G.H.M. Posthumus Meyjes
De theologische doctor in de Middeleeuwen
Voordracht ter gelegenheid van de afsluiting van de HOVO-cursussen in het academisch jaar 1997-98 op maandag 25 mei 1998
Universiteit Leiden
Voorwoord Deze publicatie is bedoeld voor al die personen die in het afgelopen jaar een, of misschien wel meer, HOVO-cursussen gevolgdhebben. Die cursussen gingen over een grote diversiteit van onderwerpen, die moeilijk op een gemeenschappelijke noemer terug te brengen zijn. Slechts hadden de cursussen gemeen dat zij alle op universitair niveau werden gegeven.Dat vormde de aanleiding om, ter afsluiting van de HOVOcursussen in het academisch jaar 1997-98, een onderwerp uit de universiteitsgeschiedenisaan de orde te stellen en Uw aandacht te vragen voor iets dat door geen andere institutie dan een universiteit wordt verleend, en dat tevens het hoogste is dat zij kan verlenen: de graad van doctor, het doctoraat. Met de titel 'professor' immers kan iedereen zich tooien; 'doctor' echter wordt men alleen op gezag van een universiteit.
* *
3
'ALS STERREN STRALEN ZIJ'
"Omdat door de kennis van doctoren en andere geleerden de gehele wereld wordt verlicht, en wij in het duister zouden wandelen zonder de doctoren die, gelijk men zegt «als sterren stralen aan het firmament» [Dan. 12: 3], ben ik voornemens iets over die doctoren mee te delen." Aldus de openingswoorden van een boekje dat in 1516 in Parijs verscheen en dat handelt over universitaire doctoren en hun privileges.Het werd geschrevendoor een zekere Pierre Lemonnier de Lesnauderie,een jurist, die van 1505tot 1520 rector was van de universiteit van Caen. Deze woorden tot de mijne makend, wil ik U in dit uur iets vertellen over de plaats en functie van de theologische doctor in de middeleeuwse maatschappij en kerk. Daarbij kan ik maar zeer ten dele aansluiten bij het zojuist genoemde werkje. Dat namelijk handelt niet zozeer over doctoren in de godgeleerdheid als wel over doctoren in de rechten. En die vormden een geheel ander genus, dat zich van dat der godgeleerden onderscheidde, o.m. doordat zij plachten te zijn gehuwd. Die omstandigheid noopte Pierre Lemonnier een groot aantal vragen te behandelen, die niet van toepassing waren op theologen. Dezen immers hadden de celibataire levensstaat gekozen en waren daarom onttrokken aan bizarre problemen waar de rector van Caen zich het hoofd over moest breken. Vragen als: "Moet de doctor zijn vrouw meesteresse noemen? Kan hij schenkingen aan zijn concubine doen? Mag een doctor zijn vrouw afranselen, in de boeien slaan, op water en brood zetten?"Ik ben blij aan dit soort vragen sereen te kunnen voorbijgaan, want de middeleeuwse theologen waren ver boven een dergelijke besmuikte casulstiek verheven. Gracielijk lieten zij die geheel aan hun collega's,de juristen, over.
Maatschappij in standen Het grote aanzien dat de theologen in de middeleeuwse maatschappij genoten en de belangrijke invloed die zij daarop uitoefenden, hangt ten 4
nauwste samen met de idee van orde en hierarchie die het toenmalige denken beheerste en ook in alle instellingen zichtbaar werd. "Het begrip van de geleding der maatschappij in standen doordringt in de Middeleeuwen alle theologische en politieke beschouwingen",zo merkt Huizinga in zijn Herfsttij op. En hij vervolgt: "In alle sectoren van het toenmalige leven vindt men die zin voor hierarchie terug." Men sprak van 'ordo','staat', en die termen dekten een groot aantal groeperingen, die voor ons zeer ongelijksoortig zijn. Standen in onze zin vielen daaronder, maar ook beroepen. Men sprak bovendien over 'de huwelijkse staat','de maagdelijkestaat','de staat der zonde','de staat der genade' enz. Ik behoef hierop niet nader in te gaan maar kan volstaan met vast te stellen dat ieder individu, van welke hoedanigheid of functie dan ook, tot een groep behoorde, die op zijn beurt was ingepast in een groot hierarchisch-geordend geheel.Aile'standen' en 'ordines'werden bijeengehouden door het besef dat elk van de groepen een goddelijke inzetting vertegenwoordigde, onderdeel was van en orgaan in de wereldbouw, even wezenlijk en even hierarchisch-eerbiedwaardig als de hemeltronen en de machten van de engel-hierarchie. In het schone beeld dat men zich vormde van kerk en maatschappij werd aan elke stand zijn functie aangewezen. En dat niet in overeenstemming met zijn nuttigheid maar overeenkomstig zijn heiligheid, zijn betrokkenheid op het hoogste doel: God. ledere sociale groepering had een eigen taak, die nauwkeurig was omschreven en statutair vastgelegd. Het doel hiervan was om de onderscheiden activiteiten van de verschillende individuen en groepen met elkaar in harmonie te brengen met het oog op het door God gewilde welzijn van het geheel. In de theoretische uiteenzettingen van de middeleeuwse geleerden over de maatschappij wordt aan de ene kant de gelijkheid van nature van alle mensen beleden, aan de andere kant hun noodwendige ongelijkheid in maatschappelijk opzicht verdedigd. Gregorius de Grote (590-604) bijvoorbeeld zegt in zijn Moraliadat, hoewel alle mensen van nature gelijk geschapen zijn, er niettemin in later tijd een verborgen beschikking werd uitgevaardigd, die maakte dat sommigen boven anderen gesteld werden, conform de verscheidenheidvan hun gaven."Deze verscheidenheid", zo vervolgt hij, "die een gevolg van de zonde is, is door goddelij5
