VAN ZORGCURSIST TOT ‘BINK’ Een evaluatie van het opleidingsprofiel kinderzorg/begeleider in de kinderopvang
Juni 2009 Redactie: Carine Steverlynck
Inhoud 1. Inleiding en onderzoeksmethode........................................................................................................... 4 2. De context ................................................................................................................................................. 6 2.1. Hoe is de opleiding kinderzorg ontstaan in Vlaanderen? Wat zijn haar historische antecedenten? Hoe ziet de opleiding er momenteel uit? .................................................................... 6 Het ontstaan ......................................................................................................................................... 6 Het modulaire structuurschema ........................................................................................................ 6 2.2. Hoe is de opleiding kinderzorg/begeleider in de kinderopvang geëvolueerd gedurende laatste jaren? .............................................................................................................................................. 8 2.3 Hoe is het aanbod kinderzorg/begeleider in de kinderopvang ingeplant in Vlaanderen? .... 10 2.4 Veel spelers op de markt................................................................................................................. 12 De opleiders binnen onderwijs........................................................................................................ 12 Situering ten opzichte van het voltijds secundair onderwijs .................................................. 12 De andere opleiders .......................................................................................................................... 16 SYNTRA........................................................................................................................................ 16 De VDAB ...................................................................................................................................... 17 Het ervaringsbewijs ...................................................................................................................... 18 De hogescholen ............................................................................................................................ 18 De nascholers..................................................................................................................................... 18 2.5 Hoe verhoudt de opleiding zich tot het werkveld van de kinderopvang? ............................... 19 De kinderopvang in Vlaanderen van nabij bekeken .................................................................... 19 De kwalificatievereisten .................................................................................................................... 21 De beleidsparadox ............................................................................................................................. 22 Begeleider in de kinderzorg: een knelpuntenberoep? .................................................................. 24 3. De Input .................................................................................................................................................. 26 3.1 Het profiel van de cursist................................................................................................................ 26 Mannen gezocht! ............................................................................................................................... 26 De leeftijd van de gemiddelde cursist............................................................................................. 27 Cursisten kinderzorg: zorgcursisten? .............................................................................................. 28 3.2. Het profiel van de leerkracht in de opleiding kinderzorg ......................................................... 29 4. Het Proces ............................................................................................................................................... 31 4.1 De vertaling van het opleidingsprofiel in een leerplan en andere instrumenten .................... 31 Het leerplan ........................................................................................................................................ 31 Het BINK-profiel: een voorbeeld van goede praktijk ................................................................. 31
2
4.2 Hoe is het profiel vertaald in een aanbod? ................................................................................... 33 Hoe flexibel is de organisatie van het aanbod kinderzorg? ......................................................... 33 Algemeen vormend of beroepsspecifiek? ...................................................................................... 34 Specifieke doelgroepen in de kinderzorg: wie zijn ze? Wie bedient ze? .................................... 35 4.3 Hoe ondersteunen de centra hun leerkrachten? .......................................................................... 37 Over de centra heen .......................................................................................................................... 37 De kansen tot nascholing ................................................................................................................. 37 Centrumintern ................................................................................................................................... 38 Via coördinatie .............................................................................................................................. 38 Via vakoverleg ............................................................................................................................... 38 4.4 Welke kwaliteitsbevorderende randvoorwaarden creëren de centra voor de cursisten ? ...... 39 Bij instroom........................................................................................................................................ 39 In de klas............................................................................................................................................. 41 De begeleiding tijdens het traject .................................................................................................... 43 In de stage .......................................................................................................................................... 43 Bij de evaluatie ................................................................................................................................... 43 4.5 Samenwerkingverbanden ................................................................................................................ 44 5. Output ..................................................................................................................................................... 45 5.1 Op het niveau van het opleidingsprofiel ...................................................................................... 45 Wat vinden de centra van het OP? ................................................................................................. 45 Wat vinden de stakeholders van het OP? ...................................................................................... 46 5.2 Op het niveau van de implementatie van het opleidingsprofiel op de werkvloer .................. 48 6. Conclusies en advies .............................................................................................................................. 49 7. Lijst met bijlagen .................................................................................................................................... 51
3
1. Inleiding en onderzoeksmethode Het Besluit van de Vlaamse Regering van 1 september 2006 voorziet de evaluatie van de opleidingsprofielen ten laatste drie jaar na zijn inwerkingtreding. De evaluatie betreft zowel de waarde van het opleidingsprofiel als de implementatie ervan. Ze heeft betrekking op het opleidingsprofiel Kinderzorg/Begeleider in de kinderopvang (BO PZ 108). Voor de evaluatie van de opleidingsprofielen (OP’s) ontwikkelde de inspectie Volwassenenonderwijs een onderzoekskader met onderzoeksvragen steunend op het CIPOmodel met de vier componenten: context, input, proces en output. Onder deze vier termen wordt het volgende verstaan: context: wat is de context waarbinnen de centra met het opleidingsprofiel werken?, input: welke middelen en mankracht staan hen ter beschikking om het opleidingsprofiel te implementeren?, proces: wat doen ze met het opleidingsprofiel naar organisatie van het aanbod maar ook welke kwaliteitsbevorderende acties nemen ze voor de leerkrachten en de cursisten opdat de basiscompetenties uit het OP gerealiseerd zouden worden? en output: hoe tevreden zijn de centra met het opleidingsprofiel en komt het tegemoet aan de verwachtingen van het werkveld? Wat vinden deskundigen en stakeholders hiervan? De structuur van dit rapport volgt in grote lijnen de lijst van onderzoeksvragen die de inspectie ontwikkelde voor de evaluatie van de opleidingsprofielen. (BIJLAGE 1) Er werd gebruik gemaakt van volgende onderzoeksmethoden: - een literatuurstudie: we namen vooreerst de jaarverslagen over de kinderopvang van Kind en Gezin (K&G) door. Om het opleidingsprofiel beter te kunnen situeren in het Vlaamse en internationale werkveld werd voornamelijk gebruik gemaakt van het recent verschenen doctoraat van Jan Peeters ‘de warme professional’ 1 . Jan Peeters is onderzoeker en coördinator van het Vormingscentrum voor de begeleiding van het jonge kind (VBJK) dat binnen de Universiteit Gent opereert in de sector van de kinderopvang. Hij was via zijn doctoraat onze bevoorrechte stakeholder en deskundige. Jan Peeters focust in zijn doctoraatscriptie sterk op de beleidsparadox in verband met de professionaliteit van de kinderopvang in Vlaanderen. Terwijl de eisen die aan het beroep gesteld worden de laatste 25 jaar sterk zijn toegenomen, wordt de toegang tot het beroep steeds minder gestuurd via eisen inzake diploma’s of getuigschriften. We hebben deze beleidsparadox en andere bevindingen van Peeters meegenomen in de evaluatie van het opleidingsprofiel. - een analyse van data die door de overheid ter beschikking werden gesteld; - een schriftelijke bevraging van alle centra die in het schooljaar 08-09 de opleiding kinderzorg aanbieden; - een verifiëringsgesprek met alle centra en de pedagogische begeleidingsdiensten; - een gesprek met een aantal deskundigen en stakeholders. Om de planlast van de centra tot een absoluut minimum te herleiden, werden enkel bij de overheid kwantitatieve gegevens opgevraagd. Het beschikbare materiaal was tot een minimum beperkt. Wat de component output betreft, konden buiten de tevredenheid over het opleidingsprofiel bij aanbieders en stakeholders geen onderliggende indicatoren ommtrent het rendement van de opleiding worden weerhouden. De inspectie heeft alle centra, aanbodsverstrekkers uitgenodigd om deel te nemen aan de schriftelijke bevraging. Zij verleenden allen hun medewerking. Er is dus een respons van dertien op dertien centra. De bevraging betrof verschillende aspecten van de opleidingsprofielen (BIJLAGE 2). De resultaten van de bevraging zijn in het rapport verwerkt. 1
Zie Jan Peeters, De warme professional. Academia Press, 2008.
4
Voor de consultatie heeft de inspectie ook met deskundigen gesproken. Er werd een gesprek gevoerd of mailverkeer gevoerd met: Geert Keersmaekers van Kind en Gezin, Joke Deruyver van SYNTRA en Johan Stevens van de VDAB. Deze drie stakeholders leverden een waardevolle bijdrage die in het rapport is verwerkt. Er waren tevens contacten met Gerda Greunlinx van de Dienst voor Beroepsopleidingen (DBO) en met Trui Van Rie, inspecteur secundair onderwijs gericht op de sociale sector. Op 22 april 2009 hield de inspectie een rondetafelgesprek met de aanbieders en de pedagogische begeleidingsdiensten. Op dit gesprek waarop twaalf van de dertien aanbieders aanwezig waren, werden de resultaten van de bevraging voorgesteld en werd samen met het veld en de pedagogische begeleidingsdiensten gezocht naar aanbevelingen voor de minister en mogelijke oplossingen voor de vastgestelde knelpunten. Deze werkwijze laat toe de resultaten van de bevraging te verifiëren en het gevoel van eigenaarschap omtrent de aanbevelingen te verhogen. De opmerkingen van de centra en de pedagogische begeleidingsdiensten zijn in dit rapport mee opgenomen.
5
2. De context
In dit contextgedeelte stelden we ons vijf vragen: 1. Hoe is de opleiding kinderzorg ontstaan in Vlaanderen? Wat zijn haar historische antecedenten? Hoe ziet de opleiding er momenteel uit? 2. Hoe is de opleiding in kwantitatief opzicht geëvolueerd gedurende laatste jaren? 3. Hoe is de opleiding kinderzorg momenteel ingeplant in Vlaanderen binnen het volwassenenonderwijs? 4. Hoe verhoudt de opleiding zich tot andere opleidingen in het brede vormingsaanbod zowel binnen als buiten het onderwijs? 5. Hoe verhoudt de opleiding zich tot het werkveld van de kinderopvang?
2.1. Hoe is de opleiding kinderzorg ontstaan in Vlaanderen? Wat zijn haar historische antecedenten? Hoe ziet de opleiding er momenteel uit? Het ontstaan De basisopleiding kinderzorg/begeleider in de kinderopvang zoals we die nu kennen, is gegroeid uit een nascholing voor mensen werkzaam in de kinderopvang ontstaan in 1995-1997. Het opzet van de toenmalige VLOD-aanbieders was ongediplomeerde medewerkers kinderopvang aan een diploma helpen. Er werd een opleiding geschapen waarbij na drie jaar studie van één dag in de week niet-gediplomeerde medewerkers kinderopvang het diploma van de Hogere Technische Leergangen behalen, wat vergelijkbaar is met het diploma Hoger Secundair onderwijs. In dezelfde periode (1997) werd in het voltijds secundair onderwijs met de opleiding kinderzorg gestart op het niveau van BSO3. Midden de jaren zeventig groeien stilaan maar zeker initiatieven tot bijscholing voor werknemers in de kinderopvang. In 1984 ging het Verbond van Medisch Sociale Instellingen een samenwerkingsverband aan met de Vormingsleergangen voor Opvoeders in Dienstverband en samen organiseerden ze een aanbod van bijscholing voor kinderverzorgsters verspreid over 16 dagen. In 2000 starten de werkzaamheden voor het opstellen van het modulair structuurschema. In 2002 werd de opleiding voor het eerst aangeboden door CVO VSPW Hasselt. Een semester later was er een aanbod ‘begeleider in de kinderopvang’ in nog zeven andere CVO’s: te Kortrijk, Gent, Turnhout, Anderlecht, Leuven, Antwerpen en Diest. De VDAB speelde in op dit nieuwe opleidingsaanbod en stuurt binnen de opleidingen social profit cursisten naar deze opleiding in het volwassenenonderwijs. Momenteel wordt de opleiding aangeboden in dertien CVO’s. Aangezien het een diplomagerichte opleiding betreft, is er voor de cursisten de mogelijkheid om de beroepsopleiding kinderzorg te combineren met een aanbod algemene vorming BSO3 teneinde het diploma secundair onderwijs te behalen.
Het huidige modulaire structuurschema De huidige modulaire opleiding die ter evaluatie voorligt, bestaat uit 1280 opleidingsuren van 50 minuten verdeeld in twee gelijkwaardige componenten van 640 uren praktijk en 640 uren theorie verspreid over acht modules van 80 uren en 16 modules van 40 uren. De theoriecomponent focust zowel op de zorg als op de begeleiding van het jonge en schoolgaande kind. Het modulair schema bevat geen enkele sequentiële volgorderelatie. Het schema ziet er als volgt uit:
6
BEGELEIDER IN DE KINDEROPVANG 1280 Lt 34858
Zorg in de kinderopvang 1 8057
Zorg in de kinderopvang 2 8058
Zorg in de kinderopvang 3 8059
Zorg in de kinderopvang 4 8060
40
40
40
80
Begeleiding van het jonge kind 1 8064
Begeleiding van het jonge kind 2 8065
Begeleiding van het jonge kind 3 8066
Begeleiding van het jonge kind 4 8067
80
Zorg in de kinderopvang 5 8061
Zorg in de kinderopvang 6 8062
Zorg in de kinderopvang 7 8063
40
40
40
40
80
Begeleiding van het schoolgaande kind 2 8082
Begeleiding van het schoolgaande kind 3 8083
Begeleiding van het schoolgaande kind 4 8084
40
Begeleiding van het jonge kind 5 8068
80
Begeleiding van het schoolgaande kind 1 8081
Begeleiding van het jonge kind 6 8076
Begeleiding van het jonge kind 7 8080
40
40
40
40
40
Begeleiding van het schoolgaande kind 5 8085
80
80
Begeleiding van het schoolgaande kind 6 8086
Begeleiding van het schoolgaande kind 7 8088
Begeleiding van het schoolgaande kind 8 8090
Begeleiding van het schoolgaande kind 9 8091
40
40
40
80
80
Begeleiding van het schoolgaande kind 10 8092
Het opleidingsprofiel is gebaseerd op het beroepsprofiel van de SERV (Sociaal Economische Raad voor Vlaanderen) ‘begeleider in de kinderopvang’ dat in 2001 werd opgesteld. De opleiding richt zich zowel tot begeleiders werkzaam in de kinderopvang als in de buitenschoolse opvang. In 2005 werd een beroepsprofiel opgesteld voor de begeleider in de buitenschoolse opvang. Er werd daartoe beslist vanuit de discussie rond de titel van beroepsbekwaamheid en positief discriminerende maatregelen voor vrouwen. Dit leidde tot een nieuw opleidingsprofiel (BO PZ 109) dat volledig spoort met het onderdeel voor het schoolgaande kind in het opleidingsprofiel begeleider in de kinderopvang.
7
Op dit moment zijn de twee SERV-beroepsprofielen dus vertaald in twee opleidingsprofielen met andere administratieve codes waarbij het ene opleidingsprofiel een kopie is van een onderdeel van het andere. De centra hebben te kennen gegeven via de vragenlijst en op het rondetafelgesprek dat ze met deze situatie alles behalve tevreden zijn. Om de administratieve planlast van de centra zoveel als mogelijk in te dijken, wordt best uitgekeken naar een andere oplossing. In het outputluik nemen we dit probleem verder op. In 2007 hebben tien van de toenmalige twaalf aanbieders van de opleiding begeleider in de kinderopvang een netoverschrijdend leerplan opgesteld. In de visietekst achter dit modulaire leerplan wordt verwezen naar kennisconstructie. De activiteit van de leerkracht moet volgens het leerplan gericht zijn op de kwaliteit van deze kennisconstructie. Het leren reflecteren over het eigen leerproces en het ontwikkelen van het eigen leervermogen van de cursist staan centraal. Het opleidingsconcept vertrekt van de koppeling tussen theorie en praktijk, het gaat uit van een concentrische opbouw van het curriculum waarbij de competenties op een steeds hoger niveau worden aangeboden en de problemen waarmee de cursisten geconfronteerd worden, nemen in complexiteit toe. De opleiding heeft een sterk sociaal-agogische inslag.
