Bedevaarten in de middeleeuwen M. Boshart
Dit is een uitgave van Booklight – dienstverlenende uitgeverij Zie voor een overzicht van al onze titels (ook als e-book): www.booklight.nl
© 2012 M. Boshart / Booklight ISBN 9789491472015 NUR 684 Vormgeving: weloveitwhenaplancomestogether.com Omslagafbeelding: Pelgrim met Jakobsschelp, ca. 1550; tekening van Pieter Bruegel de Oude (1525 - 1569), via wikipedia.org
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag, in welke vorm of op welke wijze dan ook, worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. All rights reserved. No part of this book may be reproduced, transmitted or stored in any form or by any means without written permission of the publisher.
www.booklight.nl 4
Inhoudsopgave INLEIDING 8 1. ‘WIJ GAAN OP NAAR HET HUIS VAN DE HEER’
14
1.1 Middeleeuwse bedevaarten: het voorspel
14
1.2 Middeleeuwse bedevaarten: de periode 1000-1500
19
1.3 Locaties van bedevaartsoorden
21
2. BEDEVAARTEN IN DE MIDDELEEUWEN: DE OMSTANDIGHEDEN 24 2.1 Inleiding
24
2.2 Politieke en maatschappelijke processen
27
2.3 Economische en demografische processen
31
2.4 De steden
36
2.5 Het religieuze leven
40
2.6 De pest
53
2.7 Als afsluiting
55
3. OVER HEILIGEN, WONDEREN EN RELIEKEN
59
3.1 Heiligen en hun verering
59
3.2 Wonderen
64
3.3 Relieken
70
4. HET WAAROM VAN PELGRIMEREN
84
4.1 Onderweg naar een heilige plaats
84
4.2 Bedevaart uit devotie
85
4.3 De boetebedevaart
90
4.4 Bedevaart als straf
94
4.5 De smeek- en dankbedevaart
100
4.6 Bedevaarten uit genoegen
104
4.7 Diverse motieven
109
5. WIE GAAT TER BEDEVAART ?
113
5.1 Inleiding
113
5.2 Wie gaat ter bedevaart ?
114
5.3 De omvang van het pelgrimeren
123
6. DE PELGRIM ONDERWEG
129
6.1 De voorbereiding
129 5
6.2 De reis
136
6.3 Aankomst en verblijf
152
6.4 De thuisvaart
162
7. LANGS ’s HEEREN WEGEN: INFRASTRUCTUUR VOOR DE PELGRIM
167
7.1 Pelgrimsroutes
167
7.2 De wegen
171
7.3 Onderdak
177
7.4 Schriftelijke hulp voor onderweg
183
7.5 Touroperating en bedevaart
192
7.6 Reisgezellen van een pelgrim
198
8. MARKETING EN MANAGEMENT VAN EEN HEILIGDOM 204 8.1 Het economische leven van een bedevaartsoord
204
8.2 Aflaten
211
8.3 Het Heilige Jaar
216
8.4 Bedevaart en politiek
218
9. SLOT
225
6
INLEIDING ‘De bedevaart was een van de belangrijkste instituties van de cultuur van de late middeleeuwen: nauwkeuriger, de bedevaart was een onderdeel van een samenstel van instituties waartoe de kruistochten, heiligenaanbidding, relieken en wonderen behoorden’ (1) Dit boek gaat over bedevaarten tijdens de middeleeuwen in Europa. Bedevaarten vormen een belangrijk onderdeel van de toenmalige cultuur. Voordat we aan de bedevaarten kunnen beginnen moeten we het dus eerst eens over de context hebben waarbinnen zij plaats vinden. Het beeld dat men heeft van de (latere) middeleeuwen verschilt per historische periode. Soms worden de middeleeuwen vooral met honger, kindersterfte, epidemieën, barbaars geweld en onderdrukking geassocieerd. ‘Intolerantie, gekoppeld aan geweld, foltering en fysieke uitschakeling is een gemakkelijke band met het begrip ‘’Middeleeuwen’’’ stellen Milis, Charon e.a. (2). De middeleeuwen vertegenwoordigen dan vooral een periode waarin de samenleving gebukt gaat onder feodaal geweld en onder het verstikkende gewicht van een kerk die elke vorm van zelfstandig denken en van intellectuele uiting verbiedt en die zich vetmest op kosten van de bevolking. Een periode gekenmerkt door brandstapel, slavernij en politieke anarchie. Dat is het beeld dat ons vooral door humanisten en protestanten uit de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw is overgebracht en dat ook de voorkeur heeft van Marxisten uit de negentiende en twintigste eeuw. In de negentiende eeuw, in de periode van de Romantiek, wordt dat beeld drastisch omgekeerd en gaan velen heel wat welwillender over de middeleeuwen denken. De daarbij passende gevoelens bestaan uit een mengsel van enerzijds nostalgie (veroorzaakt door een reeks van veronderstelde deugden en positieve eigenschappen van de middeleeuwse samenleving) en van anderzijds een afzetten tegen de rationalistische ontwikkelingen van de moderne tijd, waarbinnen de industriële revolutie wel het meest pregnante verschijnsel is (3). ‘Het waren schone, schitterende tijden, toen Europa een christelijk land was, waar één christenheid dit op humanitaire beginselen gevestigde werelddeel bewoonde. Een grote gemeenschappelijke belangstelling verbond de verst uit elkaar gelegen provincies van dit uitgestrekte geestelijke rijk’ schreef de Duitse dichter 8
Novalis in 1799. ‘Vol opgewektheid komt ieder zijn werk verrichten tot meerdere eer en glorie van God. De wildste driften worden getemd door het woord van de priester. Vanuit alle windstreken onderneemt men bedevaarten naar de heilige plaatsen en keert men weer huiswaarts met de goddelijke geschenken van lichamelijke gezondheid en zielevrede.’ Kortom, ‘De middeleeuwen als de onbedorven jeugd van onze cultuur (4).’ Dat is het beeld dat ontstaan is ‘… toen de romantische, ontwikkelde mensen vage ideeën begonnen te krijgen over de zogenaamde gouden tijden van ridders en legenden, omdat ze genoeg hadden van de gouden eeuw van Griekenland en Rome (5).’ Deze tweede voorstelling, die van vroom-christelijk in combinatie met heroïsch-ridderlijk, past met name ook in het katholieke reveil van de negentiende eeuw. De belangstelling in de negentiende eeuw voor de middeleeuwen manifesteert zich onder andere in de ‘neogotiek’, een kunststijl geïnspireerd op de middeleeuwse kathedralen waarvan men de concretisering kan aantreffen in spoorstations, musea, parlementsgebouwen, in meubels, kunstnijverheid en boekdrukkunst, in romans zoals die van Walter Scott en ook, ook dat, in kerken en andere religieuze bouwwerken (6). Overigens, ook in de twintigste eeuw zien we in een aantal kringen nog steeds een idealisering van de middeleeuwen. Dit blijkt vooral in de jaren tussen de beide wereldoorlogen in de katholieke kerk. De pauselijke encycliek Quadragesimo anno (1931) pleit voor een corporatieve in plaats van een democratische samenleving, en het corporatieve element is rechtstreeks afkomstig uit de veronderstelde ideale samenlevingsvorm van de middeleeuwen (7). De belangstelling voor de middeleeuwen na de tweede wereldoorlog manifesteert zich vooral in ‘een vreemd hergebruik (8)’ zoals we dat kunnen signaleren in films, games, literatuur (inclusief strips), popmuziek en in het gedachtegoed van de New Age-beweging. Natuurlijk kunnen wij niet spreken over de middeleeuwen. We spreken dan immers over een periode die van het einde van de vijfde tot het begin van de zestiende eeuw loopt. We kunnen zelfs niet spreken over de late middeleeuwen. Ook dan hebben we het nog over een periode van vijfhonderd jaar, van 1000 tot 1500. Dat is een even lange periode als van 1500 tot nu. En al zullen ontwikkelingen in de middeleeuwen in minder snel tempo hebben plaatsgevonden dan nu, ze waren er wel; de middeleeuwen van vlak voor de ontluikende renaissance vormen een andere periode dan de middeleeuwen waarin de gevolgen van het einde van het 9
