ONDERWIJSRAAD. N°. 1750 A. Bericht op schrijven van 5 Januari 192Ö N°. 4926 Afdeeling H. O. Betreffende: Distributie van leerstoelen aan de universiteiten.
Aan Zijne Excellentie den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te 's Gravenhage.
Bij schrijven van 5 Januari 1920 deelde Uwe Excellentie aan de Eerste Afdeeling van den Onderwijsraad mede, dat bij de instelling van den Onderwijsraad onder meer de gedachte heeft voorgezeten, dat de Raad advies zou geven omtrent de verdeeling der leerstoelen over de verschillende, universiteiten, ten einde aldus te geraken tot bezuiniging op de universitaire uitgaven. Met het oog hierop en in verband met verschillende gerezen kwesties, verzocht Uwe Excellentie aan de Afdeeling het onderwerp der specialiseering ten aanzien van het hooger onderwijs in studie te nemen en aan Uwe Excellentie een algemeen advies te doen toekomen omtrent de gedragslijn, welke bii de verdeeling over en de instelling en splitsing van leerstoelen aan de verschillende universiteiten door de Regeering zou zijn te volgen. De Afdeeling, gaarne voldoende aan de door Uwe Excellentie gegeven opdracht, en erkennende, dat de vraag, in hoeverre en op welke wijze door een doelmatige verdeeling van leerstoelen over de universiteiten zou kunnen worden bevorderd, dat deze, in haar geheel genomen, voldoen aan de steeds hoogere eisenen, die de zich uitbreidende wetenschap stelt, alleszins overweging verdiende, aangezien er toch geen sprake van kon zijn, dat elke universiteit op zich zelve, wat leerkrachten en materieele hulpmiddelen betreft, volledig zou zijn uitgerust, heeft zich bij schrijven van 24 Maart 1920 gewend tot de faculteiten der Rijksuniversiteiten en der beide universiteiten van Amsterdam, teneinde het gevoelen dier faculteiten te leeren kennen. Inderdaad was de Afdeeling van meet af van oordeel, dat in dit vraagstuk slechts iets zou kunnen worden bereikt door medewerking der faculteiten, en dat het althans niet op haar weg lag om zonder deze medewerking voorstellen aan Uwe Excellentie te doen. De Afdeeling ging daarbij uit van deze overtuiging, dat het niet de bedoeling mocht zijn om het hooger onderwijs in strijd met de eischen der wetenschap te besnoeien of in zijn natuurlijken groei tegen te houden; veeleer moest gestreefd worden naar het scheppen van een organisatie en van een doelbewuste uitbreiding, waar thans veelal het toeval en onderlinge wedijver aan het woord zijn: derhalve niet een verarming, maar een verrijking van het Nederlandsen wetenschappelijk leven als geheel beschouwd. Meer in het bijzonder noodigde de Afdeeling de faculteiten uit te willen mededeelen, welke richtingen in de tot de faculteit behoorende wetenschappen tot nog toe het meest op den voorgrond waren getreden en welke oorzaken daarvoor kunnen worden aangegeven, alsmede of er, wat de faculteit betreft, reeds kan worden gesproken van bepaalde richtingen, waarin zij zich in de toekomst bij voorkeur zou willen bewegen en, zoo ja, door welke beweegredenen zij zich in dit opzicht heeft laten leiden. De Afdeeling ontving op haar schrijven van de faculteiten der Rijksuniversiteiten meer of minder uitvoerige antwoorden ; de faculteiten aan de Vrije Universiteit van Amsterdam onthielden zich van het zenden van een antwoord ; de faculteiten der Gemeentelijke Universiteit bepaalden zich, gelijk aan Uwe Excellentie reeds bij schrijven van 18 Juni 1921 werd medegedeeld, tot de mededeeling, dat zij zich ten opzichte van het vraagstuk der rolverdeeling de grootste vrijheid meenden
2
