Wetenschap voor Beleid
LASA-rapporten 2009
Alcohol Sociale Veiligheid Empowerment door:
Dr. H.C. Comijs Prof. Dr. T.G. van Tilburg Prof. Dr. D.J.H. Deeg
April 2010
2
1 Inhoudsopgave 1 2 3
4
5
6
7
Inhoudsopgave ................................................................................................................... 3 Woord vooraf ..................................................................................................................... 4 Executive summary ............................................................................................................ 6 3.1 Alcoholgebruik onder ouderen................................................................................... 6 3.2 Sociale onveiligheid onder ouderen ........................................................................... 8 3.3 Empowerment van ouderen........................................................................................ 9 Introductie LASA ............................................................................................................. 11 4.1 Steekproef................................................................................................................. 11 4.2 Meetinstrumenten..................................................................................................... 11 Alcoholgebruik onder ouderen......................................................................................... 12 5.1 Aanleiding ................................................................................................................ 12 5.2 Aanpak ..................................................................................................................... 12 5.2.1 Alcoholgebruik................................................................................................. 12 5.2.2 Determinanten van alcoholgebruik .................................................................. 13 5.3 Resultaten ................................................................................................................. 14 5.3.1 Wat is de aard en de omvang van alcoholgebruik – absoluut en in de tijd? .... 14 5.3.2 Kenmerken van alcoholgebruikers en alcoholgebruik. .................................... 20 5.3.3 Verschil in zorggebruik.................................................................................... 24 5.4 Samenvatting en conclusie ....................................................................................... 25 5.5 Literatuur.................................................................................................................. 27 Gevoelens van sociale onveiligheid onder ouderen ......................................................... 28 6.1 Inleiding ................................................................................................................... 28 6.2 Methode van het onderzoek ..................................................................................... 30 6.2.1 Variabelen ........................................................................................................ 31 6.3 Resultaten van het onderzoek................................................................................... 32 6.3.1 Prevalentie........................................................................................................ 32 6.3.2 Determinanten van onveiligheidsgevoelens..................................................... 33 6.4 Conclusies ................................................................................................................ 37 6.5 Methodologische kanttekeningen............................................................................. 38 6.6 Literatuur.................................................................................................................. 40 Empowerment .................................................................................................................. 42 7.1 Aanleiding ................................................................................................................ 42 7.2 Aanpak ..................................................................................................................... 43 7.3 Meetinstrumenten..................................................................................................... 43 7.3.1 Mastery............................................................................................................. 43 7.3.2 Potentiële determinanten van mastery.............................................................. 44 7.3.3 Zorggebruik en tevredenheid met zorg ............................................................ 45 7.4 Resultaten ................................................................................................................. 45 7.5 Conclusies ................................................................................................................ 59 7.6 Literatuur.................................................................................................................. 61 7.7 Empowerment Bijlage 1........................................................................................... 63 7.8 Empowerment Bijlage 2........................................................................................... 64 7.9 Empowerment Bijlage 3........................................................................................... 65 7.10 Empowerment Bijlage 4........................................................................................... 66
3
2 Woord vooraf De toename van de levensverwachting heeft tot gevolg dat steeds meer mensen een steeds hogere leeftijd bereiken. Dit gaat al decennia lang gepaard met zorg om hogere kosten van gezondheidszorg en zorgvoorzieningen. In het begin van de jaren 1990 was deze zorg een reden voor het toenmalige ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (nu: Volksgezondheid, Welzijn en Sport) om het initiatief te nemen voor een longitudinaal onderzoek dat het ‘voortraject’ van zorggebruik door ouderen in kaart moest brengen. Omdat men besefte dat bij het ouder worden lichamelijke, psychische en sociale aspecten van functioneren nauw verbonden zijn, moest dit onderzoek interdisciplinair worden opgezet. Het onderzoek, dat de naam LASA (Longitudinal Aging Study Amsterdam) kreeg, moest het dagelijks functioneren van ouderen in alle aspecten ‘monitoren’ en de vraag beantwoorden hoe dit functioneren voorspellend was voor hun zelfstandigheid, sociale integratie, welbevinden en eventuele zorggebruik. LASA integreert daarmee epidemiologisch en sociaalwetenschappelijk onderzoek. Sinds een aantal jaren leveren de onderzoekers van LASA, op verzoek van diverse directies binnen het Ministerie van VWS, wetenschappelijke onderbouwing voor actuele beleidsthema’s. Vanaf 2006 zijn de volgende rapporten verschenen: In 2006: Vroege predictoren van dementie door H.C. Comijs en D.J.H. Deeg In 2007: Gebruik van thuiszorg en welzijnsvoorzieningen door 55-plussers tussen 19922006, een onderzoek naar individuele en historische ontwikkelingen door M.I. Broese van Groenou, D.J.H. Deeg In 2008: Ondervoeding bij ouderen door M. Visser, m.m.v. H. Wijnhoven en J. Schilp Validering van screeningsinstrumenten voor de identificatie van vallers door G.M.E.E. Peeters, N.M. van Schoor, P. Lips en D.J.H. Deeg De rapporten zijn op te vragen via Martin Holling (VWS) of via Noëlle Sant (LASA) Voor 2009 is gekozen voor de volgende onderwerpen: •
Alcoholgebruik onder ouderen
•
Gevoelens van sociale onveiligheid onder ouderen
•
Empowerment, veranderingen over tijd en leeftijd, predictoren, en relatie met het gebruik van langdurige zorg. Met de onderzoeksgegevens uit LASA kunnen wij een wetenschappelijke fundering leveren voor deze belangrijke beleidsthema’s voor de komende periode. Prof. Dr. D.J.H. Deeg en Drs. N. Sant
4
5
3 Executive summary Voor de volledigheid: de tekst in de executive summary is ook terug te vinden in de desbetreffende hoofdstukken.
3.1 Alcoholgebruik onder ouderen Uit ons onderzoek naar het alcoholgebruik bij ouderen blijkt dat 13,4% van de mensen van 55 jaar en ouder overmatig alcohol gebruikt. Het zijn met name de jongere ouderen (55-75 jaar) die overmatig drinken, waarbij het percentage vrouwen in die leeftijdsgroep dat overmatig alcohol gebruikt (22,2%) aanzienlijk hoger is dan het percentage mannen (14,8%). Dit wordt in sterke mate bepaald door de definities van overmatig alcoholgebruik. Deze zijn strenger voor vrouwen dan voor mannen. De achterliggende reden hiervoor is dat het gezondheidsrisico voor vrouwen hoger wordt geacht dan dat voor mannen. De meningen over de criteria voor overmatig alcoholgebruik lopen echter nog uiteen, en zijn nog onvoldoende ondersteund door wetenschappelijk onderzoek. In ons onderzoek zijn we uitgegaan van de adviezen van het Nederlands Economisch Instituut (NEI; Reinhard & Rood-Bakker, 1998) en de aanbevelingen van de National Institute of Alcoholism and Alcohol Abuse (NIAAA; Dufour et al. 1992) waarbij voor mannen van overmatig alcoholgebruik wordt gesproken als ze meer dan 3 glazen per dag drinken en voor vrouwen ligt de grens bij meer dan 2 glazen per dag. De Nederlandse Gezondheidsraad hanteert echter veel strengere grenzen, zij adviseren mannen niet meer dan 14 glazen per week en vrouwen maximaal 7 glazen per week te drinken. Daarnaast wordt aanbevolen elke week 2 dagen geen alcohol te gebruiken, met name om verslaving tegen te gaan. Als wij de criteria van de gezondheidsraad in ons onderzoek zouden hebben toegepast, zou het percentage overmatige drinkers zowel bij vrouwen als bij mannen aanzienlijk hoger zijn. Het gemiddeld aantal glazen alcohol dat vrouwen en mannen per week drinkt is namelijk met name bij de jongste leeftijdsgroepen hoger dan de respectievelijk 7 of 14 glazen per week die de Nederlandse Gezondheidsraad adviseert. Daarmee kan het percentage mensen dat overmatig drinkt in de jongste leeftijdsgroepen oplopen tot wel 50%. Af en toe in korte tijd grote hoeveelheden alcohol drinken is een onderschat probleem en wordt vaak slecht herkend omdat mensen aangeven niet dagelijks, of meestal weinig te drinken. In onze studie komt het bij 13% van de ouderen voor. Dit zou een onderschatting kunnen zijn, omdat we de minst strenge criteria hebben gehanteerd. Het risico profiel van de explosieve drinker wijst er op dat het met name een sociale aangelegenheid is – het zijn de jongere mannen (55-75 jaar), met partner en weinig gevoelens van eenzaamheid. In het algemeen wordt aangenomen dat explosief drinken slecht is voor de gezondheid, het hangt samen met hoge bloeddruk, herseninfarcten/bloedingen, andere cardiovasculaire
6
aandoeningen, leverziekten, neurologische afwijkingen en een slechte controle over diabetes (Blazer et al. 2009). Een belangrijke bevinding uit ons onderzoek is dat het alcoholgebruik onder de mensen van 55-65 jaar in 10 jaar tijd is toegenomen. Mensen drinken in het algemeen meer en frequenter. Daarmee is het percentage overmatige drinkers in deze leeftijdsgroep toegenomen van ongeveer 12 tot 20%. Deze toename is sterker bij vrouwen dan bij mannen. Het percentage mensen dat af en toe in korte tijd veel drinkt is eveneens aanzienlijk toegenomen, van 8% in 1992/1993 tot 21% 10 jaar later, deze stijging is het sterkst onder mannen. Als mensen ouder worden lijkt het alcoholgebruik iets af te nemen, met name het gemiddeld aantal glazen alcohol per week neemt af en daarmee ook het aantal overmatige drinkers. Ook het explosieve drinken wordt minder als mensen ouder worden. Het percentage mensen dat dagelijks drinkt verandert echter niet. Het lijkt erop dat mensen minder gaan drinken of helemaal stoppen met drinken als de lichamelijke of psychische gezondheid achteruitgaat of als men cognitieve stoornissen krijgt. Het is onduidelijk of de lichamelijke en psychische gezondheidsproblemen samenhangen met het alcoholgebruik gedurende het leven. Dat is in deze studie niet onderzocht. Er zijn geen aanwijzingen dat alcoholgebruik samenhangt met het zorggebruik. Het zijn juist de mensen die geen alcohol drinken die de meeste zorg gebruiken, hetgeen verklaard kan worden door een slechtere lichamelijke en psychische gezondheid. De gegevens uit ons onderzoek zijn gebaseerd op zelfrapportage. Het is echter bekend dat alcoholgebruik vaak door mensen wordt ondergerapporteerd. De gevonden percentages van mensen die overmatig of explosieve drinken zouden dus een onderschatting van de werkelijke percentages kunnen zijn. Conclusies en aanbevelingen Concluderend kunnen we zeggen dat het alcoholgebruik onder ouderen toeneemt, en dat het aantal mensen dat overmatig of explosief drinkt aanzienlijk is. Het profiel van de overmatige en explosieve drinkers wijst er op dat het veelal gaat om gezonde jongere ouderen met een hoger opleidingsniveau en hogere inkomensgroepen, waarbij het drinken mogelijk sterk gekoppeld is aan hun sociale leven. Onduidelijk is of 55-plussers op de hoogte zijn van de aanbevolen hoeveelheden alcohol die wekelijks gedronken mogen worden. Ook zijn ze zich waarschijnlijk niet bewust van de gezondheidsrisico’s die het alcoholgebruik met zich mee brengt. Alcoholgebruik is sterk onderdeel van ons sociale leven, wellicht kan adequate publieke voorlichting dan ook zinvol
7
zijn om mensen te wijzen op de gezondheidsrisico’s en zo het alcoholgebruik terug te brengen tot een aanvaardbaar niveau.
3.2 Sociale onveiligheid onder ouderen Uit het onderzoek trekken we op basis van de resultaten vier conclusies. 1. Veel ouderen in Nederland voelen zich veilig. Voor 2009 is de schatting dat negen op de tien ouderen in LASA zich veilig voelt en dat één op de tien zich onveilig voelt. Er zijn grote verschillen tussen mannen en vrouwen: veel oudere vrouwen voelen zich onveilig. Er zijn ook grote verschillen naar leeftijd: vooral onder oudste ouderen komt het vaak voor dat men zich onveilig voelt. Waar onveiligheidsgevoelens gemiddeld genomen voor ouderen niet vaak een problemen zijn, is dat dus anders voor vooral de oudste vrouwen. Dit is bovendien de groep waarvan uit ander onderzoek bekend is dat zich bij hen ook op grote schaal andere psychosociale problemen voordoen, zoals een lage mastery en een sterke eenzaamheid. 2. Het aantal ouderen dat zich onveilig voelt is in de loop der jaren afgenomen. In 1993, ten tijde van de eerste waarneming van LASA, voelt 80% zich veilig en dit neemt toe tot 92% in 2009. Deze daling doet zich voor onder ouderen van alle leeftijden in deze analyse en zowel onder mannen als onder vrouwen. Voor deze daling van onveiligheidsgevoelens zijn verschillende verklaringen denkbaar, zoals dat criminaliteit en overlast verminderd is, men gewend is geraakt aan een ‘hardere’ samenleving of dat men onveilige situaties vaker vermijdt. Deze verklaringen hebben we echter niet onderzocht. 3. Zoals hierboven reeds genoemd voelen oudere vrouwen en de oudsten voelen zich vaker onveilig dan oudere mannen en jonge ouderen. Daarnaast komt onveiligheid vaker voor onder ouderen die in een buurt met veel immigranten wonen, een lage mastery en een lage objectieve fysieke performance hebben. 4. Verschillen in objectieve veiligheid blijken niet een aanvullende verklaring van verschillen in veiligheidsgevoelens (oftewel: subjectieve veiligheid) te bieden. We hebben dit onderzocht voor de Amsterdamse buurten in het LASA-onderzoek, en geen samenhang tussen objectieve veiligheid en veiligheidsgevoelens kunnen vaststellen. Ook in ander onderzoek wordt vaak geen of alleen een zwak verband aangetroffen tussen objectieve en subjectieve veiligheid. Zo spreken Van Noije en Wittebrood (2007, p. 238) over “de zelfstandige dynamiek van onveiligheidsgevoelens”. In de literatuur wordt het rationalistische paradigma onderscheiden van het symbolische paradigma. In het rationalistische paradigma zijn gevoelens van onveiligheid gebaseerd op een rationele inschatting van de kans op slachtofferschap. De gegevens van het onderzoek ondersteunen echter vooral het symbolische paradigma waarin
8
onveiligheid een algemeen gevoel van bedreiging, kwetsbaarheid en hulpeloosheid aangeeft. Dat buurtcompositie, mastery en fysieke mogelijkheden aan onveiligheid gerelateerde factoren zijn, past goed bij dit symbolische paradigma. Als het rationalistische paradigma zou gelden, kan getracht worden veiligheidsgevoelens te bevorderen middels beleid waarin de kans op slachtofferschap verminderd wordt. Te denken is aan het verbeteren van inbraakpreventieve maatregelen aan de woning (betere sloten, alarmsystemen) of aan maatregelen die overlast op straat tegen gaan (meer ‘blauw’ of straat coaches op straat). Deze maatregelen kunnen wellicht de objectieve veiligheid vergroten (en kunnen daarmee op zichzelf zinvol zijn) maar we vermoeden op basis van de onderzoeksresultaten dat deze preventiemaatregelen niet direct of indirect zullen bijdragen aan vergroting van de subjectieve veiligheid. Binnen het symbolische paradigma moet vergroting van de subjectieve veiligheid bereikt worden door in brede zin angstgevoelens te verminderen. Beleid hierop moet gevoerd worden in het kader van psychosociale hulpverlening aan individuen of in het kader van bestrijding van algemene gevoelens van angst en onzekerheid in de bevolking.
3.3 Empowerment van ouderen De mate van regie lijkt in recente generaties ouderen te stijgen. Dit is conform de verwachting zoals verwoord in de eerste paragraaf van het desbetreffende hoofdstuk (7.1). In ieder geval onder de jongere ouderen is de assertiviteit toegenomen. Een belangrijke determinant van de mate van regie blijft echter veroudering: boven de leeftijd van 75 jaar neemt de regie af. Naast leeftijd zijn geestelijke en lichamelijke beperkingen en sociale factoren determinanten van de mate van regie. Ouderen met een hoge mate van regie hebben deels een ander zorggebruik dan ouderen met een lage mate van regie: zij maken minder snel gebruik van professionele zorg, doordat zij beter in staat zijn hun zorg in informele kring te regelen. Genieten ouderen echter al langer informele zorg en stijgt hun zorgbehoefte, dan bevordert een hogere regie juist dat zij een eerder een beroep doen op de professionele zorg dan het geval is bij ouderen in dezelfde situatie met lagere regie. Tenslotte: ouderen met veel regie zijn vaker tevreden over de hoeveelheid zorg die zij ontvangen dan ouderen met weinig regie. Redenen hiervoor kunnen zijn dat zij deze zorg zelf hebben geregeld, of dat zij een betere keuze hebben gemaakt van zorgverleners of zorginstanties. De veronderstelling dat ouderen met veel regie passender en optimalere zorg ontvangen dan ouderen met weinig regie, lijkt dus te worden ondersteund. Dit was met name het geval bij beter gesitueerde ouderen, die zich particuliere zorg kunnen veroorloven. Kwetsbare ouderen die minder goed gesitueerd zijn, zullen in de regel geen particuliere zorg gebruiken. Volgens recent onderzoek hecht deze laatste groep meer belang dan andere groepen ouderen aan veiligheid en zekerheid (Kasper 2010). Onze bevindingen suggereren dat het stimuleren van empowerment bij ouderen niet alleen de kwaliteit van leven maar ook de kwaliteit van de zorg zou kunnen verbeteren. Twee recente
9
overzichten van de literatuur (Gustafsson et al 2009, Jonker et al 2009) wijzen erop dat interventies die erop zijn gericht om het gevoel van regie van kwetsbare ouderen te bevorderen effectief kunnen zijn. Een voorbeeld is het Chronic Disease Self Management Program (Lorig 1996), welk programma is vertaald in het Nederlands (Elzen et al 2006). Dit programma bestaat uit een cursus van zes dagdelen, waarin ouderen worden gestimuleerd om actiever betrokken te raken bij het omgaan met eigen gezondheidsproblemen en methoden krijgen aangereikt om beter voor zichzelf te zorgen. Dit programma is uniek omdat het niet is gericht op mensen met een specifieke ziekte, maar op algemene ziektekenmerken zoals vermoeidheid, pijn en angst. De empirische ondersteuning voor de positieve effecten van dit programma is echter nog niet heel sterk, en wellicht moet het programma eerst worden verbeterd voordat het brede toepassing kan vinden. Het stimuleren van empowerment kan echter niet voor de hele oudere bevolking een oplossing zijn, omdat er groepen ouderen zijn die niet meer in staat zijn zich nieuwe vaardigheden te verwerven. Dit geldt in elk geval voor de ouderen die cognitieve achteruitgang ervaren (Jonker 2010). Voor deze ouderen zou de zorg door anderen moeten worden geregeld, waarbij deze zo goed mogelijk aansluit bij hun wensen zodat zij de nodige veiligheid en zekerheid kunnen blijven ervaren.
