Zand erover!
Ander werk van Toon Tellegen Theo Thijssenprijs 1997 Hendrik de Vriesprijs 2006 Constantijn Huygensprijs 2007 Misschien wisten zij alles (verzamelde dierenverhalen, 1995, 2007) De genezing van de krekel (roman, 1999, 2008) De Gouden Uil 2000 De trein naar Pavlovsk en Oostvoorne (verhalen, 2000) Brieven aan Doornroosje (verhalen, 2002) Morgen was het feest (dierenverhalen, 2008) Iedereen was er (meer verzamelde dierenverhalen, 2009) Het vertrek van de mier (roman, 2009) Het wezen van de olifant (roman, 2010) Het geluk van de sprinkhaan (roman, 2011) De optocht (poëzie, 2012)
Toon Tellegen Zand erover Dierenverhalen om het goed te maken
Amsterdam • Antwerpen Em. Querido’s Uitgeverij bv 2012
De verhalen in Zand erover zijn afkomstig uit Misschien wisten zij alles, Iedereen was er, Het wezen van de olifant en Het geluk van de sprinkhaan. Copyright © 2012 Toon Tellegen Voor overname kunt u zich wenden tot Em. Querido’s Uitgeverij bv, Singel 262, 1016 ac Amsterdam. Omslag Brigitte Slangen Omslagbeeld iStockphoto isbn 978 90 214 4623 3 / nur 301 www.querido.nl
De pad was boos en de mier legde hem uit wat hij met zijn boosheid kon doen. Hij kon hem wegblazen, zoals hij een stofje wegblies. De mier blies wat denkbeeldige boosheid van zijn schouder. Hij kon hem ook in stukken breken en verpulveren. Hij kon hem begraven en er een rotsblok op leggen. ‘Een rotsblok?’ vroeg de pad. ‘Hoe moet ik daaraan komen? En trouwens: ik ben niet goed in tillen.’ ‘Een klein rotsblok is genoeg,’ zei de mier. ‘Een heel klein rotsblok dan,’ mompelde de pad. Hij kon zijn boosheid ook vergeten, ging de mier verder. En hij kon ook een muur om hem heen bouwen. ‘Het moet wel een hoge muur zijn, pad,’ zei 5
de mier, ‘waar je niet overheen kunt klimmen.’ ‘Of springen,’ zei de pad. ‘Of springen,’ zei de mier. Hij kon volgens de mier zijn boosheid ook opeten. ‘Opeten?’ vroeg de pad. ‘Ja,’ zei de mier. ‘Dat kan ook. Als je hem maar vlug doorslikt, want op iets smakelijks moet je niet rekenen.’ ‘Nee,’ zei de pad. Hij kon zijn boosheid ook zo goed verstoppen dat hij hem nooit meer zou kunnen terugvinden. Hij kon hem laten wegdrijven naar zee en in de branding laten uitwoeden. Hij kon hem laten verschrompelen tot hij hem niet meer zou kunnen zien. Hij kon hem wegzingen. ‘Wegzingen?’ vroeg de pad. ‘Wat is dat?’ ‘Nou ja,’ zei de mier. ‘Laat dat maar. Het kan wel. Maar het is tamelijk ingewikkeld om dat uit te leggen.’ ‘O,’ zei de pad. Hij kon zijn boosheid ook weggeven aan iemand die graag eens heel erg boos wilde zijn. 6
Hij kon hem uitlachen. De pad knikte. Dat wilde hij wel. ‘Nee,’ zei de mier. ‘Dat kan je beter toch maar niet doen, pad.’ ‘Dat is goed,’ zei de pad. Hij kon hem in elkaar proppen tot hij rond was en hem dan wegtrappen. Hij kon hem oververven in een andere kleur. Hij kon met hem dansen. ‘Met mijn boosheid dansen?’ vroeg de pad verbaasd. ‘Ja,’ zei de mier. ‘Daar kan boosheid namelijk niet tegen. Dan kwijnt hij weg.’ ‘Wegkwijnen...’ zei de pad peinzend en hij probeerde zich dat voor te stellen. Hij kon hem ook koesteren. ‘Koesteren?’ vroeg de pad en hij zette grote ogen op. ‘Ja, dat kan ook,’ zei de mier. Hij zuchtte en zijn stem klonk korzelig. ‘Laat mij toch uitpraten,’ zei hij. ‘Dat is goed,’ zei de pad. Hij kon zijn boosheid ook laten smelten en vervolgens laten verdampen. Hij kon hem wegjagen. 7
Hij kon hem ook wegdenken. De mier zweeg. Het was een tijd stil. ‘Wat zal ik doen?’ vroeg de pad, die nog steeds boos was. ‘Ik zou hem weggooien,’ zei de mier. ‘Dat is goed,’ zei de pad en hij gooide zijn boosheid weg. Daarna aten ze zoete dovenetels en spraken over de tevredenheid, waar je, volgens de mier, nooit iets mee moest doen. ‘O nee?’ vroeg de pad. ‘Nee,’ zei de mier.