te moeten voorbehouden, in verband met het feit, dat de universiteit van Amsterdam bekostigd wordt door de gemeente Amsterdam en voortdurend zal hebben te letten op de belangen van Amsterdam zelf. Aangezien de Afdeeling het van groot belang achtte te weten, welk standpunt het gemeentebestuur van Amsterdam ten aanzien van de kwestie inneemt, verzocht zij in haar schrijven van 18 Juni 1921 Uwe Excellentie te dezer zake met het gemeentebestuur van Amsterdam in overleg te willen treden, en haar te willen doen weten, tot welk resultaat dit overleg mocht leiden. Uwe Excellentie deed by brief van 6 October 1922 aan de Afdeeling toekomen een antwoord van burgemeester en wethouders van Amsterdam (d.d. 14 September 1922), waarbij gevoegd waren missives van curatoren (d.d. 17 Juni 1922) en van den senaat (d.d. 31 Mei 1922) der gemeentelijke universiteit, waarin burgemeester en wethouders Uwe Excellentie in overweging gaven in een vooroverleg met de Amsterdamsche faculteiten te treden; aangezien echter reeds aan de Afdeeling was gebleken, dat er bij deze faculteiten vooralsnog weinig bereidwilligheid bestond om medewerking te verleenen bij het opmaken van een plan voor een doelmatige rolverdeeling, adviseerde de Afdeeling Uwe Excellentie bij schrijven van 3 November 1922, met het gemeentebestuur van Amsterdam eerst in nader overleg te treden, wanneer het eindrapport van de Afdeeling zou zijn aangeboden. Naar de meening der Afdeeling is derhalve thans het tijdstip voor dit overleg aangebroken. Indien inderdaad de thans ondernomen poging eenige vruchten zal dragen, zal het van het hoogste belang zijn, dat de Regeering en het gemeentebestuur van Amsterdam de handen ineen slaan. De Afdeeling meent dan ook ten sterkste hierop te moeten aandringen. Aangezien de door de faculteiten der Rijksuniversiteiten ingezonden antwoorden niet aanstonds een grondslag boden voor verderen opbouw van een plan van rolverdeeling, wendde de Afdeeling zich den lsten December 1921 nogmaals tot de faculteiten met een schrijven, waarin de bedoeling der door Uwe Excellentie gewenschte rolverdeeling nader werd uiteengezet en waarbij de faculteiten werden uitgenoodigd tot onderling overleg. Het overleg tusschen de faculteiten had gedurende het jaar 1922 en het jaar 1923 zoowel mondeling als schriftelijk plaats ; een enkel maal woonden leden der Afdeeling ingevolge verzoek de interfaculteitsvergaderingen bij. De nadere adviezen der faculteiten werden door de Afdeeling in den loop van het jaar 1923 ontvangen. Naar aanleiding van de door de faculteiten verstrekte gegevens en het gehouden overleg heeft de Afdeeling de eer Uwe Excellentie hierbij hare adviezen in zake de rolverdeeling tusschen de faculteiten van letteren en wijsbegeerte, rechtsgeleerdheid, geneeskunde en wis- en natuurkunde der Rijksuniversiteiten aan te bieden. Omtrent eene rolverdeeling tusschen de faculteiten van godgeleerdheid meent de Afdeeling zich van het uitbrengen van een advies te mogen onthouden, aangezien naar hare meening het aantal leerstoelen aan iedere faculteit zoo gering is, dat zich moeilijk een vermindering van eenige beteekenis daarbij laat denken. Het zal Uwe Excellentie blijken, dat de Afdeeling, wat de vier eerstgenoemde faculteiten betreft, niet in dezelfde mate geslaagd is. Voor de faculteiten der letteren en wijsbegeerte, der rechtsgeleerdheid, en tot op zekere hoogte ook voor die der geneeskunde, kan de Afdeeling een eenigszins gepreciseerd schema aanbieden, dat door Uwe Excellentie zou kunnen worden vastgesteld. Wat de faculteit der wis- en natuurkunde aangaat, moest daarvan op de gronden in het advies nader aangegeven, worden afgezien, en kan de Afdeeling slechts een gedragslijn in overweging geven, waarbij het voortbestaan van den tegenwoordigen toestand aanvaard wordt, en waardoor voor de toekomst zooveel mogelijk een doelmatige uitbreiding en ontwikkeling wordt verzekerd. Trouwens ook voor die faculteiten, voor welke
3
nu een plan kan worden vastgesteld, zal alles er van afhangen dat daaraan consequent woidt vastgehouden. De Afdeeling acht het dan ook dringend noodig dat in de toekomst elke aanbeveling van een nieuwen hoogleeraar en elk voorstel tot uitbreiding van eenige beteekenis aan het nu vast te stellen plan of aan den bestaanden toestand zal worden getoetst en dat tot afwijkingen eerst zal worden besloten nadat een gezamenlijk advies van de drie of wellicht van de vijf gelijknamige faculteiten, die bij de zaak betrokken zijn, zal zijn ingewonnen. Op grond van het bovenstaande veroorlooft de Afdeeling zich, Uwe Excellentie in overweging te geven, door de vaststelling van een gedragslijn, waarnaar de Regeering zal handelen, de gedachte van den samenhang