlog, terwijl het bestand van de SVEA toen zelfs terugliep. Daarna was er tot het begin van de jaren vijftig nog een behoorlijke toename, maar in de jaren zeventig liep het ledental licht terug. Daar-
102
50
Historische Statistik, 422.
51
B. Degen, ‘Der Arbeitsfrieden zwischen Mythos und Realität’, in: Arbeitsfrieden – Realität eines Mythos. WiderspruchSonderband (Zürich 1987) 16–17.
52
Wirtschaftliche und sozialstatistische Mitteilungen, 1930, 461.
53
Für die folgenden Abschnitte vgl. Degen, ‘Arbeitsfrieden’ 17–19.
54
H. Schindler, ‘Die Umerziehung einer Arbeitergeneration’ in: Schweizerische Monatshefte 1962, 348.
achter ging echter – zoals hieronder aangetoond zal worden – een existentieel probleem schuil. ‘ Friedensabkommen’ of cao? In Zwitserland kreeg de economische wereldcrisis een geheel eigen verloop. Ook hier kwam de export vroegtijdig in de knel, maar vanwege de gunstige ontwikkeling van de binnenlandse markt, begon de echte neergang eerst rond 1931. Het dieptepunt waren de jaren 1932 tot 1936, toen de economie stagneerde en de werkloosheid bleef stijgen. De crisis bereikte haar top in januari 1936 met 124.000 werklozen; 6,4% van de beroepsbevolking.50 De crisis ging gepaard met een aanzienlijke deflatie, die pas in september 1936 door de waardevermindering van de Zwitserse frank werd doorbroken. Om inflatie, die als gevolg van deze stap verwacht werd, tegen te gaan, nam de regering maatregelen. Zo zouden bijvoorbeeld looneisen door een verplichte bemiddeling bij arbeidsconflicten beperkt moeten worden. Dergelijke ingrepen door de overheid werden door zowel de werkgevers als ook de vakbonden afgewezen.51 Collectieve arbeidsovereenkomsten hadden in de jaren dertig in Zwitserland nog niet veel ingang gevonden. De enige officiële telling voor de Tweede Wereldoorlog laat zien dat er in 1929 in het geheel maar 303 cao’s afgesloten waren voor 64.789 werknemers.52 Het ging daarbij voornamelijk om kleine bedrijven, die op de binnenlandse markt actief waren. De machtige export-industrie had tot dan toe geweigerd om de vakbonden als contractpartners te accepteren. Het was vooral de verreweg grootste vakbond, de Schweizerische Metall- und Uhrenarbeiterverband (SMUV) - die in kleine bedrijfstakken zoals loodgieterij, smederij en dergelijke al behoorlijk veel ervaring had opgedaan met het afsluiten van cao’s - die in december 1936 de discussie over verdere stappen in de export-industrie aanzwengelde.53 In maart 1937 kwamen de voorzitter van de SMUV, Konrad Ilg en Ernst Dübi, de voorzitter van de Arbeitgeberverband der Maschinen- und Metallindustrie (ASM) voor het eerst bijeen. De laatste weigerde in te gaan op het aanbod een cao af te sluiten, maar toonde zich wel geïnteresseerd in verdere gesprekken. In de tijd daarna werkten de beide partijen een nieuw systeem uit om het overleg in goede banen te leiden. Op 19 juli 1937 ondertekenden de ASM aan de ene kant, de SMUV, de Christliche Metallarbeiterverband (CMV), de SVEA en de LFSA aan de andere kant de overeenkomst. Deze gold voor bijna 50.000 arbeiders in 156 bedrijven. Onder druk van de werkgevers – en tegen de wil van de SMUV – behoorden de kleinere vakbonden tot de ondergetekenden. Deze overeenkomst, die onder de benaming Friedensabkommen door de traditionele geschiedschrijving ten onrechte is aangezien voor een van de belangrijkste documenten van de twintigste eeuw, schreef in het geval van arbeidsconflicten een bemiddeling voor in vier stappen: eerst binnen het bedrijf, dan zonodig tussen de organisaties, daarna door een bemiddelende instantie en tenslotte door arbitrage. Alle strijdmiddelen, met name de blokkade ( de oproep aan alle arbeiders om in een bepaald bedrijf geen werk aan te nemen), staking en uitsluiting werden voor de duur van een contract verboden. Bepalingen over de arbeidsvoorwaarden ontbraken echter. Het Friedensabkommen voorzag dus niet eens in de toenmalig wettelijke minimale voorwaarden van een cao. Hierover waren vrijwel alle experts het eens. De latere ASMvoorzitter Hans Schindler stelde in 1962 nog kort en bondig vast: ‘Het Friedensabkommen is geen cao’.54
103
55
Für das Folgende vgl. Degen, ‘Arbeitsfrieden’, 19–21.
56
SVEA, Jahresbericht 1937, 35-36.
57
SVEA, Jahresbericht 1939, 18.
Niet alleen de publieke opinie, ook de vakbonden en de sociaal-democratische partij waren verrast door deze overeenkomst.55 Een discussie kon daarom pas beginnen, toen het verdrag al getekend was. De SMUV vierde de ondertekening de hele zomer als een succes, maar andere vakorganisaties toonden geen enthousiasme. Binnen de sociaal-democratische partij waren de meningen verdeeld. De voorstanders zagen het als resultaat van de gevoerde vakbondspolitiek en wezen op de onafhankelijkheid van de vakbonden. De critici stelden het ontbreken van bepalingen over de arbeidsvoorwaarden, het verbod om te staken en de halsstarrigheid van de industriëlen aan de kaak. De andere vakbonden wensten zich niet te mengen in de zaken van de SMUV. Alleen de reeds zeer verzwakte communisten openden een polemisch debat. In deze situatie, waarin behalve extreem links bijna niemand de strijd wilde aangaan met de machtige SMUV, nam de SVEA een opmerkelijke positie in. Zij was weliswaar medeondertekenaar van de overeenkomst en was, op aandringen van de werkgevers, zelfs gelijkgesteld aan de SMUV. Deze prestigewinst hinderde hen echter niet om principiële kritiek te uiten. Het jaarverslag van 1937 liet weten: ‘Met grote twijfels hebben wij onze handtekening gezet’. Als oorzaak hiervoor noemt het verslag twee punten. Ten eerste maakte de overeenkomt geen onderscheid tussen minimumloon, gemiddeld loon en cao-loon, in het geval dat er geen onderhandse schikking tot stand zou komen. ‘Dit is een verloochening van het idee van de cao, die wij ten diepste betreuren. Dat de metaalarbeidersbond dit achter de rug van de andere verbonden heeft doorgevoerd, is, op z`n zachtst gezegd, onbegrijpelijk en voor rechten van de werknemer schadelijk’. Ten tweede werden alle strijdmiddelen uitgesloten, maar het voorstel van de bemiddelende instantie kon worden geweigerd en de arbitrage behoefde de toestemming van beide partijen. ‘De arbeiders hebben hun recht op staking opgegeven, maar de bedrijven kunnen iedere eis weigeren, ook een bemiddelingsvoorstel, en ze kunnen bovendien de arbitrage afslaan om uiteindelijk de overwinnaar te zijn’.56 De SVEA besloot daarom om geen verdere overeenkomsten van deze orde meer aan te gaan. In de zomer van 1939 werd het Friedensabkommen ten aanzien van de naderende oorlog zonder problemen voor vijf jaar verlengd. Een aanvraag van de SVEA om de clausule over het minimum- , gemiddeld-, of cao-loon te verwijderen, maakte geen kans.57 Vooraf aan de periode van mogelijke vernieuwing van het verdrag, hervatte Jakob Haas in de Evangelisch-soziale Warte zijn kritiek. Zijn artikelen werden in 1944 ook gebundeld onder de titel ‘Strijd om het Friedensabkommen in de machine- en metaalindustrie’. Haas betwistte daarin de evenwichtigheid van de overeenkomst: ‘Men kan vaststellen dat voor de machine-industrie bij de geldende arbeidsovereenkomsten alles geoorloofd is, de vakbonden kunnen echter maar op één manier handelen, namelijk via bemiddeling’. Hij herhaalde nog eens de kritische punten waarover reeds in 1937 was gesproken en concludeerde, na enige, minder principiële kritiek: ‘De contractuele handhaving van de vrede moet een rechtvaardige regeling van sociale en economische vraagstukken bevatten in de vorm van een collectieve arbeidsovereenkomst. Als dat niet het geval is, dan is het sterkere deel bevoorrecht en het zwakkere benadeelt’. Aan de hand van drie cao’s uit andere bedrijfstakken toonde hij aan, dat een contractuele regeling van de arbeidsvoorwaarden en een handhaving van de arbeidsvrede goed samen kunnen gaan. Na een voorstel te heb-
104
58
Kampf um das Friedensabkommen in der Maschinen- und Metall-Industrie (Zürich-Seebach 1944) 11-17, 38.
