Beleid bij collectieve waardeoverdracht Voor een collectieve waardeoverdracht zijn geen wettelijke of gemeenschappelijke rekenregels, daarom stelt FNV Bondgenoten haar eigen uitgangspunten vast. FNV Bondgenoten is van mening dat bij collectieve waardeoverdracht een evenredig deel van de dekkingsgraad van het pensioenfonds dient te worden meegegeven ten behoeve van de deelnemers. Dit betekent dat de nominale opbouw + een opslag conform de dekkingsgraad wordt overgedragen. Beleidsafweging: FNV Bondgenoten vindt dat iedereen recht heeft op een evenredig deel van de dekkingsgraad het pensioenfonds, omdat iedereen in het verleden heeft meebetaald aan de opbouw van de reserve en daar dus ook van mag blijven profiteren. Als zij geen deel van de buffer meekrijgen wordt hun zekerheid kleiner en indexatievooruitzicht veel minder en profiteert de groep achterblijvers bovenmatig. Een ander voordeel van deze methode is dat de betrokken pensioenfondsen/verzekeraars elkaar zoveel als mogelijk compenseren voor het risico van ‘verwateren’ van de dekkingsgraad. Voor deze verrekeningsmethode is het noodzakelijk dat er met uniforme rekenregels wordt gerekend. De dekkingsgraad moet op uniforme wijze worden vastgesteld, maar ook het verzekeringstechnisch na- of voordeel moet worden berekend. Zolang er geen wettelijke rekenregels zijn moeten betrokken fondsen/verzekeraars zelf afspraken maken over de te hanteren grondslagen. Tot slot is het van belang dat er overeenstemming is over de aan de waardeoverdracht verbonden uitvoeringskosten. De berekening en uitvoering kan behoorlijk in de papieren lopen. FNV Bondgenoten is van mening dat dit niet ten koste mag gaan van de over te dragen pensioenrechten en de toekomstige indexatieverwachtingen van het pensioen.
Gevolgen van de rekenregel voor werknemers De gevolgen van bovenstaand principe zijn afhankelijk van de uitgangssituatie van het opgebouwde pensioen voor de collectieve waardeoverdracht. De opgebouwde pensioenrechten kunnen zijn ondergebracht bij een BPF, OPF of een verzekerde regeling. Voor de drie situaties geldt een verschillende aanpak: BPF Als de af te splitsen groep werknemers eerst bij een BPF is aangesloten wil FNV Bondgenoten, indien mogelijk, de aansluiting bij het BPF handhaven (zie elders op de website). Indien na een verkoop/overname een bedrijfsonderdeel niet meer onder de werkingssfeer van het BPF kan blijven dient de standaard rekenregel bij collectieve waardeoverdracht te worden gebruikt. Dit betekent dat als het bedrijfsonderdeel onder een ander BPF valt of naar een OPF gaat, de nominale opgebouwde rechten worden meegegeven + een opslag ter waarde van de dekkingsgraad. Het verzekeringstechnisch nadeel moet hierbij worden meegenomen.
Het is mogelijk dat de dekkingsgraad van het ‘oude’ fonds hoger is dan die van het ‘nieuwe’ fonds. Het gevolg is dat de meegekregen opslag hoger is dan de benodigde opslag. Het surplus kan worden omgezet in bijvoorbeeld een eenmalige verhoging van de pensioenrechten. Dit kan alleen mits er voldoende fiscale ruimte is. Een andere mogelijkheid is het surplus te storten in een toeslagendepot voor deze groep werknemers. Bij zo’n toeslagendepot is het belangrijk de zeggenschap van werknemers over dit toeslagendepot te regelen en ervoor te zorgen dat dit enkel gebruikt kan worden voor een toeslag van het pensioen (en dus niet later terugvloeit naar de werkgever). Gaat het afgesplitste bedrijfsonderdeel naar een verzekerde regeling waar geen surplus is op de nominale rechten, dan dient er een opslag voor toekomstige indexering aan deze groep te worden meegegeven. De opslag dient gelijk te zijn aan de dekkingsgraad van het BPF minus de waarde van de opgebouwde, nominale aanspraken (dus stel dat de dekkingsgraad 130% is, dan wordt de opslag 130% – 100% = 30%). Deze opslag komt dan in een toeslagendepot ten behoeve van deze groep deelnemers, of kan, indien er genoeg fiscale ruimte is, worden gebruikt om de opgebouwde pensioenrechten eenmalig te verhogen. Een andere mogelijkheid is dat de dekkingsgraad van het ‘oude’ fonds lager is dan die van het ‘nieuwe’ fonds. Werknemers nemen dan te weinig mee en het gevolg is dat de dekkingsgraad van het ‘nieuwe’ fonds verwatert. De lagere dekkingsgraad van de inkomende waardeoverdracht kan op verschillende manieren worden gecompenseerd: • Het rijkere pensioenfonds kan een extra buffer (koopsom) aan de werkgever vragen. • Het is mogelijk dat deze koopsom in een aantal jaren (vijf tot maximaal tien jaar) in delen wordt ingekocht. De gedispenseerde werkgever betaalt dan een soort opslag op de premie. • Het gedispenseerde bedrijf kan een achtergestelde lening van het pensioenfonds krijgen. • De inkomende rechten kunnen een aantal jaren niet of minder worden geïndexeerd. Dit is te rechtvaardigen doordat de deelnemers in het oude fonds bijvoorbeeld een indexatieverwachting hebben van 80% van de loonindex en in het nieuwe fonds een indexatieverwachting van 95% van de loonindex krijgen. Er kan dan worden afgesproken de eerste vijf jaar maar 80% van de loonindex te indexeren. OPF Als een bedrijfsonderdeel onder een OPF valt kan op twee manieren worden gereageerd. Ten eerste kunnen bovenstaande regels voor collectieve waardeoverdracht worden gebruikt: naast de nominale rechten wordt ook een buffer meegegeven op basis van de dekkingsgraad van het fonds. Als het bedrijfsonderdeel overgaat naar een verzekerde regeling moet dezelfde buffer ten behoeve van een toeslagendepot worden meegegeven als hierboven is aangegeven bij de overdracht uit een BPF. Ten tweede kan een beroep worden gedaan op artikel 122 van de Pensioenwet: ingevolge dit artikel mag het nieuwe, verzelfstandigde bedrijf aangesloten blijven bij het OPF, mits de
nieuwe onderneming niet onder de werkingssfeer van een verplichtgesteld BPF valt. De statuten van het OPF moeten dit wel mogelijk maken. Bovendien moet het bestuur van het OPF hiervoor toestemming verlenen. Het voordeel is dat oude en nieuwe pensioenrechten in ieder geval gelijk blijven. Bovendien blijven overgangsregelingen voor onder andere het VPL intact voor deze groep. Ook als het nieuwe pensioenfonds een veel lagere dekkingsgraad heeft dan het oude ondernemingspensioenfonds kan dit aan te raden zijn. Bij een hogere dekkingsgraad is de indexatiezekerheid immers hoger en is er minder risico op een herstelplan. Zeker als er over moet worden gegaan naar een verzekerde regeling kan achterblijven bij het OPF aan te raden zijn om zo indexatie veilig te stellen. Hierbij moet natuurlijk altijd worden gekeken naar de totale kwaliteit van de nieuwe en de oude pensioenregeling. Verzekeraar Als het pensioen van het af te splitsen bedrijfsonderdeel wordt ondergebracht bij een verzekeraar zijn er vaak geen buffers, tenzij er sprake is van een gesepareerd beleggingsdepot. Uitgangspunt is in het laatste geval wederom dat de buffers worden meegegeven. Als enkel de nominale rechten kunnen worden meegegeven, kan de indexatie bij het nieuwe fonds/verzekeraar een aantal jaar te worden verminderd. Dit lijkt een verslechtering voor deze groep mensen, maar bij de oude verzekeraar hadden ze waarschijnlijk helemaal geen zicht op indexatie in de toekomst. Door de collectieve waardeoverdracht wordt hun indexatievooruitzicht over een aantal jaren wel verbeterd, zonder dat dit ten koste gaat van de indexatie van de andere deelnemers. Veel verzekeraars hadden in hun contract met de werkgever opgenomen dat zij niet zullen meewerken aan collectieve waardeoverdracht. In de Pensioenwet is het bij nieuwe contracten of bij verlenging van het bestaande contract niet meer mogelijk om collectieve waardeoverdracht uit te sluiten, maar voor oude contracten kan dit dus nog wel gelden. In het slechtste geval worden de opgebouwde pensioenrechten ook nog eens niet geïndexeerd. Er moet dan onderhandeld worden om, voor zover er fiscale ruimte is, de oude pensioenrechten op te hogen. Het verlies aan indexatie wordt dan in één keer afgekocht door de oude werkgever. Ook is het mogelijk extra geld mee te geven naar de nieuwe pensioenuitvoerder ten behoeve van een indexatiedepot voor deze werknemers.