2.2. Hoe is de opleiding kinderzorg/begeleider in de kinderopvang geëvolueerd gedurende laatste jaren? In absolute aantallen gaat het cursistental in stijgende lijn, zo blijkt uit de onderwijsstatistieken:
De onderwijsadministratie (06-07 en 07-08) en de centra zelf (08-09) verschaften onderstaande gegevens:
In vergelijking met het aantal cursisten in de andere opleidingen binnen het studiegebied Personenzorg is deze opleiding lang niet onbeduidend. Onderstaande tabel waarin het aantal cursisten kinderzorg/begeleider in de kinderopvang afgezet wordt tegenover het aantal cursisten
8
in de andere opleidingen van het studiegebied Personenzorg op basis van de onderwijsstatistieken illustreert dit duidelijk: De opleiding kinderzorg versus de andere opleidingen in het studiegebied Personenzorg 1/2/2006-31/1/2007 Opleiding Agogische bijscholing TSO Begeleider animator voor bejaarden Bibliotheekopleiding (initiatie) Intercultureel werk JGZ TSO3 Kinderzorg BSO3 Kinderzorg/begeleider in de kinderopvang Polyvalent verzorgende Technische bijscholing
aantal CVO's 4 6 6 4 9 11 11 7 4
aantal cursisten
%
545 549 398 225 1509 747 352 497 388
10,5 10,5 7,6 4,3 29,0 14,3 6,8 9,5 7,4
5210
100,0
Kortom: één op de vijf cursisten (14.3% + 6.8 %) in het studiegebied Personenzorg volgt de opleiding Kinderzorg/begeleider in de kinderopvang:
Op vijf tot zes jaar tijd heeft de opleiding een aanzienlijke plaats ingenomen in het studiegebied Personenzorg. De onderwijsstatistieken leren dat het aandeel cursisten kinderzorg in het studiegebied Personenzorg aan belang wint:
9
Omwille van een andere registratie vanaf het schooljaar 2007-2008 in de onderwijsstatistieken kan geen vergelijking worden gemaakt met de jaren daarvoor. De gegevens waarover we beschikken laten evenwel zien dat de verhouding van 2006-2007 zich voortzet: Referteperiode
Mannen
1/2/2007 - 31/8/2007 1/9/2007 – 31/3/2008
21 34
Vrouwe n 568 945
Totaal
Personenzorg
%
589 979
2.513 4.612
23.4% 21.2%
2.3 Hoe is het aanbod kinderzorg/begeleider in de kinderopvang ingeplant in Vlaanderen?
Momenteel zijn er dertien aanbieders binnen het volwassenenonderwijs. Vijftien centra hebben evenwel onderwijsbevoegdheid voor deze opleiding. Eén centrum biedt sedert dit schooljaar de opleiding niet meer aan. De proliferatie van het aanbod speelt hierbij een rol. Een ander centrum beroept zich volledig op de expertise van een ander centrum om de opleiding te organiseren. Tussen de verschillende aanbieders zijn er verschillen qua schaalgrootte. Onderstaande tabel brengt de aanbieders met hun bereik in kaart: Inplanting opleiding kinderzorg/begeleider in de kinderopvang 28431 29124 30619 31096 31401 34901 37119
LBC Antwerpen SCVO - SITE TSM VSPW MOL CVO LBC-NVK VSPW Kortrijk VSPW Gent
39231 VSPW Hasselt 41285 CVO GO Brussel 112615 IVO - GO 112698 CVO Leuven/Landen 113688 CVO TNA 125468 CVO De Oranjerie
Sudermanstraat 5 Kipdorpvest 24 Jef Denynplein 2 Van Eetveldeplein Kasteelplein 20 Sint-Amandsplein 15 Edgard Tinelstraat 92
2000 2000 2800 2400 2300 8500 9040
Blijde-Inkomststraat 36
3500 HASSELT
Materiaalstraat 67 Manitobalaan 48 Redingenstraat 90
1070 ANDERLECHT 8200 SINT-ANDRIES 3000 LEUVEN
97 39 72
Londenstraat 43 Boudewijnvest 3
2000 ANTWERPEN 1 3290 DIEST
120 32
10
ANTWERPEN 1 ANTWERPEN 1 MECHELEN MOL TURNHOUT KORTRIJK SINT-AMANDSBERG
15 106 90 64 101 72 118 102
De aanbieders zijn in verhouding tot hun aandeel in de sector als volgt over de consortia verdeeld 2 :
De verdeling over de consortia XI: Gent X: Aalst 12% 0% IX: waasland 0% VIII: Hasselt 10%
XIII: Brugge 4%
VII: Peer 0% VI: Brussel 9% V: Vilvoorde
XII: Kortrijk 7%
I: Antwerpen 23%
II: Turnhout 16%
III: Mechelen 9%
IV: Leuven
Volgens de aanbieders zelf is er op dit moment zeker geen nood aan een verdere proliferatie van het aanbod, zo bleek op het rondetafelgesprek. In tegendeel, ze geven zelf te kennen dat de versnippering van het aanbod in het noorden van West-Vlaanderen en in de Kempen belemmerend werkt. Een zekere schaalgrootte is daarenboven onontbeerlijk voor het realiseren van een flexibel aanbod. Op dit vlak ligt dan ook een taak weg gelegd voor de consortia in de ogen van de centra. Of de consortia dit zullen waarmaken, blijft een open vraag voor de centra. We vroegen ons vervolgens af hoe de verdeling van de opleiding per koepel is. Onderstaande grafiek brengt onze bevindingen in beeld:
2
We baseerden ons hierbij op de masterverhandeling van: N. Van Hoof, Nieuw decreet volwassenenonderwijs. Samenwerking en afstemming zijn termen voor het volwassenenonderwijs van de 21ste eeuw. (Brussel, VUB, mastersverhandeling, 2007)
11
2.4 Veel spelers op de markt
De opleiding kinderzorg/begeleider in de kinderopvang binnen het volwassenenonderwijs heeft zeker geen monopoliepositie. Er zijn tal van spelers op de markt. Deze kunnen we onderverdelen in door Kind en Gezin erkende, indirect erkende en niet erkende opleiders. De opleiders zijn te situeren binnen onderwijs maar ook er buiten. Naast de opleiders die we aanduiden als diegene die een basisopleiding verschaffen, zijn er heel wat nascholers. Op basis van de website van Kind en Gezin komen we tot onderstaand overzicht.
De opleiders binnen onderwijs
Situering ten opzichte van het voltijds secundair onderwijs We vroegen ons af hoe de opleiding het volwassenenonderwijs zich verhoudt tot de opleiding in het secundair onderwijs. Daartoe hanteerden we verschillende insteken. We vergeleken in eerste instantie de opleiding qua inplanting en daarna inhoudelijk. De opleiding begeleider in de kinderopvang wordt in het voltijds secundair onderwijs aangeboden via het derde jaar beroepsonderwijs, een zogenaamd specialisatiejaar dat gelijkgesteld wordt met de derde graad technisch secundair onderwijs. Doorgaans wordt de opleiding aangeboden volgens het klassiek jaarklassensysteem. Anno april 2009 zijn er over heel Vlaanderen 102 secundaire scholen die het zevende jaar van de opleiding kinderzorg aanbieden, zo leert de website van onderwijs en vorming. Er is met andere woorden een dicht netwerk van scholen die de opleiding kinderzorg aanbieden. Hoeveel van de 102 scholen op dit moment daadwerkelijk het zevende jaar BSO aanbieden, is niet te achterhalen. Daarnaast bieden nog vier secundaire scholen de modulaire opleiding begeleider in de kinderopvang aan: drie vrije scholen en één uit het gemeenschapsonderwijs. Deze scholen zijn gesitueerd in Turnhout, Sint-Amandsberg, Aalst en Gent, gebieden waar tevens een aanbod van het volwassenenonderwijs is uitgebouwd. Inhoudelijk zijn er toch wel fundamentele verschillen tussen het voltijds onderwijs en het volwassenenonderwijs. In het SO starten de leerlingen met een aantal andere modules dan in het VWO en zijn er volgorderelaties vastgelegd. Het modulair structuurschema dat in het voltijds secundair onderwijs wordt gehanteerd, ziet er als volgt uit:
12
Net zoals in het volwassenenonderwijs zijn het vrij gesubsidieerd net en het gemeenschaponderwijs de hoofdspelers. We vergeleken de lessentabellen van het gemeenschaponderwijs en het vrij gesubsidieerd onderwijs zoals ze in de leerplannen zijn opgenomen met het modulaire schema in het volwassenenonderwijs. We gingen ervan uit dat een schooljaar in het voltijds secundair onderwijs 38 weken telt. De zwarte cijfers staan voor het vrij gesubsidieerd onderwijs, de rode cijfers voor het gemeenschaponderwijs. Onderstaande tabel geeft een overzicht van onze vaststellingen: % op het geheel
Aantal lestijden % op in het VWO geheel
35% - 44%
0
0%
Verzorging inclusief 228 - 152 huishoudkunde
18% - 12.5%
120
9 tot 10%
Agogisch/pedagogisch handelen
228 - 152
18% - 12.5%
520
40 tot 41%
Stage (praktijkcomponent)
380 - 380
29% - 31%
640
50%
Totale opleidingsduur
1292 - 1216
Opleidingsonderdelen (modules en vakken)
Aantal lestijden het SO
Algemene vakken
456 - 532
in
1280
13
het
Uit deze vergelijking kunnen toch een aantal conclusies worden getrokken. Qua totale opleidingsduur zijn er weinig verschillen. Het verschil tussen beide aanbieders situeert zich op drie vlakken: -(1) De algemene vakken zitten in het voltijds secundair onderwijs in het opleidingspakket vervat. In het volwassenenonderwijs wordt de algemene vorming door lang niet alle cursisten gevolgd (zie verder: input) en vormt ze een aparte opleiding met een eigen numerieke deler en omkadering. (2) De praktijkcomponent vertoont qua absolute en qua relatieve opleidingsduur toch serieuze verschillen met het volwassenenonderwijs. Waar de stage in het volwassenenonderwijs 50% van het opleidingspakket uitmaakt, is dat in het voltijds onderwijs maar 30%. (3) Maar ook de theoriecomponent wordt anders ingevuld. In het volwassenenonderwijs wordt veel meer de focus gelegd op het pedagogisch handelen en het begeleiden dan in het secundair onderwijs. Verder vergeleken we de leerplannen van het secundair onderwijs met het netoverschrijdend leerplan van het volwassenenonderwijs. Voor de leerplannen van het secundair onderwijs beperkten ons tot de leerplannen van het beroepsspecifieke gedeelte van het gemeenschaponderwijs en het vrij gesubsidieerd onderwijs van het zevende jaar BSO3. Ook op dit vlak bleken grote verschillen te bestaan. We zetten de verschillen en gelijkenissen op een rijtje: -alle leerplannen vertrekken vanuit hetzelfde beroepsprofiel opgesteld door de SERV in 2001 en 2005. -alle leerplannen focussen op de clusters verzorging en begeleiding/pedagogisch handelen. Het gewicht dat evenwel aan beide aspecten wordt gegeven is zeer verschillend. -alle leerplannen zijn open geformuleerd. Maar de leerplannen SO vertonen een grotere mate van openheid. Zo wordt in het leerplichtonderwijs gesproken van aanbevolen lestijd, in het volwassenenonderwijs gaat het om vastgelegde moduletijd. -in het volwassenenonderwijs is de uitwerking van de leerinhouden gebaseerd op een uitgewerkte visie die netoverschrijdend tot stand kwam. In het secundair onderwijs is de visie achter het leerplan weinig geëxpliciteerd. -in het secundair onderwijs is er sprake van alternerend leren wat de theorie- en de praktijkcomponent betreft (lessen worden afgewisseld met blokstages), in het volwassenenonderwijs is er sprake van duaal en werkplekleren. De sterke koppeling tussen de theorie- en de praktijkcomponent in het volwassenenonderwijs is opvallend. -in beide onderwijsvormen gaat er ruim aandacht uit naar de graduele opbouw van de stage of de zogenaamde praktijkcomponent. -in het leerplan van het vrij gesubsidieerd secundair onderwijs zijn voorschriften geformuleerd omtrent de stageplaatsen die min of meer vergelijkbaar zijn met de voorschriften die het volwassenenonderwijs worden gehanteerd. Zo is er in beide leerplannen sprake van een serieuze component stage in de buitenschoolse opvang. -in het secundair onderwijs is er sprake van een geïntegreerde proef. In het volwassenenonderwijs zijn er enkele centra die dit ook organiseren, andere niet. Het leerplan legt niets op. -in het volwassenenonderwijs worden de sleutelvaardigheden opgelijst en wordt gesteld dat deze op het einde van de opleiding bij de cursisten moeten zijn bereikt. In het secundair onderwijs ontbreken die compleet. -ook de mate waarin de leerplandoelstellingen competentiegericht worden verwoord, verschilt van leerplan tot leerplan. In het leerplan van het vrij gesubsidieerd onderwijs ontbreekt die competentiegerichtheid grotendeels. De leerplandoelstellingen zijn er geformuleerd als leerkrachtenactiviteiten. -in de leerplannen secundair onderwijs komen de materiële vereisten uitgebreid aan bod. Dat is niet het geval in het volwassenenonderwijs.
