HET ANATOMISCH KABINET DER CUNISCHE SCHOOL TE ROTTERDAM *) DOOR M. J. VAN LIEBURG Jr.
I
N zijn artikel over de geschiedenis van 'De natuurhistorische verzameling in het voormalige Theatrum Anatomicum te Rotterdam' 2) heeft dr. D. de Moulin een overzicht gegeven van de lotgevallen van deze verzameling gedurende de 17de en 18de eeuw. De ondergang van de collectie wordt dan als volgt beschreven : 'In 1828 moest de bovenruimte in het Zakkendragershuis geschikt worden gemaakt voor de nieuwe Klinische School. Dit heeft verbouwingen met zich mede gebracht en men kan vermoeden, dat bij die gelegenheid de Rotterdamse rariteitenverzameling is opgedoekt, ten offer gevallen aan de geest van vooruitgang van de negentiende eeuw... Enkele stukken zijn overgegaan in de nieuwe natuurhistorische verzameling van de Klinische School' *). Het is het summiere relaas van een roemloos einde dat samenviel met het begin van een glorievol tijdperk in de medische stadsgeschiedenis van Rotterdam, de periode van de Clinische School (1828-1866)4). Met het besluit van 1827 om ook hier ter stede 'eene School, geschikt ter behoorlijke opleiding van Stedelijke Heel-, Vroed- en Artsenijbereidkundigen en van uitoefenaars der Geneeskunde, in haaren geheelen omvang, op het Platteland' *) op te richten werd er nieuw leven geblazen in het totaal verzande medisch onderwijs. Na de opheffing van het Chirurgijnsgilde in 1798 ®) en het stilzwijgend ten ondergaan van de Illustre School') waren de resten van het medisch onderwijs als een bezwarende erfenis aan de stad achtergelaten. Om ons nu tot de verwikkelingen rond het Theatrum Anatomicum te beperken, er waren weliswaar nog lectoren in de anatomie en verloskunde benoemd ^), maar het beeld dat ons van deze docenten geschetst wordt kan niet anders dan beschamend genoemd worden. Onder hun leiding, gekenmerkt door gebrek aan animo, kon de natuurhistorische verzameling moeilijk een intense belangstelling genieten. Hoe de collectie in het begin van de 19de eeuw ontaard was in een kermisattractie en spotobject van buitenlandse bezoekers, heeft De Moulin genoegzaam aange251
haald. De vraag naar de verdere lotgevallen van deze verzameling en haar nieuwe funktie bij het onderwijs aan de Clinische School blijft hierbij open staan. Wat heeft men met de nog aanwezige specimina in de eerste cursusjaren van de School gedaan? Op welke wijze is een nieuw anatomisch kabinet bij de Clinische School tot stand gekomen en benut, en wat is er van dit alles na de opheffing van het geheel in 1866 overgebleven? Deze drie vragen willen we in de onderstaande uiteenzetting trachten te beantwoorden. Van het zestal benoemde lectoren kan, gezien de aard en samenstelling van de collectie, een viertal docenten belangstelling gehad hebben voor wat er in het oude kabinet te vinden was. Ook de Commissie van Bestuur was naar deze belangstelling benieuwd en vroeg aan de toekomstige docenten wat men nog gebruiken kon, wat nieuw moest worden aangeschaft of gerepareerd kon worden •). Het antwoord op dit verzoek was onverdeeld teleurstellend. Jacobus Landt, belast met het anatomisch onderwijs, en dus het meest betrokken bij de kwaliteit van de aanwezige verzameling, schreef de Commissie dat 'bij het volslagen gebrek aan bruikbare Anatomische preparaten op het Theatrum Anatomicum alhier, het niet mogelijk zijn zal den leerling eenig behoorlijk denkbeeld der onderscheiden deelen te geven' ™). Om bij het begin der cursus niet geheel zonder te zitten, moest Landt zelfs het nodige uit privébezit bijeen brengen 'om zoodra mogelijk met het onderwijs in de Beenderkunde een aanvang te kunnen maken' **). Er was dus blijkbaar zelfs geen behoorlijk skelet te vinden, toch wel het minste wat men in een Anatomisch Kabinet mag verwachten! Verder zou hij zich voorlopig behelpen met de in alle spoed ontboden 'Atlas van Loder' en andere plaatwerken **). Berichten met dezelfde negatieve inhoud kan men vinden van de hand van Gerrit Jan Mulder, de lector in de botanie en chemie *•). Tot zijn wel zeer uitgebreide lector duplex taak behoorde ook de zoölogie **), het onderdeel waarvan de lijst van 'Curieuze Dingen te zien op de Snijkamer te Rotterdam' **) zo'n uitgebreide verzameling bleek te bevatten. Mulder's onderwijs had echter zozeer te kampen met gebrek aan preparaten, dat zelfs de leerlingen werden aangemoedigd 'door hen zelven vervaardigde Sceleta... ter daarstelling van eene eenigszins belangrijke zoölogische verzameling' *•) aan de School ten geschenke te geven. Hetzelfde moest worden gemeld van de 252
aanwezige mineralen en gesteenten, om te gebruiken bij het onderwijs in de *Delfstofkunde' " ) . Evenals bij het anatomisch onderwijs kon ook de lector in de verloskunde, Adriaan Nortier, slechts van start gaan dank zij het gebruik van zijn eigen collectie preparaten. Van de lector in de ziekteleer, die belang zou hebben gehad bij pathologische preparaten vernemen we niets. De ruime hoeveelheid obductie materiaal, welke hem in het Gasthuis bij zijn lessen beschikbaar gesteld was, maakte elke belangstelling voor een verwaarloosd Theatrum Anatomicum voor hem overbodig. Wie deze gegevens samenvat komt tot de conclusie dat de heren docenten der Clinische School weinig heil in het aanwezige materiaal hebben gezien. Men kan daarbij rekenen dat de verzameling door verschillende oorzaken reeds voor de oprichting der Clinische School grondig is uitgedund. Het gebrek aan goede opbergruimte was zelfs nog in 1830 reden om de waspreparaten uit veiligheidsoverwegingen bij de lectoren thuis in bewaring te geven *®). En dan te bedenken dat het kermispubliek er vrije toegang had! *•) Verder heeft Schreve, zonder dit feit te dateren of de bron waaruit hij citeert te noemen, het over 'de opruiming, die in de oude rommelkamer der ontleedkundige praeparaten was gehouden' *°). Zeker is dat deze opruiming niet samenvalt met de verbouwing der anatomieruimten, zoals De Moulin vermoedt: de berichten over een onbruikbaar, bijna leeg anatomisch kabinet dateren van het begin van het eerste cursusjaar 1828-1829, de verbouwing vond plaats begin 1829 •*). Daar komt bij dat niet de Trans, de oude anatomiezaal, maar de omringende kamertjes werden verbouwd, om te gaan dienen als 'seceerkamertjes' **). Een andere verklaring is dat de berichtgeving der lectoren niet sluitend is. Zij stelden hoge eisen aan de kwaliteit der aanwezige preparaten en vonden alles wat daaraan niet voldeed, de moeite van het noemen niet waard. Zij konden zeker het curieuze en zeldzame facet van het aanwezige niet meer waarderen, maar keken naar het praktisch nut dat een en ander bij het onderwijs kon hebben. Een tweetal berichten steunen de veronderstelling dat er zeker meer aanwezig was dan het 'volslagen gebrek' dat de lectoren meldden. Allereerst mogen we Groshans bewering dat 'de verzameling voorwerpen uit de Natuurlijke Historie is samengesteld uit eenige voorwerpen, die reeds vóór de oprigting der School op het Theatrum Anatomicum aanwezig waren' gerust au serieux nemen **). Ten tweede kennen 253