Duizendjarige Rijk worden gevreesd. En in die vijfhonderd jaar vinden we alle aspecten zoals die hierboven besproken werden: anarchie naast orde, vroomheid naast wreedheid, honger naast overvloed, vrijheid naast slavernij, barbaarsheid naast verfijning, intellect naast domheid, liefde naast doortraptheid, enghartigheid naast tolerantie. Met enige overdrijving kunnen we dus eigenlijk wel stellen dat de middeleeuwen op veel punten niet zo heel veel verschillen van de huidige tijd. Veel donkere aspecten van de middeleeuwen zijn niet donkerder dan nu en veel lichte aspecten verlichten ook nu de wereld. We hoeven niet zoals Umberto Eco te beweren dat we nu nog in de middeleeuwen leven (9) zonder te hoeven ontkennen dat veel aspecten van geloof, maatschappelijk en economisch leven, wetenschap, cultuur en kunst van tegenwoordig hun wortels hebben in die middeleeuwen. De bedevaart, het pelgrimeren is onlosmakelijk met de middeleeuwen verbonden, maar evenmin als de middeleeuwen bestaan, bestaat er iets dat wij als het middeleeuwse ‘bedevaartswezen’ zouden kunnen beschouwen. Structuur en inhoud van de bedevaart veranderen met veranderingen in de maatschappelijke, politieke, economische en religieuze omstandigheden. De wijze en context van pelgrimeren in de vijftiende eeuw wijken af van die in de elfde eeuw; misschien wel even sterk als de bedevaarten uit de vijftiende eeuw van die van nu verschillen. Het spreekt voor zich dat we aandacht dienen te besteden aan de contextuele veranderingen om greep te kunnen krijgen op ontwikkelingen in het middeleeuwse bedevaartswezen. Dit boek is gebaseerd op literatuuronderzoek. Er bestaat behoorlijk wat literatuur over ons onderwerp: rijp en groen, doorwrocht en oppervlakkig, erudiet en populair, oud en nieuw. Bij het doorwerken ervan was echter niet te ontkomen aan een gevoel dat er sprake is van een zekere ‘scheeftrekking’ in de verschafte informatie. In de eerste plaats kan opgemerkt worden dat veel auteurs toch min of meer impliciet het ‘romantische’ beeld van de middeleeuwen met zich dragen. Deze auteurs leggen in hun beschrijving van de bedevaart vooral het accent op de godsvruchtige achtergrond van de pelgrimage, op het devotionele karakter. En ongetwijfeld speelde dat element mee als motief. Maar ons daartoe beperken zou tekort doen aan de rijke variatie aan motieven om op bedevaart te gaan en zou daardoor ook voorbij gaan aan de rijke variatie in wijzen waarop men de bedevaart uitvoert en beleeft. 10
En het zou ook tekort doen aan de vanuit een ethisch en esthetisch standpunt wellicht minder te waarderen verschijnselen die de bedevaart begeleiden. Wat in de tweede plaats opvalt, is dat er relatief weinig aandacht wordt besteed aan ontwikkelingen in de middeleeuwse bedevaart. Wellicht komt dat omdat de meeste auteurs toch veelal stil blijven staan in de periode van voor 1300, toen de bedevaart in Europa zijn hoogtepunt bereikte, en de grote veranderingen in de veertiende en vijftiende eeuw niet meer in hun beschouwingen betrekken. Wellicht handelen zij vanuit het gevoel dat het na de grote pestepidemieën wel ongeveer is afgelopen met het pelgrimeren. Niets is echter minder waar; wel ontwikkelen zich binnen de bedevaart nieuwe, interessante verschijnselen. Andere auteurs richten zich juist sterk op de nadagen van de middeleeuwse bedevaart zonder voldoende duidelijk aan te geven dat het verschafte beeld inderdaad slechts de nadagen belicht en niet maatgevend kan worden geacht voor de hele periode van de middeleeuwen. Een derde opvallend punt is dat verreweg het grootste deel van de beschikbare literatuur zich bezig houdt met de zogenaamde ‘grote bedevaarten’, de tochten naar Rome, naar Jeruzalem en naar Santiago de Compostela. Daar kan wel begrip voor worden opgebracht. Deze bedevaarten zijn spectaculair en zelfs op dit moment kunnen nog aan den lijve de ontberingen worden ondervonden die middeleeuwse pelgrims moesten doorstaan om hun doel te bereiken. Maar de ‘kleine bedevaarten’ (lokaal en regionaal) maken evengoed deel uit van de middeleeuwse pelgrimages; ze vormen er een integraal onderdeel van en mogen niet buiten beschouwing worden gelaten als men over middeleeuwse bedevaarten in het algemeen wenst te spreken. Bedevaarten en de daarmee samenhangende verschijnselen trekken de laatste decennia weer de aandacht. Deels hangt dit samen met de ontwikkeling van een tak van toerisme die zich vooral richt op cultuurhistorische verschijnselen. De (middeleeuwse) bedevaart heeft tal van sporen achtergelaten die ook nu de belangstelling trekken. En niet weinig (voormalige) bedevaartsoorden versterken deze toeristische belangstelling nog door het naspelen van oude bedevaartsrituelen, waarvan het zwaaien van het grote wierookvat in de kathedraal van Santiago de Compostela maar een voorbeeld is.
11
Er zijn ook veel toeristen die pelgrim spelen, alweer Santiago de Compostela is het doel van veel wandelaars en fietsers die het afleggen van de afstand als sportieve prestatie waarderen en/of hanteren als middel tot zelfrealisatie of om met de wereld in het reine te komen. Dat is dan wel weer een andere vorm dan de deelname aan de ééndaagse bezoeken aan Lourdes: op dezelfde dag met het vliegtuig uit en thuis. Daarnaast kunnen we echter ook wijzen op een soort ‘revival’ van het orthodoxe bedevaartswezen. Veel bestaande bedevaartsoorden blijken een toenemend aantal bezoekers te trekken die het bezoek ook werkelijk als een religieuze daad beleven. Ook ontstaan nog steeds nieuwe bedevaartsoorden, bijvoorbeeld Medjugorje in het voormalige Joegoslavië. Of de bijeenkomsten van jongeren in Taizé, weliswaar geen formele bedevaart, maar het fenomeen van Taizé respecteert de geest van de bedevaart wel (10). Het gaat hier om activiteiten met dezelfde emotionele bijverschijnselen als in de middeleeuwen. Er bestaat deelname aan een cultus, compleet met apocalyptische elementen; voorspellingen van rampen die de mensheid te wachten kunnen staan. Bij het merendeel van toch wel devote pelgrims van nu zit niettemin een ‘toeristisch’ aspect aan hun handelen. Maar dat was in de middeleeuwen vaak niet anders. Hoe devoot men destijds ook was, nieuwsgierigheid naar de buitenwereld moet nauwelijks te onderdrukken zijn geweest (11). En dan hebben we tegenwoordig ook nog de New-Agebeweging. Binnen de New Age (’de invulling van de vacature van het christendom’) en de daarmee samenhangende en verwante verschijnselen zijn ‘toeëigeningsprocessen met betrekking tot de bedevaartcultuur aan de orde’. In de New-Age-beweging is veel belangstelling te constateren voor reizen naar verblijfsplaatsen van kluizenaars (die niet beslist heilig hoeven te zijn verklaard) en naar bedevaartsoorden (die niet per definitie christelijk hoeven te zijn). ‘Bedevaartsplaatsen scoren … hoog omdat op die heilige plaatsen veel in relatie wordt geacht te staan tot metafysische krachten en in verband wordt gebracht met fysieke of spirituele vormen van genezing (12)’.