10
4 Introductie LASA 4.1 Steekproef Voor het beantwoorden van de beleidsvragen van VWS voor 2009 is gebruik gemaakt van gegevens van de Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA). LASA is een multidisciplinair, longitudinaal onderzoek naar predictoren en gevolgen van veranderingen in autonomie en welbevinden in de ouder wordende bevolking (Deeg 2000). De Longitudinal Aging Study Amsterdam is gestart in 1992-93 met een steekproef van 3107 mannen en vrouwen in de leeftijd 55 tot 85 jaar, getrokken uit de bevolkingsregisters van 11 gemeenten verspreid over drie regio’s in Nederland, namelijk West (Amsterdam en omgeving), Noordoost (Zwolle en omgeving) en Zuid (Oss en omgeving). De steekproef was gestratificeerd naar leeftijd, geslacht en verwachte sterfte na vijf jaar. Het cohort was afkomstig van het NESTOR-onderzoek "Leefvormen en sociale netwerken van ouderen" (LSN, respons 62,3%), dat tien maanden voor de eerste LASA-waarneming was uitgevoerd. De representativiteit van deze oorspronkelijke steekproef binnen de 5-jaars leeftijds- en seksegroepen was goed (Broese van Groenou e.a. 1995). Elke drie jaar vindt een dataverzamelingscyclus plaats bestaande uit een hoofd- en een medisch interview (Deeg et al 1993, 1994, 1998, 2002, Smit & Comijs 2000). In 2002 werd een nieuwe steekproef getrokken uit de bevolkingsregisters van dezelfde 11 gemeenten, in de leeftijd van 55-64 jaar (n=1002, respons 57,1%). Deze steekproef werd na drie jaar samengevoegd met de steekproef uit 1992, en doet sindsdien mee met de reguliere driejaarlijkse vervolgmetingen. De meest recente dataverzamelingscyclus vond plaats in 2008-09. Vanaf de tweede cyclus (1995-96, 1998-99, 2001-02, 2005-06) was steeds ongeveer 18% van de deelnemers aan de vorige waarneming overleden. Van de overlevenden nam steeds circa 94% deel. Van deze deelnemers kon circa 84% een volledig interview afronden; bij de overigen werd een verkort interview afgenomen (Smit & Comijs 2000). Niet-deelname hing samen met een hogere leeftijd, een lager opleidingsniveau, cognitieve achteruitgang, maar niet met lichamelijke ziekte (Deeg et al 2002). In hoofdstuk 5-7 wordt nader omschreven welk deel van de steekproef per onderwerp is gebruikt.
4.2 Meetinstrumenten De belangrijkste meetinstrumenten om het lichamelijk, cognitief, emotioneel en sociaal functioneren en zorggebruik te bepalen worden in iedere dataverzamelingscyclus herhaald. In hoofdstuk 5-7 wordt nader ingegaan op de voor het desbetreffende onderzoek gebruikte variabelen. Voor een uitgebreide beschrijving van deze en de overige meetinstrumenten verwijzen wij naar de website: www.lasa-vu.nl. 11
5 Alcoholgebruik onder ouderen Door: Hannie Comijs, Marja Aartsen, Marjolein Visser en Dorly Deeg e-mail:
[email protected]
5.1 Aanleiding Het gebruik van alcohol is sterk ingebed in ons sociale leven, en daarmee is alcohol het meest gebruikte genotmiddel in ons land. Het gebruik van alcohol is echter niet zonder gevaren. Bij overmatig gebruik kan het leiden tot risicovol gedrag en lichamelijke en psychische gezondheidsproblemen. Daarnaast bestaat het risico om verslaafd te raken aan alcohol. Het meeste onderzoek naar alcoholgebruik en alcoholverslaving is bij jongere volwassenen gedaan. De laatste tijd groeit echter de behoefte om meer zicht te krijgen op het alcoholgebruik van oudere volwassen. Uit een recent onderzoek van de Stichting Informatie Voorziening Zorg (IVZ) blijkt dat het aantal 55-plussers dat bij verslavingszorg is ingeschreven in de periode van 1998 tot 2007 met 89% is gegroeid. Bij jongere volwassenen is die stijging 37%. Het aandeel 55-plussers dat in de verslavingszorg wordt behandeld is daarmee in de laatste 10 jaar gestegen van 14 tot 22%. Deze stijging is het sterkst in de laatste 5 jaar. De groei is bij vrouwen groter dan bij mannen (100% vs 78%). Veel van de ouderen blijken al langere tijd (meer dan 10 jaar) zoveel te drinken (Weingart, 2009). De stijging van het aantal ouderen dat in de verslavingszorg terecht komt doet vermoeden dat het alcoholgebruik onder ouderen in de bevolking toeneemt. In Nederland zijn echter geen cijfers over het alcoholgebruik van ouderen in de bevolking bekend. Om deze reden hebben we op verzoek van het ministerie van VWS met gegevens van de Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA) onderzoek gedaan naar de aard en de omvang van alcoholgebruik onder ouderen. De vraagstellingen van het onderzoek luiden: •
Wat is de aard en de omvang van alcoholgebruik - absoluut en in de tijd?
•
Wat zijn de kenmerken van alcoholgebruikers en waar hangt alcoholgebruik mee samen?
•
In hoeverre maken mensen die overmatig alcohol gebruiken in vergelijking met mensen die geen of matig alcohol drinken gebruik van zorg in de 6 maanden voor het interview?
5.2 Aanpak 5.2.1 Alcoholgebruik
De LASA metingen bestaan elk uit drie delen; een hoofdinterview, een medisch interview en een schriftelijke vragenlijst. Bij elke meting van LASA is alcoholgebruik onderzocht met behulp van een vragenlijst die ontwikkeld is door het Centraal Bureau van de Statistiek
12
(1989). Na een positief antwoord op de vraag of men alcohol gebruikt, werd doorgevraagd naar de frequentie (hoeveel dagen per week) en de gemiddelde hoeveelheid per keer dat men dronk. Op basis van deze informatie en indelingscriteria van het Nederlands Economisch Instituut (NEI; Reinhard & Rood-Bakker, 1998) en de aanbevelingen van de National Institute of Alcoholism and Alcohol Abuse (NIAAA; Dufour et al. 1992) worden 3 categorieën onderscheiden: 1. Geen alcohol gebruik 2. Matig alcohol gebruik (mannen 1-3 glazen per dag en vrouwen 1-2 glazen per dag) 3. Overmatig alcoholgebruik (mannen meer dan 3 glazen per dag en vrouwen meer dan 2 glazen per dag) Daarnaast onderzoeken we het drinken van grote hoeveelheden alcohol in korte tijd, afgewisseld met dagen zonder alcohol. Dit komt met name bij jongeren veel voor, en wordt wel comazuipen of binge drinken genoemd. Er is geen consensus over de exacte definitie van binge drinken. In CBS rapportage (2005) wordt van binge drinken gesproken als iemand minstens één dag in de week 6 of meer glazen alcohol drinkt. Er zijn ook rapportages waarbij er verschillende maatstaven voor mannen (6 glazen) en vrouwen (4 glazen) wordt gehanteerd. Nergens staat beschreven hoeveel alcohol vrije dagen er tussen twee momenten van alcoholgebruik moeten zitten. In het hier beschreven onderzoek zijn we uitgegaan van het gebruik van 6 of meer glazen alcohol tenminste 1 maal per maand en maximaal 2 keer per week voor zowel mannen als vrouwen. Omdat de term binge drinken vooral wordt gebruikt om het buitensporig drinkgedrag bij jongeren te beschrijven, zullen we in deze rapportage spreken van ‘explosief drinken’. 5.2.2 Determinanten van alcoholgebruik
•
Sociaal economische kenmerken die in het onderzoek zijn betrokken zijn, leeftijd, sekse, opleidingsniveau (maximaal lager onderwijs, middelbaar onderwijs, hoger onderwijs), inkomen (in tertielen) en partnerstatus (wel / geen partner).
•
Als maat voor de lichamelijke gezondheid is uitgegaan van het aantal chronische ziekten (1 of minder versus 2 of meer).
•
Het psychische functioneren is onderzocht middels vragenlijsten voor depressieve en angst symptomen. Depressieve symptomen zijn vastgesteld door middel van de Center for Epidemiologic Studies Depression Scale (CES-D; Radloff 1997). De scores zijn gedichotomiseerd, op basis van het veelgebruikte afkappunt voor klinisch relevante depressieve stoornissen: >16 (Beekman et al 1997). Angst is gemeten met de Nederlandse versie van de Hospital Anxiety and Depression Scale-Anxiety subscale (HADS-A; Zigmund & Snaith 1993)). Deze subschaal is eveneens een zelfrapportage vragenlijst en vraagt naar angstsymptomen in de afgelopen 4 weken. De scores zijn
13
gedichotomiseerd, op basis van het veelgebruikte afkappunt voor klinisch relevante angststoornissen: >8. •
Eenzaamheid is gemeten met de schaal die ontwikkeld is door De Jong Gierveld & Kamphuis (1985). De scores zijn gedichotomiseerd, op basis van het afkappunt 3 of hoger (de Jong Gierveld & van Tilburg, 1999).
•
Voor het onderzoeken van het globaal cognitief functioneren is gebruik gemaakt van de Mini-Mental State Examination (MMSE; Folstein et al. 1975). De scores zijn gedichomiseerd op het algemeen aanvaarde afkappunt waarbij een score < 24 duidt op cognitieve stroornissen.
•
Het gebruik van benzodiazepines is uitgevraagd en gecontroleerd door middel van inspectie van de medicijn doosjes.
5.3 Resultaten 5.3.1 Wat is de aard en de omvang van alcoholgebruik – absoluut en in de tijd?
Allereerst is het huidig alcoholgebruik in kaart gebracht – dit is gebaseerd op de gegevens van de laatst beschikbare LASA meting uit 2005/2006. Vervolgens zijn veranderingen in het alcoholgebruik van de LASA respondenten over de laatste 10 jaar in kaart gebracht. Tot slot is het alcohol gebruik van ouderen die in 1992 tussen 55 tot 65 jaar waren vergeleken met het alcohol gebruik van ouderen die in 2002 tussen 55 en 65 jaar oud waren. 5.3.1.1 Huidig alcoholgebruik De kenmerken van de studiegroep staan beschreven in tabel 1. Omdat in de LASA steekproef mannen en de oudste ouderen oververtegenwoordigd waren is deze niet meer representatief voor de bevolking. Daarom hebben we de gegevens gewogen naar de samenstelling van de bevolking. Deze gegevens staan weergeven in de vierde en vijfde kolom. In 2005/2006 is de prevalentie van matig alcoholgebruik, dat wil zeggen mannen gemiddeld 1 tot 3 glazen per dag en vrouwen 1 tot 2 glazen per dag, bijna 72%. De prevalentie van overmatig alcoholgebruik (mannen meer dan 3 glazen per dag en vrouwen meer dan 2 glazen per dag) is ruim 13%. Bijna 15% van de ouderen drinkt geen alcohol. De gebruikers dronken gemiddeld ongeveer 11 glazen alcohol per week, variërend van ½ tot 77 glazen per week. Ruim 30% van de alcoholgebruikers drinkt dagelijks, ongeveer 19% drinkt 3-6 dagen per week en ongeveer 50% drinkt minder dan 2 dagen per week. 13% van de ouderen drinkt regelmatig in korte tijd 6 of meer glazen alcohol.
14
Tabel 1. Kenmerken LASA steekproef (2005/06) Ongewogen N 1805
Gemiddelde leeftijd - < 75 jaar - > 75 jaar Sexe - vrouwen - mannen Opleidingsniveau - laag - midden - hoog Inkomen - laag (< € 1,078) - midden ( €1,079-1,509) - hoog (> € 1,509) - onbekend Alcoholgebruik (NEI index) - geen - matig - overmatig - onbekend 1 Aantal glazen alcohol p/w, gem (sd)
1219 586
71,0 (9,1) range 57,7 – 97,5 67,5% 32,5%
Gewogen naar de samenstelling van de bevolking N 1863 68,80 (8,4) range 57,7 – 97,5 1414 75,9% 449 24,1%
997 808
55,2% 44,8%
994 869
46,6% 53,4%
481 1000 324
26,6% 55,4% 18,0%
464 1038 361
24,9% 55,7% 19,4%
499 464 628 214
27,6% 25,7% 34,8% 11,9%
483 480 702 198
25,9% 28,8% 37,7% 10,6%
300 1272 227 3 1499
16,6% 70,5% 12,6% 0,3% 10,3 (11,1) range 0,5 – 77
273 1336 249 6 1584
14,7% 71,7% 13,4% 0,3% 10,8 (11,5) range 0,5 – 77
1
Frequentie alcohol gebruik - minder dan 1 dag per maand - 1-3 dagen per maand - 1-2 dagen per week - 3-4 dagen per week - 5-6 dagen per week - dagelijks Aantal keer dat er 6 of meer glazen 1 per keer word gedronken - minder dan 1 dag per maand - 1-3 dagen per maand - 1-2 dagen per week - 3-4 dagen per week - 5-6 dagen per week - dagelijks - geen antwoord Frequentie explosief drinken 1
241 210 316 166 102 464
16,1% 14,0% 21,1% 11,1% 6,8% 31,0%
235 217 346 186 118 483
14,8% 13,7% 21,8% 11,7% 7,4% 30,5%
1294 127 40 8 4 23 3 167
86,3% 8,5% 2,7% 0,5% 0,3% 1,5% 0,2% 11,2%
1335 154 54 9 4 26 3 208
84,2% 9,7% 3,4% 0,5% 0,3% 1,7% 0,2% 13,1%
van de mensen die alcohol drinken
Mannen drinken gemiddeld meer en vaker dan vrouwen. Het percentage mannen dat dagelijks drinkt is 36-40% terwijl ongeveer 25% van de vrouwen dagelijks drinkt. Het percentage vrouwen dat overmatig alcohol gebruikt is hoger (22,2% versus 13,1% bij mannen) (zie tabel 2). Dit hangt samen met het feit dat de criteria voor ‘overmatig alcoholgebruik’ voor mannen en vrouwen verschillen. Onder de jongste mannen (< 75 jaar) 15
zitten de meeste mensen die af en toe in korte tijd veel drinken (23%). Naarmate de leeftijd toeneemt neem het percentage explosieve drinkers af. Tabel 2. Alcoholgebruik van vrouwen en mannen in 2005/06 naar leeftijd (gewogen naar de bevolking)1 Vrouwen < 75 jaar > 75 jaar n=590 n=193
3
p 0,01
< 75 jaar n=654
Mannen > 75 jaar n=148
Alcoholgebruik (NEI index) - matig, % 77,8 86,5 86,9 95,9 - overmatig, % 22,2 13,5 13,1 4,1 8,2 (8,8) 5,7 (7,5) < 0,001 14,8 (13,3) 10,2 (10,7) Gemiddeld aantal glazen per week (sd) 0,004 Frequentie alcohol gebruik - < 1 dag per maand, % 18,4 31,1 6,9 14,9 - 1-3 dagen per maand, % 16,9 15,5 10,2 13,5 - 1-2 dagen per week, % 23,9 17,6 21,9 18,9 - 3-4 dagen per week, % 10,0 8,8 14,2 11,5 - 5-6 dagen per week, % 6,1 2,6 11,0 2,7 - dagelijks, % 24,7 24,4 35,8 38,5 Explosief drinken, % 92,9 98,4 0,004 77,0 91,9 1 van de mensen die alcohol drinken 2 verschillen tussen mannen en vrouwen, ongeacht de leeftijd 3 verschillen tussen de twee leeftijdsgroepen afzonderlijk voor vrouwen en de mannen
p2 3
p 0,002
<0,001
< 0,001
<0,001
0,001
<0,001
<0,001
<0,001
5.3.1.2 Alcoholgebruik als mensen ouder worden (oude cohort gedurende 12 jaar) Van de mensen die op alle LASA metingen (van 1992/93 tm 2005/06) de vragen over alcohol hebben beantwoord zijn we nagegaan hoeveel en hoe vaak zij door de jaren heen alcohol gebruikten (N=489). De resultaten hiervan staan in tabel 3. Het gemiddeld aantal glazen alcohol per week neemt de eerste 3 jaar iets toe en in de daarop volgende jaren langzaam af. Ook het aantal overmatige drinkers neemt de eerste drie jaar toe en lijkt daarna iets af te nemen, terwijl het percentage niet-drinkers toeneemt. Het percentage mensen dat dagelijks drinkt is vrij stabiel door de tijd heen – de mensen die niet dagelijks drinken gaan als ze ouder worden iets minder frequent drinken. Het aantal explosieve drinkers schommelt door de tijd heen en lijkt uiteindelijk iets af te nemen. In Tabel 4 staat weergeven hoe vaak mensen aangegeven hebben matig en/of overmatig alcohol te gebruiken. Het grootste deel van de ouderen, bijna 70%, geeft bij alle metingen alcohol te gebruiken. Het overmatig drankgebruik varieert echter door de tijd, slechts 4,3% van de LASA respondenten zijn alle 5 de metingen (=12 jaar) overmatige drinkers, 10,5% is dat gedurende 4 metingen (9 jaar) en 11% gedurende 3 metingen (6 jaar). Ruim 55% van de respondenten is slechts bij 1 meting een overmatige drinker.
16
Het alcoholgebruik van mannen lijkt door de tijd heen iets stabieler dan bij de vrouwen (zie figuur 1a en 1b). Het percentage niet drinkers onder de mannen neemt slechts enkele procenten toe als ze ouder worden, terwijl de toename bij vrouwen ongeveer 8% is. Tabel 3. Het alcoholgebruik van de LASA deelnemers met waarnemingen van alle 5 metingen (N=489) Gemiddelde leeftijd Leeftijdsrange % Mannen Alcoholgebruik (NEI index) - geen - matig - overmatig Gemiddeld aantal glazen per week 1 (sd) Frequentie alcoholgebruik per week1 - minder dan 1 dag per maand - 1-3 dagen per maand - 1-2 dagen per week - 3-4 dagen per week - 5-6 dagen per week - dagelijks Aantal explosieve drinkers (%) 1
1992/93 68,9 61,9 – 84,6 42,9
1995/96 71.9 64,9 – 87,7
1998/99 74,8 67,9 – 90,6
2001/02 77,8 70,9 – 93,6
2005/06 81,9 74,9 – 97,5
16,4 74,8 8,8 8,6 (8,9)
17,8 71,6 10,6 9,6 (11,5)
14,5 76,7 8,8 8,5 (8,9)
17,2 75,5 7,4 8,3 (8,8)
21,9 72,4 5,7 7,4 (8,5)
13,4 18,8 24,0 10,8 3,7 29,3 17 (4,2)
15,9 16,7 23,9 9,2 3,0 31,3 14 (3,4)
18,2 17,0 20,1 9,8 3,3 31,6 13 (3,2)
17,3 13,3 23,2 11,1 2,7 32,3 18 (4,4)
24,3 13,9 17,8 9,7 2,9 31,4 14 (2,9)
van alcoholgebruikers
Tabel 4. Aantal keren dat mensen aangeven matig en/of overmatig alcohol te gebruiken in de periode van 1992 tm 2005 Matig en overmatig Overmatig alcoholgebruik Aantal keer alcoholgebruik 1 1 gerapporteerd n=458 n=82 1 meting 23 (5,0%) 31 (37,8%) 2 metingen 22 (4,8%) 16 (19,5%) 3 metingen 22 (4,8%) 12 (14,6%) 4 metingen 72 (15,7%) 12 (14,6%) 5 metingen 319 (69,7%) 11 (13,4%) 1 Mensen die alle 5 LASA metingen hebben meegedaan
17
Alcoholgebruik mannen 90 80 70 60 Geen
50
Matig
40
Overmatig
30 20 10 0 1992/93
1995/96
1998/99
2002/03
2005/06
Figuur 1a. Alcoholgebruik van1992/93 tot 2005/06 van mannen die alle 5 LASA metingen hebben meegedaan
Alcoholgebruik vrouwen 80 70 60 50
Geen
40
Matig Overmatig
30 20 10 0 1992/93
1995/96
1998/99
2002/03
2005/06
Figuur 1b. Alcoholgebruik van1992/93 tot 2005/06 van vrouwen die alle 5 LASA metingen hebben meegedaan
18
5.3.1.3 Verschillen in alcoholgebruik tussen ouderen van 55-65 jaar in 1992/93 en in 2002/03 Onder mensen van 55-65 jaar is het alcoholgebruik in tien jaar tijd toegenomen (zie tabel 5). Het percentage mensen dat niet drinkt is afgenomen van 14,8 tot 8,2% en het percentage mensen dat overmatig drinkt is toegenomen van 11,7 tot 20%. Deze verschuiving is bij zowel mannen (p=0,01) als vrouwen zichtbaar (p<0,001) (figuur 2). Het gemiddeld percentage aantal glazen dat per week wordt gedronken is toegenomen van 10,9 tot 12,9%. In figuur 3 is te zien dat deze stijging vooral toe te schrijven aan de vrouwen (p<0,001), bij de mannen is deze stijging niet significant toegenomen. Ook de frequentie van drinken is in die 10 jaar toegenomen, zowel bij mannen als bij vrouwen. Het aantal explosieve drinkers is gestegen van 8 tot 21,2%. Deze stijging is sterker bij mannen dan bij vrouwen, maar bij beide seksen is er sprake van een aanzienlijke toename (p<0,001). Tabel 5. Alcoholgebruik in 1992/93 en 2002/03 in de leeftijdsgroep 55-65 jaar 2002/031 N=918
1992/93 N=871
p
Alcoholgebruik - Geen, % 14,8 8,2 - Matig, % 73,5 71,8 - Overmatig, % 11,7 20,0 2 10,9 (11,8) 12,9 (12,3) Gemiddeld aantal glazen per week (sd) Frequentie drinken per week2 - minder dan 1 dag per maand, % 13,1 9,1 - 1-3 dagen per maand, % 15,9 11,9 - 1-2 dagen per week, % 26,3 23,6 - 3-4 dagen per week, % 11,7 14,7 - 5-6 dagen per week, % 3,6 7,2 - dagelijks, % 29,4 33,5 2 8,0 21,2 Explosieve drinker % 1 Gewogen naar sekse en leeftijd van de baseline meting (1992/93) 2 Van de mensen die alcohol gebruiken.