we de leerrijke beschrijving van Wilhelm Horn. Deze duitse arts bezocht op zijn rondreis door Europa in het voorjaar van 1829 ook Rotterdam. Hij maakt dan melding van: 'ein sogenanntes Museum für Anatomie, dem ich aber wie in manchen anderen, kein Interesse habe abgewinnen können. Die viele Skelete sind schlecht, einige doppelköpfige Kalbhaute stehen ohne Ordnung da, und nur einige Schadel sind sehr gut gebleicht, und einige Schlangen und Salamander in Weingeist besagen nicht viel. Hübsch dagegen waren einige Schadeldecken mit Caries, welche Krankheit man auch an einigen syphilitischen Schienbeinen bemerkte. Am besten aber wahrscheinlich zum geburtshülflichen Unterricht, benutzt man eine ziemlich vollstandige Sammlung für die Entwickelung des Fötus' **). Hoewel we eerlijkheidshalve moeten erkennen dat Horn vooral met exacte gegevens nogal slordig omgaat, geeft zijn korte, weinig enthousiaste beschrijving genoeg te denken. Afgezien van de 'ziemlich vollstandige Sammlung für die Entwicklung des Fötus', welke uit de privé-verzameling van Nortier afkomstig was •*), waren er dus 'Schlangen und Salamander', waar Mulder blijkbaar geen waarde aan hechtte. Er waren dus monstra en de 'viele Skelete' zullen toch niet alle door Landt uit zijn collectie zijn afgestaan!? Het juiste en precieze van de gang van zaken rond de overdracht der 18de eeuwse erfenis aan de Clinische School zal wel altijd een vraag blijven. Met de conclusie dat het anatomisch kabinet der Clinische School ontstaan is rond een oude, sterk verwaarloosde kern uit de vroegere Natuurhistorische Verzameling, aan welke voorwerpen echter door de lectoren der School geen waarde voor het onderwijs werd toegekend, willen we de vraag naar de wortels van het Anatomisch Kabinet beëindigen. Gebrek aan ijver en inzet voor het onderwijs kan aan geen der lectoren worden verweten. Vooral de lector Landt muntte uit in het maken van plannen, waaraan de Commissie van Bestuur, vol optimisme over de toekomst der School, gaarna voldeed. Ook Landt nam daarbij tot uitgangspunt dat praktisch onderwijs op een Clinische School centraal moest staan, hetgeen voor zijn vak betekende, dat er mogelijkheden moesten komen om de leerlingen zelf te laten seceren. De lijken daarvoor nodig zouden worden aangevoerd vanuit het Gasthuis en de Gevangenis; nieuwe ruim254
ten zouden in het Theatrum Anatomicum als seceerkamertjes worden ingericht en tal van instrumenten ter uitvoering van de ontleding moesten worden aangekocht. Daar lijkenconservatie slechts 's winters mogelijk was, zou het eerste en laatste trimester meer aan theoretisch onderwijs worden gewijd, bij welk onderwijs dan gebruik kon worden gemaakt van de verzameling, welke 's winters vervaardigd was. Voor dit laatste verzocht Landt niet alleen 'tot bewaring der praeparaten benoodigde en geschikte fleschen' in Amsterdam te mogen kopen ^ ) , maar ook 'instrumenten, die voor de inspuiting van wasch en kwik moeten dienen' **), daar Landt geen genoegen nam met het repareren van de oude, reeds aanwezige apparatuur. Als sluitstuk verkreeg hij zelfs de volmacht om een amanuensis te benoemen, om zo 'een vastblijvend Kabinet van Anatomische, Physiologische en Pathologische [preparaten] te vervaardigen, als om ten allen tijde met de dissectien die tot zijne demonstratien behoren, gereed te zijn en daar en boven aanhoudend onderwijs te kunnen geven aan die leerlingen die met de dissectie van spieren, zenuwen, ingewanden of vaatgestel zich onledig houden' **). Met dat alles kon het Anatomisch Kabinet onder Landt een bloeiende tijd tegemoet zijn gegaan, ware het niet dat een tweetal feiten de hele onderneming op losse schroeven stelde. Allereerst kwam al spoedig de aanvoer van lijken, waai alles om draaide, praktisch stil te liggen, waarover dadelijk meer. En wat ook Landt niet heeft kunnen voorzien gebeurde : hij werd tot hoogleraar te Amsterdam benoemd, welke benoeming hij aanvaardde 2®). De in zijn plaats benoemde lector, Adrian us Marinus Ledeboer, vatte energiek de draad weer op, en met welke idealen bleek al spoedig. Want nauwelijks was hij lector, of de aanwezige amanuensis werd op straat gezet, 'aangezien dezelve hem geene genoegzame belangstelling scheen in te boezemen' *>). In hoeverre deze reden juist is valt te betwijfelen. Ledeboer kwam tegelijkertijd met het voorstel om het vrijgekomen honorarium 'tot aanmoediging van zulke jonge lieden welke zijn Ed. in het gereedmaken van Praeparaten en dissectien mogten behulpzaam zijn' **) te mogen besteden. Toen dit verzoek werd geweigerd, kon de amanuensis, zij het met de belofte om voortaan 'met verdubbelden ijver als Prosector werkzaam te zijn' **) weer in dienst komen! Het tekent iets van de band welke Ledeboer met zijn leerlingen had, en van 255
de hoge eisen die hij stelde aan een prosector op wie toch in feite het preparerend werk neerkwam. Van deze populaire docent mag gezegd worden dat hij het stempel gedrukt heeft op het anatomisch onderwijs te Rotterdam in de eerste helft der 19de eeuw, en daarmee op de tot stand koming van het anatomisch kabinet. Wat Ledeboer bij de aanvaarding van het lectoraat 'bij inventaris' verzocht werd over te nemen kan niet anders dan een droef resultaat van twee jaar preparerend werk onder leiding van Landt worden genoemd. Het even leerrijke als amusante catalogusje luidt als volgt **): Preparaate 2 vrouwe schelette 2 manne dito 1 vrouwe tronk 1 manne dito 2 opgewerkte koppe 1 losse kop 1 dito van een vrugt 1 doosje met de tandwording 1 doosje met de gehoorbeendere 1 los geraamte mede kop 2 armen in hun bande 1 borstholte 2 doorgezaagde koppe Was Preparaaten ^) Agt verschillende door sneede der Hersenen Zes Preparaaten van het gehoor drie van het gezigt.
