\i
-v ^"
.
UITGAVEN VAN HET COMITÉ
.
f .<^ V
i
Nr; .2
,DE EUROPEESCHE STATENBOND" «
AAN DE BURGERS DER OORLOGVOERENDE STATEN DOOR
Prof. G. HEYMANS
v<
MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR Amsterdam 1914
Aan de burgers der Oorlogvoerende Staten
Wil neutralen genieten in dezen tijd vele en onverdiende voorrechten. Maar het grootste daarvan is wel dit. dat wij niet, om de eene helft der kültmrmenschhetd te blijven waardeeren, aan de andere helft behoeven te vertmjfelen. Zeker, ook wij kiezen met meer of mmder heftigheid, naar de eene of naar de andere zijde, partij. Men heeft in het buitenland gezegd, dat wi] met voor Duitschland en niet voor Engeland waren, maar voor Nederland en men heeft waarlijk gemeend, ons daarmede iets aangenaams te zeggen. Gelukkig voor de eer van ons volk. is het niet waar. Wij zijn niet zóó diep gezonken, dat ons de vraag naar recht en onrecht onverschillig zou laten, zoolang maar onze eigen belangen buiten het geding blijven. En wij hebben, ieder naar de mate zijner gegevens en ook wel naar de rkhting zijner vooroordeelen. die vraag op de eene o op de andere wijze beantwoord. Maar toch: welk een verschil tusschen ons partij-kiezen en dat binnen elk der oorlogvoerende partijen zelf! De meesten onzer zien althans twee zijden aan de kwestie, a! valt er dan ook meer Ucht op de eene zijde dan op de andere; voor de leden der oorlogvoerende partijen daarentegen schijnt < l e > ^ f ^^/^^^f ,;ƒ"« zijde te hebben. Elk hunner is er van overtuigd, dat zijn partij opkomt, met slechts voor haar onbetwijfelbaar recht, maar tevens voor de hoogste goederen der menschheid; wanneer anderen dit niet erkennen, dan kan daaraan, meent hij. slechts opzetS e l w a d e trouw te gronde Uggen. en ieder Hd van de tegenpartij, dat verzuim uitdrukkelijk tegen de handelwijze zijner regeering te protesteeren. geeft daardoor van dezelfde klade trouw afdoend bewijs. Zoo ver gaat bij ons nauwelijks een wij hebben, althans tot op zekere hoogte, het vermogen behouden om ook het niet gedeelde standpunt te begrijpen, en wij zijn daarom °»>"der feneigd het o^oorwaardehjk te veroordeelen. Dat Hgt evenmm aan hooger moraliteit of beter inzicht^ Tls aan het phlegmatisch temperament, dat men ons pleegt toe te schrijven; het Ugt eenvoudig aan de omstandigheid, dat ons als neutralen de pleidooien van beide pfrtT^ondef de oogen komen, en dat m ook rverkeUjk, tot op ^^kerehoig^dr^ee^^ in saat zijn die pleidooien te lezen. De bewoners der oorlogvoerende landen daarentegen kijgen nauwelijks iets anders te hooren of te lezen dan wat van hun efgen standpunt gezegd en geschreven wordt; en als zij iets anders te hooren of te lezen kiLen. halen ztj er toch weer niet anders uit dan wat m hun standpunt past. Het een zoowel als het ander is volkomen begrijpe ijk; het vertoont ons alleen in t^e footer afmetingen, wat wij bij eiken partij- of famihetwist m het klem bonnen Ipmerken. Maar het is daarom niet minder diep te betreuren Het grootste kwaad v a H e n oorlog is niet het ontzaggelijk leed dat hij met zich - e r t : dood en v e minking smart van weduwen en weezen, verlies van have en goed; maar het is het u i t S l e n der langzaam samengroeiende volkerenfamilie. de vervanging van g è r e X erkenning door schampere achterdocht, de loochenmg van den mensch in defvland het verhardende en vereenzamende gevoel van ejgen. gerechtigheid m ee^ ve dorden, niets dan persoonlijk voordeel najagende wereld. Niemand meer dan ^