14
-de bibliografie in het leerplan volwassenenonderwijs is een stuk uitgebreider dan die in de leerplannen secundair onderwijs. -tot slot is er in het leerplan van het volwassenenonderwijs meer aandacht voor het in kaart brengen van de didactische beginsituatie. Zo zou er aandacht moeten zijn voor het inschatten van de capaciteiten, de motivatie, de draagkracht en de vertrouwdheid met het werken van kinderen bij de cursisten. De mate waarin de centra deze opdracht waarmaken, komt verder bij het procesluik aan bod. Geert Keersmaekers van Kind en Gezin bevestigde deze analyse. Het gemeenschapsonderwijs heeft recent werkzaamheden opgestart om het leerplan te actualiseren. Zij werd hierbij betrokken. Het viel haar op dat het ‘oude’ leerplan sterk focust op het verzorgende luik terwijl het pedagogische luik te weinig aandacht krijgt. Een en ander laat zich verklaren vanuit de geschiedenis, menen deskundigen. Midden de jaren 1990 koos de overheidsinstelling Kind en Gezin resoluut voor een pedagogische aanpak en om in de kinderopvang meer dan vroeger de focus te leggen op de begeleiding in plaats van enkel op de verzorging van het kind. Maar deze evolutie naar een meer pedagogische invulling van professionaliteit werd binnen het onderwijs niet gevolgd. Destijds kozen te veel jonge meisjes voor een opleiding in de kinderzorg en te weinig voor de bejaardenzorg met als gevolg dat de verzorgingsector te veel moest investeren in het omscholen van werkloze kinderverzorgsters naar bejaardenverzorgster. Een algemene, brede opleiding verzorging met een specialisatie op het niveau van het zevende jaar moest dit euvel voorkomen. De sector was met deze beslissing van onderwijs alles behalve tevreden. Uiteindelijk werd een compromis gevonden waarbij het specialisatiejaar verplicht werd gesteld als toegang tot het beroep van kinderverzorgster. In de leerplannen van die opleiding werd in samenspraak met de sector wel meer aandacht geschonken aan de pedagogische invulling van de opleiding. Een aantal leerkrachten van deze opleiding twijfelden evenwel aan het realiteitsgehalte van deze hooggespannen verwachtingen, zeker voor de typische beroepsleerling. Op vandaag is dat nog altijd het geval volgens Jan Peeters. Ook professor Ferre Laevers die vanuit het expertisecentrum ervaringsgericht onderwijs van de KULeuven via het ontwikkelen van instrumenten voor zelfevaluatie, sterk op de sector van de kinderopvang betrokken is, werpt het voltijds onderwijs weinig lof toe. Hij meent dat “de sector ontevreden is met wat de school voortbrengt”. Hij vraagt: (1) een plaats voor het pedagogische, (2) meer ruimte voor initiatief van de leerling, (3) dat de werkelijkheid meer centraal wordt geplaatst, (4) dat het secundair onderwijs investeert in actieve en expressieve communicatie (5) en dat tenslotte het welbevinden van de kinderen en de betrokkenheid van de ouders als richtsnoer dient voor de uitbouw van het onderwijs. Johan Stevens van de VDAB wees eveneens op de discrepantie tussen de opleiding in het voltijds secundair onderwijs en die in het volwassenenonderwijs. Vooral de praktijkgerichtheid van de opleiding en de huidige invulling van het pedagogische luik van de opleiding in het volwassenenonderwijs worden door de sector sterk gewaardeerd. De ervaringen met het volwassenenonderwijs zijn dan ook positief te noemen. Leerlingen uit het voltijds onderwijs daarentegen komen een stuk moeilijker aan de bak. Dit laat zich grotendeels verklaren door een andere invulling van de opleiding. Wellicht spelen de leeftijd en vooral de maturiteit ook een belangrijke rol. Geert Keersmaekers die vanuit Kind en Gezin reeds enkele malen een leerkrachtendag organiseerde waarop ruim 300 leerkrachten uit het voltijds circuit aanwezig waren en ook andere sessies voor leerkrachten organiseert, is van mening dat er twee oorzaken aan de basis liggen van
15
het probleem in het secundair onderwijs. Enerzijds is er het watervaleffect dat in het secundair onderwijs zeker een impact heeft op de instroom in deze opleiding. Leerkrachten worden geconfronteerd met schoolmoeë en weinig gemotiveerde leerlingen die bijna op de basis van de waterval zijn terecht gekomen. Anderzijds hebben de leerkrachten door de band genomen niet de veerkracht en de veranderingsbereidheid om met deze doelgroep te streven naar een uitstroomniveau dat aan de verwachtingen van de sector tegemoet komt. Op het rondetafelgesprek met de aanbieders en de pedagogische begeleidingsdiensten werd op dit aspect van de evaluatie nader ingegaan. De aanbieders in het volwassenenonderwijs herkennen zich in deze analyse en erkennen de opleiding in het voltijds circuit niet als een elders verworven kwalificatie (ZIE BIJLAGE 3), wat op zich een vaststelling is dat de overheid tot nadenken moet stemmen. Verder betreuren ze dat door deze situatie heel wat afgestudeerde leerlingen uit het voltijds circuit niet aan de bak komen in het arbeidscircuit. Daardoor wordt de job van begeleider in de kinderopvang in hun ogen niet erkend als beroepsopleiding. Er zijn teveel werklozen (uit het voltijds circuit) in de databank van de VDAB aanwezig. Dit heeft gevolgen voor de cursisten in het volwassenenonderwijs die hierdoor een aantal ondersteuningsmaatregelen moeten ontberen. (zie ook verder 2.5: begeleider in de kinderopvang: een knelpuntenberoep?)
De andere opleiders
SYNTRA SYNTRA biedt een opleiding ‘verantwoordelijke in de kinderopvang’ aan. Deze opleiding beoogt een gespecialiseerde vorming aan begeleiders kinderopvang. Als toegangsvoorwaarde wordt gesteld dat de kandidaat-cursist werkzaam moet zijn in dit of een aanverwant beroep. De opleiding bestaat uit een praktijkmodule stage van 120 uren, uit vorming omtrent specifieke zorg, het omgaan met kinderen, omgaan met ouders, het team en het eigen functioneren, gezondheid, verzorging, beheer/verantwoordelijke, boekhouden en recht en reglementering/fiscaliteit, informatica en verzekeringen. In totaal gaat het om een twee jaar durende opleiding van 644 uren waarbij in het eerste jaar gefocust wordt op het begeleidingswerk (428 uren) en in het tweede jaar op de specifieke taak van verantwoordelijke (216 uren). Er is in het eerste jaar een vrij evenwichtige verdeling over de drie onderdelen: verzorging, pedagogische begeleiding en praktijk die respectievelijk 32, 30 en 28% van de opleiding omvatten. Hoewel de opleiding door SYNTRA zelf wordt geklasseerd als ‘verantwoordelijke in de kinderopvang’ wordt ze door Kind en Gezin beschouwd als een basisopleiding om te fungeren in een erkende en gesubsidieerde dienst. Volgens de gegevens die SYNTRA ons ter beschikking stelde, werd de opleiding dit schooljaar aangeboden door vier SYNTRA’s (West, Midden, Antwerpen en Limburg) en werd een aanbod verstrekt op vijf campussen. Volgend schooljaar wordt het aanbod in het midden van het land uitgebreid met twee campussen. Vaak betreft het een weekend- of avondaanbod. SYNTRA telde dit schooljaar in totaal 110 cursisten, vorig schooljaar waren dat er 103 wat het eerste jaar betreft en respectievelijk 45 en 29 wat het tweede jaar betreft. De cursisten van het eerste jaar zijn als volgt over de regio’s verdeeld 3 :
3
Met dank aan Joke De Ruyver voor het verstrekken van deze gegevens.
16
De aanbieders in het volwassenenonderwijs geven te kennen dat SYNTRA-cursisten zelden tot nooit naar hun opleidingen doorstromen. Ook SYNTRA heeft geen weet van cursisten die vanuit het volwassenenonderwijs naar bij hen instromen. Ook inhoudelijk is er geen enkele vorm van samenwerking of overleg. Op het rondetafelgesprek gaven de centra te kennen dat ze SYNTRA als partner in alle geval beter willen leren kennen. De vraag is of de overheid hier initiatieven moet nemen en/of deze opdracht gedelegeerd moet worden naar de consortia.
De VDAB De VDAB biedt een opleiding ‘begeleider buitenschoolse kinderopvang’ aan in zes competentiecentra. Het gaat in vergelijking met het volwassenenonderwijs om een korter durende opleiding van 225 uren die wordt afgesloten met een attest. Er is een stagecomponent van 70 uren voorzien. In de competentielijst komen een aantal basiscompetenties van het volwassenenonderwijs aan bod. Verder is er ruim aandacht voor de sleutelvaardigheden. De CVO’s erkennen deze opleiding en cursisten die vanuit deze opleiding doorstromen, krijgen een verkort traject aangeboden (ZIE BIJLAGE 3) In die zin is de VDAB-opleiding een indirect erkende opleiding die kan leiden tot een certificaat of diploma. De centra verschaften ons gegevens omtrent het aantal cursisten die vanuit de VDAB naar hen doorstromen. Het gaat in totaal om 6% van de cursistenpopulatie zoals uit onderstaande grafiek blijkt:
In 2007 volgden 276 cursisten de opleiding buitenschoolse opvang bij de VDAB 4 . Dit schooljaar stroomden in absolute cijfers zestig cursisten door naar het volwassenenonderwijs vanuit de 4
Met dank aan Johan Stevens voor het verstrekken van de gegevens.
17
VDAB. Hoewel beide cijfers niet rechtstreeks met elkaar in verband te brengen zijn, zijn ze toch indicatief. De VDAB ressorteert tewerkstellingsresultaten van om en bij de 70%.
Het ervaringsbewijs Het ervaringsbewijs voor de buitenschoolse opvang is gebaseerd op het standaarddocument dat in 2006 door de SERV werd opgesteld. Het wordt door Kind en Gezin erkend als een voldoende bekwaamheidsbewijs voor de buitenschoolse opvang. Er zijn vier erkende testcentra: Vzw KIKO – SPK vzw, Vzw Provinciale commissie buitenschoolse opvang (PCBO), VCOK vzw en VDKO vzw. Deskundigen als Jan Peeters stellen zich grote vragen bij dit ervaringsbewijs. Naar hun aanvoelen heeft Vlaanderen hier een opportuniteit laten liggen. De kandidaten worden gescreend via weinig competentiegerichte en complexe opdrachten afgenomen door examinatoren die slechts een tweedaagse opleiding achter de rug hebben en weinig voeling met de sector betonen. Kind en Gezin heeft de ambities om in de komende legislatuur een ervaringsbewijs begeleider van het jonge kind te erkennen. Maar tegelijkertijd erkent Geert Keersmaekers dat er nog werk aan de winkel is vooraleer er sprake is van een valide en objectieve testing.
De hogescholen In 2002 ontwikkelde de SERV en beroepsprofiel voor verantwoordelijke in de kinderopvang. Het zijn enkel hogescholen die deze opleiding aanbieden. Vorig schooljaar was de Hogeschool KATHO actief in deze sector. Sedert dit schooljaar zijn er nog twee aanbieders van een opleiding ‘verantwoordelijke in de kinderopvang’: Karel de Grote Hogeschool en een Gents samenwerkingsverband waarbij de Hogeschool Gent en de Arteveldehogeschool betrokken zijn. Het gaat om postgraduaten. Hoewel beide aanbieders naar verluidt samenwerken, gaat het toch om twee verschillende opleidingen. Het Gents initiatief opgestart in 2007, richt zich tot afgestudeerde bachelors die zich willen specialiseren. Het gaat om een opleiding van 27 studiepunten die sterk praktijkgericht is opgevat. In de Karel de Grote Hogeschool waar deze opleiding sedert 2003 wordt ingericht, gaat het om een opleiding van 30 studiepunten waarbij weinig eisen worden gesteld qua instapniveau van de cursisten. Het merendeel van deze opleiding wordt in afstandsonderwijs aangeboden. Geen van deze beide opleidingen worden door Kind en Gezin erkend.
De nascholers Wat opvalt, is dat de academische wereld op de sector van de kinderopvang betrokken is. Zowel de universiteit van Gent als die van Leuven hebben een expertisecentrum dat enerzijds gericht is op onderzoek maar anderzijds ook op dienstverlening voor de sector. Beide onderzoeksinstanties worden door Kind en Gezin aangeduid als bevoorrechte samenwerkingspartners. Het expertisecentrum ervaringsgericht onderwijs van de KULeuven ontwikkelde een zelfevaluatie-instrument voor welbevinden en betrokkenheid van kinderen in de opvang. Het focust op de vormen van groepsopvang. Later werd een variant voor onthaalouders gemaakt. Het centrum biedt nascholingen en begeleidingen aan die vooral in het verlengde liggen van de ontwikkelde instrumenten. Binnen de Gentse universiteit is er het VBJK met als vormingscentrum Opvoeding en Kinderopvang. Het programma is ontwikkeld voor leidinggevenden, begeleiders en opvangouders. Het betreft zowel een aanbod- als een vraaggestuurd programma. Vanzelfsprekend speelt Kind en Gezin ook een rol als nascholer én informatieverstrekker. Verder is VDKO/KOMMA, een Vlaamse dienst voor kinderopvang die vorming geeft aan iedereen die met kinderen werkt over thema’s zoals zorg, spel, communicatie, ouders en materiaal. Ook het centrum voor Nascholing GO!, onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap blijkt actief op dit vlak.
18
PLOT, Provincie Limburg Opleiding en Training heeft een aanbod voor voorzieningen kinderopvang uit Limburg. Het gaat hierbij over een open aanbod en in-service trainingen. Tenslotte is er DECET, een Europese organisatie die de kwaliteit van de kinderopvang wil stimuleren en vooral aandacht besteedt aan de problematiek van diversiteit. Daarnaast zijn er nog tal van aanbieders die zich in de marge van hun aanbod ook tot de sector van de kinderopvang richten zoals Speelom, Amelior, Zorgsaam, VIAC, VOCA, VLAO…
2.5 Hoe verhoudt de opleiding zich tot het werkveld van de kinderopvang? De kinderopvang in Vlaanderen van nabij bekeken De kwaliteit van de kinderopvang laat weinigen onberoerd. Met de regelmaat van de klok komt de ‘kinderopvang’ in de media of vormt ze het onderwerp van een politiek debat. Hoe ziet de Vlaamse kinderopvang er momenteel uit? In Vlaanderen wordt momenteel één op de drie kinderen hetzij door familie hetzij thuis opgevangen, ook al is dat aandeel gedurende de laatste decennia afgenomen. Die kinderen vallen buiten het ‘officiële’ circuit dat door K&G wordt gecontroleerd. Onderstaande tabel brengt deze informele opvang in vergelijking met de formele in kaart 5 :
De formele opvang is tweeledig gestructureerd: er is de door K&G erkende en gesubsidieerde naast de zelfstandige opvang. Binnen beide soorten is er gezins- en groepsopvang. Onderstaande tabel geeft een overzicht. Het getal tussen haakjes is het aantal voorzieningen in 2007 6 : Erkende en gesubsidieerde opvang
Zelfstandige opvang
gezinsopvang
Diensten voor onthaalouders (194)
Zelfstandige onthaalouders (1178)
groepsopvang
Erkende kinderdagverblijven (343)
Minicrèches (979) Zelfstandige kinderdagverblijven (180)
Initiatieven voor buitenschoolse opvang Schoolopvang (246) Buurt- en nabijheidsdiensten
5 6
K&G - Wettelijk Depot 2004/4112/3 - augustus 2004 - Stijn Van Keer , Cynthia Bettens en Bea Buysse Dit overzicht werd opgemaakt uit het jaarrapport van K&G van 2007.