<0,001
0,001 <0,001
<0,001
90 80 70 60 1992/93
40
2002/03
%
50
30 20 10 0 mannen
vrouwen
geen
mannen
vrouwen
mannen
matig
vrouwen
overmatig
mannen
vrouwen
binge
Figuur 2. Alcoholgebruik van mannen en vrouwen van 55-65 jaar in 1992/93 en 2002/03
19
18
n.s.
Aantal alcoholische dranken per week
16 14 12
p<0,001
10
1992/93
8
2002/03
6 4 2 0 mannen
vrouw en
Figuur 3 Aantal alcoholische dranken per week in oude en nieuwe cohort voor mannen en vrouwen.
Geconcludeerd kan worden dat het alcoholgebruik onder de mensen van 55-65 jaar in 10 jaar tijd is toegenomen. Mensen drinken in het algemeen meer en frequenter. Daarmee is het percentage overmatige drinkers toegenomen van ongeveer 12 tot 20%. Deze toename is sterker bij vrouwen dan bij mannen. Het percentage explosieve drinkers is eveneens aanzienlijk toegenomen, van 8% in 1992/1993 tot 21% 10 jaar later, deze stijging is het sterkst onder mannen. Als mensen ouder worden lijkt het alcoholgebruik wat af te nemen, met name het gemiddeld aantal glazen alcohol per week neemt af en daarmee ook het aantal overmatige drinkers. Het percentage mensen dat dagelijks drinkt veranderd niet. Ook het explosieve drinken wordt minder als mensen ouder worden. 5.3.2 Kenmerken van alcoholgebruikers en alcoholgebruik.
In tabel 6 staan de kenmerken van mensen die in 2005/06 geen, matig en overmatig alcohol gebruiken weergegeven. Hierin is te zien dat de mensen die niet drinken gemiddeld het oudst zijn, en relatief vaak lichamelijke, psychische en cognitieve klachten rapporteren. In Tabel 6 staan eveneens de kenmerken van de explosieve drinkers weergegeven (laatste kolom). 11,1% van de mensen die alcohol gebruiken is een explosieve drinker. Van de explosieve drinkers is 67,8% eveneens een matig alcoholgebruiker, en 32,2% een overmatig gebruiker (niet in tabel). Met behulp van regressie analyse is allereerst onderzocht wat de belangrijkste determinanten van geen en overmatig alcoholgebruik zijn. De groep die matig alcohol gebruikt is hierbij als referentiegroep gebruikt. De resultaten staan in tabel 7 weergegeven. Overmatig alcoholgebruik hangt samen met jongere leeftijd (<75 jaar), vrouwen, mensen met een midden of hoog inkomen en de afwezigheid van een partner. Het profiel van de mensen die niet drinken ziet er heel anders uit. Het zijn juist de oudere ouderen, wederom vrouwen, met een
20
laag inkomen en laag opleidingsniveau, met meer dan twee chronische ziekten, psychische klachten, gevoelens van eenzaamheid en cognitieve stoornissen. Het risicoprofiel van de explosieve drinker is vastgesteld met behulp van logistische regressie analyse, waarbij de groep niet-explosieve drinkers als referentie groep is gebruikt. De resultaten staan in tabel 8. Uit de tabel blijkt dat explosieve drinkers veelal jongere gezonde mannen zijn, die een partner hebben en weinig gevoelens van eenzaamheid kennen. Dit suggereert dat het hierbij met name om een vorm van ‘sociaal’ drinken gaat. Tabel 6. Kenmerken van huidig alcoholgebruik (gewogen naar de bevolking)
Gemiddelde leeftijd (sd) Sekse - mannen, % - vrouwen, % Opleidingsniveau - laag, % - midden, % - hoog, % Inkomen - laag (< € 1,078), % - midden ( €1,079-1,509), % - hoog (> € 1,509), % Partner status - partner, % - geen partner, % Aantal chronische ziekten - 0 -1 ziekte - 2 of meer ziekten Depressieve symptomen - geen depressieve klachten, % - depressieve klachten, % Angst symptomen - Geen angstsymptomen, % - Angstsymptomen, % Gebruik benzodiazepines - nee, % - ja, % Eenzaamheid - niet eenzaam - eenzaam Cognitief functioneren - Geen cognitieve stoornissen, % - Cognitieve stoornissen, %
Geen n=273
Matig n=1336
Overmatig n=249
72,8 (8,8)
68,4 (8,3)
66,6 (7,3)
Explosieve drinker n=208 64,1 (6,0)
23,8 76,2
53,1 46,9
36,9 63,1
78,4 21,6
44,7 46,5 8,8
22,2 57,5 20,4
18,1 56,6 25,3
18,8 54,6 26,6
47,6 31,6 20,9
27,5 28.4 44,1
17,4 28,8 53,9
21,0 27,0 52,0
64,1 35,9
76,5 23,5
68,1 31,9
86,0 14,0
34,7 65,3
49,1 50,9
46,4 53,6
59,1 40,9
75,7 24,3
87,7 12,3
88,0 12,0
91,8 8,2
84,2 15,8
91,5 8,5
91,1 8,9
93,3 6,7
82,4 17,6
93,4 6,6
90,0 10,0
95,7 4,3
62,6 37,4
74,3 25,7
69,9 30,1
83,6 16,4
84,2 15,8
95,9 4,1
96,0 4,0
98,1 1,9
21
Tabel 7. De kenmerken van mensen die geen of overmatig alcohol gebruiken – met matig alcoholgebruik als referentiegroep, in gewogen steekproef (univariate multinominale regressie analyse).
Leeftijd , <75 jaar vs > 75 Sekse, vrouwen vs mannen Opleidingsniveau - laag - midden - hoog Inkomen - laag (< € 1,078) - midden ( €1,079-1,509) - hoog (> € 1,509) Partner status, geen partner vs partner Aantal chronische ziekten, > 2 vs < 2 Depressieve symptomen (CES-D > 16) Angst symptomen (HADS > 8) Gebruik benzodiazepines Eenzaamheid (FLO > 3) Cognitieve stoornissen Signifante Odds ratios zijn dik gedrukt
Overmatig alcoholgebruik Odds 95% Ratio Betrouwbaarheidsinterval 2,05 1,38– 3,03 1,95 1,47 – 2,57
Geen alcoholgebruik Odds 95% Ratio Betrouwbaarheidsinterval 0,49 0,36 – 0,63 3,61 2,68 – 4,86
ref 1,20 1,50
0,84 – 1,72 0,99 – 2,28
ref 0,40 0,22
0,30 - 0,53 0,14 - 0,35
ref 1,61 1,92 1,53 1,12 0,98 1,06 1,59 1,24 0,99
1,05 – 2,47 1,30 – 2,83 1,14– 2,05 0,85 – 1,46 0,65 – 1,49 0,66 – 1,71 1,00 – 2,53 0,92 – 1,67 0,50 – 1,97
ref 0,64 0,27 1,82 1,82 2,99 2,00 3,05 1,73 4,37
0,46 – 0,90 0,19 – 0,40 1,38 – 2,41 1,39 – 2,34 1,66 – 3,17 1,37– 2,92 2,09 - 4,45 1,31 – 2,27 2,86 – 6,67
Tabel 8. De samenhang tussen kenmerken van mensen en explosieve drinken, in gewogen steekproef (logistische regressie analyse). Univariaat Odds Ratio
95% Betrouwbaarheidsinterval 2,33 – 6,91 2,95 – 5,90
Jonger dan 75 jaar 4,01 Mannen 4,17 Opleidingsniveau - laag ref - midden 1,10 0,75 – 1,61 - hoog 1,50 0,97 – 2,33 Inkomen ref - laag (< € 1,078) - midden ( €1,079-1,509) 1,19 0,77 – 1,82 - hoog (> € 1,509) 1,48 1,01 – 2,17 Partner aanwezig 2,19 1,46 – 3,29 Eén of minder chronische ziekten 1,62 1,20 – 2,17 Geen depressieve symptomen 1,62 0,97 – 2,71 Geen angst symptomen 1,38 0,77 – 2,44 Geen gebruik benzodiazepines 1,87 0,92 – 3,80 Niet eenzaamheid 1,96 1,33 – 2,88 Geen cognitieve stoornissen 2,28 0.83 – 6,23 Signifante Odds ratios zijn dik gedrukt 1 Alle significante kenmerken zijn in het multivariate model opgenomen
22
Odds Ratio 3,45 3,67
1,57
Multivariaat1 95% Betrouwbaarheids -interval 1,90 – 6,27 2,54 – 5,30
1,04 – 2,37
Tot slot hebben we onderzocht hoeveel mensen zijn gestopt met drinken tussen 2002 en 2005/06. Het gaat om 98 mensen (5,3%). De kenmerken van de stoppers en de mensen die nog drinken staan in tabel 9. Uit deze tabel blijkt dat het profiel van de mensen die gestopt zijn met drinken in grote lijnen overeenkomt met dat van de niet-drinkers in het algemeen. In vergelijking met de drinkers hebben de stoppers een hogere leeftijd, een lager inkomen en opleidingsniveau, meer lichamelijke ziekten en psychische klachten en ze gebruiken vaker benzodiazepines. De belangrijkste voorspellers voor stoppen met drinken zijn sekse (vrouwen stoppen twee keer zo vaak; OR = 1,97; 95%BI = 1,88-3,27), leeftijd (mensen boven de 75 jaar stoppen bijna 2 keer zo vaak; OR =1,71; 95%BI = 1,15 – 2,88) en het gebruik van benzodiazepines (OR = 1,71; 95%BI = 1,01 – 2,88). Tabel 9. Kenmerken van mensen die zijn gestopt met drinken (gewogen naar de bevolking)
Gemiddelde leeftijd (sd) Sekse - mannen, % - vrouwen, % Opleidingsniveau - laag, % - midden, % - hoog, % Inkomen - laag (< € 1,078), % - midden ( €1,079-1,509), % - hoog (> € 1,509), % Partner status - partner, % - geen partner, % Aantal chronische ziekten - 0 -1 ziekte - 2 of meer ziekten Depressieve symptomen - geen depressieve klachten, % - depressieve klachten, % Angst symptomen - Geen angstsymptomen, % - Angstsymptomen, % Gebruik benzodiazepines - nee, % - ja, % Eenzaamheid - niet eenzaam - eenzaam Cognitief functioneren - Geen cognitieve stoornissen, % - Cognitieve stoornissen, %
Drinkers 68,1 (8,1)
Stoppers 72,7 (9,4)
50,6 49,4
31,6 68,4
21,5 57,3 21,1
40,4 50,5 9,1
26,1 28,4 45,5
42,9 34,5 22,6
69,4 30,6
75,2 24,8
p <0,001 <0,001
<0,001
<0,001
n.s
0,01 48,7 51,3
35,7 64,3
87,7 12,3
78,4 21,6
91,4 8,6
79,6 20,4
92,9 7,1
79,6 20,4
0,01
<0,001
<0,001
n.s. 73,7 26,3
69,4 30,6
95,9 4,1
85,7 14,4
<0,001
23
Geconcludeerd kan worden dat overmatige alcoholgebruik veelal jongere vrouwen (<75 jaar) zijn, met een midden of hoog inkomen en zonder partner. Er wordt geen verband gevonden met eenzaamheid en psychische klachten, dus dat kan geen achterliggende verklaring voor deze bevinding zijn. De strengere criteria voor alcoholgebruik bij vrouwen lijken vooral debet aan deze bevinding. De explosieve drinkers zijn veelal jongere gezonde mannen (<75 jaar), die een partner hebben en weinig gevoelens van eenzaamheid kennen. Dit suggereert dat het bij explosieve drinken met name om een vorm van ‘sociaal’ drinken gaat. Het profiel van de mensen die niet drinken ziet er heel anders uit. Het zijn juist de oudere ouderen, wederom vrouwen, met een laag inkomen en laag opleidingsniveau, met meer dan twee chronische ziekten, psychische klachten, gevoelens van eenzaamheid en cognitieve stoornissen. Dit profiel komt overeen met dat van de mensen die gestopt zijn met drinken. 5.3.3 Verschil in zorggebruik
Tot slot hebben we onderzocht in hoeverre alcoholgebruik samenhangt met zorggebruik. Echter, gezien het profiel van de mensen die geen alcoholgebruiken, zou verwacht mogen worden dat de niet-drinkers het meeste zorg gebruiken en niet de drinkers. Dat blijkt inderdaad te kloppen, Mensen die niet drinken hebben vaker contact met de huisarts, zijn vaker opgenomen geweest in een algemeen ziekenhuis en hebben huishoudelijke hulp dan de mensen die wel alcohol drinken. Slechts 3 mensen hebben recent contact gehad met het consultatiebureau voor alcohol en drugs. Uit verdere analyses waarbij gecorrigeerd is voor leeftijd, sekse, opleiding, chronische ziekte, psychische klachten, lichamelijke gezondheid en cognitief functioneren, blijkt dat er geen samenhang is tussen het aantal glazen alcohol dat mensen drinken en het zorggebruik. Tabel 10. Zorggebruik afgezet tegen alcoholgebruik (gewogen naar de bevolking) Geen (n=300) 81,2 52,0 2,6
Matig (n=1271) 76,0 45,0 2,0
Overmatig (n=227) 73,5 45,2 1,2
Opname algemeen ziekenhuis Opname psychiatrisch ziekenhuis
13,5 -
9,8 -
6,8 -
0.04
Hulp bij persoonlijke verzorging Hulp bij huishoudelijke verzorging
3,7 17,9
2,5 7,3
1,6 5,2
0,33 <0,001
Contact met consultatiebureau voor alcohol en drugs
N=1
N=2
N=1
-
Contact met huisarts Contact met medisch specialist Contact met psychiater
24
p 0,06 0,10 0,13
Geconcludeerd kan worden dat alcoholgebruik niet direct samenhangt met het zorggebruik. De mensen die geen alcohol drinken, gebruiken de meeste zorg vanwege een slechter gezondheid.
5.4 Samenvatting en conclusie Uit ons onderzoek blijkt dat 13,4% van de mensen van 55 jaar en ouder overmatig alcohol gebruikt. Het zijn met name de jongere ouderen (55-75 jaar) die overmatig drinken, waarbij het percentage vrouwen in die leeftijdsgroep dat overmatig alcohol gebruikt (22,2%) aanzienlijk hoger is dan het percentage mannen (14,8%). Dit wordt in sterke mate bepaald door de definitie van overmatig alcoholgebruik. Deze zijn strenger voor vrouwen dan voor mannen. De achterliggende reden hiervoor is dat het gezondheidsrisico voor vrouwen hoger wordt geacht dan dat voor mannen. De meningen over de criteria voor overmatig alcoholgebruik lopen echter nog uiteen, en zijn nog onvoldoende ondersteund door wetenschappelijk onderzoek. In ons onderzoek zijn we uitgegaan van de adviezen van het Nederlands Economisch Instituut (NEI; Reinhard & Rood-Bakker, 1998) en de aanbevelingen van de National Institute of Alcoholism and Alcohol Abuse (NIAAA; Dufour et al. 1992) waarbij voor mannen van overmatig alcoholgebruik wordt gesproken als ze meer dan 3 glazen per dag drinken en voor vrouwen ligt de grens bij meer dan 2 glazen per dag. De Nederlandse Gezondheidsraad hanteert echter veel strengere grenzen, zij adviseren mannen niet meer dan 14 glazen per week en vrouwen maximaal 7 glazen per week te drinken. Daarnaast wordt aanbevolen elke week 2 dagen geen alcohol te gebruiken, met name om verslaving tegen te gaan. Als wij de criteria van de gezondheidsraad in ons onderzoek zouden hebben toegepast, zou het percentage overmatige drinkers zowel bij vrouwen als bij mannen aanzienlijk hoger zijn. Het gemiddeld aantal glazen alcohol dat vrouwen en mannen per week drinkt is namelijk met name bij de jongste leeftijdsgroepen hoger dan de respectievelijke 7 of 14 glazen per week die de Nederlandse Gezondheidsraad adviseert. Daarmee komt kan percentage mensen dat overmatig drinkt in de jongste leeftijdsgroepen oplopen tot wel 50%. Af en toe in korte tijd grote hoeveelheden alcohol drinken is een onderschat probleem en wordt vaak slecht herkend omdat mensen aangeven niet dagelijks, of meestal weinig te drinken. In onze studie komt het bij 13% van de ouderen voor. Dit zou een onderschatting kunnen zijn, omdat we de minst strenge criteria hebben gehanteerd. Het risico profiel van de explosieve drinker wijst er op dat het met name een sociale aangelegenheid is – het zijn de jongere mannen (55-75 jaar), met partner en weinig gevoelens van eenzaamheid. In het algemeen wordt aangenomen dat explosief drinken slecht is voor de gezondheid, het hangt samen met hoge bloeddruk, herseninfarcten/bloedingen, andere cardiovasculaire aandoeningen, leverziekten, neurologische afwijkingen en een slechte controle over diabetes (Blazer et al. 2009).