der universiteiten tot uitdrukking te brengen en een waarborg te scheppen, dat zij in de toekomst zooveel mogelijk als leidend beginsel zal worden erkend. Die gedragslijn stelt de Afdeeling.zich als volgt voor: Voorloopig blijve de bezetting der faculteiten en de samenstelling van het aan de instellingen dier faculteiten verbonden personeel onveranderd. Ontstaat er door het aftreden of overlijden van een hoogleeraar een vacature, dan worde met inachtneming, zoo dat bestaat, van het rolverdeelingsplan, ernstig overwogen of het noodzakelijk is die vacature te vervullen, een vraag trouwens, waarvan men kan voorspellen dat zij in de meeste gevallen bevestigend zal worden beantwoord. Doet dan vervolgens de faculteit voorstellen omtrent de voorziening, dan worde als tweede vraag deze gesteld, of de geleerde, dien zij wenscht benoemd te zien, door zijne studierichting in het kader van de werkzaamheid der faculteit past, zooals deze werkzaamheid zich heeft ontwikkeld of naar het differentsatieplan zal moeten worden, en in het bijzonder ook of voor zijn onderwijs en zijne onderzoekingen de bestaande hulpmiddelen toereikend zullen zijn en of die onder zijne leiding tot hun recht zullen kunnen komen. Wordt op dit alles een bevestigend antwoord gegeven, dan kan onmiddellijk tot een benoeming worden overgegaan. In het tegengestelde geval, en eveneens telkens wanneer voorstellen tot uitbreiding gedaan worden, vrage de Regeering een advies van de gezamenlijke faculteiten ten einde bij hare beslissing niet alleen met de aan ééne universiteit gevoelde behoefte, maar met de belangen van het universitaire onderwijs en de wetenschap in het algemeen rekening te houden. Indien Uwe Excellentie zich met deze denkbeelden zou kunnen vereenigen, zou de Afdeeling in overweging willen geven, de bedoelde gedragslijn vast te leggen in een schrijven aan de colleges van curatoren, de senaten en de faculteiten, waarbij een afschrift van de hierbij aangeboden adviezen zou kunnen gevoegd worden, een en ander om te bevorderen, dat de aangenomen regels, als er aanleiding toe is, inderdaad zullen worden, in acht genomen. De Afdeeling merkt nog op, dat op de aangegeven wijze ook dan zou dienen te worden gehandeld, wanneer niet door de aanstelling van een nieuwen hoogleeraar maar op andere wijze naar een belangrijke uitbreiding of naar het vertegenwoordigen van een nieuwen tak van wetenschap gestreefd wordt. Alleen voorstellen tot kleine wijzigingen en uitbreidingen, als bijv. het aanstellen van een nieuwen assistent, zouden met minder omhaal, op dezelfde wijze als thans, moeten worden behandeld. Waar de grens tusschen het meer en het minder belangrijke getrokken wordt, zal een zaak van regeeringsbeleid moeten zijn. Tn verband hiermede meent de Afdeeling uwe Excellentie nog te moeten wijzen op een weg, dien men somwijlen zou kunnen inslaan om op weinig kostbare wijze tot eenige uitbreiding van het onderwijs te geraken. Aan de laboratoria, musea en andere instellingen zijn als assistenten, conservatoren enz. een groot aantal, veelal jeugdige geleerden werkzaam, volkomen berekend om in een of ander onderdeel van hun vak onderwijs te geven, en met genoeg vrijen tijd om daarvoor een paar uren per week af te zonderen. Werd van deze krachten
4
meer dan tot nu toe partij getrokken, dan zou dat tevens in de richting van eene differentiatie werken, daar het de strekking zou hebben, eene eenmaal bestaande bijzondere ontwikkeling eener wetenschap aan een bepaalde universiteit te doen voortduren. De Afdeeling heeft hierbij niet het instellen van nieuwe lectoraten op het oog; zoowel de daarmede gepaard gaande kosten als de verwachtingen, die maar al te licht door een benoeming tot lector worden opgewekt, moeten tot voorzichtigheid manen. Wat zij bedoelt is het „verleenen van eene onderwijsopdracht", telkens met een nauwkeurig omschreven doel en veelal voor een beperkten tijd. De aantrekkelijkheid van zulk een opdracht, reeds uit zuiver wetenschappelijk oogpunt begeerlijk, zou door eene matige belooning verhoogd kunnen worden. Namens de Eerste Afdeeling van den Onderwijsraad, H. A. H. W.
