ONDERWIJSRAAD
'$-GRAVENHAGE,
1 7 DEC. 19W
Nauaulaan 6
o.Rj/630 WO
2514 JS
's-Gravenhase
Bericht op het schrijven van
17 j u n i 1981, DG. HW 38338U/I. AAN Betreffende:
doctoraalprogramma bedrijfskunde Stichting Nijenrode.
de minister van onderwijs en wetenschappen, Nieuwe Uitleg 1, 's-Gravenhage.
M/AK In antwoord op' bovengenoemd schrijven bericht de Eerste Afdeling van de Onderwijsraad - na ontvangst van het advies van de Academische Raad op 10 november jl. - u als volgt naar aanleiding van uw verzoek om het studieprogramma 19821983 van de Stichting Nijenrode, instituut voor bedrijfskunde te Breukelen te beoordelen in het kader van de procedure ex artikel II8 e.v. van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs.
•
Karakter van de adviesaanvrage. Het bevreemdt de Afdeling dat haar niet ter advisering wordt voorgelegd een volledig verzoek tot toepassing van artikel II8 met bijbehorende stukken, welke dan getoetst kunnen worden aan de aanwijzingsvoorwaarden vermeld in de artikelen 119 en volgende van de Wet, maar slechts een studieprogramma, waarvan u' stelt dat dit beoordeeld moet worden in het kader van de procedure ex artikel II8 e.v. van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs. Moet de Afdeling hieruit begrijpen, dat zij slechts behoeft te bezien of het curriculum gelijkwaardig is aan dat van een soortgelijke opleiding aan de bestaande universiteiten? Een beperkte adviesaanvrage als .hier voorgelegd is voor de Afdeling moeilijk te aanvaarden, zeker niet met de rechtvaardiging - als door u gegeven in uw brief van 5 augustus 1981 aan de Academische Raad (gecorrigeerd bij'uw brief van 12 augustus 1981, DGHW 3861+66) - dat de andere aspecten, die met de aan- ' vrage samenhangen, zich in een ander circuit afspelen dan die, welke de kwaliteit van het studieprogramma betreffen. Moet de Afdeling uit de in uw laatstgenoemde brief - kennelijk ook voor haar bedoelde - gestelde beperking begrijpen, dat u noch aan de Academische Raad noch aan de Afdeling uw aanvankelijke toezegging (zie brief van 1? mei 1981, DGHW 38338U, laatste alinea) gestand zult doen omtrent de andere aspecten nog afzonderlijk te berichten en dat er dus ook geen nadere adviesaanvrage zal komen? Het is voor de Afdeling trouwens de vraag krachtens welk onderdeel van de bepalingen var. de artikelen II8 en volgende de beoordeling van het studieprogramma moet geschieden. Geen van deze artikelen schrijft immers uitdrukkelijk de beoordeling van het studieprogramma in dit kader voor.
Men gelieve bij hel antwoord dagtekening en nummer van dit schrijven re vermelden
• ..-
OR I/63O WO
.