59
Degen, ‘Arbeitsfrieden’, 24.
60
Zum Folgenden vgl. B. Degen, Das Basel der andern. Geschichte der Basler Gewerkschaftsbewegung (Basel 1986) 158–164.
Het hotel Dolderhorn in Kandersteg, vakantieoord van de SVEA in 1944
ben geformuleerd om het Friedensabkommen om te zetten in een cao, kwam Haas tot de volgende conclusie: ‘Zo geven wij uiting aan onze verwachting, dat de werkgeversbond van de machine- en metaalindustrie en de werkgevers in het algemeen ons de hand zullen reiken voor een hernieuwde overeenkomst die op een betere manier de voorwaarden schept voor een Friedensabkommen, die inhoudelijk gezien een werkelijke contractuele regeling is en daarmee met de geest van de rechtvaardigheid doordrongen zou zijn’.58 Binnen de machine- en metaalindustrie bleek Haas` verwachting onrealistisch. Het Friedensabkommen werd pas in 1974 omgezet in een echte cao.59 Anders was het in de chemische industrie, die voornamelijk in de regio van Basel gevestigd was.60 Daar was in de eerste oorlogsjaren een radicalere vakbond ontstaan – het Industriearbeiterverband – dat zich aansloot bij de Schweizerischer Textil- und Fabrikarbeiterverband (STFV). Daardoor werd de chemische industrie als eerste geconfronteerd met een sterke arbeidersorganisatie. Deze slaagde erin om reeds in oktober 1942 in een klein bedrijf de eerste cao af te sluiten. Hetzelfde doel streefde de STFV na bij de grote concerns Ciba, Geigy, Sandoz en Roche. Het Verband Basler Chemischer Industrieller toonde zich weliswaar bereid tot enkele materiële concessies, maar weigerde uit principiële overwegingen om een cao af te sluiten. Toen de acties van de vakbonden op gang kwamen, probeerden de industriëlen dit af te remmen met de introductie van arbeiderscommissies (een ondernemingsraad met weinig bevoegdheden). Toen de STFV daar niet op inging, verklaarde ze zich in september 1943 bereid tot gesprekken. Tot november bespraken ze een project voor een Friedensabkommen met de LFSA, de SVEA, de Christliche Textil- und Bekleidungsarbeiterverband (CTB) en met de SMUV. De STFV als de verreweg grootste organisatie zag af van onderhandelingen die niet de cao tot onderwerp hadden. Kort voor kerst 1943 presenteerden de industriëlen een ‘vredesovereenkomst’, dat bijna woord voor woord gelijk was aan hetgeen van de machine- en metaalindustrie. Aan vakbondszijde ontstond er toen een buitengewone constellatie, omdat er zowel onder de voorstanders als ook onder de tegenstanders een vakbond van de SGB was. De SMUV verwelkomde namelijk samen met de LFSA het ontwerp, terwijl de STFV, CTB en de SVEA ertegen waren. Deze drie kregen in de grote bedrijven bijna de voltallige steun van de arbeiders. Ze besloten in maart 1944, om niet over een ‘vredesovereenkomst’, maar alleen nog over een cao in onderhandeling te gaan. Nadat het conflict in het industriegebied van Schweizerhall ten westen van Basel zich toespitste, gingen daar drie bedrijven – waaronder één van Geigy – akkoord met een cao. Als gevolg daarvan kon de beweging ook in Basel in zijn laatste fase terechtkomen. CTB en SVEA kwamen bij elkaar in een overlegorgaan onder leiding van de STFV. Deze hield vol en begin 1945 werd men het eens. De toen getekende
105
61
SVEA, Jahresbericht 1984, 33.
62
Schweizerisches Sozialarchiv, Ar. 37.70.5, undatierte Zusammenstellung en Ar. 37.70.5, Vorschlag für ein Verhandlungskonzept “Fusion”, undatiert.
63
50 Jahre SVEA, 28; Tages-Anzeiger, 15 februari 1982.
64
SMUV, Jahresbericht 1968, 122.
65
SVEA, Jahresbericht 1976–78, 9–10.
Oorkonde voor Hans Würzer, voorzitter van de afdeling Speicher, voor zijn langdurige en toegewijde arbeid voor de SVEA in 1981
cao van de chemische industrie was het uitgangspunt voor het algemeen invoeren van de cao in plaats van Friedensabkommen in de Zwitserse exportindustrie. Het succes was éénduidig aan de acties van de STFV toe te schrijven, maar de SVEA kon zich er op voor laten staan dat zij vanaf het begin tegen het sluiten van Friedensabkommen en voor het afsluiten van cao’s was geweest. Neergang en integratie in de CNG De SVEA had – zoals blijkt uit tabel 2 – zijn hoogste ledental van 16.890 reeds in 1951 bereikt. Daarna ging het vrijwel uitsluitend bergafwaarts. Door de toenemende secularisatie verdwenen wereldbeschouwelijke vragen bij de keuze van een vakbond naar de achtergrond. De SVEA paste zich aan deze ontwikkeling aan, door in zijn publicaties steeds minder bijbelspreuken af te drukken en hetzelfde zakelijke proza als de andere werknemersorganisatie te gebruiken. Beslissend voor de keuze van een bond was nu vaak de hoogte van de contributie. Zelfs gedurende de crisis van de jaren zeventig bleef de groei van de SVEA vergeleken met de andere vakbonden bescheiden. De steeds grotere groep arbeiders. die in die tijd uit het buitenland kwam, was voornamelijk katholiek, waardoor er voor een protestantse vakbond weinig groeipotentieel was. Omdat er geen nieuwe werknemers lid werden, ontstond er binnen de SVEA in toenemende mate vergrijzing, wat lange tijd door bijna niemand werd waargenomen, want de cijfers van het ledenbestand in de jaren zeventig toonden een te optimistisch beeld. Bij een reorganisatie van de bond werden de cijfers gecorrigeerd.61 De daling van het aantal leden van 1979 geeft daarom niet zozeer een beeld van een reële ontwikkeling, maar is eerder de uiteindelijke acceptatie van de werkelijke situatie. Bij een telling in 1981 werd over het totaal van 8.172 leden onderscheid gemaakt tussen 4.718 in de ‘vakbondsgroep’ en 3.454 in de ‘nevengroep’. Bij de laatstgenoemden ging het om gepensioneerden, huisvrouwen, leerlingen en ‘vrije’ leden. Als reden voor het krimpende ledental noemde een intern rapport in 1982 het geringe engagement voor vakbondsvragen over het algemeen, een teruggang van de interesse voor kerkelijke aangelegenheden en bovendien het gebruik van verkeerde reclame-concepten.62 Het succes van de SVEA bij het afsluiten van cao’s, dat altijd was doorgegaan, werd nu in toenemende mate een zware belasting. Aan het eind van de jaren vijftig nam de bond deel aan meer dan 140 contracten – wat meer dan 10 % van het totaal betekende – verdeeld over de meest uiteenlopende bedrijfstakken. Dat aantal zou niet meer wezenlijk afnemen.63 De SMUV, die bijna tien keer zo groot was, had in de jaren zestig minder dan 400 cao`s getekend, waarvan meer dan viervijfde in zijn kernsectoren machines, metaal en uurwerken.64 De bestuurlijke inzet was dus alleen al rondom de contracten bij de SVEA per lid behoorlijk veel hoger dan bij de vakbonden van de SGB. Daarom had de SVEA verhoudingsgewijs veel kaderpersoneel in dienst en had men, in 1972, naast het centrale kantoor ook nog regionale kantoren in Aarau, Basel, Bern, Chur, St. Gallen, Sirnach, Zürich en Lausanne.65 Ook deze problematiek kwam ter discussie te staan, want de uitgebreide dienstverlening kostte te veel kaderinzet in verhouding tot de grootte van de bond.
106
66
Schweizerisches Sozialarchiv, Ar. 37.70.5, Vorschlag für ein Verhandlungskonzept “Fusion”, undatiert.
67
Schweizerisches Sozialarchiv, Ar. 37.70.2, Sekretärenkonferenz Protokoll 23 september en 28 oktober 1981.
68
Schweizerisches Sozialarchiv, Ar. 37.30.12, Landeszentralvorstand, Protokoll 12 december 1981.
69
SVEA, Jahresbericht 1976–78, 145.