25
Een belangrijke bevinding uit ons onderzoek is dat het alcoholgebruik onder de mensen van 55-65 jaar in 10 jaar tijd is toegenomen. Mensen drinken in het algemeen meer en frequenter. Daarmee is het percentage overmatige drinkers in deze leeftijdsgroep toegenomen van ongeveer 12 tot 20%. Deze toename is sterker bij vrouwen dan bij mannen. Het percentage mensen dat af en toe in korte tijd veel drinkt is eveneens aanzienlijk toegenomen, van 8% in 1992/1993 tot 21% 10 jaar later, deze stijging is het sterkst onder mannen. Als mensen ouder worden lijkt het alcoholgebruik iets af te nemen, met name het gemiddeld aantal glazen alcohol per week neemt af en daarmee ook het aantal overmatige drinkers. Ook het explosieve drinken wordt minder als mensen ouder worden. Het percentage mensen dat dagelijks drinkt verandert echter niet. Het lijkt erop dat mensen minder gaan drinken of helemaal stoppen met drinken als de lichamelijke of psychische gezondheid achteruitgaat of als men cognitieve stoornissen krijgt. Het is onduidelijk of de lichamelijke en psychische gezondheidsproblemen samenhangen met het alcoholgebruik gedurende het leven. Dat is in deze studie niet onderzocht. Er zijn geen aanwijzingen dat alcoholgebruik samenhangt met het zorggebruik. Het zijn juist de mensen die geen alcohol drinken die de meeste zorg gebruiken, hetgeen verklaard kan worden door een slechtere lichamelijke en psychische gezondheid. De gegevens uit ons onderzoek zijn gebaseerd op zelfrapportage. Het is echter bekend dat alcoholgebruik vaak door mensen wordt ondergerapporteerd. De gevonden percentages van mensen die overmatig of explosieve drinken zouden dus een onderschatting van de werkelijke percentages kunnen zijn. Conclusies en aanbevelingen Concluderend kunnen we zeggen dat het alcoholgebruik onder ouderen toeneemt, en dat het aantal mensen dat overmatig of explosief drinkt aanzienlijk is. Het profiel van de overmatige en explosieve drinkers wijst er op dat het veelal gaat om gezonde jongere ouderen met een hoger opleidingsniveau en hogere inkomensgroepen, waarbij het drinken mogelijk sterk gekoppeld is aan hun sociale leven. Onduidelijk is of 55-plussers op de hoogte zijn van de aanbevolen hoeveelheden alcohol die wekelijks gedronken mogen worden ook zijn ze zich waarschijnlijk niet bewust van de gezondheidsrisico’s die het alcoholgebruik met zich mee brengt. Alcoholgebruik is sterk onderdeel van ons sociale leven, wellicht kan adequate publieke voorlichting dan ook zinvol zijn om mensen te wijzen op de gezondheidsrisico’s en het alcoholgebruik terug te brengen tot een aanvaardbaar niveau.
26
5.5 Literatuur Beekman AT, Deeg DJ, et al. Criterion validity of the Center for Epidemiologic Studies Depression scale (CES-D): results from a community-based sample of older subjects in The Netherlands. Psychol Med. 1997; 27, 231-235. Blazer, D & Wu LT. The epidemiology of at-risk and binge drinking among middle-aged and elderly community adutlts: National Survey on Drug Use and Health Central Bureau van de Statistiek. Health Interview Questionnaire. Den Haag: CBS, 1989 Central Bureau van de Statistiek. Permanent onderzoek leefsituatie, module Gezondheid en Welzijn. http://statline.cbs.nl. CBS, 2005 De Jong-Gierveld J & Kamphuis FH. The development of a Rasch-type loneliness-scale. Applied Psychological Measurement. 1985; 9, 289-299. De Jong-Gierveld J & van Tilburg, T.G. Manual of the Loneliness Scale. Dept. of Social Research Methodology, Vrije Universiteit Amsterdam. 1999. Dufour M, Archer L & Gordis E. Alcohol and the elderly. Clinics in Geriatric Medicine. 1992; 8, 127141. Folstein MF, Folstein SE & McHugh PR. Mini-mental state: a practical method for the clinician. J Psychiat Res 1975 ;12 :189-198. Radloff L. The CES-D scale: a self-report depression scale for research in the general population. Appl Psychol Measurement. 1997; 3:385-401. Reinhard OPM, Rood-Bakker DS. Alcoholgebruik in beeld. Standaardmeetlat. Nederlands Economisch Instituut, Rotterdam, 1998. Weingart S. Alcohol en ouderen in de verslavingszorg in Nederland (1998 – 2007). Trimbos Instituut, Utrecht, 2009. Zigmund AS & Snaith RP. The Hospital Anxiety and Depression Scale. Acta Psychiatr Scand 1993; 67:361-70.
27
6 Gevoelens van sociale onveiligheid onder ouderen Door: Theo van Tilburg, Sociologie, Vrije Universiteit Amsterdam e-mail:
[email protected]
6.1 Inleiding Veiligheid staat sinds enkele jaren hoog op de agenda. Waar het in het midden van de vorige eeuw nauwelijks een issue was (Lee, 1981), is het tegenwoordig van groot politiek belang. In dit onderzoek gaan we na wat de prevalentie van subjectieve sociale onveiligheid is onder mensen van 55 jaar en ouder, en welke determinanten belangrijk zijn. Er is sprake van subjectieve sociale onveiligheid als iemand zich in zijn woon- en leefsituatie door misdrijven, overtredingen en ernstige overlast bedreigd voelt (Elffers & De Jong, 2004). Meer specifiek gaat het om zich veilig voelen in de publieke ruimte, bijvoorbeeld rond de eigen woning, in winkelgebieden, en in het openbaar vervoer. Onveiligheid veroorzaakt door ongelukken (bijvoorbeeld angst voor vallen) wordt niet inbegrepen. Of mensen zich veilig voelen heeft grote invloed heeft op hun dagelijks leven. Mensen die zich onveilig voelen, zijn minder buiten en hebben minder beweging, met schadelijke gezondheidseffecten (Saelens et al., 2003; Wilson et al., 2004). Zij zijn ook minder in staat relaties in hun buurt te onderhouden, hetgeen met name voor ouderen die sterk op de buurt zijn aangewezen zijn de kans op isolement en eenzaamheid vergroot (Gervich, 2008, Prezza & Pacilli, 2007, Silverman & Kennedy, 1985, Stancliffe et al., 2007). Onveiligheid is in sterke mate een probleem van mensen die fysiek en sociaal kwetsbaar zijn (Kanan & Pruitt, 2002; Killias & Clerici, 2000; Yin, 1980). Zij kunnen zich niet gemakkelijk verdedigen of problemen ontlopen, en als slachtoffer zijn de lichamelijke consequenties vaak groot. Vrouwen en ouderen voelen zich daarom vaker onveilig dan mannen en middelbaar volwassenen. Naast deze individuele kwetsbaarheid zijn ecologische, culturele en sociale buurtkenmerken van belang voor veiligheidsgevoelens. In buurten met een slecht onderhoud van gebouwen, vervuiling op straat en vandalisme voelen mensen zich vaak onveilig. Deviant gedrag zoals openlijk drugsgebruik dat in deze buurten vaak voorkomt, vergroot het probleem (Kanan & Pruitt, 2002; Mujahid et al., 2007; Skogan, 1986). Wanneer de etnische en culturele diversiteit groot is, wordt het moeilijk gedrag van buurtgenoten te begrijpen. De normatieve structuur wordt complexer, omdat verschillende culturen elk eigen gewoonten en regels hebben. Vanwege deze verscheidenheid is er minder legitimiteit om mensen op hun gedrag aan te spreken, en wordt sociale controle minder effectief. Vooral autochtonen die in de minderheid zijn, voelen zich onveilig (John & Bates, 1990; Kanan & Pruitt, 2002; Moeller, 1989). Als zij al lang in de buurt wonen, hebben zij hun buurt drastisch zien veranderen, en
28
hebben zij moeite zich in deze nieuwe cultuur te voegen. Buurtintegratie draagt bij aan een gevoel van veiligheid. Ouderen die lang in een buurt wonen, zijn vaak verknocht aan hun buurt, en beter geïntegreerd. Huiseigenaren hebben geïnvesteerd in hun buurt en zijn daardoor beter geïntegreerd. Dat geldt ook voor mensen die veel sociale contacten in de buurt hebben (Silverman & Kennedy, 1985). In het onderzoek naar onveiligheid worden verschillende paradigma’s gehanteerd. Elchardus, De Groot en Smits (2005) onderscheiden het rationalistische paradigma waarin gevoelens gebaseerd zijn op een rationele inschatting van de kans op slachtofferschap. Dit betreft ondermeer risico’s in de omgeving zoals het aantal misdaden en de mate waarin men hulpeloos staat tegenover die specifieke risico’s. In het symbolische paradigma is onveiligheid een algemeen gevoel van bedreiging, kwetsbaarheid en hulpeloosheid dat verschillende oorzaken heeft welke niet specifiek gekoppeld zijn aan de risico’s waaraan men is bloot gesteld. Het algemene gevoel wordt geprojecteerd op het domein van criminaliteit. Het symbolische paradigma is om twee redenen goed van toepassing op ouderen. Wahl en Lang (2005) stellen dat met ouder worden structurele aspecten van de omgeving steeds minder belangrijk worden voor de wijze waarop mensen hun doelen bereiken. Dat betekent dat objectieve tekortkomingen zoals misdrijven en overlast, slechte toegankelijkheid van de publieke ruimte, en gebreken van de woning niet zo belangrijk meer zijn in de waardering van de omgeving. Emotionele betrokkenheid met de woning en de omgeving wordt een doel op zichzelf en wordt ook belangrijker: men went aan gebreken en ontwikkelt een ‘thuisgevoel’ in huis en in de directe omgeving. Als dat thuisgevoel niet positief is, wordt dit gekoppeld aan emotionele belevingen als onveiligheid en gebrek aan plezier en historische en sociale bindingen (Cloutier-Fisher & Harvey, 2009). Een tweede reden is dat ouderen zich sterker op de directe woonomgeving oriënteren. Middelbaar volwassenen oriënteren zich op verschillende omgevingen, bijvoorbeeld de werk- en woonomgeving. Het dagelijks leven van oudere mensen is meer buurtgebonden: zij brengen veel tijd in hun buurt door, en maken veel gebruik van voorzieningen in hun eigen buurt. Door veel middelbaar volwassenen mensen wordt onveiligheid als een probleem gezien dat zich elders, buiten de eigen woonomgeving afspeelt; ouderen voelen zich vaak onveilig in de eigen buurt (Elffers & De Jong, 2004). Middelbaar volwassenen schatten mogelijk de kans op slachtofferschap in hun woonomgeving als lager of beter vermijdbaar in dan die in hun werkomgeving. Ouderen zijn minder in staat een vergelijking tussen verschillende omgevingen te maken. Hun inschatting van risico’s is daarmee minder rationeel, en hun algemene gevoelens van bedreiging, kwetsbaarheid en hulpeloosheid krijgen de overhand. Over determinanten en gevolgen van veiligheid is wel het een en ander bekend, maar vaak uit buitenlands, vooral Amerikaans, onderzoek. Onderzoek specifiek onder ouderen is zowel in 29
Nederland als in het buitenland weinig uitgevoerd. Onveiligheid gaat samen met verminderde fysieke activiteit en eenzaamheid. Omdat problemen van fysieke inactiviteit en eenzaamheid onder ouderen vaak ernstige gevolgen hebben, is het van belang specifieke kennis over onveiligheid bij ouderen beschikbaar te hebben. In dit paper beantwoorden we de volgende vragen: 1. Wat is de prevalentie van gevoelens van onveiligheid van ouderen in Nederland? Verandert deze sinds 1992? 2. Bij welke categorieën ouderen komen deze gevoelens relatief vaak voor? Hierbij zal onderscheid gemaakt worden naar demografische kenmerken (sekse, leeftijd, opleiding, partnerstatus), woonsituatie (soort huis, eigendom, woonduur), omgevingskenmerken (regio en urbanisatie, sociale status, aandeel autochtonen), gezondheid en fysieke en mentale kwetsbaarheid, mastery, en kenmerken van het sociale relatienetwerk.
6.2 Methode van het onderzoek Respondenten In dit onderzoek beperken we ons tot zelfstandig wonenden. Een aantal beschrijvende karakteristieken zijn in Tabel 1 opgenomen. In totaal beschikken we binnen de zes waarnemingen over 12593 observaties van 3911 ouderen. Tabel 1. Beschrijving van de steekproef in de verschillende waarnemingen Waarneming
Jaar
N
Leeftijd
% Vrouw
% Veilig
Bereik
Gemiddeld
1
1992-1993
2849
54-85
70.1
51
79
2
1995-1996
2188
57-88
72.0
53
79
3
1998-1999
1773
60-91
73.7
54
81
4 5
2001-2003
2383
54-94
68.8
54
86
2005-2006
1849
57-97
70.8
55
90
6
2008-2009
1551
60-98
72.9
55
89
In het longitudinale onderzoek is er voor de vraag naar onveiligheidsgevoelens bij elke vervolgwaarneming gemiddeld 28% uitval ten opzichte van de voorgaande waarneming. Voor bijna de helft wordt deze uitval veroorzaakt door overlijden (48%). Verder wordt 11% van de uitval veroorzaakt door weigering en 7% doordat respondenten niet in staat zijn mee te werken; beide categorieën respondenten zijn niet meer voor verdere vervolgwaarnemingen benaderd. Daarnaast is er tijdelijke uitval. Van de uitval wordt 7% mondeling ondervraagd maar beantwoordt niet de vraag over onveiligheidsgevoelens voornamelijk doordat een korte versie van de vragenlijst wordt afgenomen of doordat het interview wordt afgebroken. Van de uitval wordt 28% veroorzaakt doordat de oudere niet in staat is tot een mondeling interview en data verzameld zijn middels telefonische ondervraging met de oudere of een proxy-respondent; in deze ondervraging is geen vraag over veiligheidsgevoelens gesteld. Ondervraagden waarvoor
30
geen vervolgwaarneming beschikbaar is, zijn in vergelijking met degenen waarvan wel data beschikbaar zijn in een vervolgwaarneming ouder (OR = 1.10, Wald = 1343.3, p < .001), vaker man (OR = 1.23, Wald = 22.0, p < .001), maar hebben in de voorgaande waarneming niet vaker gevoelens van onveiligheid gerapporteerd (OR = 1.09, Wald = 2.2, p > .05). 6.2.1 Variabelen
De afhankelijke variabele is de in veel survey-onderzoek gebruikte enkelvoudige vraag “Voelt u zich 's avonds veilig op straat in deze buurt?”, met antwoorden ‘nee’ of ‘ja’ (De Groof, 2006). Voor alle onafhankelijke variabelen is (een soms zeer uitgebreid) instrumentarium aanwezig gebaseerd op ondervraging en waarneming van de participanten; de onderzoeksdata zijn verrijkt met registergegevens. Demografische kenmerken zijn sekse, leeftijd, opleiding in negen categorieën van onvoltooid lager onderwijs tot hoger onderwijs, burgerlijke staat, partnerstatus en of men kinderen heeft. Aan de woning onderscheiden we het type (eengezinswoning, ouderenhuisvesting, appartement en overig), of men huiseigenaar is, en het aantal jaren dat men in de buurt woont. Voor de omgevingskenmerken onderscheiden we de regio (West, Noord-Oost en Zuid). Na verhuizing zijn sommige ondervraagden uit de oorspronkelijke regio vertrokken en daarom zijn omringende regio’s en provincies daaraan toegevoegd. Urbanisatie is gebaseerd op de adressendichtheid en onderscheidt ruraal van urbaan in vijf oplopende categorieën; de gegevens zijn afkomstig uit het buurt- en wijkregister van het CBS. De gemiddelde WOZwaarde van en het percentage immigranten in de buurt zijn ook uit deze bron afkomstig. Tenslotte is de mate van objectieve veiligheid vastgesteld voor inwoners van Amsterdam aan de hand van een indexscore per buurt (Veiligheidsindex 2003 – 2005, 2006); de indexscore wordt sinds 2003 jaarlijks vastgesteld. Verschillende instrumenten meten aspecten van gezondheid en bewegen. Gevraagd is aan de ouderen of zij wandelen of fietsen. Objectieve fysieke performance geeft een somscore van vier testen (bijvoorbeeld snelheid van lopen en vest aantrekken) die naar kwartielscores zijn omgezet; de schaal heeft waarden van 0 tot en met 12. Voor het bepalen van de capaciteit voor het verrichten van activiteiten in het dagelijks leven (ADL) zijn zes vragen naar het fysiek functioneren voorgelegd met elk vijf antwoordcategorieën; de somscore heeft waarden 6 tot 30 (Katz et al., 1963; α = .88). Visus en gehoor geven de mate van sensorisch functioneren aan, met vier antwoordcategorieën. De Mini Mental State Examination-schaal (MMSE; Folstein, Folstein, & McHugh, 1975; α = .73) is een cognitief screeningsinstrument bestaand uit 24 vragen met een somscore van 0 tot 30. Voor mastery zijn vijf vragen gesteld; de schaal heeft waarden 5 tot en met 25. Voor afbakening van het persoonlijk relatienetwerk is een domein-contact benadering gehanteerd (Van Tilburg, 1998); de omvang van het netwerk is het aantal personen dat bij naam genoemd is als netwerklid waarmee men een nauw en frequent contact heeft. Vastgesteld is of de
31
ondervraagde minstens één netwerklid anders dan de partner heeft binnen vijf minuten reistijd.
