Armoede: meer dan inkomenstekort
De ontwikkeling van begrippen en beleid in het Nederlands armoededebat
Armoede: meer dan een inkomenstekort
Armoede: meer dan een inkomenstekort
Bachelor Scriptie Culturele Antropologie Marijke Springer Daniëlstalpertstraat 24-3 1072 XG Amsterdam
[email protected] Studentnummer: 0452157 Begeleiding: Thijl Sunier Universiteit van Amsterdam Het Spinhuis Oudezijds Achterburgwal 185 1012 DK Amsterdam Beeld: Frans van den Dool September 2007
1
Armoede: meer dan een inkomenstekort Laura In Amsterdam Osdorp woont Laura, een alleenstaande moeder van drie kinderen. Haar oudste zoon is net acht geworden, haar dochter is zes en haar jongste zoon vijf. Het gezin leeft van een bijstandsuitkering. Tegenwoordig kan Laura terecht bij de voedselbank omdat ze, na betaling van haar vaste lasten, van slechts tweehonderd vijfentwintig euro per maand moet rondkomen (voedselbank, z.j.). Geld om op vakantie te gaan of een uitstapje te maken heeft ze niet. “Het valt al niet mee om schoenen te kopen voor de kinderen, of kleding; ze groeien er zo snel weer uit. Voor extra dingen heb ik echt geen geld”, vertelt Laura. Laura groeit op in de omgeving van Amsterdam. Ze woont met haar ouders, twee broertjes en twee zusjes in een kleine arbeiderswoning. Vader is altijd dronken en moeder depressief. Laura helpt vanaf haar zestiende mee in de huishouding en rond de middelbare school niet af. Ze heeft weinig vriendinnen en leidt een teruggetrokken leven. Tot ze op haar achttiende haar eerste vriend ontmoet. Ze is direct zwanger. Laura besluit het kindje te houden. Haar vriend is het daar niet mee eens en hij verbreekt de relatie. Het begin van Laura’s leven als alleenstaande moeder. Na een aantal jaren krijgt Laura weer een relatie. Ze gaat samenwonen en krijgt twee kinderen. Laura en haar vriend maken voortdurend ruzie en uiteindelijk pakt hij onverwacht zijn spullen en verdwijnt. Laura staat er opnieuw alleen voor. Laura’s ouders zijn overleden en met haar broers en zussen heeft ze weinig contact. Laura heeft geen vriendinnen. Ook spreekt ze weinig met mensen uit de buurt. “Je zegt elkaar wel gedag maar iedereen heeft zijn eigen leven”, vertelt Laura. Laura voelt zich erg eenzaam. Ze heeft veel lichamelijke klachten waardoor ze soms de hele dag in bed ligt van de pijn. ”Het is stress zegt de dokter, maar wat doe je daaraan. Ik sta er helemaal alleen voor en dat valt niet mee”, vertelt Laura. Het huishouden is chaotisch, het wasgoed blijft lang liggen, de afwas stapelt op en de sobere inrichting van haar huis is stoffig en vies. Het valt op school op dat Laura’s kinderen in oude kleding lopen en niet altijd fris ruiken, dit ‘anders zijn’ is reden voor pesterijen. Laura wil graag werken. Als haar jongste zoon naar de basisschool gaat probeert ze een baan te vinden. Laura zou graag met kinderen werken of in een winkel staan maar daarvoor wordt ze niet aangenomen omdat ze geen opleiding heeft gevolgd. Uiteindelijk 2
Armoede: meer dan een inkomenstekort werkt Laura een tijdje achter de kassa in de supermarkt, maar wordt na een paar maanden ontslagen omdat ze teveel rekenfouten maakt. Daarna geeft ze het op. Rekenen is niet Laura’s enige zwakke punt, lezen en schrijven gaat eveneens moeizaam. Een krant leest ze niet en veel informatiefolders vindt ze te ingewikkeld. Laura weet weinig van voorzieningen en regelingen, ze heeft nog nooit van de bijzondere bijstand of belastingteruggave gehoord. Vorig jaar heeft Laura een lening afgesloten om een nieuwe wasmachine te kopen. De afbetaling lukt niet en de betaalachterstanden lopen op. Laura ziet het somber in. Het incasso bureau stuurt steeds brieven. Wat erin staat kan Laura nauwelijks lezen. “Ik begrijp die moeilijke taal in brieven nooit”, zegt ze. Ze weet echter, wanneer ze het logo van justitie op een envelop ziet staan, dat ze moet betalen. Marieke Marieke is, net als Laura, 26 jaar en woont eveneens in Amsterdam. Ze heeft via een vriend een kamer kunnen krijgen in een studentenhuis midden in de Jordaan. Ze studeert bedrijfskunde aan de universiteit van Amsterdam en is momenteel bezig met een Master opleiding. Marieke werkt twee avonden in de week in een restaurant om wat bij te verdienen.
Daarnaast
heeft Marieke
een
lening
afgesloten
omdat
ze
geen
studiefinanciering meer krijgt. Deze lening is opgelopen tot vijfenzeventighonderd euro. Over deze lening maakt Marieke zich geen zorgen. “Later verdien ik dat gemakkelijk weer terug” zegt ze. Met haar loon, haar fooien en geld uit haar lening verdient ze gemiddeld achthonderd euro per maand, een inkomen iets onder het bijstandsniveau voor een alleenstaande. Na betaling van haar vaste lasten houdt ze driehonderd euro over. “Het is geen vetpot maar ik red het er wel mee” zegt Marieke. Marieke groeit op in Haarlem, haar vader is onderwijzer en haar moeder heeft een administratieve baan bij de gemeente. Marieke heeft een oudere broer en een jongere zus. Met zijn vijven wonen ze in een vrijstaande woning. Ze heeft leuke herinneringen aan haar jeugd. Marieke heeft leuke vriendinnen en vindt het gezellig op school. Ze gaat naar blokfluitlessen, pianolessen, ballet en volleybal. Een keer per jaar gaat Marieke met haar ouders, boer en zus op vakantie naar Frankrijk, Italië of Spanje. Een gezellige tijd met
3
Armoede: meer dan een inkomenstekort het gezin, ze zien daarnaast veel van de omgeving en ontmoeten leuke vakantievriendjes en vriendinnetjes. Marieke’s ouders vinden het belangrijk dat hun kinderen leren dat ze voor hun geld moeten werken en hechten veel waarde aan zelfstandigheid. Vanaf haar vijftiende heeft Marieke dan ook bijbaantjes om haar krappe budget aan zakgeld aan te vullen. Na de middelbare school gaat Marieke naar de HEAO. Ze verdient haar collegegeld in de zomer met vakantiebaantjes en leeft van het geld dat ze krijgt van de studiefinanciering en verdient met haar bijbaan. Een jaar van haar studie volgt ze in de V.S.. Ze vindt een organisatie die studeren in het buitenland financiert en zodoende trekt ze het financieel om een tijdje weg te gaan. Na de HEAO gaat ze een jaar werken. Van haar verdiende geld gaat Marieke een jaar op reis. Na een jaar reizen begint ze aan haar studie bedrijfskunde. Marieke heeft een druk sociaal leven. Ze zit in het bestuur van de studenten volleybal vereniging, gaat regelmatig uit de kroeg in of naar theatervoorstellingen. In haar gezellige studentenhuis hebben ze vaak meidenborrels en andere feestjes. “Het is soms makkelijker om thuis iets gezelligs te organiseren want dat is wat goedkoper, bovendien net zo gezellig” zegt Marieke. Inleiding De miljoenennota voor de periode 2008 – 2011 is dinsdag 18 september gepresenteerd. Discussies over de begroting branden los. De portemonnee lijkt in deze discussies de graadmeter te zijn voor het beoordelen van de begrotingsplannen. De VVD is woedend want de hardwerkende burger moet teveel inkomen inleveren. “De boodschap van dit kabinet is: betalen, betalen, betalen! Een verkeerd signaal aan hardwerkend Nederland” (Rutte in: Wiegman, 2007: 2). De SP en GroenLinks zijn ook niet tevreden. De minder bedeelden worden volgens hen de dupe van dit beleid. “De schrijnende armoede wordt niet echt aangepakt. De alleenstaanden op het minimum zitten in de min…” (Halsema in: FD, 19/09/07: 9). Voor de armen in de samenleving ziet het er volgens de linkse partijen niet gunstig uit, terwijl de rechtse partijen dit kabinet verwijten dat de hard werkende burger te veel moet inleveren. Verschillende partijen trekken verschillende conclusies uit
4
Armoede: meer dan een inkomenstekort dezelfde gegevens. De overeenkomst is dat zij allemaal rekenen met koopkrachtcijfers. Vooruitgang en achteruitgang in de samenleving worden bepaald door inkomen en koopkracht. In dit artikel kijk ik naar de situatie van mensen binnen Nederland die leven in armoede. Mijn stelling is dat armoede niet alleen bepaald wordt door een inkomenstekort. Armoede in Nederland In Nederland gaan mensen niet dood van de honger. Wanneer we spreken over armoede in Nederland hebben we het over mensen die niet in hun eerste levensbehoeften kunnen voorzien. We spreken over relatieve armoede, waarbij mensen niet in staat zijn volgens een in Nederland geldende minimale norm te leven. “Hedendaagse armoede is relatieve armoede, in de zin dat men om financiële redenen niet in staat is om die dingen te kopen of te doen die in onze samenleving als gebruikelijk of als minimaal aanvaardbaar gelden” (Snel e.a., 2000: 14; nadruk van auteur). Armoede wordt, zoals in bovenstaande definitie, geassocieerd met een gebrek aan inkomen. Armoederapporten van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [SZW] (jaarlijks gepubliceerd tussen 1997 en 2000) omschrijven armoede als inkomensarmoede. Zij zien armoede, evenals bovenstaande definitie, als een situatie waarin sprake is van onvoldoende middelen van bestaan. Iedereen met een inkomen op, of onder een bepaalde inkomensgrens of bijstandsminimum wordt in deze rapporten als arm geclassificeerd (Muffels, 2004: 139). Volgens een berekening van het Centraal Bureau voor de Statistiek [CBS] leeft ongeveer elf procent van de bevolking in armoede. Naar verwachting zal dit percentage in 2006 en 2007 dalen (2006). Wanneer we kijken naar het inkomen van Laura en Marieke zien we dat beide vrouwen leven van een minimum inkomen. Volgens bovenstaande definitie zijn Laura en Marieke vanwege hun lage inkomen beide arm. Marieke verdient iets minder dan Laura. Laura’s uitkering is iets hoger en zij krijgt daarnaast kinderbijslag. Laura heeft echter de zorg over drie kinderen. Het besteedbare inkomen van Laura, los van de kinderbijslag die 5
Armoede: meer dan een inkomenstekort zij ontvangt, ligt iets lager dan dat van Marieke. Laura houdt tweehonderd vijfentwintig euro over terwijl Marieke na betaling van haar vaste lasten nog driehonderd euro te besteden heeft. Beide dames hebben schulden. Marieke’s schuld is het hoogst maar zij hoeft deze nu nog niet af te betalen. We kunnen zeggen dat Marieke, ondanks haar hogere schulden en lagere inkomen, iets beter af is vanwege haar lagere vaste lasten waardoor ze maandelijks meer overhoudt om te besteden. Van grote verschillen in inkomenssituatie kunnen we echter niet spreken. De situatie van Laura en Marieke komt, wanneer we kijken naar hun economische positie, overeen. Maar het leven van beide vrouwen wordt naast deze overeenkomst gekenmerkt door vele verschillen. Verschillen die allesbepalend zijn voor hun positie in de samenleving en hun “armoedesituatie”. Marieke’s inkomenssituatie is hoogst waarschijnlijk tijdelijk. Met een goede opleiding heeft Marieke volop kansen op de arbeidsmarkt. Marieke heeft een druk en gezellig sociaal leven. Ze kan altijd een luisterend oor vinden of om hulp vragen wanneer ze daar behoefte heeft. Door Marieke’s intellectuele vermogens en haar kennis van onder anderen het internet is haar toegang tot informatie groot. Marieke is op de hoogte van wat er gaande is in de samenleving. Ze reist de wereld over en neemt deel aan het culturele leven. Marieke weet voorzieningen aan te vragen, zoals studiefinanciering of een beurs voor een studie in het buitenland. Marieke is een wereldburger van deze tijd met volop kansen en mogelijkheden. Haar staat geen toekomst van armoede te wachten. Laura heeft geen opleiding gevolgd. Haar arbeidskansen zijn gering. Haar sociale netwerk is beperkt. Op steun van haar omgeving hoeft ze niet te rekenen. Haar gebrek aan kennis belemmert Laura in het omgaan met moderne technologieën, zoals het internet. Haar toegang tot informatie is hierdoor beperkt. Daarnaast begrijpt ze de vaak formeel geformuleerde informatie van instanties nauwelijks. Wegwijs worden in het bureaucratische systeem van de overheid en andere instituties is moeilijk voor Laura. Laura en haar kinderen wonen in Osdorp, een omgeving met bewoners die in een gelijke positie als Laura verkeren. Reizen en andere culturele activiteiten zijn hier zaken uit een andere wereld, ver weg van het leven van alle dag. Laura behoort tot de groep mensen die moeilijk mee kunnen draaien in de samenleving. Haar situatie biedt geen rooskleurig toekomstperspectief. 6
Armoede: meer dan een inkomenstekort Wanneer we kijken naar de verschillen tussen Marieke en Laura wordt duidelijk dat Laura in tegenstelling tot Marieke veel meer tekort komt. Haar sociale achtergrond is labiel, haar opleidingsniveau laag, haar sociale netwerk is extreem klein en haar toegang tot voorzieningen en culturele activiteiten is erg beperkt. Het is vanwege deze opeenstapeling van tekorten dat Laura in een moeilijke positie verkeert. In de volksmond zullen we over mensen als Laura spreken wanneer het over armoede gaat. Mensen die naar de voedselbank gaan, in een achterstandwijk wonen, een laag opleidingsniveau hebben, werkeloos zijn en een weinig rooskleurig toekomstperspectief hebben. De eerder geformuleerde definitie van armoede (zie boven p. 5) houdt geen rekening met andere tekorten dan een inkomenstekort. Marieke en Laura worden daardoor beide als arm geclassificeerd. Deze definitie wordt regelmatig gehanteerd in formele stukken. Zoals gezegt, wordt in onderzoeken van het ministerie van SZW en van het CBS uitgegaan van inkomensarmoede en wordt armoede gemeten aan de hand van een inkomensgrens. In het politieke debat wordt deze definitie ook regelmatig aangehouden. Een letterlijke definitie wordt niet altijd gegeven maar we zien dat het armoededebat zich richt op problemen rond de inkomensvoorziening. Bijvoorbeeld bij de SP: “ De SP wil de strijd met armoede structureel aangaan, door onder meer het sociaal minimum te verhogen. Ook de AOW-toeslag moet omhoog voor mensen met een onvolledige AOW en niet of nauwelijks aanvullend pensioen” (2007a). Daaruit kunnen we afleiden dat ook politieke partijen inkomen als oorzaak zien van armoedeproblemen. Armoede wordt niet enkel bepaald door een inkomenstekort. Wanneer we alleen aandacht hebben voor inkomenstekorten doen we mensen als Laura tekort. Vandaar de vraag die ik in deze scriptie centraal wil stellen: Is er binnen het discours van het huidige armoededebat, en binnen de ontwikkeling van het beleid, aandacht voor de context waarin de inkomenstekorten vóórkomen?