70
Schweizerisches Sozialarchiv, Ar. 37.70.2, Sekretärenkonferenz Protokoll 28 oktober 1981.
71
Schweizerisches Sozialarchiv, Ar. 37.30.12, Landeszentralvorstan d, Protokoll 13 en 14 augustus1983.
72
Vgl. bv. TagesAnzeiger 8 februari 1982; Bündner Zeitung 11 februari 1982.
73
Schweizerisches Sozialarchiv, Ar. 37.70.5, Aktennotiz vom 18. juni 1982.
74
Schweizerisches Sozialarchiv, Ar. 37.70.5, PersonalMitteilungen vom 13 mei 1982.
75
Schweizerisches Sozialarchiv, Ar. 37.70.5, Status per 30 april 1982.
Daarnaast waren er nog andere interne problemen: een slecht personeelsbeleid, een bestuur dat niet goed op de hoogte was en investeringen deed met te weinig kennis van zaken en daardoor grote financiële risico’s nam.66 Pas in de herfst van 1981 zagen de bondsbestuurders de precaire financiële situatie voor het eerst serieus onder ogen. Op 23 september bediscussieerde een bijeenkomst van beleidsmedewerkers een groot aantal mogelijke bezuinigingsmaatregelen zoals loonmaatregelen voor de eigen werknemers, vermindering van personeel, een investeringsstop, vermindering van tijdelijk personeel en het laten verschijnen van het bondsblad een keer in de veertien dagen in plaats van een keer per week. Bij de volgende vergadering bleek er over de eerste drie kwartalen van 1981 een tekort te zijn van een half miljoen Zwitserse frank op een totaal aan inkomsten van 1,7 miljoen.67 Daarna kwamen de zaken in een stroomversnelling terecht: de voorzitter, de verantwoordelijke boekhouder en andere functionarissen traden af. Een verslag van een financiële commissie toonde aan dat het tekort in 1980 niet 350.000 frank had bedragen, maar 500.000 en dat men over 1981 op een tekort van ongeveer 630.000 frank moest rekenen. En alleen al de loonkosten stegen ver uit boven de inkomsten uit de contributies. De aanwezige curator schatte het totaal aan schuld van de centrale organisatie op ongeveer twee miljoen frank. Uiteindelijk kwamen de aanwezigen overeen om voor de volgende vergadering verslag uit te brengen over de consequenties van zowel een eventuele opheffing van de bond of ook van een mogelijke doorstart. Erg bezorgd was men dat de pers lucht kreeg van de desolate toestand.68 Het financiële gat weerhield de voorzitter er niet van kort voor zijn aftreden zich in nieuwe financiële avonturen te storten. Omdat in april 1977 de overheid een verplicht werkloosheidsfonds invoerde, schafte de SVEA haar eigen privé-fonds af. Met de overgebleven gelden financierden men de Stiftung für Bildung und Erhohlung (Stichting voor scholing en ontspanning). Deze was bedoeld om leden en hun families vakantiegeld en beurzen voor scholing te kunnen geven. Het plan was ook om onroerend goed te kopen.69 Halverwege oktober 1981, toen de discussie over de precaire financiële situatie nog in volle gang was, kocht de stichting de hotels Alpenrose en Enzian in het Diemtigtal in het Berner Oberland.70 In juni 1983 bleek dat deze voor 3,2 miljoen frank gekochte panden slechts voor 1,5 miljoen verkocht konden worden.71 Toen de pers in februari 1982 lucht kreeg van de moeilijke situatie van de SVEA was het hek van de dam.72 In het eerste halve jaar van 1982 moesten 335 opzeggingen geregistreerd worden.73 Bestuurders en stafmedewerkers verlieten nu het zinkende schip. In mei 1982 was van dertien bekend dat zij terugtraden of dat van plan waren.74 Op 30 april 1982 gaf de balans een tegoed aan van een bijna 3 miljoen frank waar tegenover een tekort stond van bijna 5 miljoen.75 Onder deze omstandigheden beschouwde het centrale bestuur een zelfstandig voortbestaan van de SVEA als illusie en besloot om met de SGB en de CNG in onderhandeling te gaan over de reeds lang verwachte overname.76 De onderhandelingen met de SGB mislukten, omdat deze binnen zijn structuur geen mogelijkheid zag voor een aparte protestantse organisatie. Men wilde niet verder gaan dan de ex-SVEA-leden onder dezelfde voorwaarden als lid te accepteren dan die van anderen die overstapten van de ene naar de andere SGB-vakbond. Die voor-
107
76
Konturen. Mitteilungen, Berichte, Informationen für die Mitarbeiter des SVEA, Nr. 1/82, 10 mei 1982.
77
Schweizerisches Sozialarchiv, Ar. 37.70.5, Brief an den SGB vom 7 juli 1982.
78
SVEA, Jahresbericht 1980–82, 68; Bündner Zeitung, 6 september 1982.
79
Neue Zürcher Zeitung, 5.januari 1983; SVEA, Jahresbericht 1985, 12.
80
Neue Zürcher Zeitung, 5.januari 1983.
81
SVEA, Jahresbericht 1980–82, 71.
82
SVEA, Jahresbericht 1983, 3.
83
SVEA, Jahresbericht 1985, 8; SVEA, Jahresbericht 1986, 10–11.
84
SVEA, Jahresbericht 1991, 10.
85
CMV-Christliche Gewerkschaft für Industrie, Handel und Gewerbe, Jahresbericht 1993/94, 15 und 79.
waarden wilde de SVEA niet accepteren.77 De laatste optie was zich aan te sluiten bij de CNG, die ruimere voorwaarden aanbood. Deze werden aangenomen door een buitengewone bondsraadvergadering op 4 september 1982 met 73 stemmen tegen 24.78 Sinds 1 januari 1983 bestond de SVEA niet meer als zelfstandige vakcentrale, maar alleen als een van 14 bij het CNG aangesloten vakbonden. Om de hachelijk financiële situatie te verlichten werd in 1982 al het onroerend goed verkocht en werden de regionale secretariaten gesloten, behalve dat in Bern.79 Op het centrale secretariaat en in Bern werd het personeel ingekrompen tot niet meer dan een dozijn mensen, van wie er na verdere bezuinigingen maar vier of vijf zouden overblijven. In 1985 werd ook het kantoor in Bern gesloten.80 Deze maatregelen waren noodzakelijk omdat de Fédération interprofessionelle des salariés (FIPS), die altijd al vrij zelfstandig was geweest en die de leden uit het westen van Zwitserland organiseerde, zich eind september 1982 losmaakte van de SVEA.81 De financiële problemen waren door de aansluiting bij de CNG geenszins opgelost, want deze had de schulden niet overgenomen. Omdat de stichting Stiftung für Bildung und Erhohlung niet in staat was, de bijna 450.000 frank die ze van het ouderdoms- en weduwenfonds had geleend terug te betalen, kon deze zijn verplichtingen niet meer nakomen. In september 1983 besloot daarom een bondsraadvergadering om tot liquidatie van de stichting over te gaan.82 De SVEA kwam ook in de daarop volgende jaren niet tot rust. Het ledental bleef dalen en intern ontbrak het niet aan onenigheid. In 1985 werden de bestuurders geconfronteerd met grote problemen bij de in 1943 opgerichte bouwcoöperatie.83 Bovendien kwam door herstructurering van de CNG het verdere bestaan van de SVEA op het spel te staan. Het centrale bestuur wilde begin 1991 nog vasthouden aan de zelfstandigheid en de geestelijke grondslag, die in het prioriteitenprogramma van 1987 was geformuleerd.84 Het was een achterhoedegevecht. Op 1 juli 1993 werd de SVEA – met nog maar ruim 2.000 leden – in de CMV geïntegreerd. Als zelfstandige kring kon men aan zijn vroegere leden nog maar een minimaal thuis bieden.85 Met de oprichting van de overkoepelende vakbond Syna in 1998, waar naast de Christliche Holz- und Bauarbeiterverband (CHB) en de Schweizerische Grafische Gewerkschaft (SGG) ook de LFSA in opging, verdween de SVEA definitief. Samenvatting Na de algemene staking van 1918 ontstonden er in Zwitserland naast de oudere vrije en katholieke vakbonden, liberale en protestantse. De beide laatste takken bleven echter van minder belang. De FDP had dankzij haar links-liberale afkomst veel aanhang onder werknemers, maar gezien de liberale maatschappij opvattingen was er weinig ambitie vaste maatschappelijke structuren te hervormen. De liberale partij steunde op haar politieke dominantie en had bovendien veel invloed in cultuur en sportorganisaties en vond dat genoeg. Deze laatste organisaties hadden vaak een plurale grondslag, waardoor zuilvorming werd tegengegaan. Ook distantieerde het socialisme zich pas in de twintigste eeuw van de vrijzinnig-liberale stroming. Het daarna opgebouwde socialistische netwerk van cultuur- en sportorganisaties kreeg na de stakingen in 1918 wel een behoorlijke opleving, maar bij algemeen maatschappelijk organisaties, zoals bij de gebruikerscoöperaties, werd met de oude samenwerking doorgegaan. Alleen het katholisme probeerde op alle niveaus een eigen
108
wereld te scheppen. Door die katholieke organisatiedrift leefden zij eerder in een ‘getto’ dan in een ‘zuil’. Omdat de liberale en protestantse vakbonden klein bleven en geen centrale rol konden spelen, was van werkelijke verzuiling in Zwitserland nauwelijks sprake. Daarom is een begrip als verzuiling weinig verhelderend voor de Zwitserse situatie. De overheid verleende SVEA en de LSFA, ten koste van de SGB, bovenproportioneel zetels in commissies en andere besturen. De werkgevers eisten hun inbreng in cao s ook op momenten waarop dat vanuit het gering aantal betrokken leden niet gerechtvaardigd was, zoals bijvoorbeeld in het geval van de machine- en metaalindustrie. Door groeiende kosten en een krimpend ledental bleek deze kostbare structuur steeds moeilijker te handhaven, vooral in het derde kwart van de twintigste eeuw. Echter, de ingesleten organisatiecultuur verhinderde lange tijd een fusie. De CNG verwijderde zich vanaf de jaren zeventig in toenemende mate van zijn katholieke wortels, waarbij in het westen van Zwitserland de ontwikkelingen in de Franse Confédération Francaise Démocratique du Travail van grote invloed was. Daardoor werd zij voor andere vakcentrales, die een sterke bondgenoot zochten, als gematigde alternatief voor de SGB aantrekkelijk. Toen de VSA, na de uittrede van de SKV aan het eind van 2000, meer dan de helft van haar leden verloor, kwam haar bestaan in gevaar. Daardoor gedwongen sloten in 2002 de nog bestaande overkoepelende vakcentrales CNG, VSA en LFSA, onder hegemonie van de voormalige katholieke vakbond, zich aaneen tot Travail.Suisse. De gedeelde voorkeur voor een gematigde sociale politiek bleek sterker dan de al lang verbleekte verschillen in levenbeschouwing. Daardoor bestonden er – naast de talrijke categorale vakbonden – nog maar twee vakcentrales.