LOEENTZ, TILANUS,
Voorzitter. Secretaris.
ONDERWIJSRAAD. Hi0. 1750. Betreffende :
Rolverdeeling tusschen de Faculteiten van Letteren en Wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteiten^
Het onderstaand advies betreffende de rolverdeeling tusschen de faculteiten van letteren en wijsbegeerte aan de drie Rijksuniversiteiten is het resultaat van een gedachtenwisseling tusschen die faculteiten en de Eerste Afdeeling van den Onderwijsraad. De oorspronkelijke bedoeling der Afdeeling om ook de litterarische faculteit van de gemeentelijke universiteit te Amsterdam in dat overleg te betrekken, kon niet worden verwezenlijkt, omdat deze in haar antwoord op een dezerzijdsch schrijven dd. 24 Maart 1920 zich bepaalde tot de mededeeling, dat zij meende „zich de grootst mogelijke vrijheid te moeten voorbehouden, in verband met het feit, dat de Universiteit van Amsterdam, bekostigd door de gemeente Amsterdam, voortdurend zal hebben te letten op de belangen van Amsterdam zelf". Aan de faculteiten van letteren en wijsbegeerte der drie Rijksuniversiteiten werd den 1 December 1921 door de Afdeeling een avant-projet over deze aangelegenheid toegezonden, dat in een vergadering van afgevaardigden dier faculteiten te Utrecht op 1 April 1922 werd behandeld. Bij schrijven van 19 Juli 1922 heeft die vergadering de beschouwingen en conclusies waartoe haar overleg, op de basis van bovenbedoeld avant-projet, geleid heeft, ter kennis van onze Afdeeling gebracht. § 1. De litterarische faculteit leent zich tot een differentiatie als de door Uwe Excellentie bedoelde wellicht beter dan eenige andere. Zulk een differentiatie bestaat dan ook reeds tot zekere hoogte en behoeft slechts te worden uitgebreid en vastgelegd. Nu het nieuwe Academisch Statuut een vrije ontwikkeling der rij k geschakeerde studiën binnen het kader der litterarische faculteit mogelijk maakt, behoeft het geen uitdrukkelijk betoog om in te zien, dat er in het allerbeste geval slechts naar gestreefd kan worden, aan de Nederlandsche Universiteiten als een geheel beschouwd een eenigszins volledige vertegenwoordiging der filologisch-historische wetenschappen in het leven te roepen _ Naast vakken, die aan alle Universiteiten vertegenwoordigd moeten zijn, omdat zij een centrale plaats bekleed en in de encyclopaedie der filologisch-historische studiën, of omdat praktische o verwegingen eisenen dat ze overal beoefend k unnen worden, staan andere, voor wier bloei het noch noodig, noch ook maar gewenscht is dat zij aan elke Universiteit door een afzonderlijke leerkracht worden bezet. Dit geldt zoowel voor geheele studierichtingen zooals de Indonesiche studiën of de Chineesch-Japansche, . de Egyptologie, Slavisch en Keltisch, als ook voor de specialieering van zoodanige studiën, die in haar kern overal toegankelijk moeten zijn, b.v. geschiedenis, de klassieke studiën, de zoogenaamde moderne talen. Ook afgescheiden van het financieele bezwaar, waarover elk verder woord overbodig is, zou een behoorlijke bezetting van vier leerstoelen voor alle min of meer peripherische vakken op den duur onoverkomelijke bezwaren opleveren. Even ondoenlijk ware het, aan vakken, die een kostbare installatie verlangen, om tot hun recht te kunnen komen, zooals kunstgeschiedenis en archaeologie, experimenteele psychologie, aardrijkskunde e. d., de noodige hulpmiddelen in vollen omvang aan elke Universiteit te verzekeren.