2 gedroogde maagde 2 dito blinde Darme 1 12-vingerige darm met de galbla**) 1 galblaas 1 gedeelte Dunnedarme aan het darmscheil vast verschijde Ziekebeendere Preparaate op liquor 1 los kinderschalet 1 kinderarm 2 doorgesneede harte 2 opperhuide van hande de kraakbeendere van het strottenhoofdt de kraakbeenderen van de neus en van het oor
Dit bovenstaande is door mij ondergeteekende als Lector in de ontleed- en natuurkunde van den mensch in eenen zeer onvolledigen en verachterden toestand ontvangen. Rotterdam, 27 October 1830. A. M. Ledeboer. 256
o*
1
Co
76.
. £e/i z/yw ^/er «o^ I/I die s/aaf waar//i z// ^evo/idew zgw.
77. /4. Af.
. De
Het is aan Ledeboer gelukt dit onaanzienlijke rijtje potten in slechts enkele jaren tot een behoorlijke verzameling uit te breiden. Om een al te gedetailleerde opsomming van de gestage groei te vermijden willen we volstaan met de bijna in alle jaarverslagen terugkerende mededeling, 'dat het anatomisch kabinet ook in het afgelopen jaar met enkele belangrijke specima is uitgebreid'. Daarbij werd het beschikbare lijkenmateriaal intensief gebruikt en door de ijverige, in 1833 nieuw gekomen prosector Schreuder^) tot preparaten omgewerkt. Het is goed hierbij voor ogen te houden dat de lijken uit het Gasthuis, dus van patiënten afkomstig waren en zo pathologische preparaten opleverden. Zo meldde Landt reeds dat 'ook de in de ontleede Cadavera gevonden ziekelijke deelen verzameld en in orde gebragt' waren ^ ) . In dit verband zij tevens gewezen op het feit dat de lector in de anatomie weliswaar de zorg over het Kabinet was opgedragen en de verzameling veel anatomisch materiaal bevatte, maar dat evenzeer verloskundige als natuurhistorische specimina in de collectie werden opgenomen. Aanvankelijk kon de ruimte in de Anatomiezaal de groei van de verzameling wel aan. Zelfs werden kasten geplaatst, speciaal voor de waspreparaten, welke, zoals we zagen, aanvankelijk bij de lectoren thuis werden bewaard ^ ) . De reeds door Landt aangevangen opruiming onder datgene waarvan hij vond dat 'ze de bovenzaal van het Theatrum Anatomicum grotelijks ontsieren' ^) werd door Ledeboer ijverig voortgezet. In het Jaarverslag van 1835 schrijft hij, dat 'de verbeteringen aan het Theatrum Anatomicum... reeds in een vroeger jaar aangevangen,... in het afgelopen jaar zeer verre gevordert [waren]: al het onbruikbare, ondoelmatige is verwijdert en door eene menigte plaatsen aangewezen en ik durf mij vleien dat de bezigtiging van ons Theatrum Anatomicum thans voor velen niet geheel onbelangrijk zijn zal. Onze prosector anatomicus de Heer Schreuder houdt zich onledig met de namen bij de voorwerpen te plaatsen, waarna wij over zullen gaan tot het beëindigen der reeds voorhandene catalogus objectarum' *°). Welke gebeurtenissen er daarna hebben plaats gevonden is niet duidelijk, maar er is een onstuimige groei van de verzameling of een inkrimping van de beschikbare ruimte geweest. Want in 1836 schrijft Ledeboer het Bestuur, 'dat het mij toegevoegde lokaal niet meer in staat is de in de laatste jaren gemaakte praeparaten na eisch te bevatten. Alle party is van het tegenwoordige lokaal ge257
trokken, maar niet alleen dat thans alle ruimte ingenomen is, alles staat in en op elkander - Zoölogie, Anatomia humana, anatomia pathologiae, alles staat door een, geene rangschikking is mogelijk en de verzameling die dagelijks aanwast vraagt dringend eene goede plaatsing' **). Het gelukkig toeval wil dat juist tevoren de lector in de Natuurlijke Historie, Miquel, een aanvraag voor 'een zaal of bewaarplaats voor de stukken over de Natuurlijke Historie' had ingediend^), een verzoek waarvoor reeds in 1833 een groot bedrag was uitgetrokken **). De beide aanvragen van Ledeboer en Miquel waren voor de Commissie aanleiding om te zoeken naar een oplossing, welke 'met weinige onkosten' verbonden moest zijn. Het resultaat kan niet anders dan worden toegejuicht. Boven de reeds bestaande anatomiezaal hadden de Zakkendragers een ruimte waar hun turfvoorraad was opgeslagen. Dankzij de medewerking van deze Gildebroeders werd de turf elders ondergebracht en konden alle preparaten van de Clinische School in één ruimte worden bijeengebracht **). In feite was dat het moment waarop de ten ondergegane verzameling der 18de eeuw als een phoenix uit haar as herrees: opnieuw had Rotterdam een 'Ontleed-, Natuur- en Vroedkundig Cabinet'! In februari 1839 werd het geheel aan Ledeboer officieel ter hand gesteld, waarbij tevens bepaald werd dat de verzameling 'voortaan des Woensdags en Zaturdags van 1 tot 3 uur voor ieder kunstoefenaar en voor belangstellende personen zoude geopend zijn' **). Wie bevreesd zou zijn voor beschadiging der collectie door het publiek of door de leerlingen zelf, kon worden gerustgesteld: de verzameling was voor f 4000,— verzekerd! *•) Het instellen van een vaste bezoektijd, stelde meteen paal en perk aan de 'misbruiken, welke er van de praeparaten op de Anatomiekamer' werden gemaakt *'). Met die misbruiken doelde men op de privaatdocenten, die bij hun stoomcursussen voor 'stads- en plattelandsheelmeester' vrijmoedig profiteerden van het op het Theatrum Anatomicum aanwezige **). Het feit dat examens provinciaal werden afgenomen en dat de heren examinatoren zich weinig bekommerden om de plaats waar en door wie onderwijs werd gegeven heeft in het systeem van de Clinische Schoo' een fatale rol gespeeld. Dat merkten de lector in de pathologie, Groshans en de lector in de heelkunde, Krieger maar al te goed. De Gasthuis-geneesheer behoorde tot de groep der privaat-docenten, 258