6.3 Resultaten van het onderzoek 6.3.1 Prevalentie
De in Tabel 1 gerapporteerde prevalentie van onveiligheid in de zes waarnemingen zijn onderling niet goed te vergelijken omdat de samenstelling van de steekproeven naar leeftijd en sekse varieert. Voor het schatten van de prevalentie gebruiken we in eerste instantie de gepoolde gegevens van alle respondenten uit alle waarnemingen. Het overgrote deel van de ouderen, namelijk 83%, voelt zich ’s avonds op straat in hun buurt veilig; 17% voelt zich niet veilig. Gecontroleerd voor de samenstelling van de steekproef tijdens de verschillende waarnemingen blijkt dat 6% van de mannen en vrouwen op 71-jarige leeftijd zich in 2000 onveilig voelt. Zoals uit de literatuur bekend is, zijn er verschillen naar sekse en leeftijd. De resultaten van regressieanalyse geven aan dat 92% van de mannen zich veilig voelt tegen 80% van de vrouwen, gecontroleerd voor leeftijd en jaar van waarneming. Er zijn grote leeftijdsverschillen (OR voor het lineaire effect = .94 per jaar); de schatting is dat 92% van de 55-jarige ouderen zich veilig voelt tegen 67% van de ouderen van 90 jaar. De daling bij een toenemende leeftijd is niet geheel lineair, zoals geïllustreerd is in Figuur 1. Onder de oudsten zijn er grotere leeftijdsverschillen dan onder de jonge ouderen, of anders gezegd: met een toenemende leeftijd is er een sterkere daling in het zich veilig voelen. 100% 80% 60% 40% 20% 0% 55
60
65
70
75
80
85
Figuur 1. Prevalentie zelfstandig wonende ouderen in de leeftijd van 55-90 jaar dat zich veilig voelt naar leeftijd, gecontroleerd voor sekse en jaar van dataverzameling (N2 = 3911; N1 = 12593)
In de loop van de LASA-studie stijgt het aantal ondervraagde ouderen dat zich veilig voelt sterk (OR voor het lineaire effect = .066 per jaar). Gecontroleerd voor leeftijd en sekse
32
90
voelt in 1993 81% zich veilig; dit neemt toe tot 92% in 2009. Middels regressieanalyse is vastgesteld dat deze stijging nagenoeg lineair is, hetgeen geïllustreerd is in Figuur 2. 100% 80% 60% 40% 20% 0% 1993
1997
2001
2005
2009
Figuur 2. Prevalentie zelfstandig wonende ouderen in de leeftijd van 55-90 jaar dat zich veilig voelt naar jaar van dataverzameling, gecontroleerd voor sekse en leeftijd (N2 = 3911; N1 = 12593)
6.3.2 Determinanten van onveiligheidsgevoelens
Zoals hierboven al blijkt, zijn onveiligheidsgevoelens niet gelijk gespreid over de oudere bevolking. We presenteren de resultaten van de analyses in twee stappen. De analyses hebben betrekking op gegevens welke in 2005-2006 zijn verzameld. De zelfstandig wonende LASA-respondenten waarvan we gegevens analyseren (N = 1849) varieerden in leeftijd tussen de 57 en 97 jaar (gemiddeld 71 jaar); 55% van hen was vrouw (zie Tabel 1). Van deze ondervraagden voelde 90% zich ’s avonds op straat in hun buurt veilig. In regressieanalyses is vervolgens voor 24 kenmerken van de ouderen, hun woning en de buurt apart nagegaan of deze geassocieerd is met veiligheid. Per cluster van variabelen is vervolgens een multivariate regressieanalyse uitgevoerd. De resultaten zijn opgenomen in Tabel 2. Van de demografische kenmerken zijn, naast sekse en leeftijd, opleiding, burgerlijke staat en partnerstatus voorspellers van het zich veilig voelen: ouderen met een hogere opleiding die gehuwd zijn, of met een partner samenwonen, voelen zich relatief vaak veilig. Of men kinderen heeft, is niet van belang. De verschillende voorspellers hangen onderling samen; multivariaat zijn alleen sekse en leeftijd belangrijke voorspellers: vrouwen en de oudsten voelen zich minder vaak veilig dan respectievelijk mannen en jongere ouderen. Ondervraagden die in een eengezinswoning wonen, die hun huis in eigendom hebben, en die lang in de buurt wonen, voelen zich relatief vaak veilig. De eerste twee voorspellers zijn ook multivariaat van betekenis. Alle onderzochte omgevingskenmerken hangen samen met het zich veilig voelen. Vooral in het Westen voelt men zich onveilig. In de stad voelt men zich onveiliger dan op het platteland. Bewoners van een ‘betere’ buurt, dat wil zeggen met een
33
hogere WOZ-waarde, voelen zich vaker veilig dan bewoners van een mindere buurt. In etnisch heterogene buurten, dat wil zeggen met een hoger percentage immigranten, voelt men zich onveiliger. In de multivariate analyse blijkt het percentage immigranten de beste voorspeller. Voor alle zes aspecten van gezondheid en bewegen geldt dat ondervraagden met een betere gezondheid en meer beweging zich vaker veiliger voelen. In de multivariate analyse blijken van de zes aspecten fysieke performance en ADL-capaciteit de beste voorspellers: als men gemakkelijker beweegt en beter in staat is ADL-activiteiten te verrichten, voelt men zich vaker veilig. Ouderen met een hogere mastery voelen zich vaker veilig dan ouderen met een lage mastery. Tenslotte is ook de omvang van het sociale netwerk van belang: naarmate dit netwerk groter is, voelt men zich vaker veilig. Of er binnen dit netwerk een persoon is die op korte reisafstand van de ondervraagde oudere woont, hangt niet samen met veiligheid.
34
Tabel 2. Bivariate logistische regressie van zich veilig voelen (N ≤ 1849) %
M
SD
R2
MVA
0.27 ***
0.07
x x
OR
Demografie Vrouw
55
Leeftijd (57-97)
70.8
8.9
0.94 ***
0.06
Opleiding (1-9)
4.1
2.0
1.12 **
0.01
Burgerlijke staat - Gehuwd - Ongehuwd
0.03 66
1.00
5
0.42 **
- Gescheiden
7
- Weduwstaat
23
0.41 ***
0.50 *
Met partner samenwonend
67
2.34 ***
0.03
Heeft kinderen
90
1.31
0.00
Wonen Type woning - Eengezinswoning - Ouderenhuisvesting
62
0.06
x
x
1.00
6
0.24 ***
- Appartement
20
0.31 ***
- Overig
12
0.52 **
Huiseigenaar
53
2.70 ***
0.04
1.20 *
0.01
Aantal jaren in buurt (LN; 0-4.5)
3.0
0.9
Omgeving Regio
0.02
- West
42
1.00
- Noord-Oost
34
2.27 ***
- Zuid
24
1.65 *
Urbanisatie (1-5) WOZ (106-673 k€) % Immigranten (LN; 0-4.4)
3.0
1.5
0.64 ***
0.07
221.8
78.8
1.01 ***
0.03
1.9
1.1
0.53 ***
0.09
1.84 *
0.01
x
Gezondheid, bewegen Wandelt of fietst
92
Objectieve fysieke performance (0-12) ADL-capaciteit (6-30) Visus (1-4) Gehoor (1-4)
7.5
3.0
1.21 ***
0.06
x
27.3
4.3
1.12 ***
0.07
x
3.7
0.6
1.39 **
0.01
3.6
0.7
1.33 **
0.01
MMSE (10-30)
27.5
2.5
1.07 *
0.01
Mastery (5-25)
17.7
3.4
1.18 ***
0.06
x
16.7
9.6
1.03 **
0.01
x
1.26
0.00
Relatienetwerk - Omvang (0-65) - Leden binnen 5 minuten reizen
86
* p < .05; ** p < .01; *** p < .001 OR = Odds ratio; LN = natuurlijk logaritme; MVA = binnen cluster significant in multivariate analyse; Gegevens van LASA 2005-2006
35
In stap 2 van de analyse zijn acht voorspellers, die binnen elk van de clusters zijn geselecteerd, in een stapsgewijze regressieanalyse in verband gebracht met het zich veilig voelen. De resultaten van deze analyse geeft aan dat vijf voorspellers het meest van belang zijn; 25% van de variatie in het zich veilig voelen kon worden verklaard. Figuur 3 geeft een grafische weergave van de waarschijnlijkheid dat men zich veilig voelt voor verschillende categorieën die cumulatief gekenmerkt worden door risico’s. Voor de beschrijving hebben we voor de vier continue variabelen de waarde van het 87e percentiel van de frequentieverdeling genomen. Zoals hierboven gerapporteerd voelde 90% van de ondervraagden zich ’s avonds op straat in hun buurt veilig. Voor degenen die in een buurt wonen met een hoog percentage immigranten is dit 82%. Onder degenen die in zo’n buurt wonen én ook een lage mastery hebben, voelt 69% zich veilig. Van de vrouwen die een lage mastery hebben en die in een buurt wonen met een hoog percentage immigranten voelt 60% zich veilig. Als we de risicogroep verder specificeren, voelen de oudsten zich minder vaak veilig (50% van de 81jarigen met bovengenoemde kenmerken voelt zich onveilig). Tenslotte is de kans op onveiligheidsgevoelens cumulatief het grootst onder degenen met een lage fysieke performance, die ook oud zijn, vrouw zijn, een lage mastery hebben en in een buurt wonen met een hoog percentage immigranten (46% voelt zich veilig). In een onderzoek met deze steekproefgrootte zijn er overigens weinig mensen die alle vijf kenmerken hebben die het risico op onveiligheidsgevoelens vergroten.
Gemiddeld In buurt met veel immigranten + Lage mastery + Vrouw + Oud + Lage fysieke performance 0%
20%
40%
60%
80% 100%
Figuur 3. Cumulatie van risicofactoren voor het zich onveilig voelen (N = 1660)
Deze tweede analysestap herhalen we onder alleen de Amsterdammers (n = 415) omdat voor elke Amsterdamse buurt de gegevens over onveiligheid beschikbaar zijn. Niet gecontroleerd voor andere kenmerken voelen ouderen zich veiliger in buurten met een grote objectieve veiligheid dan in andere buurten (Nagelkerke R2 = .03), maar in het multivariate model blijkt de objectieve veiligheid geen extra verklaringskracht te bieden.
36
6.4 Conclusies Uit het onderzoek trekken we op basis van de resultaten vier conclusies. 1. Veel ouderen in Nederland voelen zich veilig. Voor 2009 is de schatting dat negen op de tien ouderen in LASA zich veilig voelt en dat één op de tien zich onveilig voelt. Er zijn grote verschillen tussen mannen en vrouwen: veel oudere vrouwen voelen zich onveilig. Er zijn ook grote verschillen naar leeftijd: vooral onder oudste ouderen komt het vaak voor dat men zich onveilig voelt. Waar onveiligheidsgevoelens gemiddeld genomen voor ouderen niet vaak een problemen zijn, is dat dus anders voor vooral de oudste vrouwen. Dit is bovendien de groep waarvan uit ander onderzoek bekend is dat zich bij hen ook op grote schaal andere psychosociale problemen voordoen, zoals een lage mastery en een sterke eenzaamheid. 2. Het aantal ouderen dat zich onveilig voelt is in de loop der jaren afgenomen. In 1993, ten tijde van de eerste waarneming van LASA, voelt 80% zich veilig en dit neemt toe tot 92% in 2009. Deze daling doet zich voor onder ouderen van alle leeftijden in deze analyse en zowel onder mannen als onder vrouwen. Voor deze daling van onveiligheidsgevoelens zijn verschillende verklaringen denkbaar, zoals dat criminaliteit en overlast verminderd is, men gewend is geraakt aan een ‘hardere’ samenleving of dat men onveilige situaties vaker vermijdt. Deze verklaringen hebben we echter niet onderzocht. 3. Zoals hierboven reeds genoemd voelen oudere vrouwen en de oudsten voelen zich vaker onveilig dan oudere mannen en jonge ouderen. Daarnaast komt onveiligheid vaker voor onder ouderen die in een buurt met veel immigranten wonen, een lage mastery en een lage objectieve fysieke performance hebben. 4. Verschillen in objectieve veiligheid blijken niet een aanvullende verklaring van verschillen in veiligheidsgevoelens (oftewel: subjectieve veiligheid) te bieden. We hebben dit onderzocht voor de Amsterdamse buurten in het LASA-onderzoek, en geen samenhang tussen objectieve veiligheid en veiligheidsgevoelens kunnen vaststellen. Ook in ander onderzoek wordt vaak geen of alleen een zwak verband aangetroffen tussen objectieve en subjectieve veiligheid. Zo spreken Van Noije en Wittebrood (2007, p. 238) over “de zelfstandige dynamiek van onveiligheidsgevoelens”. In de literatuur wordt het rationalistische paradigma onderscheiden van het symbolische paradigma. In het rationalistische paradigma zijn gevoelens van onveiligheid gebaseerd op een rationele inschatting van de kans op slachtofferschap. De gegevens van het onderzoek ondersteunen echter vooral het symbolische paradigma waarin onveiligheid een algemeen gevoel van bedreiging, kwetsbaarheid en hulpeloosheid aangeeft.
37
Dat buurtcompositie, mastery en fysieke mogelijkheden aan onveiligheid gerelateerde factoren zijn, past goed bij dit symbolische paradigma. Als het rationalistische paradigma zou gelden, kan getracht worden veiligheidsgevoelens te bevorderen middels beleid waarin de kans op slachtofferschap verminderd wordt. Te denken is aan het verbeteren van inbraakpreventieve maatregelen aan de woning (betere sloten, alarmsystemen) of aan maatregelen die overlast op straat tegen gaan (meer ‘blauw’ of straat coaches op straat). Deze maatregelen kunnen wellicht de objectieve veiligheid vergroten (en kunnen daarmee op zichzelf zinvol zijn) maar we vermoeden op basis van de onderzoeksresultaten dat deze preventiemaatregelen niet direct of indirect zullen bijdragen aan vergroting van de subjectieve veiligheid. Binnen het symbolische paradigma moet vergroting van de subjectieve veiligheid bereikt worden door in brede zin angstgevoelens te verminderen. Beleid hierop moet gevoerd worden in het kader van psychosociale hulpverlening aan individuen of in het kader van bestrijding van algemene gevoelens van angst en onzekerheid in de bevolking.
6.5 Methodologische kanttekeningen 1. Binnen LASA is subjectieve veiligheid smal geoperationaliseerd: er is één vraag gesteld, met slechts twee antwoordmogelijkheden. Bovendien is gevraagd naar veiligheidsgevoelens in de avond, en niet op andere tijden van de dag. In deze rapportage is de vergelijking tussen categorieën en over de kalenderjaren gebaseerd op dezelfde operationalisering en daarmee voldoende valide. De vergelijkbaarheid met gegevens buiten LASA is echter beperkt. Zo is in Vlaams onderzoek in 2001–2002 met een goed vergelijkbare steekproef (Vanden Boer & Pauwels, 2005) een serie vragen gesteld naar onveiligheid, en heeft de min of meer overeenkomende vraag drie antwoordcategorieën. Desondanks wijkt de prevalentie van Nederlandse ouderen in het LASA-onderzoek niet sterk af van ouderen in Vlaanderen: binnen LASA vinden we voor 2001 dat ongeveer 13% zich ’s avonds onveilig voelt, in Vlaanderen voelt 12% zich zelden of nooit veilig. 2. Sinds de jaren 1960 tot ongeveer het jaar 2000 is er volgens verschillende rapportages een toename van gevoelens van onveiligheid welke wordt toegeschreven aan de toename van criminaliteit en overlastgevend gedrag in de Nederlandse samenleving (RMO, 2004; Wittebrood & Nieuwbeerta, 2006). Rond ongeveer 2000 is er een breuk in de ontwikkeling. Het aantal volwassenen van alle leeftijden dat zich onveilig voelt, daalt. Zo rapporteert Van San (2004) op basis van de politiemonitor een afname van onveiligheidsgevoelens voor de periode 2002-2004 ten opzichte van de periode 1993-2001; rapporteert de Veiligheidsmonitor Rijk Landelijke rapportage (2008) een afname in de jaren 2005-2008; en wordt voor Amsterdam een afname van zich onveiligheid voelen in de buurt in de jaren 2001-2005 geregistreerd (Regionale Veiligheidsrapportage Amsterdam-Amstelland, 2006), en verbetert de subjectieve veiligheidsindex voor Amsterdam zich in de periode 2003-2006 aanzienlijk (van 100 naar 76,
38
met in de drie jaren daarna een stabilisatie met indexwaarden 78, 74 en 75; Veiligheidsindex, 2006). Van Noije en Wittebrood (2007) rapporteren op basis van het langjarige onderzoek Culturele veranderingen in Nederland dat de veiligheidsbeleving van de Nederlandse burger sinds 1995 toeneemt. Ook wordt gerapporteerd dat het aandeel mensen dat zich wel eens onveilig voelt, sinds 1995 nog niet zo laag geweest; vooral sinds 2004 is er een scherpe daling. Uit deze gegevens blijkt verder dat niet ouderen, maar vooral jonge vrouwen zich onveilig voelen. De LASA-gegevens laten een voortdurende afname van onveiligheidsgevoelens onder ouderen zien sinds 1992, en geven dus voor de jaren 1990 een beeld afwijkend van die uit sommige andere databronnen. Het kan zijn dat de trend van dalende onveiligheidsgevoelens zich onder ouderen eerder inzet dan onder middelbaar volwassenen, maar om dat te kunnen vaststellen is analyse van gegevens van volwassenen in een grote leeftijdsrange noodzakelijk. 3. In het hier gerapporteerde onderzoek hebben we de samenhang tussen onveiligheidsgevoelens en andere factoren niet causaal geduid. Ouderen die weinig buiten wandelen of fietsen zullen zich als ze zich buiten begeven kwetsbaar voelen en daarmee ook onveiligheidsgevoelens ontwikkelen, terwijl andersom mensen die zich onveilig voelen in hun omgeving niet of minder zullen gaan wandelen of fietsen (Ross, 1993; Stafford, Chandola & Marmot, 2007).
39
6.6 Literatuur Cloutier-Fisher, D., & Harvey, J. (2009). Home beyond the house: Experiences of place in an evolving retirement community. Journal of Environmental Psychology, 29, 246-255. De Groof, S. (2006). Het (on)grijpbare onveiligheidsgevoel: Een exploratie van de structuur binnen het onveiligheidsconcept van mannen en vrouwen. Tijdschrift voor Criminologie, 48, 19-34. Deeg, D. J. H., van Tilburg, T. G., Smit, J. H., & de Leeuw, E. D. (2002). Attrition in the Longitudinal Aging Study Amsterdam: The effect of differential inclusion in side studies. Journal of Clinical Epidemiology, 55, 319-328. Elchardus, M., De Groot, S., & Smits, W. (2005). Rationele angst of collectieve voorstelling van onbehagen Een vergelijking van twee paradigma's ter verklaring van onveiligheidsgevoelens. Mens & Maatschappij, 80, 48-68. Elffers, H., & De Jong, W. (2004). "Nee, ik voel me nooit onveilig": Determinanten van sociale veiligheidsgevoelens. Den Haag: Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving. Folstein, M. F., Folstein, S. E., & McHugh, P. R. (1975). ‘Mini-Mental State’: A practical method for grading the cognitive state of patients for the clinician. Journal of Psychiatric Research, 12, 89198. Gervich, C. D. (2008). Loneliness and belonging: A reflection on the meanings and values of social networks in the wake of the Virginia Tech shootings. Traumatology, 14, 32-42. John, C. S., & Bates, N. A. (1990). Racial composition and neighborhood evaluation. Social Science Research, 19, 47-61. Kanan, J. W., & Pruitt, M. V. (2002). Modeling fear of crime and perceived victimization risk: The (in)significance of neighborhood integration. Sociological Inquiry, 72, 527-548. Katz, S., Ford, A. B., Moskowitz, R. W., Jackson, B. A., & Jaffe, M. W. (1963). Studies of illness in the aged; the index of ADL: A standardized measure of biological and psychological function. Journal of the American Medical Association, 185, 914-919. Killias, M., & Clerici, C. (2000). Different measures of vulnerability in their relation to different dimensions of fear of crime. British Journal of Criminology, 40, 437-450. Lee, B. A. (1981). The urban unease revisited: Perceptions of local safety and neighborhood satisfaction among metropolitan residents. Social Science Quarterly, 62, 611-629. Moeller, G. L. (1989). Fear of criminal victimization: The effect of neighborhood racial composition. Sociological Inquiry, 59, 208-221. Mujahid, M. S., Diez Roux, A. V., Morenoff, J. D., & Raghunathan, T. (2007). Assessing the measurement properties of neighborhood scales: From psychometrics to ecometrics. American Journal of Epidemiology, 165, 858-867. Van Noije, L., & Wittebrood, K. (2007). Veiligheid. In R. Bijl, J. Boelhouwer & E. Pommer (Red.), De sociale staat van Nederland 2007 (pp. 213-244). Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag. Prezza, M., & Pacilli, M. G. (2007). Current fear of crime, sense of community, and loneliness in Italian adolescents: The role of autonomous mobility and play during childhood. Journal of Community Psychology, 35, 151-170. Regionale Veiligheidsrapportage Amsterdam-Amstelland (2006). Directie Openbare Orde en Veiligheid, Gemeente Amsterdam. Ross, C. E. (1993). Fear of victimization and health. Journal of Quantitative Criminology, 9, 159-175. RMO (2004). Sociale veiligheid organiseren: Naar herkenbaarheid in de publieke ruimte. Den Haag: Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (advies 31). Saelens, B. E., Sallis, J. F., Black, J. B., & Chen, D. (2003). Neighborhood-based differences in physical activity: An environment scale evaluation. American Journal of Public Health, 93, 15521558.
