Op goed geluk
Ander werk van Toon Tellegen Theo Thijssenprijs 1997 Hendrik de Vriesprijs 2006 Constantijn Huygensprijs 2007 Misschien wisten zij alles (verzamelde dierenverhalen, 1995, 2007) De genezing van de krekel (roman, 1999, 2008) De Gouden Uil 2000 De trein naar Pavlovsk en Oostvoorne (verhalen, 2000) Brieven aan Doornroosje (verhalen, 2002) Morgen was het feest (dierenverhalen, 2008) Iedereen was er (meer verzamelde dierenverhalen, 2009) Het vertrek van de mier (roman, 2009) Het wezen van de olifant (roman, 2010) Het geluk van de sprinkhaan (roman, 2011) De optocht (poëzie, 2012) Het lot van de kikker (roman, 2013)
Toon Tellegen Op goed geluk Dierenverhalen vol hoop
Amsterdam • Antwerpen Em. Querido’s Uitgeverij bv 2014
De verhalen in Op goed geluk zijn afkomstig uit Misschien wisten zij alles, Iedereen was er, De genezing van de krekel, Het vertrek van de mier, Het geluk van de sprinkhaan en Het lot van de kikker. Copyright © 2014 Toon Tellegen Voor overname kunt u zich wenden tot Em. Querido’s Uitgeverij bv, Singel 262, 1016 ac Amsterdam. Omslag Brigitte Slangen isbn 978 90 214 5526 6 / nur 301 www.querido.nl
De woelmuis wilde heel gra ag iets in de winkel van de sprinkhaan kopen, maar hij wilde niet weten wat. Ik wil thuiskomen met wat ik gekocht heb, dacht hij, het in een hoek van de kamer neerleggen, in bed stappen en meteen in slaap vallen. Morgen wil ik wakker worden, niet weten waar ik ben, net als elke ochtend, om mij heen kijken, denken: o ja, hier woon ik... dit is mijn kamer... dat is mijn tafel... daar ligt mijn jas... maar dat daar in de hoek, wat is dat? Dan wil ik uit bed stappen, ernaartoe gaan, het in mijn handen nemen en me plotseling weer herinneren dat ik gisteren in de winkel van de sprinkhaan was. Heb ik dát gekocht? Ik wil zo ongeveer omvallen van verbazing. De woelmuis hield van niets zoveel als van verbazing. Het liefst schudde hij de hele dag zijn hoofd, trok zijn wenkbrauwen op en mompelde 5
in zichzelf: ‘Hoe bestáát het!’ Hij stond voor zijn raam. Bladeren vielen van de bomen en de zon scheen laag tussen de struiken voor zijn huis door. Het was herfst, bijna winter. Het moet dus iets zijn wat ik niet nodig heb, dacht hij. Hij keek om zich heen en ging na wat hij allemaal nodig had. Een nieuwe tafel, een nieuwe winterjas, een paar nieuwe laarzen, een nieuwe kam. Hij had vooral dringend een nieuwe kam nodig. Dat allemaal dus niet, dacht hij, en zeker geen kam. Hij knikte. Ik moet op goed geluk iets kopen, dacht hij. Maar hoe koop je iets op goed geluk? Dat wist hij niet. Met mijn ogen dicht? Of moet ik tegen de sprinkhaan zeggen iets voor mij uit te zoeken wat ik niet nodig heb en waar ik zelf nooit op zou komen? Hij dacht daar de hele dag over na, overwoog iemand om raad te vragen, maar bedacht toen dat goede raad en goed geluk waarschijnlijk niet samengaan. 6
Aan het eind van de middag ging hij de deur uit. Vlak voor sluitingstijd stapte hij de winkel van de sprinkhaan in, kneep zijn ogen dicht, greep iets, zei: ‘Ik wil dit,’ waarop de sprinkhaan zei: ‘Dat is goed,’ stapte weer naar buiten, holde door het bos met het ding onder zijn arm, kwam thuis, gooide het ding in een hoek, kroop in bed en viel meteen in slaap.
