De werkelijkheid
Ander werk van Toon Tellegen Theo Thijssenprijs 1997 Hendrik de Vriesprijs 2006 Constantijn Huygensprijs 2007 Er ligt een appel op een schaal (gedichten, 1999) Minuscule oorlogen (gedichten, 2004) Raafvogels (gedichten, 2006) Hemels en vergeefs (gedichten, 2008) Stof dat als een meisje (gedichten, 2009) Schrijver en lezer (gedichten, 2010) De optocht (gedicht, 2012)
Toon Tellegen De werkelijkheid
Amsterdam • Antwerpen Em. Querido’s Uitgeverij bv 2014
Copyright © 2014 Toon Tellegen Voor overname kunt u zich wenden tot Em. Querido’s Uitgeverij bv, Singel 262, 1016 ac Amsterdam.
Omslag Brigitte Slangen Omslagbeeld Boris Tellegen isbn 978 90 214 5699 7 / nur 306 www.querido.nl
Inhoud In den beginne 7 Oprecht zijn 8 Het is koud 9 Wat ik wil 10 Als ik gelovig was 11 Er zijn dagen 12 Het onmogelijke 13 Kijk 14 Hoeveel 15 Gissen 16 Huizen 17 Mannen, vrouwen 18 Een kostbare lading 19 Iemand 20 De gedachte 21 God in een jurk 22 Houdbaarheidsdatum 23 Terug 24 Ik ben benieuwd 25 Verbazingwekkende man 26 Een briefje 27 Vernederen is een vak 28 Het verkeerde paard 29 Een vriend van mij 30 Een raam 31 Een tuin 32
Weerbericht 33 Een vriend 35 Dichtbij 36 Wat te zeggen 37 De sprong 38 Een dichter 39 Een zuchtje wind 41 Een onbekende 42 Pontius Pilatus 43 Portret 44 De onsterfelijke generaal 45 Vrij 46 Franciscus van Assisi 47 Schuldbekentenis 48 Het midden van het leven 50
In den beginne In den beginne was er licht en God werd verblind, schiep mensen om het te doven, riep: ‘Uit! Uit!’ nóg durft hij zijn ogen niet te openen, is hij schor van het schreeuwen, fluistert: ‘Uit, uit...’ nóg komt er licht onder deuren door, door kieren in muren, tussen dakpannen, kreupelhout en nóg zijn er mensen die niet willen dat zijn wil geschiedt zij varen in kleine papieren bootjes, kijken elkaar stralend aan.
7
Oprecht zijn Ik wil oprecht zijn, maar oprechtheid staat los van mijn wil mijn wil kan zich bezighouden met waarheid, eerlijkheid en soms zelfs met jaloezie, woede en onverschilligheid, maar niet met oprechtheid oprechtheid is een weersgesteldheid, het licht van de ondergaande zon, een zwaluw ik neem haar waar, zij mij niet.
8
Het is koud Ik wou dat ik mijzelf kon vertrouwen, dat ik wist wat ik aan mijzelf had, mijn geheimen met mijzelf kon delen – nu heb ik ze, maar ik ken ze niet ik weet dat ik mijzelf wel wakker zou willen schudden en alles zou willen vertellen wat ik niet weet maar ik vertrouw mijzelf niet, ik laat mijzelf slapen het is koud, ik leg een extra deken over mijzelf heen ik weet nog altijd nergens van.
9
Wat ik wil Ik wou dat de werkelijkheid een ding was, dat ik haar kon aanraken, optillen en weggooien en dat ik haar weer terugvond, wanneer het mij zo uitkwam, en haar oppoetste tot zij schitterde als een rivier in de zon ik wou dat de waarheid een vergissing was en dat iedereen dat inzag en zich voor haar verontschuldigde er leeft een mier in mij, luier dan een leeuw, dommer dan een slak ik wou dat er iets anders was, het begin van iets anders.
10
Als ik gelovig was Als ik gelovig was ik zou een ander zijn, ik zou een soort eczeem hebben ergens in mijn innerlijk en verschrikkelijk moeten krabben maar er niet bij kunnen – ik zou de hele dag denken: ‘U zou zelf eens zo’n jeuk moeten hebben...’ als ik gelovig was ik zou niets liever willen dan ongelovig zijn en weten dat dat niet ging.