12
1. ‘WIJ GAAN OP NAAR HET HUIS VAN DE HEER’ 1.1 Middeleeuwse bedevaarten: het voorspel ‘Daar het de mens eigen is, om gaarne voorwerpen en plaatsen te beschouwen, waaraan zich grote herinneringen aanknopen, zoo is het niet vreemd, dat ook bij vroome Christenen, een godsdienstig verlangen werd opgewekt om Jeruzalem en Golgotha te aanschouwen, benevens het heilige graf, waarin het ligchaam des Verlossers was besloten geweest. Sedert de vierde eeuw was het dan ook niet zeldzaam, pelgrims derwaarts te zien trekken; en met de uitbreiding van het Christendom begon het geloof veld te winnen, dat deze bedevaarten een God welgevallig en verdienstelijk werk waren. Overal vonden de pelgrims milde handen, die hen onderweg van het nodige voorzagen, en hetgeen eerst uit godsdienstigheid, daarna uit nieuwsgierigheid was geschied begon nu ook al eens uit hebzucht en eigenbaat ondernomen te worden, zodat deze bedevaarten zeer menigvuldig werden’ (1) Er zijn nogal wat definities van het begrip ‘bedevaart’. Wij beperken ons tot een zeer eenvoudige: ‘Bedevaart is de reis naar en het bezoek aan een heilige plaats (2)’. Reis en bezoek worden primair opgevat als een religieuze daad of verricht op grond van een religieuze belofte. Zo gedefinieerd, verschilt de christelijke bedevaart, zeker in de middeleeuwen, niet van die van andere godsdiensten. Niet van bestaande godsdiensten en niet van godsdiensten die aan het christendom vooraf gingen. ‘Christenen kennen hun bedevaarten van de oudste tijden, maar zij waren zeker niet de eersten, die op reis gingen naar heilige plaatsen (3).’ Bedevaarten zien we bijvoorbeeld al als een integraal onderdeel van de joodse godsdienst. Psalm 122 (alle Psalmen 120 t/m 134 zijn overigens als ‘bedevaartspsalmen’ te beschouwen) zegt: ‘Hoe verblijd was ik toen zij mij zeiden “wij gaan op naar het huis van de Heer”. Zo staan dan nu onze voeten in uw poorten, Jeruzalem … Het is daarheen dat opgaan de stammen, de stammen van hem, van Jahwe …’ Ook de antieke culturen geven veel voorbeelden van bedevaarten. In Egypte is Abydos, waar het hoofd van Osiris wordt bewaard, lange tijd een belangrijke bedevaartsplaats. En in Griekenland zijn de tempels van 13
Apollo op Rhodos en van Diana in Efese langdurig centra van verering door pelgrims die lange reizen maken om gunsten van de godheid af te smeken (4). Het doel van bedevaarten naar tempels van de god Asklepios (god van de gezondheid) spreekt voor zich (5). De christelijke bedevaarten komen vermoedelijk ‘als terloops’ tot stand. Ze zijn in ieder geval niet het resultaat van een doelbewuste kerkpolitiek; integendeel haast, de officiële kerk heeft lange tijd nogal gereserveerd tegenover het verschijnsel gestaan. En een verplichting tot bedevaart, zoals de Islam die kent (naar Mekka), heeft de christelijke kerk nooit gehad. Maar niettemin worden de bedevaarten een feit. Deels kunnen wij daarin een insluipen van heidense gebruiken herkennen, maar deels ook een middel ter versterking van het geloof in de barre tijden van de christenvervolgingen. De bedevaarten richten zich dan met name op de graven van de voor het geloof gestorvenen (‘martelaren’). Deze graven zijn in de gehele antieke wereld te vinden, maar een concentratie ervan bevindt zich in Rome. Al in de vierde eeuw laat paus Damasus de route naar de Romeinse catacomben bewegwijzeren (6). Uit het lot en de heerlijkheid van de martelaren ontlenen de vroege christenen moed en troost. Daarnaast worden de plaatsen waar zich het leven en het lijden van Christus hebben afgespeeld doel van bedevaart. Aanvankelijk met mate echter, het Heilige land en Jeruzalem zijn lange tijd voor christenen moeilijk te betreden terrein. De vernietiging van Jeruzalem na de opstand van 70 en de maatregelen van de autoriteiten na de opstand van Bar Kochba (132-135) om zowel joden als christenen uit de Heilige Stad te weren bieden weinig ruimte voor bedevaarten. Bovendien is Jeruzalem tot in de vierde eeuw voor christenen vooral een symbool van ‘eschatologische hoop’ en niet zozeer een plaats waar je heen reist om het heilige in een materiële omgeving te ontmoeten. Ook het feit dat pelgrimeren al zo lang een aspect is van het joodse geloof weerhoudt veel christenen van een bedevaart naar deze stad. Wel reist een niet onaanzienlijk aantal christenen naar het Heilige land vanwege studieredenen: daar leer je immers het best de Hebreeuwse taal en deze kennis is nodig om het Oude Testament te kunnen lezen (7). Bedevaarten en in het bijzonder bedevaarten naar het Heilige Land worden een stuk belangrijker als het christendom in de vierde eeuw staatsgodsdienst van het Romeinse Rijk wordt. De ‘pax Romana’ wordt nu ook de ‘pax christiana’. Christelijke pelgrims kunnen onder bescherming van het 14
staatsgezag naar hun heilige plaatsen reizen en daarbij gebruik maken van de dan nog voortreffelijke infrastructuur van het Romeinse Rijk. Daardoor zijn zij in staat om in relatief korte tijd grote afstanden af te leggen. Verder zien we een sterke stimulans van de bedevaarten door het ‘officieel’ maken van christelijke bedevaartsbestemmingen. Martelaren krijgen een kerk boven hun graf en keizerin Helena (de moeder van Constantijn de Grote, de eerste Romeinse keizer die naar overlevering het christendom omhelst) versterkt de bedevaart naar het Heilige Land door er zelf heen te pelgrimeren en onder de puinhopen van Jeruzalem het Heilige Kruis vandaan te halen, de locaties van de Kruisgang en de Wederopstanding vast te stellen en de heilige plaatsen te herstellen met het bouwen van kerken en kapellen (8). De invloed van die pelgrimstocht van Helena is groot. Tenslotte is zij van het keizerrijk de tweede in rang, met de titel van Augusta. Helena is een duidelijke trendsetter en al heeft zij de bedevaart naar het Heilige Land niet uitgevonden, zij heeft het verschijnsel in ieder geval wel sterk bevorderd: het aantal pelgrims neemt aanzienlijk toe (9). ‘In Palestina ziet men de meest opmerkelijke mensen van de wereld. De aanzienlijke personen uit Gallië komen hier, de Brittanniër laat zijn westelijke zon in de steek om hier te komen. En wat te zeggen van de Armeniërs, de Perzen, de mensen uit Indië, Ethiopië, Egypte, Mesopotamië en van al die massa’s mensen uit de Oriënt’ (De H. Hieronymus, omstreeks 390). Uit de hele bekende wereld trekt men naar Palestina. Niet alleen het heilige Land zelf wordt daarbij bezocht, men trekt bijvoorbeeld ook naar Edessa, Egypte, Mesopotamië en andere plaatsen waar martelaren het leven hebben gelaten. In het Heilige Land zelf en in de streken daaromheen reizen de pelgrims meestal in groepen onder leiding van een gids die hen vertelt wat zij op bepaalde plaatsen geacht worden te zien en geacht worden te doen. Meestal zijn het monniken of geestelijken die deze taak op zich nemen. De groepen worden van de ene naar de andere gids doorgegeven. Veel pelgrims blijven in Palestina of Egypte achter. Zij worden kluizenaar of sluiten zich aan bij een van kloostergemeenschappen die juist in deze eeuwen in het leven worden geroepen. Deze kloosters spelen op hun beurt weer een belangrijke rol bij de begeleiding van en de zorg voor pelgrims. Veel reisverslagen spreken vol lof over de kloosters waar de pelgrim onderdak kan vinden en waar hij bij ziekte wordt verpleegd. Langzamerhand doet de overtuiging haar intrede dat God met zijn genadekracht op bepaalde plaatsen meer nabij is dan op andere. Die 15
bepaalde plaatsen kunnen de locaties zijn waar martelaren zijn begraven of (delen van) andere heiligen. Of plaatsen in het Heilige Land die een rol hebben gespeeld in het leven en sterven van Christus. Later komen daartoe ook plaatsen in aanmerking waar overleden heiligen zich hebben gemanifesteerd of waar de Heilige Maagd zelf verschenen is; waar voorwerpen aanwezig zijn die tot de heiligen of tot de Heilige Familie zelf hebben behoord of die in verband met hen kunnen worden gebracht. De bemoeienissen van de H. Helena met (potentiële) bedevaartsoorden hebben er veel toe bijgedragen dat de kerk nu officiële aandacht aan het verschijnsel gaat besteden. Er is nog steeds aarzeling: ‘De bedevaarten zijn geloofsuitingen, die de redelijke mens prikkelen tot tegenspraak Er is een duidelijke incongruentie tussen het denkbeeld van Gods alomvertegenwoordigheid en de mening dat op deze of gene plaats het goddelijke meer aanwezig is dan elders (10).’ Ook de joodse traditie zit veel kerkelijke officials nog altijd dwars. Niettemin nemen de concilies van Nicea (325) en Chalcedon (451) besluiten met betrekking tot de bedevaart. Zo dienen kloosters pleisterplaatsen te zijn op de lange weg van de pelgrim. In de vijfde en zesde eeuw verdwijnt in het Westen de ‘pax Romana’ door de invallen van de ‘barbaren’. Pelgrimeren wordt daardoor aanzienlijk bemoeilijkt. In het Oosten is er echter vooralsnog weinig aantasting van het bedevaartswezen te bespeuren. Het Oost-Romeinse rijk blijft nog eeuwen intact en de uiteindelijke Arabische veroveraars van het Heilige Land leggen pelgrims voorlopig weinig in de weg. Weliswaar verrijzen bij de heilige plaatsen al spoedig ook Islamitische heiligdommen, maar in het algemeen zijn de Arabieren nog voorkomend ten opzichte van christelijke pelgrims. Dat het aantal pelgrims niettemin terug loopt is vooral te wijten aan het wegvallen van het westelijke ‘recruteringsgebied’. In het Westen is er pas weer sprake van opbloei na de ‘herkerstening’ van grote delen van Europa en het aanhalen van de band tussen de Heilige Stoel en de nationale kerken van Gallië, Spanje en Engeland. Maar dan naderen we de tijd van Karel de Grote (achtste en negende eeuw) al. De weg vanuit het Westen naar het Heilige Land wordt weer gevonden en in het Westen ontstaan nu zelf ook bedevaartscentra (de H. Martinus te Tours, de H. Maagd te Chartres, de H. Dunstan te Glastonbury, O.L. Vrouwe van de Pilaar te Zaragoza enzovoort) en er treedt een herstel en ontwikkeling op van het tweede belangrijke bedevaartscentrum in de christelijke wereld, te weten Rome (11). 16