7
Armoede: meer dan een inkomenstekort
Het huidige politieke debat Allereerst een blik op het huidige regeringsbeleid. Wanneer we in het regeerakkoord op zoek gaan naar standpunten ten aanzien van armoede in Nederland vinden we het begrip armoede maar een aantal keren terug in de plannen. Bij armoede gaat het enkel over arbeidsparticipatie en inkomensvoorzieningen. Over de plannen ten aanzien van armoede vinden we in de beleidsnota alleen het volgende: “Het kabinet wil gemeenten meer ruimte geven voor gericht armoedebeleid, zo mogelijk gecombineerd met het vergroten van de arbeidsparticipatie. Ook wil het kabinet het niet-gebruik van inkomensondersteunende voorzieningen tegengaan.” (Minaz, 2007: 53). Wanneer we kijken naar de armoedestandpunten van de grootste politieke partijen zien we ook dat partijen spreken over oplossingen in de richting van inkomen en arbeid. De SP schrijft het volgende: “Om de armoede te bestrijden stelt de SP een structurele verhoging van het wettelijk minimumloon en daaraan gekoppelde uitkeringen voor (...). Door het invoeren van een werkbonus worden mensen gestimuleerd om te gaan werken of méér te gaan werken (…)” (2007b). GroenLinks komt met een soortgelijk voorstel: “GroenLinks wil de verschillen tussen arm en rijk verkleinen. In het verkiezingsprogramma stellen wij daarom voor om het sociaal minimum te verhogen (….) Daarnaast maakt GroenLinks het aantrekkelijker om vanuit een uitkering te gaan werken (..)” (2007). Het CDA neemt het volgende standpunt in ten aanzien van armoede:
8
Armoede: meer dan een inkomenstekort “(…) Voorbeelden van concrete maatregelen zijn verhoging van de kinderbijslag, meer maatwerk (waaronder schuldhulpverlening) en het begeleiden van mensen naar een baan” (2007). De VVD schrijft over armoedeproblemen in Nederland: “Het gebruik van de bijzondere bijstand is dramatisch laag. In plaats van het instellen van een armoedefonds is het noodzakelijk dat de huidige mogelijkheden daadwerkelijk gebruikt worden. Daar hebben de mensen die leven van een laag inkomen recht op (…). Daarnaast moeten we er nog veel meer werk van maken dat iedereen participeert in deze maatschappij (…). Werk is de eerste stap naar geluk en naar minder afhankelijkheid van de hulp van voedselbanken” (2007). De PVDA heeft armoede, op haar internet site, niet opgenomen in haar lijst van onderwerpen waarover zij standpunten formuleren. Wel benoemt de PVDA haar standpunten ten aanzien van ‘sociaal- en inkomensbeleid’: “(…) In het nieuwe regeerakkoord hebben we maatregelen genomen om de verschillen tussen arm en rijk te verkleinen, en om iedereen die kan werken, een eerlijke kans te geven op de arbeidsmarkt” (2007). Politieke partijen hebben kort samengevat enkel oog voor inkomensproblemen wanneer er over armoede wordt gesproken. Dit betekent dat er geen aandacht is voor de context
waarin het inkomensprobleem zich voordoet. Andere tekorten die
armoedesituaties kenmerken komen wel naar voren in de plannen van de regering, maar los van het armoedebeleid. We vinden deze in de pijler ‘Sociale samenhang’, één van de zes pijlers uit de beleidsnota ‘samen leven, samen werken’. De regering wil met de plannen uit deze pijler inspelen op het gevoel dat heerst binnen de samenleving dat mensen minder respect hebben voor elkaar en steeds meer langs elkaar heen leven. De manier waarop wij momenteel met elkaar omgaan wordt door de Nederlandse bevolking gezien als het belangrijkste maatschappelijke probleem. De overheid streeft daarom naar het creëren 9
Armoede: meer dan een inkomenstekort van meer samenhang in de samenleving. Samenhang tussen jong en oud, Nederlander en nieuwkomer. Om dat te bereiken is het van belang dat iedereen meedoet in de maatschappij. Er moet volgens de regering gewerkt worden aan participatie, emancipatie en integratie (Minaz, 2007: 41). Het gezin en de buurt komen in de beleidsnota als kerninstituties naar voren waarbinnen sociale samenhang gerealiseerd kan worden. ‘Samenhang begint in het gezin’, zo zegt de regering (op. cit.: 42). Investeren in opvoedingsondersteuning en jeugdzorg wordt dan ook belangrijk gevonden. Daarnaast staat verbetering van het onderwijs op het programma. Zo moet vervroegde schooluitval worden tegengegaan (op. cit.: 52). Twee andere belangrijke punten zijn het vergroten van de arbeidsparticipatie (op. cit.: 46) en de inburgering van allochtonen (op. cit.: 48). Kort samengevat is de algemene boodschap: Meedoen! Meedoen in het onderwijs, op de arbeidsmarkt en als geïntegreerde burger binnen de samenleving om zo de sociale samenhang in de samenleving te bevorderen (op. cit.: 42). Meer sociale samenhang zou moeten voorkómen dat mensen als Laura ongelukkig opgroeien, geen opleiding afronden, later geen baan vinden en weinig contact met anderen hebben. Los van de standpunten ten aanzien van armoede wordt er naast inkomensproblemen dus wel gesproken over andere problemen waar mensen in armoede mee te maken hebben. Deze problemen worden echter niet in verband gebracht met armoede. Daarmee wordt niet erkend dat de problemen van Laura met elkaar samenhangen. Armoede wordt als een apart aandachtsgebied beschouwd. Hierdoor lijkt armoede los te staan van andere problemen zoals schooluitval, opvoedingsproblemen en leven in een sociaal isolement. Discours van het armoededebat Voor een analyse van het armoededebat in Nederland is het van belang te kijken naar de begrippen die wij gebruiken binnen dit debat en de betekenis die wij aan deze begrippen geven. De betekenis die wij aan begrippen geven en de keuzes die wij maken in het gebruik van deze begrippen, vertellen ons namelijk hoe wij tegen onze samenleving aankijken.