en zag dan ook met lede ogen zijn ziekenhuis bevolkt door de leerlingen van de Clinische School! Ruzies, aanklachten en dwarsliggerij bleven niet uit: leerlingen werden, veelal ten onrechte, van onbeschoft gedrag beschuldigd en aan de lectoren werd verweten de patiënten met hun klinisch onderwijs te veel te vermoeien. Het conflict spitste zich tenslotte geheel toe op het gebruik van het lijkenmateriaal. Groshans mocht nog wel, zij het onder zeer erbarmelijke omstandigheden *®), secties verrichten in het Gasthuis, maar lijken mochten niet meer naar het Zakkendragershuis worden vervoerd. Daarmee was de tactiek van de Gasthuisvader en -regenten om de opstelling van 'een reglement betreffende het afgeven van lijken tot het ontleedkundig Onderwijs' tien jaar lang slepende te houden, gelukt * ) . Het gevolg was, dat nu twee centra in Rotterdam ontstonden, waar obducties werden verricht: één in het Gasthuis en één in het Theatrum Anatomicum. Het is aan de schranderheid en de tact van Groshans te danken geweest dat men op het Theatrum toch herhaaldelijk preparaten ontving. Door aan de Gasthuisknecht fooien te geven konden 'die ingewanden, die bijzondere veranderingen ondergaan hadden in spiritus bewaard'**) aan het Anatomisch Kabinet worden toegevoegd. Geen wonder dat dit gemanipuleer met lijkenmateriaal tot allerhande geruchten aanleiding heeft gegeven **). Wat de heren regenten van het Gasthuis niet konden verhinderen was, dat de collectie voortdurend in aanzien steeg. In feite moeten we concluderen dat de maatregelen stimulerend voor het welzijn van het Anatomisch Kabinet zijn geweest. Bij een minimale lijkenvoorziening prepareerde men des te intensiever en hechtten de lectoren te meer waarde aan een goede collectie preparaten, waaruit te allentijde voor het onderwijs kon worden gehaald wat in niet-geconserveerde toestand niet voorhanden was. Zo meldt het Jaarverslag van 1841, het jaar waarin Groshans en Krieger niet langer hun theoretisch onderwijs in het Gasthuis mochten geven, dat 'de preparaten en specima op de anatomie aanwezig óók voor het onderwijs van de Heeren Krieger en Groshans dienstbaar gesteld' **) konden worden. Zo zeer maakte het Anatomisch Kabinet in die veertiger jaren een bloeitijd door dat zelfs de Commissie er hoog over opgaf: 'Wat thans het Kabinet voor ontleed-, natuur- en vroedkunde op de kamer der Anatomie... in zich bevatten en welke rijke en be259
langvolle verzameling van voorwerpen alle door de leerlingen der school onder de leiding en de zorg der lectoren bereid en daargesteld gevonden worden, hoe deze - welligt zelfs eener Hoogeschool tot sieraad zouden kunnen strekken' **). Was het verwonderlijk dat Ledeboer zich gegriefd voelde toen niemand van het Bestuur en van de Gemeente de moeite nam om de collectie te bezichtigen? Men zal, zo schrijft hij in mei 1839 'het wel aan wil tot volharding toeschrijven, daar ik voortging deze verzameling ook dit jaar te verrijken, wanneer ik berigten moet dat deze geheele nieuwe inrigting die mij negen jaren de onafgebrokensten zorg kostte, waarin ik uit mijne eigene verzameling zooveel plaatste, wanneer ik zegge, dat ik tot mijne aanmoediging van alle die collegiën tot nu toe niets vernam . . . ' * ) . Nog tien jaren zou Ledeboer zijn krachten geven aan het geneeskundig onderwijs. In 1850 zag hij zich gedwongen om elders een taak op zich te nemen *•) en verliet 'met een weemoedig gevoel eene Inrigting...' waaraan, zo schrijft hij, 'ik twintig jaren met opoffering en vele andere zaken verbonden was en aan dewelke ik een geheel nieuw Theatrum Anatomicum schonk' **). Het is duidelijk dat met Ledeboer de grote inspirator achter de anatomische collectie wegviel. Niet dat zijn opvolger, Quirinus Johannes Goddard, de verzameling geen warm hart toedroeg! Daarvoor was deze niet alleen als oud-leerling, maar ook als prosector onder Ledeboer te lang met het Theatrum Anatomicum verbonden geweest. Het waren de stormachtige ontwikkelingen van de tweede helft der 19de eeuw die zoveel veranderden, niet alleen in het stadsbeeld van Rotterdam, maar vooral binnen de medische wetenschap en haar onderwijs. Wat de stad betreft, betekende de opening van het Coolsingelziekenhuis in 1851 naast een enorme stimulans voor de stedelijke gezondheidszorg, vooral ook een buitenkansje voor de Clinische School om haar klinisch onderwijs te perfectioneren. De benoeming van Molewater als Geneesheerdirecteur van het ziekenhuis én als lector aan de School maakte tevens een einde aan de wrange verhoudingen tussen Gasthuis en School, al hoewel het lijkenaanvoer-probleem daarmee niet was opgelost * ) . Binnen het anatomisch onderwijs werd langzaam maar zeker het accent verschoven van de descriptieve anatomie naar de topografische **). Belangrijk in dit verband is het feit dat Goddard een uitstekend tekenaar was en als docent aan de Acade260
mie van Beeldende Kunsten zich bijzonder tot de topografie moest aangetrokken voelen**). Zo leest men in zijn verslag over 1860 dat de menselijke lichaamsdelen 'voor zooverre het onderwijs daartoe aanleiding gaf, bij levende personen op het naakt is aangetoond' •*). Daarnaast ontwikkelde zich een groot aantal specialismen, ook vanuit de anatomie. Op het toch al overvolle lesschema moest ruimte worden gemaakt voor de weefselleer, in navolging van Henle en Kölliker uit Duitsland overgenomen. Onder invloed van de opkomende evolutie-gedachte, en met name het werk van Von Baer, zien we Goddard plaats inruimen voor de embryologie^). Eveneens nauw hiermee samenhangend is de accentverschuiving naar de Anatomia comparata, en dus naar de zoölogie •*). Men denke ook aan de opening van de Rotterdamse Diergaarde in 1855! Herhaaldelijk lezen we over schenkingen aan het Anatomisch Kabinet en over secties gedaan op overleden dieren uit de Diergaarde **). Opmerkelijk en beslist vermeldenswaard is het bericht uit 1857 dat meldt dat 'voor het Anatomisch onderwijs een stel Gipskoppen van verschillende menschenrassen' was aangekocht •*). Een bericht dat het vermoeden grondt dat de frenologie van Gall zelfs tot in het Anatomisch Kabinet der Clinische School te Rotterdam is doorgedrongen ®®)! Last