Rome is al van vroege tijden af een bedevaartsoord. Het bloed der martelaren heeft in deze stad uitgebreid gevloeid en naast Petrus en Paulus zijn nog vele anderen hier om het geloof gedood. In de zevende en achtste eeuw zien we hoe Rome zich ontwikkelt tot het centrum van de Westerse christenheid. De positie van de bisschop van Rome als primaat van de kerk tekent zich steeds duidelijker af en het wordt steeds meer gebruik dat gekozen bisschoppen naar Rome trekken om daar hun wijding en insignia in ontvangst te nemen. Deze wijding krijgt een bijzonder glans door een gebed bij de graven van de H. Petrus en H. Paulus. Het voorbeeld van de bisschoppen wordt gevolgd door lagere geestelijken en uiteindelijk zien we hoe ook wereldlijke heren de weg naar Rome inslaan. De regering van Karel de Grote heeft veel voor de bedevaarten betekend. Onder zijn regering verspreidt het christendom zich sterk, nemen in het Karolingische rijk de reis- (en dus ook de bedevaarts-) mogelijkheden toe en bovendien onderhoudt Karel redelijke diplomatieke betrekkingen met kalief Haroun al Rashid, een relatie die Karel onder andere in staat stelt de bouw van gasthuizen in Palestina te regelen. Lang duurt die situatie overigens niet. Karels rijk valt na zijn dood uiteen met voorspelbare consequenties voor de bedevaarten; pelgrimeren wordt een wel zeer onveilige activiteit door de politieke en maatschappelijke ontwikkelingen in die tijd. Ook in het Oosten stagneert de bedevaart. Zowel de land- als de zeeroutes naar het Heilige Land worden gevaarlijker en de verschillende Mohammedaanse potentaten die hier het bewind gaan voeren zijn heel wat minder welwillend dan hun voorgangers. Een volledige stilstand is echter nooit opgetreden (12). In de Nederlanden is al vroeg (in ieder geval voor het jaar 1000) sprake van bedevaartsplaatsen: onder andere Maastricht (H. Servaas), Deventer (H. Lebuinus), Elst (H. Werenfridus), Egmond (H. Adalbert), St Oedenrode (H. Oda) en Rhenen (H. Cunera) (13).
17
1.2 Middeleeuwse bedevaarten: de periode 1000-1500 ‘Tegenwoordig reizen mensen duizenden kilometers om het huis van Elvis Presley te bezoeken en om op een veiling te bieden op een van zijn spijkerbroeken. Middeleeuwse pelgrims verdrongen zich met bijna even grote devotie in de Kerk van het Heilige Graf, gebouwd op de plaats van de veronderstelde graftombe van Jezus Christus, om stukken van het Ware Kruis te bekijken waarvan de onderdelen over half Europa waren verspreid … en om allerlei vermeende relieken te kopen van rondtrekkende handelaren (14).’ In de tweede helft van de tiende eeuw vormt zich, beginnend in Frankrijk, een nieuwe pelgrimsgolf die oploopt in de elfde en twaalfde eeuw (15) en voor de dertiende eeuw zonder meer als ‘massaal verschijnsel’ wordt gekarakteriseerd (16). De bedevaart naar het Heilige Land trekt aan en de steeds geprononceerder centrumfunctie van Rome in het westerse christendom wordt benadrukt door een hand over hand toenemend bezoek. En naast de twee ‘traditionele’ grote bedevaartsbestemmingen (Rome en Jeruzalem) gaat zich een derde manifesteren: Santiago de Compostela, die in de tiende eeuw bekendheid begint te krijgen en zich in de elfde en twaalfde eeuw als een serieuze concurrent van Rome naar voren werkt. Naast deze drie grote bedevaartsbestemmingen ontwikkelt zich in Europa een reeks van ‘sub-toppers’, bedevaartscentra van nationale, soms ook van internationale betekenis, maar met een geringere aantrekkingskracht dan de ‘grote drie’. Sommige van deze nieuwe oorden van betekenis, zoals Chartres, Vézelay, Le Puy en St Gilles liggen langs de grote routes naar Santiago en pikken een graantje mee van de stroom pelgrims naar de H. Jacobus, hoewel ze zeker ook een ‘eigen’ publiek hebben. Andere grote centra zoals Keulen, Aken, Mont-st Michel, Bari, Rocamadour functioneren min of meer zelfstandig. Het aantal ‘subtoppers’ neemt toe met de uitbreiding van het christelijke areaal (Zaragoza, Montserrat) en met het canoniseren van nieuwe heiligen (de H.Thomas in Canterbury, 1173, de H. Antonius in Padua, 13e eeuw, de H. Franciscus in Assisi, 13e eeuw, de H. Catharina in Siena, 14e eeuw (17)). Het zijn echter niet alleen toppers en subtoppers die jaarlijks honderdduizenden op weg doen gaan, om, vaak na grote ontberingen, hun doel te bereiken. Daarnaast kennen we namelijk reeksen kleinere regionaal en zelfs lokaal gerichte bedevaartsoorden. We weten daar relatief weinig 18
van af. Soms duiken ze ineens op in documenten of in een literair tekstfragment. Een enkele keer verschijnen ze op een kaart. Van veel, zo niet de meeste, van deze pelgrimsoorden weten we noch de ontstaansdatum, noch de reden van ontstaan. Ze zijn in ieder geval heel wat minder beroemd dan hun grote broers, maar gezamenlijk trekken zij wel een opmerkelijk aantal pelgrims. We zien hoe slaperige dorpskerkjes van de ene dag op de andere een bedevaartsoord worden door een (reeks van) wonder(en) of door de ontdekking of verwerving van een reliek. Er zijn veel lokale en regionale heiligdommen en in zekere zin beconcurreren zij elkaar. Daarom is hun reikwijdte over het algemeen beperkt. Vaak liggen de heiligdommen zo dicht bij elkaar dat pelgrims een soort circuit kunnen beschrijven waarin ze verschillende cultusoorden bezoeken (18). Na 1300 stagneert de deelname aan de ‘grote’ bedevaarten. Dat betekent overigens geen ondergang: Santiago en Rome blijven tot het einde van de middeleeuwen hun bezoekers trekken, maar echt grote aantallen pelgrims zien we eigenlijk alleen nog op de feestdag van ‘gevestigde’ heiligen en tijdens de spaarzame ‘jubeljaren’ (19). De tochten naar het Heilige Land nemen overigens na een duidelijke ‘dip’ in de vijftiende eeuw weer in aantal toe, maar veel traditionele, middelgrote heiligdommen nemen toch in invloed af. Dit is deels wellicht een gevolg van algemeen dalende belangstelling voor de bedevaart, maar we krijgen ook te maken met enerzijds de opkomst van nieuwe bovenregionale cultusoorden zoals Notre Dame de l’Epine in de Champagne, Saint Thibaut in de Elzas en Einsiedeln in Zwitserland (20). (Traditionele centra van Maria-verering zoals Rocamadour, Chartres, Montserrat en le Puy handhaven zich overigens moeiteloos). En anderzijds zien we het ontstaan van nieuwe kleinere, regionaal en lokaal gerichte cultussen. Alleen al in een diocees als Straatsburg wordt tussen 1350 en 1520 een dertigtal nieuwe cultusplaatsen gesignaleerd. Onder de nieuwe heiligdommen zijn die met relieken van de Heilige Maagd of van Christus zelf het meest populair. Het aantal keren dat een beeldje van Maria beweegt, spreekt of tranen laat vloeien neemt sterk toe en elke keer leidt dat wel weer tot nieuwe bedevaartsactiviteiten. Opmerkelijk is dat na 1350 veel lokale en zelfs regionale activiteiten plaats vinden buiten de begeleiding van de officiële kerkelijke instanties, het zijn min of meer spontane volksbewegingen. De houding van de kerkelijke en wereldlijke autoriteiten is daarbij vaak ambivalent: verbieden of negeren ? De ervaring is dat veel van die bewegingen vanzelf verlopen (21) en zo niet, dat ze zich op termijn toch voegen in het reguliere kerkelijke leven. 19
Op het einde van de middeleeuwen raken veel tradities in verval. Maar geldt dat ook voor de bedevaart ? Het karakter van de bedevaarten verandert, en zeker niet alleen wat betreft de bestemming, maar ook als de middeleeuwen al lang afgelopen zijn trekken nog steeds gelovigen in grote aantallen naar hun heiligdommen. Als Margry (22) in de tachtiger jaren van de vorige eeuw een onderzoek in Noord-Brabant doet naar nog ‘levende’ bedevaartsbestemmingen treft hij er niet minder dan vijfenzestig aan. En van die vijfenzestig stammen er veertien uit de middeleeuwen. En al houden we er rekening mee dat een aantal ervan uit de nogal late middeleeuwen stamt en dat van een aantal van deze bejaarde bedevaartsoorden het aanvangsjaar voor discussie vatbaar is, dan nog moeten we concluderen dat bedevaartstradities een uitermate taai leven kunnen hebben. Ook in het huidige kerkelijke wetboek worden bedevaarten nog steeds genoemd als behorende tot de goede werken of als een bijzondere vorm van boetedoening (Can. 231 par.1 en 2) (23).