109
De Nederlandse Christelijk-Sociale Beweging heroverwogen J.C. Kennedy
Tussen 1945 en 1970 ondergingen de meeste protestantse organisaties die onder de noemer van de christelijk-sociale beweging geplaatst kunnen worden een vertrouwenscrisis. Deze organisaties werden, net als hun katholieke tegenhangers, in toenemende mate onzeker over de doelen die zij wilden nastreven en in hoeverre zij nog over de steun van een trouwe achterban konden beschikken. In 1952 schreef de hervormde theoloog Herman Berkhof een vertrouwelijk rapport voor de christelijk-sociale conferentie, die dat jaar zou worden gehouden. Hij zag met spijt hoe meningsverschillen over de vraag wie mocht deelnemen aan een meer politiek gericht congres, dat langs de lijnen van het beroemde Sociaal Congres van 1891 zou moeten verlopen, de organisatie van een dergelijk congres had verhinderd. In tegenstelling tot veel conservatieven binnen de christelijk-sociale beweging, stond Berkhof sympathiek tegenover 'Doorbraak-christenen', die de traditionele beginselen hadden ingeruild tegen een personalistisch christendom en die een grotere rol voor de overheid in het maatschappelijke leven voorstonden.
1
H. Berkhof, ‘Grondmotieven van Christelijk-sociaal handelen’ in: Procesverbaal: christelijk sociale conferentie gehouden te Utrecht op 4,5,6 en 7 november 1952 ( Utrecht 1953) 1-2; 18-23.
De crisis van de christelijke-sociale beweging Dat was ook de reden dat hij verklaarde: ‘Ditmaal is het geen discussie tussen hen die sociaal denken en de buitenstaanders, maar het is een onderling verschil tussen hen die allen van harte in christelijk-sociale zin willen werken’. In wat daarop volgde trok Berkhof de lijn van zijn argumentatie door – en waarbij zijn eigen opvattingen duidelijk zichtbaar werden - dat sinds de oorlog de frontlijn veranderd was. ‘De bedreiging van het mens-zijn door de machten van de economische wetmatigheid, de militaire noodzakelijkheden, de internationale verhoudingen, de techniek en uniformering van het leven - ziedaar de vijand waartegen de gelovige heden ten dage heeft te strijden. De liefde tot de naaste luidt in moderne vertaling: de mens gaat boven de dingen. Al onze relatieve beginselen zullen hun geldigheid en vruchtbaarheid moeten bewijzen in de mate waarin zij aan deze waarheid uitdrukking weten te geven’. In Berkhofs ogen betekende liefde de werkelijkheid zien door de ogen van de ander en kon christelijk sociaal denken en doen niet worden gereduceerd tot een ‘vlotte toepassing van oude recepten’, zoals de soevereiniteit in eigen kring en het terugdringen van staatsinvloed.1 Berkhofs opinie ondervond heftige oppositie van veel orthodoxe protestanten die zich verwant voelden met de christelijk-sociale beweging. Maar ook zij voelden de crisis in de christelijk-sociale beweging duidelijk aan. Dit wordt duidelijk uit de brochure die in 1960 werd uitgegeven door de Christelijk Sociale Vereniging Patrimonium onder de titel: Antwoord aan deze tijd. De brochure was een traditionele oproep tot een hernieuwd vasthouden aan het aloude visioen. Dit was hoogst noodzakelijk,
110
2
Antwoord aan deze tijd. Studie voor een nieuw christelijk sociaal program van Patrimonium (Franeker 1963) 7.
3
‘Een onbewegelijke beweging’: eindrapport van een onderzoek naar positie en beleid van het Christelijk Nationaal Vakverbond, met een ten geleide van H. J. van Zuthem (Amsterdam 1970)
4
J.J. van Dijk, Bouwers en Bouwstenen: naar een nieuwe christelijksociale beweging (Amsterdam 2005)
5
A. Bornebroek en G. Harinck (red.), Het kromme recht buigen. Mensen en hun motieven in de geschiedenis van de protetstants-christelijke sociale beweging (Amsterdam 2003), in het bijzonder blz. 1-11.
vanwege ‘[h]et gebrek aan gemeenschappelijk ideaal, aan strijdrichting en aan élan’. Het bestuur van Patrimonium bleef op het standpunt staan dat ‘God ons richtlijnen gegeven heeft, die we in deze tijd kunnen gebruiken: ‘Als dat niet zo is, laten we dan de christelijke organisaties opheffen. Als het wel zo is, laten we dan wat anders opheffen: de strijdbanier!’2 Het daaropvolgende decennium bracht, over het geheel gezien, geen terugkeer naar de ‘richtlijnen’ waarop de Patrimonium-leiding had gehoopt. Tien jaar na de Patrimonium-brochure kwamen de onderzoekers van de Vrije Universiteit, in een rapport dat in opdracht van het CNV was opgesteld, tot de conclusie dat de vakbond een ‘onbewegelijke beweging’ was geworden.3 Uit de titel alleen al was af te leiden dat het CNV al enige tijd geen ‘beweging,’ maar een ‘organisatie’ was geworden. Een groot deel van de achterban, vooral de ‘modale’ leden, had weinig weet van de oorspronkelijke motieven voor de oprichting; een conclusie die enige consternatie bij de CNV-leiding met zich mee bracht (de bijdrage van Van Dijk in deze bundel geeft daar uitvoerig verslag van). Het CNV was niet uniek in dit aspect. De organisaties, die een netwerk hadden gevormd op basis van christelijke denken en handelen, konden zichzelf niet langer meer beschouwen als deel van een beweging. Als organisaties zouden zij kunnen overleven, het zij als geseculariseerde, het zij als interconfessionele of ook als uitgesproken protestantse organen, maar wat hun respectievelijke geschiedenis ook was, zij vormden niet langer een beweging met strak omschreven beginselen en richtlijnen en met - net zo belangrijk - herkenbaar kader en loyale gelovigen, klaar om de christelijke zaak zowel op de werkvloer als in de machtscentra tot gelding te brengen. Geschiedenis en interpretatie van de Christelijk-Sociale Beweging De crisis van de christelijk-sociale beweging na de Tweede Wereldoorlog werpt belangwekkende historische vragen op over hoe de geschiedenis van de christelijk (en in het bijzonder de protestantse) sociale actie zowel in ons land als in de rest van Europa als Noord-Amerika kan worden geïnterpreteerd. In het bijzonder roept het vragen op tot op welke hoogte de historie van de christelijk-sociale beweging gezien moet worden als de geschiedenis van mobilisatie en verzuiling en de daarop volgende tijd, na de Tweede Wereldoorlog, van individualisering en ontzuiling. Als gevolg hiervan wordt het voor de geschiedschrijving erg moeilijk voor de periode na de jaren zestig de christelijk-sociale organisaties te zien als vanzelfsprekend verbonden met de christelijk-sociale beweging, al lijkt de historicus en hoogleraar christelijk-sociaal denken aan de VU, Jan Jacob van Dijk, dit expliciet zo te doen.4 Maar ook Van Dijk ziet het als zijn doel de christelijk-sociale beweging opnieuw vorm te geven en nieuw leven in te blazen. De vraag blijft echter: strekt de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging zich uit na 1960? Op drie verschillende manieren hebben historici een antwoord gegeven op deze vraag. Het eerst antwoord is om - gewoonlijk impliciet - te poneren dat de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging ergens in de jaren zestig of zeventig tot een eind kwam. Dat lijkt de kern te zijn van de bundel Het kromme recht buigen uit 2003, waarin prominente voormannen uit de beweging worden geportretteerd.5 De jongste leider die wordt beschreven, had rond 1970 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. In de inleiding bij de bundel worden jongere leiders zoals H.J. van Zuthem en B. Goud-
111
6
A. Kouwenhoven, De dynamiek van christelijk sociaal denken (Nijkerk 1989); J.J.M. de Valk (red.) Vernieuwing van het christelijk sociaal denken (Baarn 1989).