but not least moet hier aan worden toegevoegd, dat Goddard, evenals zijn voorgangers, benoemd was als lector anatomiae et physiologiae. De enorme vlucht van de fysiologie, vooral de experimentele richting rond de jaren 1860 maakte het samengaan van beide leeropdrachten tot een hinderlijke combinatie. Deze korte schets moge genoeg zijn om te illustreren dat na Ledeboer het Anatomisch Kabinet veel meer passief beheerd kon worden. Het veranderende, bewegende en ontwikkelende prevaleerde boven het starre, overanderlijke. Het meest duidelijk wordt dit wellicht geïllustreerd door de grotere vraag in die tijd naar laboratoria in plaats van naar kabinetten en verzamelingen. Wat onder Goddard de groei van het Anatomisch Kabinet heeft veroorzaakt zijn vooral de schenkingen en aankopen. Niet dat men voordien geen aankopen deed. Reeds in 1834 was de prosector Schreuder naar Parijs gestuurd om daar persoonlijk enkele preparaten uit te zoeken •*). Onder Goddard zijn het echter vooral de particuliere collecties waar over gehandeld wordt. Zo vroeg in 261
1854 de opvolger van Miquel, Oudemans, om 'de in het Theatrum Anatomicum aanwezige zoologische preparaten die aan den Custos Bulterman toebehooren voor rekening der School over te nemen' •*). Enkele jaren later verkrijgen de lectoren op hun verzoek f 300,— 'tot aankoop van voorwerpen uit de nagelaten verzamelingen der heeren P. C. de Fremery en Schubart te Utrecht' ••); het geld bleef door nalatigheid onuitgegeven en werd toen maar bestemd voor 'een zout en zoet water aquarium, te plaatsen in den Hortus botanicus' ™). Onderhandelingen met de lector Groshans om diens uitgebreide en kostbare verzameling schijnen op niets te zijn uitgelopen **). Zijn verzameling bleef echter wel op het Theatrum Anatomicum, zij het dan niet in kasten omdat men besloot 'geene kosten te doen tot berging van zaken die niet aan de school behooren' '*). Gelukkig waren er ook schenkingen die voor uitbreiding van het kabinet garant konden staan. Van de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt ontving men anatomische waspreparaten, door de Commissie aangekocht met geld van 'geincasseerde boeten wegens het niet visiteren van eene medicynkist' ™). Vooral de oud-leerling Broekmeyer ijverde voor nieuwe aanwinsten. Het begon met 'eene fraaye verzameling Schedels' welke hij vanuit Java toezond ™). Kort daarop zond men 'groote stopflesschen en eenige conservatiemiddelen' naar Broekmeyer 'om voor de gen. School alhier ene verzameling van anatomischpathologische preparaten in orde te maken' ™), welke collectie met name Groshans ten dienste kon staan bij zijn onderwijs over de 'ziekten der heete gewesten'. Het korte briefje, waarin Broekmeyer de School meedeelde dat hij 'niet meer in de mogelijkheid verkeerde om zijne vroeger gedane belofte gestand te doen' ™), betekende het einde van deze hoopvolle onderneming. Beter verliep het met de zendingen van Dr. Wassink, eveneens vanuit Ned. Indië gedaan. Herhaaldelijk vinden we melding gemaakt van de 'toezending van eene rijke collectie', welke 'voor eene behoorlijke som tegen zeegevaar' werd verzekerd " ) . Veel geharrewar is er geweest over de bijdrage, welke het Rijksmuseum te Leiden aan het Kabinet beloofde te zenden. Reeds in 1851 had Oudemans een lijst gemaakt van gewenste doubletten, nodig voor 'de aanschaffing van een zoologisch kabinet' ™). Na herhaald verzoek kwam in 1853 'eene vrij aanzienlijke hoeveelheid' aan, maar spijtig schreef Oudemans dat 'verreweg de meeste voorwerpen als zijnde niet opgezet, 262
voor het onderwijs ten enen male onbruikbaar' waren ™). Ondanks dat er veel mis ging met dit wervingsbeleid was de collectie toch niet geheel van aanwinsten verstoken. Het grote nadeel was echter dat het al spoedig een 'allegaartje' dreigde te worden, een gevaar dat blijkbaar ook het Bestuur der School wel onderkende. Zo heeft men zich ernstig beraden of een schenking van een orthopaedisch kabinet, bestaande uit Verschillende gipsafgietsels', wel als nuttig en bruikbaar moest worden geaccepteerd ®°). Laten we hopen met deze greep uit de rijke hoeveelheid gegevens enigszins een beeld te hebben gegeven van de lotgevallen van de verzameling. In ieder geval is duidelijk dat er bij de Clinische School een bloeiende verzameling behoorde, die vooral in de eerste helft van het bestaan der school een duidelijke funktie bij het onderwijs vervulde. Wellicht illustreert het bezoek dat de Commissaris van de Koning in 1862 bij zijn bezoek aan de stad aan de verzameling bracht hoezeer het Kabinet, sinds haar jammerlijke toestand bij het begin der 19de eeuw in aanzien gestegen was **). De vraag naar de verdere lotgevallen van de collectie dringt zich dan ook vanzelf op. Wat deed men met het Kabinet, toen in 1866 de Clinische School werd opgeheven? Waar bleven de preparaten, modellen, skeletten en 'wasschen'? Voor de beantwoording van deze vraag moet eerst worden teruggegaan naar de eerste cursusjaren van de School. Het nijpende gebrek aan les- en praktijklokalen heeft in die jaren Adriaan Nortier als lector in de verloskunde wel het meest parten gespeeld. De voor zijn vak zo noodzakelijke praktische vorming kon bij gebrek aan ruimte slechts door de gevestigde vroedvrouwen verspreid over de gehele stad worden waargenomen **). Pas in 1830 kon in een ruimte naast de Anatomiekamer de 'Kraamzaal' worden geopend. Deze ligging maakt begrijpelijk dat in de bijna veertig bestaansjaren van de School een zowel organisatorische als ruimtelijke verwevenheid tot stand kwam, die moeilijk in 1866 plotseling kon worden verbroken. Zo stonden, om ons tot de materiële goederen van de School te blijven beperken, de verloskundige preparaten en modellen opgesteld in het Anatomisch Kabinet. Voor Nortier was de opening van de Kraamzaal blijkbaar de aanleiding om datgene wat tot zijn onderwijs behoorde te catalogiseren ®^), zodat we vrij nauwkeurig de omvang van de kern van de verzame263