19
De laatste jaren is door de overheid sterk ingezet op het uitbreiden van het aantal opvangplaatsen voor jonge kinderen (vooraleer ze naar school gaan) en het aantal voorzieningen die schoolgaande kinderen voor en na de schooltijden opvangen. Sinds 2000 gaat het aantal plaatsen per 1000 kinderen in stijgende lijn zoals blijkt uit de jaarverslagen van K&G:
Het aantal opvangplaatsen is tussen 1990 en 2007 spectaculair toegenomen met naar schatting een kleine 70.000 plaatsen. Ook deskundigen focussen sterk op deze stijging van het aantal opvangplaatsen: Stijging van het aantal opvangplaatsen (1990 – 2006) volgens Jan Peeters 1990
2005
2006
toename
Erkende opvang kinderdagverblijven diensten voor opvanggezinnen
10.219 14.199
14.815 30.560
15.159 30.812
+4.940 +16.613
Totaal
24.418
45.375
45.971
+21.553
Zelfstandige opvang onthaalouders Minicrèches en zelfstandige kinderdagverblijven
5.800 5.569
6.846 18.724
7.021 20.917
+1.221 +15.348
Totaal
11.369
25.570
27.938
+16.569
Uit het jaarverslag van 2007 van K&G blijkt dat het aantal opvangplaatsen de laatste jaren nog is toegenomen. Onderstaande tabel brengt een vergelijking tussen het aantal opvangplaatsen in 2006 en 2007:
20
Dit maakt dat er in 2007, in totaal voor Vlaanderen 104.217 plaatsen kinderopvang erkend zijn of met attest functioneren. Het totale aantal opvangplaatsen per 1.000 kinderen verschilt evenwel van provincie tot provincie. West-Vlaanderen telt relatief gezien het grootste aantal, Limburg het kleinste. Het aantal erkende of gesubsidieerde opvangplaatsen per 1.000 verschilt eveneens naargelang van de provincie, hoewel de verschillen kleiner zijn. Limburg telt verhoudingsgewijs het grootste aantal erkende plaatsen per 1.000 kinderen. Antwerpen telt het minst erkende plaatsen per 1.000 kinderen. Wat het aantal plaatsen in de zelfstandige sector betreft, is West-Vlaanderen veruit het grootst. Limburg telt relatief gezien het minst plaatsen in de zelfstandige sector. De verschillen tussen de provincies zijn groter in de zelfstandige dan in de erkende sector. De opvanggezinnen kennen in Vlaanderen nog steeds succes omwille van de kleinschaligheid en de gelijkenis met het moedermodel. In landelijke gebieden is het overigens een bijzonder geschikte vorm van opvang die dicht bij de woning van de ouders kan worden ingericht. Gezinsopvang biedt meer mogelijkheden voor flexibiliteit. Deskundigen stellen wel een sociale dimensie vast: lager opgeleiden kiezen relatief meer voor onthaalouders. Opvanggezinnen hebben moeite met de nieuwe noden en uitdagingen waarvoor de hele sector van de kinderopvang zich geplaatst ziet met name diversiteit, gender en inclusie 7 , zo legt onderzoek bloot. Gesubsidieerde kinderdagverblijven zijn grootschaliger, hebben staffuncties, kunnen gerichter inspelen op de nieuwe noden maar zijn minder flexibel in de dienstverlening naar ouders toe. In de visie van Kind en Gezin is kinderopvang een aanvaarde basisvoorziening geworden. De verantwoordelijkheid voor kinderen is een gedeelde taak voor gezin en samenleving. Kinderopvang is het derde opvoedingsmilieu naast het gezin en de school. Kinderopvang wordt op de eerste plaats georganiseerd omdat mensen moeten werken. Kinderopvang moet in de toekomst meer responsief maatwerk bieden dan vandaag het geval is. Om die ambitie vorm te geven is een actieplan opgesteld. In de huidige kinderopvang staan twee begrippen centraal: kwaliteit en veiligheid. Dat laatste begrip heeft de laatste maanden nog aan belang toegenomen. In de minimale kwaliteitseisen is opgenomen dat er meer aandacht moet zijn voor de gender- en de diversiteitsproblematiek. In de komende legislatuur wil Kind en Gezin van de bevordering van de kwaliteit in de kinderopvang een prioriteit maken. Men wil dit realiseren via een sterke professionalisering van de sector waarbij begeleiders naast de zorg voor kinderen sterk focussen op het pedagogisch handelen. Vanzelfsprekend zullen zaken als spelontwikkeling en taalstimulering hierbij centraal staan.
De kwalificatievereisten Al naar gelang de soort opvang ( zie tabel op pagina 19) gelden andere kwalificatievereisten. Grofweg hanteert K&G momenteel voor de kinderopvang volgende richtlijnen: -In erkende kinderdagverblijven kunnen enkel gediplomeerden aan de slag. -In zelfstandige kinderdagverblijven en minicrèches moet sedert 2007 enkel de verantwoordelijke gediplomeerd zijn. -Naar onthaalouders en andere diensten toe worden momenteel geen diplomavereisten gesteld. Onder de diplomavereisten zijn zowel het diploma van het voltijds secundair onderwijs als het certificaat van het volwassenenonderwijs opgenomen. Ook het SYNTRA-attest telt. -Voor erkende initiatieven in de buitenschoolse opvang worden ook kwalificatievereisten voorp gesteld. Naast de attesten, certificaten of diploma’s voor de kinderopvang is voor deze functies ook het VDAB-attest of het ervaringsbewijs geldig.
7
Een toekomstvisie op kinderopvang, Kind en Gezin, 2003.
21
Kind en Gezin heeft evenwel een nieuwe maatregel aangekondigd voor de buitenschoolse opvang. Tegen 2010 mag niet meer dan 50% van het totale aantal begeleiders in een erkend initiatief voor buitenschoolse opvang enkel een attest ‘begeleider buitenschoolse kinderopvang’ bezitten. Volgens Jan Peeters beschikte in 2002 amper 27% van de begeleiders over het vereiste bekwaamheidsbewijs. Schept dit mogelijkheden voor de centra? De centra zijn van oordeel dat dit weinig impact zal hebben op de toekomstige instroom van cursisten. Deze cursisten zaten reeds de afgelopen jaren in de centra. De situatie is op vandaag anders dan 25 jaar geleden. In 1974 werd voor alle medewerkers/begeleiders een getuigschrift ‘kinderverzorging’ werd geëist. Tien jaar later werd deze strenge eis verlaten. Voor één derde van de kinderopvang werden niet langer opleidingsvereisten voorop gesteld. In het besluit van de Vlaamse Executieven van 1983 worden naar de zelfstandige onthaalouders geen concrete opleidingsvereisten gesteld.
De beleidsparadox Deskundigen juichen aan de ene kant de uitbreiding van het aantal opvangplaatsen toe maar maken meteen ook kritische kanttekeningen ten opzichte van deze evolutie. De uitbreiding van het aantal opvangplaatsen gaat niet met een stijging van de professionaliteit gepaard, zo menen ze. De uitbreiding heeft vooral plaats in die soorten opvang waarvoor geen kwalificatievereisten zijn voorop gesteld. Vooral de diensten voor opvanggezinnen kennen een spectaculaire uitbreiding eind de jaren 1980 en in het begin van de jaren 1990 is het aantal plaatsen bij de diensten voor opvanggezinnen groter dan bij de kinderdagverblijven. In 2001 worden er bijna tweemaal meer kinderen opgevangen bij onthaalouders dan in kinderdagverblijven. Hierdoor verliest het diploma het statuut van toegangspoort tot een job. Vaak leeft het idee dat vrouwen van nature uit moeders zijn en van hieruit ook per definitie geschikt zijn voor het beroep van begeleidster in de kinderopvang. Ze hebben weinig opleiding nodig en vermits ze over lage kwalificaties beschikken is het normaal dat hun salaris laag is, een gegeven dat duidelijk in de kaart speelt van werkgevers. Kinderopvang wordt in sommige landen van Europa door een deel van de beleidsmakers en de publieke opinie gezien als een vervanging van de moeder, eerder dan een volwaardige job waarvoor men een opleiding nodig heeft. In Vlaanderen leeft deze ‘moedervisie’ nog sterk, is Jan Peeters van oordeel. De laatste decennia is een spectaculaire uitbreiding van de kinderopvang vast te stellen via kinderopvangvormen die terug gaan naar dit ‘ersatz moederbeeld’ zoals de onthaalouders en de minicrèches, terwijl de gesubsidieerde kinderdagverblijven die door professionele begeleiders worden bevolkt, slechts matig hebben geprofiteerd van de uitbreiding van het aantal kinderplaatsen. Het aandeel van de gezinsopvang voor de min-driejarigen is van alle Europese landen alleen in Denemarken, Finland en Vlaanderen groter dan de gesubsidieerde opvang. In Vlaanderen is het percentage dat de gezinsopvang inneemt zelfs het grootst: 62% tegenover 45% in Denemarken en 54% in Finland. Dit hoge cijfer in Finland is te verklaren vanuit de dunne bevolkingsgraad. Zowel in Denemarken als in Finland hebben opvangouders een werknemersstatuut en moeten ze een opleiding volgen. In Vlaanderen hebben ze enkel een sociaal statuut en worden er geen eisen qua opleiding gesteld. De Nederlandse onderzoekster Kremer durft van hieruit dan ook te stellen dat de Vlaamse kinderopvang gebaseerd is op een historisch monsterverbond tussen moeders: om te kunnen werken maakten vrouwen gebruik van onthaalouders-vrijwilligers en grootouders. Politici, media, vakorganisaties, werkgeversverenigingen en een groot deel van de publieke opinie zijn ervan overtuigd dat er geen opleiding nodig is om jonge kinderen (van nul tot drie jaar) op te vangen. De noodzakelijk uitbreiding van de Vlaamse kinderopvang wordt aan een snel tempo gerealiseerd met kort geschoolden, waarvan een groot deel zonder enige opleiding de verantwoordelijkheid voor heel jonge kinderen krijgt toegewezen. Naar schatting beschikken 75% tot 80% van de begeleiders die met de kinderen werken, over geen enkel diploma. Een deel van hen (de begeleiders buitenschoolse kinderopvang) heeft een korte opleiding van twee maanden doorlopen. De opvangouders hebben in het beste geval een
22
opleiding van enkele dagen genoten. Het diploma van kinderzorg, waarover de overige 25% beschikt, is in vergelijking met andere Europese landen laag, té laag gesitueerd, op het niveau van het zevende jaar beroepsonderwijs, zo zijn de deskundigen van oordeel. Tegelijkertijd worden vanuit de overheid steeds hogere eisen aan de job van begeleider in de kinderopvang gesteld. Uit onderzoeken in de jaren zeventig blijkt dat de overheid (het toenmalige Nationaal Werk voor Kinderwelzijn) in die periode bijna uitsluitend medisch-hygiënische eisen stelde aan de beroepen in de kinderopvang. De ouders bleken destijds ook onmondig te zijn en durfden nauwelijks eisen te stellen. De toegang tot het beroep werd met het Koninklijk Besluit van 13 februari 1970 via strikte diplomavereisten geregeld. Voor alle jobs in de kinderopvang was een getuigschrift ‘kinderverzorging’ op het niveau BSO vereist. Anno 2008 zijn de kwaliteitseisen die door de overheid aan het beroep worden gesteld, sterk toegenomen. Dit uit zich alleen al in de competentie- en beroepsprofielen die door de sector binnen Kind en Gezin en binnen de SERV werden opgesteld. Kind en Gezin verwacht op vandaag naast de zorg ook een deskundig opgezette begeleiding van het kind en inspanningen tot ouderbetrokkenheid. Ouders geven naar verluidt ook steeds meer uiting aan hun wensen en verlangens. De kwalificatievereisten daarentegen zijn afgenomen. Dit heeft geleid tot een beleidsparadox in de Vlaamse kinderopvang, menen deskundigen. De overheid en de ouders stellen steeds meer eisen aan de dienstverlening maar steeds minder medewerkers beschikken over een diploma. De academische wereld durft bij deze ontwikkeling ook de hand in eigen boezem te steken. In 1986 werd het Vormingscentrum voor de Begeleiding van het Jonge Kind opgestart. Dit vormingscentrum heeft aan de ene kant een sterke impuls gegeven aan de professionalisering van de sector eerst via de alternatieve pedagogische invulling voor het dominante medisch-hygiënisch discours en daarna door het verhogen van de professionaliteit via bijscholing. Aan de andere kant vormden de bijscholingsinspanningen ook koren op de molen van de beleidsparadox. Door algemeen te opteren voor korte bijscholingen om de tekorten in de professionaliteit te remediëren, wordt de aandacht afgeleid van de vraag uit de zeventiger jaren naar een veel duurdere opwaardering van de opleiding ‘Kinderverzorging’. Via bijscholingen is het immers goedkoper de professionaliteit op te krikken dan via verhoogde kwalificatie-eisen. Tegelijkertijd stellen deskundige vast dat de gezinsopvang een sterke rem is voor professionalisering van de sector omdat zowel de gebruikers als de opvangouders het nut van bepaalde aspecten van professionaliteit zoals opleiding, vorming en normale arbeidsvoorwaarden in vraag stellen. In de jaren negentig steunden onderzoekers onrechtstreeks deze ‘moederfilosofie’. Ze stellen vast dat minicrèches een vrij hoge pedagogische kwaliteit hebben (ook al stellen zich problemen met de validiteit en normering van de schaal die gebruikt wordt om deze vaststellingen te staven). De legitimering van dit soort goedkope opvang die de laatste jaren heeft plaats gevonden, heeft een grote invloed gehad op de beleidsparadox in verband met professionaliteit in de beroepen voor jonge kinderen. Indien het mogelijk is om het zonder diplomavereisten te stellen en onder zeer slechte werkomstandigheden toch goede kwaliteit te garanderen, waarom zou de overheid dan nog investeren in dure gesubsidieerde kinderdagverblijven waar geschoolde mensen begeleid worden door stafleden met een bachelorsdiploma, vraag Jan Peeters zich af. De verloning is één zaak, de tewerkstelling een andere. Vanaf de jaren 1980 wordt werkloosheid een belangrijk item op de politieke agenda. Sinds het begin van jaren 1990 zijn er in Europa talrijke tewerkstellingsinitiatieven opgestart, die niet of kort geschoolde vrouwen aan het werk willen helpen in de kinderopvang. Deze tewerkstellingsinitiatieven kanten zich tegen een doorgedreven professionalisering omdat die de toegang tot kinderopvangberoepen zou afsnijden voor bijvoorbeeld mensen uit kansengroepen vermits zij niet over een diploma beschikken. Van hieruit zijn de tendensen tegen professionalisering nog steeds groot, meent Peeters.
23
Peeters plaatst die beleidsparadox tegenover de positieve evolutie waarbij hij vaststelde dat een deel van de praktijkmedewerkers in samenwerking met de ouders de invulling van professionaliteit verruimd hebben en aangepast hebben aan de nieuwe noden van de samenleving, de ouders en de kinderen. Betreft de professionaliteit van de verantwoordelijken stellen deskundigen als Jan Peeters ook positieve ontwikkelingen vast. Ze verwijzen daarbij naar de postbacheloropleiding ‘verantwoordelijke in de kinderopvang’ opgestart binnen de associaties van de Universiteit Gent en de Universiteit Antwerpen. Een andere positieve ontwikkeling zien zij in de start van de professionele masteropleiding Sociaal Werk aan de universiteit van Gent. Voor het eerst in Vlaanderen wordt het vak ‘kinderzorg’ gedoceerd. Vanuit Kind en Gezin wordt de beleidsparadox die Peeters in zijn doctoraat scherp stelt, ter harte genomen. Er is een ambitieus plan voor de komende legislatuur waarbij sterk wordt ingezet op een professionalisering van de sector en waarbij naar een vergunningsattest zal gestreefd worden in de zelfstandige sector. Dit zal ongetwijfeld gevolgen hebben voor het aanbod binnen het volwassenenonderwijs.