7
Voor een klassiek voorbeeld van dergelijke geschiedschrijving zie: J.N. Spoelstra, 50 jaren christelijk sociaalwerk. Gedenkschrift ter gelegenheid van het gouden jubileum der afdeeling Groningen van het Nederlandsch werkliedenverbond Patrimonium (Groningen 1929).
zwaard (die in het boek niet zijn geportretteerd) gezien als zij die braken met het conservatisme in het christelijk-sociaal denken, maar de auteurs behandelen de christelijk-sociale beweging na de jaren zestig eenvoudigweg niet. Vanuit dit perspectief is de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging (vrijwel) afgesloten. Een andere manier waarop historici zich een beeld proberen te vormen van de christelijk-sociale beweging na 1960 is om de christelijk-sociale beweging niet als een eenduidig geheel te volgen, maar om de herkomst van afzonderlijke organisaties op te sporen en te laten zien hoe zij door de tijd veranderden. Deze strategie wordt toegepast door onderzoekers van het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme aan de VU, het meest diepgaand en consequent door Rolf van der Woude. Het voordeel van deze benadering is dat organisaties onder de druk van de modernisering in de jaren zestig niet gewoonweg verdampten of in elkaar zakten, maar er op verschillende manieren voor kozen om te moderniseren, al was het wel langs andere lijnen dan zij zich in het verleden aan de moderne tijd hadden aangepast (zie de bijdrage van Smits en Van der Woude in deze bundel). De nadruk bij deze methode ligt op de instituties en niet op de beweging en de vraag is of dit model flexibel genoeg is om de dynamiek van de christelijk-sociale beweging over de gehele twintigste eeuw recht te kunnen doen. Een heel ander accent leggen uitgaven als de bundel Vernieuwing van het christelijk-sociaal denken en Kouwenhovens Dynamiek van het christelijk-sociaal denken. In deze boeken ligt de nadruk evident op het christelijk-sociale denken, een meer flexibel concept, die het mogelijk maakt niet alleen de veranderingen, maar ook de continuïteit van het dagelijks christelijk geloof en handelen te verbinden met de christelijk-sociale beweging in het verleden.6 Op deze manier kunnen eigentijdse thema’s zoals vredesvraagstukken, rechtvaardigheid en het milieu - die in de vroege christelijk-sociale beweging goeddeels ontbreken - worden gezien als verbreding van het christelijk-sociaal denken. Het leggen van de klemtoon op de ideeëngeschiedenis heeft het voordeel, dat het de christelijk-sociale traditie laat zien als niet alleen veranderend in organisatie, maar ook in termen van visie en engagement. Maar door de nadruk op de ideeën te leggen, blijven de drijvende krachten achter en de motieven voor verandering wel eens onduidelijk, aspecten die de meer organisatie-georiënteerde historici beter in hun interpretatie betrekken. Wat ook het geval is, veel literatuur over de Nederlandse christelijk-sociale beweging is gebaseerd op een dominante redenering, die het algemeen historische model verzuiling-ontzuiling als min of meer vanzelfsprekend accepteert. Dit algemeen gevolgd betoog gaat in grote lijnen als volgt: de oorsprong van de protestantse christelijk-sociale beweging wordt gesitueerd als voortkomend uit de sociale bewogenheid van het Reveil - waarbij voor Nederland G. Groen van Prinsterer de grote voorman is - en ook in meer brede zin relaties worden gelegd met sociaal bewogen activisten en denkers uit het anglicaanse of evangelische Engeland (F.D. Maurice) en het lutheraanse Duitsland (J. Stahl). Dit werd na 1870 gevolgd door het ‘ontwaken’ en de mobilisatie van de orthodox protestantse werklieden in Nederland, en die grotendeels samenviel met de opkomst van katholieke sociale organisaties, niet alleen in Nederland, maar overal in Europa.7 Deze mobilisatie werd, in verschillende mate, aangemoedigd door religieuze leiders als Abraham Kuyper en paus Leo XIII, die een christelijk-sociale doctrine ontwikkelden voor gebruik in moderne tijden. Als gevolg
112
8
J. Adema, ‘Verzuiling als metafoor voor modernisering,’ in: M. de Keizer en S. Tates, Moderniteit. Modernisme en massacultuur in Nederland 1914-1940 (Zutphen 2004) 265-283.
daarvan kwamen overal in Europa organisaties op, die als organisaties in hoge mate succesvol waren in snel moderniserende naties zoals Nederland, België en ook Oostenrijk, waar zij uiteindelijk bijdroegen aan geïnstitutionaliseerde sociale programma’s, die op de lange duur onder de hoede van de overheid kwamen. Over de periode na 1960 is het dominante verhaal minder eenstemmig, omdat de organisaties steeds losser kwamen te staan tot wat een religieuze, politieke en sociale beweging was geweest. Of deze ‘klassieke’ geschiedschrijving - inclusief de onzekerheid hoe de laatste veertig jaar te interpreteren - genoegzaam is om de dynamiek van de christelijksociale denken en praxis te begrijpen is de vraag. Zeker, de hedendaagse geschiedschrijving rond het schema verzuiling-ontzuiling heeft enkele wezenlijke inzichten geboden in de geschiedenis van christelijk-sociale actie in Nederland. In de eerste plaats ziet het de mobilisatie voor christelijk-sociale actie, protestants zowel als katholiek, als een moderne volksbeweging - dit in tegenstelling tot een vorm van organisatie die voornamelijk van bovenaf (namelijk Rome) was opgelegd en die daardoor pre-moderne trekken had. Hedendaagse geschiedschrijving - zo ook de artikelen in dit Cahier - benadrukken terecht de moderne aard van de christelijk-sociale beweging en in het bijzonder het proces van verzuiling en ontzuiling. Christelijk-sociale actie was allerminst een volkomen achterhaald gebeuren, maar een dynamisch onderdeel van de altijd veranderende ‘moderne’ wereld.8 In de tweede plaats ziet het de opkomst van de christelijk-sociale beweging en de daarbij behorende organisaties als deel van een internationaal patroon. Hoewel de protestantse ontwikkelingen in andere landen niet geheel worden genegeerd, is het vooral het internationale katholicisme dat de maatstaf voor onderzoek vormt voor een beweging over de grenzen. Het zijn dan ook in beginsel katholieke landen die voor een vergelijking in aanmerking komen, landen waar een soortgelijk proces van verzuiling en ontzuiling plaats vond. Dit is zeker geen vruchteloos benaderingswijze: een vergelijking met het Belgische (en/of Vlaamse) voorbeeld is zeker de moeite waard. Het kan bij voorbeeld het substantieel andere veranderingsproces in de jaren zestig in de beide landen laten zien, waarbij de Vlamingen hun katholieke organisaties met meer daadkracht in stand hielden dan de Nederlandse katholieken deden. En er valt meer resultaat te behalen uit een internationaal vergelijkende benadering. Drie aanvullende manieren om de protestants christelijke beweging te begrijpen Niettemin is het goed na te gaan of de Nederlandse christelijk-sociale beweging en de daarbij behorende organisaties gedefinieerd en begrepen kunnen worden op een manier die minder afhankelijk is van de ontwikkelingslijn verzuiling-ontzuiling en die aansluit bij algemene theorieën over sociale bewegingen. Er zijn op zijn minst drie manieren om dat te doen. De eerste, waarbij we moeten denken aan het werk van onderzoekers als Fred van Lieburg, hoogleraar in de Geschiedenis van het Nederlands Protestantisme aan de VU, die de protestantse christelijk-sociale organisaties niet zozeer, samen met de katholieke, als confessionele organisaties ziet, maar als protestantse organisaties, die in eerste instantie verwantschap vertonen met de vroomheid en doelstellingen van protestantse sociale actie in andere landen waar het protestantisme actief was. Dat mag een stap terug lijken (minder oecumenisch en minder breed van perspectief), toch kan het nieuwe punten van overeenkomst en