-2-
De beperkte adviesaanvrage en het ontbreken van vrijwel alle daarvoor relevante stukken maken het in ieder geval voor de Afdeling onmogelijk, om een oordeel te vellen over de vraag of althans aan de wettelijk gestelde voorwaarden voor de aanwijzing als bedoeld in artikel II8 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs is voldaan. In weerwil van het voorgaande meent de Afdeling niettemin, dat zij evenals de Academische Raad zich moet kunnen uitspreken over de meer algemene aspecten van het verzoek tot aanwijzing. •
•
Voorgeschiedenis. In 19^6 startte het Nederlands opleidingsinstituut voor het buitenland (N.O.I.B.) met een tweejarige A studie gericht op het afleveren van afgestudeerden voor het bedrijfsleven. Na een voorspoedige ontwikkeling besliste de toenmalige minister zonder portefeuille op 22 september 1971, dat gerekend vanaf 1 januari 1971, de subsidiëring van het N.O.I.B. zou plaatsvinden door het Directoraat-Generaal der Wetenschappen van uw ministerie. Tevens stemde genoemde bewindsman ermee in, dat de cursusduur met één jaar werd verlengd en daardoor op drie jaar werd gebracht en deed de toezegging, dat onder bepaalde voorwaarden abituriënten van de driejarige opleiding zouden worden toegelaten tot de doctoraal opleiding aan de interfaculteit bedrijfskunde met vrijstelling van het kandidaatsexamen. Vervolgens werd - om het vereiste kandidaatsniveau te bereiken - het curriculum geherstructureerd en verzwaard. Daarna werd bij notariële akte, op 31 januari 1973 de naam gewijzigd in "Stichting Nijenrode, Instituut voor Bedrijfskunde", gevestigd te Breukelen. Bovenbedoelde toezegging leidde tot de Wet van 5 november 1975, houdende wijziging van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, waarbij aan het tweede lid van artikel 25 van deze wet de Stichting Nijenrode is toegevoegd . De Afdeling merkt hierbij op, dat de subsidiëring van het instituut tot nu toe buiten de onderwijswetgeving om gebeurt krachtens een afzonderlijk artikel in de rijksbegroting. Deze wijze van bekostiging houdt in, dat "Nijenrode" tot op heden een aparte, plaats inneemt naast de bestaande instellingen van hoger beroeps- en wetenschappelijk onderwijs. De procedure. De Afdeling leidt uit de stukken af, dat de Stichting Nijenrode voorstaat de driejarige opleiding uit te bouwen tot een vierjarige om aan deze vervolgens een status te geven gelijkwaardig aan de opleiding tot een doctoraal examen in de bedrijfskunde aan de Nederlandse instellingen van wetenschappelijk onderwijs. Omtrent de motieven voor een dergelijke uitbouw tast de Afdeling echter in het duister.
OR 1/630 WO
-3-
Voor de Stichting Nijenrode gaat het bij deze uitbouw kennelijk erom, dat de bestaande opleiding, gesubsidieerd buiten de onderwijswetgeving, wordt omgezet in een instelling van wetenschappelijk onderwijs. In feite gaat het dus om de stichting alsmede de bekostiging van eèn nieuwe instelling van wetenschappelijk onderwijs, waarbij evenwel de weg wordt gevolgd van de aanwijzingsprocedure van artikel 118 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs. Naar het oordeel van de Afdeling past een dergelijke weg niet in het systeem van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs. De Afdeling verwijst hierbij naar de Memorie van Antwoord bij het wetsontwerp tot regeling van het hoger onderwijs, zitting 1959-1960, 2597 nr. 7 blz. 6, welke geleid heeft tot de bestaande Wet op het wetenschappelijk onderwijs. Hierin wordt uitdrukkelijk gesteld, dat aanwijzing en bekostiging duidelijk moeten worden onderscheiden en dat in de tegenwoordige tijd, gezien de omvang en differentiatie van de universiteiten en hogescholen, de beslissing of tot bekostiging van een nieuwe bijzondere instelling moet worden overgegaan, een aangelegenheid is, welke zeker niet buiten de Staten-Generaal om, door de Kroon beslist zou mogen worden. De bevoegdheid tot bekostiging van nieuwe bijzondere instellingen is derhalve in het systeem van dit ontwerp voorbehouden aan de wetgever. In dezelfde Memorie van Antwoord werd ook uitdrukkelijk gesteld, dat in het vervolg krachtens de wet bekostigde instellingen niet meer gebruik behoeven te maken van de aanwijzingsprocedure om het civiel effect voor hun examens te verkrijgen. Een en ander betekent, dat voor het oprichten van een nieuwe, bekostigde, bijzondere instelling van wetenschappelijk onderwijs, zij het ook in de beperkte vorm van een enkele studierichting, te weten die van de bedrijfskunde, in principe bij wet dient te geschieden. Voorts houdt dit in, dat_ de aanwijzingsprocedure van artikel II8 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs hierbij niet van toepassing is en ook niet behoeft te zijn, omdat in de bekostigingsregeling de civiele erkenning en de voorwaarden hiertoe liggen opgesloten. Bij toepassing van artikel II8 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs gaat het om een officiële erkenning van een reeds als hogeschool of universiteit bestaande instelling. In het geval van het Instituut Nijenrode is er pas een begin van een uitbouw naar een instelling van wetenschappelijk onderwijs. Bovendien is de opzet zo beperkt - namelijk één studierichting - , dat niet kan worden gesproken van een hogeschool of universiteit in de zin van de artikelen U S en volgende van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs.