ling kennen. Het lijstje vermeldt niets meer dan 'negen Stuks, uit wasch vervaardigden praeparaten de zwangerheid en teeldeelen der Vrouw voorstellende... **), Een meer dan halfsleten en bijna onbruikbaar Fantome met eenen oude pop & placenta... [en] Eenige Bekkens en losse Beenderen, benevens eenige praeparaten op liquor en alles besloten in de Kast op de Anatomie Kamer A \ Evenals de overige onderdelen van de collectie groeide de verzameling gestaag door aankoop en schenkingen; vooral de waspreparaten waren blijkbaar erg geliefd **). Begrijpelijk dus dat de opheffing van het geneeskundig onderwijs moeilijk samen kon gaan met de opheffing van het Vroedkundig Kabinet. Voorlopig vroeg men aan Goddard 'het toezigt op de kabinetten en de zaal voor anatomische praeparaten aanwezig op het Theatrum Anatomicum tot nadere bestemming te blijven waarnemen' ^ ) , maar evenals alle andere lectoren voelde ook Goddard er na zijn officieel ontslag weinig meer voor nog langer zijn krachten aan een verloren zaak te besteden ®'). Al met al zaten (opnieuw!) de stadsbestuurders danig met de hulpmiddelen van het geneeskundig onderwijs omhoog en werden ze gedwongen om spoedig over hun lot te beslissen. Een drietal ontwikkelingen hebben invloed op het nemen van die besluiten gehad. Dr. C. H. van der Looij, de opvolger van Nortier, voerde reeds jaren strijd om verbetering en uitbreiding van de Kraamzaal. Gelukkig bleef het niet uitsluitend bij klachten uiten, maar kwam Van der Looij zelf met voorstellen ^ ) . Daarbij was zijn oog geslagen op de door de opheffing van de School vrijgekomen ruimte in het Zakkendragershuis. Fel betoogde hij de voordelen van dit plan, daar aan toevoegend dat er 'in die localiteit voldoende gelegenheid zijn [zal] om het anatomisch en natuurkundig Kabinet aldaar te doen verblijven...' *•). Van der Looij's plannen haalden de eindstreep waarbij in de instructie de bepaling kwam 'dat de bestaande en te verkrijgen anatomische waspreparaten. .. in goeden staat worden bewaard en onderhouden' en: dat 'al de genoemde voorwerpen blijven de eigendom van de Inrigting en de geneesheer [is] verpligt daarvan behoorlijke lijsten en catalogussen te houden om zich ten allen tijden te kunnen verantwoorden' *>). Als tweede facet van de genomen besluiten moet herinnerd worden aan Goddard's positie aan de Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen. Het is te vermoeden dat het nutteloos worden van de collectie Goddard bewogen 264
heeft een en ander uit het Kabinet voor het onderwijs aldaar te bestemmen ®*). De derde ontwikkeling binnen het onderwijs ter stede betreft de start van de eerste H.B.S., waar een aanvulling op de leermiddelen zeker welkom geweest zal zijn. Aan deze school was Rauwenhoff, oud-lector in de botanie, als leraar verbonden. Rauwenhoff's felle strijd om het behoud van de erfenis der Clinische School, met name de Hortus Medicus en bijbehorende goederen, versterken dit vermoeden^). Uit het jaarverslag van de Kraamzaal over 1868 kan men opmaken dat een en ander niet louter speculatief is. Hierin wordt gesproken over 'het nog aanwezige gedeelte van het anatomisch kabinet' ^ ) . Niet alles kwam dus onder de hoede van de Kraamzaal-direkteur! En of deze aanslag op de eenheid van de collectie nog niet genoeg was, moest men blijkbaar hoognodig weer gaan selekteren op bruikbaar en onbruikbaar, daarbij gestimuleerd door de vele verbouwingen die de verzameling weinig goed deden. Het bericht in het jaarverslag over 1870 dat 'het anatomisch Kabinet... nu alleen die voorwerpen [bevat], die van meer bijzonder belang zijn voor de tegenwoordige inrichting' laat ruimte voor eindeloos debatteren over wat wel en niet zal zijn weggegooid •*). Dat alles wordt nog versterkt door het ontbreken van een catalogus •*), welke eveneens pas in 1870 gereed kwam, zodat men tot dien ongecontroleerd heeft kunnen wegdoen. Wat er tenslotte is overgebleven van het Anatomisch Kabinet en onder beheer stond van de Kraamzaal ®®) begon aan een eeuw van belevenissen. In 1882 met de Kraamzaal mee verhuisd naar de Schiekade, belandde het als onderdeel van de Rijkskweekschool voor Vroedvrouwen in 1914 in het pand aan de Henegouwerlaan. Hoewel bij de overdracht van de Kraamzaal aan het Rijk wel degelijk rekening is gehouden met de waarde van de verzamelingen **), heeft dit niet kunnen verhinderen dat het gehee' langzaam maar zeker in bruikbaarheid en daarmee in aanzien daalde. Hoewel er aanvankelijk een aparte ruimte in beide gebouwen gereserveerd bleef om het kabinet te bergen ^ ) , belandde de 'troep' tenslotte in de kelder, waar hij temidden van een kokend netwerk van verwarmingsbuizen een gewisse ondergang tegemoet ging. De presentatie van het verhaal, zoals in het bovenstaande geschetst, heeft het gelukkig gevolg gehad dat men de historische waarde opnieuw ging zien. Het besluit om wat als 'anatomisch 265
museum' in het vergeetboek geraakt was over te dragen aan de medisch-historische sektie der Erasmus Universiteit kan dan ook niet genoeg worden gewaardeerd. Moge hier, temidden van een bloeiend geneeskundig onderwijs het 'anatomisch, zoölogisch en verloskundig kabinet der Clinische School' ®®), gerestaureerd en geconserveerd een nieuwe toekomst tegemoet gaan en, na ruim 250 jaar van zwerven, opbouw en afbraak haar welverdiende rustpunt gevonden hebben!
NOTEN