1.3 Locaties van bedevaartsoorden Hoeveel middeleeuwse bedevaartsoorden er in Europa en het Nabije Oosten hebben bestaan weten we niet. Zelfs een enigszins accurate schatting is niet mogelijk; het moeten er in ieder geval duizenden zijn geweest. Alleen al in de noordelijke Nederlanden heeft Van Herwaarden (24) er 138 geteld, op 111 locaties. Veel bedevaartscentra functioneren de gehele middeleeuwen door met een verrassende continuïteit; andere centra komen plotseling in het vizier, kennen een periode van bloei en verdwijnen dan weer. Maar heel wat centra onttrekken zich aan onze waarneming hetzij door gebrek aan bronnen, hetzij omdat beschikbare bronnen nog niet alle op dit aspect zijn onderzocht. Eigenaardig is de geografische spreiding van bedevaartsplaatsen. Soms zien we een regionale opeenhoping zoals bijvoorbeeld in Rome en in Bretagne, maar we komen op de kaart van Europa in deze ook relatief lege plekken tegen, ondanks het feit dat kerstening hier niet later of minder intensief heeft plaatsgevonden dan elders. Nieuwe vestigingen blijken zich ook weinig of niets aan te trekken van een reeds bestaande verdeling; van verzadigingsverschijnselen is geen sprake, ook waar veel bedevaartsoorden zijn, is er altijd nog wel plaats voor een nieuwe. Het idee dat het ontstaan en de bloei van bedevaartsoorden afhankelijk zouden zijn van een zekere infrastructuur (bijvoorbeeld een gunstige ligging aan handelswegen) wordt door onderzoek niet bevestigd. 20
Inderdaad vinden we op deze routes goed renderende oorden, maar we vinden ze evengoed in moeilijk toegankelijke gebieden. Veel bedevaartsoorden vinden hun begin in initiatieven van kloosters, maar kloosters zien we ook vaak ontstaan in het ‘voetspoor’ van bedevaartscentra, zij dienen dan als huisvesting voor de beheerders van het cultuscentrum. Veel bedevaartsoorden vinden we op de plaats waar vroeger heidense heiligdommen waren gevestigd, die in ‘hun’ tijd ook pelgrims aantrokken. Bredero (25) wijst bijvoorbeeld naar de H. Brigida in Kildare ( Ierland). De H. Brigida heeft nooit bestaan, maar de cultus ligt wel in het verlengde van die van een Keltische vuurgodin. Wasser (26) noemt onder andere Chartres, dat al in voor-christelijke tijd een Keltisch heiligdom was (een grot met een bron in een heilig woud) met een vruchtbaarheidscultus in de vorm van eerbewijs aan het moederschap in de figuur van een ‘maagd die zal baren’. Van een dergelijk cultusobject is de stap naar de Heilige Maagd maar klein. Het ‘oerbos’ van La Sainte-Baume wordt door de Keltische omwonenden als heilig beschouwd en het is naar dit woud dat een engel Maria Magdalena voert na haar veronderstelde ontsnapping uit het Heilige Land. Verder worden door Wasser vermeld Glastonbury (de H. Dunstan, in voor-christelijke tijden een begraafplaats van stamhoofden), Holywell (de H. Winfried, mogelijk verband met zonnefeesten van Keltisch-druïdische oorsprong), Echternach (de H. Willebrord, de ‘springprocessie’ met drie huppelpassen vooruit en twee achteruit is wellicht al een voor-christelijke rite) en Le Puy (de H. Maagd, eveneens een Keltisch heiligdom: ‘steen der koortsen’). Milis, Charon e.a. (27) achten een historische continuïteit van heidens naar christelijk heiligdom een vrij normaal verschijnsel als je je realiseert hoe sterk de invloed van het heidendom is geweest op de vorm en beleving van het middeleeuwse christendom. Allerlei oude gebruiken zijn onbewust, maar ook bewust door het christendom overgenomen en voorzien van een nieuw jasje en een nieuwe functie. Van veel heiligdommen is die ‘heidense wortel’ niet meer vast te stellen, maar het is opvallend hoeveel christelijke heiligdommen ontstaan zijn bij een boom of een bron, in een bos of in een grot: ook geliefde locaties voor heidense heiligdommen. Dezelfde gedachten volgend is het ook plausibel dat verschillende christelijke heiligen taken hebben overgenomen van heidense godheden, als zij al niet als een gekerstende heidense god kunnen worden beschouwd (28). Toch moeten we oppassen niet overal een continuïteit van heilige plaatsen vanuit de heidense oudheid (Grieks, Romeins, Keltisch, 21
Germaans) te veronderstellen. Veel christelijke bedevaartsoorden hebben zich aantoonbaar op eigen kracht ontwikkeld, maar de grap is dat in die gevallen wel vaak het verhaal bestaat dat er sprake is van een oudere cultusplaats. ‘Bij nader toezien blijkt … hoe deze vermeende heidense voorgeschiedenis pas via allerlei diffuus materiaal geconstrueerd werd’ (29). Bij deze constructies, die veelal uit de negentiende eeuw stammen, spelen plaatselijke cultusbeheerders een niet onbelangrijke rol. Kennelijk wordt zoiets als een extra attractie beschouwd en als zodanig in propagandagidsjes verwerkt.