In dit verband is nog op te merken, dat bij de invoering van de nieuwe Wet op het wetenschappelijk onderwijs 1981, deze instelling de naam "universiteit" zou moeten krijgen, hetgeen onder de vigerende wet, zie artikel 120 onder a, niet mogelijk is. De Afdeling is derhalve van -oordeel, dat er sprake is van een oneigenlijke toepassing van artikel 118 en volgende van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, indien de voorgenomen uitbouw hieraan opgehangen zou worden. Naar het inzicht van de Afdeling zou er een volkomen ongerijmde situatie ontstaan wanneer enerzijds "Nijenrode" door middel van toepassing van artikel II8 van de Wet de wettelijke status van hogeschool c.q. universiteit zou verkrijgen, maar anderzijds voor wat betreft de bekostiging en de hieraan verbonden voorwaarden en plichten volledig buiten het bestaande wettelijke kader zou blijven vallen. Voor wat betreft de oprichting van een nieuwe, gesubsidieerde instelling van wetenschappelijk onderwijs door middel van de zogenaamde uitbouw van "Nijenrode" is naar het oordeel van de Afdeling de aangewezen weg, een wijziging c.q. aanvulling van de bestaande wetgeving met zonodig, eventueel bij afzonderlijke wet te regelen, een voorlopige, experimentele fase. Bij een dergelijke oprichting komt uiteraard de vraag aan de orde of de nieuwe instelling in een behoefte voorziet. Ook hieromtrent bevatten de overgelegde stukken in het geheel geen gegevens. Bij het ontbreken hiervan kan men, bezien zowel vanuit de meer" algemene optiek (de maatschappelijke behoefte aan dit soort opleidingen), als vanuit de meer specifiek eigen optiek van de Stichting Nijenrode (wat wil "Nijenrode" uiteindelijk bereiken), de vraag stellen, of.de bedoelde oprichting wel zo verstandig c.q. gewenst is. "Nijenrode" heeft in . zijn huidige vorm, zowel in binnen- als buitenland, een uitstekende reputatie. Deze reputatie heeft zij verworven door haar specifieke selectiemethode en door het campussysteem. Ook internationaal heeft het instituut erkenning gekregen. Bij het aanname-beleid in binnen- en vooral in het buitenland geeft toch veelal eerder de kwaliteit dan de juridische status van de opleiding de doorslag. In het algemeen is derhalve de vraag te stellen, of het aantreden van "Nijenrode" als nieuw instituut van wetenschappelijk onderwijs zich wel verdraagt met het verlangen van "Nijenrode" om de eigen aard zoveel mogelijk te behouden. De maatschappelijke behoefte aan een nieuwe opleiding welke de Stichting Nijenrode nu voorstaat zal moeten worden aangetoond door haar zelf. Hoewel het aan de Afdeling bekend is, dat de studierichting bedrijfskunde, waarschijnlijk mede
.
OR 1/630 WO
.