10
Armoede: meer dan een inkomenstekort “We ontwikkelen de nodige linguïstische gereedschappen om de in onze ogen noodzakelijke zaken op te kunnen lossen. Taal is daarom een belangrijke bron om inzicht te krijgen in de manier waarop wij denken. Het geeft ons inzicht in onze leefwereld” (Whorf, 1956 in: Eriksen, 2001 [1995]: 227-228; eigen vertaling). Begrippen zijn ons gereedschap om de werkelijkheid te beschrijven. De samenleving is complex en het is dan ook niet eenvoudig bepaalde verschijnselen in woorden uit te drukken. Met de betekenis die wij aan woorden geven creëren we eigenlijk altijd een beperking van de werkelijkheid. Armoede is een complex verschijnsel. Door dit verschijnsel te definiëren als een inkomenstekort gaat veel van de werkelijke complexe situatie waarin arme mensen zich bevinden verloren. We lopen het risico door de beperkte definitie geen oog meer te hebben voor de context waarin deze inkomenstekorten plaatsvinden. In het politieke armoededebat wordt tegenwoordig ook het begrip ‘uitsluiting’ gebruikt in plaats van ‘armoede’. ‘Uitsluiting’ is een nieuw woord waarmee we het armoedeprobleem in de samenleving méér in de context kunnen plaatsen. Op de vraag ‘Wat bedoelen we met sociale uitsluiting?’ geeft Schuyt een simpel antwoord: ‘Er niet bij horen’. Laura is uitgesloten van het sociale, culturele en economische leven. Ze staat als het ware buiten de samenleving en hoort er niet bij. Het beleid van de overheid, gericht op vergroten van de samenhang in de samenleving, lijkt gericht te zijn op het voorkomen van uitsluiting. Het begrip ‘uitsluiting’ wordt niet gebruikt. Het vergroten van samenhang veronderstelt echter het voorkomen van sociale uitsluiting. Het begrip ‘uitsluiting’ geeft, naar mijn mening, meer mogelijkheden om de samenhang in de complexe werkelijkheid te omschrijven, dan het begrip ‘armoede’. De begrippen armoede en uitsluiting worden beide gebruikt voor dezelfde problemen, van dezelfde groep mensen binnen de samenleving. We gebruiken voor hetzelfde probleem verschillende linguïstische gereedschappen. Het is verwarrend wanneer we twee begrippen gebruiken om één probleem te omschrijven en te onderzoeken. De ene keer wordt Laura’s probleem omschreven als een inkomenstekort, de andere keer worden haar problemen gezien als uitsluiting van deelname aan de samenleving. Er ontstaat een tweedeling in het debat door het gebruik van twee 11
Armoede: meer dan een inkomenstekort verschillende begrippen. Dit draagt, naar mijn mening, niet bij aan het vormen van een goed beleid. Het gebruiken van één helder begrip, waarin zowel inkomen als andere problemen die armoede kenmerken worden meegenomen, is naar mijn mening een eerste stap in de richting van de vorming van beleid dat aansluit op Laura en mensen in een vergelijkbare situatie. Mijn voorkeur gaat uit naar het gebruik van het begrip uitsluiting. Uitsluiting Het begrip sociale uitsluiting ontstaat begin jaren negentig binnen de Europese Unie. In navolging van de Europese Unie groeit de aandacht voor armoede binnen Nederland en wordt sociale uitsluiting ook hier een kernbegrip binnen het armoededebat. In de troonrede van 1995 worden overheden, burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties opgeroepen om ‘gezamenlijk de sociale uitsluiting en stille armoede in onze samenleving eensgezind en met kracht aan te pakken’. Een oproep waarmee, volgens Engbersen, erkenning van de armoedeproblematiek in Nederland een politiek feit wordt (Jehoel-Gijsbersen, 2004: 5). Sociale uitsluiting is een nieuw begrip. Over het maatschappelijke probleem dat sommige mensen buiten de samenleving vallen wordt echter al eerder gesproken. Den Uyl heeft het, in een kamerdebat in 1984, over ‘een samenleving die op breken staat’. Naar aanleiding van dit debat wordt het begrip ‘tweedeling van de samenleving’ populair. Als je leest wat er in deze tijd over dit onderwerp wordt geschreven kun je sterke gelijkenissen zien met het begrip sociale uitsluiting (op. cit.: 15). Bij sommige wetenschappers, waaronder Whelan, Room en Berghman, bestaat het vermoeden dat het begrip ‘sociale uitsluiting’ populair is geworden door de afkeer van het woord armoede binnen sommige EU-regeringen (Jehoel-Gijsbersen 2004: 14). Armoede zou een negatieve connotatie hebben, het roept een negatief beeld op. Uitsluiting wordt gezien als een minder beschuldigende term. Tegenwoordig wordt er zelfs gesproken over sociale insluiting. Uitsluiting en insluiting zijn complementaire begrippen. Uitsluiting omschrijft het probleem en insluiting de oplossing. Het tegengaan van uitsluiting betekent het bevorderen van insluiting. In Europees verband wordt steeds vaker de term insluiting gebruikt zo blijkt uit een rapport van de Europese commissie
12
Armoede: meer dan een inkomenstekort genaamd: ‘joint report on social inclusion’. Deze term zou gekozen worden omdat het nog minder een beschuldigende lading kent dan het begrip uitsluiting (ibid.). Overeenstemming over de definitie van uitsluiting is er echter niet. In beleidsnota’s, de rapporten van de EU en andere publicaties wordt er vanuit gegaan dat bekend is wat onder sociale uitsluiting wordt verstaan. Het wordt nagelaten een duidelijke definitie te geven. Het is de vraag of in Nederland en in overige EU-landen een gemeenschappelijke betekenis aan het concept wordt toegekend. In de beleidsdiscussie heeft de verschuiving van het begrip ‘armoede’ naar ‘sociale uitsluiting’ stilzwijgend plaatsgevonden zonder dat duidelijk wordt aangegeven wat deze wijziging inhoudelijk betekent. Voor onderzoek naar een bepaald verschijnsel is het echter van groot belang een zo helder mogelijk begrip van het te onderzoeken verschijnsel te hebben. Zonder een helder begrip is een goede operationalisering niet mogelijk. Op dit moment is er ondanks de populariteit van het begrip ‘sociale uitsluiting’ helaas geen overeenstemming over de betekenis en de operationalisering ervan (ibid.). Verschil uitsluiting en armoede Ondanks het uitblijven van een duidelijke definitie van uitsluiting kunnen we het begrip verhelderen door een vergelijking te maken met het begrip armoede. Uit deze vergelijking blijkt eveneens wat de verschillen zijn tussen beide begrippen. Verschillende wetenschappers, waaronder Berghman, Engbersen en Snel, zeggen dat armoede een uni-dimensionaal begrip is terwijl sociale uitsluiting multi-dimensionaal zou zijn. Armoede zou enkel mensen omvatten die worden uitgesloten omdat zij niet deelnemen aan de arbeidsmarkt en vanwege hun bestedingstekort. Sociale uitsluiting gaat echter uit van meerdere dimensies die tot de problematische situatie leiden waar mensen zich in bevinden (Jehoel-Gijsbersen, 2004: 18). Volgens Jehoel-Gijsbersen wordt uitsluiting gekenmerkt door sociaal-culturele tekorten en structureel-economische tekorten. De sociaal-culturele tekorten omvatten een tekort aan sociale participatie en onvoldoende culturele/normatieve integratie. Bij een structureel economisch tekort spreken we over materiele deprivatie en onvoldoende toegang tot sociale rechten (zie figuur 1).
13
Armoede: meer dan een inkomenstekort Figuur 1: kenmerken van sociale uitsluiting als toestand Kenmerken van sociale uitsluiting als toestand a sociaal-culturele uitsluiting onvoldoende sociale participatie onvoldoende deelname aan formele en informele sociale netwerken, inclusief vrijetijdsbesteding; onvoldoende sociale ondersteuning; sociaal isolement; onvoldoende sociale betrokkenheid; voor allochtonen: ontbreken van contact met autochtonen; onvoldoende culturele/normatieve integratie onvoldoende naleving van centrale waarden en normen behorend bij actief sociaal burgerschap: gering arbeidsethos, geringe opleidingsbereidheid, niet stemmen, misbruik sociale zekerheid, delinquent gedrag; afwijkende pedagogische opvattingen, afwijkende opvattingen over rechten en plichten van vrouwen/mannen; b economisch-structurele uitsluiting materiële deprivatie tekort aan middelen voor elementaire levensbehoeften en materiële goederen, ‘lifestyle’ deprivatie, problematische schulden; betalingsachterstanden (m.n. woonlasten); geen mogelijkheden om geld te lenen onvoldoende toegang tot ‘social rights’ ((semi-)overheidsvoorzieningen) wachtlijsten en/of (financiële) drempels voor gezondheidszorg, onderwijs (met name ten behoeve van kinderen), huisvesting, rechtsbijstand, maatschappelijke dienstverlening, schuldhulpverlening, arbeidsbemiddeling, sociale zekerheid, maar ook zakelijkedienstverlening zoals banken en verzekeringsinstellingen; onvoldoende veiligheid en leefbaarheid woonomgeving.
Bron: Jehoel-Gijsbersen, 2004: 32
Sociale uitsluiting ontstaat wanneer uitsluiting van één dimensie gevolgen heeft voor andere dimensies (Engbersen e.a., 2000: 55). Hierin komt het dynamische aspect van sociale uitsluiting naar voren. Armoede gaat uit van een inkomenstekort met als resultaat verarming; een statisch proces waarin het één leidt tot het ander. Sociale uitsluiting wordt echter gezien als een proces van verschillende factoren die op elkaar inspelen (JehoelGijsbersen, 2004: 18). Enzo Mingione beschrijft het proces van uitsluiting als: ‘Malign circuits of exclusion’, ofwel het kwaadaardige circuit van uitsluiting. Wanneer iemand uitgesloten wordt op één gebied kan dat uitsluiting op andere fronten veroorzaken (Engbersen, 1997: 7). Deze dynamiek wordt door Kronauer (1998) beschreven als essentieel in wetenschappelijk onderzoek naar processen van uitsluiting.
14
Armoede: meer dan een inkomenstekort “De wetenschappelijke betekenis van uitsluiting ligt mede in het analyseren van de wijze waarop uitsluitingsprocessen in gang gezet worden en de manieren waarop uitsluitingsprocessen in verschillende dimensies op elkaar ingrijpen en elkaar kunnen versterken ‘up to the point of total exclusion’ (Engbersen e.a., 2000: 55)”. De multi-dimensionaliteit van sociale uitsluiting wordt in veel onderzoeken meegenomen, al krijgen arbeid en inkomen, volgens Saraceno, vaak de meeste aandacht (Jehoel-Gijsbersen, 2004: 20). Er wordt echter weinig aandacht besteed aan de dynamiek of het cumulatieve effect tussen verschillende dimensies. De verschillende aspecten van sociale uitsluiting worden los van elkaar onderzocht en niet met elkaar in verband gebracht. Het apart onderzoeken van aspecten van uitsluiting is functioneel om te zien of beleid op een bepaald terrein aanslaat. Het geeft echter geen helder beeld van sociale uitsluiting als geheel. Wanneer de werkloosheid afneemt wil dit bijvoorbeeld niet zeggen dat de sociale uitsluiting per definitie vermindert, aangezien mensen op andere gebieden misschien meer uitsluiting ervaren. De dynamiek en het cumulatieve effect van verschillende factoren mag met andere woorden niet over het hoofd worden gezien wanneer we een volledig beeld van uitsluiting in Nederland willen krijgen (op. cit.: 27). Een derde verschil tussen uitsluiting en armoede, beschreven door Saraceno en Room, is dat het begrip armoede zich richt op de verdeling van inkomen en goederen, terwijl bij sociale uitsluiting het eveneens gaat om relationele zaken als sociale participatie, maatschappelijke betrokkenheid en integratie. De Franse school binnen de sociologie zou de relationele dimensie vertegenwoordigen terwijl de Anglo-Amerikaanse school meer uitgaat van de verdelingsdimensie. De Franse school is gestoeld op de theorieën van Durkheim over sociale banden, over het belang van normatieve integratie en het risico van maatschappelijke vervreemding ofwel anomie. Dit verwijst meer naar sociale uitsluiting dan naar materiële armoede (poverty), waarin de Angelsaksische landen een traditie hebben (op. cit.: 17). Hoewel we spreken over sociale uitsluiting en daaronder naast het verdelingsaspect relationele dimensies een rol geven, lijkt het verdelingsaspect in Europese onderzoeken en beleidsstukken een hoofdrol te houden. Volgens Saraceno 15