Begeleider in de kinderzorg: een knelpuntenberoep? Volgens de website van de VDAB en gegevens verstrekt door Johan Stevens zijn de opleidingen ‘begeleider in de kinderopvang’ en ‘begeleider buitenschoolse opvang’ erkend als knelpuntenberoepen. In de periode april 2008 - maart 2009 werden er 2.949 vacatures voor het beroep van begeleider in de kinderopvang ontvangen. 83.5% van deze gelijkaardige vacatures werden ingevuld. Het duurde gemiddeld 55 dagen om een vacature voor dit beroep in te vullen. Onderstaande grafieken van de VDAB geven een beter beeld van de vraag van de sector:
24
Gewenste Ervaring
Gewenst Arbeidsregime
Gewenste Studie
Geografische spreiding
Uit deze analyses blijkt dat er vooral vraag is in het midden van het land, dat in twee op de drie gevallen geen ervaring wordt gevraagd en in één op de drie gevallen geen studieniveau vereist wordt. Het gaat in bijna zeven op de tien gevallen om een deeltijdse job. De opleiding begeleider in de kinderopvang is wel niet erkend als beroepsopleiding van de VDAB waardoor er geen tegemoetkomingen zijn voor cursisten. In sommige regio’s in Vlaanderen staan de competentiecentra wel open voor een dergelijke erkenning. (zie boven: veel spelers op de markt)
25
3. De Input 3.1 Het profiel van de cursist ‘Wie volgt de opleiding kinderzorg/begeleider in de kinderopvang’ leek ons een hamvraag in het licht van de evaluatie van de opleidingsprofielen. Om evenwel een scherp profiel van de cursist te kunnen opstellen zonder planlast bij de centra te veroorzaken, consulteerden we verschillende databanken en vroegen we de centra op een aantal stellingen te reageren. Bij de centra zelf vroegen we ook enige data op omtrent het leerkrachtenprofiel.
Mannen gezocht! Wie ook maar enige literatuur omtrent kinderopvang consulteert, stoot snel op het probleem van het tekort aan mannen in de sector. In 2001 werd een project opgestart rond mannen in de kinderopvang. De media en een promotiecampagne stelden mannelijke begeleiders in het licht en zetten opleiders ertoe aan genderneutraal cursusmateriaal aan te bieden. Vanuit dit perspectief vroegen we ons af hoe het nu met de man/vrouw-verhouding in het cursistenpubliek ‘begeleider in de kinderopvang’ is gesteld. De centra leverden ons deze informatie:
In het studiegebied personenzorg liggen de verhoudingen enigszins anders:
Wat moeten we uit deze cijfers concluderen? De cijfers van Kind en Gezin van 2001 spraken voor zich: 56 mannen op 13.441 vrouwen in de begeleiding. Twaalf van hen werkten in kinderdagverblijven, negen waren opvangvader en 35
26
werkten in de buitenschoolse opvang. Peeters stelde vast dat het aantal mannen zowel in absolute cijfers als verhoudingsgewijs stijgt van 0.9% in 2002 naar 2.3% in 2006. Vooral het aantal mannelijke onthaalvaders is gestegen, wellicht omdat er kansen geschapen zijn voor onthaalouders. Blijkbaar zien mannen het in het kielzog van hun vrouwen beter zitten om een job als onthaalouder uit te oefenen. Een naar verluidt rechtstreeks effect van de campagne ‘mannen in de kinderopvang’ was dat de VDAB de instroom van de mannelijke cursisten voor een opleiding in de buitenschoolse opvang van 6.5 naar 20% zag stijgen en dat een aantal mannen de toegang vonden tot dit beroep. Bij de kinderdagverblijven daarentegen was weinig effect van de campagne te zien. Wat zeggen deskundigen? Deskundigen willen een ‘genderneutrale’ professionaliteit. Mannen zijn ontevreden over de opleiding, zegt onderzoek. Een onderzoek van 2001 naar de genderneutraliteit van de Vlaamse opleidingen maakte in alle geval uit dat het water nog diep is. Noch het volwassenenonderwijs noch het voltijds secundair onderwijs voldoen aan de verwachting van mannelijke cursisten. De situatie in het voltijds onderwijs is ronduit het slechtst te noemen omdat daar nog sterk de focus wordt gelegd op de verzorgingsvakken en op opleidingsonderdelen zoals huishoudkunde. De mannelijke studenten namen bijvoorbeeld nogal wat aanstoot aan het feit dat zij moesten leren hun nagels te blakken… Maar in beide onderwijsvormen is het cursusmateriaal weinig genderneutraal, gaat men er in principe van uit dat de job door vrouwen wordt uitgeoefend, is het perspectief op een deeltijdse job weinig aantrekkelijk en worden er moeilijkheden met de stage ervaren. Mannelijke begeleiders worden naar verluidt minder snel alleen gelaten met jonge kinderen. “De vrees dat mannelijke kinderbegeleiders pedofiele neigingen hebben, zit er nog steeds sterk in op het werkveld”, gaven de centra op het rondetafelgesprek te kennen. Hoewel vijf op de dertien centra aangaven dat zij van het aantrekken van meer mannelijke cursisten een werkpunt willen maken, vrezen ze dat de mentaliteit op het werkveld hen parten zal spelen. Wat zou kunnen helpen volgens deskundigen is de grotere aanwezigheid van mannen in de voorzieningen en het actief betrekken van vaders bij de opvang. Een andere optie volgens deskundigen is mannen in een ‘rethought career’ toeleiden tot de opleidingen in het volwassenenonderwijs en tegelijkertijd de opleiding aanpassen in de richting van meer genderneutraal. In alle geval maakt onderzoek duidelijk dat als mannen kiezen voor een beroep in de kinderopvang, ze dat vaak op latere leeftijd doen. Verder kunnen buitenlandse voorbeelden misschien inspireren. Schotse men-only-oriëntatiecursussen, netwerken van mannelijke cursisten, gemengde instituten, een bredere invulling van de job en opleiding in de richting van meer sportactiviteiten, ondersteuning door de overheid en de media… het zijn voorbeelden van elementen die zouden kunnen werken. De centra stellen vragen bij het rendement van dergelijke maatregelen als de mentaliteit op de werkvloer niet verandert maar staan open voor initiatieven.
De leeftijd van de gemiddelde cursist Met de sociale opleidingen trekt het volwassenenonderwijs vaak een beroepsactieve doelgroep aan die enerzijds op zoek is naar bijscholingsmogelijkheden en/of een bijkomend diploma:
27
In de opleiding kinderzorg liggen de verhoudingen als volgt:
In vergelijking met de andere opleidingen in het studiegebied Personenzorg worden in de opleiding kinderzorg zeker evenveel jonge cursisten aangetrokken en minder veertigplussers. Ook uit andere kenmerken van het cursistenpubliek blijkt dit eens te meer. Vier centra (VSPW Gent, VSPW Hasselt, VSPW Kortrijk en CVO Brussel) gaven het aantal cursisten op die nog van kinderbijslag kunnen genieten. In twee van de vier centra schommelt het aandeel cursisten met recht op kinderbijslag om en bij de 25%, in de twee andere centra loopt dit aandeel op tot bijna 50% van de cursisten. De centra zelf hebben op het rondetafelgesprek een knelpunt aangehaald dat in het verlengde ligt van deze vaststelling. Deze cursisten hebben het naar verluidt zwaar om hun inschrijvingsgeld te betalen, vooral ook omdat het gezin waaruit deze cursisten afkomstig zijn vaak weinig financiële slagkracht heeft. De centra vinden dat het wachten op de regeling van studietoelage geen optie is voor deze cursisten. Zij zijn voorstander van een vermindering van het inschrijvingsgeld. Verder gaven de centra aan dat zij principiële bezwaren hebben tegen de huidige regeling van plafonnering van het inschrijvingsgeld. Dit leidt in hun ogen tot discriminatie. Instappen in februari betekent voor de cursisten een meerkost, zo rekende VSPW Gent uit. In BIJLAGE 4 wordt het financiële verschil tussen beide instapmomenten in kaart gebracht.
Cursisten kinderzorg: zorgcursisten? Op het rondetafelgesprek gaven de centra te kennen dat een flink deel van hun cursisten kinderzorg in meerdere opzichten zorgcursisten zijn. Hoe groot die zorggroep is, viel niet te achterhalen. Het ontbreekt voorlopig aan data zowel bij de overheid als bij de centra. Vanuit de evaluatie van de opleidingsprofielen algemene vorming waarbij de centra hun cursisten op de GOK-indicatoren hebben gescreend hebben we ernstige maar geen sluitende indicaties dat het
28
publiek dat de centra met de opleiding kinderzorg bereiken aan een aantal GOK-indicatoren voldoet 8 . De centra zien diverse doelgoepen die extra aandacht verdienen: (1) vooreerst is er de groep van de ongekwalificeerde uitstromers die via een diploma kinderzorg toch een diploma secundair onderwijs trachten te behalen. Hier gaat het vaak om jonge mensen die aan het eindpunt van het watervalsysteem staan. Een flink deel van deze leerlingen heeft een geblutst onderwijsverleden, is faalangstig of heeft leerproblemen. Voor een verdere uitdieping van deze problematiek verwijzen naar het rapport over de evaluatie van de opleidingsprofielen algemene vorming die de inspectie eveneens dit schooljaar opstelt. (2) daarnaast is er de groep van SINE-doelgroepmedewerkers of voluit cursisten met een sociale inschakelpremie voor kansengroepen in het kader van de flexibele en occasionele opvang. De centra geven te kennen dat zij deze doelgroep strikter moeten opvolgen qua motivatie en zelfvertrouwen. Deze cursisten verlieten vaak lange tijd geleden de schoolbanken. De wetmatigheden en regels die gelden in een opleidingscontext staan hen niet duidelijk voor ogen. Bovendien zijn deze cursisten vaak ook lange tijd uit het arbeidscircuit weg waardoor het hen ook aan arbeidsattituden ontbreekt. (3) de centra geven aan dat veel cursisten uit kansarme of sociaal zwakkere milieus afkomstig zijn. Dit heeft enerzijds repercussies op hun financiële draagkracht, een aspect dat we reeds boven behandelden maar heeft anderzijds ook gevolgen voor de wijze waarop ze door hun omgeving ondersteund worden bij het volgen van de opleiding. (4) verder stelden we via gegevens van de centra vast dat minstens één op de vijf cursisten niet het Nederlands als moedertaal heeft:
In welke mate de centra erin slagen de basiscompetenties met deze zorgcursisten te bereiken en welke ondersteunende maatregelen ze daartoe inzetten wordt in het procesluik behandeld.
3.2. Het profiel van de leerkracht in de opleiding kinderzorg
Onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal leerkrachten tewerkgesteld in de opleiding begeleider in de kinderopvang in het volwassenenonderwijs:
8
Zie rapport inspectie ‘Kansen keren’, juni 2009.
29
LBC Antwerpen
Totaal Mannen 5 jaar praktijk-ervaring 2 1 0
SCVO - SITE TSM
12 7
3 0
1 1
VSPW MOL
7
0
1
CVO LBC-NVK
8
0
2
VSPW Kortrijk
7
2
1
VSPW Gent
9
1
0
12
1
1
GO Brussel
7
1
1
IVO - GO
4
0
0
CVO Leuven/Landen
5
0
0
10
0
2
3
0
1
93
9
11
VSPW Hasselt
CVO TNA CVO De Oranjerie
Van de 93 leerkrachten momenteel werkzaam in de opleiding kinderzorg zijn er 9 of 10% mannen. Gezien de genderproblematiek is dit cijfer misschien nog zo slecht niet. Het gaat hier evenwel om koppen niet om voltijds equivalenten. Elf leerkrachten of 12% hebben vijf jaar praktijkervaring of meer. Doorgaans draait de afdeling op een kleine ploeg van leerkrachten die ook in andere opleidingen actief zijn. Geert Keersmaekers percipieert het leerkrachtenpubliek in het volwassenenonderwijs als dynamisch en wijt dit aan de jonge traditie die de CVO’s hebben inzake de opleiding kinderzorg.
30
4. Het Proces In dit procesluik stelden we ons de vraag hoe de centra met het opleidingsprofiel omgaan. We splitsten deze vraag op in vijf deelvragen: • Hoe vertalen ze het OP in een leerplan of andere instrumenten? • Hoe vertalen ze het OP in een aanbod? Welke doelgroepen bedienen ze? • Welke middelen zetten ze in ter ondersteuning van de leerkrachten? • Welke middelen zetten ze in voor de begeleiding van de cursisten? • Welke samenwerkingsverbanden hebben de centra opgezet?
4.1 De vertaling van het opleidingsprofiel in een leerplan en andere instrumenten Het leerplan Deskundigen zijn het er over eens: de centra beschikken over een sterk leerplan omwille van drie verschillende redenen. Het feit dat netoverschrijdend een leerplan is opgesteld, vormt ongetwijfeld een troef tot samenwerking en afstemming met andere aanbieders. Verder wordt het leerplan ondersteund door een degelijk uitgewerkte visie. Meer nog die visie waarbij wordt gefocust op kennisconstructie, het ontwikkelen van het eigen leervermogen van de cursist en de sterke koppeling tussen theorie en praktijk sluiten aan bij het begrip ‘professional’ zoals het werkveld dat momenteel invult.
Het BINKprofiel: een voorbeeld van goede praktijk Een bink mag dan wel volgens Van Dale een ‘forse kerel’ zijn, voor de opleiders van de begeleiders in de kinderopvang betekent de term de overzichtskaart van de negentien competenties overzichtelijk samengebracht in zes competentiegebieden. Het BINKcompetentieprofiel is opgesteld door het leerkrachtenteam van het CVO VSPW Gent en werd eind 2008 voorgesteld op een studiedag. Er is een vrij goede samenwerking over de netten heen wat betreft deze opleiding en er vindt geregeld overleg tussen de opleiders plaats (zie ook 4.3). Het BINK-competentieprofiel kwam op dit overleg ter sprake en het bleek niet alleen een prima richtsnoer om het overzicht op alle competenties te houden, het kan ook een vertrekpunt zijn voor de opleiders om valide evaluatieinstrumenten te ontwikkelen en voor het werkveld om evaluatie- en functioneringsgesprekken te voeren. Ondertussen heeft het BINK-competentieprofiel zich verspreidt. Het ziet er als volgt uit:
31
32
4.2 Hoe is het profiel vertaald in een aanbod? Hoe flexibel is de organisatie van het aanbod kinderzorg? Onderstaande tabel geeft een overzicht van hoe het opleidingsaanbod Kinderzorg/begeleider in de kinderopvang in het volwassenenonderwijs wordt ingericht:
Kolom2
meerdere instap1 dag per momenten per week jaar
enkel dagaanbod
volledige programmatie
LBC Antwerpen
1
0
1
1
SCVO - SITE
1
1
1
1
TSM
0
1
1
0
VSPW MOL
1
1
1
1
CVO LBC-NVK
1
1
1
1
VSPW Kortrijk
1
1
1
1
VSPW Gent
1
1
1
1
VSPW Hasselt
1
1
1
1
Go! Brussel
1
1
1
1
IVO - GO
1
1
1
1
CVO Leuven/Landen
1
0
1
1
CVO TNA
1
1
1
1
1 12
1 11
1 13
1 12
CVO De Oranjerie
Deze tabel samengebracht geeft volgend overzicht:
33
Op één uitzondering na bieden alle centra de opleiding jaarlijks volledig aan en zijn er meerdere, doorgaans twee instapmomenten per jaar. Soms wordt het volledige aanbod herhaald in het tweede semester, soms enkele modules. De schaalgrootte speelt hierbij een rol. Het betreft haast uitsluitend een dagaanbod. In het overgrote deel van de centra gaat het om een aanbod dat de cursist kan volgen op één dag in de week. Dit opleidingsaanbod in het centrum wordt vanzelfsprekend gecombineerd met stage. Sommige centra trachten te variëren/differentiëren in het aanbod. In VSPW Mol bijvoorbeeld wordt een ‘gewoon’ en een ‘vertraagd’ traject aangeboden. Ook in andere centra worden cursisten aangeraden om niet in al te veel modules in te schrijven, een advies dat soms omwille van financiële redenen (het recht op kinderbijslag) wordt genegeerd. En hoe zit het met gecombineerd onderwijs? Wordt deze organisatievorm ingezet in de opleiding kinderzorg? Totnogtoe experimenteerde maar één centrum (CVO de Oranjerie) van de dertien met deze organisatievorm in de opleiding kinderzorg. Na een proefperiode van één jaar is het centrum er dit schooljaar voluit voor gegaan. In de feiten gaat het om een project waarbij het werkplekleren van de cursisten en de integratie van de vaardigheden op de werkplek aangestuurd wordt door het leerplatform. Cursisten krijgen achtergrondsmateriaal, begeleiding, worden gestimuleerd tot peercoaching en –leren vanuit het platform. Nochtans zijn deskundigen van oordeel dat deze vormen van leren nog een dominantere plaats moeten krijgen in de professionalisering van de sector. Zeker onthaalouders die weinig tijd kunnen vrijmaken om zich in of na te scholen, zou een dergelijke vorm van leren moeten aanspreken. Het Europese EQUAL-project ecce ama! Childcare in learning networks had als hoofddoelstelling om instrumenten te ontwikkelen om kansengroepen op te leiden voor een job in de kinderopvang. In een werkgroep werd de ‘onthaalouderacademie’ ontwikkeld dat een eerste aanzet vormt voor interactief afstandsmateriaal. Het vormt mogelijks een insteek waarop het volwassenenonderwijs kan steunen om én gecombineerd onderwijs aan te bieden én andere doelgroepen aan te spreken. De centra staan zeker open voor deze uitdaging, zo bleek op het rondetafelgesprek. Ook Kind en Gezin ziet in deze vorm van leren een grote opportuniteit en wil deze projecten ondersteunen.