40
Silverman, R. A., & Kennedy, L. W. (1985). Loneliness, satisfaction and fear of crime: A test for nonrecursive effects. Canadian Journal of Criminology, 27, 1-14. Skogan, W. (1986). Fear of crime and neighborhood change. Crime and Justice-A Review of Research, 8, 203-227. Stafford, M., Chandola, T., & Marmot, M. (2007). Association between fear of crime and mental health and physical functioning. American Journal of Public Health, 97, 2076-2081. Stancliffe, R. J., Lakin, K. C., Doljanac, R., Byun, S. Y., Taub, S., & Chiri, G. (2007). Loneliness and living arrangements. Intellectual and Developmental Disabilities, 45, 380-390. Van San, M. (2004). Sociale (on)veiligheid in Nederland. Achtergrondstudie in opdracht van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, bijlage 2 van RMO (2004). Van Tilburg, T. G. (1998). Losing and gaining in old age: Changes in personal network size and social support in a four-year longitudinal study. Journal of Gerontology, 53B, S313-S323. Vanden Boer, L., & Pauwels, K. (2005). Onveiligheidsgevoelens, angst en slachtofferervaring bij ouderen. www.cbgs.be, Uit het onderzoek. Veiligheidsindex 2003 – 2005 (2006). Directie Openbare Orde en Veiligheid, Gemeente Amsterdam. Cijfers van latere jaren: http://www.eenveiligamsterdam.nl/ [bezocht 10 maart 2010]. Veiligheidsmonitor Rijk Landelijke rapportage (2008). Centraal Bureau voor de Statistiek, Voorburg. Wahl, H.-W., & Lang, F. (2004). Aging in context across the adult life course: Integrating physical and social environmental research perspectives. In H.-W. Wahl, R. Scheidt & P. Windley (Eds.), Aging in context: Socio-physical environments (pp. 1-33). Berlin: Springer. Wilson, D. K., Kirtland, K. A., Ainsworth, B. E., & Addy, C. L. (2004). Socioeconomic status and perceptions of access and safety for physical activity. Annals of Behavioral Medicine, 28, 20-28. Wittebrood, K., & Nieuwbeerta, P. (2006). Een kwart eeuw stijging in geregistreerde criminaliteit: Vooral meer registratie, nauwelijks meer criminaliteit. Tijdschrift voor Criminologie, 48, 227-242. Yin, P. P. (1980). Fear of crime among the elderly: Some issues and suggestions. Social Problems, 27, 492-504.
41
7 Empowerment Veranderingen over tijd en leeftijd, predictoren, en relatie met het gebruik van langdurige zorg Door: Dorly Deeg e-mail:
[email protected]
7.1 Aanleiding Met de term empowerment (letterlijk: ‘het in staat stellen’) wordt aangeduid dat een achtergestelde bevolkingsgroep de middelen krijgt om haar doelen te bereiken. Anders uitgedrukt: het begrip empowerment geeft aan dat een bevolkingsgroep of individu zijn eigen regie kan voeren. De laatste jaren is ‘empowerment’ of ‘regie’ van ouderen een steeds belangrijker thema geworden. Daarvoor is een aantal redenen. Ten eerste bevordert het kunnen voeren van de regie over het eigen leven de kwaliteit van leven. Ten tweede wordt verwacht dat de aankomende generatie ouderen assertiever is dan voorgaande generaties, vooral omdat het opleidingsniveau hoger is geworden. Ten derde zou de zorg effectiever (en wellicht efficiënter) kunnen zijn wanneer deze aansluit bij de wensen en behoeften van ouderen. Wanneer niet wordt uitgegaan van de behoefte van ouderen bij het toekennen van zorg/ hulpverlening, is het immers mogelijk dat de oudere niet alle zorg nodig heeft, of deze niet optimaal gebruikt. Het is echter waarschijnlijk dat ouderen met weinig eigen regie niet goed in staat zijn hun zorgbehoefte bij de juiste mensen of instanties duidelijk te maken (Rodin & Timko 1991, Wolinsky et al 2003). Grotere ‘empowerment’ zou daarom kunnen leiden tot gerichter en beter gebruik van zorg. Hoewel de redenen voor aandacht voor ‘empowerment’ duidelijk lijken, is er nog geen onderzoek dat deze redenen met empirische gegevens ondersteunt. Wordt empirische ondersteuning gevonden, dan zou deze kunnen leiden tot wenselijkheid van het stimuleren van ‘empowerment’ of ‘regie’ bij ouderen. Zowel de kwaliteit van leven van ouderen als de kwaliteit van de aan hen verleende zorg zou hierdoor kunnen worden bevorderd.
42
De vraagstelingen die hiertoe in dit rapport worden behandeld luiden: Vraagstelling 1a. Hoe verandert de mate van regie over opeenvolgende generaties ouderen? Vraagstelling 1b. Zijn er groepen in de oudere bevolking waarin de mate van regie sneller verandert dan in andere groepen? Vraagstelling 2. Welke determinanten zijn er van de mate van regie? Vraagstelling 3. In welke mate zijn transities in zorggebruik afhankelijk van de mate van regie? Vraagstelling 4. Leidt het zorggebruik van ouderen met veel regie tot meer tevredenheid over de zorg dan bij ouderen met minder regie?
7.2 Aanpak In deze rapportage wordt voor de longitudinale vraagstellingen (intra-individuele verandering) gebruik gemaakt van twee tijdsperioden. Ten eerste is verandering in de mate van regie onderzocht over de momenteel langste periode, namelijk van 1992-93 tot 2005-06; er waren 833 ouderen voor wie over deze periode volledige gegevens beschikbaar waren. Ten tweede is de relatie tussen regie, zorgtransities en tevredenheid met de verkregen zorg onderzocht over de periode tussen de twee recentste meetmomenten: 2001-02 en 2005-06. Dit betrof 1467 personen. Determinanten van de mate van regie zijn cross-sectioneel op het meest recente meetmoment bepaald, waarbij van 1744 personen gegevens beschikbaar waren. Voor het vergelijken van de mate van regie van ouderen in dezelfde leeftijdsgroep over verschillende perioden (trend) worden individuen niet zelf in de tijd gevolgd, maar zij worden vergeleken met individuen die een aantal jaren later of eerder dezelfde leeftijd hebben. Voor dit trendonderzoek zijn ouderen in de leeftijd van 60-84 jaar in 1992-93 vergeleken met ouderen die 60-84 jaar oud waren in 1995-96, 1998-99, 2001-02 en 2005-06. In deze vijf waarnemingscycli van LASA waren achtereenvolgens 2501, 1867, 1520, 1652 en 1455 deelnemers tussen 60 en 84 jaar.
7.3 Meetinstrumenten 7.3.1 Mastery
Het beleidsconcept ‘regie’ komt overeen met het al langer bestaande onderzoeksconcept ‘sense of mastery’, dat is gedefinieerd als “de mate waarin een individu zichzelf ervaart als greep te hebben op gebeurtenissen en situaties, als tegenstelling tot de ervaring dat zijn/haar leven door het toeval of door andere personen wordt geregeerd” (Pearlin & Schooler 1978). Andere termen voor dit brede concept zijn ‘sense of control’ (Rodin & Timko 1991) en ‘locus of control’ (Rotter 1966). In LASA wordt de schaal van Pearlin & Schooler (1978) gebruikt, d.w.z. ‘sense of mastery’, of kortweg ‘mastery’.i
43
De vragen in de LASA-masteryschaal luiden als volgt: - Ik heb weinig controle over de dingen die me overkomen. - Sommige van mijn problemen kan ik met geen mogelijkheid oplossen. - Er is weinig dat ik kan doen om belangrijke dingen in mijn leven te veranderen. - Ik voel me vaak hulpeloos bij het omgaan met de problemen van het leven. - Soms voel ik dat ik een speelbal van het leven ben. - Ik kan ongeveer alles als ik mijn zinnen erop gezet heb. - Wat in de toekomst gebeurt, hangt voor het grootste deel van mezelf af.
De eerste vijf vragen zijn negatief geformuleerd, de laatste twee positief. Schaalanalyse laat zien dat de laatste twee niet goed in de schaal passen, en worden daarom niet gebruikt (Gadalla 2009). De antwoordcategorieën die in het LASA-interview worden gehanteerd luiden: 1. helemaal mee oneens 2. mee oneens 3. noch mee eens noch mee oneens 4. mee eens 5. helemaal mee eens
Omdat mastery een positief begrip is, worden voor de analyses de antwoordcategorieën omgedraaid, zodat mensen die het met de stellingen eens zijn, laag scoren en mensen die het met de stellingen oneens zijn hoog. De antwoorden op de vijf items worden opgeteld, zodat de schaal loopt van 5 tot 25. Een score van 14 of lager wordt wel beschouwd als (te) lage mastery. 7.3.2 Potentiële determinanten van mastery
Van de sociaal-demografische kenmerken worden leeftijd en geslacht ontleend aan de bevolkingsregisters. Opleiding is gescoord in drie categorieën, van (1) geen of alleen lagere school, via (2) enig voortgezet tot verschillende vormen van middelbaar onderwijs, tot (3) hoger onderwijs. De partnerstatus betreft: het hebben van een partner met wie men al dan niet in een huishouden samenwoont. Werkstatus is het al dan niet doen van betaald werk. Chronische ziekten worden vastgesteld door zelfrapportage en geverifieerd bij de huisarts van de respondenten (Kriegsman et al 1996). Ziekten waarover in het interview expliciet informatie wordt verzameld zijn: astma en chronische obstructieve longziekten, hartziekten, ziekten van de perifere slagaderen, diabetes, beroerte, reumatoïde artritis en artrose, kanker en hypertensie. Multimorbiditeit wordt gedefinieerd als de aanwezigheid van minstens twee chronische ziekten (Schram et al 2008). Naar depressieve symptomen wordt gevraagd met behulp van de Center for Epidemiologic Studies Depression (CES-D) schaal, die goede psychometrische eigenschappen heeft in de oudere bevolking (Radloff 1977, Beekman et al 1994). De schaal wordt vaak gedichotomiseerd bij de afkapscore 16, van waaraf een klinisch relevant depressief syndroom aanwezig geacht mag worden (Beekman et al 1997). 44
Voor het bepalen van cognitieve stoornissen wordt de veelgebruikte MiniMental State Examination (MMSE) afgenomen. De schaal wordt in veel gevallen gedichotomiseerd bij de afkapscores van 24 of 18, waaronder een lichte respectievelijk ernstige cognitieve stoornis aannemelijk is (Folstein et al 1975, Tombaugh & McIntyre 1992). Lichamelijke beperkingen worden vastgesteld aan de hand van zelfrapportage. Gevraagd wordt naar moeite met een zestal dagelijkse activiteiten: traplopen, vijf minuten lopen zonder stil te staan, opstaan uit en gaan zitten in een stoel, zich aan- en uitkleden, teennagels knippen, en gebruik maken van eigen of openbaar vervoer (Bisschop et al 2003). De antwoordcategorieën variëren van (1) niet in staat tot (5) zonder moeite. Een beperking wordt gedefinieerd als (enige) moeite met minstens twee activiteiten. Eenzaamheid wordt vastgesteld met de De Jong Gierveld schaal (De Jong Gierveld en Kamphuis 1985). Op deze 11-punts schaal wordt een score van 3 of hoger beschouwd als matig of ernstig eenzaam. 7.3.3 Zorggebruik en tevredenheid met zorg
Aan de deelnemers werd gevraagd of zij hulp kregen bij instrumentele dagelijkse activiteiten zoals boodschappen doen, maaltijd bereiden, schoonmaken, of formulieren invullen. Bij een positief antwoord werd doorgevraagd van wie of welke instantie deze hulp afkomstig was (de ‘bronnen’ van hulp of ‘zorgvormen’). Dezelfde vragen werden gesteld voor hulp bij de persoonlijke verzorging, zoals wassen, kleden, en naar het toilet gaan. Mogelijke bronnen van hulp waren: partner, overige informele verzorgers (vooral kinderen), particuliere hulp (uit eigen zak betaald), professionele thuiszorg (gesubsidieerde zorg op indicatie), en intramurale zorg (in verzorgings- of verpleeghuis) (Geerlings et al 2004a). Tevredenheid over verkregen zorg werd bepaald met de vraag of de respondent de zorg al met al voldoende vond (Stevens et al 2006). Er waren drie antwoordmogelijkheden: ontevreden, niet ontevreden en niet tevreden, en tevreden. Omdat de grote meerderheid van de deelnemers ‘tevreden’ kozen, werden de eerste twee categorieën samengevoegd en gecodeerd als 1, terwijl ‘tevreden’ werd gecodeerd als 0.
7.4 Resultaten Vraagstelling 1a. Hoe verandert de mate van regie (mastery) over opeenvolgende generaties ouderen? Deze vraag toetst de verwachting dat aankomende generaties ouderen een hogere mastery zouden hebben. Om deze vraag te beantwoorden zijn uit de LASA-meetmomenten 1992-93 tot en met 200506 gelijke leeftijdsgroepen geselecteerd. Zo kan worden nagegaan of de gemiddelde mastery bij ouderen van dezelfde leeftijd maar van opeenvolgende generaties verschilt. In bijlage 1 staat voor mannen en vrouwen per 5-jaars leeftijdsgroep de gemiddelde mastery voor de
45
opeenvolgende meetmomenten. Uit een toets of er significante trends zijn, blijkt dat er voor de jongere leeftijdsgroepen (jonger dan 75 jaar) een stijgende trend is, terwijl voor de oudere leeftijdsgroepen (75 jaar en ouder) een stabiele trend wordt waargenomen (figuur 1). Er waren geen verschillende trends voor mannen en vrouwen. In het algemeen zijn er twee mogelijke verklaringen voor waargenomen trends in de tijd. De eerste is dat opeenvolgende generaties andere kenmerken hebben (cohort-effecten); de tweede is dat er in de onderzochte periode maatschappelijke veranderingen zijn opgetreden die invloed uitoefenen op de mastery van alle individuen, ongeacht de generatie waartoe zij behoren (periode-effecten).
Figuur 1. Trend in mastery over de tijd binnen twee leeftijdsgroepen, gecontroleerd voor sekse. Longitudinal Aging Study Amsterdam, 1992-93 tot 2005-06.
Ter illustratie vatten wij een diepgaandere analyse samen van de trend in mastery van 199293 tot 2002-03 in de leeftijdsgroep 55-64 jaar (Deeg & Huisman, aangeboden aan tijdschrift). Er bleek geen significante trend wanneer de gehele leeftijdsgroep werd beschouwd, ondanks het feil dat het opleidingsniveau significant was toegenomen (cohort-effect). Er bleken echter wèl trends in deelgroepen. Met name het vóórkomen van ziekte bleek een belangrijke factor. Bij ouderen zonder ziekte kon een toenemende trend in mastery worden waargenomen, maar bij ouderen die één of meer ziekten hadden, nam de trend in mastery in het algemeen af. Er was één uitzondering: bij ouderen met hartziekte werd de mastery beter in het recente cohort, terwijl dit niet het geval was in het oude cohort. Dit verschil werd geïnterpreteerd als een periode-effect, namelijk de sterke verbetering in de medische zorg voor hartpatiënten. Geconcludeerd kan worden dat er enige aanwijzingen zijn dat de mastery van opeenvolgende generaties 65-74-jarigen is toegenomen. In de oudste leeftijdsgroep zien we geen stijgende of dalende trend in mastery. Bij degenen die in 2006 nog geen 65 jaar waren – de toekomstige ouderen – lijkt de mastery enigszins toe te nemen indien er geen ziekten in het spel zijn.
46
Vraagstelling 1b. Zijn er groepen in de oudere bevolking waarin de mate van regie sneller verandert dan in andere groepen? Een relevante onderverdeling van de oudere bevolking is naar opleidingsniveau. Uit de literatuur blijkt dat hoger opgeleiden een hogere mastery hebben. Nu is het opleidingsniveau van ouderen de laatste decennia sterk toegenomen. Dit zou het gemiddelde niveau van mastery in recente generaties ouderen kunnen verhogen. Inderdaad blijkt de stijging in mastery die in figuur 1 werd gesignaleerd voor een deel aan een stijging van het opleidingsniveau toe te schrijven te zijn (toevoeging van opleidingsniveau in het verklaringsmodel doet de significantie van de trend in mastery afnemen). De vraag is echter, of ouderen anno 2006 die een middelbareschooldiploma hebben, een even hoge mastery hebben als ouderen die anno 1993 dit diploma hadden. Het is mogelijk dat wanneer een voortgezette opleiding voor meer mensen bereikbaar wordt, de gunstige effecten ervan minder groot zijn. Omgekeerd is het mogelijk dat naarmate sociaal-economische belemmeringen om een voortgezette opleiding te volgen een minder grote rol gingen spelen toen ouderen jong waren, andere factoren (bijv. intelligentie) een grotere rol zijn gaan spelen bij de opleidingskeuze. De nieuwe generatie ouderen met alleen lagere opleiding zouden dan een lagere mastery kunnen hebben dan vorige generaties ouderen. We gaan na of de gemiddelde mastery bij ouderen van dezelfde leeftijd, maar van opeenvolgende generaties, verschilt waarbij ouderen met lagere, voortgezette, en hogere opleiding worden uitgesplitst (bijlage 2). Toetsing van mogelijke verschillen in trends naar opleidingsniveau leert dat er geen significante verschillen zijn. Geconcludeerd kan worden dat de trend in mastery niet verschilt naar opleidingsniveau. Dit laat onverlet dat een hoger percentage ouderen met een hoger opleidingsniveau de gemiddelde mastery in een bepaalde leeftijdsgroep doet stijgen.
Vraagstelling 2. Welke determinanten zijn er van mastery? In bijlage 1 is al te zien dat mannen in iedere leeftijdsgroep een iets hogere mastery hebben dan vrouwen. Voorts is op ieder meetmoment (dus cross-sectioneel) een geleidelijke afname in mastery over de leeftijdsgroepen te zien. De oudste groep, en daarvan vooral de vrouwen, heeft dus de laagste mastery. Een andere determinant is het opleidingsniveau (zie bijlage 2 voor gedetailleerde cijfers).
47
Tabel 1. Leeftijd, sekse en opleidingsniveau als determinanten van mastery. Univariate variantieanalyse: verschil in mastery score ten opzichte van referentiegroep. Longitudinal Aging Study Amsterdam, 2005-06 (N=1772). Determinant Leeftijd 55-59 jaar 60-64 ” 65-69 ” 70-74 ” 75-79 ” 80-84 ” 85-89 ” 90-98 ” (ref.) Sekse Man Vrouw (ref.) Opleiding Laag Midden Hoog (ref.)