11
Er zijn dagen Er zijn dagen waarop ik nog net geen vlieg ben die in de stroop landt en weer wil opstijgen – ik heb nog zoveel te doen – en dan al niet meer wil opstijgen, alleen nog maar wil smullen tot hij niet meer kan dagen zonder hellingen, tegenwind, niemand die weet dat ik elektrisch ben, een elektrisch mens dagen die nooit voorbijgaan, nooit aanbreken, nooit terugkeren.
12
Het onmogelijke Ik wilde van het onmogelijke het mogelijke maken ik hield van het onmogelijke, hield van niets zoveel, en toch wilde ik er het mogelijke van maken met strakke begrenzingen, rechte hoeken, heldere kleurschakeringen en zekerheid, de zekerheid van kunnen en zullen maar toen ik jaren later van het mogelijke het onmogelijke wilde maken riep iemand dat ik op moest schieten en naar binnen moest komen, wat stond ik daar, er was nog zoveel te doen.
13
Kijk Ik wil niet wanhopen, wat er ook gebeurt, welke pijn, tegenslag of onverklaarbare innerlijke wanorde mij ook treft ik word bevangen door angst als ik ook maar een vleugje wanhoop in mijzelf meen te bespeuren, verman mij met ijzig geduld ’s nachts houd ik mijzelf wakker, ik ben bang dat ik op een ochtend wanhopig zal ontwaken, zonder enige aanleiding of verklaring ik weet dat mijn wanhoop dan onherroepelijk zou zijn, oninwisselbaar als de dood ik ben van glas, denk ik, ik mag niet vallen kijk, zeggen mensen die mij zien gaan, die man daar, die opgewekte man, die is nog altijd nét, nét niet wanhopig.
14
Hoeveel Ik kende een man die van een vrouw hield, maar hij wist niet hoeveel dát wilde hij weten, precies hoeveel, al het andere liet hem koud hij kon niet meer slapen, zat aan zijn tafel, bedierf zijn ogen en voerde de ingewikkeldste berekeningen uit, vermenigvuldigde haar, deelde haar, differentieerde haar en verhief haar tot de nde macht tot hij wist, tot hij precies wist, tot hij tot oneindig ver achter de komma wist hoeveel hij van haar hield toen stond hij op en lagen er twee wegen voor hem open.
15
Gissen Er zijn mensen die niet weten waarom zij van elkaar houden, zij kunnen er slechts naar gissen, wisselen vermoedens uit, stellen hypotheses op en bidden tot een god die hen niet kent, smeken hem om een antwoord op die ene vraag de god die altijd zijn schouders ophaalt ze vermageren zienderogen, raken in een neerwaartse spiraal van verdriet en machteloosheid en kijken vertwijfeld en vol vertedering naar elkaar vergeefs is hun streven, dat allesoverheersende streven dat ene te weten: waarom ze zo verschrikkelijk, zo verschrikkelijk veel van elkaar houden.
16
Huizen Ze bouwen met opzet scheve huizen die langzaam verzakken, met gladde vloeren waarop je vroeg of laat zult vallen met blijvend letsel als gevolg, huizen waarin je elkaar wel naar het leven moet staan, waarin kwaadaardige schimmels op de muren groeien, met kelders waaruit giftige dampen oprijzen en waarin het lugubere gekerm van stervende ratten weerklinkt, huizen waarin dagelijks brand uitbreekt, die de brandweer niet langer wenst te blussen, waarin de ramen ’s nachts worden ingegooid en waarnaast buren zich vestigen om het leven ondraaglijk te maken met fascistische liederen en koningsgezind geschreeuw, huizen zonder verwarming en zonder beschutting, met motten, luizen, vlooien, mijten, ranzige etensluchtjes en deuren die niet meer dichtgaan, en waarin alleen mensen kunnen wonen die pijn hebben, zich machteloos voelen en van elkaar houden mensen die van elkaar houden.