ke beslissing op rechte wijze geordend." Een dergelijkeuitspraak, die met talloze andere zou kunnen worden vermeerderd, voert tot de conclusie dat - geheel anders dan in de moderne tijd waarin de maatschappelijke ongelijkheid, althans in principe, zoveel mogelijk wordt genivelleerd - deze in de Middeleeuwen theoretisch en praktisch wordt bevestigd. De hierarchisch-gelede structuur van de maatschappij beantwoordde aan een bepaalde geestesgesteldheid. De hierarchie van functies werd beschouwd als door de natuur en God te zijn gewild. Daarom bestond er ook, ondanks de maatschappelijke ongelijkheid - die ook tot uitdrukking kwam in een ongelijkebehandeling voor de wet - toch een redelijke mate van respect voor elkaar; een respect dat, althans aanvankelijk,het misnoegen over de tekortkomingen van de leidende groepen binnen de perken hield. De middeleeuwse universiteit Dit alleswerd opgehaald om meer zicht te krijgen op de rol van de universiteit in het middeleeuwse maatschappelijk bestel.Voor ons die leven in een tijd waarin het aan ieder vrijstaat zich zelfstandig een oordeel te vormen over f1losofischeen theologische vragen, is het moeilijk zich voor te stellen dat dit ooit anders geweestis. Maar in de Middeleeuwen was het anders. Het onderzoek van de werkelijkheid en de ontvouwing van de waarheid werden als strikt sociale functies beschouwd, die werden uitgeoefend door een bijzondere instelling: de universiteit. De professoren en studenten, corporatief georganiseerd in faculteiten en 'naties', vervulden deze functie in het belang van het algemeen. Aan andere groepen of individuen kwam het onderzoek van werkelijkheid en waarheid niet toe. En dat werd ook algemeen aanvaard want, zo dacht men en zo zei men, dit bestel weerspiegelt de door God gewilde maatschappelijke orde. Door reglementen en privilegeswerden de universiteiten in haar taak beschermd en bevestigd.Sedert het midden van de dertiende eeuw bezaten de universiteiten een bijzonder statuut, dat zowel door de kerkelijke als de wereldlijkeoverheid werd erkend.
6
Universiteit en theologie Wat was nu de plaats van de theologische wetenschap en haar beoefenaars in de middeleeuwse universiteit? De theologie vormde de top van aile wetenschappen (vrije kunsten, rechten, medicijnen). Aan de opbouw van de rangorde der wetenschappen hebben de theologen zelf in belangrijke mate bijgedragen, en ik mag zeggen dat zij zichzelf daarbij niet tekort gedaan hebben. Zij ontwierpen een organische conceptie van wetenschappen, die sterk onder invloed van de filosofie van Aristoteles stond. In die conceptie, die gebaseerd was op een hierarchie van principes, ontving de theologie de hoogste plaats, omdat zij over het hoogste principe, God, mediteerde en redeneerde. Met de hierarchie van wetenschappen en kennis correspondeerde een hierarchie van functies. ledere geleerdestelde zich in dienst van de soort van kennis die aan zijn functie beantwoordde. Zo stelde de theoloog zich in dienst van de kennis omtrent openbaring en geloof. Dat was zijn specialisme en aan de hoogheid daarvan dankte hij zijn hoge aanzien in de toenmalige maatschappij. De doctoren werden met eerbied bejegend door vorsten, rijksgroten, yolk en kerk, omdat zij de Schrift, de vaders en de moderne commentatoren zo goed kenden. Zij waakten over het depositum van het geloof en ontvouwden het tot heil van kerk en samenleving. Zij wisten het alles ook lOveelbeter, omdat zij van de kennis Gods hun studie gemaakt hadden en omdat zij, als professionele vertolkers der waarheid, ook door een bijlOndere genade werden verlicht. Aan de hierarchie van functies beantwoordde namelijk een hierarchie van genadegaven.En lOals de vorst een speciale genadegave ontving om te regeren, zo de doctor in de godgeleerdheid om de heilsgeheimen te ontvouwen. Vanuit deze achtergrond wordt het begrijpelijk waarom eigenzinnige geesten, ketters, lOveel ergernis verwekken moesten in de Middeleeuwen. Doordat zij het beter meenden te weten dan de geleerden, veronachtzaamden zij immers de hierarchische orde van functies, die als van God gegeven beschouwd werd. Een figuur als Jeanne d'Arc kon bij haar verhoor - het vond in 1431plaats - alleen maar op gruwelijk onbegrip stuiten, omdat zij weigerde zich te buigen voor de specia7
listen en zich beriep op wat zijzelf gezien had. Dat werd haar als een duivelse eigenzinnigheid aangerekend: een ongeletterde vrouw - een indocta- die zich verbeeldde haar povere inzicht te mogen stellen boven de wijsheid der geleerden. Dat kon niet bestaan. Zo iemand verdiende van de aardbodem te worden weggevaagd. Doctoren en Kerk
Wat ik tot nog toe over de theologische doctor heb meegedeeld betrof vooral zijn maatschappelijke plaats en functie. Gaan wij nu iets nader in op zijn kerkelijkeroi. - Men kan stellen dat het relatief zelfstandigedoctorenambt een betrekkelijk late vrucht van de geschiedenisis,want voor 1200 bestond het niet. Aanvankelijk vormden de doctoren een geheel met de kerkelijkehierarchie, en eerst sedert en door de opkomst van de universiteiten ontwikkelde zich een eigen stand van theologische doctoren - ook wel magistri genoemd. In de tijd van Gregorius de Grote (590-604) werden met de term 'orde der doctoren' de gezamenlijkebisschoppen bedoeld. Dit bleef zo gedurende de gehele periode van de vroege Middeleeuwen, tijdperk der feodaliteit, toen het onderwijs geconcentreerd was in de klooster- en kathedrale scholen, en het monniksideaal van versterving en persoonlijke heiligheid ook de wetenschapsbeoefening bepaalde. Omstreeks het begin van de dertiende eeuw kwam hierin verandering door de opkomst der universiteiten, die zich in de steden ontwikkelden. De stand der 'meesters' (magistri) kwam op, die met de studenten een geheel ander wetenschapsideaal nastreefden. Het ging nu niet meer primair om persoonlijke heiligheid en wereldonthechting maar veeleer om rationele doorvorsing van werkelijkheid en waarheid. Daaraan wijdden zich de doctoren die - en dat is een zeer wezenlijkverschil met vroeger - er geen bevrediging meer in vonden om de getuigenissen van Schrift en vaders met elkaar te verzoenen, zoals vele generaties lang geschied was, maar die nieuwe autoriteiten introduceerden Aristoteles met name - en bovendienrekeninghieldenmet het oordeel van recente voorgangers: naast de 'vaders' kwamen de 'modernen' te staan. Bijhet onderwijs stonden van nu af aan niet meer grammatica en 8
retorica op de voorgrond doch de logica. Dat alles gaf een geheel nieuwe orientatie aan de theologie. De scholastiek was geboren en de dra-" gers hiervan waren de doctoren. Wat is doceren?