2
Maar, ook al ware het mogelijk, het zoude in ons kleine land volstrekt overbodig zijn. Bij sommige studiën zullen er altijd slechts enkele studenten zijn, zoodat hun concentratie aan één Universiteit reeds door het belang van het onderwijs geboden wordt. Bij andere zal, al is het totale aantal studenten betrekkelijk groot, specialiseering in een bepaalde richting zich tot enkelen beperken. Deze kunnen zich na het candidaatsexamen, hetzij voor goed, hetzij voor een enkel jaar, naar die Universiteit begeven, waar de vakken van hun voorkeur het best zijn uitgerust; zij kunnen ook, zonder wijziging van standplaats, tegelijk aan een zusteruniversiteit enkele colleges volgen, wat bij den geringen afstand tusschen althans drie van onze Universiteiten geen bezwaar oplevert. In dit verband zij op de bepaling van artikel 16, 3 Acad. Statuut gewezen, die het voortaan mogelijk maakt, voor het afnemen van examens de examinatoren ook van een andere Universiteit (of van een hoogeschool) te ontleenen. Het mag dus in het algemeen gewenscht worden geacht om de gelden, die nu en in de toekomst voor de litterarische faculteiten beschikbaar gesteld kunnen worden, zoo te besteden, dat nuttelooze doublures worden vermeden, en daarentegen leemten, die in ons hooger onderwijs als geheel worden aangetroffen, zooveel mogelijk aangevuld. Dit kan bereikt worden door eenerzij ds alle faculteiten te voorzien van het onontbeerlijke, anderzijds aan elke faculteit de gelegenheid te schenken om zich in bepaalde, vooraf overeengekomen, richtingen te differentieeren. § 2. De Afdeeling heeft thans de eer, eenige denkbeelden in overweging te geven omtrent de wijze, waarop de bovenbedoelde differentiatie in de praktijk tot stand zoude kunnen komen. Twee vormen van rolverdeeling zijn. gelijk reeds werd aangestipt, in de litterarische faculteiten bij voorkeur te onder scheiden : a. ten aanzien van geheele studierichtingen, die slechts aan één Universiteit behoeven vertegenwoordigd te zijn ; b. ten aanzien van studierichtingen, die aan alle Universiteiten vertegenwoordigd moeten zijn, maar waarvan de uitbouw of de specialiseering aan één Universiteit kan worden overgelaten. Bij de toewijzing dier bijzondere studierichtingen of studievakken aan een bepaalde faculteit zullen verschillende overwegingen een rol moeten spelen : allereerst de historische ontwikkeling en de bestaande toestand, het al of niet aanwezig zijn van musea, verzamelingen, instituten, die voor een bepaalde studie dienstig zijn, enz., maar daarnaast zal ook naar een zeker evenwicht tusschen de faculteiten gestreefd moeten worden, een verstandig toegepast do ut des. Het aantal professoraten en lectoraten behoeft in de toekomst geenszins in alle faculteiten hetzelfde te zijn, evenmin als dit thans het geval is*), maar tegen atrophie van de eene faculteit door overlading van andere dient gewaakt te worden. § 3. Studierichtingen beperkt tot ééne faculteit. Uitgaande van den tegenwoordigen toestand, in verband met de in het nieuwe Academisch Statuut onderscheiden candidaatsen doctorale examens, kunnen wij tot deze rubriek allereerst brengen de wetenschappen van het verre Oosten. De leerstoelen voor de Indonesische talen, voor land- en volkenkunde van Ned.-Indië, evenals die voor Chineesch en Japansch zijn een privilege der Leidsche Universiteit en belmoren dat, in verband *) De verhouding is thans (Jan. 1924) deze: Leiden. Utrecht. Groningen. Amsterdam. Gewone hoogleeraren 18 12 10 15 Buitengewone „ 4 3 — 1 Byzondere „ 2 3 —1 5 Lectoren 6 1 6) 3 30 19 16 24 i) Een lector (voor archaeologie) is zoowel in Utrecht als in Groningen -werkzaam