Verschil in score
p-waarde voor verschil
3,23 2,33 2,40 2,25 1,33 0,84 1,02 0
<0,001 <0,001 <0,001 <0,001 0,021 0,158 0,109
0,66 0
<0,001
-1,04 -0,40 0
<0,001 0,063
Uit univariate variantie-analyse op cross-sectionele gegevens van de meest recente LASAwaarneming (2005-06) blijkt dat leeftijd, sekse en opleidingsniveau ieder onafhankelijk van elkaar een significante associatie vertonen met mastery. In tabel 1 is te zien dat het verschil tussen de jongste groep (55-59 jaar) en de oudste groep (90 jaar en ouder) 3,2 punten op de masteryschaal bedraagt. Vooral de leeftijd van 75 jaar lijkt een scheidslijn: in de groep 70-74 jaar is de mastery 2,2-1,3=0,9 punt hoger dan in de groep 75-79 jaar. Het verschil tussen mannen en vrouwen is beperkt tot 0,6 punt gemiddeld; en het verschil tussen laag- en hoogopgeleiden is 1,0 punt. Het maximale verschil is te zien tussen een vrouw van 91 jaar met lage opleiding en een man van 58 jaar met een hoge opleiding. Dit verschil van 4,8 punten komt overeen met anderhalve standaarddeviatie van de masteryschaal (sd=3,2) en is substantieel te noemen. Geconcludeerd kan worden dat leeftijd een doorslaggevende factor is bij het gevoel van mastery. Vooral de leeftijd van 75 jaar lijkt een scheidslijn. Wanneer een cross-sectionele samenhang van een kenmerk met leeftijd wordt gevonden, geldt in het algemeen dat deze samenhang door twee factoren kan worden verklaard: veroudering en cohort-effecten. Hierboven werd al beschreven dat de waargenomen invloed van leeftijd op mastery deels lijkt te kunnen worden toegeschreven aan cohort-effecten zoals de toename in het
48
opleidingsniveau bij jongere ouderen. In welke mate de samenhang tussen mastery en leeftijd ook aan veroudering is toe te schrijven, kan worden getoetst in longitudinale analyse binnen cohorten. Ter illustratie is in figuur 2 het verloop weergegeven van mastery bij het ouder worden, bij de LASA-deelnemers die vanaf 1992 tot en met 2006 in het onderzoek zijn gebleven (n=833). Om cohorten te definiëren is onderscheid gemaakt naar 5-jaars leeftijdsgroepen in 1992. Het verloop binnen iedere leeftijdsgroep is gecontroleerd voor sekse en opleiding. Sekse noch opleiding had echter een significante invloed op het beloop. Het verschil in afname in mastery tussen de leeftijdsgroepen was wel significant: hoe ouder de leeftijd, hoe sterker de mastery afneemt.ii
Figuur 2. Verloop van mastery per leeftijdsgroep over 13 jaar. Longitudinal Aging Study Amsterdam, overlevende deelnemers 1992-93 tot 2005-06 (N=833).
Deze bevinding onderstreept de hierboven getrokken conclusie: leeftijd, en wel in de zin van veroudering, speelt een doorslaggevende rol bij de mate van mastery. Omdat het op oudere leeftijd, wanneer zorgbehoefte op gaat treden, van groot belang is dat ouderen de regie over die zorg kunnen houden, vormt deze bevinding een waarschuwing dat men de meeste regie heeft op het moment dat men het (nog) niet nodig heeft. De belangrijke rol van veroudering in de ontwikkeling van mastery kan toe te schrijven zijn aan diverse factoren die met veroudering samenhangen: het optreden van ziekten, depressieve
49
klachten, cognitieve beperkingen, lichamelijke beperkingen, het wegvallen van de partner of het werk, en eenzaamheid. In tabel 2 wordt getoond welke factoren in voor de gehele leeftijdgroep 58+ gelden als determinanten van mastery. We zien dat leeftijd een belangrijke rol blijft spelen, ook al zijn diverse leeftijdsafhankelijke determinanten in het model toegevoegd. Vergelijken we de regressiecoëfficiënt van leeftijd in het multivariate model in tabel 1 met die uit een ‘ruw’ model met alleen leeftijd, dan is de ‘ruwe’ regressiecoëfficiënt teruggebracht van -0,220 tot 0,106; dit is een verlaging met 52%. De factor opleiding neemt 10% van het leeftijdseffect voor zijn rekening. Overige factoren die significant met mastery samenhangen zijn chronische ziekten (met name wanneer een eerste ziekte is opgetreden; tweede of meerdere ziekten hebben minder invloed op de mastery), cognitieve en lichamelijke beperkingen, relevante depressieve symptomen en eenzaamheid. Tezamen verklaren deze 19,1% van de variantie in mastery. Van de sociaaldemografische factoren hangen naast leeftijd sekse, opleidingsniveau en het doen van betaald werk samen met mastery (verklaarde variantie: 8,9%); alleen partnerstatus heeft geen invloed. In een eerdere analyse zijn determinanten van mastery berekend voor de leeftijdsgroep 55-64 jaar (Deeg & Huisman, aangeboden). Nu bleken al deze factoren – ook partnerstatus – met mastery samen te hangen, en het effect van leeftijd ‘weg te verklaren’ (zie bijlage 3). In deze leeftijdsgroep speelt veroudering als zodanig blijkbaar nog geen rol.
50
Tabel 2. Determinanten van mastery (cross-sectioneel). Longitudinal Aging Study Amsterdam, leeftijden 58-98 in 2005-06. Gestandaardiseerde beta coëfficiënt
p-waarde
Leeftijd (een jaar hoger)
-0.106
0.007
Sekse (vrouw vs man)
-0.043
0.048
Opleiding (een punt hoger)
0.046
0.035
Partner (ja vs nee)
0.010
0.667
Betaald werk (ja vs nee)
0.074
0.001
Cohort (2002 vs 1992)*
0.048
0.180
- een
-0.081
0.005
- twee of meer
-0.064
0.036
Depressieve symptomen (ja vs nee)
-0.269
<0.001
Cognitieve beperking (ja vs nee)
-0.097
<0.001
Lichamelijke beperking
-0.138
<0.001
Eenzaamheid
-0.205
<0.001
Lichamelijke ziekten
* De variabele ‘cohort’ is meegenomen om te corrigeren voor eventuele responseverschillen tussen de ‘oudgedienden’ en de ‘nieuwkomers’ onder de LASA-respondenten.
Geconcludeerd kan worden dat verschillen in mastery voor een deel kunnen worden verklaard door lichamelijke en geestelijke gezondheid en sociale factoren die deels met de leeftijd samenhangen. Daarnaast blijft veroudering als zodanig een rol spelen.
51
Vraagstelling 3. In welke mate zijn transities in zorggebruik afhankelijk van de mate van regie? Uit analyses voor de SCP-rapportage ‘Zorg en wonen van kwetsbare ouderen’ (Geerlings et al 2004b) is al gebleken dat mastery slechts weinig invloed heeft op veranderingen in zorggebruik, zoals onderzocht over de periode 1992-1996 voor aanvankelijk 55-85-jarigen. Mastery bleek alleen een determinant van de transitie naar thuiszorg: ouderen met een lage mastery hadden meer kans om deze transitie te maken (OR = 0.91). Dezelfde analyses zijn nu gedaan voor de periode 2001-02 tot 2005-06, voor aanvankelijk 64-94-jarigen. In de uitgangssituatie in 2001-02 hadden 592 ouderen geen enkele zorg (40,4%). De overige ouderen maakten van één of meer bronnen van zorg gebruik, waarbij 151 ouderen (10,3%) gebruik maakten van zowel informele als formele zorg. Van achtereenvolgens partnerzorg, overige informele zorg, particuliere zorg en professionele thuiszorg maakten respectievelijk 17,5%, 17,3%, 17,0% en 14,7% gebruik. In een zorginstelling woonde 5,6% van de ouderen. Deze laatste worden verder buiten beschouwing gelaten. In tabel 3 is het vóórkomen van iedere transitie in zorg bij thuiswonende ouderen in kaart gebracht. In de eerste kolom staat de uitgangssituatie in 2001-02, en in de rijen staan de percentages waarin een transitie tussen 2001-02 en 2005-06 voorkomt, gegeven de uitgangssituatie in 2001-02. Dit kan zijn van geen zorg in 2001-02 naar zorg uit enigerlei bron in 2005-06 (eerste rij) of – bij zorggebruikers in 2001-02 – van de ene zorgvorm naar de andere of naar geen zorg (rij 2 t/m 5). In tabel 3 is tevens per uitgangssituatie vermeld welk percentage overleed in deze periode, en van welk percentage in 2005-06 geen gegevens beschikbaar zijn. (Bij een deel van de laatste groep zijn telefonische interviews gedaan waarbij ook werd gevraagd naar het zorggebruik – deze gegevens waren nog niet beschikbaar.) Aan de overlijdenskans (één-na laatste kolom) kan worden gezien dat deze oploopt met de zwaarte van de zorgvorm in de uitgangssituatie: van alleen partner tot alleen professionele thuiszorg.
52
Tabel 3. Transitiekansen voor verschillende zorgvormen. Longitudinal Aging Study Amsterdam 2001-02 tot 2005-06. Zorg 2005-06 (%)2 Zorg 2001-02
1
Geen Partner Overig informeel Particulier Professioneel
N
Geen
Partner
Overig informeel
592 171 128 176 136
51,1 42,1 10,9 6,2 0,7
5,6 21,0 3,1 2,3 0,0
7,3 4,1 33,6 9,1 10,3
Particulier
Professioneel Huishouden
6,9 3,5 8,6 52,3 3,7
9,6 4,7 13,3 10,8 47,1
1
Professioneel zelfverzorging 1,4 0,0 5,5 4,6 8,8
In zorginstelling 1,0 1,8 3,9 2,3 2,9
Overleden
Geen gegevens
9,0 12,3 17,2 17,6 27,2
12,5 13,4 18,0 10,2 16,9
De zorgvorm in 2001-02 is exclusief, d.w.z. ouderen met alleen één zorgvorm worden beschouwd. In 2001-02 hadden 151 ouderen (10,3%) zowel informele als formele zorg, en 246 (16,8%) combinaties van ofwel informele ofwel formele zorg. 2 Rijpercentages kunnen optellen tot meer dan 100% omdat er vanuit één zorgvorm transities naar meerdere andere zorgvormen kunnen plaatsvinden. Dit was het geval bij 24 personen. Ook kan een transitie naar een andere zorgvorm plaatsvinden terwijl de oorspronkelijke zorgvorm blijft bestaan. Dit was het geval bij 19 personen.
53
Allereerst kan worden vermeld dat 303 deelnemers (20,7%) op beide tijdstippen geen enkele zorg krijgen. (Dit betekent overigens niet dat zij niet tussendoor tijdelijk zorg kregen.) Wanneer ouderen die in 2001-02 geen zorg gebruikten, in 2005-06 dat wèl doen, is dat het vaakst professionele thuiszorg t.b.v. het huishouden (10,3%). Daarop volgt informele zorg: van partner (5,3%) of van overige mantelzorgers – veelal kinderen (7,6%). Ook particuliere zorg wordt redelijk vaak aangegaan (7,1%). Van de ouderen die in 2001-02 alleen zorg van hun partner kregen, had de meerderheid in 2005-06 geen enkele zorg meer (42,1%). Slechts 21% had nog steeds zorg van hun partner. Kleinere minderheden kregen in 2005-06 zorg van overige mantelzorgers, particuliere zorg, of professionele huishoudelijke thuiszorg (alle vormen rond 4%). Ouderen die in 2001-02 alleen zorg van mantelzorgers anders dan hun partner kregen, hield de meerderheid (33,6%) zorg uit deze bron, en kreeg 3,1% in 2005-06 zorg van hun partner. Daarnaast had in 2005-06 10,9% geen enkele zorg meer. De op één na grootste groep (13,3%) ging over op professionele huishoudelijk zorg, 5,5% op professionele hulp bij de zelfverzorging, en nog eens 8,9% kreeg in 2005-06 particuliere hulp. De groep ouderen met informele zorg van niet-partners had verder de hoogste kans om in een zorginstelling te worden opgenomen, ook al is die kans nog laag: 3,9%. Particuliere hulp blijkt de meest stabiele vorm van zorg. Van de ouderen die in 2001-02 alleen particuliere hulp hadden, had in 2005-06 nog steeds 52,3% deze vorm van hulp. Daarnaast gingen deze ouderen over op professionele huishoudelijke hulp (10,8%), en 4,6% kreeg in 2005-06 hulp bij de zelfverzorging. Op hulp van mantelzorgers andere dan de partner kon in 2005-06 9,1% van de ouderen met aanvankelijk alleen particuliere hulp rekenen, en verviel 6,2% in een situatie zonder enige hulp. Tenslotte de groep ouderen die in 2001-02 alleen professionele zorg had. Hierbij zijn inbegrepen de 18 ouderen die hulp hadden bij de zelfverzorging; deze groep was helaas te klein om apart de transitiekansen van te berekenen; bovendien was de sterfte in deze groep hoog. Overigens was ook de sterfte in de totale groep met in 2001-02 professionele thuiszorg groot (27,2%). Net als particuliere hulp, blijkt professionele thuiszorg een stabiele zorgvorm: 47,1% had ook in 2005-06 professionele huishoudelijke zorg, en liefst 8,8% had professionele hulp bij de zelfverzorging. Daarnaast had 10,3% hulp van mantelzorgers; onder deze mantelzorgers bevonden zich geen partners meer.
54
Nu de transities kwantitatief in kaart zijn gebracht, gaan we na in welke mate mastery als determinant van de diverse transities is te onderscheiden. Zeven mogelijke transities in zorggebruik zijn gedefinieerd: 1. Van geen zorg naar zorg door de partner of andere mantelzorgers 2. Van geen zorg naar particuliere hulp 3. Van geen zorg naar professionele zorg (huishoudelijk en zelfverzorging) 4. Van informele zorg naar particuliere hulp 5. Van informele zorg naar professionele zorg (huishoudelijk en zelfverzorging) 6. Van particuliere zorg naar professionele zorg (huishoudelijk en zelfverzorging) 7. Van partnerzorg naar geen enkele zorg. Naast mastery worden als mogelijke determinanten van zorggebruik meegenomen: leeftijd, sekse, opleidingsniveau, inkomen, partnerstatus, regio, aantal chronische ziekten, beperkingen in dagelijkse activiteiten, cognitieve beperkingen, en contact met medisch specialist en ziekenhuisopname in het afgelopen halfjaar. In tabel 4 wordt voor iedere transitie de kansverhouding (odds ratio, OR) van één punt stijging op de masteryschaal getoond; dit kan worden geïnterpreteerd als de relatieve kans op de transitie van iemand met een bepaalde masteryscore ten opzichte van iemand met een score die één punt lager ligt in 2001-02. In model 1 wordt alleen gecontroleerd voor leeftijd en sekse, in model 2 wordt tevens gecontroleerd voor de overige potentiële determinanten. Mastery blijkt maar in twee transities een rol te spelen, en wel een tegengestelde rol. De transitie van geen enkele zorg naar professionele zorg heeft kleinere kans (OR < 1) bij ouderen met een hoge mastery dan bij ouderen met een lage mastery. Andersom geformuleerd: ouderen met een lage mastery hebben meer kans om op de professionele thuiszorg aangewezen te raken. Dit is dezelfde bevinding als tien jaar geleden (Geerlings e.a. 2004). Dit lijkt misschien contra-intuïtief, omdat er juist initiatief nodig is voor het regelen van thuiszorg. Een verklaring zou kunnen zijn dat ouderen met lage mastery geen informele zorg georganiseerd krijgen of een te klein sociaal netwerk hebben, en daarom op de professionele zorg aangewezen raken – òf zo lang zonder zorg leven dat zij uiteindelijk relatief snel in een relatief zware zorgvorm terecht komen. Een andere verklaring kan zijn dat voor ouderen met een lage mastery de beslissing vaker door anderen wordt genomen. Dit zijn dan personen die zelf geen informele zorg verlenen, bijvoorbeeld de huisarts of ver weg wonende kinderen.
55
Tabel 4. Mastery als determinant van transities in de zorg. Odds ratio’s (OR’s) uit logistische regressie-analyse. Longitudinal Aging Study Amsterdam, 2001-02 tot 2005-06 (N verschillend per transitie). OR (mastery) Model 1
Transitie
N
Model 2
p-waarde (mastery) Model 1 Model 2
1. Van geen zorg naar zorg door de partner of andere mantelzorgers 2. Van geen zorg naar particuliere hulp 3. Van geen zorg naar professionele zorg (alle) 4. Van informele zorg Naar particuliere hulp 5. Van informele zorg naar professionele zorg (alle) 6. Van particuliere zorg naar professionele zorg (alle)
367
0,99
1,05
0,80
0,39
344
1,03
0,99
0,62
0,88
360
0,84
0,87
0,002
0,03
280
1,03
1,04
0,55
0,61
255
1,14
1,27
0,03
0,001
164
1,02
1,15
0,78
0,10
7. Van partnerzorg naar geen enkele zorg
178
1,04
0,98
0,38
0,75
Noot: met vet-cursief worden significante OR’s aangegeven. Model 1: covariaten alleen leeftijd en sekse. Model 2: alle relevante covariaten.
In tegenstelling tot de transitie van geen enkele zorg naar professionele zorg, is de overgang van informele zorg naar professionele zorg waarschijnlijker bij ouderen met hogere mastery (OR > 1 in tabel 4). Dit zijn wellicht ouderen die hun informele zorg goed hebben kunnen organiseren, maar die zodanig hulpbehoevend zijn geworden dat hun mantelzorgers het niet meer met elkaar redden. Uit recent gepubliceerd onderzoek in LASA (Pot et al 2009) bleek bijvoorbeeld dat de aanwezigheid van kinderen in de buurt in eerste instantie de mogelijkheid tot informele zorg vergroot; wordt de zorgbehoefte van de oudere groter, dan zijn de kinderen veelal behulpzaam bij het regelen van professionele zorg. Geconcludeerd kan worden dat een hoge mate van regie ouderen in staat stelt om hun eigen informele zorg te regelen, totdat de mantelzorg het niet langer aankan en professionele zorg inschakelt. Ouderen met weinig regie komen relatief snel in de professionele zorg terecht.
56
Vraagstelling 4. Leidt het zorggebruik van ouderen met veel regie tot meer tevredenheid over de zorg dan bij ouderen met minder regie? Tevredenheid van de zorggebruiker over de hoeveelheid verkregen zorg kan worden gezien als een indicator van de passendheid (gerichtheid) van de zorg (Stevens et al 2006). Uitgaande van dezelfde zorgtransitiegroepen als bij de vorige vraagstelling, gaan we nu na in welke mate ouderen de zorg die zij krijgen onvoldoende vinden. Bovendien onderzoeken we of de (on)tevredenheid over de zorg afhangt van de mate van regie die ouderen hebben. Tabel 5. Mastery als determinant van ontevredenheid met de hoeveelheid zorg per transitie in de zorg. Odds ratio’s (OR’s) uit logistische regressie-analyse. Longitudinal Aging Study Amsterdam, 2001-02 tot 2005-06 (N verschillend per transitie). Transitie N
% zorg onvoldoende
OR (mastery)1
p-waarde (mastery)
1. Van geen zorg naar zorg door de partner of andere mantelzorgers 2. Van geen zorg naar particuliere hulp 3. Van geen zorg naar professionele zorg (alle) 4. Van informele zorg naar particuliere hulp 5. Van informele zorg naar professionele zorg (alle) 6. Van particuliere zorg naar professionele zorg (alle)
356
5,9
0,99
0,85
325
5,8
0,85
0,035
338
8,0
0,96
0,65
276
16,3
0,89
0,02
249
14,9
0,93
0,22
164
14,0
0,84
0,048
7. Van partnerzorg naar geen enkele zorg
174
16,7
0,87
0,046
Noot: met vet-cursief worden significante OR’s aangegeven. 1 Model gecontroleerd voor alle relevante covariaten (p (covariaat) < 0,20).