8
‘Als ik boos word word ik heel langzaam boos,’ zei de schildpad. De slak zweeg. Ze zaten in het gras onder de wilg en rustten uit. ‘Als iemand een klap op mijn schild geeft dan duurt het wel een dag voor ik boos begin te worden,’ ging de schildpad verder. ‘Een dag?’ zei de slak. ‘Hoor ik dat goed?’ ‘Ja, een dag,’ zei de schildpad onzeker. ‘Bij mij duurt het wel een jaar,’ zei de slak. ‘Als iemand mijn huis kapotslaat dan ben ik na een dag nog in de verste verte niet boos. Dan dans ik nog.’ ‘Wat?’ zei de schildpad. ‘Dansen? Dans jij?’ ‘Nou ja,’ zei de slak. ‘Bij wijze van spreken.’ ‘O,’ zei de schildpad. ‘Heb je daar nog nooit van gehoord?’ vroeg de slak. ‘Waarvan?’ 9
‘Van bij wijze van spreken?’ ‘Jawel,’ zei de schildpad. ‘Daar heb ik vaak van gehoord. Heel vaak. Daar hoor ik elke dag van.’ ‘Moet ik dat geloven?’ vroeg de slak. ‘Ja,’ zei de schildpad. Daarna waren ze weer stil. ‘Na een jaar,’ zei de schildpad zachtjes, ‘ben ik wel een beetje boos, maar nog niet echt boos.’ ‘Wanneer ben je dat dan wel?’ vroeg de slak. De schildpad zuchtte. Eigenlijk had hij zin om boos te worden op de slak, maar hij begreep dat dat nu niet goed mogelijk was. ‘Nooit,’ zei hij. ‘Ik word nooit echt boos. Hoe lang alles ook duurt.’ De slak dacht diep na. ‘Wat word je dan?’ vroeg hij. De schildpad voelde zijn hoofd trillen. Het was een eigenaardig gevoel. Het betekent, dacht hij, dat ik weer eens verder moet gaan. ‘Ik ga weer eens verder,’ zei hij. ‘Ongeduldig, dát word je,’ zei de slak. ‘Ik hoor het al.’ ‘Ik? Ongeduldig?’ zei de schildpad. Zijn schild werd rood en hij voelde een soort gegrom diep in zich. Misschien, dacht hij, draai ik over 10
een tijd zijn steeltjes wel eens om. Hij kneep zijn ogen dicht. Het was een zware en gevaarlijke gedachte. ‘Maar dat geeft niet, hoor,’ zei de slak. ‘Niet iedereen kan langzaam en geduldig zijn.’ De schildpad liep weg en deed zijn ogen weer open. De zon scheen en het trillen van zijn hoofd werd langzaam minder. Nee, dacht hij, zijn steeltjes omdraaien, nee, dat moet ik niet doen. ‘Wat een haast!’ riep de slak hem na. Maar een stomp, dacht de schildpad, die kan ik hem wel geven. Een harde stomp. Op zijn dak. Over twee jaar.