Binnen het verband van een theologische faculteit gaven zij hun onderwijs. Hoe dat in z'n werk ging en wat hun taak precies inhield, zal straks aan de orde komen. Nu wil ik even stilstaan bij de meer principiele vraag, wat zij onder onderwijzen verstonden, wat voor hen de veronderstellingen en grenzen daarvan waren. - Wat betekent het als men zegt dat een leermeester een leerling onderwijst? Kan een mens een ander wel onderwijzen en zich diens magister,meester, noemen? Is God niet de enige die dat kan? Dit soort vragen die men bij aIledoctoren kan aantreffen kwam deels uit fUosofische,kennistheoretische overwegingen voort, deels uit theologische.Wat dit laatste betreft speelde bijvoorbeeld een tekst uit het evangelie van Mattheiis een roi. "Gij zult u niet rabbi noemen; want een is uw meester en gij zijt alIen broeders" (Mt. 23:8). In die woorden: 'een is uw meester' - 'Unus est magister vester' (Vg), hoorden de Middeleeuwers dat aIle kennis en inzicht van hogerhand, van Godswegewerd ingegeven.Maar, als dat zo is, welke rol kan er dan nog weggelegdzijn voor een menselijke bemiddelaar van kennis en inzicht? Bovendien,met welk recht zou ook zo iemand zich 'meester' mogen noemen? Op welke wijze,tenslotte, wordt die kennis van boven bij de mens ontvangen? Hoe dragen zijn zintuigen, zijn intellect, zijn ziel daartoe bij? Ik kan bij deze problematiek niet lang blijven stilstaan, wijs er alleen in het voorbijgaan op dat hier, gelijk op zovele andere gebieden, de grote inspirator Augustinus is geweest. Met name zijn vroege dialoog De magistro heeft lange tijd de discussies over deze vraagstukken bepaald. Augustinus staat dicht bij Plato, dat wil zeggen dat voor hem kennis en inzicht in de herinnering sluimerend voorhanden zijn en door het ondervragend onderwijs uit die sluimer worden gewekt en geactiveerd.De rol van de leermeester in dit proces is een bescheiden: hij kan slechts vragend verwijzen naar de waarheid, die inwendig in de 9
ziel van de leerling reeds aanwezig is. Hij kan helpen inzicht daaruit Ios te maken, maar hij kan geen kennis schenken of overdragen. Augustinus brengt zijn bedoeling heel sprekend en levendig tot uitdrukking aan het slot van zijn tractaat, waar hij zegt: "Geven dan leermeesters hun onderwijs met de bedoeling dat hun inzichten, en niet de vakken zelf, die zij sprekend menen over te dragen, vastgehouden en overgenomen worden?Wie heeft dan zo'n vreemde opvatting over kennis dat hij zijn lOon naar school stuurt om te leren wat de meester denkt?..Als er onderwezen wordt overleggen de leerlingen zelf of er ware dingen gezegd zijn doordat zij, naar de mate van hun vermogen, lo nauwlettend mogelijk te luisteren naar de waarheid die zij inwendig reeds bezitten:' Latere theologen sloten dikwijls bij deze gedachtengang van Augustinus aan als zij zich met kennistheoretische problemen bezighielden en in dit verband ook de vraag aan de orde stelden wat doceren eigenlijkinhield. Thomas van Aquino nam in kennistheoretisch opzicht duidelijk afstand van Augustinus (en Plato) en volgde lieverAristoteles. Voor zijn opvatting over wat 'doceren' inhoudt, maakt dat overigens weinig verschil. Thomas ontkent niet dat God, als de eigenlijke leermeester (magister), alle kennis en inzicht schenkt, maar hij Iaat meer ruimte voor een menselijk docent. De functie van deze laatste vergelijkt hij met die van een arts die, lOnder gezondheid te kunnen veroorzaken, daartoe wel kan bijdragen door de natuur te hulp te komen en haar lo te disponeren dat door haar regeneratieve kracht de ziekte wordt overwonnen. Op analoge wijze,zegt hij, kan een menselijk leermeester door zijn woord - zijn taal, zijn onderwijs - hulp bieden aan het intellect van een ander. Een leermeester kan de weg wijzen, lo dat het verstand van de leerling zelfstandig tot ontdekking van de waarheid komt. Mogen vrouwen doceren?