7
Toen hij hoorde dat de mier weg was begon de nachtegaal te zingen. De wind ging liggen en alle dieren slopen op hun tenen dichterbij of staken geruisloos hun hoofd uit het water van de rivier, dicht bij het struikgewas waarin de nachtegaal zong. Niemand zag hem, maar iedereen hoorde hem, hield zijn adem in en luisterde. Het was aan het begin van de avond en het werd langzaam donker. De maan kwam op en het was alsof hij ook luisterde en boven de bomen uit klom om de nachtegaal beter te horen. Plotseling begon er iets te ritselen. Dat is de mier, dachten de dieren, dat moet hem zijn! Het ritselen werd iets luider en kwam ook iets dichterbij. Hij is bijna terug, dachten ze. Ze voelden hun hart bonzen en hoopten dat niemand dat hoorde. 8
Toen was het lied van de nachtegaal uit. ‘De mier is terug! De mier is terug!’ fluisterden de dieren. Maar het geritsel was opgehouden en iedereen had het ergens anders gehoord, laag bij de grond, hoog in de bomen of in het water, dat glinsterde in het maanlicht. Ze zochten, ze riepen, maar ze vonden de mier niet. ‘Nog mooier zingen, nachtegaal,’ smeekten ze. De nachtegaal zong nog mooier en het geritsel was nog luider en nog dichterbij. Maar de mier kwam niet tevoorschijn. De nachtegaal dacht: ik moet nog íéts mooier zingen. Maar hij wist ook dat er altijd iets nog mooier is dan het allermooiste, en dat hij dat niet kon zingen. Toen de nacht bijna voorbij was en de hemel rood werd aan de andere kant van het bos, zei de nachtegaal: ‘Nu kan ik niet meer,’ verborg zijn hoofd tussen zijn veren en ging slapen. De dieren gingen naar huis. Het scheelde niets, dachten ze. 9
Maar hoeveel niets was wisten ze niet. Die ochtend sliepen ze. Het was stil in het bos en zelfs de rivier was glad als een spiegel en weerkaatste de hemel en de kleine, witte wolken daarin.
10
De olifant liep door het bos. De bomen ruisten. Dag bomen, dacht hij. Hij kende ze goed. Uit elke boom was hij wel eens gevallen. Hij liep urenlang en dacht diep na. Af en toe botste hij tegen een boom, maar niet hard. Au, dacht hij dan en liep weer verder. Hij kwam in een deel van het bos waar hij nog nooit was geweest. Plotseling zag hij een bord, voor een dikke, hoge boom: uit deze boom kan niemand vallen dat is uitgesloten Verbaasd bleef de olifant staan. Hij kende de boom niet. Hij wilde meteen wel naar boven klimmen, want eigenlijk was hij altijd op zoek naar zo’n boom. Toch ging hij eerst zitten en las het bord nog een keer. 11
Wie zou dat bord hebben gemaakt? dacht hij. Hoe zou hij weten dat dat is uitgesloten? Als niemand uit die boom kan vallen kan iemand er dan wel in klimmen? En als iemand er wel in kan klimmen hoe komt hij dan weer naar beneden? Nooit meer soms? Hij stond op, ging naar de boom toe en zette zijn voet op de onderste tak. Maar hij durfde nog niet te gaan klimmen. Hij vertrouwde de boom niet. Misschien is het wel geen eerlijke boom, dacht hij. Ik weet het niet... ‘Hallo!’ riep hij. ‘Kent iemand deze boom?’ Niemand gaf antwoord. Niemand woonde in dat deel van het bos. Ten slotte, na lang aarzelen, klom de olifant in de boom. Anders kom ik er nooit achter, dacht hij. Hij klom heel voorzichtig en dacht voortdurend na. Het was een gewone boom, meende hij. Halverwege de boom, tussen twee takken, zag hij plotseling een nieuw bord: zie je wel 12
De olifant was zo verbaasd over die woorden dat hij misstapte, opzij viel en met een enorme klap op de grond terechtkwam. Versuft bleef hij liggen. Ik was nog niet eens boven... dacht hij verongelijkt. Even later stond hij op en keek omhoog. ‘Was dat soms geen vallen?’ riep hij. De boom ruiste groot en onverstoorbaar. De olifant wreef over zijn hoofd en maakte toen een bord dat hij naast het andere bord zette: dit is niet waar de olifant (uit deze boom gevallen) Eronder zette hij een pijl die naar het eerste bord wees. Het is een oneerlijke boom, dacht hij. Ik hoop dat ik hem nooit meer tegenkom. Hij draaide zijn rug naar de boom toe en liep het bos in. Na een tijd kwam hij bij de eik. ‘Dag eik,’ zei hij. Hij kende de eik en de eik kende hem. Even later klom hij omhoog. De takken waarop hij stapte kraakten vrien13
delijk en de bladeren leken wel iets aardigs te fluisteren in de zachte zomerwind. Niets is uitgesloten, dacht de olifant vrolijk. Helemaal niets! Toen hij bij de top kwam wilde hij samen met de eik iets zingen. ‘Dat kan toch, eik?’ vroeg hij. Hij probeerde ook, terwijl hij zijn keel al schraapte, op één been te staan. Toen viel hij, met donderend geweld, dwars door de takken en bladeren heen. Het was een eerlijke val en met een harde klap viel hij op de grond, op een ochtend in de zomer.