de neutralen zijn aangewezen om te trachten, dat kwaad te keeren. Niet geli]k de oorlogvoerenden van andere volken afgesloten, maar over de opyattmgen bmnen die volken door couranten, brochures en brieven voortdurend ingelicht, weten zi], hoe verschillend de voorstellingen zijn, die men zich in de onderscheiden landen van de oorzaken van dezen oorlog vormt, en hoe begrijpelijk het dus is, dat ook over de verdeeling van recht en onrecht verschillend wordt geoordeeld. Het zou goed zi]n, wanneer de in den oorlog betrokkenen dit ook wisten, of althans zich m de mogelijkheid ervan trachtten in te denken. Of is dit te veel gevraagd, en kunnen zi] die lijden onder de wonden, hun door den vijand toegebracht, zich met ook nog bekommeren om de gedachten, welke dien vijand bezielen? Wij hopen, toch wei! Wij hopen, dat er onder u, burgers der oorlogvoerende staten, velen zullen zijn, die hoog genoeg staan om ook den vijand in niets te kort te willen doen; die zelfs m deze moeilijke omstandigheden niet slechts hun hand, maar ook hun hart vnj willen houden van alle onrecht. In deze hoop verzoeken wij u dringend, de volgende korte schets van de binnen elke der betrokken groepen heerschende opvattingen met eemge aandacht te willen lezen, en voorloopig onze verzekering te aanvaarden, dat men inderdaad, binnen elke groep, zich en anderen ongeveer op deze rvijze rekenschap geeft van de oorzaken, die tot den tegenivoordigen oorlog hebhen geleid. Moge dan in de eerste plaats België aan het woord komen: „Wij hebben eenvoudig gedaan, wat ons recht was en onze plicht. Het was ons recht, een aanval op ons grondgebied, waartoe wij geenerlei aanleiding hadden gegeven, af te weren; en het was onze plicht, onze door tractaten bezegelde neutraliteit te handhaven. Duitschland heeft ons een eisch gesteld, dien het zelf onder gelijke omstandigheden met verontwaardiging zou hebben afgewezen; het heeft dubbel onrecht begaan, vooreerst door een onschuldig volk tegen zijn wil in een verwoestenden oorlog te betrekken, vervolgens door daarbij te handelen in openlijken strijd met overeenkomsten, die het zelf mede had onderteekend. Zijn aanvankelijke poging, om deze handelwijze als noodweer te verontschuldigen, stuit af op het feit. dat zij, blijkens de geschriften van Duitsche militaire autoriteiten, sinds lang was beraamd; het later daarvoor in de plaats getreden beroep op beweerde afspraken tusschen Engeland en België vergeet, dat de gevonden stukken, gesteld dat zij echt zijn, toch blijkbaar alleen betrekking hebben op het geval, dat de Belgische neutraliteit door Duitschland geschonden zou worden. Wel verre van een breuk der neutraliteit te beteekenen, geven zij dus omgekeerd blijk van het voornemen zulk een breuk met alle beschikbare middelen te keeren. Eindelijk heeft Duitschland den oorlog in België gevoerd met een hardvochtigheid, die door de gegeven omstandigheden op geenerlei wijze wordt gerechtvaardigd. In de tweede plaats mogen Duitschland en Oostenrijk hun standpunt toehchten: „De geheele schuld van den oorlog valt op Rusland en Engeland. Rusland wenschte sinds lang door een gelukkigen oorlog zijn nederlaag tegenover Japan goed te maken, en tevens de aandacht van binnenlandsche wanverhoudingen af te leiden; Engeland zag met toenemenden nijd den reusachtigen industrieelen en commercieelen opbloei van het Duitsche Keizerrijk, en achtte de opperheerschappij ter zee, waarop het altijd aanspraak had gemaakt, door de vorming eener Duitsche vloot ten onrechte bedreigd. Duitschland daarentegen heeft gedurende meer dan 40 jaar met groote offers den vrede gehandhaafd, en had ook thans geen reden een oorlog te wenschen. Toen de moord van Serajev/o, door Servië aan-
gesticht. Oostenrijk noodzaakte tot een strenge maar rechtvaardige bestraffing, heeft de Duitsche Keizer zijn uiterste best gedaan om het confUct te localiseeren; eerst toen Rusland door zijn heimelijk doorgevoerde mobiHsatie zijne plannen onthulde, werd de onvermijdelijk geworden oorlog verklaard. Nadat vervolgens Frankrijk geweigerd had zich buiten den strijd te houden, zag Duitschland zich tegenover een overmacht geplaatst, die het dwong tot een snel optreden, waarbij de (reeds twijfelachtige) neutraliteit van België niet geëerbiedigd kon worden. Deze handelwijze werd door Engeland gebruikt als voorwendsel voor een oorlogsverklarmg, waartoe het