De maatschappelijke relevantie, die wij bij het onderzoek en onderwijs aan deze universiteit, op hoog bevel, natuurlijk steeds nauwlettend in het oog houden, doet mij van de principiele problematiek nu overstappen op een voor ons meer nabijliggend vraagstuk, dat door de 10
Zuidnederlander Hendrik van Gent - omstreeks 1280 - wordt aangesneden. Hij waagt het de vraag te stellen: kan een vrouw doctor in de godgeleerdheid zijn? In zijn antwoord onderscheidt hij tussen 'kunnen' en 'mogen', tussen het in-staat-zijn-te-doceren en het gerechtigd-zijnte-doceren. Wat het eerste aangaat toont hij zich uiterst liberaal, want hij zegt dat ieder mens, man of vrouw, jong of oud, regulier of seculier, clericus of leek - die over de nodige kennis beschikt, kan onderwijzen. Hier ligt voor hem het probleem dus niet. Blijft de vraag of een vrouw theologie mag doceren, of zij daartoe gerechtigd is. Hoe lost hij deze vraag op?
Voordoceren ex officio,zo betoogthij, moet aan vier voorwaarden zijn voldaan. Vooreerst is gelijkmatigheid bij een docent vereist, opdat hij niet lichtvaardig afwendt van de erkende waarheid. Vervolgensmoet hij over doorzettingsvermogen beschikken. In de derde plaats moet het iemand van gezag zijn, en tenslotte moet hij op een levendige manier zich weten uit te drukken, opdat hij zijn gehoor echt kan verheffen. In de vrouw nu meent Hendrik van Gent het tegendeel van al deze voorwaarden aan te treffen. Volharding in de verkondiging der waarheid ontbreekt haar al evenzeer als de kracht om een eenmaal begonnen werk voort te zetten. Voor disputeren en ander optreden in het openbaar is bovendien haar natuur te zwak. Zij beschikt evenmin over het voor een docent onmisbaar gezag, omdat zij immers onder het gezag van de man gesteld is. Het enige dat haar bepaald niet ontbreekt is levendigheidvan spreken, maar de ellende is dat deze bij haar niet voert tot wat de bedoeling van deze gave is, nl. overwinning van de zonde, doch juist omgekeerd tot het wakker roepen daarvan. Kortom, een vrouwkan ex officiogeendoctor in degodgeleerdheidzijn.Verzachtend voegt hij echter aan deze conclusie toe dat, als het nu gaat om een onderwijsverplichting op grond van een beneficie of om instructie uit charitatieve redenen, vrouwen hartelijk welkom zijn, mits haar leer gezond is, mits haar gehoor niet uit mannen bestaat, en mits haar onderwijs niet publiekelijk in de kerk plaatsvindt. Tot een formule herleid is de opvatting van Hendrik van Gent deze: zij, een vrouw, kan misschien wel doceren, maar het kan niet. Daartegen verzet zich de wereldbouw, die onwankelbaar vaststaat omdat zij uit 11
Gods hand voorkomt. En in die wereldbouw is niet voorzien dat vrouwen doceren; voor haar zijn andere taken weggelegd.Dat is het uitgangspunt van onze scholasticus en al redenerend tracht hij daar een rationele bevestigingvan te geven. Hij schrijft met andere woorden naar een door hem als absoluut beschouwd waardensysteem toe, en laat zich daarbij niet storen door wat wij de 'eisen der realiteit' of iets dergelijks lOuden noemen. Hij lOu niet eens begrijpen wat we daarmee bedoelen, want 'realiteit' in onze zin had voor hem niets te eisen; die was lOietsals ongevormde stof, en kon als zodanig alleen maar passief zijn en wachten op bevruchtingen inspiratievan boven.Daarbijnu - en daarmee keer ik terug naar de hoofdlijn van mijn betoog - vervulden de theologische doctoren een belangrijke roi. Wat hield hun functie in concreto in? De taak van de doctor
Globaal uitgedrukt werd van de theologische doctoren een actieve beheersing van de opbaringskennis verwacht. Zij dienden bij machte te zijn het geloof te ontvouwen, te expliceren ten behoeve van school en kerk, en het te verdedigen tegenover aanvallen van buiten. De termen die voor deze en andere doctorale activiteiten werden gebezigd waren de volgende: college geven, disputeren, 'determinare', prediken en besturen. Daarbij werd onder het eerste verstaan: collegegevenop basis van de Schrift, de glossen daarbij, de boeken der sententien van Petrus Lombardus en de commentaren daarop. Met de term disputeren werd aangeduid, lOwelhet exacte formuleren van een vraagstuk, alsook het oplossen daarvan met scholastieke middelen. Dit gehele procede vatte men ook samen met de term 'determinare': de meest karakteristieke aanduiding van de doctorale werkzaamheid. Naast hun schoolfuncties hadden de doctoren ook een verkondigende taak. Bij de doctoraatsplechtigheden werd hun uitdrukkelijk de bevoegdheid verleend om te prediken. De vormeisen, waaraan dergelijkepreken dienden te voldoen, waren hoogst gecompliceerd.In zijn boekje over hoe men moest preken somde de Engelsman Robert Baseborne niet minder dan 22 delen op waaruit een doctorale predikatie diende te bestaan. Deze werkstukken 12
kregen door deze hoogopgedreven vormeisen wel iets van een, wat men lOu kunnen noemen, gotische structuur. Tenslotte - en hoe troostrijk is het niet voor de geplaagde verre opvolgers van deze middeleeuwers om dat te vernemen - hadden de doctoren ook de bevoegdheid tot bestuur van faculteit of universiteit. Zij waren geautoriseerd om te besturen, en velen van hen hebben deze taak ook in de loop der tijd waargenomen.
