Onderwij sraad. No.143 70.
's-Gravenhage,22 April 1936.
Bericht op schrijven van 25 Februari 19.36, Nr.2021,Afd.L.O. Betreffende vermindering van het aantal kweekscholen.
In antwoord op Uwer Excellent ie1s schrijven van 25 Februari 1936, Nr.2021, Afd.L. 0., betreffende vermindering •van het aantal kweekscholen, heeft de Onderwijsraad^Afdeeling voor het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschoolonderwijs) de eer, het volgende op te merken.
Alvorens gevolg te geven
aan het tot haar gerichte
verzoek moge de Afdeeling Uwe Excellentie hare erkentelijkheid betuigen voor de wijze waarop haar de voorbereiding van haar advies werd vergemakkelijkt. 1. Voor een juiste toepassing van een wettelijk voorschrift is het allereerst noodig, dat men zich zoowel van zijn bewoordingen als van zijn strekking goed rekenschap geeft. Wie dat echter tracht te doen ten aanzien van u e bepaling over wier uitvoering het thans gaat, stoot daarbij aanstonds op moeilijkheden. 1.Oppervlakkig en algemeen beschouwd, laat het nieuwe •voorschrift nauwlijks twijfel over zijn bedoeling*» artikel 3 van § .14- het essentieele deel van deze paragraaf- behoort tot de wet die blijkens de considerans verlaging van de openbare uitgaven voor het onderwijs beoogt i en het is geheel daarmede I
overeenstemming, wanneer in verband met de Rijks-
uitgaven voor de kweekschoolopleiding aan de Kroon vermindering van het aantel gesubsidieerde kweekscholen wordt opgedragen* M strekking van de bepaling is dus althans primair bezuiniging. •<:•
Aan Zijne E x c e l l e n t i e den M i n i s t e r van Onderwijs,Kunst en en Wetenschappen t e *s-Gravenhage.
2. 2.Aan den anderen kant is het niet geheel juist, wanneer in de "Voorbemerkingen" van de "Bijlage over den historischen gang der R.K.Onderwijzersopleiding" (onder A; wordt gezegd, dat "bij daaruit ù s ) komen te ver-
de behandeling van het wetsontwerp
vellen het motief «'régularisât ie der opleiding", zoodat alleen overbleef het motief "bezuiniging"..0..". Dat de "régularisâtie" nie!: buiten het aanhangige voorschrift staat, leert de tekst zelf. de vermindering van het getal gesubsidieerde kweekscholen moet geschieden "gelet op df behoefte aan kxveekschoolox)leiding
" ; en
•'voor het verliezen van de Rijksbijdrage worden niet in aanmerking gebracht de bijzondere kweekscholen, waaromtrent wordt aangetoond, dat zij in verband staan met een zoodanig aantal lagere scholen, dat het voorz ien van die scholen van de noodige onderwijzers voldoenden waarborg: biedt voor het instandhouden van die kweekscholen" ! Het gaat dus zoowel om bezuiniging, als om reguleering, of, wil oen, om reguleering in verband met de noodzaak van bezuiniging» een tweeledig doel, dat zijn uitdrukking vindt in cie verbinding van de twee hiervoor genoemde directieven waaraan de Kroon zich bij de vermindering heeft te houden»
rt
gelet op de behoefte aan
kweekschoolopleiding en de daaraan verbonden Rijksuitgaven". 3.De Afdeeling heeft meer dan eens gewezen op de noodzakelijkheid om dergelijke in wezen heterogene gezichtspunten uiteen te houden, en de aandacht gevestigd op het gevaar dat in de vermenging ervan kan schuilen. Zoo schreef ze re-da in 1924 in een (ook in h^t Rapport over het Bezuinigingsontwerp-1935, blz.5 aangehaald) advi'-s van 5 Haart over bezuiniging op het lager onderwijs- "Eene paedagogische hervorming kan....wel eens tot bezuiniging leiden, en bezuinigingsmaatregelen kunnr-n wel eens paedagogische vrrbetr-ringen tongevolg- hebben. Wat echter niet kan, dat is a priori van beide uitgangspunten tegelijk uitgaan
(enj
het (is) bij het voorstellen van veranderingen op het gebied van het onderwijs noodzakelijk.....,»ich helder rekenschap te geven -van-
3. van wat men in de eerste plaats beoogt» paedagogische hervorming of bezuiniging". En wat in het bijzonder de onderwijzersopleiding betreft, betoogde zij in haar Rapport aan de Commissie van Voorbereiding over het Bezuinigingsontwerp(blz.21). "Bij de overweging van maatregelen tot beperking van de onderwijzersopleiding dient men er zich haars inziens vo'o'r alles goed rekenschap van te geven, wat het doel is dat men met dezr beperking in de eerste plaats nastreeft, de juiste verhouding te brengen tusschen het aantal kweekscholen (die door het Rijk worden in stand gehouden of gesubsidieerd) aan de eene, en het aantal voor de lagere school benoodigde leerkrachten aan de andere zijde» dan wel de vermindering van de uitgaven van het Rijk voor de opleiding". Inderdaad is het althans in abstracto zeer wel denkbaar, dat een reguleering van de kweekschoolopleiding in verband met de behoefte a?n leerkrachten bij het lager onderwijs geenszins tot vermindering van het aantal kweekscholen behoeft te leiden, terwijl toch die vermindering uit een oogpunt van bezuiniging noodig wordt geoordeeld. En het nieuwe wetsartikel kan dan ook alleen daarom a priori van vermindering van het aantal gesubsidieerde scholen in verband met de behoefte aan kweekschoolopleiding spreken, omdat het uitgaat van den bestaanden toestand en uit o-; dien toestand gebaseerde berekeningen is gebleken, dat het aantal dier scholen in verhouding tot de aangenomen behoefte te groot is» gesteld dat voor 1 September 1936 die toestand nog belangrijk veranderde door de vrijwillige opheffing van eenige gemeentelijke en bijzonder* kweekscholen,of door vermindering van de Rijkskweekscholen, dan zou zich zeer wel het geval kunnen voordoen, dat de "behoefte aan kweckschoolopleftrf: ding" geen verdere inkrimping vordert. 4.Door het getal der kweekscholen die voor de Rijksbijdrage in aanmerking zullen blijven komen, allereerst afhankelijk te maken van "de behoefte aan kweekschoolopleiding", bindt het nieuwe wetsartikel de beslissing over de subsidieering der bestaande kweekscholen aan een sub.i eet ieven factor. Het sluit zich -daarin-