toch reeds had besloten; inderdaad was reeds Edward V I I begonnen met een spel van intrigues, dat zich den ondergang van Duitschland ten doel stelde. De wijze eindelijk, waarop de oorlog in België werd gevoerd, is uitsluitend te wijten aan de Belgen zelf, die door sluipmoord, verminking van gewonden enz. de Duitschers noodzaakten, strenge maatregelen te nemen. Eindelijk nog de entente-mogendheden: „De entente had een zuiver vredelievend karakter; zij wilde slechts een tegenwicht stellen tegenover de gevaarlijke overmacht van den Driebond. Duitschland -daarentegen vormde door zijn reusachtige bewapening en door zijn overmoedig optreden een voortdurend gevaar voor den vrede van Europa. Na de ongehoorde, voor een souvereinen staat onaannemelijke eischen, dezen zomer door Oostenrijk aan Servië gesteld, had Duitschland den vrede kunnen redden, wanneer het zijn bondgenoot tot eenige matiging had aangespoord; zijne weigering om dit te doen en zijn verzet tegen het Engelsche voorstel, om een conferentie bijeen te roepen, noodzaakten Rusland om maatregelen te nemen ter bescherming van het bedreigde broedervolk; maar ook nu nog had een Europeesche oorlog kunnen worden voorkomen, wanneer niet Duitschland door het stellen van ultimatuins naar oost en west alle verzoeningspogingen had afgesneden. Thans mocht Frankrijk zijn aangevallen bondgenoot niet in den steek laten; Engeland, dat tot niets was gebonden, bleef aarzelen, en stelde, evenals ook in 1870 geschied was, aan Frankrijk en Duitschland de vraag, of zij de door ^ . . - ^ tractaten gewaarborgde neutraliteit van België zouden in acht nemen. Eerst toen deze vraag wel door Frankrijk in toestemmenden, maar door Duitschland in ontkennenden zin was beantwoord, achtte het zich verplicht, zich in den strijd te mengen." W a t is van dit alles uw indruk? . U w eerste indruk zal zeker zijn, dat van deze verschillende opvattingen die uwer eigen partij de volstrekte waarheid inhoudt, terwijl alle andere met anders zijn dan een samenraapsel van leugens en verdachtmakingen. Maar laat mij u twee vragen mogen stellen, die gij. wanneer gij ernstig begeert ook m gedachten geen onrecht te doen. voor uw eigen geweten zult hebben te beantwoorden. Vooreerst: is het wel waarschijnlijk, dat in een zoo lang voorbereid en zoo verwikkeld conflict als het tegenwoordige alle recht en alle waarheid aan de eene zijde zouden staan, alle onrecht en alle dwaling aan de andere? Zoudt gi] met zelt, wanneer het een strijd gold. waar gij buiten stondt, dit voor onaannemelijk houden? Nu schijnt het u anders; maar moet gij niet toegeven, dat uw oordeel, in meerdere of mindere mate, door dezelfde foutenbronnen kan zijn vervalscht als dat uwer tegenpartij? Het is nu eenmaal zoo, dat ieder het gemakkelijkst gelooft, wat hij het meest hoopt, en dat zijn geheele natuur zich te weer stelt, als hij in
gevaar komt van iets te moeten gelooven, dat aan zijn leven alle waarde zou ontnemen. Zijn niet de gegevens, waarover ook gij voor de vorming van uw oordeel beschikt, bijna uitsluitend van ééne zijde afkomstig? Hebt gi] de officieele bescheiden (witboeken, grijsboeken enz.), die door de vijandelyke regeeringen zijn uitgegeven, even zorgvuldig geraadpleegd als die der eigene? Hebt gij er u nooit op betrapt, over minder gunstige berichten vluchtig heen te lezen, en daarentegen de gunstige telkens weer ter hand te nemen? Kunt gij loochenen, dat gi] heyer het gezelschap zoekt van hen, die van het volstrekte recht uwer zaak overtuigd zijn, dan dat van anderen, die telkens weer met een bezwaar of een voorbehoud voor den dag komen? En hebt gij ook niet wel zelf, wanneer gij zulk een bezwaar of voorbehoud bij u voeldet opkomen, het zonder nader onderzoek ter zijde gesteld met de gedachte, dat het niet zoo kon en niet zoo mocht zijn? Maar moet gij dan, overwegende dat dit de allergeivoonste en allergevaarlijkste oorzaken zijn van zelfbedrog, niet de