Knelpunten Teneinde iets meer relief te gevenaan dit alleswi! ik nu een aantal documenten laten spreken uit het eind van de dertiende, begin veertiende eeuw, toen het doctoraalambt tot bloei gekomen was en waarin de verantwoordelijkheden en plichten van de doctoren heel markant tot uitdrukking komen. De documenten waar het om gaat behoren tot de lOgenoemde disputaties over willekeurige onderwerpen (disputationes de quolibet),disputaties die veelweghebben van intellectuelesteekspelen. Aan de theologische faculteit van Parijs, die in de toenmalige wereld veruit de belangrijkstewas,placht men, naast de gebruikelijkedisputaties die om de twee weken plaatsvonden en die ook thematisch vastlagen (reguliere disputaties), tweemaal per jaar - in de adventstijd en tijdens de vastenperiode - disputaties te houden over willekeurige onderwerpen. Deze disputationes werden onder leiding van een hoogleraar in de regel gehouden door studenten, die al wat verder gevorderd waren en die fungeerden als opponenten en defendenten. De hoogleraar (magis-
ter regens)had tot taak om in zijn 'determinatie'een afsluitendantwoord te formuleren op de aangevoerde argumenten pro en contra. De onderwerpen voor deze disputaties werden veelal door de toehoorders aangereikt, terwijl het doel ervan was om - tegelijkertijd - bedrevenheid aan te kweken en te tonen in het yak zijner keuze. Men behoeft niet over een grote verbeeldingskracht te beschikken om zich te kunnen voorstellen welke mogelijkheden het instituut van de disputationesde quolibetaan ludiek- of malicieus-ingesteldestudenten bood. Het verschafte hun immers een schitterende kans om het hun leermeesters moeilijk te maken met pijnlijke, gecompliceerde of schertsvragen. Hendrik van Gent kreeg bijvoorbeeld de vraag te beant13
woorden of een menselijk gedrocht dat met twee koppen geboren was, ook tweemaal moest worden gedoopt. Anderzijds mogen we aannemen dat sommige leermeesters zich vol vreugde in een dergelijk intellectueel toernooi zullen hebben gestort, vanwege de mogelijkheden die het bood scherpte van vernuft en handigheid in de strijd te bewijzen. Het is overigens niet zozeer deze kant van de zaak die de disputationes de quolibetvoor ons interessant maakt. Die is veeleer gelegen in het feit dat in deze disputaties actuele vragen - niet alleen theologische - op een zeer directe wijze aan de orde konden komen. Daarin ligt de grote betekenis van deze zogenoemde quodlibetische literatuur.
De eisen van de praktijk Van het betrekkelijk vele dat deze literatuur over ons thema bevat kan ik alleen het belangrijkste aanstippen. Vooreerst is er een aantal vraagstukken van willekeurige aiud die betrekking hebben op de verantwoordelijkheid van de universitaire theoloog met betrekking tot de kerkelijkepraktijk. En dit in verschillend opzicht. - Tot de taak van de doctoren behoorde het onder meer om de clerus te instrueren. Dikwijls waren de clerici gevormd aan de universiteit. Zij hadden daar aan de voeten van de docenten gezeten. De kennis nu, bij hen opgedaan, droegen zij via de traditionele vormen van kerkelijke arbeid - sacramentsbediening, eredienst, zielszorg, catechese, preek - op de gelovigenover. Een dergelijk proces van transmissie van kennis maakt een even logische als onproblematische indruk, en het lijkt onaannemelijk dat het moeilijkheden zou opleveren. Dat deed het echter wel,omdat er - eenmaal in de praktijk - aan de vorming van verschillende clericinog wel eens wat bleek te ontbreken. Vandaar de vraag, die wij in de quodlibetische literatuur aantreffen: mag het feit dat vele priesters onwetend zijn, de doctoren als zonde worden aangewreven? In onze tijd zou men de vraag anders formuleren maar de spanning die er uit spreekt tussen universiteit en kerk (maatschappij), of beter tussen wetenschapsbeoefening en beroepsvoorbereiding, kende men blijkbaar in de dertiende eeuw ook al. Karakteristiekoverigensis dat het negatieve antwoord volgens een strikt hierarchische redenering werd 14
verkregen. Men redeneerde als voIgt:de kennisweg loopt - als het water in een Romeinse fontein - van het hoogste niveau, waar de doctoren tronen, via het middelste niveau naar het laagste, dat het domein der priesters is. Als nu de kennis van deze laatsten onvoldoende blijkt dan ligt dat niet aan de doctoren, maar aan het feit dat de betreffende priesters een opleiding gevolgd hadden, waartoe zij niet geschikt waren. Zij hadden zich geen leermeester uit de sfeer van bet hoger onderwijs moeten kiezen maar uit die van het middelbare of lagere onderwijs. Geen blaam treft dus de doctoren. Integendeel, want hun positie in het hierarchisch bestel brengt mee, zo wordt er gezegd, dat zij de zaken niet versimpelen mogen. Hun taak is het nu juist om de meer gecompliceerdevraagstukken van geloof en zeden te behandelen, en daar mogen zij zich niet aan onttrekken, anders assumeren zij taken die aan anderen c.q.lageren zijn toevertrouwd. En dat is verkeerd, want Aristoteles heeft terecht gezegd, dat het welzijn van de gemeenschap het best gediend wordt als ieder doet waarvoor hij van nature het meest geschikt is. Ook uit dit antwoord blijkt weer hoe bij deze middeleeuwse theologen alles bepaald wordt door het hierarchisch denken, en hoe iedere spanning die optreedt tussen ideaal en werkelijkheid ten gunste van het ideaal wordt opgelost. Uiteindelijk wordt ieder tekort in de realiteit verklaard uit verontachtzaming van de hierarchische orde. De rangorde heeft het laatste woord; die is de prins, en de kille realiteit blijft de bedelknaap. Het belang van de wetenschap