Armoede: meer dan een inkomenstekort wordt in de praktijk arbeidsparticipatie als belangrijkste criterium genomen in onderzoeken naar sociale uitsluiting. In stukken van de EU staat dat werkvoorziening de sleutel is naar integratie en sociale insluiting. Werkloosheid zou een grote bepalende factor van uitsluiting vormen (op. cit.: 20). Het vierde punt van onderscheid, gemaakt door Room is dat armoede ontstaat door gemis aan persoonlijke bronnen, terwijl sociale uitsluiting wordt gekenmerkt door een gemis aan maatschappelijke bronnen. Met dit laatste wordt vooral bedoeld dat de buurt, de sociale omgeving waarin men leeft, tekort kan schieten in het ‘insluiten’ van mensen (op. cit.: 17-18). Sociale uitsluiting onderscheidt zich op micro-, meso- en macro-niveau. Op micro-niveau worden mensen uitgesloten van informele netwerken in de buurt; uitsluiting leidt dan tot sociale isolatie. Op meso-niveau vindt er uitsluiting plaats door bedrijven en instanties; zo worden mensen uitgesloten van arbeid en verenigingen. Op macro-niveau kunnen we spreken van uitsluiting van de samenleving als geheel waarbij we moeten denken aan uitsluiting door wetgeving of door economische omstandigheden (op. cit.: 31) In de moderne samenleving behoren mensen, binnen deze verschillende niveaus, tot vele sociale groeperingen (gezin, familie, werkkring, vereniging). Van belang in onderzoek naar sociale uitsluiting is het verband tussen processen van uitsluiting op verschillende niveaus en binnen verschillende sociale verbanden. Sociale uitsluiting binnen een van de drie niveaus kan leiden tot uitsluiting op een ander niveau. Werkloosheid kan bijvoorbeeld leiden tot een verkleining van het sociale netwerk en daarmee de uitsluiting vergroten. Een andere sociale groep kan echter ook als een alternatief dienen. Zo kan werkloosheid gecompenseerd worden door mantelzorg en daarmee het gevoel van uitsluiting verkleinen (ibid.). Laura is een voorbeeld van iemand die op meerdere gebieden binnen de samenleving wordt uitgesloten. De dynamiek tussen de uitsluiting op verschillende gebieden maken het voor Laura moeilijk om uit haar situatie te ontsnappen. Ze heeft geen opleiding. Dit verkleint de kans op werk en zorgt ervoor dat Laura moeilijk haar weg kan vinden bij instanties. Geen werk, maar ook het gebrek aan maatschappelijke activiteiten betekent dat Laura weinig sociale contacten heeft in haar allerdaagse leven. Haar gebrek aan sociale contacten maakt dat Laura zich vervolgens erg eenzaam voelt. Haar 16
Armoede: meer dan een inkomenstekort psychische en lichamelijke gezondheid leidt hieronder. Het niet afronden van een opleiding, het niet hebben van een baan, het gebrek aan sociale contacten, de problemen die Laura heeft met instanties en haar slechte gezondheid zijn allemaal met elkaar verbonden. Al deze problemen versterken elkaar en leiden tot de problematische situatie waarin zij zich bevindt. Laura doet niet mee in de samenleving, ze staat er als het ware buiten. Het is deze uitsluiting die de positie van Laura zo schrijnend maakt. Haar lage inkomen speelt daarin een rol maar zoals we bij Marieke kunnen zien is een laag inkomen niet alles bepalend voor je positie binnen de samenleving. Armoede De definitie van armoede moet volgens sommige auteurs worden verbreed. De sociale en culturele aspecten die armoede veroorzaken zouden ook in de definitie moeten worden meegenomen. De raad van de Europese Gemeenschappen omschrijft armoede als: ‘onvoldoende materiële, culturele en sociale middelen’. Alcock kiest eveneens voor een brede definitie en beschrijft armoede als: ‘tekort komen op materieel, sociaal en emotioneel gebied’ en Engbersen beschrijft armoede als: ‘Het ontbreken van ‘materiële en/of immateriële bestaanscondities die volwaardig burgerschap mogelijk maken’ (Jehoel-Gijsbersen 2004: 19). Een brede definitie van armoede zou de eenzijdigheid van het begrip kunnen voorkomen. Volgens Uunk en Vrooman blijft het begrip ‘armoede’ echter ook bij een brede definiëring afwijken van het begrip ‘uitsluiting’ omdat financiële tekorten, binnen elke dimensie van uitsluiting als oorzaak wordt aangewezen (op. cit.: 20). Wanneer we spreken over sociale uitsluiting hoeven tekorten niet noodzakelijkerwijs een financiële achtergrond te hebben, maar kunnen ook andere oorzaken zoals ziekte, ouderdom en discriminatie een rol spelen (ibid.). Deze andere oorzaken, zoals ouderdom, ziekte en echtscheiding zijn echter moeilijk te meten. Daarom zouden we volgens verschillende wetenschappers, waaronder Whelan en Nolan, beter een brede definitie van armoede kunnen hanteren. In vele rapporten over sociale uitsluiting zou het begrip uitsluiting, volgens Micklewright, zonder problemen kunnen worden vervangen door armoede. We kunnen met andere woorden wel zonder het begrip uitsluiting (op. cit.: 19). 17
Armoede: meer dan een inkomenstekort Het nieuwe begrip, ‘sociale uitsluiting’, biedt volgens Chamberlayne een impuls tot fris nadenken. Het stelt zaken ter discussie en vormt een uitdaging voor de nationale tradities in het denken over ongelijkheid en armoede. Aan de andere kant brengt de onduidelijkheid over de inhoud van het begrip risico’s met zich mee voor zowel onderzoek als beleidsontwikkeling. Bij een vaag concept kunnen relevante zaken namelijk gemakkelijk worden vergeten en het kan leiden tot een te snelle begripsbepaling zonder kritische beschouwing (op. cit.: 14-15). Ook Kronauer is positief over het begrip ‘uitsluiting’. Het begrip ‘uitsluiting’ biedt de mogelijkheid nieuwe vormen van ongelijkheid en marginalisering aan te geven. Sterker dan het begrip ‘armoede’ houdt het begrip ‘uitsluiting’ de belofte in om meerdere dimensies van uitsluiting te bestuderen (Engbersen e.a., 2000: 54). Historische perspectief Waarom spreken we, als het over armoede gaat, enkel over een inkomenstekort? Een blik in de geschiedenis kan ons meer inzicht geven in de ontwikkeling van het begrip ‘armoede’ en wellicht een antwoord geven op de vraag waarom inkomen, arbeid en sociale zekerheid begrippen zijn die verbonden worden met armoede. Van gunsten naar rechten De modernisering van de samenleving is kort samen te vatten in een, zoals Weber dat heeft genoemd, voortschrijdende rationalisatie. Op allerlei terreinen hebben rationele overwegingen de voorkeur gekregen boven traditionele gewoonten en gebruiken. Denken in termen van berekenbaarheid, planmatigheid en efficiëntie zijn de boventoon gaan voeren terwijl het belang van rituelen en tradities terrein hebben verloren. Dit proces van rationalisatie leidt tot coördinatie en besluitvormingsmechanismen, zoals markten en moderne staten (Arts, 2004: 11). Tijdens de vorming van de moderne staat worden steeds meer zaken geïntegreerd onder het gezag van de overheid. Deze zaken zoals defensie, gezondheidszorg en onderwijs, worden collectieve voorzieningen met de staat als coördinerend orgaan. De zorg voor armen is één van de zaken die steeds meer onder het coördinerende gezag van de staat komt te vallen. Dit resulteert uiteindelijk in het huidige socialezekerheidsstelsel. 18
Armoede: meer dan een inkomenstekort Hoe en waarom gaan wij collectieve, nationaal bindende regelingen treffen ter bestrijding van individuele armoedeproblemen? Je zou verwachten dat individuele hulpmaatregelen voldoende zijn. In het onderzoek ‘zorg en de staat’ zoekt De Swaan naar het antwoord op deze vraag. Volgens hem leiden twee gedachtegangen, uit verschillende intellectuele stromingen, samen tot het antwoord (1989: 12). De eerste gedachtegang komt uit de welzijnseconomie. De welzijnseconomie bestudeert de wisselwerking tussen sociale structuren en individuele keuzen in het ontstaan van collectiviteiten (op. cit.: 14). Centraal in deze visie staat het begrip ‘externe effecten’, daarmee worden de indirecte gevolgen aangeduid die de tekorten of tegenslagen van de bepaalde mensen hebben op anderen (op. cit.: 12). De ‘externe effecten’ van armoede zijn onder andere: criminaliteit en de verspreiding van ziekten. Om deze effecten te minimaliseren kunnen de gevestigde rijken de armen verjagen. De gevestigde elite heeft de sterkere armen echter nodig als arbeiders en soldaten. De rijken zoeken naar een oplossing om zich te beschermen tegen de gevaren van de armoede, bijvoorbeeld verhoogde criminaliteit, maar tegelijkertijd te profiteren van de voordelen die de armen hen bieden, zoals goedkope arbeidskrachten. De gevestigde rijken kunnen zich individueel niet tegen de gevaren wapenen die van de armen uitgaan en de voordelen die de armen bieden aangrijpen. Wanneer een individu een goede regeling treft met de armen loopt hij de kans vele hulpbehoevenden op de stoep te hebben staan. Wanneer hij echter niets onderneemt loopt hij een vergrote kans te worden beroofd. Armoede problematiek vraagt om een collectieve aanpak (op. cit.: 13). Het ontstaan van een collectief verband wordt vanuit de welzijnseconomie verklaard vanuit het feit dat voor bepaalde problemen individuen alleen niet tot een oplossing kunnen komen maar mensen elkaar nodig hebben. De tweede gedachtegang komt uit de historische sociologie van Norbert Elias en zijn klassieke voorgangers. Vanuit deze stroming wordt gekeken naar de uitbreiding en intensivering van de ‘menselijke interdependentieketens’ in de loop der tijd. Veranderingen in de houding van de rijken ten opzichte van de armen worden vanuit deze visie verklaard door verschuivingen in de balans van onderlinge afhankelijkheden ofwel interdependenties. Met de vorming van staten en de opkomst van het kapitalisme is de afhankelijkheid tussen mensen toegenomen (op. cit.: 12). Huishoudens zijn steeds minder 19
Armoede: meer dan een inkomenstekort zelfvoorziend en voor hun levensonderhoud dus steeds meer afhankelijk van anderen. Deze afhankelijkheid is volgens de historische sociologie de reden dat mensen zich steeds meer genoodzaakt zien zich in collectieve verbanden te gaan verenigen. Voor het verklaren van het proces van collectivisering combineert De Swaan beide theorieën. De welzijnseconomie geeft aan hoe de wisselwerking van sociale structuren en individuele keuzes in zijn werk gaat. Wat echter ontbreekt is het tijdsperspectief. De welzijnseconomische benadering gaat ervan uit dat defensie en volksgezondheid per definitie collectieve goederen zijn ofwel producten waar je mensen niet van uit kunt sluiten. Hun collectieve karakter is, volgens De Swaan, echter een product van de tijd (op. cit.: 14). Eerder spelen conflicten zich af op kleine schaal binnen of tussen dorpen. Steeds meer gaan mensen een aanval op een individu zien als een aanval op het geheel. Zo ontstaat er een schaalvergroting in conflicten tot de hedendaagse oorlogen tussen naties of zelfs grotere verbanden. Nu zien we defensie en volkgezondheid vanzelfsprekend als een collectief product binnen een staat. Waar we echter vaak niet bij stil staan is dat wij niet altijd uit zijn gegaan van de nationale staat als een eenheid (op. cit.: 15). De natie is een constructie, of zoals Anderson het noemt, ‘an imagined community’, een verbeelde eenheid. Deze eenheid wordt gebruikt om de macht van de staat te vergroten en anomie ofwel wetteloosheid te voorkomen (Eriksen, 2001 [1995] : 278). Net zo min als dat de nationale staat een natuurlijk gegeven is, is ook de collectiviteit van producten als defensie, bijstand voor armen of gezondheidszorg geen natuurlijk gegeven. Het ontstaan van collectieve eenheden kunnen we verklaren vanuit de welzijnseconomische theorieën maar dit moeten we wel plaatsen in een tijdsperspectief. De gevolgen van de ‘externe effecten’ worden namelijk duidelijk voelbaar door de groeiende afhankelijkheid, en hierdoor groeit eveneens de noodzaak van collectieve regelingen (De Swaan, 1989: 14). De noodzaak voor het ontstaan van een collectief verband is dus niet per definitie aanwezig, al lijken bepaalde zaken niet zonder collectief systeem te kunnen worden opgelost. Vanuit een groeiende afhankelijkheid ontstaat er dus een probleem waarbij een individu anderen nodig heeft om dit probleem op te lossen. Hier ontstaat vervolgens een dilemma. Elke gezamenlijke poging om de ‘externe effecten’ te beheersen of om kansen te benutten die de armen bieden, kan voordelen opleveren voor anderen die niet aan de 20