Algemeen vormend of beroepsspecifiek? Heel wat centra bieden naast de opleiding kinderzorg ook het studiegebied algemene vorming (AV) aan. We vroegen ons af hoeveel cursisten de koppeling met algemene vorming maken ten einde een diploma secundair onderwijs te behalen. Onderstaande grafiek is gebaseerd op gegevens die de centra zelf aanreikten:
Negen van de dertien centra organiseren zelf een aanbod algemene vorming. Andere centra verwijzen de cursisten door naar andere centra met een AV-aanbod. Toch zijn er tussen de centra
34
onderling grote verschillen wat betreft het aantal cursisten dat de opleiding combineert met algemene vorming. Onderstaande grafiek brengt de verschillen in kaart:
Misschien vinden deze verschillen hun verklaring elders? We analyseerden de website van de dertien centra en de wijze waarop ze hun aanbod promoten, wat hun visie is, welke accenten ze leggen en welk informatiebeleid ze naar hun cursisten toe opzetten. Wat zijn onze vaststellingen? In drie van de dertien centra wordt de opleiding kinderzorg niet apart of op zich gepromoot maar enkel via het tweedekansonderwijs. Deze centra scoren respectievelijk 77, 43 en 19% voor cursisten die het aanbod kinderzorg met algemene vorming combineren. Dus deze profilering verklaart zeker niet alles. Maar een andere afdoende verklaringsgrond hebben we niet gevonden. Eén centrum (LBC Antwerpen) scoort 100% omdat alle cursisten ook leerlingen in het DBSO zijn. Het centrum heeft een intense samenwerking opgezet waarbij de cursisten het theoriegedeelte volgen in DBSO volgens het leerplan van het voltijds onderwijs. De cursisten worden door het centrum zelf via een EVC-procedure vrijgesteld van de theoriemodules en enkel ingeschreven voor de praktijkmodules. Naar verluidt werpt deze samenwerking vruchten af en zijn alle cursisten voltijds bezig. De verschillen tussen het secundair onderwijs en het voltijds onderwijs zijn hier geen stoorzender volgens het centrum omdat er eveneens sprake is van duaal leren. Daar tegenover staan wel de andere inhoudelijke verschillen en het feit wel alle andere centra cursisten die vanuit het voltijds onderwijs instromen die niet geslaagd zijn in hun zevende jaar maar voor een vijftal zorgmodules en één begeleidingsmodule vrijstellen. (ZIE BIJLAGE 3)
Specifieke doelgroepen in de kinderzorg: wie zijn ze? Wie bedient ze? Welk doelgroepenbeleid hebben de centra uitgebouwd? Onderstaande grafiek schetst een beeld:
35
Tien op de dertien centra bedienen naar eigen inschatting specifieke doelgroepen. Negen op de tien centra ervaren daarbij moeilijkheden om de basiscompetenties van het opleidingsprofiel te realiseren. Welke zijn die doelgroepen? Het zijn de vier groepen van zorgcursisten die we reeds bij het inputluik behandelden, of met name taal- en leerzwakke cursisten, langdurige werklozen en anderstaligen, zo blijkt uit onderstaande tabel: specifieke Welke? doelgroepen ja lln deeltijds onderwijs ja taal- en leerzwakke cursisten ja doelgroepmedewerkers, ouderen, studenten ja doelgroepmedewerkers, sine nee ja doelgroepmedewerkers
Moeilijk -heden
ja
VSPW Hasselt
ja doelgroepmedewerkers, anderstaligen ja doelgroepmedewerkers
ja allochtonen ja onthaalouders, zelfstandigen ja mannen
ja
ja afgestudeerden
Go! Brussel
ja anderstaligen
nee
ja hulpbegeleidst er! ja SINE, onthaalmoeder s ja mannen, ouderen, anderstaligen ja mannen ja allochtonen
LBC Antwerpen SCVO - SITE TSM VSPW MOL CVO LBC-NVK VSPW Kortrijk VSPW Gent
IVO - GO CVO Leuven/Landen CVO TNA CVO De Oranjerie
nee
ja ja ja ja nee ja
nee
ja TKO-cursisten, doelgroepmedewerkers ja anderstaligen nee
ja ja nee
Potentiële
Welke?
nee nee ja mannen, allochtonen ja mannen
Dat neemt niet weg dat sommige centra voor de sector van de kinderzorg een vormingsaanbod aanbieden dat buiten het bestek van het geëvalueerde opleidingsprofiel valt. Zo bieden CVO VSPW Kortrijk en CVO TNA een achtdaagse cursus ‘verantwoordelijke in de particuliere kinderdagverblijven’ aan die erkend wordt door Kind en Gezin. Dergelijke initiatieven duiden eens te meer op een sterke betrokkenheid van sommige centra op de sector. (zie ook punt 4.5: samenwerkingsverbanden) We vroegen de centra ook welke specifieke doelgroepen ze in de toekomst nog bijkomend willen bedienen. Elf op de dertien centra zijn op zoek naar nieuwe doelgroepen, twee niet. Hierboven gaven we reeds aan dat in vijf van die elf centra ‘mannen’ op het lijstje staan. Het aantrekken van allochtone cursisten vormt voor twee centra ook nog een uitdaging. Vijf van de elf centra wensen in de toekomst een rol te spelen in de professionalisering van de sector door zich te richten op afgestudeerden, tewerkgestelden zonder diploma of reeds oudere werknemers. Bij de herwerking van het opleidingsprofiel moet deze vraag van de centra zeker worden meegenomen. Temeer ook omdat deze potentiële doelgroepen volledig in de lijn liggen van de doelgroepen die Kind en Gezin in de nabije toekomst meer wil aanspreken.
36
4.3 Hoe ondersteunen de centra hun leerkrachten? Over de centra heen Sedert 2000 komen de centra met een aanbod kinderzorg netoverschrijdend bijeen in een platform. Deze overlegstructuur is gegroeid uit de werkzaamheden bij het opstellen van het opleidingsprofiel en het bijhorend leerplan aan de ene kant en het overleg dat een traditie is binnen de VSPW’s aan de andere kant. Op dit moment wordt dit netoverschrijdend overleg aangestuurd door een pedagogische begeleider van het vrij gesubsidieerd onderwijs en is er een constructieve medewerking van alle aabieders, één uitzondering niet te na gesproken. De aanbieders ervaren dit overleg als een meerwaarde vooral omwille van het inhoudelijke overleg en de afstemming onderling. Het afsprakenkader over EVC en EVK vormt hiervan een illustratie.
De kansen tot nascholing De kwaliteit van een opleiding op de werkvloer valt en staat met de professionaliteit van de lesgevers. We zagen bij het inputluik dat slechts 12% van de leerkrachten meer dan vijf jaar relevante ervaring in de sector heeft. Voor alle andere leerkrachten en voor deze leerkrachten op termijn is nascholing een must. We vroegen ons dan ook af hoe tevreden de centra zijn met het bestaande nascholingsaanbod. Onderstaande grafiek brengt de resultaten in kaart:
Maar een kleine helft van de centra is tevreden over het externe nascholingsaanbod. Toch is het aanbod ruim, zo geven ze grif toe. De problemen situeren zich op twee fronten: te weinig concreet en te weinig afgestemd op de ‘opleiding’ kinderzorg. Centra hebben nood aan ondersteuning bij de uitbouw van hun aanbod: hoe bedien je moeilijke doelgroepen, hoe zet je duale trajecten op voor deze cursistengroep, hoe ga je competentiegericht evalueren… En op die nood vinden ze geen passend antwoord. Een andere vaststelling die we deden ligt in het verlengde van de opmerkingen van de centra. We zien dat leerkrachten kinderzorg met een gemak de vele handboeken en cursusmateriaal die de sector zelf verspreidt, integreren in hun lessen. Hieruit blijkt dat de leerkrachten de toegang tot vernieuwend materiaal zelf vinden. Maar hoe ze hun aanbod nog kwaliteitsvoller kunnen gestalte geven, is blijkbaar een item waarvoor ze op zoek zijn naar ondersteuning. Het ligt voor de hand dat het bestaande netoverschrijdend overleg dat aangestuurd wordt door de begeleidingsdiensten hiervoor ten volle wordt benut.
37
Centrumintern
Via coördinatie Gemiddeld zetten de centra ruim 6/20sten coördinatie in voor deze opleiding. Tussen de centra onderling is er nogal wat verschil. De ingezette coördinatie varieert tussen 0 en 20/20sten. Is er een verband met de schaalgrootte? Twee centra hebben geen coördinator voor deze opleiding aangesteld hoewel ze respectievelijk 97 en 39 cursisten hebben. Beide centra hebben evenwel een afdeling tweedekansonderwijs dat nauwe banden heeft met deze opleiding. In deze centra is een coördinator aangesteld voor beide afdelingen. Dus heeft in de feiten ieder centrum een coördinator aangesteld. Dit vormt een meerwaarde. Anders zijn er weinig wetmatigheden te detecteren. In onderstaande tabel worden de absolute aantallen cursisten naast het aantal coördinatie-uren geplaatst: Coördinatie cijfers 06-07 in 20sten kinderzorg CVO LBC Antwerpen SCVO - SITE TSM VSPW MOL CVO LBC Turnhout VSPW Kortrijk VSPW Gent VSPW Hasselt Go! Brussel IVO - GO CVO Leuven/Landen CVO TNA CVO De Oranjerie
20 6 6 6 15,5 4 8 5,5 0 0 4 4 3
cijfers 06-07 totaal 06-07 buitenschoolse
109 93
23 23
29
55
80
35
75
48
113
27
53
10
29
35
43
52
92
29
31
15
116 23 84 115 123 140 63 64 95 121 46
cijfers 08-09
15 106 90 64 101 72 118 102 97 39 72 120 32
Via vakoverleg Uit de bevraging kwam naar voren dat binnen de opleiding kinderzorg veelvuldig wordt overlegd. We komen op een gemiddelde van twaalf overlegmomenten per jaar. Tussen de centra onderling is er nogal wat variatie gaande van zes tot 30 overlegmomenten per jaar. Op het overleg komen diverse zaken aan bod:
38
Net als voor andere opleidingen wordt door de vakgroepen sterk ingezet op het maken van praktische afspraken en op afstemming. Maar anders dan voor andere opleidingen hechten alle vakgroepen veel belang aan cursistenoverleg. Diverse verklaringen liggen aan de grond van deze vaststelling: (1) De nood aan overleg over de leervorderingen van de cursisten vloeit wellicht voort uit het zorgpubliek dat in deze opleiding bediend wordt. (2) De nood aan afstemming en praktische afspraken vindt zijn grond in de openheid van het profiel en de uitgebreide praktijkcomponent. (3) Deskundigen als Geert Keersmaekers legden de klemtoon op het jonge en dynamische karakter van de afdelingen Kinderzorg in de centra. Wellicht daarom ook dat expertiseuitwisseling in veel vakgroepen centraal staat. (4) Het valt wel op dat de centra de vakgroep nog quasi niet benutten als platform voor kwaliteitsbewaking. Op het rondetafelgesprek hebben we deze vaststelling ter sprake gebracht. Uit het gesprek bleek dat centra het opzetten van een intern kwaliteitszorgsysteem interpreteren als het uitwerken van een allesomvattende systeem met procedures los van het kernproces. Het uitwerken van een kader voor en het opzetten van verbeterprojecten met een gerichte focus die een effect ressorteren op de opleidingsvloer percipiëren zij vooralsnog niet als interne kwaliteitszorg. Ligt hier geen taak weggelegd voor de pedagogische begeleidingsdiensten?
4.4 Welke kwaliteitsbevorderende randvoorwaarden creëren de centra voor de cursisten ? Uit het inputluik is reeds duidelijk geworden dat de centra een deel van hun cursisten als zorgcursisten omschrijven. We vroegen ons dan ook af welke ondersteuning centra opzetten voor dit publiek met het oog op het realiseren van de basiscompetenties.