In 1267kreegeen zekereGerard d'Abbevillede vraag voorgelegdwaarom doctoren meer tijd besteedden aan disputeren dan aan preken. Is het niet waardevollerom gelovigente stichten dan om ongelovigen te weerleggen? In zijn antwoord neemt onze auteur een onderscheiding van Augustinus over (De Trinitate XIV, 1) en betoogt hij dat er tweeerlei weten (scire)is. Er is elementair weten, dat door prediking wordt overgedragen, en er is een meer gereflecteerd, theologisch weten, dat door middel van redeneringen en disputaties wordt verkregen. Het eerste zegt Gerard d'Abbeville,is voldoende voor gewone gelovigen,want met 15
de elementaire geloofskennis die hun in de preek wordt aangeboden kunnen zij het eeuwig leven bereiken. Maar dat eenvoudige weten is niet genoeg. Het geloof moet namelijk ook kunnen worden verdedigd en rationeel worden verhelderd tegenover ketters. En daarvoor is meer nodig. Daarvoor is wetenschap nodig. Zonder disputaties, d.i. zonder wetenschappelijkemethode, gaat het niet. De doctoren zijn met andere woorden onmisbaar. Maar - en hier roept de ene vraag weer de andere op - onmisbaarheid veronderstelt dat de onderwerpen die door de doctoren worden onderzocht en onderwezen ook inderdaad nuttig en waardevol zijn. Hoe dan te denken over een doctor die zogenoemde 'nieuwsgierigheids-vragen' (quaestiones curiosae) aan de orde stelt? Vervalthij daarmee in zonde? Alvorens deze vraag te beantwoorden onderzoekt de auteur (Herve NedeIlec)wat onder dit soort vragen moet worden verstaan. Hij rekent hiertoe aIle vragen die geen direct nut voor het heil hebben, en dat om drieerlei reden. Hetzij omdat ze strijdig zijn met het heil (zwarte kunst), hetzij omdat ze indifferent zijn ten opzichte van het heil (geometrie), hetzij ten slotte omdat ze weliswaarbij het heil betrokken kunnen worden maar er van zich uit geen relatie mee hebben (logica).Op basis van deze onderscheiding voIgt dan een zeer geschakeerd en volledig antwoord, waarbij sterk rekening gehouden wordt met de intentie waarmee een doctor zijn quaestionescuriosaeaan de orde stell. Ik geef twee voorbeelden. Aishij zo'n vraag aansnijdt met de bedoeling om dwaling te weerleggen,kan van zonde geen sprake zijn; integendeel, een dergelijk onderzoek moet verdienstelijk heten. Ais hij echter omgekeerd, uit willekeur of uit overwegingenvan persoonlijke ijdelheid vragen behandelt die curiosaezijn, dan zondigt hij. En hij maakt zich aan doodzonde schuldig als hij door dit soort onderzoekingen aan zijn eigenlijke taak in het geheel niet meer toekoml. Alsdoctor heeft hij de opdracht om de waarheid te ontvouwen en verdedigen in het belang van het geheel.Laat hij dat na om eigen doeleinden na te streven dan beantwoordt hij niet meer aan zijn status, dan is hij ontrouw aan zijn leerfunctie, ja dan ontbreekt het hem aan liefde jegens God en de naaste.
16
School en Kerk - in theorie Dit antwoord voert tot een nieuw probleem dat, meer expliciet geformuleerd, bij Godfried van Fontaines (eind dertiende eeuw) aan de orde komt. In zijn werk stuit men op de volgende vragen. De eerste luidt: mag een doctor leeruitspraken doen over zaken die alleen de paus regarderen? De tweede: mag hij, als hij meent dat het tegendeel juist is, stelling nemen tegen een bisschoppelijke uitspraak? Deze vragen raken aan het gecompliceerde probleem hoe het gezag van de doctoren zich verhield tot het kerkelijk leergezag,d.w.z.de volmacht om dogmatische beslissingen te treffen. Deze volmacht was voorbehouden aan de paus, de kardinalen, de bisschoppen - in het algemeen aan de hogere vertegenwoordigersvan de kerkelijkehierarchie. Zij stelden de kerkelijkeleer vast. Zij vormden de instantie die - al of niet op een concilie - bepaalde wat tot het geloofsbestand der kerk behoorde. Hoe verhield zich nu het gezagvan de doctoren tot het leergezagdat aan de hierarchie was voorbehouden? De doctoren waren, zoals wij zagen, geroepen om in 't algemeen belang de goddelijkewaarheid te ontvouwen en verdedigen. Dat was de taak die de middeleeuwse maatschappij en kerk hun gelijkelijkhadden toebedeeld. Tezamen vormde zij een corporatie - een gilde - van professionele onderzoekers der waarheid, wier rechten en plichten van de corporatie afhingen. Maar, waar het nu op aankomt is dat zij geen hierarchische status in kerkelijke zin bezaten. Zij hadden wel preekbevoegdheid maar zij waren niet gewijd en mochten dus geen sacramentele functies vervullen. Zij konden voor of na hun promotie de priesterwijding wel verkregen hebben of verkrijgen, maar het doctoraat als zodanig stond los van het priesterschap en daarmee los van de hierarchie. Waren zij dan niet aan de kerk gebonden? Welzeker.Zij waren dat reeds als gelovigen,als leden van de christenheid, maar ook dikwijls als gebeneficieerden, die op kosten van de kerk leefden. Afgezien hiervan echter lag de enige formele band waarmee de doctor aan de kerkelijke hierarchie en het leerambt verbonden was in de eed die hij als licentiaat ten overstaan van de kanselier der universiteit aflegde. De kanselier was 17