11
Aan het einde van de dag was de eekhoorn moe. Hij liet zijn voeten van de tak naar beneden bungelen, leunde tegen de stam en sloot zijn ogen, de laagstaande zon in zijn gezicht. Achter zijn gesloten ogen zag hij het strand. De krekel stond daar aan de ene kant, de sprinkhaan aan de andere. ‘Ik zal je,’ zei de krekel. ‘Ik jou,’ zei de sprinkhaan. Wat? wilde de eekhoorn roepen, maar daar, achter zijn oogleden, kon hij geen geluid voortbrengen. Plotseling stormden zij naar voren, de krekel en de sprinkhaan, en botsten met grote hevigheid op elkaar. Schilden, sprieten, armen, kaken, alles kraakte en brak. De eekhoorn rende op hen af en zag de restanten van de twee vrienden op een grote hoop op het strand liggen, dicht bij het water, terwijl het 12
juist vloed werd. Toen werd het donker. Hij opende zijn ogen weer. De zon was ondergegaan. Een kille wind kwam aangewaaid bij de boom waarin hij zat. Hij rilde en ging naar binnen. Wat heb je eraan om je ogen dicht te doen en dit te zien? vroeg hij zich af. Maar toen hij in zijn donkere kamer zijn meubels kon onderscheiden zag hij daar de krekel, en naast hem de sprinkhaan. ‘Maar...’ zei de eekhoorn. ‘Sst,’ zei de krekel. ‘We komen jou om raad vragen.’ ‘Maar...’ ‘Wij hebben namelijk ruzie.’ ‘Waarover?’ ‘Dat weten we juist niet.’ ‘Maar...’ ‘En we zijn bang dat we elkaar te lijf zullen gaan, nietwaar sprinkhaan?’ De sprinkhaan knikte ijverig. ‘Ik zie niets van die ruzie.’ ‘Dat is het hem juist,’ zei de sprinkhaan. ‘Er is niets van te zien, te horen of te voelen, er is geen oorzaak voor, geen reden toe, geen aanleiding, en toch...’ 13
‘Kan ik hem wel villen,’ zei de krekel. ‘Precies,’ knikte de sprinkhaan. ‘Wat nu?’ ‘Maar waarom komen jullie bij mij?’ vroeg de eekhoorn. ‘We zijn al bij iedereen geweest,’ zei de krekel. Het was lang stil. De eekhoorn dacht diep na. Toen zuchtte hij en zei: ‘Ik weet het niet.’ ‘Nou, in elk geval bedankt,’ zeiden de sprinkhaan en de krekel. ‘Dan gaan we maar weer.’ Zij stonden op, gaven de eekhoorn een hand en gingen naar buiten. Door zijn raam zag hij hen weglopen, de armen om elkaars schouders, de hoofden gebogen, de lange jassen langs hun achterbenen naar beneden bungelend. Zij liepen in de richting van het strand. ‘Hé...’ gilde de eekhoorn plotseling. ‘Hé...’ Maar zij hoorden hem niet meer.
14
Op de verjaardag van de zwaan was de kikker zo vrolijk dat hij riep: ‘Moeten jullie eens kijken!’, op de rug van de olifant klom, en met zijn armen naar voren in de feesttaart dook. Het was een deftige taart en de zwaan wilde juist een toespraak houden over de bijzondere aard van die taart en over zijn opvattingen over taarten in het algemeen, toen de taart naar alle kanten uiteenspatte. De kikker stak zijn hoofd omhoog en riep: ‘Wat een duik! Zagen jullie dat?’ De dieren knikten, veegden stukken taart van hun gezicht en keken naar de zwaan. ‘Ik denk,’ zei de zwaan, ‘dat jullie mijn verjaardag beter zonder mij kunnen vieren. Ik begeef mij op reis.’ Hij spreidde zijn vleugels uit, steeg op en verdween achter de bomen. ‘Het was toch een mooie duik?’ vroeg de kikker verbaasd. Niemand zei iets. Vlug vierden ze de rest van 15
de verjaardag van de zwaan, aten de overblijfselen van de taart op, maakten een paar haastige danspassen en gingen naar huis. De volgende ochtend kreeg de kikker een brief van de zwaan: Kikker, U hebt een smet op mijn blazoen geworpen. De zwaan De kikker dacht: een smet... een smet op zijn blazoen... zo zo, die heb ík dus geworpen... Hij vond dat zeer bijzonder en vertelde het meteen aan de egel, die juist een kleine wandeling maakte langs het riet. ‘Weet je wat ik heb gedaan, egel?’ zei hij en hij leek wel te glimmen van trots. ‘Nee,’ zei de egel. ‘Ik heb een smet geworpen.’ ‘Waarnaar?’ ‘Niet waarnaar. Waarop.’ ‘Waarop dan?’ ‘Op het blazoen van de zwaan.’ ‘O,’ zei de egel. Een smet... dacht hij, waarom heb ik nog nooit een smet geworpen? Hij frons16