17
Mannen, vrouwen Ik zag mannen, vrouwen die van iemand hielden, kinderen die van iemand hielden, onbekenden, ontheemden die van iemand hielden ik zag niemand die niet van iemand hield ik zag het aan hun ogen, hun manier van lopen, en ook aan hun onhandigheid en hun telkens even, onverhoeds terugkerende, vlijmscherpe onzekerheid ik ging naar huis en keek in een spiegel, vroeg mijzelf voor de duizendste keer: ‘en jij? houd jij van iemand? houd jij echt van iemand?’ ik kneep mijn ogen dicht en leunde met mijn hoofd tegen de spiegel.
18
Een kostbare lading Ik zag twee mensen, hun liefde, hun grote liefde was juist aan het vergaan wat een kostbare lading verdween daar in de golven van de tijd! waren er aanwijsbare redenen daartoe? er waren geen aanwijsbare redenen daartoe storm? rotsen? hadden zij nooit van gehoord (wel van deinen, klotsen en glinsteren in de zon) ik zag twee mensen innig tevreden wandelen langs een lange, rechte weg.
19
Iemand Ik ken iemand die zeker weet dat hij gelukkig is, maar het niet is, iemand die zegt dat de dag komt waarop hij gelukkig zal zijn – hij glimt al van voorpret en ongeduld – iemand die bij hoog en bij laag beweert dat hij niets is, niet gelukkig en niet ongelukkig, iemand die zijn geluk niet vertrouwt en het uit de weg gaat, iemand die niet gelukkig wil zijn – zijn verzet is hevig en vergeefs – iemand die niet gelukkig kan zijn – al zijn inspanningen ten spijt – en iemand die soms zomaar, heel even, gelukkig is en nooit weet waarom één iemand.
20
De gedachte Een gedachte achtervolgt me, jaagt me op, ik hoor hem, voel hem hijgen in mijn nek maar wat hij ook doet, hij krijgt mij niet, met zijn blinkende tanden en zijn honger en wellust ik denk hem niet.
21
God in een jurk Ik denk aan God in een afgeprijsde, lichtblauwe zomerjurk andere woorden dragen andere jurken: onnadenkendheid, schroom, moedwil twee broers komen elkaar tegen, slaan elkaar dood, zij hebben daar niet om gevraagd en helemaal niet om mij die hen lukraak heeft verzonnen ik slaap tot het uiterste gespannen, elke vezel van mij slaapt en wanverstand komt voorbij, een woord dat ik niet ken, dat kaal is, met de vijand heeft geheuld er wordt kwaadgesproken.
22
Houdbaarheidsdatum Er zijn mensen van wie de uiterste houdbaarheidsdatum is aangebroken, ze hangen uit ramen, hollen door straten, roepen: ‘gebruik ons! gebruik ons nu!’ ze willen hun nut bewijzen, hun onweerstaanbaarheid, hun superbe gevoel voor de finesses van de beminnelijkheid de zon gaat onder en ze worden weggegooid er komen nieuwe mensen, onbewezen en rauw, ze worden voorzichtig, met kleine likjes, geproefd en weer dichtgeschroefd, ze smaken anders, wranger – verdwijnen in kasten, op bovenste planken kinderen zoeken onder hun bed naar leugens honden grommen: ‘ondergang, ondergang.’
23
Terug Eerst verdween er een, maar hij kwam terug, toen verdween er een ander, maar hij kwam ook terug, toen verdween er een derde – zo spoorloos mogelijk, nog nooit was er iemand zo spoorloos verdwenen – maar hij kwam ook terug de een had zich losgewikkeld uit prikkeldraad in een ravijn, hij had daar jaren over gedaan, de ander had heel voorzichtig en met groot vernuft een kogel uit zijn nek gepeuterd, de derde had zich uit zijn boeien bevrijd, als ware hij Houdini, op de bodem van een rivier ze waren moe, hun moeders dekten hen toe, maar ze wilden niet slapen, ze wilden alleen maar er weer zijn buiten, onder hun ramen, zongen kinderen een lied: ‘Stuurt ons, o stuurt ons toch met een kluitje in Uw riet...’
24