22
2. BEDEVAARTEN IN DE MIDDELEEUWEN: DE OMSTANDIGHEDEN ‘ Zij verduren leed en pijn, Doorstaan grote beproevingen, Sneeuw, regen en wind Als zij met hun handen het land bewerken. … In grote ellende en honger Leiden zij een bitter en karig bestaan. Arm, ziekelijk en behoeftig’
Benoit de Sainte Maure, plm 1180
2.1 Inleiding Wij laten ons verhaal over middeleeuwse bedevaarten beginnen in het magische jaar 1000. Maar welke betekenis de tijdgenoten aan dat jaartal ook gehecht mogen hebben, het is niet meer dan een mijlsteen langs de ontwikkelingsweg van Europa. De elfde en twaalfde eeuw staan op de schouders van de negende en de tiende, van een scherp breukvlak is geen sprake. De late middeleeuwen, inclusief een zo opvallend cultuurelement als de bedevaarten, kunnen dus niet goed begrepen worden zonder inzicht in het wedervaren van Europa op een vroeger tijdstip. De negende en tiende eeuw worden vaak in sombere kleuren afgeschilderd. En daar zijn veel redenen voor. Het imperium van Karel de Grote is na zijn dood opgesplitst en tenslotte uiteengevallen in een groot aantal ministaatjes, waarvan de heren elkaar om het minste en geringste naar het leven staan. Van alle kanten worden invallen van vreemde volkeren gemeld: Noormannen in het Noorden en Westen, Magyaren in het Oosten, Saracenen in het Zuiden. En elke inval gaat gepaard met roof, moord en verwoesting. In economisch opzicht is Europa teruggevallen op een economie die voornamelijk is gebaseerd op zelfverzorging en ruilhandel. In sociaal opzicht bestaat de bevolking uit tien procent heren en hun handlangers, een te verwaarlozen percentage stedelingen en voor de rest uit boeren. 23
De toestand waarin de kerk verkeert doet voor haar bestaan vrezen. Zielszorg bestaat nauwelijks meer; de parochiegeestelijken zijn ongeletterden die samen met hun parochianen moeten ploeteren om het dagelijkse brood. De kloosterorden hebben hun geloften vergeten. De kerkelijke goederen worden door adellijke families als hun persoonlijke bezit beschouwd; kerkelijke ambten worden vervuld op basis van geld, relaties en familiebetrekkingen; de invloed van de paus overschrijdt nauwelijks de grenzen van zijn eigen diocees. Het instorten van het centrale gezag en de bedreigingen van buitenaf hebben de eerste groei-impulsen, die zich voorzichtig hadden ontwikkeld in het Karolingische tijdperk, onderdrukt en een vrij abrupte terugkeer naar barbaarse toestanden, naar ‘pleine anarchie’ (1) veroorzaakt. De bouwwerken uit de Karolingische periode zijn weer grotendeels verdwenen en na 860 gaat het gebruik van het schrift bijna verloren. Uit bewaarde schriftelijke stukken van rond 1000 kan men ‘een primitieve wereld ontwaren, een bijna ongerepte natuur, zeer weinig mensen, voorzien van onbeduidende werktuigen, met blote handen strijdend tegen de sterke vegetatie en de krachten van de aarde, niet in staat om deze aan zich te onderwerpen, van tijd tot tijd geteisterd door hongersnood en ziekte, voortdurend door honger gekweld (2).’ Dorpen tellen veelal nog geen honderd inwoners en liggen niet zelden twintig tot dertig kilometer van het volgende dorp. Alleen de adel heeft een achternaam, de gewone boerenbevolking niet. De meeste boeren leven en sterven zonder hun geboorteplaats ooit te hebben verlaten. Als iemand, bijvoorbeeld in oorlogstijd, verwijderd raakt van zijn dorp, dan is de kans niet gering dat hij het nooit meer terug vindt (3). Zoals de romancier schrijft: ‘Een land zonder mensen, uitgestrekte ongetemde landschappen, moerassen en veen, breiddelloze rivieren, verwilderd en ondoordringbaar bos waar ergens op een open plek wat kolenbranders kamperen … boerenhutten van rotsblokken gestapeld en andere van leem en twijgen gevoegd, achter ruwe palissaden het verblijf van een landheer met plompe schuren, een keuken en een onderkomen voor het horige slavenvolk; hier en daar het verbleekt skelet van een lang ingestorte Romeinse nederzetting of vesting, soms herschapen in iets wat een stadje lijkt, met een kerkje en een stadswal, waarachter wat wapensmeden, wijnbouwers, wevers en dienstvolk van een baron of bisschop huizen … Een wereld die tegenover Byzantium, Bagdad of Arabisch Cordoba van jammerlijke achterstand en armoe getuigt.’ Dit is 24
dan de situatie waarin het Europese Westen bij het naderen van het jaar 1000 verkeert. Het is een situatie van intellectuele duisternis, verregaand gebrek, vervuiling en ziekten. Honger is hét kenmerk van het mensdom in deze periode ‘…en dat was dan een ellende bij vredestoestand. Als de heren oorlog voerden om een bos, een viswater of riviertol … was die ellende dodelijk (4) ’. Maar na 1000 zien we hoe Europa vrij plotseling in politiek, demografisch, maatschappelijk, economisch en religieus opzicht een nieuwe fase ingaat. De veranderingen zijn zo groot dat veel auteurs spreken van een middeleeuwse renaissance, die ongeveer van 1050 tot 1300 heeft geduurd (5). De vraag is, heeft die renaissance werkelijk plotseling zijn beslag gekregen ? Dat is eigenlijk nauwelijks te geloven en het idee dringt zich op dat de terugval tussen Karel de Grote en het nieuwe millennium misschien toch minder groot is geweest dan wel wordt verondersteld. Natuurlijk heeft het ineenstorten van het centrale gezag grote gevolgen voor de politieke, maatschappelijke en economisch ontwikkeling van Europa, evenals de invallen van de barbaren. Maar voor het dagelijkse leven hadden deze gebeurtenissen eigenlijk niet zoveel consequenties. Er zijn grote verschillen tussen het dagelijkse leven in 1800 en 2000, maar de verschillen in deze tussen 800 en 1000 zijn minimaal. Dit wil niet zeggen dat de ‘grote gebeurtenissen’ geen invloed hebben op het leven van de bevolking, maar honger blijft honger, oorlog blijf oorlog en onderdrukking blijft onderdrukking. Bij zo’n levenswijze is er voor gradaties in ellende eigenlijk nauwelijks meer plaats. Maar we zien wel dat de bestuurlijke verbrokkeling en de invallen van vreemdelingen uiteindelijk processen op gang brengen die de basis leggen voor een periode in de middeleeuwen die eigenlijk pas in recente tijden naar waarde wordt geschat. De twaalfde en dertiende eeuw worden plotseling samengevat tot de ‘fascinerende middeleeuwen’ (6), de dertiende eeuw krijgt het predikaat ‘the magnificent century’. De stap van houten kasteel naar stenen kathedraal wordt in nauwelijks tweehonderd jaar gezet. En deze processen leiden er ook toe dat de bedevaart zich ontwikkelt van een marginaal tot een massaal verschijnsel, tot een belangrijk instituut binnen de middeleeuwse samenleving. Evenmin als de andere kenmerken die tenslotte tot de ‘magnificent century’ leiden staat het bedevaartswezen los van wat er in Europa voor en na 1000 gebeurt. 25
Om een goed begrip van dat ‘wezen’ te krijgen moeten we ons dus bezig houden met een aantal processen op demografisch, sociaal, politieke, economisch en religieus/kerkelijk gebied, processen die alle hun wortels hebben in de negende en tiende eeuw.