te zijn voorhoofd en bleef staan. Ik heb helemaal nog nooit iets geworpen, dacht hij bitter. Aan het begin van de middag kreeg de kikker een nieuwe brief: Beste kikker, Ik kom weer thuis. Ik ben niet boos meer. Ik wil u gaarne vergeven. De zwaan Zo zo, dacht de kikker. Hij wil me dus vergeven... De egel stond nog op dezelfde plaats en dacht aan zijn eigen blazoen. Ik heb een stekelig blazoen, dacht hij. Niet zo een als de zwaan. Op mijn blazoen zie je toch niets. Daarom werpt natuurlijk nooit iemand er een smet op. Hij zuchtte. ‘Weet je wat de zwaan nu wil?’ vroeg de kikker. ‘Nee,’ zei de egel. ‘Je raadt het nooit!’ ‘Nee,’ zei de egel. ‘Dat raad ik nooit.’ ‘Hij wil mij vergeven,’ zei de kikker. ‘O ja?’ zei de egel. 17
‘Ja,’ zei de kikker. ‘Dat heeft hij geschreven. Hij wil het gaarne.’ En vrolijk kwakend dook hij in de rivier. Vergeven... dacht de egel. Wil iemand mij wel eens vergeven? Vast niet. Hij schraapte met één voet over de rulle grond. Ik weet het wel, dacht hij. Ik ben maar de egel. Daar komt het door. ‘Ik ben maar de egel,’ mompelde hij. ‘Ik ben maar de egel.’ Hij had boos en verbitterd kunnen doorlopen. Maar tot zijn verbazing liep hij vrolijk door. Want hij vond het plotseling heel bijzonder om maar de egel te zijn. Niemand is maar de egel, dacht hij. Alleen ik! Aan een smet werpen en vergeven dacht hij niet meer.
18
‘Het valt niet mee,’ zei de pad. ‘Wat niet?’ vroeg de vlieg. ‘Als je iets niet weet,’ zei de pad. De vlieg zat zijn voelsprieten te poetsen, terwijl de pad achteroverleunde tegen de wilg. ‘Wat weet je niet?’ vroeg de vlieg, terwijl hij één voelspriet tegen het licht hield. ‘Waarom ik nooit boos ben,’ zei de pad. De vlieg stak de voelspriet weer naar boven en keek de pad van opzij aan. Hij wist dat de pad heel boos kon worden. Dan zwol hij langzaam op, werd rood of paars en brulde op een eigenaardige schorre manier. Iedereen die maar enigszins tijd had kwam hem dan bekijken, voelde aan zijn woedende vel, kneep in een kwade knie of snoof de geur van zijn razernij diep in zich op. Er was niemand die zo schitterend boos kon worden als de pad. ‘Niemand legt mij ooit een strobreed in de weg!’ kwaakte de pad verontwaardigd. 19
‘Nou...’ zei de vlieg. ‘Wat bedoel je met nou...?’ zei de pad. ‘Volgens mij,’ zei de vlieg, ‘word je om het minste geringste al kwaad.’ ‘Welk minste geringste?’ vroeg de pad. ‘Elk minste geringste,’ zei de vlieg, ‘en soms zelfs om niets!’ De pad stond op en werd iets groter. ‘Zoals nu bijvoorbeeld,’ zei de vlieg. ‘Wat nu?’ riep de pad, terwijl hij verschoot van kleur. ‘Nu word je toch boos.’ ‘Ik word helemaal niet boos!’ brulde de pad. ‘Je bent nu heel boos,’ zei de vlieg. ‘Echt waar.’ ‘Niet!’ schreeuwde de pad. ‘Niet! Boos! Ik!’ Zijn kaken kraakten en zijn ogen schoten woedende vonken in het rond. De vlieg bekeek hem van alle kanten. ‘Niet te geloven,’ mompelde hij. ‘Niet te geloven.’ De pad zwol nog steeds op en stampvoette ook. Zijn kleur was nu geel met rode strepen. Zelden nam hij die kleuren aan. ‘O, o, o,’ zei de vlieg. Het was aan het eind van de middag en het 20
begon te waaien. De wind maakte een sissend geluid in de buurt van de ogen van de pad. De vlieg genoot met volle teugen, terwijl de stem van de pad oversloeg en het ten slotte helemaal begaf. ‘Kom,’ zei de vlieg, toen de zon achter de horizon verdween, ‘ik moet weer verder.’ Hij klopte de pad op een van zijn ziedende schouders en vloog weg. De pad bleef daar alleen achter. Pas toen het helemaal donker was nam zijn woede weer af. ‘Het valt niet mee,’ mompelde hij, toen hij zijn stem weer terug had, en hoofdschuddend liep hij naar huis.