Bij instroom Zoals we boven reeds vermeldden, hebben de centra in het leerplan gestipuleerd dat ze de didactische beginsituatie van hun cursisten in kaart brengen. We hebben de centra hun intake- en oriënteringspraktijk laten beschrijven en hebben ons de vraag gesteld in welke mate die praktijk is afgestemd op (1) het leerplan, (2) het zorgpubliek dat ze bedienen en (3) in welke mate de oriëntering impact heeft op de organisatie van het aanbod. Onderstaande grafiek brengt in kaart aan welke aspecten de centra aandacht besteden bij intake:
39
Wat blijkt verder? -Het is duidelijk dat er onderling nogal wat verschillen zijn tussen de centra zowel naar inhoudelijke uitwerking van de oriëntering als naar intakeprocedures. -De uitgebreidheid van de intake verschilt ook sterk van centrum tot centrum. In sommige centra gaat het over een gesprek, andere centra spreken van een inloopweek, andere van een introductiedag en nog andere van een intakeperiode. -In sommige centra wordt de intakeprocedure voor deze opleiding volledig gelinkt aan de procedures die gelden in het tweedekansonderwijs. Deze centra focussen van bij de intake meer op de draagkracht en de studiehouding van de cursisten dan op de vertrouwdheid met de sector. -In sommige centra gebeurt de taalniveaubepaling grondig, in andere centra blijft dit beperkt tot een ruwe screening. We zien dus aan de ene kant dat lang niet alle centra het leerplan volledig volgen qua oriëntering maar zich anderzijds wel in bepaalde opzichten aanpassen aan de doelgroep. Uit de bevraging konden we opmaken dat sommige centra de organisatie van hun aanbod afstemmen op de gegevens verkregen uit de intake. VSPW Hasselt is er dit schooljaar ingeslaagd een aparte groep te maken voor cursisten die nood hebben aan extra ondersteuning. Die ondersteuning wordt aangeboden via een extra module die men als opstap invult. In VSPW Gent bestaan er plannen om het opstapcircuit van de opleiding ‘ervaringsdeskundige in de kansarmoede’ ook voor deze cursisten in te zetten. Naar hun bevindingen is de doelgroep soms gelijklopend. In welke mate dit uitgebreid voortraject met brede modules daartoe geschikt is en niet een nodeloze verlenging van het leertraject zal betekenen, zal de toekomst moeten uitwijzen. Andere centra zetten sterk in op taalondersteuning waarbij aspecten van ‘leren leren’ eveneens aan bod komen. We zien dat dat in zes van de dertien centra het geval is. In vele gevallen worden cursisten naar een NT2-opleiding doorverwezen die ze voor of tijdens de beroepsopleiding volgen. Soms worden deze cursisten in aparte groepen bediend en soms ook niet. In CVO Sité is omtrent deze taalondersteuning een voorbeeld van goede praktijk neergezet dat kadert in de inspanningen van het centrum voor het taalgericht opleiden van cursisten naar werk via specifieke trajecten en Nederlands op de opleidingsvloer. In de rendementstudie NT2 ‘professioneel geprofileerd’ werd deze praktijk reeds uitvoerig belicht 9 . Kind en Gezin is in ieder geval grote voorstander van het uitwerken van dergelijke geïntegreerde en op maat gemaakte taaltrajecten. Geert Keersmaekers vertrouwde ons toe dat vanuit Kind en
9
Zie het inspectierapport ‘Professioneel geprofileerd?’ Een rendementstudie NT2 met inbegrip van de evaluatie van de opleidingsprofielen van juni 2008.
40
Gezin in de toekomst duidelijke taaleisen naar tewerkgestelden in de kinderopvang zullen worden gesteld. Vanuit dit oogpunt moet misschien naar een andere en meer structurele oplossing voor deze doelgroep worden uitgekeken? Misschien is het zinvol om bij de herwerking van het opleidingsprofiel de vraag te stellen of het niet beter is een ‘voor- of ondersteuningstraject’ te concipiëren voor deze cursisten in plaats van hen systematisch een module te laten overdoen of een voortraject van een andere opleiding te gebruiken? Of kunnen over alle opleidingen heen dezelfde modules worden ingezet voor cursisten die extra zorg en ondersteuning verdienen? Over één zaak waren de aanwezigen op het rondetafelgesprek het roerend eens: deze vorm van ondersteuning moet zich focussen op drie elementen: ‘leren leren’, ‘taalvaardigheden binnen het sociaal-agogisch werk’ en ‘sociale vaardigheden’ en kan onder de vorm van korte modules (van 40 lesuren) voor diverse opleidingen in de sociale sector worden ingezet. Bij deze gepercipieerde nood van de centra stelt de inspectie zich de vraag in welke mate deze spoort met de plannen van de overheid inzake ‘Nederlands in educatief perspectief’ die weliswaar enkel de cursisten met een diploma secundair onderwijs in het vizier heeft… Zoals we reeds boven menigmaal aanhaalden, zijn de centra erin geslaagd om gezamenlijk afspraken te maken omtrent het erkennen van elders verworven. (zie BIJLAGE 3) De inhoudelijke discussies die aan dit afsprakenkader vooraf gingen, vormen een meerwaarde. Maar ook vanuit het perspectief van de cursisten is dit een goede zaak. Bovendien opent het perspectieven tot samenwerking met de vele andere spelers op de markt. Geert Keersmaekers van Kind en Gezin deed in het verlengde van deze problematiek enkele interessante suggesties. Voor haar is het duidelijk dat er in de toekomst meer moet worden ingezet om elders verworven competenties te valideren. Zij ziet het afsprakenkader dan ook graag uitgebreid met een valied en betrouwbaar assessmentinstrument. De doelgroep is dermate heterogeen dat er niet alleen kan gefocust worden op elders verworven kwalificaties. Het ervaringsbewijs dat elders verworven competenties valideert is op zich een goede piste maar is een alles of niets verhaal. Er is nood aan een fijnmaziger instrument. Volgens haar zijn er in de doelgroep veel cursisten die een deel van de competenties verworven hebben maar zeker niet allemaal. Maar Geert Keersmaeker gaat nog een stap verder. Aan het assessment moeten individuele trajecten gekoppeld kunnen worden die de cursist op het gewenste competentieniveau brengt op de meest efficiënte en effectieve manier.
In de klas Hierboven gingen we reeds in op de visie op de opleiding die de centra netoverschrijdend ontwikkeld hebben. Deze visie focust sterk op kennisconstructie, een concentrische opbouw en een sterke koppeling tussen theorie en praktijk. Uit de bevraging en het rondetafelgesprek kwam naar voren dat de centra deze achterliggende visie enerzijds sterk opvolgen vanuit een grote bekommernis om tegemoet te komen aan de verwachtingen van de sector maar anderzijds deze visie ook verder gestalte geven vanuit het eigen agogisch project. Zoals hierboven reeds aangehaald, krijgt in sommige centra de opleiding vorm in nauwe verbondenheid met de afdeling tweedekansonderwijs. In andere centra wordt de focus meer gelegd op het beroepsspecifieke karakter van de opleiding. Omdat het modulaire structuurschema geen enkele volgordepijl bevat, hebben centra alle vrijheid om hun leertrajecten op verschillende wijze vorm te geven. Die vrijheid wordt ten volle benut. We zien dat de meeste centra met voorkeurstrajecten werken waarbij ze voor zichzelf bepaald hebben hoe ze de leerinhouden concentrisch opbouwen. Maar daar houdt alle gelijkenis op. De voorkeurstrajecten worden op de opleidingsvloer verschillend uitgewerkt. Hetzelfde geldt voor de
41
richtlijnen die de centra intern hanteren voor de instroom van de cursisten. De verschillen in klaspraktijk tussen de centra onderling liggen in het verlengde hiervan. Uit de bevraging bleek dat de groepsgrootte voor heel wat centra een knelpunt vormt. Op basis van de gegevens aangereikt door de administratie kon de gemiddelde groepsgrootte niet worden berekend. De centra zelf geven aan dat groepen van vijftien cursisten goed werkbaar zijn. Maar deze norm wordt steeds weer overschrijden omwille van de grote vraag. Hoe speelt deze problematiek en wat voor gegevens hebben we? De numerieke deler binnen het studiegebied personenzorg is 12. Uit data verzameld tijdens de doorlichtingen bleek dat het studiegebied Personenzorg een gemiddelde groepsgrootte van 15 cursisten kent:
Een andere indicatie vormt het percentage aanwending. De inspectie heeft tijdens de doorlichtingsronde informatie verzameld omtrent de aanwending van de leraarsuren. Deze cijfers zijn verzameld over een periode van zeven jaar en voor alle studiegebieden. Hoewel ze met enige omzichtigheid benaderd moeten worden, geven ze toch een indicatie hoe centra met het lestijdenpakket omgaan en hoeveel ruimte er is om groepen te splitsen. Dit enorme percentage van aanwending laat weinig speling toe:
In ieder geval moet deze problematiek worden opgevolgd. Het kan geenszins de bedoeling zijn dat de kwaliteit van de opleiding in het gedrang komt door de te grote groepen. De overheid zou daartoe data kunnen verzamelen maar ook de centra hebben in deze een opdracht en signaalfunctie.
42
De begeleiding tijdens het traject Zoals hierboven reeds aangegeven slagen een aantal centra erin om aan de gegevens bekomen uit de intake te vertalen in voor de cursisten aangepaste leertrajecten. Maar welke extra middelen zetten de centra in om hun cursisten tot de eindmeet te brengen?
We zien dat elf van de dertien centra de cursisten een of andere vorm van ondersteuning bieden. Twee centra blijven achterwege en zijn aan een inhaalbeweging toe. De elf centra die middelen inzetten, hebben vormen van trajectbegeleiding ingezet. Deze gegevens sporen met de gegevens omtrent de vakgroepwerking. De zorg voor de ‘zorgcursisten’ is dus duidelijk aanwezig op het veld. Vijf van de elf centra hebben ook een zorgcoördinator aangesteld hoewel ze daar op geen enkele manier ondersteuning voor krijgen. Een openleer centrum is maar in twee centra aanwezig. Weinig centra beschikken over een cursistenvolgsysteem. Het is duidelijk dat de centra op dit vlak nog zoekende en groeiende zijn. Misschien hebben de pedagogische begeleidingsdiensten via het netoverschrijdend platform hier een rol te spelen?
In de stage De praktijkcomponent krijgt de nodige aandacht in de centra. Er is via het leerplan een graduele opbouw vastgelegd voor de praktijkcomponent die door de centra wordt gerespecteerd. De centra hebben allerlei instrumenten ontwikkeld om de cursisten tot zelfreflectie die de basis vormt voor elke professionele ontwikkeling aan te zetten. Toch signaleren de centra heel wat problemen in verband met de stage. De problemen zijn tweevoudig: er is zowel een kwantitatief als een kwalitatief probleem. In kwantitatief opzicht wordt een tekort aan stageplaatsen gesignaleerd. Zo is er in Antwerpen een gebrek aan stageplaatsen in de buitenschoolse opvang. Verder zijn er kwaliteitsproblemen. Daarbij gaat het op de eerste plaats om een gebrek aan pedagogisch geschoolden op de werkvloer die de cursisten op een kwaliteitsvolle manier kunnen begeleiden. In Antwerpen is er sprake van racisme op de werkplaats of zijn er wantoestanden die de centra bij Kind en Gezin melden.
Bij de evaluatie De centra opteren allemaal voor een combinatie van permanente/gespreide en eindevaluatie wat gezien de sterke koppeling tussen theorie en praktijk voor de hand ligt. Sommige centra werken met een combinatie van opdrachten en zelfreflecties die bijeen worden gebracht in een portfolio. Andere centra organiseren een geïntegreerde proef of een afstudeerproject. Sommige centra geven te kennen dat ze zoekende zijn op het vlak van competentiegericht evalueren. Wellicht liggen ook hier kansen tot expertise-uitwisseling.
43
4.5 Samenwerkingverbanden We vroegen de centra welke samenwerkingsverbanden ze opzetten en welke moeilijkheden ze daarbij ondervinden. Onderstaande grafiek brengt onze bevindingen samen:
Negen centra hebben geen nood aan samenwerking met het tweedekansonderwijs omdat ze zelf het studiegebied algemene vorming inrichten. De andere vier centra werken op een naar verluidt constructieve manier samen met de tweedekanscentra. Doorgaans is er weinig samenwerking met het voltijds onderwijs. Uitzonderingen zijn er in Hasselt waar er een werkgroep bestaat met het voltijds onderwijs teneinde af te stemmen voor de beroepspraktijk en in Mol waar er instroming is vanuit het zesde jaar BSO. Samenwerking met het afnemend veld is er via de stage en met het oog op tewerkstelling van de cursisten. De centra ervaren deze samenwerking als verrijkend. Ook met de VDAB loopt de samenwerking vlot, al betreuren de centra dat de opleiding niet erkend is als beroepsopleiding. Er worden wel soms afstemmingsproblemen gesignaleerd in verband met de visie of in verband met het taalniveau van de cursisten. Met SYNTRA is er geen overleg op geen enkel echelon. Verder is er overleg met Kind en Gezin, al zijn de centra vragende partij voor meer overleg en een vroegtijdiger doorstroming van informatie. Op deze vraag gaat Kind en Gezin graag in, zo liet Geert Keersmaekers weten.
44
5. Output 5.1 Op het niveau van het opleidingsprofiel Wat vinden de centra van het OP? We vroegen de centra het opleidingsprofiel te beoordelen op moeilijkheden bij organisatie, op helderheid van formulering, qua lestijd, qua relevantie en of het opleidingsprofiel voldoet aan de verwachtingen van het werkveld. (zie BIJLAGE 2) Onderstaande grafiek geeft een overzicht:
Er is dus nog werk aan de winkel. Wat zijn de belangrijkste vaststellingen? -In verband met de organisatie signaleren de centra vooral de hierboven geformuleerde problemen inzake de opvang van zorgcursisten en de stage. -Negen op de dertien centra vinden de formulering van de basiscompetenties in het opleidingsprofiel helder genoeg. Eén derde dus niet. Die centra vinden de formuleringen in het leerplan duidelijker en/of vinden dat de formulering concreter kan. De kleine nuanceverschillen in de basiscompetenties zijn voor leerkrachten soms moeilijk interpreteerbaar, zo menen ze. -Maar zes op de dertien centra oordelen dat er voldoende tijd is om de doelstellingen te realiseren. We belichtten hierboven al uitvoerig dat de centra vragende partij zijn voor ondersteuningsmodules voor hun zorgcursisten. -Er is duidelijk een probleem met de verkaveling van de basiscompetenties in het opleidingsprofiel. Er is overlap waardoor elk streven naar afstemming over de centra heen verloren dreigt te gaan. Deze overlap kan ook moeilijkheden opleveren om eenduidig te evalueren, zo menen sommige centra. -Een andere opmerking die de centra maakten, is de onderbelichting van de communicatieve vaardigheden in het opleidingsprofiel. Hierbij gaat het niet alleen om de communicatieve vaardigheden van de cursisten maar even goed om de competenties bij de cursisten om taalstimulerend te zijn voor de kinderen. Gezien de instroom zal dit een enorme uitdaging vormen. Kind en Gezin wil in ieder geval in de komende legislatuur van dit aspect een belangrijke prioriteit maken. Tewerkgestelden in de kinderopvang zouden in de toekomst niet alleen blijk moeten geven van een voldoende kennis van het Nederlands maar evenzeer meer aandacht opbrengen taalstimulering van de hen toegewezen kinderen. Bij de aanpassing van het opleidingsprofiel zal deze thematiek de nodige aandacht vragen.
45
De centra deden op het rondetafelgesprek overigens concrete suggesties om het profiel te verbeteren. Zo zijn ze grote voorstander voor de integratie van beide opleidingsprofielen ‘begeleider in de kinderopvang’ en ‘begeleider in de buitenschoolse opvang’. Ze willen het opleidingsprofiel als volgt hertekenen: een aantal gemeenschappelijke basismodules met twee afstudeerrichtingen: begeleider van het jonge kind en begeleider buitenschoolse opvang met daar bovenop een aantal specialisatie- en/of bijscholingsmodules voor al dan niet gediplomeerde werknemers uit de sector. Dit voorstel van het veld kan op sympathie van de VDAB rekenen die vragende partij is voor een attestering op het niveau van begeleider van het jonge kind zodat cursisten sneller in het werkveld kunnen worden ingezet. Kind en Gezin daarentegen waarschuwt voor het bewaken van voldoende verticale doorstromingsmogelijkheden van de ene naar de andere afstudeeroptie. De centra zelf vinden dat het opleidingprofiel tegemoet komt aan de verwachtingen van de sector. Evidentie hiervoor vinden ze in de positieve feedback van het werkveld. Sommige centra kunnen hun bevindingen staven met data. Zo bleek in Antwerpen bij de stedelijke examens dat cursisten uit het volwassenenonderwijs doorgaans goed slagen en beduidend hoger scoren dan de leerlingen uit het voltijds circuit die er overigens ronduit slechte resultaten neerzetten.