mogelijkheid toegeven, dat ook uw oordeel zou kunnen afwijken van dat, hetwelk door een volledig ingelicht en onpartijdig rechter zou worden uitgesproken? Evenwel, misschien onderstel ik iets bovenmenschelijks, wanneer ik verwacht, dat gij dit zult kunnen toegeven. Laat het dus zoo zijn: uwe voorstelling van de zaak bevat alle waarheid en niets dan de waarheid; die uwer tegenpartij is uit enkel onjuistheden opgebouwd. Dan stel ik mijn tweede vraag, waarop het mij ten slotte meer dan op de eerste aankomt: Kunt gij niet begrijpen, dat men onder die tegenpartij uwe waarheid niet vermag te zien, en daarom voor recht moet houden wat gi] als onrecht, voor onrecht wat gij als recht hebt erkend? Tracht eens voor een enkel oogenblik uw eigen inzichten terug te dringen, en u geheel te verplaatsen m eene der boven geschetste afwijkende opvattingen: kunt gij dan voor dat enkele oogenblik met medevoelen met uwe vijanden, en begrijpen dat zij, die zich den feitelijken loop van zaken zoo geheel anders voorstellen dan gij, daarop ook zedelijk geheel anders dan gij moeten reageeren? Of acht gij het onmogelijk, dat iemand te goeder tjo^w deze andere voorstelling van den loop van zaken voor de juiste zou kunnen houden? Maar ziet dan toch om u heen! Hebt gij niet reeds bij kleine persoonlijke geschillen in uwe omgeving vaak genoeg kunnen opmerken, hoe menschen, aan wier volstrekte eerlijkheid gij geen oogenblik twijfelt, toch zich blind toonen voor wat gij als zekere waarheid erkent? Hoeveel begrijpelijker wordt dit nog bij een zaak, die ieder zoo zeer ter harte gaat als het welzijn, het bestaan, de eer van zijn land! Geeft er u rekenschap van hoe dezelfde eenzijdige voorlichting, dezelfde onophoudelijke suggestie van buiten, dezelfde brandende wensch naar rechtvaardiging der eigen zaak, die u den toegang tot uwe waarheid zoo uitermate gemakkelijk maken, allen met elkander samenwerken om voor uwe vijanden dien toegang te versperren; en vraagt u ernstig at, of gij in hun plaats de kracht zoudt hebben, om aan al deze vereemgde invloeden weerstand te bieden. Waarlijk, de menschen aan de overzijde mogen zich vergissen, maar zij zijn menschen van gelijke bewegingen als gij. Gij hebt van deze menschen er vroeger gekend, hunne boeken gelezen, hun werk in wetenschap en kunst gewaardeerd, hun pogen om in enger of ruimer kring leed te verzachten en onrecht op te heffen, gevolgd: gij moogt niet gelooven, dat zij, m de enkele dagen tusschen eind Juli en begin Augustus, allen in roofzuchtige barbaren of kleinzielige krmdemers zijn veranderd. Meent gij, dat zij met geestdrift tegen u te velde zouden zijn getrokken, met doodsverachting tegen u zouden strijden, wanneer zij met geloofden, voor iets anders te strijden dan voor veroveringen of gunstiger handelsbetrekkingen? Zeker, gij kunt u niet voorstellen, dat zij den toestand zoo geheel anders zien dan gij, en het ware ongerijmd, van u te eischen, dat gij het u zoudt voorstellen. Maar ook wat gij u niet kunt voorstellen, kan waar zijn, en gij kunt inzien, dat het waar moet zijn. Gij
kunt theoretisch begrijpen, al kunt gij er u practisch niet indenken, dat raenschen, die gij vroeger als eerlijk en rechtvaardig hebt leeren kennen, niet tegen beter weten in, maar alleen ten gevolge van eenzijdige voorlichting en vernauwing van het geestelijk blikveld, voor recht kunnen houden, wat u schandelijk onrecht, voor waarheid, wat u drieste leugen schijnt. En mocht ook dit theoretisch begrijpen u nog moeilijk vallen, gelooft dan, wat iedere buitenstaander, die met uwe vijanden in persoonlijk of schriftelijk verkeer is gebleven, u zal bevestigen: dat ook daar, even echt en even diep geworteld als bij u, de overtuiging bestaat, alleen door den nood gedwongen en voor een rechtvaardige zaak ten strijde te zijn gegaan. Wanneer gij dit alles overweegt, zult gij u misschien, zij het ook met eenige inspanning en eerst langzamerhand, vertrouwd