21
Op een ochtend heel vroeg klopte de spitsmuis op deur van de eekhoorn. ‘Ja?’ zei de eekhoorn. ‘Eekhoorn,’ zei de spitsmuis. ‘Zal je niet boos worden? Ik ben het, de spitsmuis.’ ‘Ik slaap nog,’ zei de eekhoorn. ‘Betekent dat dat je boos bent?’ vroeg de spitsmuis. ‘Nee,’ zei de eekhoorn. ‘Word je ook niet boos als ik binnenkom?’ vroeg de spitsmuis. ‘Nee,’ zei de eekhoorn. De spitsmuis stapte naar binnen en de eekhoorn kwam uit zijn bed. ‘Ik was gisteren jarig,’ geeuwde hij. ‘Dat wist ik,’ zei de spitsmuis, ‘daarom ben ik vandaag gekomen. Ik heb ook geen cadeau bij me. Nu word je vast boos.’ ‘Nee hoor,’ zei de eekhoorn. ‘Wil je een stuk taart? Ik heb nog een halve kastanjetaart over.’ 22
De spitsmuis ging aan tafel zitten en at van de taart die de eekhoorn voor hem neerzette. ‘Eekhoorn,’ zei hij na twee happen, ‘ik denk dat je nu wel boos wordt, maar ik moet iets zeggen. Ik vind die taart niet lekker. Hu! Wat een vieze taart.’ Hij duwde de taart van zich af en rilde. ‘Nu móét je boos zijn!’ ‘Iedereen vond hem heel lekker,’ zei de eekhoorn, terwijl hij opstond. Hij veegde de rest van de taart bij elkaar, snoof er even aan en knikte. ‘Ik denk,’ zei de spitsmuis, ‘dat iedereen hem afschuwelijk vond en dat niemand ooit zo’n afschuwelijke taart had geproefd. Met lange tanden hebben ze gegeten. En met heel veel moeite hebben ze hun gezicht niet vertrokken bij zo’n smerige taart. Uit beleefdheid, eekhoorn. Uit zuivere beleefdheid.’ Hij zwaaide met een vinger en keek de eekhoorn met gloeiende ogen aan. ‘Je moet het trouwens wel eerlijk zeggen als je boos wordt,’ ging hij verder. ‘Het is heel erg als je dat niet doet. Dat is smadelijk, eekhoorn.’ Maar de eekhoorn schudde zijn hoofd. Hij was niet boos en ging weer aan de tafel zitten. Bovendien wist hij niet wat smadelijk was. 23
De spitsmuis sloeg zijn ogen neer en liet zijn schouders zakken. Zwijgend zaten ze een tijd tegenover elkaar. De spitsmuis krabde aan de tafel en schraapte af en toe zijn keel. ‘Weet je,’ zei hij toen, ‘ik wil je nog iets zeggen. Vind je dat goed?’ ‘Ja,’ zei de eekhoorn. ‘Ik vind het hier niet gezellig,’ zei de spitsmuis. ‘Helemaal niet. En ik zit ook niet gemakkelijk. Nu ben je wel boos!’ ‘Ik ben niet boos,’ zei de eekhoorn. ‘Je bent wel boos!’ riep de spitsmuis. Hij sprong op de tafel. ‘Je bent verschrikkelijk boos! Ontkennen helpt niet! Dat helpt nooit!’ ‘Ik ben niet boos,’ zei de eekhoorn. De spitsmuis liep met vlugge passen op de tafel heen en weer, gaf de lamp een duw, zodat hij tegen het plafond botste en brak, stapte op een bord en twee kopjes, trapte de scherven van de tafel en riep: ‘Je bent het wel! Je bent het wel! Je bent het wel!’ Hij probeerde te krijsen, ook al kon hij dat niet. De eekhoorn leunde ondertussen achterover in zijn stoel en somde in zijn gedachten alle dieren op die op zijn verjaardag waren geweest en 24