113
9
V. Bacote, The Spirit in Public Theology: Appropriating the Legacy of Abraham Kuyper (Grand Rapids 2005).
vergelijking bieden tussen verzuilde en niet-verzuilde protestantse activiteiten in het sociale domein. In de tweede plaats is het de moeite waard het concept van ‘sociale beweging’ en hoe zulke bewegingen zijn veranderd in grootte, draagwijdte en oriëntatie nader te bezien. Wat is, bij voorbeeld, de relatie tussen ‘oude’ en ‘nieuwe’ sociale bewegingen in de jaren zestig, zeventig en tachtig? Met andere woorden, hoe waren de ‘oude’ verzuilde organisaties een voorbeeld en inspiratie voor de ‘nieuwe’ religieus geïnspireerde bewegingen in die perioden en hoe werden, omgekeerd, de ‘oude’ bewegingen door de ‘nieuwe’ veranderd? Ten slotte is het waard om te onderzoeken hoe de geïnstitutionaliseerde Nederlandse kerken een rol speelden bij de mobilisering en het organiseren van christelijk-sociale actie. Vaak - hoewel niet altijd - worden de kerken altijd buiten het vraagstuk van de christelijk-sociale beweging gelaten, sinds het Kuyperiaanse begrip soevereiniteit in eigen kring bepaalde dat dit tot het terrein van niet-kerkelijke christelijke organisaties behoorde (waarbij het ‘organische’ tegenover het ‘instituut’ kerk werd geplaatst). Maar de kerk is als instituut vaak een dragende kracht geweest in het concretiseren van christelijke sociale actie, zowel in Nederland als elders. De kerken deden een poging in de jaren zestig een socialer gezicht te krijgen - juist op het moment dat de christelijk-sociale beweging ‘onbeweeglijk’ was geworden. Een tijd lang speelde de kerk een belangrijke rol als broedplaats van christelijk-sociale activiteiten. Daarom is het belangrijk de verschuiving in soorten instituties - niet in de laatste plaats de kerk zelf - als exponenten van wat in Amerikaans jargon ‘public theology’ wordt genoemd na te gaan, in het bijzonder door van hen, die zich lieten inspireren door Kuypers visioenen.9 Sociale bewegingen als protestantse sociale bewegingen ‘Omdat de liberale en protestantse vakbonden klein bleven en geen centrale rol konden spelen, was van werkelijke verzuiling in Zwitserland nauwelijks sprake. Daarom is een begrip als verzuiling weinig verhelderend voor de Zwitserse situatie’. Dit is de conclusie van Degens bijdrage in dit Cahier. Degens conclusie is pakkend en naar het zich laat aanzien controversieel. Maar het werpt een meer fundamentele vraag op: hoe kan protestantse christelijke actie in Nederland en Zwitserland worden vergeleken? De respectievelijke afwezigheid en aanwezigheid van een verzuild systeem is een opmerkelijk verschil, maar is verzuiling de beste methode om christelijksociale actie in de twee dominant-calvinistische landen van West-Europa te vergelijken? Meer specifiek: is de duidelijke aanwezigheid van een vakbeweging of beambtenorganisatie de enige maat om de christelijk-sociale beweging te vergelijken? En in het algemeen gesteld is het de vraag of het behartigen van eigen sociaal-economische belangen de beste manier is om de christelijk-sociale beweging te definiëren. In ieder geval is de scheiding tussen altruïsme en collectieve belangenbehartiging niet altijd duidelijk. Protestanten organiseerden zich in belangrijke sociale bewegingen in de negentiende eeuw, als particulier initiatief om de sociale noden te bestrijden, die zij schadelijk achtten voor kerk, natie en volk. Het was de plicht van de arbeiders deze te bestrijden, maar dat was niet het enige. En het was ook niet enkel de arbeidersklasse die zichzelf organiseerde om de slechte arbeidsomstandigheden te bestrijden. Ook
114
organisaties als het Leger des Heils, die in het Lutheraanse Zweden erg populair en succesvol was, in een land waar protestantse vakbonden net zo min deel uitmaakten van het maatschappelijke bestel als in Zwitserland. De christelijk-sociale beweging omvatte ook breed gedragen volksbewegingen als de drankbestrijdings- en matigingsorganisaties, die ook in over de grenzen actief waren (en ook in Zweden enige tijd erg populair) en de anti-slavernij beweging, die in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië behoorlijk invloedrijk was, maar in Nederland maar weinig belangstelling trok. Protestantse sociale actie werd aangevuurd door een progressieve theologie (zoals het ‘Social Gospel’ in de VS), maar evenzeer aangedreven door ‘evangelicale’ of confessionele groepen. Elk van deze bewegingen had een eigen denkbeeld over het ideaal van christelijke mannen, vrouwen, arbeiders en burgers. De vraag is tot op welke hoogte deze bewegingen elkaar beïnvloedden, of er juist in faalden. Er zijn studies over geheelonthoudersverenigingen, het Nederlandse Leger des Heils en over wat wel als een unieke organisatie mag worden beschouwd: de Bond tegen het Vloeken. Deze morele vraagstukken waren een onderdeel van een specifiek soort van organisaties onder de protestanten, die gezamenlijk probeerden de mensheid te beschaven, en die zich richtten op een aantal binnenlandse hervormingen en op zending in binnen en buitenland. Op dit gebied moet het protestantse deel van de christelijk sociale-beweging niet alleen als analoog met de politieke en sociale mobilisatie van de katholieke arbeider en ‘Mittelstand’ in West- en Midden-Europa gezien worden, maar tegelijkertijd als deel van een losser en meer diffuse protestantse groep van sociale bewegingen dat frequent over de nationale grenzen opereerde. Naar de verschillen en overeenkomsten in deze ‘protestantse international’ zou meer onderzoek gedaan moeten worden. Het is overigens niet zo dat de protestantse sociale beweging als geheel een duidelijk herkenbare morele boodschap verkondigde; deze verschillende organisaties ontwikkelden elk hun eigen soort vroomheid, hun eigen liederen en eigen rituelen. Met welke bijbelse teksten, met welke psalmen, liederen en symbolen uit de christelijke traditie onderbouwden zij hun beweging? Ook hier zou meer onderzoek naar moeten worden verricht. Een dergelijk perspectief is niet bedoeld om de specifieke kenmerken van het Nederlandse orthodox-protestants leven te bagatelliseren, want het kende - naar internationale maatstaf - een unieke betrokkenheid bij de klassieke verzuilde christelijk-sociale beweging, waarvan organisaties als het CNV en de voormalige Christelijke Boeren- en Tuindersbond lange jaren deel van uitmaakten. De bedoeling is dit opvallende vorm van engagement niet alleen te plaatsen binnen de contouren van de katholieke organisaties op het continent, maar ook in een wijdere, internationale protestantse wereld, waarin dezelfde morele en spirituele doelen door organisaties werden uitgedragen; en waarvan sommige zich over de grenzen uitbreidden, inclusief Nederland. Religieuze bewegingen en de nieuwe sociale bewegingen Een van de vragen die vanuit de grote veranderingen van de jaren zestig stamt, behoort de kwestie hoe de relatie is tussen de sociale bewegingen die hun oorsprong vonden in de late negentiende eeuw – inclusief de christelijk-sociale beweging –
115
10
J.W. Duyvendak en R. Koopmans (red.), Tussen verbeelding en macht. 25 Jaar nieuwe sociale bewegingen in Nederland (Amsterdam 1992); H.-P. Kriesi, R. Koopmans, J.W. Duyvendak en M.G. Guigni (red.), New Social Movements in Western Europe: A Comparative Analysis (Minneapolis 1995).