•
-5-
vanwege het feit dat zij op de een of andere wijze het imago heeft gekregen dat men afgestudeerd zijnde met het diploma overal terecht kan, een warme belangstelling geniet en dat thans reeds studenten niet geplaatst kunnen worden, stelt de Afdeling zich wegens het ontbreken van een cijfermatig overzicht, voorshands toch terughoudend op. Hiertoe is te meer aanleiding, omdat de omzetting bij de huidige nullijn zeker repercussies zal hebben op het budget van de wetenschappelijke instituten, daar zij de voor.de omzetting en uitbouw noodzakelijke middelen zullen moeten afstaan. . Conclusie en aanbevelingen. De Afdeling concludeert, dat de aanwijzingsprocedure ex artikel 118 en volgende van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs ter zake van het voornemen van de Stichting Nijenrode niet van toepassing kan zijn en ook overbodig is, gelet op de eigenlijke bedoeling zijnde de stichting van een nieuwe bekostigde instelling van wetenschappelijk onderwijs. Met de Academische Raad geeft de Afdeling er de voorkeur aan, dat de Stichting Nijenrode een aantal jaren experimenteert met de door haar voorgestelde vierjarige opleiding. Teneinde dit te kunnen realiseren, denkt zij aan dezelfde constructie als die indertijd gebruikt is bij de rijksuniversiteit Rotterdam'en die thans nog gebruikt wordt bij de rijksuniversiteit Limburg. Met andere woorden bij aparte (formele) wet. Aan het einde van de nog te bepalen proefperiode kan vervolgens worden uitgemaakt op welke wijze tot inpassing in de bestaande structuren (Wet en Academisch Statuut) kan worden overgegaan. De Afdeling merkt in dit verband op, dat de experimentele opzet van een instelling van wetenschappelijk onderwijs als hier voorgestaan, het nodig maakt zich te bezinnen op de toekomstige status van het Instituut Nijenrode. In theorie ziet de Afdeling twee mogelijkheden: een' uitbouw tot een aparte, volwaardige hogeschool c.q. universiteit, dan wel het uiteindelijk verbonden worden met c.q. opgaan of geïntegreerd worden in een bestaande universitaire instelling. De Afdeling ziet vooralsnog eerder een realisering van de laatstgenoemde mogelijkheid dan van de eerstgenoemde. Wellicht is daarom ook een heroverweging van de voornemens van het Instituut Nijenrode wenselijk. De Afdeling acht met de Academische Raad nader overleg over het eventuele experiment met de vierjarige opleiding in ieder geval noodzakelijk. Het curriculum. De Afdeling heeft in het begin reeds opgemerkt, dat een advies - in het kader van de aanwijzingsprocedure ex ar-
OR 1/630 wo
tikel 118 en volgende van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs - dat zich zou beperken tot enkel een beoordeling van het voorgelegde studieprogram, weinig zinvol is. Hierbij komt nog dat de Afdeling heeft geconcludeerd dat deze procedure in casu niet op haar plaats is. Bovendien heeft zij in verband met de experimentele opzet van dit curriculum nader overleg aanbevolen. In dit stadium volstaat zij daarom met een enkele opmerking over dit curriculum.. Kennelijk op grond van de opdracht in uw schrijven van 9 september 1980, HW/BOP 365-173-IV, aan het bestuur van de Stichting Nijenrode, "dat de uitbouw van de opleiding bedrijfskunde tot een doctoraalopleiding moet voldoen aan de uitgangspunten van de Wet twee-fasenstructuur", heeft "Nijenrode" een curriculum ter toetsing aangeboden dat voorziet in een eerste fase-opleiding. Naar de mening van de Afdeling leent het curriculum door zijn bijzondere profilering met de sterke nadruk op het economisch aspect zich moeilijk tot een vergelijking met de reeds bestaande universitaire opleidingen bedrijfskunde in Nederland. Dit in aanmerking genomen neigt de Afdeling tot een positiever oordeel over het voorgelegde studieprogramma dan de Academische Raad.
Namens de Afdeling voornoemd,
(prof. dr. I.A. Diepenhorst, voorzitter),
\jT^ (mr. H. Drop-^secretaris).