1) Communicationes Medico-Historicae Roterodamensis II. 2) In: Rott. Jaarb. 1972, blz. 129-139. 3) D. de Moulin, op. cit., blz. 136. 4) Voor de algemene geschiedenis van de Clinische School zie o.a.: Simon Thomas, De Rotterdamsche Geneeskundige School, 1828-1866, in: Rott. Jaarb. 1913, blz. 44-73, en G. A. Lindeboom, De Clinische School te Rotterdam, 1828-1866, in: Ned. Tijdschr. Geneesk. 109 (1965), blz. 2095-2098. 5) J. Landt, Verslag wegens den staat der Genees-, Heel-, Vroed- en Artsenij bereidkundige School te Rotterdam, uitgebragt op den 15den September 1829. Rotterdam 1829, blz. 4. 6) Zie L. van Loon, Het Rotterdamsch Chirurgijnsgilde 'S.Cosmos et Damianus' van 1467-1798. In: Ned. Tijdschr. Geneesk. II (1939), blz. 3919. 7) Zie J. B. Kan, De Illustre School te Rotterdam. In: Rott. Jaarb. 1888, blz. 1-96. 8) J. Ph. Elias, Overzicht van de Geschiedenis der Geneeskunde in Rotterdam. Rotterdam 1912, blz. 50-52. Verder: G. Ph. F. Groshans, Historisch Verslag van de Geneeskundige School te Rotterdam. Rotterdam 1853, blz. 19 e.v. 9) Archief Geneesk. School (AGS), inv. nr. 1, Notulen dd. 26 juni 1828, blz. 3, punt 6. 10) Geciteerd naar J. Landt, op. cit., blz. 23; komt inhoudelijk overeen met AGS, inv. nr. 1, Notulen dd. 8 aug. 1828, blz. 6, punt 7. 11) AGS, inv. nr. 6, Bijlage tot de notulen dd. 8 aug. 1828, blz. 5 en 6. 12) Vele lectoren, ook van de andere geneeskundige scholen zoals te Middelburg, Hoorn en Haarlem, zochten hun toevlucht tot plaatwerken als het enige, op goedkope wijze te verkrijgen leermiddel. De atlas van Loder (Anatomische Tafeln zur Beförderung der Kenntniss des menschlichen Körpers. Weimar, 1797-1802, II Bd.) bevindt zich thans in de Bibliotheek van de Rijkskweekschool voor Vroedvrouwen te Rotterdam. 13) Zie M. J. van Lieburg, Gerrit Jan Mulder, docent der Clinische School te Rotterdam. In: Lof der historie, Rotterdam 1973, blz. 213-240. 266
14) De zoölogie werd aanvankelijk vooral door de lector in de botanie (Natuurlijke Historie) onderwezen, maar men houde, mede in verband met de opbouw van het anatomisch kabinet voor ogen, dat later onder invloed van de vergelijkende anatomie, de zoölogie door de lector in de anatomie werd onderwezen. Zie hierover ook H. H. Eulner, Die Entwicklung der medizinischen Spezialfacher an den Universitaten des deutschen Sprachgebietes, Stuttgart 1970, blz. 40-41. 15) Zie noot 17 bij D. de Moulin, op. cit., blz. 138. 16) J. Landt, op. cit., blz. 22. 17) De opvolger van Mulder, W. H. Vriese, verzocht in 1832 de aanschaf van 'een kleine mineralogische collectie te willen toestaan', welke verzameling te Heidelberg voor f 150,— werd aangekocht. AGS, inv. nr. 7, Brief dd. 22 mei 1832. 18) AGS, inv. nr. 1, Notulen dd. 15 juni 1830, blz. 91, punt 4. 19) G. Ph. F. Groshans, op. cit., blz. 86, noot 82. 20) F. H. Schreve, Geschiedenis der Stedelijke Ziekenhuizen en van hunne geneeskundigen met inbegrip van het geneeskundig onderwijs te Rotterdam, samengesteld tot het jaar 1914. Getypt manuscript, 1914. Bibl. Gem. Archiefdienst Rotterdam (GAR). 21) J. Landt, op. cit., blz. 25. 22) AGS, inv. nr. 1, Notulen dd. 8 aug. 1828, blz. 6, punt 7 en de desbetreffende Bijlage tot de notulen, AGS, inv. nr. 6, met het antwoord in AGS, inv. nr. 1 (en 6), dd. 16 sept. 1828, blz. 12, punt 5. 23) G. Ph. F. Groshans, op. cit., blz. 92, noot 107. Ook de overige medisch-historische artikelen van deze zeer begaafde man behoren tot het gedegen en betrouwbare historische vakwerk. 24) W. Horn, Reise durch Deutschland, Ungarn, Holland, Italien, Frankreich, Grossbritannien und Irland. Berlin 1831, Bd. I, blz. 344. 25) Zie het overzicht op pag. 264, waar deze preparaten niet worden vermeld als 'eigendom der Geneeskundige School'. Vergelijk ook noot 83. 26) AGS, inv. nr. 6, Verslag van Landt dd. 25 aug. 1829, blz. 8. 27) AGS, inv. nr. 1, Notulen dd. 8 aug. 1828, blz. 6, punt 7 en in de overeenkomstige passage in de Bijlagen, AGS, inv. nr. 6, blz. 11, punt 5. 28) AGS, inv. nr. 1, Notulen dd. 16 sept. 1828, blz. 12, punt 6 met bijbehorende gedeelte in AGS, inv. nr. 6. 29) Kort na aankomst te Amsterdam is Landt overleden. Zie voor zijn levensschets bij G. J. Mulder, Herinneringen omtrent Jac. Landt. Rotterdam 1823. 30) AGS, inv. nr. 6, Brief dd. 4 juli 1831 van Ledeboer. 31) AGS, inv. nr. 1, Notulen dd. 26 juli 1831, blz. 125, punt 7. 32) AGS, inv. nr. 1, Notulen dd. 20 sept. 1831, blz. 134, punt 5. 33) 'Catalogus van alles wat tot het lectoraat in de Ontleed- en Natuurkunde behoort'. AGS, inv. nr. 6, Bijlage tot de Notulen van 26 okt. 1830. De lijst is, gezien de vele taalfouten, waarschijnlijk opgesteld door de custos. 34) Ms. onleesbaar, bedoeld zal worden de galgang. 35) Deze waspreparaten waren door Landt zelf vervaardigd; zie G. J. Mulder, Verslag wegens den Staat der Genees-, Heel-, Verlos- en Artse267
nijbereidkundige School te Rotterdam, uitgebragt... op den 17den September 1830. Rotterdam 1830, blz. 14. Mulder spreekt over 'uitstekend schoone wasbereidingen...'. 36) Zie G. Ph. F. Groshans, op. cit., blz. 92, noot 103. 37) AGS, inv. nr. 6, Verslag van Landt dd. 25 aug. 1829, blz. 7. 38) Zie noot 18. 39) Zie noot 37. 40) AGS, inv. nr. 7, Verslag van Ledeboer over het jaar 1834-1835. 41) AGS, inv. nr. 7, Brief van Ledeboer dd. 16 mei 1836. 42) AGS, inv. nr. 1, Notulen dd. 19 april 1836, blz. 220, punt 4. 43) 'Aanmerkingen op den Staat van Begrooting voor de Geneeskundige School, opgerigt binnen de Stad Rotterdam', AGS, inv. nr. 6, onder artikel 33. Aangezien het bedrag in juni 1831 nog niet besteed was, werd het gebruikt voor de inrichting van de Kraamzaal, zie AGS, inv. nr. 1, Notulen dd. 21 juni 1831, blz. 122, punt 2. 44) Er waren, ook na de inrichting van de nieuwe ruimte nogal wat spullen ondergebracht in de Hortus Botanicus, waaronder ook een uitgebreid Herbarium. 45) AGS, inv. nr. 2, Notulen dd. 19 febr. 1839, blz. 3, punt 6. 46) AGS, inv. nr. 1, Notulen dd. 18 dec. 1838, blz. 266, punt 5. 47) AGS, inv. nr. 1, Notulen dd. 2 dec. 1836, blz. 235. 48) Zo werd Goddard benoemd met de opdracht 'den bloei der School te helpen bevorderen en het getal van privaat-docenten door hem niet zoude mogen worden vermeerderd', AGS, inv. nr. 2, Notulen dd. 28 juli 1840, blz. 23. 49) G. Ph. F. Groshans, op. cit., blz. 93 en 94, noot 113. 