2.2 Politieke en maatschappelijke processen
In het Karolingische rijk ontwikkelen zich de grondslagen voor wat later zal worden aangeduid als het feodale stelsel, een systeem dat lange tijd het maatschappelijke leven van de middeleeuwen zal beheersen. Koningen (en keizer) begiftigen belangrijke ondergeschikten met het vruchtgebruik van goederen en ambten (‘leen’) in ruil voor bestuurs- en/of krijgsdiensten op basis van een eed van trouw. Een feodaal stelsel dient om een vorst met weinig contanten van soldaten en ambtenaren te kunnen voorzien. Leenman is men in ruil voor dienstverlening. De omvang van het leen staat in belangrijke mate in verhouding tot de omvang van de dienstverplichting. Onder de zwakke koningen die de resten van het Karolingische rijk besturen, worden lenen al snel via erfopvolging doorgegeven in machtige families en het centrale gezag kan dat niet verhinderen. Een leenman is verplicht om in geval van oorlog met een contingent strijders op te komen (’heerban’) (7). In een rijk met een sterk centraal gezag werkt zo’n regeling zoals deze bedoeld is. Tot en met Karel de Grote wordt de eed van trouw bovendien versterkt door het succes van de Karolingische heersers in de buitenlandse politiek. Jaar in jaar uit vindt er met de wapens een uitbreiding van het rijk plaats of worden er in ieder geval profijtelijke strooptochten georganiseerd die niet weinig bijdragen tot het bezit en het prestige van de ‘helpers van de kroon’. Maar in de negende eeuw komt een einde aan deze expansie. Het rijk wordt verdeeld, valt steeds verder uit elkaar en heeft nauwelijks meer verweer tegen buitenlandse invallen. De heidense benden duiken overal op, plunderen en verwoesten naar believen en verdwijnen dan weer snel op hun schepen of snelle paarden. Tegen de tijd dat een feodaal leger verzameld is is de vijand al weer verdwenen. Ook dat leidt tot verzwakking van het centrale gezag en het zijn de feodale heren, de hertogen en graven, die op regionaal niveau nog enige vorm van veiligheid kunnen garanderen. ‘Zij worden de ware helden van het christelijke verzet (8).‘ Vooral in het Westen en Zuiden van Europa zien we hoe min of meer weerloze bewoners zich onder bescherming stellen van een heer ter verdediging van leven en goed. Hoewel deze stap in beginsel op 26
vrijwilligheid met wederzijdse verplichtingen berust, duurt het niet lang voordat veel vrije mannen, die loyaliteit aan een heer hebben gezworen, tot de ontdekking komen dat hun positie niet zoveel van die van een slaaf verschilt. ‘Want waar de heer vaak zijn plichten vergat … daar was hij zelden vergeetachtig in het handhaven van zijn rechten over zijn horigen, die in feite weinig meer waren dan zijn persoonlijke veestapel … Horigen werden geruild, verkocht en verkwanseld … als vee (9).’ In het Frankrijk van de elfde eeuw kost een paard honderd sous, een boer is 38 sous waard (10). In de tiende en elfde eeuw zijn de externe bedreigingen echter grotendeel verdwenen. De christenen in Spanje zijn tot de tegenaanval overgegaan (‘reconquista’), de Magyaren zijn in 955 beslissend verslagen door de Duitse keizer en de Noormannen zijn teruggedrongen of eindigen hun plunderende bestaan door blijvende vestiging. ‘Vanaf dat moment kwam er op onverklaarbare wijze een beweging op gang die het gehele militaire apparaat, de lust tot gewelddadige vorderingen en plunderingen, naar binnen, tegen de eigen bevolking, deed keren. Bij mooi weer zag men zoals gewoonlijk de christelijke ruiters zich verzamelen onder de banier van een leider om op plundertocht te gaan … nu trokken ze echter niet op om zich rondom de koning te scharen …Toen de invallen van buitenaf in de 10e eeuw steeds zeldzamer werden … zetten zij hun plundertochten voort. Alleen richtten zij zich nu op een andere prooi… (op) het “plebs” het “ongewapende volk”. En na het jaar 1000 plunderden zij alleen nog deze laatste groep … met des te meer vreugde, omdat de koning niet meer in staat bleek … hun roofzucht te beteugelen (11).’ Bij veel heren breekt dus het idee door dat het wellicht profijtelijker en in ieder geval veiliger is om de eigen boeren uit te wringen dan om andermans boeren uit te plunderen (12). Niet dat de boeren zich daarbij altijd klakkeloos neerleggen. Zo weten we bijvoorbeeld dat in 997 de Normandische hertog Robert met zijn vazallen een boerenopstand moet neerslaan (en dit met een dusdanige wreedheid dat hij het raadzaam acht om in het begin van de elfde eeuw een bedevaart naar het Heilige Land te maken om zijn zonden te boeten). Boeren hebben weinig kans in een rechtstreekse confrontatie met de ridderschap. Allen die op het gebied van de heer wonen of daar verblijven zijn nu onderworpen aan zijn heerlijke gezag, zijn overgeleverd aan zijn jurisdictie, zijn eisen en zijn macht. De boeren moeten aan de gestelde eisen voldoen onder het voorwendsel dat zij op deze wijze betalen voor de vrede die de heer hen bezorgt. Voedsel, herendiensten, belastingen en 27
‘geschenken’ gaan naar de burcht. Wat de boeren afgeperst is wordt door de heer vrijgevig rondgedeeld in de vorm van feesten, voeding en onderdak. Een beperkt aantal lieden profiteert daarvan. Zij vormen het garnizoen van de burcht, zij kunnen met wapens omgaan, te paard vechten. Zij onderhouden de openbare orde. Omdat zij te paard kunnen rijden worden ze ‘rijders’ genoemd, later verbasterd tot ‘ridder’. De ridders vormen een ‘gewelddadige, irrationele, ongeletterde cultuur (13).’ Weliswaar hebben zij een eed van trouw gezworen aan hun heer, maar daar ‘wordt niet altijd even heilig over gedacht (14)’, loyaliteit moet in de eerste plaats worden gekocht. De boeren zijn aan de grond gebonden, wie wegtrekt is strafbaar. Ze zijn per domein (‘hof ’) georganiseerd, een hof is een economische eenheid met een grote mate van autarkie. Grote heren trekken met hun hele hebben en houwen en hofhouding van domein tot domein. Als de voorraden in het ene domein op zijn verkassen zij naar het volgende. Transport van goederen is wel mogelijk, maar tot ver na 1000 is het veiliger en vooral ook praktischer als de heer naar de producenten trekt in plaats dat de producten naar de heer worden getransporteerd. De feodale maatschappijstructuur omvat ook de kerk. Elk klooster, elk heiligdom van enige betekenis heeft een domein waarmee de geestelijken in hun levensonderhoud kunnen voorzien. En elke bisschop, abt of kanunnik heeft een groep boeren onder zijn beheer die hij exploiteert en waarover hij recht spreekt. Vooral abdijen kunnen een groot grondbezit verwerven: tot veertigduizend hectaren toe, met zo’n twintigduizend horigen (15). De hoge echelons uit de kerkelijke organisatie voelen zich steeds meer verwant aan de adel (waaruit zij ook voor een belangrijk deel afkomstig zijn) en gedragen zich ook vaak als edelen; bisschoppen die met de knots of het zwaard zwaaien zijn geen zeldzaamheid. Ook hoge ambten in de kerk worden door vorsten ‘vergeven’. Dat is nuttig, voor kerkelijke gezagsdragers bestaat geen erfopvolging en daarmee komen de leengoederen steeds weer terug aan de vorst en dat geeft hem de gelegenheid leenmannen te benoemen aan wier loyaliteit hij niet twijfelt. Dat geeft de vorst een reservoir aan betrouwbare benoemingen, maar verankert de kerk steeds sterker in de feodale structuur (16). Maar ongewild brengt de ongebreidelde hebzucht van de heren een ontwikkeling op gang die zal bijdragen tot de uiteindelijke ondergang van hun stand. Deze hebzucht is de drijfveer achter verbetering van 28
landbouwtechnieken en uitgebreide ontginningen van woeste grond. En mede deze factoren leiden tot het op gang brengen van een geldhuishouding. De baronnen, graven, hertogen en ridders uit de negende en tiende eeuw kunnen eerder als gangsters dan als gentlemen worden beschouwd (17), maar in de elfde en twaalfde eeuw verdwijnen toch de scherpste tegenstellingen tussen de heren onderling en tussen de heren en hun onderdanen. Wat in de tiende eeuw nog als een ‘feodale anarchie’ kan worden gekenschetst gaat over in een ‘feodaal stelsel’ (18). Dat stelsel ontwikkelt zich naar twee kanten. ‘Naar boven’, zien we een versterking van het gezag van vorsten, van machthebbers over grotere gebieden. Het meest sprekende voorbeeld hiervan is Willem de Veroveraar, die in en na 1066 een belangrijk deel van Engeland onderwerpt. De ontwikkeling in Duitsland gaat langzamer maar begint wel eerder. Al halverwege de tiende eeuw hebben de Duitse keizers weer een macht die meer inhoudt dan alleen een ceremoniële. Kleinere voorbeelden zijn graafschappen als Holland en Vlaanderen. En in Frankrijk wordt een erfelijk koningschap gevestigd, dat, hoe zwak ook nog, in de komende eeuwen tot de centrale machtsfactor in Europa zal uitgroeien (19). ‘Naar beneden’ zien we hoe de ‘ruiters’ zelf leenman worden, zij het over kleine leengoederen van vaak niet meer dan een dorp of een parochie. De heerlijke macht en waardigheid, de rechtsmacht en de macht belastingen op te leggen worden over grotere groepen mensen verdeeld (20). Op deze wijze ontstaat een steeds complexer systeem van feodale verhoudingen. Deze complexiteit wordt niet alleen veroorzaakt door de geschetste ontwikkelingen naar boven en naar beneden, maar ook door de steeds ingewikkelder verwantschapsverhoudingen en -verplichtingen. Mede daardoor zijn we getuige van een zekere mate van pacificatie van de adel, nog versterkt door initiatieven van de kerk die we kennen als de ‘pax Dei’ en de ‘treuga Dei’. De ‘pax Dei’ is in het algemeen het streven van de kerk om feodale twisten te doen beëindigen, de ‘treuga Dei’ is het verbod op het gebruik van wapens op een groot aantal nader aangegeven dagen van het jaar (21). Langzamerhand ontworstelt de structuur van de samenleving zich aan de klassieke leer van de ‘drie orden’, adel, geestelijkheid en boeren, drie orden die gezamenlijk het gebouw van de door God gegeven samenleving vormen. De geestelijke orde is speciaal aan de dienst van God gewijd, de adellijke orde verdedigt de gemeenschap met de wapens, de boeren hebben de taak om de andere orden te voeden en te kleden. Dat 29
de adel en de geestelijkheid het beter hebben dan de boeren is logisch, de geestelijkheid ziet af van wereldlijke liefde en de adel loopt voortdurend het gevaar het leven te verliezen. Dat het leven van de boeren zwaar is wordt wel erkend, mar dat is hun manier om te boeten voor de zonden die zij begaan. Hun troost is dat arbeid zaligmakend is; hoe groter de nood hoe groter de verdienste. Een boer moet zich geduldig neerleggen bij zijn lot. Dat dit model het populairst is bij adel en geestelijkheid spreekt voor zich. Het is het ideologische model voor de heersende onderdrukking. Wie zich hiertegen verzet verzet zich tegen de door God gewilde ordening (22). Maar juist, als de feodale anarchie zich omgezet heeft tot een evenwichtig lijkend stelsel, als de gangsters van de negende en tiende eeuw (althans in naam) een zeker cultureel niveau bereiken, als het ‘feodale gebouw’ de grootste pracht en praal tentoon spreidt, als het model van de drie orden een maatschappelijke realiteit schijnt te worden, dan blijken de wortels van het systeem al in hoge mate aangetast. De verhoudingen tussen heer en ondergeschikten veranderen. De periode van 1050 tot 1300 kan gezien worden als een (relatieve) bloeiperiode van de boerenbevolking. Het percentage horigen in de bevolking daalt sterk, de juridische status van de Europese bevolking wordt steeds gevarieerder. En hoewel er in de dertiende en veertiende eeuw nog steeds horigen bestaan neemt het aantal vrije boeren sterk toe en wordt het gros van de horigen pachter. En verder ontstaat er een nieuwe bevolkingsgroep, die niet meer in het model van de drie orden past: de stedelijke bevolking (23). Nu een groot deel van de bevolking juridisch niet meer aan de grond gebonden is ontstaat een grotere ruimtelijke mobiliteit. En dit feit, plus de grotere veiligheid betekent een niet te onderschatten stimulans voor het bedevaartsleven.