57
In tabel 5 staat in kolom 2 het percentage ouderen dat de zorg die wordt verkregen onvoldoende vindt. Deze percentages lopen op van 5,8% tot 16,7%. Het is goed te zien dat ouderen die nog relatief kort zorg ontvangen (transitiegroepen 1, 2 en 3) relatief tevreden zijn over de zorg die zij krijgen. De groepen die al langer zorg ontvangen en bovendien een transitie naar een andere zorgvorm hebben doorgemaakt (transitiegroepen 4, 5 en 6) zijn minder tevreden. De laatste groep, namelijk degene die geen zorg meer heeft nadat de partner eerst zorg verleende, is eveneens relatief ontevreden. Wat betreft de rol van mastery bij de tevredenheid over de zorg, zien we dat in vier van de zeven transitiegroepen mastery een significante rol speelt. Bij de ouderen die aanvankelijk geen zorg gebruikten, speelt de mastery alleen een rol bij degenen die particuliere zorg zijn gaan gebruiken. Deze rol is technisch gesproken negatief (OR < 1): hoe hoger de mastery hoe lager de kans dat de oudere de verkregen zorg onvoldoende vindt. Anders geformuleerd speelt mastery een positieve rol, want een hoge mastery hangt samen met meer tevredenheid over de zorg. Bij de vier groepen ouderen die aanvankelijk al wèl zorg gebruikten, speelt mastery driemaal een significante rol. Ook hier is deze rol technisch negatief (OR < 1): hoe hoger de mastery, hoe lager de kans dat de oudere ontevreden is over de hoeveelheid verkregen zorg. In tabel 5 is ook te zien dat mastery met name een rol speelt in de zorgtevredenheid bij ouderen die particuliere zorg hebben (groep 6) of krijgen (groepen 2 en 4). Wellicht gaat het hier om beter gesitueerde ouderen, die zich particuliere zorg kunnen veroorloven. Dat mastery een rol speelt bij degenen die de hulp van hun partner zijn kwijtgeraakt en geen andere hulp kregen (groep 7), laat zien dat ouderen met een hoge mastery ook een hoge zelfredzaamheid hebben. Geconcludeerd kan worden dat bij ouderen die langer dan drie jaar zorg gebruiken, ongeveer één op de acht ouderen de zorg onvoldoende vindt. Onder degenen met een lage mate van regie bevinden zich méér ouderen die de verkregen zorg onvoldoende vinden dan onder degenen met een hoge mate van regie.
58
7.5 Conclusies Ter afsluiting worden per vraagstelling de getrokken conclusies onder elkaar gezet. Vraagstelling 1a. Hoe verandert de mate van regie over opeenvolgende generaties ouderen? Er zijn aanwijzingen gevonden dat de mastery van opeenvolgende generaties 65-74jarigen is toegenomen. In de oudste leeftijdsgroep (75+) zien we geen stijgende of dalende trend in mastery. Vraagstelling 1b. Zijn er groepen in de oudere bevolking waarin de mate van regie sneller verandert dan in andere groepen? Onder meer door de toename van het percentage ouderen met een hoger opleidingsniveau in recente generaties ouderen stijgt de gemiddelde mastery. De onder 1a gesignaleerde trend in mastery verschilt echter niet binnen groepen met hetzelfde opleidingsniveau. Vraagstelling 2. Welke determinanten zijn er van mastery? Veroudering is een doorslaggevende factor bij het gevoel van mastery. Vooral de leeftijd van 75 jaar lijkt een scheidslijn tussen hogere en lagere mastery. Naast leeftijd en opleiding zijn determinanten van mastery de lichamelijke en geestelijke gezondheid en sociale situatie, die voor een deel ook leeftijdsafhankelijk zijn. Vraagstelling 3. In welke mate zijn transities in zorggebruik afhankelijk van de mate van regie? Een hoge mate van regie stelt ouderen in staat om hun eigen informele zorg te regelen, tot de mantelzorg het niet langer aankan en professionele zorg inschakelt. Ouderen met weinig regie komen relatief snel in de professionele zorg terecht. Vraagstelling 4. Leidt het zorggebruik van ouderen met veel regie tot meer tevredenheid over de zorg dan bij ouderen met minder regie? Bij ouderen die langer dan drie jaar zorg gebruiken, vindt ongeveer één op de acht ouderen de zorg onvoldoende. Onder degenen met een lage mate van regie bevinden zich méér ouderen die de verkregen zorg onvoldoende vinden dan onder degenen met een hoge mate van regie. Samenvattend: de mate van regie lijkt in recente generaties ouderen te stijgen. Dit is conform de verwachting zoals verwoord in 7.1. In ieder geval onder de jongere ouderen is de assertiviteit toegenomen. Een belangrijke determinant van de mate van regie blijft echter veroudering: boven de leeftijd van 75 jaar neemt de regie af. Naast leeftijd zijn geestelijke en lichamelijke beperkingen en sociale factoren determinanten van de mate van regie. Ouderen met een hoge mate van regie hebben deels een ander zorggebruik dan ouderen met een lage
59
mate van regie: zij maken minder snel gebruik van professionele zorg, doordat zij beter in staat zijn hun zorg in informele kring te regelen. Genieten ouderen echter al langer informele zorg en stijgt hun zorgbehoefte, dan bevordert een hogere regie juist dat zij een eerder een beroep doen op de professionele zorg dan het geval is bij ouderen in dezelfde situatie met lagere regie. Tenslotte: ouderen met veel regie zijn vaker tevreden over de hoeveelheid zorg die zij ontvangen dan ouderen met weinig regie. Redenen hiervoor kunnen zijn dat zij deze zorg zelf hebben geregeld, of dat zij een betere keuze hebben gemaakt van zorgverleners of zorginstanties. De veronderstelling dat ouderen met veel regie passender en optimalere zorg ontvangen dan ouderen met weinig regie, lijkt dus te worden ondersteund. Dit was met name het geval bij beter gesitueerde ouderen, die zich particuliere zorg kunnen veroorloven. Kwetsbare ouderen die minder goed gesitueerd zijn, zullen in de regel geen particuliere zorg gebruiken. Volgens recent onderzoek hecht deze laatste groep meer belang dan andere groepen ouderen aan veiligheid en zekerheid (Kasper 2010). Onze bevindingen suggereren dat het stimuleren van empowerment bij ouderen niet alleen de kwaliteit van leven maar ook de kwaliteit van de zorg zou kunnen verbeteren. Twee recente overzichten van de literatuur (Gustafsson et al 2009, Jonker et al 2009) wijzen erop dat interventies die erop zijn gericht om het gevoel van regie van kwetsbare ouderen te bevorderen effectief kunnen zijn. Een voorbeeld is het Chronic Disease Self Management Program (Lorig 1996), welk programma is vertaald in het Nederlands (Elzen et al 2006). Dit programma bestaat uit een cursus van zes dagdelen, waarin ouderen worden gestimuleerd om actiever betrokken te raken bij het omgaan met eigen gezondheidsproblemen en methoden krijgen aangereikt om beter voor zichzelf te zorgen. Dit programma is uniek omdat het niet is gericht op mensen met een specifieke ziekte, maar op algemene ziektekenmerken zoals vermoeidheid, pijn en angst. De empirische ondersteuning voor de positieve effecten van dit programma is echter nog niet heel sterk, en wellicht moet het programma eerst worden verbeterd voordat het brede toepassing kan vinden. Het stimuleren van empowerment kan echter niet voor de hele oudere bevolking een oplossing zijn, omdat er groepen ouderen zijn die niet meer in staat zijn zich nieuwe vaardigheden te verwerven. Dit geldt in elk geval voor de ouderen die cognitieve achteruitgang ervaren (Jonker 2010). Voor deze ouderen zou de zorg door anderen moeten worden geregeld, waarbij deze zo goed mogelijk aansluit bij hun wensen zodat zij de nodige veiligheid en zekerheid kunnen blijven ervaren.
60
7.6 Literatuur Bandura A. Self-efficacy: the exercise of control. New York, NY: Freeman, 1997. Beekman ATF, Limbeek J van, Deeg DJH, Tilburg W van, Wouters L. Een screeningsinstrument voor depressie bij Nederlandse ouderen in de algemene bevolking: De bruikbaarheid van de Center for Epidemiologic Studies Depression Scale (CES-D). Tijdschr Gerontol Geriatr 1994; 25: 95-103. Beekman ATF, Deeg DJH, Limbeek J van, Braam AW, Vries MZ de, Tilburg W van. Criterion validity of the Center for Epidemiologic Studies Depression scale (CES-D): Results from a community based sample of older subjects in the Netherlands. Psychol Med 1997; 27: 231-235. Bisschop MI, Kriegsman DMW, Deeg DJH, Tilburg TG van, Penninx BWJH. The influence of differing social ties on decline in physical functioning among older people with and without chronic diseases: The Longitudinal Aging Study Amsterdam. Aging Clin Exp Res 2003; 15: 164-173. Broese van Groenou MI, Tilburg TG van, Leeuw ED de, Liefbroer AC. Data collection. In: Knipscheer CPM, Jong Gierveld J de, Tilburg TG van, Dykstra PA (red). Living arrangements and social networks of older adults. Amsterdam: VU Uitgeverij, 1995: 185-197. Deeg DJH, Knipscheer CPM, Tilburg W van (red). Autonomy and well-being in the aging population: Concepts and design of the Longitudinal Aging Study Amsterdam. NIG-Trend Studies No. 7. Bunnik: Nederlands Instituut voor Gerontologie, 1993. Deeg DJH, Westendorp-de Serière M (red). Autonomy and well-being in the aging population I: Report from the Longitudinal Aging Study Amsterdam 1992-1993. Amsterdam: VU Uitgeverij, 1994. Deeg DJH, Beekman ATF, Kriegsman DMW, Westendorp-de Serière M (red). Autonomy and wellbeing in the Aging Population II. Report from the Longitudinal Aging Study Amsterdam 1992-1996. Amsterdam: VU Uitgeverij, 1998. Deeg DJH, Tilburg T van, Smit JH, Leeuw ED de. Attrition in the Longitudinal Aging Study Amsterdam: The effect of differential inclusion in side studies. J Clin Epidemiol 2002; 55: 319-328. Deeg DJH, Huisman M. Cohort differences in 3-year adaptation to health problems among Dutch middle-aged, 1992-1995 and 2002-2005. Aangeboden aan tijdschrift. Folstein MF, Folstein SE, McHugh PR. "Mini-Mental State": A practical method for grading the cognitive state of patients for the clinician. J Psychiatr Res 1975; 12: 189-98. Elzen H, Slaets J, Snijders A, Steverink N. Evaluation of the chronic disease self-management program (CDSMP) among chronically ill older persons in the Netherlands. Soc Sci Med 2006; 64: 1832-1841. Gadalla TM (2009) Sense of mastery, social support, and health in elderly Canadians. J Aging Health 21: 582-595 Geerlings S, Broese van Groenou M, Deeg D. Determinanten van veranderingen in zorggebruik. Hoofdstuk 5. In: Klerk MMY de (red). Zorg en wonen voor kwetsbare ouderen. Rapportage ouderen 2004. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2004: 81-111. Gustafsson S, Edberg A-K, Johansson B, Dahlin-Ivanoff S. Multi-component health promotion and disease prevention for community-dwelling frail elderly persons: a systematic review. Eur J Ageing 2009; 6: 315-329. Hitlin S, Long C. Agency as a sociological variable: a preliminary model of individuals, situations, and the life course. Sociol Compass 3; 2009: 137-160. Jonker AGC. Proefschrift Vrije Universiteit, 2010. Jonker AGC, Comijs HC, Knipscheer CPM, Deeg DJH. Promotion of self-management in vulnerable older people: a narrative literature review of outcomes of the Chronic Disease Self-Management Program (CDSMP). Eur J Ageing 6; 2009: 303-314.
61
Kasper H. Niet iedereen is hetzelfde. Gerõn, Tijdschrift over ouder worden & samenleving 12; 2010: 54-56. Kriegsman DMW, Penninx BWJH, Van Eijk JTM, Boeke AJP, Deeg DJH (1996) Self-reports and general practitioner information on the presence of chronic diseases in community-dwelling elderly. A study on the accuracy of patients' self-reports and on determinants of inaccuracy. J Clin Epidemiol 49: 1407-1417 Lorig K. Chronic disease self-management: a model for tertiary prevention. Am Behav Sci 1996; 39: 767-783. Pearlin LI, Schooler C. The structure of coping. J Health Soc Behav 1978; 19: 2-21. Pot AM, Portrait F, Visser G, Puts M, van Groenou MI, Deeg DJH. Utilization of acute and long-term care in the last year of life: comparison with survivors in a population-based study. BMC Health Serv Res 2009 Aug 5; 9: 139. Radloff LS. The CES-D scale: a self-report depression scale for research in the general population. Appl Psychol Meas 1977; 1: 385-401. Rodin J, Timko C (1991) Sense of control, aging, and health. In Ory MG, Abeles RP (eds) Aging, health, and behavior. Sage, Thousand Oaks, CA, pp. 174-206 Rotter JB. Generalized expectancies for internal versus external control of reinforcement. Psychol Monographs 80; 1966: 1-28. Schram MT, Frijters D, Lisdonk EH van de, Ploemacher J, Craen AJ de, Waal MW de, Rooij FJ van, Heeringa J, Hofman A, Deeg DJ, Schellevis FG. Setting and registry characteristics affect the prevalence and nature of multimorbidity in the elderly. J Clin Epidemiol 2008; 61: 1104-1112. Smit JH, Comijs HC. Longitudinaal onderzoek bij oudere respondenten: participatie en de kwaliteit van gegevens. Tijdsch Gerontol Geriatr 2000; 31: 184-189. Stevens M, Reininga IHF, Boss NAD, Horn JR van. Patient satisfaction at and after discharge. Effect of a time lag. Patient Education and Counseling 2006; 60: 241-245. Tombaugh TN, McIntyre NJ. The mini-mental state examination: a comprehensive review. J Am Geriatr Soc 1992; 40: 922-35. Wolinsky FD, Wyrwich KW, Babu AN, Kroenke K, Tierney WM (2003). Age, aging, and the sense of control among older adults: a longitudinal reconsideration. J Gerontol Soc Sci 58B: S212-S220.
62
7.7 Empowerment Bijlage 1. Gemiddelde mastery naar leeftijd en sekse per meetmoment. Longitudinal Aging Study Amsterdam 1992-2006.
Leeftijd
Jaar 1992-93 N=2501
1995-96 N=1867
1998-99 N=1520
2001-02 N=1652
2005-06 N=1455
Mannen 60-64 jaar 65-69 ” 70-74 ” 75-79 ” 80-84 ”
18.4 17.8 17.1 17.0 16.6
18.2 18.5 18.1 16.9 16.8
18.6 18.5 17.7 17.0 16.8
18.3 18.0 18.3 17.0 16.6
18.6 18.6 18.1 17.3 16.7
17.5 16.9 17.0 16.5 16.2
18.1 16.9 17.0 16.8 16.1
17.6 17.8 16.7 16.7 16.1
17.4 17.7 17.1 16.4 16.4
17.5 17.5 17.6 16.4 16.0
Vrouwen 60-64 jaar 65-69 ” 70-74 ” 75-79 ” 80-84 ”
63
7.8 Empowerment Bijlage 2. Gemiddelde mastery naar leeftijd en opleidingsniveau per meetmoment. Longitudinal Aging Study Amsterdam 1992-2006.
Leeftijd
Jaar 1992-93 N=2501
1995-96 N=1867
1998-99 N=1520
2001-02 N=1652
2005-06 N=1455
Lage opleiding 60-64 jaar 65-69 ” 70-74 ” 75-79 ” 80-84 ”
17.5 16.8 17.2 16.5 16.1
17.5 17.4 17.5 16.5 16.2
17.2 18.1 16.8 17.1 15.9
17.4 17.5 17.3 16.4 16.4
16.8 17.6 17.0 16.8 16.1
Voortgezette opleiding 60-64 jaar 65-69 ” 70-74 ” 75-79 ” 80-84 ”
18.1 17.7 17.0 17.0 16.7
18.4 17.6 17.3 17.0 16.6
18.4 18.0 17.4 16.6 16.8
17.8 18.0 17.9 16.6 16.4
18.0 17.9 18.2 16.8 16.3
18,3 17,7 17,0 17,0 17,1
18,5 18,7 17,7 17,8 16,8
18,6 18,6 17,9 16,8 16,5
18,5 17,9 18,0 18,1 17,1
18,9 18,7 17,7 17,2 16,4
Hogere opleiding 60-64 jaar 65-69 ” 70-74 ” 75-79 ” 80-84 ”
64
7.9 Empowerment Bijlage 3. Beloopstypen van mastery voor alle vijf meetmomenten, overlevenden zowel als overledenen. Longitudinal Aging Study Amsterdam, 1992-93 tot 2005-06 (N=1809). Beloopstype
Gemiddelde masteryscore
N
%
T1
T2
T3
T4
T5
1. Overlevend, hoog
19,8
20,1
20,0
19,9
19,6
372
20,6
2. Overlevend, dalend
17,4
17,4
17,2
16,8
16,1
333
18,4
3. Overlevend, laag
13,6
13,8
13,6
13,6
13,2
128
7,1
4. Laat overleden, hoog
19,3
19,0
19,4
-
-
150
8,3
5. Laat overleden, dalend
17,4
16,4
15,3
-
-
146
8,1
6. Laat overleden, laag
12,8
13,1
12,4
-
-
58
3,2
7. Vroeg overleden, hoog
18,4
-
-
-
-
383
21,2
8. Vroeg overleden, laag
13,4
-
-
-
-
239
13,2
1
2
T1: 1992-93 T2: 1995-96 T3: 1998-99 T4: 2001-02 T5: 2005-06 1 Laat overleden: na T3, d.w.z. in de tweede helft van de onderzoeksperiode 2 Vroeg overleden: voor T3, d.w.z. in de eerste helft van de onderzoeksperiode
65
7.10 Empowerment Bijlage 4. Explanatory factors for mastery, full model (cross-sectional). Longitudinal Aging Study Amsterdam, ages 55-64 in 1992-93 and 2002-03. Baseline mastery Standardised Beta coefficient
P-value
Baseline mastery (one point higher)
-
-
Cohort (recent vs early)
0.04
0.04
Age (one year higher)
-0.02
0.46
Gender (female vs male)
-0.04
0.06
Education (one point higher)
0.02
0.43
Partner (yes vs no)
0.05
0.02
Paid work (yes vs no)
0.06
0.01
- one
-0.04
0.09
- two or more
-0.03
0.27
Subthreshold depression (yes vs no)
-0.29
<0.001
Cognitive impairment (yes vs no)
-0.10
<0.001
- mild
-0.08
0.002
- severe
-0.06
0.01
Somatic diseases
Disability longer than 3 months
66
i
Een aan empowerment gerelateerd concept is ‘self-efficacy’ (in het Nederlands: ‘competentieverwachting’): de verwachting van een individu in welke mate hij of zij in staat is om activiteiten te organiseren en uit te voeren die vereist zijn om bepaalde doelen te bereiken (Bandura 1977). Self-efficacy is in principe domein-specifiek, omdat iemand op het ene terrein wel en op het andere terrein niet competent kan zijn. In LASA is een algemene self-efficacy schaal meegenomen. Volgens de huidige inzichten is deze niet toepasbaar voor specifiek gedrag, dus ook niet voor het organiseren van zorg (Hitlin & Long 2009). In dit onderzoek beperken wij ons daarom tot het begrip mastery.
ii
Omdat het geschetste verloop alleen ouderen betreft die gedurende de gehele onderzoeksperiode aan LASA deelnemen, moeten de gegevens voorzichtig worden geïnterpreteerd. Het is namelijk mogelijk dat de gegevens een overschatting geven van de mate van mastery, want ouderen die zijn uitgevallen door sterfte of anderszins hebben vermoedelijk een lagere mastery. Daarom is het verloop van mastery over de tijd nog op een andere manier onderzocht, namelijk door beloopstypen te onderscheiden, zowel bij de overlevenden als bij degenen die vroeger of later in de onderzoeksperiode zijn overleden. In bijlage 2 worden acht beloopstypen weergegeven. Hieruit blijkt dat er een even grote variatie van niveau en verandering in mastery is onder de overlevenden als onder de overledenen. Dit betekent dat het in figuur 2 geschetste verloop een representatieve weergave is van de veranderingen met het ouder worden.
Voor meer informatie over de Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA), kunt u kijken op www.lasa-vu.nl, of contact opnemen met Drs. Noëlle Sant, Medewerker kennistransfer,
[email protected]
67