een vertegenwoordiger van de bisschop. Zijn benoeming dankte hij aan deze en hij had tot primaire taak om over de orthodoxie binnen de universiteit te waken. De licentiaatseed die hij afnam bracht gehoorzaamheid aan de pauselijke stoel tot uitdrukking. Had de licentiaat onderworpenheid aan de paus gezworen dan sprak de kanselier - het is wederom aan de universiteit van Parijs dat ik mijn voorbeeld ontleen de volgende formule uit: "Op apostolisch gezagverleen ik u de volmacht om in een theologische faculteit, hier of waar ook ter wereld, college te geven, bestuur uit te oefenen, te disputeren en te doceren. In de naam van de Vader,de Zoon en de H. Geest.Amen:' Op bisschoppelijk gezagwerd dus door de kanselier aan de licentiaat volmacht verleend om, binnen het verband van een theologische faculteit, in breedste zin theologie te beoefenen. De promotie tot doctor, die doorgaans kort na de verwervingvan het licentiaat plaatsvond, voegde geen nieuwe bevoegdheden toe, doch markeerde slechts het civieleeffect van de verworven graad. Hoe verhield zich nu het gezag van de gepromoveerde theoloog tot het kerkelijke (pauselijke) leergezag?Het verschil tussen beide wordt het gemakkelijkst duidelijk als men op de terminologie let. Voor kerkelijke leeruitspraken werd, in ieder geval sedert de dertiende eeuw, de term 'authentiek' (authenticus) gereserveerd;voor uitspraken van doctoren de term 'scholastiek' (scholasticus)of'magistraal' (magistralis).In beide gevallenging het om gezaghebbende uitspraken maar het verschil was dat het 'authentieke gezag'van de kerk een absoluut karakter droeg, het 'scholastieke of magistrale gezag'van de doctoren een relatief. Daarmee is implicietal aangegevendat het terrein waarop de doctoren in colleges en disputaties hun gezag konden doen gelden niet onbegrensd was. De belangrijkste grens werd uiteraard gevormd door het dogma. Wat eenmaal door een kerkelijkeleeruitspraak was gefixeerden tot geloofswaarheid was verheven, kon geen voorwerp van doctorale bemoeienis meer zijn, tenzij ter verdediging of verheldering. Omgekeerd stond het de doctor vrij om met zijn onderzoekingen zich te bewegen op het wijde veld van wat geen of nog geen dogma was. Hij kon op dat gebied opinies ontwikkelen en zo discussies op gang brengen tussen scholen, geleerden en ordes. Daarbij was hij verplicht zijn 18
mening als dwaling op te geven, als hem met rationele argumenten werd aangetoond dat hij zich met de gevestigdeleer in strijd beyond. School en Kerk: in de praktijk De verhouding van beide gezagsinstantiesoverziende, kan men daaraan beslist geen rationaliteit ontzeggen. De onderscheidingen en grenzen zijn logisch aangebracht - het hierarchische gezag absoluut, het doctorale gezag relatief - en verwarring lijkt uitgesloten. Beschouwd vanuit een oogpunt van leerontwikkeling bestond er inderdaad tussen de vertegenwoordigersvan beide instanties een redelijk harmonische verhouding. 20 plachten de doctoren nauw betrokken te worden bij de voorbereiding van concilie~besluiten, terwijl er ook in ander opzicht terdege van hun specialistische kennis en adviezen gebruik gemaakt werd. Toch ging zich, vooral in de latere Middeleeuwen, een duidelijke spanning aftekenen tussen de doctoren aan de ene kant, en de hierarchische gezagsdragersaan de andere kant. De doctoren waren dikwijls vol kritiek op de kerk, waarin zij talloze misstanden aanwezen. De kritiek betrof in hoofdzaak de veruitwendiging der kerk: haar rijkdommen, haar knellende fiscale systeem, haar bureaucratische, topzware bestuursstructuur, die tot eindeloze processen aan de curie leidde. Anders gezegd: hun kritiek richtte zich op het feit dat de kerk, wier essentiele gestalte toch primair van geestelijkeaard was, ten prooi was gevallenaan een verregaande wereldgelijkvormigheiden machtsdenken. Hoever was zij niet afgeweken van haar gestalte ten tijde van Christus en de apostelen? Met deze kritiek, zo zijn wij geneigd te zeggen, hadden de doctoren geen ongelijk.Want wat was geval?In de voorafgaandeeeuwen,zegtussen 1000en 1300,had de kerk een verregaande gedaanteverwisselingondergaan. In twee woorden gezegd, was zij van een mystiek - sacramentele grootheid voor alles tot een juridische grootheid geworden. De claim van universelewereldheerschappij door paus Gregorius VII in 1076 en de herontdekking van het Romeinse recht in dezelfde eeuw hadden daarbij een grote rol gespeeld.Dit had geleid tot een transformatie van het oude kerkelijke recht tot een nieuw pauselijk recht dat tendeerde 19