3
met de te Leiden aanwezige verzamelingen en de aldaar gevestigde leerstoelen voor koloniaal recht, te blijven. Van de Egyptologie geldt hetzelfde. Aangezien ook de Semitische en Arische (Indo-Iraansche) studiën, al behooren zij niet onder deze rubriek (zie § 4), in Leiden van oudsher gebloeid hebben en daar in toenemende mate tot specialiseering zijn gekomen, is dus de Lèidsche faculteit ook in de toekomst aangewezen als het centrum der Oostersche studiën in den ruimsten zin. Nieuwe leerstoelen op dit gebied kunnen dus met vrucht alleen te Leiden worden gesticht. Ook de wetenschappelijke beoefening der algemeene Ethnologie vindt haar natuurlijke plaats aan de Lèidsche Universiteit in verband zoowel met de aanwezigheid van het Ethnographisch Museum als met de vestiging aldaar van een bijzonderen leerstoel voor de volkenkunde vanwege het Lèidsche Universiteitsfonds. De aardrijkskunde, aan de zorgen van twee faculteiten toevertrouwd (Acad. Stat. art. 4, Rubriek VII), en de kunstgeschiedenis hebben te Utrecht haar vertegenwoordiging en haar beoefeningscentrum. Aangezien eerstgenoemde studie ook in Amsterdam volbracht kan worden, schijnt het onnoodig, ook aan Leiden en Groningen de leerkrachten en grootendeels kostbare leermiddelen te geven, die dit vak vereischt. Ook de kunstgeschiedenis als onderwerp van opzettelijke wetenschappelijke studie kan slechts aan één Rijksuniversiteit behoorlijk worden uitgerust. Aan die Universiteit, de Utrechtsche, dient dus ook de verdere uitbouw der algemeene kunstgeschiedenis te geschieden ; de zeer gewenschte leerstoel voor muziekwetenschap zoude aan Utrecht toegewezen moeten worden, en, mocht te eeniger tijd tot de stichting van een afzonderlijken leerstoel voor wijsgeerige aethetica worden overgegaan, dan zoude die eveneens daar op zijn plaats zijn. Een eenigermate volledige vertegenwoordiging van de studie der moderne talen heeft op dit oogenblik, behalve Amsterdam, alleen Groningen. De Afdeeling acht de bestendiging daarvan billijk en gewenscht, in dien zin. dat van de drie Rijksuniversiteiten Groningen ook in de toekomst aangewezen blijve voor het onderwijs in de Germaansche en Romaansche filologie in zijn vollen omgang. Dit sluit niet uit, dat ook in Leiden en Utrecht de gelegenheid moet bestaan om zich langs wetenschappelijken weg voor het leeraarsambt in Fransch, Duitsch en Engelsch te bekwamen ; de buitengewone beteekenis der levende vreemde talen in de gebruikelijke beperking voor ons volk en de rol, die zij spelen bij ons voorbereidend hooger onderwijs, zullen deze studiën dus moeten doen rangschikken onder die, waarvan de volgende § handelt. § 4. Studierichtingen aan alle faculteiten gereprestnteerd, doch, niet overal in gelijken omoa.ng of met dezelfde specialiseering. Als centrale vakken, die aan alle Universiteiten gerepresenteerd behooren te zijn, beschouwen wij in de litterarische faculteit: wijsbegeerte (incl. paedagogiek) ; geschiedenis (oude, middeleeuwsche en nieuwe) ; algemeene, Indogermaansche en Germaansche taalwetenschap; Latijn en Grieksch ; de moedertaal; de moderne talen (zie boven § 3) ; Hebreeuwsch (in elk geval voor de theologische studiën ; zie het Acad. Stat. art. 4, rubriek I, § 1). Ook bij deze vakken is echter geen uniformiteit gewenscht. De specialiseering van de door de genoemde vakken aangeduide studiën kan verschillend zijn aan de drie Rijksuniversiteiten (a) ; bij enkelen kan de uitbouw worden overgelaten aan één e faculteit (b). Tot toelichting van onze bedoeling, wat het eerste punt (a) betreft, diene, bij wijze van voorbeeld, het volgende. Aan alle Universiteiten moet de wijsbegeerte door een gewoon hoogleeraar vertegenwoordigd zijn; daarnaast zou te Utrecht de aesthetica aan een afzonderlijke leerkracht toevertrouwd kunnen worden (zie § 3), te Groningen, waar het experimenteel psychologisch onderzoek op den voorgrond treedt, de experimenteele zielkunde.*) *) Had het hier toegelichte beginsel van rolverdeeling toenmaals reeds als richtsnoer gegolden, dan zou allicht