Gevolgen voor pensioenfondsen van de beleidsregels voor collectieve waardeoverdracht Pensioenfondsen krijgen in meer of mindere mate te maken met collectieve waardeoverdracht. Bij BPF’en speelt dit met name bij het inleveren van een dispensatie. Ook voor deze collectieve waardeoverdracht zijn geen wettelijke of gemeenschappelijke rekenregels. FNV Bondgenoten is ook hier van mening dat bij collectieve waardeoverdracht een evenredig deel van de dekkingsgraad van het pensioenfonds dient te worden meegegeven ten behoeve van de deelnemers
Als er wordt overgedragen op basis van de dekkingsgraad blijft er natuurlijk het risico van verwatering bij het fonds dat de rechten krijgt overgedragen, als de oude dekkingsgraad lager is dan de nieuwe. Vooral BPF’en lopen hierbij een risico als er een verzoek tot inlevering van de dispensatie is. In sommige gevallen heeft het gedispenseerde OPF een lagere dekkingsgraad dan het verplichtgestelde BPF. Het mag niet mogelijk worden dat een ondernemingspensioenfonds, waarbij jarenlang te weinig premie is betaald of overreserves zijn afgeroomd, op deze manier goedkoop van de wankele indexatievooruitzichten van de opgebouwde pensioenen afkomt. Bovendien moeten de deelnemers in het rijkere pensioenfonds hiertegen worden beschermd. De lagere dekkingsgraad van de inkomende waardeoverdracht kan op verschillende manieren worden gecompenseerd: • Het rijkere pensioenfonds kan een extra buffer (koopsom) vragen. • Het is mogelijk dat deze koopsom in een aantal jaren (vijf tot maximaal tien jaar) in delen wordt ingekocht. De gedispenseerde werkgever betaalt dan een soort opslag op de premie. • Het gedispenseerde bedrijf kan een achtergestelde lening van het pensioenfonds krijgen. • De inkomende rechten kunnen een aantal jaren niet of minder worden geïndexeerd. Dit is te rechtvaardigen doordat de deelnemers in het oude fonds bijvoorbeeld een indexatieverwachting hebben van 80% van de loonindex en in het nieuwe fonds een indexatieverwachting van 95% van de loonindex krijgen. Er kan dan worden afgesproken de eerste 5 jaar maar 80% van de loonindex te indexeren. Het is ook mogelijk dat het nieuwe fonds een lagere dekkingsgraad heeft. Uitgangspunt is dat de vertrekkende deelnemers een evenredig deel van de dekkingsgraad van hun oude pensioenfonds meekrijgen. Bijvoorbeeld: het OPF heeft een dekkingsgraad van 150% en het BPF vraagt slechts 125%. De resterende 25% is dan een extra reserve die voor verschillende doeleinden kan worden ingezet. Uitgangspunt bij de verdeling van deze extra reserve is dat de waarde toe moet komen aan de pensioenen van de betreffende deelnemers. Er mag dus geen geld aan de werkgever worden uitgekeerd. De extra waarde kan bijvoorbeeld worden gebruikt om de pensioenregeling te verbeteren (eenmalige toekenning van extra pensioenrechten), dit alles binnen de fiscale grenzen. Er kan ook een indexatiedepot voor deze groep deelnemers worden gevormd, waarbij extra indexatie aan deze groep deelnemers kan worden toegekend (bijvoorbeeld ieder jaar ten minste de loonindex). Tot slot: een collectieve waardeoverdracht is volgens de Pensioenwet artikel 83 lid 2 pas mogelijk als er aan een aantal voorwaarden is voldaan: De collectieve waardeoverdracht moet schriftelijk aan de deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners en de pensioengerechtigden zijn gemeld en deze groepen mogen geen bezwaar hebben gemaakt. Bovendien moet de overdrachtswaarde zodanig worden vastgesteld dat de voor mannen en vrouwen te verwerven pensioenrechten gelijk zijn, waarbij aan het vereiste van collectieve
actuariële gelijkwaardigheid op basis van dezelfde grondslagen wordt voldaan. Ook moet uiterlijk drie maanden voor de beoogde datum de waardeoverdracht door de overdragende pensioenuitvoerder schriftelijk zijn gemeld aan de toezichthouder (DNB) en de toezichthouder mag binnen die periode geen verbod tot waardeoverdracht opleggen. DNB zal met name controleren of er geen verwatering van het vermogen van het nieuwe fonds zal plaatsvinden en of het achterblijvende fonds nog voldoende draagvlak heeft.