naar absolutisme. De opbouw van dat nieuwe recht werd sterk bevorderd door de pausen zelf. Als regel hadden dezen geen theologische opleiding gevolgd maar waren daarentegen uitstekend getraind in de kerkelijk rechtswetenschap, de canonistiek. Velen van hen waren scherpzinnige juristen en wetgevers, en menige kerkelijke rechtscoIlectie kwam op hun instigatie tot stand. Het waren de eeuwen waarin niet de theologen het in de kerk voor het zeggenhadden, maar de canonisten. Dit alles leidde ertoe dat de gedaante der kerk een sterke wijziging onderging en dat omstreeks 1300 de juridische trekken daarin dominant waren geworden. Onder leiding van een absolutistisch monarch "beheerste toen de kerk, met haar geboden en verboden, aIle levenden, van hoog tot laag. Zij vormde een gesloten, streng-geordend en hierarchisch opgebouwd lichaam, met een eigen hoogontwikkeld recht, een staat boven de staten, waarin de geestelijkende bestuurders waren en de leken de onderdanen" (Feine). Waar het nu op aankomt is dat de latere theologen in toenemende mate bedenkingen gingen koesteren tegen deze kerkstructuur, waarin een machtsdenken zich breed gemaakt had, dat zichzelf als hoogste norm stelde en dat voor overwegingen van theologie en kennis zich doof betoonde. Aan de canonisten verweten de theologen dat zij een autonoom juridisch denken in de kerk geYntroduceerdhadden, een denken dat, zonder zich zorgen te maken om theologie of vroomheid, vrijmoedig speculeerde en - in letterlijke zin - decreteerde. Naar hun besef was hier sprake van een sterke mate van willekeur en in diepere zin van wetteloosheid. Via de canonisten werden ook de hierarchische leiders der kerk door deze kritiek getroffen. Late Middeleeuwen
Ziedaar in een paar woorden - en natuurlijk iets geschematiseerd - hoe en waarom sedert het eind van de dertiende eeuw universiteit en kerk, theologen en hierarchische gezagsdragers uit elkaar groeiden. De universiteit - en dan denken we wederom aan de universiteit van Parijs en haar theologische faculteit - begon in deze tijd zich losser te maken van pauselijkebemoeienis en autonome beslissingente nemen in leerstellig 20
opzicht. Ais zij in 1303 door de Franse koning Philippe Ie Bel, die in strijd verkeerde met BonifaciusVIII, geconsulteerd wordt, adviseert zij eigener beweging een algemeen concilie te houden. Niet lang daarna censureert zij bepaalde opvattingen van Johannes XXII, door hem in een preek verkondigd. Ockham ontwikkelt in deze tijd de these dat de doctoren niet moeten wijken voor een dogmatische beslissing van de paus, maar dat zij integendeel een dergelijke beslissingen aan een degelijk onderzoek moeten onderwerpen. Tijdens het schisma (1378-1417), als de Westersechristenheid souffreert onder twee,een aantal jaren zelfs onder drie pausen, is het wederom de universiteit van Parijs die, bij monde van haar doctoren, op eigen initiatief en autoriteit, oordelen uitspreekt met betrekking tot leerstellige vragen. Veelzeggend is ook de brede vertegenwoordiging van theologische doctoren op de concilies van Pisa (1409),Constans (1414-1418) en Basel(1431-1449).Een uniek feit dat door de hierarchie allerminst werd gewaardeerd en dat dan ook spoedig werd afgezworen. Uit dezevoorbeelden blijkt dat in de latere Middeleeuwen de theologen en theologische faculteiten meer en meer loskwamen van de greep der kerkelijkehierarchie. Zonder dat het tot een breuk kwam, gingen zij zich autonomer gedragen, waarbij echter moet worden opgemerkt dat de universiteit als geheel meer en meer een werktuig van de civiele macht werd, zeker in Frankrijk. Het fraaie gebouw der wetenschappen, zoals dat in vroeger eeuwen was uitgedacht en opgetrokken, begon in deze tijd bedenkelijke scheuren te vertonen. De verhouding van geloof en rede, theologie en filosofiewerd in de loop van de veertiende en vijftiende eeuw minder harmonisch. Anderzijds voldeed het universitaire onderwijs dat zich sterk op de logica ging toeleggen, niet meer aan de verlangensvan aIle ontwikkelden. Sommigen van hen vonden hun toevlucht in de brede literaire beweging van het humanisme, die voor een deel buiten de universiteiten bloeide. Anderen vonden hun heil in mystieke stromingen, die meestallos van, en soms vijandig jegens, de officiele wetenschap hun bestaan leidden. In de zestiende eeuw werden de lijnen verder doorgetrokken, wat voor de plaats en functie van de theologische doctor in de toenmalige maatschappij en kerken - moet ik nu helaas zeggen- belangrijkewijzigingenmet zich meebracht. 21
Slot Hiermee ben ik aan het eind gekomen van mijn uiteenzetting. lk heb uw aandacht gevraagd voor een onderwerp dat een deelaspect vertegenwoordigt van een instelling die tot de schoonste vruchten van de Middeleeuwen behoort: de universiteit. Dat er sindsdien veelveranderd is, behoef ik niet uiteen te zetten. De theologische doctoren hebben in ieder geval de pretentie laten varen "te stralen als sterren aan het firmament." Maar - om het beeld even vast te houden - in de Zon zijn zij nog steeds zeer gelnteresseerd.
22
Literatuur:
Y. M.-J. Congar, Die Lehre von der Kirche; Yon Augustin bis zum abendliindischenSchisma(Handbuch der Dogmengeschichte,hrsg. V. M. Schmaus [e.a.], III fasc. 3 c), Freiburg/Basel/Wien 1971 L.J. Daly, The Medieval University 1200-1400, New York 1961 M.-M. Davy, Sermons universitaires Parisiens de 1230-1231, Paris 1931 P. Glorieux, La litteraturequodlibhique de 1260a 1320,2 vols., Kain 1925-1935 R. Guelluy, 'La place des theologiens dans l'Eglise et la societe mediede Meyer, Louvain/Bruxelles 1957
vales', Miscellanea historica in honorem Alberti
G. LeBras, 'Velut splendor firmamenti: Ie docteur dans Ie droit de l'Eglise medievale', Melanges offerts a E. Gilson, Toronto/Paris 1959 J. Leclercq, 'Le magistere du predicateur au XIIIe siecle', Archives d'Histoire et Litteraire du Moyen Age, 15 (1946), pp. 105-47 J. Leclercq, 'L'Ideal du theologien au Moyen Age', Revue des Sciences Religieuses, 21 (1947), pp. 121-48
23