14
De sprinkhaan woonde achter zijn winkel in een kamer met een tafel, een stoel en een bed, en met een bel die rinkelde als iemand ’s avonds of ’s nachts, wanneer de winkel gesloten was, iets wilde kopen en niet tot de volgende ochtend kon wachten. Dat vond de sprinkhaan nooit erg. Dan schoot hij in zijn groene winkeljas, ging de winkel in, opende de deur en vroeg waarmee hij de klant van dienst kon zijn. En al was het maar een kam, een fluitje, een gedroogde beukennoot of een speld, hij wreef zich altijd in zijn handen, knikte en zei: ‘Ik zal het even pakken.’ De klant ging tevreden naar huis met een kam, een fluitje, een gedroogde beukennoot of een speld en de sprinkhaan stapte weer in bed en sliep tot de zon opkwam en de eerste klanten alweer voor de deur stonden, of tot er opnieuw werd gebeld en iemand diezelfde nacht nog een 15
kast nodig had, met spiegeldeuren, twaalf planken, vier laden, koperen scharnieren en een ingebouwd laddertje om bij de bovenste plank te komen, en de sprinkhaan knikte en zei: ‘Ik zal zo’n kast even halen’ en even later de deur openhield voor de klant die met de kast op zijn rug in de nacht verdween. Boven zijn bed hing een bord, waarop stond: ‘Ik heb altijd geluk’, dat hij ooit ergens ver weg, in de steppe, had gevonden. Zeker weggegooid door iemand die geen geluk meer had, meende hij. Hij had het mee naar huis genomen en aan de muur gehangen. ’s Avonds, voor het slapengaan, las hij wat er stond, knikte en dacht: dat is waar, ik heb altijd geluk. Hij hoopte dat hij het bord nooit weg zou moeten gooien. Maar als dat toch moest, ooit, dan zou hij achter ‘geluk’ het woord ‘gehad’ schrijven, en daarachter zijn naam, en dan het bord ergens begraven waar niemand het zou kunnen vinden. Daarna stapte hij in bed, deed zijn ogen dicht en was benieuwd wie hem die nacht wakker zou bellen, en waarvoor. 16
Op een ochtend blies de wind een brief onder de voordeur van de eekhoorn door. De envelop was blauw, en rook zout, alsof hij langdurig over de zee onderweg was geweest. De eekhoorn maakte de brief open en las: Eekhoorn, Ik wens je van harte geluk met wat je hier leest. Ik hoop dat je erdoor geroerd zult raken en, wie weet, wel zult gaan wenen. Met tranen van geluk. Schrijf mij niet terug, maar geniet van mijn woorden en hoop vurig dat je nog meer van zulke brieven ontvangen zult. Je nederige paradijsvogel. De volgende dag ontving de eekhoorn een brief in een rode envelop, die rook naar palmen en riet. Eekhoorn, Hoe vond je mijn vorige brief? Prachtig, hè? En deze is nog véél mooier. Deze brief zal je laten tintelen van geluk. 17
Tintel je wel eens van geluk? Of doe je iets anders van geluk? Stralen? Gloeien? Als het gloeien is dan gloei je nu. Je nietige paradijsvogel. De dag daarna was er een gele brief, die rook naar vuurhout en wilde thee. Eekhoorn, De brief die je morgen zult ontvangen... díé brief... Je alleronvindbaarste paradijsvogel. De volgende ochtend zat de eekhoorn al vroeg voor zijn voordeur, luisterend naar de wind die misschien een nieuwe brief zou bezorgen.