11
E. Zahn, Regenten, rebellen en reformatoren. Een visie op Nederland en de Nederlanders (Amsterdam 1991).
12
B. de Graaf, Over de muur. De DDR, de Nederlandse kerken en de vredesbeweging (Amsterdam 2004); R. van Diepen, Hollanditis. Nederland en het kernwapendebat (Amsterdam 2004).
en de zogenaamde ‘nieuwe sociale beweging’. Deze nieuwe beweging, zichtbaar vanaf de jaren zestig, onderscheidt zich van de oudere doordat men zich niet langer blindstaart op ‘bread and butter’-thema’s, zoals loon- en arbeidsvoorwaarden, huisvesting en dergelijke die in landen als Nederland niet langer de politieke agenda beheersen, maar die zich richtten op nieuwe kwesties zoals vredes- en milieuvraagstukken. De bewegingen die deze nieuwe problemen aanvatten, waren niet alleen in de vraagstukken die zij aan de orde stelden, maar ook anders in hun actierepertoire dan de oudere bewegingen.10 Door de nadruk te leggen op het nieuwe van deze sociale bewegingen, wordt uiteraard de continuïteit met het verleden ondergewaardeerd en heeft men ook de neiging – tenminste in het werk van Duyvendak en Koopmans – de religie als factor in deze nieuwe sociale bewegingen te veronachtzamen, noch als factor op de achtergrond, noch als motiverende kracht, noch als vast onderdeel van sociaal protest en mobilisatie. Er zijn echter belangrijke verbindingslijnen tussen de oude (inclusief de traditionele christelijk-sociale beweging) en de nieuwe vormen die in de jaren zestig ontstonden. De religieuze geestdrift, die de christelijk-sociale beweging had overleefd, transformeerde zich in het nieuwe morele elan van de jaren zestig, zoals Ernest Zahn in de jaren tachtig opmerkte.11 Daar komt nog bij dat tot op grote hoogte de nieuwe bewegingen uit de jaren zestig tot tachtig zelf werden gevormd, ten minste tot op grote hoogte, vanuit christelijk-sociale motieven. Het meest opmerkelijke voorbeeld is de anti-abortus beweging, die net als de Vereniging tot Bescherming van het Ongeboren Kind (VBOK), in de jaren zeventig en tachtig veel ondersteuning uit de bevolking ondervond, niet alleen in Nederland, maar ook elders. Een ander voorbeeld - maar wel heel verschillend - is de vredesbeweging, waarin Pax Christi het voortouw nam, maar min of meer door het Interkerkelijk Vredesberaad (IKV) werd overvleugeld en waarvan de laatste onlangs nog de aandacht heeft getrokken van de historici Beatrice de Graaf en Remco van Diepen.12 De motivatie was in deze groepen niet exclusief christelijk, noch werd het zo bewust naar voren gebracht als bij de vroegere christelijk-sociale organisaties. Het is echter niet zo dat veel van de betrokkenen niet zagen dat hun organisatie en hun engagement was gevormd door het richtsnoer van de christelijk-sociale boodschap. Het is dan ook niet zo dat de christelijk-sociale beweging gewoonweg verdween in de organisatorische kaders van de jaren zestig; nieuwe condities werden geschapen en die werden in nieuwe vormen gegoten. Een vraag is ook tot op welke hoogte christelijk-sociale bewegingen in andere landen invloed hadden op het denken en doen van de protestanten en andere christenen in de loop van de jaren zestig. Dat decennium zag toch de opkomst van bewegingen zoals de Amerikaanse burgerrechtbeweging, de basisgemeenten in Latijns-Amerika, die werden geïnspireerd door een bevrijdingstheologie. Deze voorbeelden speelden een belangrijke rol in de wijze waarop de Nederlandse christenen hun christelijke betrokkenheid verstonden. Als de Nederlandse christelijk-sociale organisaties zich niet langer konden beschouwen als behorend tot een beweging, vonden zij bezieling in en ondersteunden zij bewegingen in andere delen van de wereld, vanuit hun inspiratie vanuit het christelijk geloof. Het is dan ook belangrijk om de jaren zestig en de daarop volgende decennia niet te zien als het eind van de christelijk-sociale beweging, maar te interpreteren als een
116
13
H.M. de Lange, ‘Het christelijke sociale denken geconfronteerd met Sollicitudo rei socialis’ in: De Valk, Vernieuwing, 99.
14
Kouwenhoven, De dynamiek, 94-95.
ontwikkeling in een bredere internationale context en te zien hoe nieuwe sociale bewegingen juist in deze tijd werden opgezet. Misschien valt dan op dat het een voorbeeld is dat tot op vandaag gevolgd kan worden, wanneer we zien dat immigranten zich mobiliseren langs lijnen die in andere delen van de wereld ontstonden en als buitenlandse christenen proberen de christelijk-sociale beweging opnieuw vorm te geven in nieuwe netwerken en met nieuwe initiatieven, soms ook vanuit hun buitenlandse voorbeelden. De kerk en de Christelijk-Sociale Beweging De progressieve katholiek H.M. de Lange schreef in 1989 dat hij zich sterker identificeerde met het ‘oecumenische sociale denken zoals dit binnen de Wereldraad van Kerken ontstaan is dan met het in Nederland gewortelde christelijke sociale denken’.13 Dit is om verschillende redenen een opmerkelijke onderscheid, niet in het minst omdat De Lange de Wereldraad een andere christelijk-sociale visie toedicht dan die van de Nederlandse christelijk-sociale traditie. Andere auteurs - Kouwenhoven is daarvan een voorbeeld - verbinden de oecumenische gedachte expliciet met de geschiedenis van het christelijk-sociale denken en hij ziet 1948 - het jaar waarin de Wereldraad van Kerken in Amsterdam werd opgericht - als een belangrijke mijlpaal voor de kerkelijke betrokkenheid bij sociale kwesties.14 Het valt ook moeilijk te ontkennen hoe kerken en vooral kerkelijke instituten zich in de naoorlogse periode in toenemende mate uitspraken over een hele reeks van sociale kwesties. Er zijn veel verschillende factoren die de toenemende rol van de kerkelijke instituties in de periode na 1945 verklaren en de wel de meest onmiskenbare is de reactie op de volgehouden passiviteit van de kerken zowel in de rampzalige economische depressie van de jaren dertig als de opkomst van de nazi-tirannie. Er was een sterk gevoel dat de christenen zich moesten ontfermen over de samenleving en voor de progressieve christenen was het de kerk - en niet de verzuilde christelijksociale instituties - die de springplank was voor een actieve rol in de wereld. Dat is ook de reden waarom de nieuwe hervormde kerkorde van 1951 voor velen zo cruciaal was; het vormde de basis voor herleving van de rol van kerk in de maatschappij. Hervormde organisaties als Kerk en Wereld, direct na de oorlog opgericht, waren een indicatie voor een sterk besef dat het de kerk zelf was die Gods volk in het midden van de wereld plaatste. Deze tendens werd ook zichtbaar in de Gereformeerde Kerken in Nederland aan het eind van de jaren zestig, toen deze kerk, evenals de Nederlandse Hervormde Kerk, in toenemende mate ‘profetisch’ tot de wereld sprak over kwesties die varieerden van de kernbewapening (de Nederlandse Hervormde Kerk bracht al in 1962 een rapport daarover naar buiten) tot euthanasie (De hervormden gaven hun standpunt in 1972 de gereformeerden in 1984). Deze kerken werden belangrijke spreekbuizen voor het christelijk-sociale gedachtegoed, terwijl de rol van de traditionele christelijk-sociale organisaties juist veel minder uitgesproken werd. Toen de kerken werden geconfronteerd met een groeiend ledenverlies, probeerden zij juist hun ‘sociale relevantie’ te benadrukken. De vraag is of deze ontwikkeling werkelijk geïnterpreteerd kan worden als een reconstructie van de christelijk-sociale beweging. Met goed recht kan men beargumenteren dat de institutionele kerken dezelfde weg opgingen als de christelijk-sociale organisaties; zij werden in toenemende mate van bovenaf bestuurde lichamen, die
117
15
J. Verrips, En boven de polder de hemel. Een antropologische studie van een Nederlands dorp, 1850-1971