Armoede: meer dan een inkomenstekort inspanningen bijdragen. Iedereen in de omgeving is immers beschermd tegen berovingen wanneer er voorzieningen voor armen worden getroffen. Daarnaast kan iedereen de armen inhuren om op het land te gaan werken (op. cit.: 13). Wanneer mensen de keuze hebben deel te nemen in een collectieve eenheid, is het afhankelijk van het vertrouwen dat mensen hebben in de deelname van anderen of zij wel of niet deelnemen. Wanneer de valse of reële verwachting bestaat dat anderen niet zullen bijdragen aan de collectieve regeling, maar wel gebruik kunnen maken van de voordelen, zullen mensen geneigd zijn niet te investeren. De verwachting dat anderen niet investeren leidt vervolgens tot minder investeringen en is dus zelfbevestigend. Dit dilemma blijft bestaan zolang de collectiviteit vrijwillig en ongecoördineerd is. Pas wanneer er sprake is van een coördinerend systeem, waarin de bijdrage aan de collectiviteit verplicht is en er een systeem van controle en sancties bestaat, is er van het dilemma geen sprake meer (op. cit.: 35-36). Sancties kunnen op verschillende manieren vorm krijgen. In de middeleeuwen ontstaat er een collectief systeem vanuit de parochie. Geestelijken gaan langs de gevestigde burgers om geld en goederen te verzamelen ten behoeve van de armen. De geestelijken maken de giften openbaar waardoor er sprake is van sociale controle en de daarbij horende sancties (op. cit.: 36). Het is kiezen tussen plichtsgetrouwe buurman en christen zijn of in zonde leven en gezichtsverlies leiden ten overstaan van anderen. Ondanks de sociale controle houdt het vrijwillige collectieve systeem vaak geen stand. De meest waarschijnlijke reden hiervoor is een externe verstoring bijvoorbeeld een stijging van graan- of zoutprijzen, een tegenvallende oogst of ziekte en epidemieën. In deze krappe en moeilijke tijden hebben mensen minder over voor liefdadigheid (op. cit.: 40). Dit heeft vervolgens tot gevolg dat de armen naar een andere plek trekken waardoor de toestroom daar te groot wordt. Het gevolg is een verdere verspreiding van ziekten en het ontstaan van hongersnood. Vele dorpen sluiten hun poorten om zelf het hoofd boven water te houden waardoor de armen in niemandsland aan hun lot zijn overgelaten. De voelbare gevolgen van de effecten van beslissingen van het ene dorp op het andere dorp, leidt tot het besef dat de dorpen in grote mate van elkaar afhankelijk zijn (op. cit.: 41-42). Wanneer de handel en industrie in steden meer en meer op gang komt ontstaan er nieuwe onderlinge verbanden. Deze nieuwe verbanden leiden tot nieuwe collectieve regelingen. De steden gaan een onevenredig aantal armen opnemen om hun 21
Armoede: meer dan een inkomenstekort handelswegen te beschermen en banditisme tegen te gaan (op. cit.: 43). Mancur Olson heeft aangetoond dat een ‘grote actor’ die voldoende baat heeft bij een collectief goed, dat op eigen kosten zal verschaffen. Zelfs als deze ‘grote actor’ anderen niet kan dwingen eraan bij te dragen of te beletten ervan te profiteren (op. cit.: 51). De groeiende voorzieningen voor armen leidt tot een grote toestroom van armen richting de stad. De urbanisatie wordt versneld. Wanneer de nood toeslaat sturen de steden de armen echter weg om hongersnood en besmetting te voorkomen. Dit resulteert in verergerde situaties op het platteland (ibid.). In de zeventiende eeuw raken vele staten in Europa betrokken bij de stichting van instituties voor armen en de financiering van de armenzorg. In Engeland wordt vanuit de centrale overheid uiteindelijk, in 1601, besloten om het bijstandsevenwicht te beïnvloeden door een verplichte belasting. Het innen van de belastingen, een van oudsher kerkelijke taak, wordt door ambtenaren overgenomen. De religieuze liefdadige geestesgesteldheid wordt in Engeland maar ook elders in Europa langzamerhand vervangen door burgerplicht (op. cit.: 43). Alle dorpen en steden moeten hun eigen armen door middel van deze belastingsgelden voorzien van bijstand. Steun wordt alleen ontvangen in de eigen woonplaats. Vestiging van armen kan verboden worden op grond van geboorteplaats. Armen kunnen daarnaast verbannen worden wanneer ze tot last zijn (ibid.). De verleiding blijft groot andere gemeenten met de armen op te zadelen door de vestiging te weigeren. Dit leidt tot ‘ontheemde armen’ in tijden van nood. Een stabiel evenwicht in de zorg voor armen is in deze tijd nog niet gerealiseerd (op. cit.: 44-45). De armenzorg wordt geseculariseerd zoals Foucault heeft betoogd. Dit resulteert in een systematische onderdrukking van de armen. In de woorden van Foucault: ‘ Armoede werd van een religieuze ervaring die haar heiligde, langzaam maar zeker een morele conceptie die haar veroordeelde’ (ibid.). Met de verandering van armenzorg als christenplicht naar armenzorg onder het gezag van de staat, verandert de beeldvorming rond het armoedebegrip. Armen zijn niet meer een vanzelfsprekend onderdeel van de samenleving zoals deze door God geschapen is. Armoede wordt steeds meer gezien als een situatie waar men zelf verantwoordelijk voor is. God heeft de armen niet arm geschapen maar de armen zijn zelf verantwoordelijk voor hun situatie. 22
Armoede: meer dan een inkomenstekort De eisen voor de invulling van de armenzorg komen steeds meer van hogere autoriteiten. Dit heeft tot gevolgd dat dezelfde autoriteiten worden aangesproken wanneer er problemen ontstaan, zoals een mislukte oogst of een te grote toestroom van armen. De verantwoordelijkheid voor armenzorg komt hierdoor langzaam maar zeker bij de staat te liggen (op. cit.: 46). Deze overgang naar meer staatsbemoeienis wordt bevorderd met de komst van een nieuw soort institutie: het armenhuis. Het armenhuis wordt voorgesteld als een systeem dat de problemen, rond het dilemma van investeren in collectieve regelingen, kan oplossen (op. cit.: 52). Het systeem is weliswaar gebaseerd op een illusie maar tegen de tijd dat dit duidelijk wordt is het evenwicht in de armenzorg al gerealiseerd (op. cit.: 56). Alle gezonde armen moeten in het armenhuis worden opgesloten en daar werken. Het armenhuis zal zichzelf op die manier kunnen bekostigen. In eerste instantie bestaat het idee dat de armenhuizen onder particulier toezicht moeten komen maar de investering is te groot, de winstgevendheid te laag en disciplinerende problemen te veeleisend. De plaatselijke autoriteiten nemen daarom het initiatief armenhuizen op te richten (op. cit.: 52). Het blijkt een illusie dat het armenhuis een zelfvoorzienend systeem is. Het armenhuis kost meer dan het opbrengt en moet dus wel degelijk bestaan van investeringen (ibid.). Tegen de tijd dat de armenhuizen een teleurstelling blijken te zijn en de illusie van het zelfvoorzienend systeem duidelijk wordt is het evenwicht in de armenzorg al hersteld. Opnieuw komt het dilemma uit de welzijnseconomie boven. Geen armenhuis oprichten zou kostenbesparend zijn en het armoede probleem zou niet worden vergroot, mits anderen de zorg op zich nemen. Uit angst voor verval van het evenwicht behouden gemeenten echter hun armenhuis. Daarnaast boekt de centrale overheid met kleine middelen grote resultaten. Door middel van subsidies slaagt de staat erin armenhuizen aantrekkelijker te maken en gemeenten te stimuleren (op. cit.: 58). De gezonde armen weten de armenhuizen meestal te ontvluchten. Tijdens de opkomst van de industriële revolutie komt hier verandering in. Het toezicht op de toevluchtswegen wordt verbeterd waardoor ook de gezonde armen kunnen worden opgepakt. In deze tijd is het armenhuis een strafinrichting waar voornamelijk het ‘opvoeden’ van de armen centraal staat. Deze werkwijze, om mensen op te sluiten om hen de discipline van arbeid bij te brengen, raakt in de voortgang van de industrialisatie 23
Armoede: meer dan een inkomenstekort achterhaald door de werking van het fabriekssysteem en de arbeidsmarkt. Het armenhuis valt uiteindelijk uiteen in velerlei gespecialiseerde instituties als bejaarden huizen, weeshuizen en psychiatrische inrichten (op. cit.: 57). Het armenhuis brengt een, op illusie gebaseerd, coöperatief evenwicht tot stand. Wanneer de illusie duidelijk wordt, wordt het systeem in stand gehouden doordat de staat en de grote steden desertie kunnen voorkomen. De staat treedt op als stabiliserende factor. Onbedoeld groeit hiermee de invloed van de staat ten koste van de lokale autonome positie van gemeenten. Er ontstaan collectieve, nationaal bindende regelingen die de regionale voorzieningen vervangen (op. cit.: 59). Niet alleen de armenzorg maar ook vele andere taken, waar de overheid zich eerder niet mee bemoeide, worden geïntegreerd binnen de staat. De staat ontwikkelt zich zodoende tot een groot bureaucratisch, coördinerend orgaan met vele collectieve regelingen. De nachtwakerstaat van voorheen, gericht op het handhaven van orde en het behoud van de veiligheid, groeit uit tot een verzorgingsstaat (Arts 2004: 11). Een sociaal zekerheidsstelsel wordt opgezet en onderwijs en gezondheidszorg worden landelijk georganiseerd. Burgers verwerven, als gevolg van een dit lange proces van verstatelijking en steeds verder strekkende democratisering, rechten zoals arbeidsrecht, kiesrecht en tot slot sociale rechten (op. cit.: 12). Deze sociale rechten vormen volgens sommige wetenschappers, in navolging van Marshall, het fundament van de verzorgingsstaat (Jehoel-Gijsbers, 2004: 11). “Sociale grondrechten moeten er voor zorgdragen dat in een democratisch land met een stelsel van vrije ondernemingsgewijze productie, sociale cohesie en sociale welvaart wordt geregeld via een nationaal systeem van georganiseerde solidariteit en verdeelde rechtvaardigheid (Arts, 2004: 12)”. Met de voltooiing van het sociale zekerheidstelsel, waarin de sociale rechten van burgers steeds verder zijn uitgebreid, is in de jaren zeventig de verzorgingsstaat ‘voltooid’. Elke burger kan rekenen op zorg van de wieg tot het graf (ibid.). Niet langer zijn arme mensen afhankelijke van gunsten van de rijken. Het is nu een recht van alle burgers binnen Nederland om in de eerste levensbehoefte te worden voorzien. 24
Armoede: meer dan een inkomenstekort
Van leunen naar steunen Kenmerkend voor de georganiseerde solidariteit binnen de verzorgingsstaat is het feit dat de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. De solidariteitsgedachte achter dit systeem gaat in de jaren zestig een expliciete rol spelen binnen het sociaal-politieke debat. De overheid gaat vanaf dat moment, met de solidariteitsgedachte als rechtvaardigheidsgrond, een toenemend beroep doen op de bijdrage van bevoorrechte burgers. Onder druk van de economische crisis, in de jaren zeventig, komen mensen steeds vaker in verzet tegen het systeem van de verzorgingsstaat. Steeds meer mensen vinden dat de ‘zwakkeren’ in de samenleving ook een steentje bij moeten dragen. Naast de vele rechten moeten mensen ook de plicht hebben een bijdrage te leveren aan de samenleving. Dit leidt tot coalities die scherpere eisen gaan stellen en een selectiever beleid gaan voeren (Arts, 2004: 15). Naast de druk vanuit de publieke opinie vragen veranderingen binnen de samenleving om een verscherpte selectiviteit. Volgens het Centraal Plan Bureau [CPB] zijn verzorgingsstaten binnen Europa in de huidige vorm niet te handhaven (Arts en Muffels, 2004: 216). Het verzorgingsstelsel wordt financieel en bestuurlijk onbeheersbaar (Arts, 2004: 13). De kosten lopen op en het bureaucratische systeem wordt onhandelbaar. De modernisering van de samenleving vraagt om veranderingen in het verzorgingsstelsel. De sociale uitgaven stijgen door de individualisering, de vergrijzing, de groeiende kloof tussen hoog en laagopgeleiden, de toenemende loonverschillen en de groeiende sociale verscheidenheid. Belastingen zijn daarnaast door grote mobiliteit van kapitaal en arbeid steeds moeilijker te innen. Volgens het CPB moeten we het stelsel hervormen en veel selectiever zijn (Arts en Muffels, 2004: 216). Als gevolg van het onhandelbaar en onbetaalbaar worden van het stelsel en de druk vanuit de publieke opinie is het sociale zekerheidsstelsel steeds verder aangepast. In de jaren tachtig staat allereerst de betaalbaarheid van het socialezekerheidsstelsel centraal. Verlaging van de duur en hoogte van uitkeringen is het gevolg. De groei van inkomensverschillen in ons land wordt regelmatig toegeschreven aan veranderingen in deze periode (Snel e.a., 2000: 25).