50) Reeds in 1831, zie AGS, inv. nr. 1, Notulen dd. 15 febr. 1831, blz. 112, punt 3 en herhaald in 1834, AGS, inv. nr. 1, Notulen dd. 24 juli 1834, blz. 183, punt 4. 51) AGS, inv. nr. 8, Brief van Groshans als bijlage tot de verslagen van 1840-1841. 52) Zo werd er onderzoek gedaan naar de begrafenisformaliteiten, zie AGS, inv. nr. 8, Brief dd. 5 december 1846. 53) AGS, inv. nr. 8, Bijlage bij verslag 1841-1842. 54) AGS, inv. nr. 8, Verslag dd. 9 maart 1845. Het geciteerde gedeelte is later in de kantlijn bijgevoegd. 55) AGS, inv. nr. 7, Verslag van Ledeboer dd. 31 aug. 1839. 56) Ledeboer heeft zich later vooral als bibliohel en bibliograaf doen kennen, zie o.a.: Biographisches Lexicon der hervorragenden Aerzte aller Zeiten und Völker. Jena 1962, Bd. III, blz. 714. 57) AGS, inv. nr. 9, Brief van Ledeboer dd. 17 nov. 1850. 58) Nog in 1865 moest men bij het ministerie een verzoek indienen om lijken te krijgen 'uit het Armhuis en het Krankzinnigengesticht te dezer Stede en uit de Strafgevangenis te Leiden en Woerden', AGS, inv. nr. 16, Brief Cie van Bestuur en Lectoren dd. 10 juni 1865. 59) Zie hierover o.a.: Puschmann's Handbuch der Geschichte der Medizin. Hildesheim 1971, Bd. III, blz. 1046-1048. 60) De topografische anatomie is minder theoretisch dan de descriptieve, en richt zich veel meer op verhoudingen tussen de verschillende
268
structuren. Zij is daarbij veel meer visueel georiënteerd. 61) Verslag over het jaar 1860-1861, blz. 8. 62) Verslag over het jaar 1864-1865, blz. 16. 63) Zie noot 14. 64) O.a. volgens het verslag over de cursus 1856-1857, AGS, inv. nr. 10, 'een a a p . . . en het geraamte van een vos'. Voor de secties zie vooral de verslagen van de Vereniging 'Disce Docendus Adhuc, etc.' in: Ned. Tijdschr. Geneesk. IV (1860), blz. 327-341, 459-473; V (1861), blz. 321327, 513-527; VII (1863), blz. 6-22. 65) AGS, inv. nr. 10, Verslag over de cursus 1856-1857. 66) Gall leerde dat de schedelvorm een getrouwe weergave is van de eigenschappen en het karakter van een mens. Hierdoor werd een schedelrage ontketend en werden duplicaten van gips vervaardigd. Een dergelijk frenologisch kabinet is ook te Leiden geweest; zie: J. A. J. Barge, Van Wetenschap tot Gezelschapsspel, Een episode uit de geschiedenis der functielocalisatie in de hersenen. Leiden 1951. 67) G. Ph. F. Groshans, op. cit., blz. 92, noot 103. Met de preparaten worden waspreparaten bedoeld. 68) AGS, inv. nr. 3, Notulen dd. 21 nov. 1854, blz. 1, punt 4. 69) AGS, inv. nr. 3, Notulen dd. 24 juni 1856, blz. 26, punt 5. 70) AGS, inv. nr. 3, Notulen dd. 3 febr. 1857, blz. 30, punt 2. 71) AGS, inv. nr. 3, Notulen dd. 3 febr. 1857, blz. 30, 72) AGS, inv. nr. 3, Notulen dd. 4 nov. 1856, blz. 27, punt 4. 73) AGS, inv. nr. 3, Notulen dd. 11 sept. 1855, blz. 17, punt 1, en een tweede zending van vier verloskundige modellen, vermeld in Notulen dd. 26 maart 1861, zonder pag., punt 4. 74) AGS, inv. nr. 3, Notulen dd. 5 febr. 1856, blz. 22, punt 3. 75) AGS, inv. nr. 3, Notulen dd. 3 aug. 1858, blz. 41, punt 5. 76) AGS, inv. nr. 3, Notulen dd. 22 nov. 1858, blz. 45, punt 4. 77) AGS, inv. nr. 3, Notulen dd. 12 juni 1860, zonder pag., en het Verslag over het jaar 1860-1861, blz. 4. 78) AGS, inv. nr. 9, Brief aan Goddard dd. 5 aug. 1851. Zie ook de brief in het brievenboek van het College van Lectoren, AGS, inv. nr. 17, Brief van Oudemans dd. 4 nov. 1851. 79) AGS, inv. nr. 17, blz. 15 en inv. nr. 16, zonder pag. of datum. 80) AGS, inv. nr. 13, Copijboek, Brief nr. 6 dd. 4 okt. 1860, zonder pag., punt 9. 81) AGS, inv. nr. 11, Notulen dd. 2 mei 1862, zonder pag. 82) Zie hierover: K. de Snoo, De ontwikkeling van het vroedvrouwenonderwijs te Rotterdam. Rotterdam 1914, blz. 8. 83) AGS, inv. nr. 6, Brief van Nortier dd. 7 april 1830. 84) Aangekocht na de opening der Clin. School, zie AGS, inv. nr. 1, Notulen dd. 21 juli 1829, blz. 54, punt 5. 85) Zie noot 84, en AGS, inv. nr. 3, Notulen dd. 26 maart 1861, zonder pag., punt 5. 86) AGS, inv. nr. 3, Notulen dd. 11 sept. 1866, zonder pag., punt VIII. 87) AGS, inv. nr. 3, Notulen dd. 12 dec. 1866, zonder pag., punt IV. 88) Al deze voorstellen, evenals alle andere stukken over de Kraam269
zaal en de jaarverslagen zijn te vinden in de door Van der Looij zelf samengestelde 'Geschiedenis der Kraamzaal te Rotterdam, 1823-1873', GAR, Handschr. verz. nr. 3402. 89) Brief aan de Gemeenteraad dd. 21 juni 1876, GAR, Hss. nr. 3402. 90) 'Instructie voor den genees-, heel- en verloskundige aan de Kraamzaal te Rotterdam', opgemaakt dd. 21 febr. 1868, GAR, Hss. nr. 3402. 91) In AGS, inv. nr. 3, kunnen ook officiële aanvragen van deze scholen worden gevonden, zoals bij Notulen dd. 12 dec. 1866, punt 4. 92) Zie over de Hortus Medicus (-Botanicus) en de relatie met Rauwenhoff o.a.: P. Wielen, De voormalige Hortus medicus te Rotterdam, in: Pharm. Weekblad 1919, blz. 1375-1378, en E. Wiersum, De Hortus Botanicus, in: Rott. Jaarb. 1932, blz. 18-30. 93) Verslag omtrent de Staat van de Kraamzaal gedurende het jaar 1868, blz. 6, GAR, Hss. nr. 3402. 94) Verslag over de Staat van de Kraamzaal, 1870, blz. 5, GAR, Hss. nr. 3402. 95) Behalve de genoemde catalogi van Nortier en Ledeboer ontbreekt van de overige elk spoor. Zo is er een catalogus van Goddard geweest (AGS, inv. nr. 9, Brief van Ledeboer dd. 5 juni 1850), welke in het museum gedeponeerd werd. Waarschijnlijk bewaarde men de catalogus van Van der Looij eveneens bij de verzameling, en is dus op dezelfde manier zoek geraakt. 96) Over datgene wat wellicht is overgegaan naar de Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen en naar de H.B.S. heb ik (nog?!) niets kunnen achterhalen. 97) K. de Snoo, op. cit., blz. 16. 98) Zie de plattegronden van de beide gebouwen, afgebeeld bij De Snoo, op. cit., blz. 14 en 24-26. 99) Vooral het verloskundig gedeelte is thans goed vertegenwoordigd, hetgeen in het licht van de geschetste geschiedenis duidelijk zal zijn.
270