Vanwaar deze ontwikkelingen ?
2.3 Economische en demografische processen Een in vele opzichten verrassend verschijnsel in de middeleeuwen is de snelle bevolkingsgroei in de periode tussen 1000 en 1300. In een aantal Europese regio’s is die groei al omstreeks 950 waar te nemen, in andere regio’s vindt ze later plaats (in de meeste Franse regio’s pas na 1050) maar op termijn is deze demografische expansie overal waarneembaar. Het probleem is natuurlijk dat we over weinig statistisch materiaal 30
beschikken om redelijk exacte getalsmatige uitspraken te kunnen doen over de Europese bevolkingsontwikkeling, maar veel aanwijzingen wijzen dezelfde richting uit en deze aanwijzingen vinden we onder andere in de stichtingsdata van nieuwe woonkernen, in de opgaven van steden van hun inwonertal, in het geregistreerde kindertal van adellijke families enzovoort (24). Een uitzondering moeten we in deze overigens voor Engeland maken. Als graaf Willem van Normandië (de Veroveraar) in Engeland stevig in het zadel zit laat hij een inventarisatie maken van zijn pas verworven bezittingen, het Domesdaybook. De bevolking bedraagt rond 1070 ongeveer 1.1 miljoen zielen. In de veertiende eeuw wordt de bevolking weer geteld in verband met de heffing van de zogenaamde ‘poll-tax’ (een hoofdelijke belasting). Deze telling vindt in 1377 plaats en dan blijkt de Engelse bevolking gestegen te zijn tot een omvang die ergens tussen de 2.2 en 3.0 miljoen zielen moet liggen. Dit is echter een telling van na de grote pestepidemie die een kwart tot een derde van de bevolking doodde. Voor 1350 moet Engeland dus zeker 3.5 en misschien wel 4.0 miljoen inwoners hebben gekend (25). Ook elders moet de bevolking flink gestegen zijn, in Frankrijk treffen we streken aan waarvan de bevolkingsdichtheid voor 1350 hoger was dan op dit ogenblik (26). Hoewel de schattingen uiteen lopen kunnen we redelijk zeker aannemen dat de Europese bevolking in het jaar 1000 ongeveer 35 miljoen zielen bedraagt, in 1150 rond de 50 miljoen en in 1300 ongeveer 70 miljoen (27). De oorzaak van die snelle bevolkingsgroei ligt naast een grotere veiligheid vooral in meer en gevarieerder voedsel. Jansen (28) vermoedt dat de ‘invallen van de barbaren’ daar wel eens veel mee te maken zouden kunnen hebben. De invallen hebben natuurlijk grote verwoestingen tot gevolg, maar ze leiden er ook toe dat uitvindingen zoals de keerploeg en de watermolen snel over een groot gebied bekend worden doordat grote aantallen mensen op de vlucht in vreemde streken terecht komen. Door deze bevolkingsverplaatsingen wordt de ‘korst der gewoonte’ in veel streken doorbroken en is men sneller geneigd om met nieuwe gewoonten te experimenteren. Met name de heren zijn zeer geïnteresseerd in methoden die de landbouwproductie kunnen opvoeren. De landbouw kan in deze fase bovendien gebruik maken van een tak van industrie die in het bijzonder in gevaarlijke tijden de neiging heeft om te bloeien; de wapenindustrie. De negende en tiende eeuw zien een relatief sterke groei van de ijzerindustrie. Deze is natuurlijk in de eerste plaats gericht op de fabricage van wapens en harnasonderdelen, maar boeren kunnen nu ook over ijzeren ploegscharen beschikken en daardoor wordt het bezit en 31
gebruik van keerploegen groter. De ossen die tot nu toe voornamelijk de ploeg trokken worden steeds meer vervangen door paarden die efficiënter kunnen worden ingezet door verbeteringen van het tuig. De grond wordt nu niet alleen dieper geploegd, maar ook vaker. Een andere verbetering is de vervanging van wisselbouw (een jaar bewerkt, een jaar braak) door het drieslagstelsel (twee jaar bewerkt, een jaar braak). Daarmee neemt niet alleen de opbrengst van de grond toe, maar deze wijze van grondbewerking geeft ook een grotere afwisseling in producten hetgeen leidt tot risicospreiding in geval van misoogst en tot een gevarieerder voedselpakket (29). Een en ander leidt tot een verbetering van het dieet en op een aantal plaatsen zelfs tot een surplus aan landbouwproducten waarvoor een markt moet worden gezocht. Deze markt wordt gevonden in nog bestaande en nu expanderende steden en in steden die gaan ontstaan. Langs de Maas, rond de burchten die in Vlaanderen en Zeeland gebouwd zijn om de Noormannen op afstand te houden, maar ook aan de oevers van een moerassige lagune aan de Adriatische Zee vestigen zich handelaren die niet alleen in het landbouwoverschot maar ook in andere producten gaan handelen. Meer, beter en gevarieerder voedsel verhoogt de overlevingskansen van de bevolking. We hebben gezien hoe snel de Europese bevolking na 1000 toe neemt. Maar in een agrarische gemeenschap betekent dit een grotere vraag naar landbouwgrond, al spoedig blijkt het beschikbare landbouwareaal onvoldoende om in de landhonger van de groeiende bevolking te kunnen voorzien (30). Om aan deze landhonger te kunnen voldoen wordt er ontgonnen, op vrij grote schaal zelfs. Om grootschalige ontginningen te kunnen ondernemen zijn er vier dingen nodig: woeste grond, werktuigen, mensen en een zekere mate van politieke stabiliteit. Woeste grond was er altijd al in overvloed, de werktuigen zijn verbeterd en mensen zijn nu ook in voldoende mate aanwezig. En ‘na 980 ziet men geen geplunderde abdijen of doodsbenauwde troepen monniken meer, vluchtend over de wegen met hun relikwieën en hun kloosterschat. Wanneer er in het vervolg aan de horizon van het woud rook opstijgt is die van ontginningen en niet langer van plunderingen afkomstig (31).’ Vanaf het einde van de tiende eeuw zien we hoe in Europa grote oppervlakten woeste grond onder de ploeg komen. Deze activiteit heeft twee aspecten: interne en externe kolonisatie. Bij de interne kolonisatie wordt woeste grond in (West-)Europa zelf ontgonnen. De externe koloni32