25
Armoede: meer dan een inkomenstekort In de jaren negentig kijkt de overheid vervolgens naar de beheersbaarheid van het stelsel. De centrale vraag is dan, hoe het aandeel mensen dat een beroep doet op het zekerheidsstelsel kan worden teruggebracht. Het socialezekerheidsstelsel wordt, volgens Teulings, steeds meer gezien als een ‘systeem van gedragsprikkels’ (ibid.). Het idee groeit dat mensen moeten worden gestimuleerd om weer actief deel te nemen aan de arbeidsmarkt in plaats van investeren in uitkeringen. ‘Werk boven inkomen’ wordt het nieuwe motto (op. cit.: 147). Wanneer er wordt gesproken over armoede zijn het sociale zekerheidstelsel en de arbeidsparticipatie van burgers de onderwerpen van gesprek. Uit voorgaand stuk blijkt dat dit historisch zo gegroeid is. Eerder bestond armoede uit een tekort aan inkomen en bezit, het kwam voort uit de klasse waarin je opgroeide. Armoede was een door God gegeven feit. Langzaam aan seculariseert armoede en wordt het steeds meer gezien als een situatie waar mensen zelf verantwoordelijk voor zijn. Met de oprichting van armenhuizen komt armoede in verband te staan met arbeid. Er wordt geprobeerd een collectieve voorziening voor armen te financieren door de armen te laten werken. Ten tijde van de industriële revolutie groeit het verband tussen armoede en arbeid. De arbeiders zijn de nieuwe armen. Vervolgens ontstaat de verzorgingsstaat waarin de armen van belastinggelden worden onderhouden. Zo ontstaat het verband tussen het sociaalzekerheidsstelsel en armoede. Sociale mobiliteit volgens Bourdieu Bourdieu komt, eind jaren zeventig, met de theorie dat naast geld en bezit meerdere factoren van invloed zijn op onze positie binnen de samenleving. Volgens Bourdieu wordt onze positie bepaald door vier vormen van kapitaal: economisch, sociaal, cultureel en symbolisch kapitaal. Voor de vereenvoudiging laat ik het symbolisch kapitaal achterwege. We spreken hier dus over drie vormen van kapitaal die bepalend zijn voor onze kansen op sociale mobiliteit binnen de samenleving. Tekorten in deze drie vormen van kapitaal kunnen leiden tot een onderschikte positie (Kochuyt, 1999: 79). Bourdieu spreekt niet over armoede of uitsluiting, maar over mensen in een ondergeschikte sociale positie.
26
Armoede: meer dan een inkomenstekort Met economisch kapitaal bedoelt Bourdieu het persoonlijke vermogen van mensen. Tegenwoordig is iemands positie op de arbeidsmarkt vaak bepalend voor het economische kapitaal (op. cit.: 78). We kijken vooral naar het economisch kapitaal wanneer we over armoede spreken, zoals duidelijk is geworden in de definitie van relatieve armoede en de wijze waarop het begrip ‘armoede’ gebruikt wordt. Daarnaast onderscheidt Bourdieu het sociaal kapitaal. Mensen hebben, naast geld en bezittingen, ook anderen om hen heen nodig om hun positie in de samenleving te versterken. Sociaal kapitaal bestaat uit het netwerk van sociale betrekkingen. Hier kunnen mensen gebruik van maken voor het verwerven of behouden van sociale privileges (Wilterdink en Heerikhuizen, 1993: 441). Door Portes wordt sociaal kapitaal gedefinieerd als: ‘De mogelijkheid van individuen om hulpbronnen te mobiliseren uit de sociale netwerken waar men deel van uitmaakt’ (Komter e.a., 2000: 48). In de moderne samenleving biedt de verzorgingsstaat een vorm van institutioneel sociaal kapitaal op basis van gedeeld burgerschap (Kochuyt, 1999: 78). Tot slot spreekt Bourdieu over; cultureel kapitaal. Cultureel kapitaal bestaat volgens Bourdieu uit drie lagen: de aangeleerde kennis en vaardigheden van een persoon, het bezit van cultuurobjecten en de onderwijskwalificaties. Verworven culturele kennis en het bezit van culturele objecten bieden eveneens mogelijkheden waarmee men in staat is sociale privileges te verwerven en te behouden. Opleidingsniveau is in de moderne samenleving de meest belangrijke vorm van cultureel kapitaal waarmee sociale mobiliteit gerealiseerd kan worden (ibid.). Wanneer we de visie van Bourdieu toepassen op de positie van Laura en Marieke dan zien we bij Marieke enkel een tekort in het economisch kapitaal terwijl Laura naast economische tekorten ook een tekort aan sociaal en cultureel kapitaal heeft. De theorie van Bourdieu laat zien dat, voor het vaststellen van de positie van Laura en Marieke binnen de samenleving, we niet alleen moeten kijken naar het inkomen van beide vrouwen. Uitsluiting: een tekort aan kapitaal De aandacht voor sociale, culturele en andere tekorten is gegroeid binnen het politieke debat. Sociale, culturele, ruimtelijke, lichamelijke, geestelijke en andere tekorten komen
27
Armoede: meer dan een inkomenstekort in het politieke debat naar voren. Ik richt me, aan de hand van de ideeën van Bourdieu, op de sociale en culturele tekorten. Naar mijn idee twee belangrijke tekorten die een grote rol spelen in het leven van Laura en anderen in een vergelijkbare positie. Waardoor ontstaan tekorten in sociaal- en cultureel kapitaal binnen onze huidige samenleving? Met andere woorden, door welke sociale en culturele tekorten worden problemen van mensen als Laura veroorzaakt naast haar tekort aan economische middelen? Verlies van sociaal kapitaal In het huidige overheidsbeleid wordt duidelijk dat de angst bestaat voor verlies van sociale samenhang binnen de samenleving (zie boven p. 9). Deze angst voor verlies van sociale samenhang is niet nieuw. Een blik in de geschiedenis leert ons dat tijdens de opkomst van de industriële samenleving mensen eveneens bang waren dat de samenleving uiteen zou vallen. “Ingrijpende veranderingen, die betrekking hadden op zowel de structuur als de mentaliteit van de samenleving, deden bij veel mensen het gevoel ontstaan dat de maatschappij aan ontbinding ten prooi was gevallen.” (Komter e.a., 2000: 16) Sociologen als Durkheim, Tonnies en Weber schreven in deze tijd over veranderingen in de samenleving en hielden zich bezig met de vraag op welke manier deze veranderingen het gedrag van mensen zou beïnvloeden (ibid.). Durkheim laat door een analyse van wat hij ‘solidariteit’ noemt zien dat de samenleving niet zozeer uiteen valt als wel verandert (op. cit.: 15). Solidariteit kan als volgt omschreven worden: “de waarden en opvattingen die ten grondslag liggen aan de bijdragen van mensen aan het welzijn van een individuele ander of aan dat van een groep, de feitelijke gedragingen die voortvloeien uit de waarden en opvattingen, en de (in)formele regelingen waartoe die gedragingen kunnen leiden.” (op. cit.: 11) Volgens Durkheim leiden veranderingen tot verzwakking van bestaande normen en waarden. Door de ingrijpende veranderingen verliest de morele orde, en de beperkingen 28
Armoede: meer dan een inkomenstekort die daaruit voortkomen, in betekenis. Er ontstaat een situatie van anomie ofwel morele wanorde. Nieuwe vormen van solidariteit zullen de samenleving weer bijeen moeten houden (Verrips-Roukens, 1993 [1985]: 155). Tonnies heeft de ontwikkelingen binnen de industriële samenleving beschreven als
een
verschuiving
van
Gemeinschaft
naar
Geselschaft.
De
traditionele
gemeenschapswaarden van het gezin, de familie en de buurt gaan plaats maken voor geïndividualiseerde gevoelens en behoeften (Komter e.a., 2000: 27). Relaties tussen mensen zullen meer berusten op de belangen die mensen willen behartigen en zijn slechts een middel om bepaalde doelen te bereiken. Samenwerking is gebaseerd op gemeenschappelijke belangen en minder op het wij-gevoel en sterke affectieve binding die mensen in de traditionele samenleving hebben (Verrips-Roukens, 1993 [1985]: 155). Volgens Tonnies kan dit wel degelijk leiden tot desintegratie van de samenleving en zal er een sterke staat nodig zijn om de samenleving bijeen te houden anders handelt iedereen enkel en alleen in eigen belang (Komter e.a., 2000: 27). In tegenstelling tot Durkheim, die denkt dat er nieuwe vormen van solidariteit zullen komen, ziet Tonnies het somber in (op. cit.: 15). In de beleidsnota van de huidige regering wordt het begrip individualisering niet genoemd. Het is echter de individualisering van de samenleving waar de overheid op doelt waarneer zij spreekt over het verloren gaan van traditionele banden met instituties als het gezin en de buurt. Met de individualisering van de samenleving wordt het proces bedoeld dat verantwoordelijk is voor de afname van de zekerheid, duurzaamheid en stabiliteit binnen bestaande integratiekaders, zoals binnen de familie, de lokale gemeenschap en de arbeidsplek (op. cit.: 47). Het kerngezin is niet langer de dominante leefvorm (Snel e.a., 2000: 21). De flexibiliteit op de arbeidsmarkt neemt toe en de buurt is niet langer een plaatst waar iedereen elkaar kent. Relaties zijn vaker kwetsbaar en kortstondig. Dit heeft tot gevolg dat mensen minder afhankelijk zijn van de geldende normen en waarden van bestaande instituties. We zijn meer en meer de regisseur van ons eigen leven. Het verruimt de mogelijkheden van mensen. Maar het zorgt tegelijk voor meer onzekerheden bij mensen die niet zo succesvol zijn op de markten van arbeid en sociale relaties (Komter e.a., 2000: 47).