Wat vinden de stakeholders van het OP? De stakeholders en deskundigen percipiëren het profiel van het volwassenenonderwijs als tegemoet komend aan de verwachtingen van het werkveld. Hierboven beschreven we reeds dat Jan Peeters bijzondere waardering opbrengt voor het profiel en het bijhorend leerplan. (zie punt 2.4) Dat neemt niet weg dat hij absoluut ontevreden is met de situatie in onderwijs in het geheel en de kwalificatievereisten die vanuit de overheid voor de sector worden opgesteld 10 . Volgens hem is Vlaanderen in internationaal perspectief de slechtste leerling van de klas. Meer nog Vlaanderen werd op de vingers getikt door de Organisatie voor Economische samenwerking en ontwikkeling (OESO) in een rapport van 2001 waarin de systemen van voorschoolse voorzieningen in elf geïndustrialiseerde landen werden vergeleken. Ook in het recent gepubliceerde Starting Strong II rapport herhaalt de OECD zijn bezorgdheid over het lage opleidingsniveau in Vlaanderen. De gangbare praktijk in Vlaanderen druist ook in tegen de internationale tendens om hogere diplomavereisten te stellen. De opleiding Kinderzorg die sedert 1997 in voege is in Vlaanderen, is een opleiding gebleven binnen het secundair onderwijs. En tot op heden bestaat er in Vlaanderen geen opleiding voor de kinderopvang op een hoger niveau. Nochtans heerst er op het internationale forum een consensus dat hogere opleidingsvereisten de kwaliteit van de diensten van de voorzieningen voor jonge kinderen verhogen. België lijkt overigens het enige land te zijn in een groep van West-Europese landen (Frankrijk, Engeland, Duitsland, Italië, Luxemburg, Nederland) die nog geen initiatieven heeft genomen tot een bacherlorsopleiding. Gedurende de laatste 25 jaar heeft zich in Vlaanderen een proces van deprofessionalisering voltrokken, zo meent Peeters en samen met hem andere deskundigen. Om dynamiek te creëren, om tot een reflectieve invulling van het begrip professionaliteit te komen is een bachelorsopleiding vereist. Deskundigen geven aan dat binnen de opleiding ‘kinderzorg’ een technische invulling van professionaliteit is blijven bestaan. Nochtans kunnen medewerkers vanuit dit niveau als ze er actief worden op aangesproken en bijvoorbeeld onder leiding van een bachelor staan, wel een reflectieve houding ontwikkelen.
10
Zie Jan Peeters, De warme professional. Academia Press, 2008.
46
In alle landen vindt een proces van professionalisering plaats of is het in gang gezet. Daarbij wordt geïnvesteerd in het verhogen van kwalificaties en in betere werkomstandigheden. Vlaanderen maakt de omgekeerde beweging mee: diplomavereisten worden verlaten en steeds meer kort geschoolden vinden werk in de sector. Eerst waren er de diensten voor opvanggezinnen en nu zijn het de minicrèches. Onderzoek legt bloot dat de werkomstandigheden van het personeel in deze crèches slecht zijn, er een groot verloop is en de bereidheid tot levenslang leren ontbreekt. Dit zijn stuk voor stuk indicatoren voor een lage pedagogische kwaliteit. Nochtans zijn er een aantal sterke punten van waaruit een en ander mogelijk moet zijn. Volgens deskundigen beschikt Vlaanderen over een dynamische overheidsorganisatie die beroep kan doen op de ondersteuning vanuit de wetenschappelijke wereld. De kinderopvang in Vlaanderen is daarenboven goed georganiseerd en heeft blijk gegeven van creativiteit en vernieuwing. Vanuit die sterke positie heeft de Vlaamse kinderopvang voldoende troeven in handen om de problemen wat betreft professionaliteit aan te pakken. Deskundigen pleiten voor een kennisconstructie en het ontwikkelen van het eigen leervermogen en die vertrekt vanuit een koppeling tussen theorie en praktijk. De ‘construction of practical knowledge’ en ‘reflective practice’ waarbij de medewerkers in staat zijn om hun pedagogische praktijk voortdurend te veranderen in functie van de complexe situaties waarmee ze geconfronteerd worden, moeten centraal staan in dit opleidingsconcept. Om de neerwaartse spiraal om te buigen moet het beeld dat in het verleden werd gecreëerd als zou men voor een job in de kinderopvang alleen ‘moederlijke’ vaardigheden nodig hebben, dringend worden bijgestuurd. Om dit te realiseren moet Vlaanderen aansluiting zoeken bij de evolutie van de professionalisering (een verhoging van de kwalificaties en een verbetering van de arbeidsvoorwaarden) die zich in landen als Frankrijk, de Scandinavische landen, Engeland, Luxemburg, Nieuw-Zeeland, Italië, Duitsland en Nederland voordoet. Deskundigen vinden een samenwerking tussen de sector en het onderwijs hiervoor onontbeerlijk. De sector moet bepalen welke de eisen momenteel zijn en hoe die de komende jaren verhoogd kunnen worden voor alle sectoren van de opvang. Een Vlaamse kwalificatiestructuur/kader moet dit onderbouwen of er toch congruent mee zijn. In deze kwalificatiestructuur moet er aandacht zijn voor zowel een verticale als een horizontale doorstroming. Uit het gesprek met Geert Keersmakers werd duidelijk dat Kind en Gezin grote ambities heeft voor de sector van de kinderopvang. Er zijn plannen om de professionalisering van de sector op te drijven door: (1) het uitwerken van een specifieke of generieke bachelor voor de kinderopvang. Deze bachelors moeten een duidelijke rol opnemen in de begeleiding van kort geschoolden die op dit moment een rem zetten op de professionalisering van de sector. (2) een in- en nascholingscircuit op te zetten voor de zelfstandige sector waar op dit moment geen kwalificatievereisten gelden. (3) het uitwerken van een kwalificatiestructuur met mogelijkheden voor verticale en horizontale doorstroming. Is hierin een uitdaging weggelegd voor het volwassenenonderwijs? Kind en Gezin wil zeker de concurrentieslag tussen de verschillende opleiders niet opdrijven maar is van mening dat het volwassenenonderwijs een duidelijke rol te spelen heeft op verschillende vlakken. Wat de professionalisering van onthaalouders betreft, zijn er uitdagingen. Onthaalouders vormen een zeer heterogene groep: een deel wil de weg van de professionalisering inslaan, een ander deel ziet het onthaalouder zijn slechts als een tijdelijke bezigheid en twijfelt aan het nut van initiatieven die de professionaliteit zouden verhogen. Daarom is het nodig om een gedifferentieerd competentiebeleid te voeren naar de onthaalouders toe. Startcursussen, begeleiding op de
47
werkplek door de dienstverantwoordelijke en bijscholingsactiviteiten zouden gedifferentieerd moeten worden naargelang het type onthaalouder en zijn leerbehoefte. E-learning en andere nieuwe vormen van leren kunnen in dit geïndividualiseerd professionaliseringsproces een belangrijke rol spelen. Maar ook inzake de te creëren bachelorsopleiding zou het volwassenenonderwijs in samenwerking met de hogescholen en de sector via het hoger beroepsonderwijs een rol kunnen spelen. De ambitie van Kind en Gezin om te komen tot een kwalificatiestructuur met voldoende verticale en horizontale doorstroommogelijkheden zou bij de opleiders moeten vertaald worden in tal van opleidingsmogelijkheden die op elkaar aansluiten en die cursisten toelaten om van de ene opleiding naar de andere over te stappen. Hier moet voldoende rekening mee worden gehouden bij de hertekening van het opleidingsprofiel binnen het volwassenenonderwijs. Structureel overleg tussen de verschillende aanbieders kan perspectieven openen op dit vlak.
5.2 Op het niveau van de implementatie van het opleidingsprofiel op de werkvloer Als we de stakeholders en de deskundigen mogen geloven slagen de centra erin een kwaliteitsvolle opleiding neer te zetten. De eensgezindheid op dit vlak was groot. Ook de centra voeren aan dat ze positieve feedback krijgen vanuit het werkveld. Hun instroom groeit aan, ze leggen een grote bezorgdheid aan de dag om de basiscompetenties te realiseren bij hun ‘zorgcursisten’ ook al zijn ze op dit vlak nog zoekende en groeiende. Maar toch kunnen deze percepties niet hard worden gemaakt. Het ontbreekt aan data zowel bij de overheid als bij de centra. Tevredenheidsonderzoeken ontbreken. Ook de data van de inspectie zijn niet fijnmazig genoeg om ook maar enige indicatie te hebben over het rendement van deze opleiding. De enige ruwe benchmarks zijn de uitval- en slaagcijfers in het studiegebied Personenzorg die er als volgt uitzien:
Het is duidelijk dat deze benchmarks geenszins doeltreffend zijn. Nochtans is uitval een sterke kwaliteitsindicator zowel voor de centra als voor de overheid. Beiden moeten hiervan dan ook in de nabije toekomst werk maken.
48
6. Conclusies en advies We formuleren de conclusies en de aanbevelingen in het verlengde van het opzet van deze evaluatie: de waarde van het opleidingsprofiel en de implementatie of invoering ervan op het werkveld. De conclusies hielden we beperkt. De aanbevelingen zijn gericht aan de overheid, tenzij anders vermeld.
Conclusies met betrekking tot de waarde van het opleidingsprofiel
Het opleidingsprofiel op zich hoewel het voldoet aan de verwachtingen van het werkveld en door stakeholders en deskundigen als doeltreffend wordt aanzien, roept het bij de aanbieders toch een aanzienlijke lijst van opmerkingen op. Er is dus werk aan de winkel, oordeelden de huidige aanbieders en dat op verschillende fronten.
Aanbevelingen:
1. Zoek naar een relevante, transparante en coherente verkaveling van de basiscompetenties over de modules van het opleidingsprofiel. 2. Integreer het opleidingsprofiel ‘begeleider in de buitenschoolse opvang’ in het opleidingsprofiel begeleider in de kinderopvang. Overweeg om er twee afstudeeropties van te maken. Maar zorg daarbij voor voldoende mogelijkheden voor horizontale doorstroming. 3. Voeg specialisatiemodules toe die toelaten in te spelen op nieuwe ontwikkelingen in de sector. 4. Evalueer de huidige basiscompetenties op de verwachtingen en nieuwe ontwikkelingen in het werkveld omtrent communicatie en stel het opleidingsprofiel bij. Doe dit in nauwe samenwerking met Kind en Gezin. 5. Zoek naar een rendementvolle oplossing voor een kwaliteitsvolle opvang van de vele zorgcursisten in de opleiding eventueel onder de vorm van een ondersteuningstraject. 6. Ga na in welke mate het opleidingsprofiel ook kan dienen voor het opzetten van professionaliseringstrajecten voor de zelfstandige sector en/of creëer daartoe bijkomende mogelijkheden. 7. Werk een HBO5-opleiding voor deze sector uit.
Conclusies met betrekking tot implementatie van het opleidingsprofiel
-De opleiding ‘begeleider in de kinderopvang kende een respectabele groei. Op dit moment is één op de vijf cursisten in het studiegebied Personenzorg ingeschreven in deze opleiding. -Het aanbod is voldoende ruim verspreid over Vlaanderen. Er is geen nood aan een verdere proliferatie. -Uit een vergelijking tussen de opleiding in het volwassenenonderwijs en het voltijds secundair onderwijs blijkt dat er nogal wat verschillen bestaan. Er is ook een verschil in perceptie van de kwaliteit van beide opleidingen door het werkveld, de stakeholders en de deskundigen. -Daarnaast zijn er nog veel spelers op de markt die hetzij basisopleidingen hetzij nascholingen verstrekken. -De CVO’s onderhouden met de VDAB, Kind en Gezin en het werkveld goede contacten. Met
49
SYNTRA is er geen enkele vorm van overleg of contact. -De CVO’s bedienen met deze opleiding een publiek van zorgcursisten wat hen voor tal van uitdagingen plaatst die ze zo goed mogelijk proberen in te vullen maar een meer structurele oplossing vraagt. -Mannen zijn voor 4% vertegenwoordigd in het cursistenpubliek en blijven dus gegeerd. -Eén op de vijf cursisten heeft niet het Nederlands als moedertaal. De centra brengen aandacht op voor deze problematiek in de intake en via ondersteuningstrajecten. Toch kan een en ander nog beter worden uitgewerkt, zeker gezien het belang dat Kind en Gezin aan deze problematiek hecht. -De EVC/EVK-procedure die ze hebben uitgewerkt over de centra heen, kan als voorbeeld van goede praktijk worden omschreven maar kan uitgebreid worden met een assessmentinstrument en mogelijkheden voor het opzetten van individuele trajecten. -De centra hebben een kwaliteitsvol leerplan opgesteld en het opleidingsprofiel vertaald in een bruikbaar instrument. Deze aanpak verdient én een pluim én navolging voor andere opleidingen. -Het netoverschrijdend platform vormt een sterk en constructief forum dat in de toekomst zeker nog sterker kan worden benut voor expertise-uitwisseling en het opzetten van vernieuwende projecten. -Er wordt veelvuldig overlegd in de centra. De afdelingen ‘kinderzorg’ worden vanuit de centra omkaderd met coördinatoren. Dit vormt mee de basis voor de uitbouw van een kwaliteitsvolle opleiding. -De centra signaleren dat de groepsgrootte een knelpunt vormt. We konden dit niet hard maken maar vinden indicaties die het signaal van de centra confirmeren. -Hetzelfde probleem deed zich voor inzake het rendement van de opleiding. We tasten op dit punt in het duister. De overheid verzamelt op geen enkele wijze data die als kwaliteitsindicator kunnen dienen.
Aanbevelingen:
1. Voor de consortia: bewaak een rationele inplanting van het aanbod ‘begeleider in de kinderzorg’. 2. Werk de inhoudelijke en de kwaliteitsverschillen tussen de opleiding in het volwassenenonderwijs en het secundair onderwijs weg. Misschien is een evaluatie van de opleiding in het voltijds onderwijs nuttig? 3. Voor de centra: benut het netoverschrijdend platform ten volle voor expertiseuitwisseling zowel op het vlak van intake, assessment, competentiegericht werken en evalueren, het uitwerken van geïntegreerde taal- en ander ondersteuningstrajecten, het opzetten van interne kwaliteitszorgsystemen… 4. Voor de centra: investeer in de uitwerking van kwaliteitsvol gecombineerd onderwijs. Neem hierbij ook de doelgroep van onthaalouders mee op. 5. Zorg voor een omkadering die afgestemd is op de noden van het zorgpubliek en schep voor de centra mogelijkheden om een rendementsvolle ondersteuning op te zetten. 6. Bewaak de groepsgrootte voor deze opleiding. Verzamel en beheer daartoe de nodige data. 7. Verzamel ook data die het rendement van de opleiding in kaart brengen en stel ze via benchmarks ter beschikking van het veld.
50
7. Lijst met bijlagen 1. Lijst met onderzoeksitems 2. Schriftelijke bevraging van de centra 3. Lijst van elders verworven kwalificaties en competenties door de CVO’s netoverschrijdend vastgelegd 4. Vergelijking kostprijs tussen de inschrijving in september en in januari
51