4. daarin aan bij het ontwerp-Kweekschoolwet en bij de in het ontwerp-Terpstra tot wijziging van de Lager-onderwijswet 1920 ten aanzien van nieuwe scholen voorgestelde regeling, maar wijkt ten deze af van de wet-1920 zelf, die ook voor de bekostiging uit de publieke kas van de bijzondere kweekscholen alleen objectieve voorwaarden stelt, Het is bekend, tot welke moeilijkheden de toepassing van een dergelijk kriterium bij de uitvoering van artikel 25 der Nijverheidsonderwijswet (waar het voor de eerste maal werd voorgeschreven) meer dan eens aanleiding.geeft. Het ligt echter voor de hand, dat het nog heel iets anders beteekent, op grond van het behoefte-element aan bestaande scholen de Rijksbijdrage te ontnemen, dan op dien grond voor een nog te stichten school vergoeding te weigeren. Maar bovendien valt er tusschen de redactie van het ontwerp-Terpstra en artikel 16 van het ontwerpKweekschoolwet eenerzijds voor nieuwe scholen en van artikel 43 van dit ontwerp en de daarmede overeenkomende bepaling der Bezuinigingswet aan den anderen kant een principieel verschil te constat eeren, dat hier zonder twijfel van bet eekenis is» terwijl toch het eerstgenoemde voorschrift de aanspraak van een bepaalde school op vergoeding van de kosten afhankelijk maakt van de behoefte- aan die school zelf, wordt hier als maatstaf voor de vermindering van het aantal gesubsidieerde kweekscholen algemeen de behoefte aan kweekschoolor)leiding genomen. Het behoeft weer nauwlijks betoog, dat het stellen van zulk een globaal kriterium de subjectiviteit en onzekerheid in de bepaling der vermindering nog grooter moet maken. 5.Daarbij komt nog iets. Zooals artikel 16 van het OntwerpKweekschoolwet de aanspraak op vergoeding van kosten niet van de behoefte aan de te stichten school pjo. zich zelf afhankelijk maakt, maar van die behoefte _in verband met de aan de toekenning van vergoeding aan die school verbonden verhooging van jde Ri.iksuitgaven, zoo neemt ook de nieuwe bepaling (het werd hiervoor -reeds-
O *
reeds opgemerkt ) niet enkel "d_e behoefte aan kweekschoolopleiding" tot maatstaf, maar die behoefte in verband met "de daaraan verbonden Rijksuitgaven". Ofschoon de bewoordingen van deze beperking (die door de wijziging weer een geheel ander karakter krijgt dan die van artikel 16) nog minder duidelijk zijn aan aie in art. 16 van het Ontwerp-Kweekschoolwet, zal men toch wel moeten aannemen, dat daaraan wil zeggen» aan kweekschoolopleiding (niet? aan de behoefte aan kweekschoolopleiding)s er zou dan nog reden blijven voor de vraag of de aan kweekschoolopleiding verbonden kosten zich wel laten bepalen; maar ook deze vraag laat zich écarteeren, door aan te nemen, dat met de aan kwcekschoolopleiding verbonden Rijksuitgaven be do e. ld zij n J de kosten die het Rijk zich thans getroost voor de bestaand
Kweekscholen. Nu spreekt het van zelf,
dat men de behoefte aan een bepaald soort oncirwijs ruimer of enger kan opvatten, en de staat van 's lands financiën daarop van invloed is. Maar hier gaat het nog om iets anders,
niet(of al-
thans niet allereerst) om d n to-stand van de schatkist in het algemeen, maar p_m d_e kosten van de bestaanc.e kweekscholen voor het Rijks hoe-,,.£oedkooper de kweekschoolopleiding in. haar geheel is, hoe toeschietelijker men ingevolge de onderhavige bepaling kan zijn ten opzichte van de vermindering. Dat dit niet enkel academische bet eekenis heeft, wordt aanstonds duidelijk, indien men slechts in aanmerking neemt, dat onder de bestaande kweekscholen (de "kweekschoolopleiding" dus) er ook zijn die geen Rijksbijdrage ontvangen omdat ze niet onder het eerste lid van artikel 214 vallen, en dus aan het Rijk niets kosten, maar bovendien moet m-n ermede rek.nen, dat er scholen zijn die slechts op een d--el van het subsidie aanspraak hebban, omdat h.t getal leerlingen dat zij afleverden bleef beneden dat hetwelk noodig is om voor de volle bijdrage in aanmerking te komen. Hoe groot er he t aldus uitgespaard- bedrag is in v-rhouding tot de kosten van de geheele k w «'kschoolopleiding, hoe so«, pel r men ing-volge de -nieuwe-
6. nieuwe wetsbepaling kan zijn ten aanzien van de inhouding van de Rijksbijdrage. Waar nu deze verhouding uiteraard geheel onzeker is, wordt een bevredigende uitvoering van het voorschrift door de hier bedoelde formuleering nog bezwaarlijker gemaakt. 6.Tenslotte moet hier nog een enkel woord worden gezegd over den laatsten volzin van het nieuwe artikel 3, die eveneens ontleend is aan het Ontwerp-kweekschoolwet, met dien verstalde echter dat, zooals Uwe Excellentie bij de behandeling van het artikel in de Tweede Kamer der Stat en-Generaal opmerkte, de redactie van den zin aldus werd veranderd, dat hij niet meer een voorwaarde stelt, maar een waarborg geeft. In het oorspronkelijk ontwerp van deze wet kwam de hier bedoelde bepaling niet voors ze werd aan artt.16 en 43 van het ontwerp bij het mondeling overleg door Uwer Excellent ie 's Ambtsvoorganger toegevoegd, om tegemoet te komen "aan den aandrang om in de wet een objectieven norm vast te leggen voor de reguleering van het aantal kweekscholen0 (blz.50). De vraag, of het inderdaad de bedoeling was van de "vele leden" die "objectieve normen voor de goedkeuring van oprichting en instandhouding van bijzondere kweekscholen noodzakelijk achtten'1, dat naast den aanvankelijk reeds gestelden behoefte-eisch nog aldus een nieuwe voorwaarde zou worden toegevoegd, behoeft hier te minder te worden beantwoord» nu Uwe Excellentie de strekking van dit nieuwe voorschrift op de zooeven bedoelde wijze heeft gewijzigd. Maar wel dient er op gewezen te worden, dat noch de bedoeling van de bepaling, noch haar verhouding tot het voorschrift van den eersten zin vast staat. Dat dit ook het oordeel van Uwe Eïxcellentie is, meent de Afdeeling hieruit op te kunnen maken, dat Uwe Excellentie op de vraag van den heer Thijssen, hoe het hi^r bedoelde verband was gedacht, wel heeft geantwoord, dat deze vraag "juridisch minder onmiddellijk stringent" was, dan wanneer zulk een verband, zooals oorspronkelijk was voorgesteld, "de onmisbare voorwaarde voor het behoud ,-van-
7. van subsidie zou zijn*1, maar overigens het vinden van den vorm ?/aarin dat verband zou worden gezocht, naar het overleg met de organisaties heeft verwezen» voorzoover de Afdeeling weet, is echter bij dit overleg over de laatste zinsnede in het geheel niet gesproken.