18
De tor wilde wanhoop hebben. Echte wanhoop. ‘Mijn wanhoop is schijnwanhoop, sprinkhaan,’ zei hij. ‘Ik maak mijzelf maar wijs dat ik wanhopig ben. Ik ben het niet.’ Hij keek de sprinkhaan zo verdrietig aan dat die zijn ogen neersloeg en op de vloer een paar stofjes zag die hij na het vertrek van de tor wilde opvegen. ‘Ik ben in werkelijkheid juist heel blij,’ zei de tor. Hij greep de sprinkhaan bij zijn schouders en zei: ‘Het zou ook anders moeten heten wat ik voel. Niet wanhoop. Maar wamhoop of zoiets. Ik voel me wamhopig.’ Hij liet de sprinkhaan weer los, begon te huilen, rukte zijn schild van zijn rug en smeet het zo hard tegen de grond dat het barstte. ‘Allemaal schijn, sprinkhaan,’ zei hij, ‘die tranen, dat tegen de grond smijten van mijn schild, dit knakken van mijn voelsprieten...’ 19
Hij knakte zijn twee voelsprieten voor het gezicht van de sprinkhaan en leek wel te dansen van pijn. ‘Schijnpijn,’ jammerde hij. ‘Pijm.’ De sprinkhaan keek in een van zijn kasten en kwam terug met echte wanhoop. De tor bekeek het zwarte spul en vroeg: ‘Is het wel zuivere wanhoop? Zonder berusting?’ ‘Ja,’ zei de sprinkhaan, ‘zuivere wanhoop zonder berusting of een sprankje hoop.’ De tor drukte de wanhoop tegen zich aan. Hij leek wel te stralen en fluisterde: ‘Nu ben ik echt wanhopig, nu vind ik het leven dus pas echt uitzichtloos.’ Hij maakte een kleine danspas en zei: ‘De toekomst houdt nu niets goeds voor mij meer in, sprinkhaan.’ ‘Nee,’ zei de sprinkhaan, die nog nooit wanhoop had verkocht en zich verbaasde over de danspas. De tor boog zijn hoofd en ging zonder verder nog iets te zeggen, met de wanhoop onder zijn ene en zijn kapotte schild onder zijn andere arm, de winkel uit. De sprinkhaan tilde de schijnwanhoop, die 20
de tor op de toonbank had achtergelaten, voorzichtig met twee vingers op en zette hem ergens achteraan op de bovenste plank van een kast. Die verkoop ik niet. Die neem ik mee naar het feest van de sabeltijger, als ik zie dat er een vlekje op mijn gouden jas zit. Dan zeg ik dat ik mij hevig schaam en oprecht wamhopig ben.
21
Somber liep de krekel door het bos. De bomen keken hem somber aan en in de verte zong de lijster een somber lied. Alles is somber, dacht de krekel. Hij ging op een boomstronk zitten. Hij wilde niet nadenken, want al zijn gedachten deden pijn. Maar toch dacht hij na. Het sombere gevoel dwingt mijn gedachten, dacht hij. Hij zag het in zijn hoofd staan, midden in zijn gedachten, met een dikke tak van de rozenstruik, waarmee het ze opjoeg en op hun rug sloeg. Maar ze konden nergens heen en holden maar achter elkaar aan en probeerden wanhopig elkaar vast te houden. Waarom? dacht de krekel. Maar elke keer als hij ‘waarom’ dacht sloeg het sombere gevoel harder. Ik tsjirp ook niet eens meer, dacht hij. Hij probeerde te tsjirpen, maar zijn stem klonk schor en verdrietig. Getsjirp van niks, dacht hij bitter. 22
‘Ik ben ten einde raad,’ zei hij ten slotte tegen zichzelf. Zo zat hij daar. De bomen om hem heen werden zwart, en ook de lucht werd zwart, en de zon midden in de lucht. Een zwarte wind stak op en zwarte brieven vlogen hoog boven zijn hoofd van de een naar de ander. Af en toe keek de krekel naar zichzelf. Zijn jas was zwart geworden en hij had zwarte voeten en zwarte vleugels. In zijn hoofd waren zijn gedachten nu inktzwart en slopen om het sombere gevoel heen, dat zwart en dreigend op ze loerde. Als ik nu zou huilen, dacht hij, zou ik vast zwarte tranen huilen. Maar hij huilde niet. De hele dag zat hij daar. De zon ging onder, maar de krekel merkte dat niet, want alles was al zwart. De maan verscheen, zwart en rond, boven de zwarte verte. De krekel ging op de grond liggen. Hij kon niet meer. Maar pas midden in de nacht viel hij in slaap. ‘Ah! Hij slaapt,’ hoorde hij roepen. ‘Nu wij!’ 23
Het waren zwarte dromen, die op hem afholden en hem door elkaar slingerden, op zijn hoofd beukten en verfrommelden. Ze lachten luid. Toen de zon opkwam werd de krekel wakker. Waar ben ik, dacht hij. Hij keek om zich heen. Nergens, dacht hij toen. Hij kon zich niet goed bewegen. Alles aan hem stak en knelde. Wat moet ik doen? dacht hij. Hij wist het niet. Maar hij stond op en liep verder. Ik moet maar verder lopen, dacht hij. De lijster begon weer te zingen, in de top van een boom, ver weg, en de wind blies een klein briefje naar de krekel toe: Dag krekel, Dit is zomaar een briefje. Dag. De eekhoorn De krekel las het briefje en zuchtte diep. Toen versnelde hij zijn pas. Misschien moet ik dat maar doen, dacht hij. Mijn pas versnellen. ‘Dag eekhoorn,’ zei hij. ‘Hier loopt zomaar een somber iemand. Dag.’ 24