vanaf grote hoogte idealistische boodschappen verkondigden, zonder evenwel sterk geworteld te zijn in de basis van de kerk. Met andere woorden, het einde van de christelijk-sociale beweging valt niet alleen te constateren bij de topzware christelijk-sociale organisaties, maar ook bij het ontstaan van een kerkelijke bureaucratie, die uitspraken rondstrooide over tal van heikele kwesties. Maar dit proces van bureaucratisering was overigens niet de enige ontwikkeling binnen de protestantse (of katholieke) kerken. Er was een periode – niet in het minst in de kerkelijke gemeenten – waarin nieuw elan opkwam dat aan de basis stond van de ontwikkeling van nieuwe vormen van solidariteit met de naaste, dichtbij en veraf. Ook in Ottoland, in de Alblasserwaard maakten de gemeenteleden de ramp in Pakistan tot een belangrijke prioriteit, verteld Jojada Verrips.15 Het valt te verdedigen dat de kerken, speciaal op plaatselijk niveau, in feite het vervangend instituut werden voor een aantal doelstellingen van de christelijk-sociale beweging en die niet langer door de traditionele organisaties, die daarvoor nu juist waren uitgerust, werden volvoerd. Deze trend zet zich tot nu voort: het is niet alleen in christelijk-sociale netwerken of grote activistische organisaties dat een christelijk sociaal antwoord kan worden gevonden, maar het krijgt steeds meer op lokaal niveau vorm. Het is van belang te zien hoe speciaal activiteiten van gemeenten, niet alleen in Nederland maar ook in heel protestants Europa en in Noord-Amerika, de sociale rol van de kerken, zowel op het hoogtepunt van de verzorgingsstaat als ten tijde van haar neergang, opnieuw heeft gedefinieerd. Samenvatting Deze bijdrage is een poging de bredere contouren van de christelijk-sociale beweging opnieuw te doordenken en het daarbij te onderscheiden van de specifieke Nederlandse situatie en ook de interpretatie volgens het verzuiling-ontzuiling-model alleen. Mijn argument is dat de ‘klassiek’ verzuilde christelijk-sociale organisaties niet het enige middel van protestantse sociale activiteit kan zijn en waar dat wel gebeurt de band met andere vormen van protestantse mobilisatie wordt losgelaten. Dit betoog is geldig voor de gehele periode (vanaf de late negentiende eeuw) die hier besproken wordt, maar is misschien bijzonder bruikbaar in het ontrafelen wat er gebeurde met christelijk-sociale activiteit na de crisis in de jaren zestig. Dit betoog is essayistisch van opzet en wil niet meer dan suggesties doen, vooral ook omdat het gebaseerd is op het vele werk dat al over de christelijk-sociale beweging is verschenen. Het heeft de bedoeling verder onderzoek te stimuleren, waarbij de protestantse variant van de christelijk-sociale beweging op een vruchtbare manier wordt onderzocht naar overeenkomsten en verschillen en waarbij religieuze sociale bewegingen sterk worden gerelateerd aan overduidelijke seculiere ‘nieuwe’ sociale bewegingen en waarbij de belangrijke, maar vaak onderschatte rol van de kerken en de kerkelijke leer binnen het protestantisme nog beter uitgewerkt zal worden.
118
Lijst van auteurs
W.P. Beekers is als onderzoeksmedewerker verbonden aan het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlandse Protestantisme (1800-heden) van de Vrije Universiteit. B. Degen is historicus en publicist. Hij is verbonden aan de Universiteit van Bern als uitgever van een bronnenpublicatie over de Zwitserse sociale politiek en aan de Universiteit van Bazel als wetenschappelijk adviseur en docent. J.J. van Dijk is politicoloog en historicus, promoveerde op de geschiedenis van de Hout- en Bouwbond CNV en is lid van de Tweede Kamer voor het CDA. H.J.A. van de Kamp trad in 1975 in dienst van het NCW als secretaris Sociaal Beleid in Ondernemingen en secretaris van Jong Management. In 1984 werd hij benoemd tot directeur Verbondszaken NCW. Hij was van 1996 tot 1999 directeur van de Vereniging NCW. Momenteel is hij ondermeer vice-voorzitter van de Stichting Leve de Kerk en lid van de Landelijke Stuurgroep, tevens co-auteur van Geloven Nu. J.C. Kennedy is als hoogleraar contemporaine geschiedenis verbonden aan de vakgroep geschiedenis van de Vrije Universiteit. N. J. van Kesteren trad in 1987 in dienst van het NCW als secretaris Sociaal Beleid in Ondernemingen. In 1991 werd hij benoemd tot directeur Sociale Zaken van het NCW. Vanaf 1999 is hij Algemeen Directeur van de Vereniging VNO-NCW. R.M.F. Lubbers is voorzitter van het Curatorium van de Vereniging VNO-NCW. M.G.M. Smits is historicus, promoveerde op de geschiedenis van de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond en is als onderzoeker verbonden aan het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis. G.J. Schutte is emeritus-hoogleraar geschiedenis van het protestantisme en was verbonden aan de vakgroep geschiedenis van de Vrije Universiteit. R.E. van der Woude is als onderzoeksmedewerker verbonden aan het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlandse Protestantisme (1800-heden) van de Vrije Universiteit.
119
Colofon Het Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging is een gezamenlijke uitgave van het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) en uitgeverij Aksant. Redactie-adres Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) Vrije Universiteit, Kamer 1B-40 De Boelelaan 1105, 1081 HV Amterdam, 020-4445275,
[email protected] Kernredactie Prof.dr. G.J. Schutte (voorzitter) Dr. A. Bornebroek Prof. dr. J.J. van Dijk (secretaris) Redactieraad Prof.dr. G. Schutte (voorzitter) Drs. W. van Agtmaal Dr. A. Bornebroek J. Brüning Prof. dr. J.J. van Dijk (secretaris) Prof.dr. B. Goudzwaard Dr. H. Groen Dr. L. Heerma van Voss Mw drs. M. Heuving J. Huizinga Prof.dr. E.J. Kimman H. Klamer
Drs. P. Hazenbosch Drs. P.E. Werkman Dr. R.E. van der Woude
Dr. H. Langeveld J. Lanser Dr. H.M.T.D. ten Napel Dr. J. Peet Drs. H.Th.M. Pieper K.B. van Popta Drs. H. van der Streek Dr. J.P. van den Toren Dr. C. Vos Drs. P.E. Werkman Prof.dr. H.J. van Zuthem
Beeldverantwoording CNV, Utrecht 79, 85 Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800 - heden) Vrije Universiteit, Amsterdam 13, 74 en 75 Nieuwland Erfgoedcentrum, Lelystad 53, 54, 58, 61, 62 en 66 Schweizerisches Sozialarchiv, Zürich 98, 100, 105 en 106 H. Stoekenbroek 11 en 14 VNO-NCW, Den Haag 20, 23 en 36 IISG, Amsterdam 7, 8, 9 en 18 Druk- en bindwerk A-D Druk BV, Zeist © 2007 auteurs, CNV en uitgeverij Aksant, Amsterdam. Niets van deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Uitgeverij Aksant, Cruquiusweg 31, 1019 AT Amsterdam isbn 978-90-5260-238-7
7
Geïnspireerde organisaties
Uitgeverij Aksant, Cruquiusweg 31, 1019 AT Amsterdam
Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging
ISBN 9789052602387
7 Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging
Het thema van dit zevende Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging zal menigeen bekend in de oren klinken. Bij de stroom aan publicaties, die inmiddels is verschenen wordt vaak voetstoots aangenomen dat de verzuilde middenveldorganisaties na de 'culturele revolutie' van de jaren zestig zonder veel kapsones verdwenen. Sommigen verdampten eenvoudig, andere kozen ervoor semi-overheidinstellingen te worden. Dit deel van het Cahier zet vragen bij dit gemakzuchtig paradigma. Als een aantal belangrijke middenveld- en belangenorganisaties zoals het CNV, het NCW en de landen tuinbouworganisaties in de perioden van verzuiling en meer nog van ontzuiling op de voet worden gevolgd, blijken zaken anders te liggen. Men paste zich wel degelijk aan bij de nieuwe tijd. Niet door hun identiteit af te leggen of door onder de paraplu van de overheid te kruipen. Zij zochten nieuwe vormen van inspiratie en een plaats op het maatschappelijk speelveld die past bij een moderne, geseculariseerde en geïndividualiseerde samenleving. Het voorbeeld van de werknemersorganisaties in Zwitserland laat zien dat de maatschappelijke systemen verschillen, maar dat er altijd plaats is voor geïnspireerde organisaties. Dit deel sluit af met een balans en perspectief. De conclusie is duidelijk: vormen veranderen, kleuren verschieten en theorieën verouderen, maar er is altijd plaats en behoefte aan geïnspireerde en bewogen organisaties.
Geïnspireerde organisaties
Verzuiling en ontzuiling van de Christelijk Sociale Beweging