Neemt men dit alles in aanmerking, dan zal men moeilijk de vrees van de Afdeeling ongegrond kunnen achten, dat een werkelijk bevredigende toepassing van het nieuwe voorschrift niet mogelijk zal blijken»
8.
un Hoe groot ook de moeilijkheden wezen mogen die aan de toepassing van artikel 3 van § 14 der Bezuinigingswet van 22 Februari 1936 zijn verbonden, deze wet eischt nu eenmaal, dat met ingang van 1 September 1936 het aantal gesubsidieerde kweekscholen wordt verminderd; en er dient dus overwogen te worden, hoe dit op de basis van het genoemde artikel zoo goed mogelijk kan geschieden. De omstandigheid, dat Uwe Excellentie aan de voorgeschreven raadpleging van de onderwijsorganisaties een vasten grondslag heeft gegeven door een Nota, waarin Uwer Excellent ie's aanvankelijke zienswijze inzake de beperking van het getal kweekscholen wordt uiteengezet, en deze Nota dan ook de gehouden besprekingen, waarbij ook de Onderwijsraad was vertegenwoordigd, heeft beheerscht, vereenvoudigt ook de taak der Afdeeling, in zooverre haar daarover bij het uitbrengen van haar advies een leidraad wordt gegeven, en zij aich thans in wezen kan bepalen tot een gemotiveerd oordeel over de "mededeelingen" en "overwegingen" die Uwe Excellentie aan de onderwijsorganisaties heeft voorgelegd. Ofschoon gaarne erkennende, dat de Nota waarover het thans gaat, bewondering afdwingt zoowel om den arbeid die e»raan ten koste is gelegd, als om het ernstig streven dat eruit blijkt, om tot een gemotiveerde bepaling van het noodige grtal kweekscholen te komen, en tot een billijke verdeeling van dit getal, is de Afdeeling toch van meening, dat zij, vooral wanneer men haar -zooals men dient te doen- beoordeelt in verband met het wetsartikel waaraan zij uitvoering bedoelt te geven, moeilijk geheel bevredigend kan worden.geacht» De bedenkingen die men ten deze kan aanvoeren, laten zich om twee centrale punten groepeeren*
9. o Iz* I n de e e r s t e p l a a t s ^ordt het nieuwe w e t t e l i j k e voors c h r i f t in de Nota n i e t v o l l e d i g t o e g e p a a t s o 2 ^ . Ten andere v a l t , t o e p a s s i n g heeft
voorzoover het a r t i k e l üi deze Nota
gevonden, tegen de wijze waarop d i t is £ e -
s c M e d , zoowel uit_ methodisch, a l s u i t z a k e l i j k oogpunt bez7/aar t e maken. o Ad.l-. a. Op het voetspoor van de missive van Uwer Excellent ie1s Ambtsvoorganger van 11 Juli 1933, No.6336 , Afd.L.O.A., en van de Nota van den heer Chef dier Afdeeling van 11 Februari 1930, houdt de Nota uitsluitend rekening met de "behoefte aan de in totaal noodige leerkrachten" in de eerstkomende jaren. Zooals echter reeds bleek, schrijft artikel 3 van § 14 van de Bezuinigingswet van 22 Februari 1936 uitdrukkelijk voor, dat de vermindering van het aantal gesubsidieerde kweekscholen moet geschieden niet slechts "gelet op de behoefte aan kweekschooloplciding", maar ook, en uiteraard in verband daarmede, "op de daaraan verbonden Rijksuitgaven" . Dat het meetellen van den laat sten factor verschil kan maken, werd in het algemeen-; deel van dit advies aangetoond. Deze factor zal dus alsnog op de e ,n of andere wij ze in aanmerking dienen te worden genomen. ]j. Evenmin blijkt, dat aandr.cht is geschonken aan het voorschrift, dat "voor het verliezen van de Rijksbijdrage....niet in acinmerking gebracht (worden) de bijzondere kweekscholen, waaromtrent wordt aangetoond, dat zij in verband staan met een zoodanig aantal lagere scholen, dat het voorzien van die scholen van de noodige onderwijzers voldoenden waarborg biedt voor het instandhouden van die kweekscholen". Hiervoor werd er op gewezen, dat "noch d p bedoeling" van (d^z-O bepaling, noch haar verhouding tot het voorschrift van den eersten zin vast staat". In elk geval -zal-
10. zal men haar echter moeilijk zonder meer als een specialiseering van dezen eersten zin kunnen aanmerken. Dit zou zelfs dan niet gaan, wanneer de bewoordingen van de slotbepaling geheel op die van den beginzin van het artikel pasten, m.a.w. ook hier van behoefte werd gesproken» immers, het laat zich zeer wel denken, dat .er, wanneer men met h^t geheel der kweekschoolopleiding rekent, de "behoefte" blijft beneden het aantal bestaande kweekscholen, terwijl toch die scholen individueel genomen, in er-n "behoefte" voorzien, omdat noch de behoefte aan leerkrachten voor de afzonderlijke lagere scholen per se volkomen gedekt moet worden door het getalj|pndcrwijzers dat noodig is wanneer men de leerlingen van alle lagere scholen tezamen neemt alsof ze één school vormen;noch de behoefte aan de individueele kweekscholen zich volkomen zuiver laat schatten door zóó de behoefte te berekenen aan kweekschoolopleiding dat men alle kweekscholen tezamen als één school aanmerkt. De bewoordingen van de slotbepaling en van die van den eersten zin stemmen echter inderdaad geenszins overeen, terwijl de laatste spreekt van "behoefte", gewaagt de eerste slechts van "voldoenden waarborg
voor het instandhouden"» welnu, het laat zich weer
goed denken, dat op de wijze zooals in het artikel wordt voorgeschreven de instandhouding van een kweekschool is gewaarborgd, zonderdat zich daarom laat zeggen, dat er in den strikten zin van het woord aan die school "behoefte" is. zulk een school zou dan ingevolge den laat sten zin van artikel 3 aanspraak op subsidie blijven behouden, terwijl ze op grond van het eerste voorschrift van dat artikel wellicht onder de scholen zou moeten worden gerangschikt, die niet voor de Rijksbijdrage in aanmerking zullen komen. Nu de slotbepaling van "voorwaarde"
"waarborg" geworden is, heeft
ze slechts beteckenis, wanneer ze aan het voorschrift van den eersten zin derogeert. De Afdeeling acht het daarom noodzakelijk, dat, voordat definitief vast wordt gesteld, welke kweekscholen voor de Rijksbijdrage in aanmerking zullen komen, aa-n alle bijzondere kweekscholen wordt gevraagd, of zij het in den laatst en zin -van-
11. van het artikel bedoelde verband kunnen aantoonen» het dient toch zeker te worden voorkomen, dat, wanneer de Kroon eenmaal Haarb beslissing heeft genomen, een school die ingevolge die beslissing niet voor subsidie in aanmerking komt, alsnog het bewijs zou leveren, dat ze onder de exceptie valt van den laatsten zin en daarom haar recht op de Rijksbijdrage behoudt! o Ad.2-, De opmerkingen die betrekking hebben op de wijze waarop in de Nota het getal noodige kweekscholen wordt bepaald _en de verdeeJLing van deze scholen over de verschillende groepen wordt berekend, laten zich in twee kat egori een scheiden» A.opmerkingen die van invloed kunnen zijn o£ d_e bepaling van Ie. behoefte aan de door het Rijk gefinancieerde kweekschoolopleiding in haar geheel» B.opmerkingen die van invloed kunnen zijn o£ de verdeeling der noodig geachte kweekscholen over de verschillende groepen. A.De bepaling van de behoefte aan kweekschoolopleiding. In haar advies van 17 November 1933 heeft de Afdeeling de gronden aangegeven die er zich tegen verzetten, om"zonder meer de^i) ; omvang der behoefte aan leerkrachten bij het lager onderwijs als maatstaf" (te nemen)....'. voor de bepaling van het getal kweekscholen die door het Rijk worden in stand gehouden of gesubsidieerd", en betoogd, waarom het naars inziens twijfelachtig is, of op de wijze als in het haar destijds voorgelegde Rapport van den Directeur-Generaal van de Statistiek was geschied,