kunnen maken met het denkbeeld, dat gij na afloop van dezen oorlog weer eerlijk de hand zult kunnen reiken aan uw tegenstanders van heden. Het zal u dan misschien zijn, alsof gij, met die anderen, uit een boozen roes of tijdelijken waanzin, waarin gij kwaad hebt geleden en kwaad gesticht, tot u zelven zijt gekomen. Gij en zij zult staren op de verwoesting, die gij hebt aangericht, op de wonden, die gij elkander hebt geslagen, en gij zult u afvragen: waartoe moest dit alles? hebben wij, heeft ook maar een van ons dit alles inderdaad gewild? En gij zult, langzaam-aan, tot de erkentenis komen, dat niemand dit heeft gewild, maar dat alleen, in een afgrijselijk misverstand, allen hebben gemeend dat de anderen het wilden, en daarom zóó lang voorzorgsmaatregelen hebben genomen, tot eindelijk uit al die voorzorgsmaatregelen oorlogsbedreigingen waren geworden, en uit die oorlogsbedreigingen, voor men het zelf wist, de oorlog was te voorschijn gesprongen. En dan zult gij ook begrijpen, dat het er ten slotte weinig op aankomt, wie onder de regeerders en diplomaten het oorlogsmonster hebben ontketend, nadat gedurende tientallen van jaren het onderling wantrouwen der staten zooveel van dien keten had weggevreten, dat hij, wanneer niet nu, dan toch binnen enkele jaren verbroken zou zijn geworden. Maar nog een andere vraag zal, waimeer deze oorlog ten einde loopt en over al de geleden ellende de koesterende zon van den vrede weer opgaat, zich onafwijsbaar aan u opdringen, de vraag: voor hoe lang? Voor hoe lang zullen de volkeren van Europa met rust worden gelaten, om moeizaam weer bijeen te zoeken en op te bouwen, wat in deze enkele maanden wordt uit elkander gescheurd en vernield? Hoe lang, of hoe kort, zal het duren, voor ons werelddeel weer door een nieuwen aanval van deze zelfde razernij wordt aangegrepen, die nieuwe offers eischt en een nieuwe verwijdering tot stand brengt? En vooral: hoe lang nog zullen wij, telkens weer opnieuw, deze vraag hebben te stellen? Wanneer zal, — of zal misschien nooit de vrede komen, die door geen oorlog meer wordt verbroken? Het komt mij voor, dat althans in beginsel deze laatste vraag zich laat beantwoorden: de vrede, die door geen oorlog meer verbroken rvordt, zal komen, zoodra het onderling rvantrouïven tusschen de staten is weggenomen. In dat wantrouwen, en nergens elders, ligt het wezenlijke gevaar voor den vrede. Men heeft veel gesproken over belangenconflicten, die niet anders dan met de wapenen kunnen worden opgelost; ziet men nauwkeuriger toe, dan blijken deze voor de overgroote meerderheid op het onderlinge wantrouwen te berusten. Welk belang heeft een staat er bij, veroveringen te maken, zoo niet dit: zich door beter verdedigbare grenzen, meer manschappen en meer geldmiddelen tegen een gevreesden aanval te kunnen beschermen? Waarom acht hij zich genoodzaakt, ook in een onrechtvaardige zaak zijn bondgenooten bij te staan, tenzij omdat hij bij voorkomende eigen moeilijkheden de hulp van die bondgenooten kan noodig hebben? Waarom zou hij er prijs op stellen, eigen havens en eigen koloniën te bezitten, wanneer hij niet vreesde, dat andere staten de hunne
voor zijne burgers zuUeii afsluiten? Welk bezwaar kan hij hebben tegen den snellen economischen vooruitgang van een naburig land, behalve dit, dat het daardoor een steeds gevaarlijker tegenstander wordt? Zoo is de stand van zaken overal: wanneer een staat geen reden had om te vreezen, dat andere staten hem zullen aanvallen of zijn burgers in hun bewegingsvrijheid belemmeren, dan is moeilijk een belang te bedenken, dat ook maar in de verte de rampen en de risico van een oorlog waard zou zijn. En inderdaad leert de ervaring, dat zich geen ernstige conflicten van belangen meer voordoen, zoodra verschillende staten zich tot een rechtsgemeenschap hebben verbonden, die ivederzijdsche aanvallen buitensluit, en de rechten regelt, die in den eenen staat aan de burgers