29
Armoede: meer dan een inkomenstekort De meeste hedendaagse sociologen zien verzwakking van traditionele affectieve bindingen als onvermijdelijk. Het is, volgens Zijderveld, onwaarschijnlijk dat traditionele verbanden als familie, buurt en religieuze gemeenschap weer zullen opleven en hun functie als verbinding tussen de staat en het individu weer zullen oppakken. Waarschijnlijker is dat er nieuwe vormen van samenleven ontstaan die een lagere graad van institutionalisering kennen, meer vrijblijvend en kortdurend van aard zijn. Huwelijken worden zakelijker, vriendschappen functioneler en het gezin democratischer (Verrrips-Roukens, 1993: 156). De voltooiing van de verzorgingsstaat is, volgens het Sociaal Cultureel Planbureau [SCP], een extra zetje in de rug geweest voor de groei van de individualisering. Mensen zijn niet langer afhankelijk van de lokale gemeenschap, hun verwantschapsrelatie of de grillen van de markt. Zodoende wordt het onderhouden van banden met familie, verenigingen en de buurt een optie en niet langer een noodzaak. De afhankelijkheid van de staat groeit echter maar misschien minder dan gedacht. Mensen kunnen door de sociale rechten immers schaarse middelen eisen en zijn daardoor niet langer afhankelijk van gunsten. De individuele ontplooiing kan met andere woorden door de vorming van de verzorgingsstaat verder doorgetrokken worden (Arts, 2004: 16-17). Voorondersteld wordt, door onder andere Bertels (ibid.), dat door de groei van geïnstitutionaliseerde vormen van solidariteit, persoonlijke vormen van solidair gedrag afnemen. De verzorgingsstaat zou een systeem hebben gecreëerd van abstracte, administratieve en anonieme solidariteit met een daarbij behorend abstract gevoel van sociaal bewustzijn (Komter e.a., 2000: 46). Dit abstracte sociale gevoel verschilt volgens De Swaan van een gevoel van naastenliefde. Wie geconfronteerd wordt met de ellende van anderen ziet daarin geen persoonlijke taak maar een taak voor de gemeenschap. Niet híj moet zorgen maar ‘er moet voor gezorgd worden’. Naast De Swaan zegt ook Zijderveld dat nu de staat zorgt, de burgers niet langer de verantwoordelijkheid voelen zelf te zorgen (op. cit.: 46). Individualisering en solidariteit worden gezien als wederzijds uitsluitende en tegenstrijdige verschijnselen. Als het één aan kracht wint neemt de ander in kracht af. Van Oorschot en Komter bekritiseren deze veronderstelling. Aan de hand van theorieën van onder anderen Durkheim, laten zij zien dat individualisering niet leidt tot een verlies 30
Armoede: meer dan een inkomenstekort van solidariteit maar een verschuiving teweeg brengt. In onze huidige samenleving zou de waarde die we hechten aan burgerrechten en individuele vrijheden zijn toegenomen. Maar mensen zijn zich daarnaast bewust van het feit dat zij elkaar nodig hebben om hun levenskansen te verbeteren. Een gedeelde identiteit en gedeelde utiliteit zijn met andere woorden volgens Oorschot en Komter de basis voor moderne solidariteit (Arts, 2004: 18). Maatschappelijke ontwikkelingen zorgen in navolging van Durkheim dus niet voor verval van solidariteit maar voor een andere vorm van solidariteit, los van traditionele instituties en meer gebaseerd op individuele vrijheden. De solidariteit tussen bekenden is volgens Komter gelijk gebleven. Ons solidaire gedrag ten opzichte van onbekenden neemt echter af. Abstracte vormen van solidariteit zoals gelddonaties en lidmaatschap van humanitaire organisaties nemen toe (2004: 173). Wat betekenen veranderingen in solidariteit voor de uitsluiting van kwetsbare groepen in de samenleving? Worden bepaalde groepen in de samenleving eerder van solidariteit uitgesloten dan andere? Er bestaan verschillende theorieën over motieven voor solidair gedrag. Grofweg kunnen we een tweedeling maken in theorieën die uitgaan van altruïstische motieven en theorieën gebaseerd op rationele motieven. Een van de bekendste theorieën vanuit de rationele-keuze theorie komt van Hechter. Volgens Hechter kiezen we voor het alternatief dat ons een maximaal nut oplevert. We zijn kort gezegd ‘rationele egoïsten’. Onderlinge afhankelijkheid speelt hierin een belangrijke rol (Komter e.a., 2000: 34-35). Het verband tussen afhankelijkheid en solidair gedrag wordt duidelijk in de theorie van De Swaan (zie boven p. 19). Volgens De Swaan wordt de opkomst van een collectief systeem voor armenzorg mede bepaald door een groeiende onderlinge afhankelijkheid tussen rijken en armen (1989: 12). Theorieën die gebaseerd zijn op altruïstische motieven gaan uit van de betrokkenheid tussen mensen. We zijn solidair ten opzichte van mensen waar we ons toe aangetrokken voelen, waar we loyaal mee willen zijn en waar we ons mee willen identificeren. Solidariteit zou dus gemotiveerd worden door gevoelens van onderlinge verbondenheid. Een altruïstische visie op solidariteit zien we bij Mayhew en Etzioni (Komter e.a., 2000: 37). Volgens Van Oorschot en Komter is het uitsluitende karakter tussen verschillende theorieën een theoretische verarming (op. cit.: 42). Zoals eerder gezegd spelen volgens 31
Armoede: meer dan een inkomenstekort hen zowel identiteit als utiliteit een rol in solidair gedrag (zie boven p. 31). Solidair gedrag wordt bepaald op basis van normen, waarden en emotie aan de ene kant (homo sociologicus) en instrumentele, nutsoverwegingen (homo economicus) aan de andere kant (op. cit.: 41). Wanneer we kijken naar identificatie al bron van solidariteit zien we allereerst uitsluiting ontstaan op basis van verwantschap en etniciteit. In psychologisch en biologisch onderzoek is bewezen dat mensen zich eerder identificeren met directe verwanten en familie dan met anderen. Solidariteit ten opzichte van eigen familie en naasten gaat ten koste van de zorg die wij daarnaast aan anderen kunnen bieden (op. cit.: 97). Uit onderzoek van Komter blijkt dat we momenteel nog altijd even solidair zijn ten opzichte van familie en goede vrienden terwijl de solidariteit ten opzichte van onbekenden afneemt (2004: 173). De homogeniteit op basis van etniciteit is daarnaast opvallend. Steun wordt vooral ontvangen en gegeven binnen de eigen etnische groepering (Ypeij en Snel, 2000: 112). “Informele
hulp
en
zorg
kennen
dus
een
intrinsiek
sociaal
bevorderingsmechanisme, waardoor degenen met minder uitgebreide familiale netwerken en de sociaal zwakkeren in het nadeel zijn vergeleken bij degenen die over en uitgebreider en gevarieerder sociaal kapitaal beschikken” (op. cit.: 115). Daarnaast identificeren we ons met mensen waarmee we bepaalde belangen delen. Een belangrijke antropologische bijdrage aan het systeem van solidair gedrag komt van Mauss. Hij beschrijft het proces van reciprociteit. Reciprociteit is de wederkerige relatie van geven en nemen tussen mensen. Wederkerigheid veronderstelt drie plichten namelijk de verplichting iets te geven, de verplichting te ontvangen en de verplichting iets terug te geven. In alle culturen is dit principe aanwijsbaar. Een ieder die iets ontvangt zal zich verplicht voelen iets terug te geven, en een ieder die iets geeft verwacht op den duur iets terug te ontvangen. Vaak zijn wij ons niet bewust van dit proces terwijl het toch een rol speelt in ons solidaire gedrag (Komter e.a., 2000: 32). Mauss gaat in zijn theorie uit van een verwevenheid tussen altruïsme en eigenbelang. Er is sprake van zowel een moreel gevoelde verplichting als van een functionele wederkerigheid (op. cit.: 42). 32
Armoede: meer dan een inkomenstekort Uit het onderzoek Geven in Nederland, uitgevoerd in 1993 door van Komter en Schuyt, blijkt het selectieve karakter van solidariteit op basis van reciprociteit. Degenen die veel geven, bijvoorbeeld vrouwen en midden- en hoogopgeleide jongeren, ontvangen ook veel. Werklozen en gepensioneerden geven weinig vanwege een gebrek aan geld. Zij ontvangen daardoor minder (op. cit.: 97). Dit zou vervolgens van invloed zijn op hun sociale netwerk. Merton heeft dit proces van disproportionele accumulatie, van de voordelen voor diegene die al veel hebben, het ‘Mattheüs effect’ genoemd. Met het begrip ‘Mattheüs effect’, verwijst Merton naar een uitspraak van de profeet Mattheus in het gelijknamige evangelie: ‘Aan wie heeft, zal gegeven worden, en hij zal overvloed hebben; maar wie niets heeft, hem zal nog worden ontnomen wat hij heeft’. Het Mattheüs effect is volgens Komter van invloed op uitsluiting. Diegene die het meest nodig hebben, ontvangen de minste geschenken, gastvrijheid, hulp en zorg (op. cit.: 98). Mensen lopen dus een verhoogd risico op sociale isolatie wanneer zij: niet veel kunnen geven, weinig familie hebben en niet behoren tot een hechte etnische gemeenschap. Het ‘malign circuit of exclusion’ ofwel de spiraal van uitsluiting, zorgt er daarnaast voor dat tekorten op één gebied leiden tot tekorten op andere gebieden (zie boven p. 14) Werklozen kunnen bijvoorbeeld minder rekenen op steun van familie (Engbersen, 1997: 22). Tekort aan cultureel kapitaal De noodzaak van kennis in de huidige samenleving is eveneens een belangrijk punt op basis waarvan uitsluiting kan ontstaan. Een gebrek aan kennis zorgt voor minder mogelijkheden om deel te nemen aan de samenleving aangezien de complexiteit van de samenleving en de complexiteit van instituties binnen deze samenleving toenemen. Opleidingsniveau is in de moderne samenleving de meest belangrijke vorm van cultureel kapitaal waarmee sociale mobiliteit gerealiseerd kan worden (Kochuyt, 1999: 78). Het is niet alleen een plicht om onderwijs te volgen het is ook noodzakelijk om in de samenleving mee te kunnen doen. In onze samenleving worden steeds hogere eisen gesteld ten aanzien van diploma’s. Hierdoor komen onopgeleide mensen in een achtergestelde positie terecht (Komter e.a. 2000: 18). Engbersen noemt werklozen, naast illegalen, de belangrijkste marginale groep in steden binnen Nederland. Het niet 33
Armoede: meer dan een inkomenstekort beschikken over de juiste diploma’s is volgens Engbersen een belangrijke oorzaak (1997: 7). “Zij die niet over de juiste diploma’s beschikken zijn mensen zonder documenten net als vreemdelingen zonder paspoort. Zij zijn de mensen die een grote kans lopen in de marges van de stad terecht te komen (Burgers e.a., 1996; Ganzeboom en Ultee, 1996 in: Engbersen 1997: 8). Een basisopleiding of basis algemene kennis is niet alleen belangrijk voor het krijgen van een baan. Eigen verantwoordelijkheid betekent immers dat mensen zelf het één en ander moeten regelen en organiseren. Daarbij valt te denken aan voorzieningen als gas en elektra, zorgverzekering, bijzondere bijstand en belastingteruggave. Dit lukt Marieke wel maar Laura heeft hier duidelijk moeite mee. Niet alleen het feit dat je het zelf moet regelen is een probleem. De complexiteit van het systeem maakt het voor haar te ingewikkeld. In de huidige samenleving worden hogere eisen gesteld aan ons vermogen om informatie te verwerken. Een werknemer hoefde vroeger alleen woorden te kunnen ontcijferen en zijn naam te kunnen schrijven. Tegenwoordig moet hij ook veiligheidsvoorschriften kunnen lezen en percentages kunnen berekenen. Voor Laura en vele anderen is dit een probleem. Mensen die zoveel moeite hebben met lezen, schrijven en rekenen dat ze niet goed kunnen functioneren in de samenleving noemen we functioneel analfabeten. Functioneel analfabeten zijn niet in staat informatie te vinden, te begrijpen en te gebruiken en onvoldoende kunnen rekenen. Hierbij moeten we bijvoorbeeld denken aan een krant, een bijsluiter of een kaart lezen of een sollicitatie brief schrijven (OCW, 2005: 9). Momenteel is Nederland telt anderhalf miljoen functioneel analfabeten. In tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt, gaat het vooral om mensen die het Nederlands als moedertaal hebben. De groep van anderhalf miljoen functioneel analfabeten bestaat uit één miljoen autochtonen en een half miljoen allochtonen. Van de één miljoen autochtonen zijn tweehonderd vijftig duizend mensen vrijwel geheel ongeletterd. Het gaat niet over een langzaam uitstervend probleem. Zeven procent van de jongeren in de leeftijd van zestien tot en met vijfentwintig jaar is functioneel analfabeet. Analfabetisme 34
Armoede: meer dan een inkomenstekort is niet alleen een persoonlijk drama, maar ook een groot maatschappelijk probleem (OCW, 2005: 11). In het huidige beleid zien we dat er aandacht is voor het feit dat het armoedebeleid niet iedereen bereikt (Minaz, 2007; VVD, 2007). Al eerder constateert Engbersen dat één op de drie arme mensen nauwelijks gebruik maakt van de inkomensondersteunende voorzieningen (Engbersen e.a., 2000: 68). De vergaande bureaucratisering heeft niet alleen gevolgen voor de bestuurbaarheid. Het systeem wordt ook dusdanig complex dat het voor mensen moeilijk wordt inzicht te krijgen in de voorzieningen waar zij recht op hebben. Vele maatregelen als belastingteruggave, subsidie regelingen en voorzieningen als de bijzondere bijstand zijn bij arme mensen niet bekend. Het belang van cultureel kapitaal is dus toegenomen met de groei van de kennissamenleving. Daarnaast bestaat de angst voor verlies van solidariteit binnen de samenleving waardoor het verwerven van sociaal kapitaal voor bepaalde groepen moeilijker wordt. Tekorten in een of meerdere vormen van kapitaal die hierdoor ontstaan kunnen leiden tot uitsluiting. Dit zien we bij Laura. Haar tekort aan kennis en opleiding maakt deelname aan de samenleving moeilijk. Haar tekort aan sociale contacten zorgt voor een groot gevoel van eenzaamheid, weinig steun en hulp. Dit gaat ten koste van haar psychische en lichamelijke gezondheid en staat eveneens deelname aan de samenleving in de weg. Conclusie Armoede is meer dan een inkomenstekort. Dit wordt duidelijk in een vergelijking tussen de situatie van Marieke en Laura. Volgens de enge definitie van armoede, die uitgaat van een situatie waarin mensen moeten rondkomen van een inkomen onder een vastgesteld minimum, leven beide vrouwen in armoede. Wanneer we echter kijken naar de context van hun inkomenskort zien we al snel dat we Marieke, ondanks dat ze formeel als arm wordt gedefinieerd, niet beschouwen als een arme burger binnen onze samenleving. Marieke’s situatie is (waarschijnlijk) tijdelijk en zij kent geen andere tekorten in haar leven die wij verbinden met armoede. De context waarin Marieke te maken heeft met een inkomenstekort bepaalt dat we haar niet arm vinden.