"de" om-
vang der behoefte aan leerkrachten bij het lager onderwijs in de komende jaren "zich met voldoende zekerheid laat bepalen". Soortgelijke bezwaren als zij toen aanvoerde, gelden mutatis mutandis ook voor de in de Nota gevolgde methodes de berekeningen waarop haar conclusies berusten, zijn voor een niet onbelangrijk deel in wezen schattingen, die niet zelden op zoo weinig zekere gegevens moeten worden gebaseerd, dat het methodisch niet zonder bedenking -schijnt,-
12. schijnt, daarvan het oordeel over de behoefte aan kweekschoolopf
leiding afhankelijk te maken, ook al neemt men zijn ramingen ruim, en mag wellicht voor de naaste toekomst eerder een daling dan een stijging van de behoefte verwacht worden. De Afdeeling acht het niet noodig, om dit subjectieve element in de berekeningen der Nota nader aan te toonen; men behoeft trouwens slechts de opmerkingen te vergelijken van de geraadpleegde onderwijsorganisaties, om van de juistheid van hetgeen zij zeide overtuigd te zijn» Er zou haar tegengeworpen kunnen worden, dat bepaling van de "behoefte aan kweekschoolopleiding", waarmede ingevolge het wettelijk voorschrift rekening moet worden gehouden, nie>t wel mogelijk is zonder schatting, en elke schatting uiteraard nu|eenmaal een subjectief karakter draagt. Het laatste valt natuurlijk niet te betwistenj. of bepaling van de behoefte aan kweekschoolopleiding niet mogelijk is zonder schatting, is een vraag die voor een afdoende beantwoording meer tijd en overweging vordert, dan er nu aan zou kunnen worden besteedî zoo zou, om slechts iets te noemen, kunnen worden onderzocht, of men niet althans iets meer in empirische richting zou kunnen doen, door na te gaan, wat in normalen tijd van de oud-leerlingen der verschillende scholen geworden is3 zooals Uwe Excellentie zich ongetwijfeld zal herinneren, werd deze aangelegenheid bij het mondeling overleg van de zijde der Afdeeling ter sprake gebracht ; nadere gegevens daaromtrent heeft zij echter tot dusver niet ontvangen. Hoe men ten deze echter ook oordeelen moge, in elk geval moet de eisch worden gesteld, dat bij de schatting zoo volledig mogelijk rekening wordt gehouden met alle factoren, die op eenige wijze van invloed kunnen zijnlbp den uitslag» In dit opzicht nu schiet de Nota wel eenigermate tekort» Op de volgende min of meer belangrijke punten zij hier gewezen» o 1-. In d^e eerste p l a a t s i s niet voldoende gerekend met ,0e PUfventallige leerkrachten, reserve-onderwijzers, vakonderwijzers, -kwee-
13. kweekelingen mej: akte voorzoover ze zelfstandig 1
de school werk-
zaam zijn (ter vervanging van een gewonen onderwijzer dus). Men zou wellicht geneigd kunnen zijn, de meening te verdedigen, dat streng genomen deze kategorie geheel mag worden verwaarloosd, daar van het Rijk slechts kan worden verlangd de bekostiging van de opleiding der wettelijk, verplichte onderwijzers, maar deze meening laat zich bij nadere overweging redelijkerwijze moeilijk volhouden* artikel 28 der Lager-onderwijswet-19aO laat immers aan Gemeentebesturen de vrijheid, onderwijzers aan te stellen boven het verplichte getal(" ten minste
wordt het hoofd bijgestaan door
" ) , en art.36 dier wet kent hun uitdrukkelijk het
recht toe, reserve- en vak-onderwijzers te bensanen* dan dient bij de bepaling van »de behoefte aan kweekschoolopleiding" daarmede ook, natuurlijk binnen normale grenzen, rekening te worden gehouden. Ten aanzien van||e "kweekelingen met akte" waarop de Afdeeling het oog heeft, geldt principieel hetzelfde? evenals de «assistenteri' in de jaren 1924/1929 nemen zij immers de plaats in van onderwijzers wier salaris uit bezuinigingsoverwegingen niet meer door het Rijk worden vergoed: voor de eersten was alleen een wettelijke regeling noodig, fn zooverre ze niet bevoegd waren, wït de besturen der bijzondere scholen aangaat, is het zelfs de vraag, of de hun door de Grondwet gewaarborgde vrijheid "betreffende de aanstelling der onderwijzers" praktisch niet in het gedrang zou kunnen komen, wanneer ten aanzien van de bekostiging der opleiding van onderwijzers voor die scholen alleen zou worden gerekend met de leerkrachten die wettelijk verplicht zijn« ook nu toch behoudt de door den Onderwijsraad in zijn advies over het Ontwerp- Grondslagenwet,blz» 30, aangehaalde uitspraak haar kracht van den Minister onder wien het huidige artikel 195 der Grondwet tot stand kwam*"Financieele gelijkstelling wordt voorgeschreven juist om de vrijheid van richting te waarborgen". Natuurlijk kan men erover verschillen, hoe hoog het getal van deze niet ••verplicht c leerkrachten moet worden gesteld. Wanneer de Nota het echter "nog hoog geschat" acht "als men aanneemt, dat -het-
14. het aantal boventalligen in 1937 tot op 500 zal zijn geslonken"! (blz.2), dan komt deze raming de Afdeeling in elk geval te laag voor. Weliswaar is het te verwachten dat de Gemeentebesturen onder den druk der omstandigheden hun niet-verplichte onderwijzers steeds meer zullen beperken, zoo niet geheel afschaffen-, maar wanneer men bedenkt, dat dit laatste in een financieel thans zoo ongunstig er voor staande gemeente als Rotterdam nog niet eens geschied is, en de gemeente 's-Gravenhage nog ruim 200 boventallige onderwijzers heeft, terwijl de bijzondere scholen nog een jaar na die afschaffing aanspraak behouden op vergoeding ervoor, en bovendien, zooals reeds opgemerkt werd, vrij blijven, om voor eigen rekening extraleerkrachten aan te stellen, dan is een raming van 500 zeker te laag. o 2-» In de tweede plaats l£ in, de Nota, voorzoover de Afdeeling althans ziet, in het geheel niét gerekend met de leerlingen der kweekscholen die wel de akte als onderwijzer behalen, maar geen onderwijzer bi^ het lager onderwijs worden, of dit onderwijs na korter of langer t il d weer verlaten» Men kart hier verschillende kategorieën onderscheiden. a»De leeraren der kweekscholen voor wie het bezit der hoofdakte verplicht is» Een zekere raming van hun getal is weer niet mogelijk, niet slechts omdat men niet weet, hoeveel kweekscholen er tengevolge van de toepassing van het nieuwe wetsartikel zullen verdwijnen, maar ook omdat de Koninklijke besluiten waarin deze verplichting is vastgelegd, eenige speelruimte over latent voor de 3-jarige Rijksscholen eischt het Koninklijk besluit van 23 Augustus 1933, no.455(art»13), dat tenminste vier leeraren met inbegrip van den directeur de hoofdakte bezitten, maar laat de mogelijkheid open van ontheffing door den Minister; het Koninklijk besluit van denzelfden datum, no»456(art»l3) betreffende de Gemeentelijke en bijzondere kweekscholen, kent weliswaar deze mogelijkheid niet, maar stelt ten aanzien van de vakken rekenen, Nederle,ndsche taal» geschiedenis, aardrijkskunde en kennis der natuur het alternatief* -hoofda.kt e-