4
Aan elke Universiteit zullen de klassieke talen en de oude geschiedenis, gelijk tot dusver, gerepresenteerd moeten zijn door drie hoogleeraren, maar bij verderen uitbouw zoude specialiseering mogelijk en gewenscht zijn, b. v. in Leiden naar de archaeologische, in Utrecht naar de historische, in Groningen, in verband met de vorming van romanisten, naar de linguistische richting. De Nederlandsche letterkunde behoeft niet noodzakelijk overal, zooals het te Leiden (en te Amsterdam) het geval is, door een afzonderlijk docent te worden onderwezen, evenmin de vaderlandsche geschiedenis, die te Leiden, of die der middeleeuwen, die te Utrecht haar afzonderlijke vertegenwoordiging heeft. Bij het overlaten van den „uitbouw" aan ééne faculteit (b) is in de eerste plaats gedacht àan de Semitische fiologie, al zal ook in de toekomst aan elke Universiteit het Hebreeuwsch (en de Israëlitische oudheden) vertegenwoordigd moeten zijn. In de mogelijkheid om aan elke Universiteit het candidaatsexamen af te leggen, wordt door art. 16, 3 van het Academisch Statuut op bevredigende wijze voorzien. Afzonderlijke professoraten of lectoraten voor Arabisch, Babylonisch-Assyrisch, wellicht ook voor Arameesch, zijn alleen aan de Lèidsche Universiteit noodig (zie ook § 3). Voorts de moderne talen. Ook wat deze betreft kan de uitbouw, althans in afzienbaren tijd, niet aan alle drie Universiteiten plaats hebben. De Groningsche Universiteit mag aanspraak maken op het historisch recht, dezen te behouden : naast Amstedam zal zij dus de aangewezen Universiteit moeten blijven voor germanisten en romanisten. Haar zullen dus ook eventueel op te richten professoraten of lectoraten voor andere Romaansehe talen (Italiaansch, Spaansch) en voor de moderne Skandinavische talen toegewezen moeten worden. Het zal daarnaast echter noodig zijn, zooals in § 3 is betoogd, dat leeraren voor Fransch, Duitsch en Engelsch ook te Leiden en te Utrecht hun opleiding kunnen ontvangen en examens kunnen afleggen. Dit kan zonder al te zware eischen aan de schatkist geschieden, wanneer beide Universiteiten zich daartoe vereenigen. Zoo zouden b.v. èn te Leiden en te Utrecht een buitengewoon hoogleeraar of een lector voor het Engelsch kunnen worden benoemd, de een meer bepaaldelijk voor het taalkundig, de ander voor het letterkundig gedeelte. Er zijn echter ook andere verdeelingen denkbaar. Het onderwijs van beide docenten zoude zoowel aan de Lèidsche als aan de Utrechtsche studenten ten goede kunnen komen. Voor Fransch en Duitsch geldt hetzelfde. Daarbij mag niet over het hoofd worden gezien, dat de Oudgermaansche talen en het Latijn aan alle Universiteiten vertegenwoordigd zijn. In dit verband zij er op gewezen, dat reeds thans de archaeologie te Utrecht en te Groningen door denzelfden titularis wordt onderwezen. Dit is ook vooi andere vakken, die niet te veel college-uren eischen, mogelijk. Zoo zoude b.v. een lectoraat voor voor.drachtskunde, waarvan reeds lang sprake is, op die wijze aan meer dan ééne Universiteit dienstbaar gemaakt kunnen worden.