van den anderen toeliomen. Men denke aan de verhoudingen in bondstaten als Duitschland, Zwitserland, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, binnen welke, met de mogelijkheid van oorlog, tegelijkertijd ook elke aanleiding tot oorlog heeft opgehouden te bestaan. De geschiedenis dezer bondsstaten levert de empirische bevestiging van wat boven werd opgemerkt, en wijst meteen den weg aan voor de toekomst. Overal en alleen daar, waar zich staten tot een rechtsgemeenschap hebben verbonden, hebben die staten hun onderling wantrouwen opgegeven en het oorlogvoeren gestaakt; alleen rvanneer zich alle ki^ltuur' staten tot een rechtsgemeenschap verbinden, zal tusschen hen alle rvantroureen uitgesloten en een blijvende vrede verzekerd zijn. En vooral daarom is het zoo dringend noodig, dat gij, tot welk volk gij ook behooren moogt, reeds gedurende den oorlog er u van doordringt, dat uwe vijanden geen duivels, geen wilde dieren, geen cynische egoïsten zijn, maar menschen als gij, met dezelfde zwakheden, dezelfde tekortkomingen, en dezelfde idealen. Misschien zijn zij meer dan gij op een dwaalspoor gebracht door hun regeeringen en door hunne pers; maar zij zijn, als gij, te goeder trouw. En in hen allen leeft de diepe wil tot vrede en recht. Wanneer gij dus inderdaad, zooals door u als door de anderen telkens weer wordt betuigd, slechts een vrede wilt, die den tegenstander voor de toekomst onschadelijk maakt, geeft er u dan zorgvuldig rekenschap van, welke wegen tot dit doel kunnen leiden. Wanneer gij den ouden weg volgt, dus den overwonnene oorlogsschattingen oplegt, grondgebied of koloniën van hem wegneemt, zijne weermiddelen beperkt, dan zal ook het resultaat het oude zijn: overmoed ter eene, wrok en revanchebegeerten ter andere zijde, en gij zult overvloedig zaad voor nieuwe oorlogen hebben uitgestrooid. Wanneer gij daarentegen blijk geeft te vertrouwen op de menschelijke natuur, zal de menschelijke natuur u niet teleurstellen. Wilde dieren worden slechts door vrees bedwongen; de mensch, althans de kultuurmensch van onzen tijd, zoekt de heerschappij van het recht. Alleen wie hem deze verschaft, kan er op rekenen, hem voor goed „onschadelijk" te hebben gemaakt.
OPROEP Het Comité „ D E E U R O P E E S C H E S T A T E N B O N D " , overtuigd dat de verhoudingen der beschaafde staten onderling door dezelfde wetten v a n zedelijkheid e n recht beheerscht behooren te worden als het maatschappelijk leven der naties afzonderlijk, dat in het bijzonder voor het tegenwoordige Europa de a a n e e n sluiting tot e e n statenbond of bondsstaat, op grondslag v a n gelijkgerechtigheid e n i n w e n d i g e
zelfstandigheid
der samenstellende
naties
wenschelijk is, verzoekt met aandrang allen personen en organisaties die deze overtuiging deelen, daarvan blijk te geven aan het secretariaat en naar beste krachten er toe mede te werken de openbare meening in dezen geest te vormen. Personen en
organisaties die hunne instemming betuigen, verplichten
zich niet tot eenigen geldelijken steun, hoewel deze zeer gewenscht is en gaarne door het secretariaat zal worden in ontvangst genomen. Dr. F R E D E R I K VAN EEDEN, Prof. Dr. G. HEYMANS, Dr. A L E T T A H. JACOBS. Jhr. Mr. B. DE J O N G V A N BEEK EN DONK, Jhr. Dr. NICO V A N S U C H T E L E N , (Algemeen secretaris, Blaricum)
In deze serie is reeds verschenen als Nr. 1 : Het Eenige Redmiddel (Een Europeesche Statenbond) door Jhr. Dr. NICO VAN SUCHTELEN. De prijs der brochures No. 1 en 2 is per exemplaar ƒ 0.05, per 50 ex. ƒ 1 . 2 5 , per 100 ex. ƒ 2 . - , per 500 ex. / S . - , per 1000 ex. ƒ 1 5 . - . Zij die het comité geldelijk steunen, ontvangen alle publicaties gratis. Exemplaren van Nr. 1 in het Deensch, Duitsch, Engelsch, Esperanto, Fransch, Italiaansch, Noorsch, Spaansch en Zweedsch en van Nr. 2 in het Duitsch, Engelsch en Fransch, zijn op aanvrage gratis verkrijgbaar bij den secretaris van het Comité.
(