15. hoofdakte £f middelbare bevoegdheid» Het is echter stellig niet overdreven, wanneer men gemiddeld 3 leeraren met hoofdakte per kweekschool rekent en een minimum aantal kweekscholen van 75 (het getal dat de Nota noodig oordeelt, waarbijjjdan echter in elk geval nog de 4 niet gesubsidieerde scholen moeten gevoegd worden die het jus promovendi hebben gekregen); dan zouden uit dezen hoofde ten minste 3 x 75 = 2 2 5 akte-bezitters meer gerekend dieoen, te wordenV. Jb.Degenen die in een andere richting verder gaan* meisjes die huwen of hun akte slechts behaalden terwille
van hun alge-
meene ontwikkeling, enz.» Dat ook deze beide kategorieé'n niet mogen worden verwaarloosd, laat zich ten aanzien van de onder a genoemde groep in geen geval betwisten, maar ook met de andere zal wel dienen te worden gerekend: men weet toch immers niet van eiken leerling vooruit, of hij de akte die hij straks behaalt,- ook inderdaad zal gebruiken! Alleen degenen v a ^ g e tevoren bekend zou zijn, dat ze de verworven bevoegdheid niet productief bedoelen te maken, zouden wellicht kunnen worden uit geschakeld s maar dit zullen er uiteraard waarschijnlijk niet velen zijn. Het is mogelijk, dat de hier onder a bedoelde akte-bezitters zijn verdisconteerd in het in de Nota niet nader gespecificeerde slijtingspercentageï maar dan zou dit dienen te worden aangegeven; en in elk geval ware het dan zuiverder, ze wèl mede te tellen bij het aantal leerkrachten waarin de kweekscholen moeten voorzien, maar een afzonderlijk slijtingspercentage ervoor te rekenen» o o Voorshands is de Afdeeling van meening, dat de onder 1- en 2genoemde kategorieé'n tezamen veilig op tenminste 800 leerkrachten kunnen worden geschat» o 2-» Het huisonderwij s en het vervolgonderwijs kan men buiten beschouwing laten» daar, wanneer dit gegeven wordt, het althans in den regel wordt opgedragen aan personen die reeds als onderwijzer werkzaam zijn? en ook de leerkrachten voor het algemeen-vormend -lager-
16. lager onderwijs aan de NjjverheidssrhniPn zou men wellicht kunnen verwaarloozen. Maar wel dienen afzonderlijk te worden geteld de leerkrachten MJ, het lager cjidej^ys
w ^
het tweede lid van artikel 56 der lager-onderwijswet 1920 door het £LÜ£ word! vergoed, Hoe groot hun getal in de laatste jaren ge-
•
weest is, zal nauwkeurig kunnen worden vast gesteld ; hoe groot het in de toekomst zijn zal, hangt af van allerlei omstandigheden, die men moeilijk te voren in rekening kan brengen; neemt men echter in aanmerking dat de opheffing van lagere scholen in de eerste jaren waarschijnlijk een ruimere toepassing van het artikel noodzakelijy maken, dan laat zich een raming van omstreeks 200 stellig verdedigen. 4
o ~* Pok dient men bij zijn berekeningen een vrij ruime marge te
nemen; in de eerste plaats omdat er toch eenige keuze mogelijk zijn moet (dit geldt metname voor het confessioneel bijzonder onderwijs, dat leerkrachten noodig hr-eft van een bepaalde richting), ten andere omdat, wanneer het totaal aantal voor het lager ondr-rwijs vereischte leerkrachten wordt geschat, daarbij uiteraard het onderscheid tusschen mannen en vrouwen niet in aanmerking is genomen, terwijl het toch niet onwaarschijnlijk moet geacht worden, dat, indien men met dit onderscheid rekening kon houden, de schatting daarvan den invloed zou ondervinden« het laat zich immers zeer wel denken, dat er bij een voldoend totaalcijfer een tekort is aan mannelijke leerkrachten, een surplus aan vrouwelijke, of omgekeerd. Deze marge op omstreeks 400 leerkrachten te stellen, acht de Afdeeling weer niet overdreven. o 5-.Eindelijk is ook het getal van de leerlingen der lagere scholen,
waarop de schattingen berusten, aanvechtbaar» en dit wel
in tweeërlei opzicht. a.In tegenstelling met de vroeger genoemde Bijlage van het Verslag betreffende het Ontwerp-kweekschoolwet wordt in de Nota niet gerekend met den toeloop tot het uitgebreid lager onderwijs -die-
17. die nog steeds grooter wordt ; dit kan hier van belang zijn, omdat #
bij het uitgebreid lager onderwijs het aantal leerlingen waarvoor het salaris van één leerkracht wordt vergoed, kleiner is. Ook over het bij de behandeling der Bezuinigingswet aangenomen amendementThijssen (lid 4 bis van artikel 28 der Lager-onderwijswet 1920) zou in dit verband feitelijk moeten zijn gesproken; weliswaar is (in afwijking van wat ten aanzien van de andere wijzigingen van artikel 28 geschied is) nog niet bepaald, wanneer het hier bedoelde voorschrift in werking zal treden; maar daarom raag inen het toch nog niet eenvoudig verwaarloozen. b.Van zeer veel meer beteekenis is, dat ook met de gevolgen van de verhooging van den leeftijd waarop de kinderen tot de lageIÊ. school mogen worden toegelaten, geen rekening is gehouden. De Nota onderscheidt zich hier weer van de Bijlage bij het Verslag over het Ontwerp-kweekschoolwet. Blijkbaar is dus ook deze verwaar loozing niet opzettelijk geschied. En inderdaad raag de zooeven bedoelde fa.ctor niet buiten beschouwing worden gelaten, wil men geen
onzuivere uitkomsten verkrijgen. Er kan alleen verschil van
meening zijn over de vraag, over hoeveel kinderen het ten deze gaat* de Bijlage stelt den "totalen invloed" der verhooging van den toelatingsleeftijd op 27»760 leerlingen; het Roomsch-Katholiek Centraal Bureau (in" het Schoolbestuur" van December 1935, blz.119) komt tot een getal van 36i000; van de zijde van de Protestantsch-Christelijke kweekscholen eindelijk wordt het geschat op omstreeks 60.000. Deze cijfers loopen zóó sterk uiteen, en, voorzoover de berekeningen waarop ze berust<-n» zijn medegedeeld, blijken deze zoozeer in opzet te verschillen, dat de Afdeeling eenigszins huiverig is, ten deze nu reeds haar definitief oordeel te bepalen. Zij moge er thans mede volstaan, hier de haar op haar verzoek verstrekte nadere toelichting mede te deelpn van de raming der Prot estantsehe Organisatie, die haar aanvankelijk niet onjuist schijnt. Men redeneert daar aldus. Het Koninklijk Besluit van 23 Juni 1932, S 312, waarbij voor 1932 de leeftijd van toelating met 3 maanden werd verhoogd, had geen betrekking op de -leerlingen-
18. l e e r l i n g e n d i e in dat j a a r reeds t o t de school waren t o e g e l a t e n , waar nu volgens de berekeningen van het Centraal Bureau voor de S t a t i s t i e k $<7% der kinderen vóór 16 J u l i t o e g e l a t e n wordt, i s dus het in de B i j l a g e genoemde g e t a l van 13»880 l e e r l i n g e n dat in ' 1932 tengevolge van de* m a a t r e g e l b u i t e n de school werd gehouden, s l e c h t s 43# van het t o t a l e a a n t a l dat er door zou z i j n wanneer h i j voor het geheele j a a r 1932 had gegolden» d i t bedraagt derhalve 13.880 x 100 I ± 32»200.