35
Armoede: meer dan een inkomenstekort Laura’s situatie geeft daarentegen wel een totaal beeld van een armoedig bestaan binnen onze samenleving.
Laura gaat naar de voedselbank, woont in een
achterstandswijk, is werkloos en heeft geen opleiding. Laura heeft te maken met een meervoud aan problemen die met elkaar samenhangen. Haar situatie wordt bepaald door de gehele context waarin zij leeft. Haar inkomenstekort vormt slechts een onderdeel van haar problemen. Naast Laura zijn er vele anderen in Nederland die in een vergelijkbare positie verkeren. Onze positie in de samenleving wordt naast economisch bezit steeds meer bepaald door sociale en culturele factoren. Het belang van kennis is toegenomen. Zonder opleiding en goede kennis van het Nederlands kunnen mensen niet meer als volwaardig burger meedraaien. Sociale netwerken zijn daarnaast minder vanzelfsprekend in onze individualistische samenleving. Mensen moeten werken aan het verkrijgen van voldoende sociale contacten. Hier blijven sommige mensen eveneens steken. In onze samenleving wordt armoede dan ook meer dan ooit gekenmerkt door een complex aan tekorten en problemen en niet enkel door een inkomenstekort. Wanneer we kijken naar het discours binnen het huidige armoededebat dan zien we dat er twee begrippen gebruikt worden om de situatie van Laura te beschrijven: armoede en uitsluiting. Wanneer we over armoede spreken hebben we enkel oog voor de inkomenstekorten. Armoede geeft een te enkelvoudige betekenis om de werkelijke situatie van Laura te omschrijven. Armoede is daarnaast een begrip dat de schuld legt bij de minder bedeelde. Het begrip houdt geen rekening met omgevingsfactoren en verwijst naar een persoonlijk ‘verwijtbaar’ inkomenstekort. De verbinding tussen armoede, inkomen, arbeid en sociale voorzieningen kent wortels die teruggaan in de vorige eeuw, net als het schuldlabel dat aan het begrip kleeft. Het is niet eenvoudig de betekenis van een historisch gefundeerd begrip te veranderen. Uitsluiting kent nog geen duidelijke definitie. Maar het begrip nodigt uit de problematiek in een breder kader te plaatsen. Inkomenstekorten worden binnen het begrip ‘uitsluiting’ niet los gezien van de context waarin zij voorkomen. De situatie van Laura wordt gezien als een geheel waarin meerdere tekorten op dynamische en cumulatieve wijze op elkaar inspelen. Het nadeel van dit brede begrip is dat het moeilijker operationaliseerbaar is. Het is niet eenvoudig om uitsluiting te meten. We willen rekening 36
Armoede: meer dan een inkomenstekort houden met vele oorzaken en bovendien het cumulatieve en dynamische effect die deze oorzaken op elkaar hebben meenemen in een analyse van de situatie. Maar het begrip geeft in ieder geval de mogelijkheid meer aandacht te vestigen op verschillende factoren die naast een inkomenstekort uitsluiting veroorzaken. Binnen het armoedediscours biedt uitsluiting de mogelijkheid de aandacht voor de gehele situatie te vergroten en inkomenstekorten te plaatsen binnen de context waarin zij voorkomen. In het vormen van beleidsvoorstellen spelen begrippen een grote rol. Wanneer we spreken over armoede, en de situatie impliciet definiëren als een inkomenstekort, zullen beleidsvoorstellen zich richten op arbeidsparticipatie en sociale inkomensvoorzieningen. Wanneer we deze problemen als armoede blijven definiëren blijft de aandacht gericht op het inkomenstekort en hebben we te weinig aandacht voor de context waarin deze inkomensproblemen zich voordoen Dit zien we terug wanneer we kijken naar de standpunten van politieke partijen op het gebied van armoede. Wanneer we het begrip uitsluiting gebruiken biedt dit meer ruimte ook andere tekorten aan de kaak te stellen. We kunnen met voorstellen komen die niet alleen inkomenstekorten maar ook andere aspecten van de situatie aanpakken. We zien in het overheidsbeleid gericht op sociale samenhang (ofwel het voorkomen van sociale uitsluiting) dat naast arbeidsparticipatie ook onderwijs, maatschappelijke participatie en integratie onderwerpen zijn die belangrijk worden gevonden om de positie van mensen binnen de samenleving te verstevigen. De aandacht wordt door een andere definiëring van het probleem gericht op andere oplossingen. Als we willen onderzoeken of de huidige beleidsplannen een verbetering betekenen voor Laura’s situatie dan zullen we verder moeten kijken dan de inhoud van haar portemonnee. Of deze plannen bijdragen aan het verminderen van het aantal mensen dat leeft in armoede is namelijk niet alleen afhankelijk van het aantal euro’s dat zij in koopkracht vooruit gaan. Vooruitgang van de situatie van mensen die in Nederland leven in een uitgesloten positie is eveneens afhankelijk van de kansen die zij krijgen de vele factoren die hun situatie kenmerken te verbeteren. Een opleiding zou bijvoorbeeld niet bijdragen aan een verhoging van Laura’s koopkracht maar waarschijnlijk wel meer opleveren dan een verhoging van haar inkomen.
37
Armoede: meer dan een inkomenstekort
Geraadpleegde literatuur Arts, W. (2004) “Verzorgingsstaat, quo vadis?” in W. Arts, H. Entzinger en R. Muffels, Verzorgingsstaat vaar wel, pp. 9-37. Assen: Koninklijke van Gorcum. Arts, W. en R. Muffels (2004) “Slot: verzorgingsstaat vaarwel?” in W. Arts, H. Entzinger en R. Muffels, Verzorgingsstaat vaar wel, pp. 215-233. Assen: Koninklijke van Gorcum. CBS [Centraal Bureau voor Statistiek] (2006) “Armoede stijgt tot in 2005 en daalt daarna” Materiaal verkregen via het internet [http://www.cbs.nl/nlNL/menu/themas/inkomenbestedingen/publicaties/persberic hten/archief/2006/2006-108-pb.htm], 10 september 2007. CDA [Christen Democratisch Appel] (2007) “Armoede” Materiaal verkregen via het internet [http://www.cda.nl/standpunten.aspx?I=106], 6 september 2007 Engbersen, G. (1997) In de schaduw van morgen: stedelijke marginaliteit in Nederland. Amsterdam: Boom. Engbersen, G., E. Snel en K. Rusinovic (2000) “De vier economieën: over sociale uitsluiting en bestaansstrategieën” in G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.), Balans van het Armoede beleid, pp. 53-76. Amsterdam: Amsterdam University Press Eriksen, T.H. (2001 [1995]) Small Places, Large Issues: An Introduction to Social and Cultural Antropology. London: Pluto press. FD [Financieel Dagblad] (2007) “Derde dinsdag” 19/09/07 p. 9 GroenLinks (2007) “Armoede in Nederland” Materiaal verkregen via internet [http://start.groenlinks.nl/armoede], 23 september 2007 Jehoel-Gijsbersen, G. (2004) Sociale uitsluiting in Nederland. Den Haag: SCP. Kochuyt, T. (1999) Over een ondercultuur: de cultuursociologische studie naar de relatieve deprivatie van arme gezinnen. Leuven: Katholieke universiteit Leuven. Komter, A. (2004) “Zorgen voor morgen: over hedendaagse solidariteit en wederkerigheid” in W. Arts, H. Entzinger en R. Muffels, Verzorgingsstaat vaar wel, pp. 161-175. Assen: Koninklijke van Gorcum. Komter, A., J. Burgers en G. Engbersen (2000) Het cement van de samenleving; een verkennende studie naar solidariteit en cohesie. Amsterdam: Amsterdam University Press. 38
Armoede: meer dan een inkomenstekort
Minaz [Ministerie van Algemene Zaken] (2007) “Samen werken, samen leven. Beleidsprogramma kabinet Balkenende IV 2007- 2011” Materiaal verkregen via het internet [http://www.regering.nl/dsc?c=getobject&s=obj&objectid=74605], 16 juni 2007. Muffels, R. (2004) “Sociale uitsluiting in de welvaartsstaat” in W. Arts, H. Entzinger en R. Muffels (red.), Verzorgingsstaat vaar wel. pp.139-157. Assen: Koninklijke van Gorcum. OCW [Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap] (2005) “Van A tot Z: aanvalsplan laaggeletterdheid 2006-2010” Materiaal verkregen via het internet [www.lezenenschrijven.nl/files/aanvalsplan%202006-2010.pdf], 10 september 2007 PVDA [Partij van de Arbeid] (2007) “Inkomens- en sociaalbeleid” Materiaal verkregen via internet [http://www.pvda.nl/renderer.do/menuId/107719/clearState/true/sf/107719/return Page/107719/itemId/220143106/realItemId/220143106/pageId/107750/instanceId/ 107734/], 23 september 2007 Snel, E., G. Engbersen en C. Vrooman (2000) “Arm Nederland: veranderingen en bestedingen van armoede” in G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.), Balans van het Armoede beleid. pp.13-53. Amsterdam: Amsterdam University Press. SP [Socialistische Partij] (2007a) “Kabinet doet niets tegen armoede en graaicultuur, ondanks constructieve voorstellen SP” Materiaal verkregen via internet [http://www.sp.nl/nieuwsberichten/4741/070920kabinet_doet_niets_tegen_armoede_en_graaicultuur_ondanks_constructieve_voor stellen_sp.html], 23 september 2007 (2007b) “Armoede” Materiaal verkregen via internet [http://www.sp.nl/standpunten/cd_133/standpunt_over_armoede.html], 6 september 2007. Swaan, A.de (1989) Zorg en de staat: welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de verenigde staten in de nieuwe tijd. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker. Verrips-Roukens, K. (1993 [1985]) “Affectieve bindingen” in N. Wilterdink en B.van Heerikhuizen (red.), Samenlevingen: een verkenning van het terrein van de sociologie, pp. 128-159. Groningen: Wolters-Noodhoff. Voedselbank (z.j) “Toelatingscriteria voedselpakken” Materiaal verkregen via internet [http://www.voedselbank.nl/read/criteria], 14 juli 2007.
39
Armoede: meer dan een inkomenstekort VVD [Volkspartij voor Vrijheid en Democratie ] (2007) “Armoedebestrijding” Materiaal verkregen via het internet [http://www.vvd.nl/index.aspx?FilterId=974&ChapterId=1148&ContentId=548], 6 september 2007. Wiegman, M. (2007) “Oppositiepartijen maken in Kamer gehakt van Miljoenennota; ook aanvullende wensen van de coalitiepartijen” in: Het Parool, 12/09/07 p. 2. Wilterdink, N. en B. van Heerikhuizen (red.) [1985] (1993) Samenlevingen: een verkenning van het terrein van de sociologie. Groningen: Wolters-Noordhoff. Ypeij, A. en E. Snel (2000) “Met zijn vieren één: Alleenstaande moeders, armoede en informele steun” in G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.), Balans van het Armoede beleid, pp. 101-126. Amsterdam: Amsterdam University Press.
40