getroffen, totaal
In de B i j l a g e wordt
43 v e r d e r aangenomen, "dat in 1933 opnieuw een g e l i j k g e t a l l e e r lingen i s uitgevallen";
inderdaad bedraagt e c h t e r de vejanindering
over 1933» 57^ van dr door de e - r s t e verhooging van den bewerkte, en nog 43# van d i
leeftijd
w Ike het gevolg i s van de twr^de
verhooging. E i n d e l i j k werkt de m a a t r e g e l ook door voor 1934» de vermindering bedraagt voor d i t j a a r 57^ van de tweede verhooging* z i j wordt in de B i j l a g e geheel verwaarloosd. De conclusie zou z i j n , dat de vermindering van het a a n t a l l e e r l i n g e n tengevolge van de verhooging van den l e e f t i j d van t o e l a t i n g op tenmi.nsfte g x 33.200» d . i . o p over de 60.000 dient g e s t e l d t e worden. Gaat men u i t van de in t a b e l 3 van de B i j l a g e aangegeven p e r c e n t a g e s , dan komt men t o c h nog t o t 55.743 k i n d e r e n , d.w»z» het dubbele van het in d i e B i j l a g e aangenomen g e t a l van 2 7 . 7 6 0 . Dat d i t l a a t s t e c i j f e r t e l a a g i s , Bchijnt de Afdeeling in elk geval wel z e k e r . Zij acht het het v e i l i g s t , z i c h voorshands t e houden aan een g e t a l dat tusschen de beide u i t e r s t e n het midden houdt, b i j v . 4 0 . 0 0 0 * d i t zou beteekenen, dat er b i j een gemiddelde van 40 l e e r l i n g e n per onderwijzer in 194Ö/1941 en daarna 1000 l e e r k r a c h t e n meer noodig z u l l e n
zijn.
B.De v e r d e e l i n g der noodig geachte kweekschol'.n ovi r de v e r s c h i l l e n d e groepen» l ) H i e r v o o r heeft de Afdeeling herinnerd aan de bezwaren d i e z i c h in het algemeen l a t e n aanvoeren tegen de i n s c h a k e l i n g van het behoeft e-element b i j de bepaling vanïhet g e t a l der door het -Rijk-
19» Rijk t e f i n a n c i e r e n kweekscholen. Thans moge z i j wijzen ££ de bedenkingen tegen hxt i_n jianmerking neragn van dri^ef Godsdienst ige) hoofdrichtingen
(openbaar en n e u t r a a l b i j z o n d e r ,
Roomech-Katho-
l i e k , en P r o t e s t a n t s c h - C h r i s t e l i j k Onderwijs) b i j de v e r d e e l i n g der noodig geachte kweekscholen. ,a.formeel kan men de vraag s t e l l e n , of de v/et voor een dergel i j k e onderscheiding n i e t in elk geval een b a s i s had moeten b i e '33 den. In het advies van 17 November was, voor het geval dat Uwer E x c e l l e n t i e f s Ambtsvoorganger aan de door d<° Afdeeling ontraden w i j z i g i n g van de ^ v e r g a n g s b e p a l i n ^ n der Lager-onderwijswet
1920
zou vasthouden, een r e d a c t i e van a r t i k e l 214 in overweging gegeven, waarbij de goedkeuring van de instandhouding der kweekscholen d i e aanspraak op s u b s i d i e zouden behouden,
geschieden
zou "naar b i j algemeenen m a a t r e g e l van b e s t u u r , den Onderwijsraad gehoord, t e s t e l l e n r e g e l e n " . Set nieuwe a r t i k e l 3 van 5 14 g e e f t , a l t h a n s r e c h t s t r e e k s , a l l e e n d i r e c t i e v e n voor de vermindering van ne
*
t o t a l e g e t a l g e s u b s i d i e e r d e kweekscholen» de b e p a l i n g van de
i n d i v i d u e e l e scholen d i e voor de R i j k s b i j d r a g e in aanmerking z u l l e n komen, bindt het aan geen enkele u i t d r u k k e l i j k e norm. Men zou w e l l i c h t kunnen betoogen, dat de Kroon dus, n a t u u r l i j k binnen de grenzen d i e de e e r s t e zin a t e l t , geheel v r i j i s b i j de aanwijzing van de scholen d i e s u b s i d i e z u l l e n behouden; maar de h i e r v ó ó r geformuleerde vraag i s zeker tenminste even gemotiveerd a l s een d e r g e l i j k betoog. b . Z a k e l i j k l a a t z i c h tegen een d e r g e l i j k e groepe^ring metname d r i e e r l e i bedenking aanvoeren« o 1" i ü QSL e e r s t e p l a a t s i s het (zooals door de Afdeeling meermalen -o»m.in haar a d v i e s van 17 November 1933- werd u i t e e n g e z e t ) een van de grondbeginselen der P a c i f i c a t i e , dat de Overheid z i c h n i e t mag en n i e t kan i n l a t e n met de (Godsdienstige)
richting
van het onderwijs en op grond daarvan over de noodzakelijkheid van een b i j z o n d e r e school o o r d e e l e n . o ^ " • 2 - IXk
20.
geen rekening met andere mogelijke v e r s c h i l l e n tusschen de kweeks c h o l e n , wat met name van bet eekenis z i j n kan ten aanzien van de «neutrale» b i j z o n d e r e scholen, d i e in de Nota zonder meer b i j de Overheidsscholen worden ondergebracht, o 3 - E i n d e l i j k dekt z i c h de samenvatting van a l l e Prot e s t a n t s c h - C h r i s t e l i j k e scholen in één groep n i e t met de werkelijkheid,
in zooverre ze de r i c h t i n g s v e r s c h i l l r n binnrn WÊ
groep
v e r w a a r l o o s t ; d i t s p r i n g t nog s t c r k . - r dan ten aanzien van de kweekscholen in h - t oog t e n o p z i c h t e van de P r o t e s t a n t s c h e
lagere
scholen* de in de l a a t s t e j a r e n b i j de s t a t i s t i e k gevolgde methode, om deze scholen a l s éénheid te- nem-n, zou ten deze gemakkelijk een o n j u i s t en indruk kunnen wekken. Bovendien loopen de r i c h t i n g s v e r s c h i l l e n tusschen de Prot e s t a n t s c h - C h r i s t e l i j k e l a g e r e scholen g e e n s z i n s geheel p a r a l l e l met d i e tusschen de Prot e s t a n t s c h C h r i s t e l i j k e kweekscholen, en a i e n t men h i e r dus, ook z u i v e r zakel i j k gezien, v o o r z i c h t i g t e z i j n met het gebruik van de q u a l i f i c a t i e * "correspondeerende r i c h t i n g e n " ( v g l . het advies van 17 November 1933 b l z . . 3 ) . 2) Van de z i j d e der Roomsch-Katholieke kweekscholen i s erop gewezen, dat het voor het
Roomsch-Katholiek-Onderwijzers-Corps
aangenomen s l i j t i n g s p e r c e n t a g e van 5i% b l i j k e n s de daar t e n d i e n s t e staande gegevens t e l a a g moet worden g e a c h t . Aangezien d i t a l t h a n s oppervlakkig gezien n i e t geheel s t r o o k t met hetgeen men zou verwachten, heeft de Afdeeling g e t r a c h t , z i c h met b e t r e k k i n g t o t deze aangelegenheid nader op de hoogte t e s t e l l e n . ! Op grond van de h a a r v e r s t r e k t e i n l i c h t i n g e n acht z i j z i c h aanvanke l i j k g e r e c h t i g d , aan t e nemen dat de opmerking n i e t ongegrond i s . 3) Naar het o o r d e e l der Afdeeling i s er reden, de s c h a t t i n g van 300 geslaagden van het Staatsexamen a l s gemiddelde op den duur t e hoog t e a c h t e n , z i j meent, dat men n i e t hooger behoeft t e gaan dan 240 à 250» In elk geval gaat de Nota er ten onrechte b l i j k b a a r van u i t , dat d i t g e t a l g e l i j k e l i j k over de d r i e aangenomen groepen mag worden verdeeld« de Roomsch-Katholieke onder-wijzers-
21. w ijzers althans komen nog bijna alleen van kweekscholen; dit hangt daarmede samen, dat in den laatst en tijd verschillende Roomsch-Katholieke normaallessen werden opgeheven, terwijl er bovendien drie Roorasch-Katholieke kweekscholen zijn die geen suksidie genieten, doch wel het jus promovendi bezitten* een verhouding van ongeveer 3 tot | (dus bijv.240 * 180 » 60) voor het neutraal en confessioneel onderwijs schijnt haar in verband daarmede niet onredelijk. 4) In 1 onder e merkt de Nota op, "dat gedurende nog een vrij lange reeks van jaren vermoedelijk geen sprake zal zijn van een "natuurlijk accres" wegens toeneming van het aantal leerlingen", integendeel blijkens de door het Centraal Bureau voor de Statistiek gemaakte berekeningen "de vermindering van het aantal schoolkinderen nog geruimen tijd zal voortduren"; in 1943 zou het totaal aantal kinderen in den normalen schoolleeftijd ( 6 tot en met 13 jaar) vermoedelijk reeds ruim 23.000 lager zijn dan in 1934. Bij de schatting van dit "negatief accres" wordt echter, voorzoover de Afdeeling ziet, weer geen onderscheid gemaakt tusschen de verschillende groepen. Daar evenwel bij het confessioneel onderwijs over het algemeen m
gezinnen met de meeste kinde-
ren worden aangetroffen, dient rekening te worden gehouden met de mogelijkheid, dat <de aangenomen vermindering van het aantal schoolkinderen in elk geval grootendeels ten last e van de eerste groep zal behooren te worden gebracht. Dit wordt ook bevestigd door de opgave in het laatstverschenen Jaarboekje van"De Unie". 5) Uit hetgeen zooeven opgemerkt werd, blijkt reeds, dat de op blz»9 der Nota aangenomen verhoudingsgetallen van Openbaar en Neutraal bijzonder, Prot estantsch-Christelijk, en Roomsch-Katholiek Lager Onderwijs
(resp.36,5;.25,5 en 38^), nog daargelaten
dat hier met een verschillend slijtingspercentage geen rekening schijnt te zijn gehouden, in elk geval geen voldoenden grondslag bieden voor de' verdeeling van het aantal noodig geachte kweekscho-len.-
22. len.|Het valt in de Nota te waardeeren, dat zij dit zelf erkent, waar aangenomen dient te worden, dat de ovorgang van leerlingen van het openbaar naar het bijzonder onderwijs blijft voortgaan, zal, zoo merkt zij op de genoemde bladzijde op, "een zekere aangenomen verhouding niet voor een verre toekomst
kunnen dienen»;
bovendien zal volgens haar rekening zijn tp houden met «de ook in de naaste toekomst voortgaande verschuiving van het openbaar naar het bijzonder onderwijs'1. Noch voor de naaste, noch voor een verre toekomst dus zijn volgens de Nota zelf de aangenomen percentages tenvolle bruikbaar. Wat de laatste betreft, stelt zij er zich echter blijkbaar mede tevreden, dat "over eenige jaren" de verhoudingscijfers kunnen worden herzien» Hoe zich dit praktisch laat verwezenlijken, wordt hier niet nader aangegeven; elders echter, waar het gaat over de mogelijkheid, "den maatstaf van 1500(g^ixà'gden van de kweekscholen) in totaal) eenige jaren te laten gelden", wordt gewezen op het "middel van parallelklassen om in geval van nood aan een niet voorziene behoefte tegemoet te komen"*- De Afdeeling kan zich moeilijk geheel onttrekken aan den indruk, dat hier wel wat gemakkelijk over de moeilijkheden wordt heengegleden, het kan toch moeilijk gewenscht worden geacht, de opheffing te bevorderen van scholen ten aanzien waarvan men ernstig rekent met de mogelijkheid, dat ze "over eenige jaren" weer noodig zullen zijn. En evenmin schijnt haar de compensatie tegenover de ''voortgaande versèhüiving van het openbaar naar het bijzonder onderwijs" geheel voldoende, die de Nota meent te kunnen vinden in de omstandigheid, dat "bij het openbaar onderwijs de meeste kleine scholen zijn en ook altijd zullen blijven"* zij acht te meer twijfelachtig, of het aantal leerkrachten, dat dientengevolge "verhoudingsgewijs
bij het
openbaar onderwijs wat grooter moet zijn dan bij het bijzondere", inderdaad opweegt tegen het getal onderwijzers dat dit laatste meer noodig heeft tengevolge van de hier bedoelde verschuiving, waar in den laatst en tijd veel kleine openbare scholen werden opgeheven, uiteraard verliest daardoor het aan het grootere aantal -kleine-
23» kleine openbare scholen ontleende argument in elk geval aan beteekenis, al kan aan den anderen kant de mogelijkheid niet worden ontkend, dat door deze opheffing leerlingejS naar het bijzonder onderwijs zijn gegaan, die anders de openbare school zouden bezocht hebben. Een vermindering van het percentageleerlingen bij het openbaar neutraal bijzonder onderwijs op 31 December 1934 voor de naaste toekomst met een half procent ten gunste van het £rotestantsch onderwijs, kan, wanneer mei* met de ontwikkeling der verhoudingen rekening houdt, moeilijk geheel bevredigend geacht worden» Dit laat zich te minder betwisten, wanneer men overweegt, dat deze datum van 31 December 1934, waarvan de Nota hier uitgaat, voor het bijzonder lager onderwijs minder gunstig is in verband met de wijziging van de voorwaarden waaronder medewerking wordt verleend voor schoolstichting door de wet van 4 Augustus 1933, S.414 (metname tengevolge van de vervallen-verklaring door artikel 8 van de daar bedoelde besluiten betreffende het stichten van schoolgebouwen). Wel zouden ingevolge de voorschriften van deze wet voortaan ook voor de stichting van nieuwe openbare scholen over het algemeen de minimum-aantallen leerlingen worden gevorcterd die voor de stichting van bijzondere scholen zijn vereischt( d.i.de getallen van art.73 die door art» 3 van dezelfde wet met de helft werden verhoogd); maar de gevolgen wegen daar over het algemeen minder zwaar, daar er in verband met den achteruitgang van het aantal leerlingen in onderscheiden gevallen gebouwen beschikbaar waren. Eindelijk zijn rr metname in overwegend Roorasch-Katholieke streken nog verschillende openbare scholen die alleen daarom nog niet in bijzondere werden omgezet, wijl de gemeent ebestären*"opzien tegen. d.° kosten di^ ( in verband w t d°n slacht~n toestand
dT
bestaande gebouwen) aan de huisvesting dier scholen verbonden zouden zijn. -Wanneer-
USB Wanneer men dit alles overweegt, dan blijkt afdoende dat de ^ijfel
0
^ t r e n t l£ bruikbaarheid der aangenomen verhoudingsgetal-
len waart te de Nota z*lf aanleiding geeft, inderdaad moeilijk ongegrond kan worden geacht. Om een eenigermate betrouwbaar beeld van de toekomst te verkrijgen, zou men de leerlingen moeten tellen die bijv»in de laatste drie jaren (of over een nog langere periode) tot de verschillende groepen van lagere scholen waren toegelaten. Naar de thans bekende gegevens en vooruitzichten wettigen in elk geval reeds de conclusie, dat de in de Nota ten grondslag genomen verhoudingsgetallrn niet voldoende rekening ho-ude» laef do/x «grtxii van het bijzonder onderwijs.
De Afdeeling moet met de-ze opmerkingen over de toepassing die het nieuwe wettelijke voorschrift in de Nota gevonden heeft, volstaan* het ontbreekt haar zoowel aan den tijd als aan de gelegenheid tot rustige overweging, die noodig zijn om dieper in te gaan op de ingewikkelde materie waarover dit document handelt. En om dezelfde reden kan zij evenmin verder stil staan bij den inhoud van de haar toegezonden Rapporten der organisaties. Niet alles trouwens wat daarin staat, doet hier rechtstreeks ter zake» Over het algemeen echter bevestigen deze Rapporten de aanvankelijke zienswijze der Afdeeling, dat nadere overweging zoowel van het totaal cijfer der noodig geachte kweekscholen, als van de voor de groepen aangenomen verhoudingsgetallen niet uit zal kunnen blijven. Mogen de geheel of ten deele buiten beschouwing gplaten factoren in den eersten tijd wellicht althans gedeeltelijk worden gecompenseerd door de groote arbeidsreserve waarop de Nota de aandacht vestigt,- is deze reserve (vooral ontstaan tengevolge van de omstandigheid dat de productie der kweekscholen zich nirt onmiddellijk kan richten naar de soms plotsr-üng gewijzigde behoefte), over eenige jaren opgebruikt, en treedt er een meer normale toestand in (waarvoor de Nota bedoeld is), dan staat te vreezen, dat de verwezenlijking van haar conclusies wel eens spoedig zou kunnen leiden tot een tekort dat voor het onderwijs schade moet brengen.
25.
nr In de beschouwingen die de Afdaling in het vorenstaande aan de Nota heeft gewijd, heeft zij stilzwijgend aangönomon, dat, wanneer men eenmaal de mogelijkheid aanvaardt, om langs den weg der Statistiek betrouwbare resultaten te verkrijgen "voor het bepalen van de geheele kweekschoolopleiding, die door het Rij;; kan worden verzorgd" (wat voor haar, blijkens haar advies van
S S M
ber 1933, en de hiervóór gegeven uiteenzettingen twijfelachtig is) wél op bepaalde punten tegen de berekening bedenkingen kunnen worden ingebracht, maar de geheele opzet van die berekening als zoodanig in beginsel geen bezwaar ontmoet. Het e-chijnt haar echter niet overbodig, ook »ver deztón opzet nog iets te zeggen. O-o blz.l der Mota kan men lezen, dat Mnr>L bij de behandeling van het ontwerp der bezuinigingswet
de gedachten(gngen) in de
richting, dat bij ieder" '?,or "drie groepen van kweekscholen" (openbare en neutrale bijzondere, Ro^msch-XAholieke en Prot testantsch-Christelijke) ï'dl vermindering evenredig behoort te geschieden naar den grondslag van het aantal leerlingen, dat de lagere scholen bezoekt. waarvoor elk der kweekschoolgroepen geacht wordt de leerkrachten op te leiden." De bezwaren tegen een dergelijke groepeering der kweekscholen werden hiervoor aangestipt; thans
>-oiut het er slechts op aan, dat hier als grondslag voor de
verdeeling der kweekscholen wordt gesteld hat aantal leerlingen der lagere scholen. Blijkens den voorafgaanden zin echter wil de Nota als uitgangspunt voor het bepalen van het geheele aantal uit de openbare kassen geheel of gedeeltelijk te bekostigen kweekscholen niet het aantal leerlingon der lagere scholen nomen, maar "da oefcojfte aan de in totaal noodige leerkrachten". Nu ligt de opmerking voor de hand, dat dit op hetzelfde neerkomt, daar het aantal benoodigdo leerkrachten, althans in hoofdzaak, bepaald wordt door het aantal loerlingon der lagere scholen, en, voorzoover men -daarnaaetl) onderstreeping van de Afdeeling
'f
26. daarnaast nog met bezitters van de onderwijzersakte buiten de lagere school rekening heeft te houden (zie hiervóór), het meetellen daarvan den kweekscholen slechts ten goede kan komen. Be-zo tegenwerping zou ongetwijfeld juist zijn, wanneer het vermoedelijke getal der in totaal noodige leerkrachten waarvan de Nota uit zou willen gaan, inderdaad rechtstreeks door berekening uit het getal van de leerlingen der lagere school was afgeleid. Vergist de Afdeeling zich echter niet, dan gaat de Nota op een andere wijze te werk. In stee dat ze het totale getal benoodigde leerkrachten berekent, gaat ze uit van het aantal onderwijzers dat er thans feitelijk is. en houdt zich vervolgens bezig met de veranderingen die men in dit getal kan verwachten, om zoo ten slotte te komen tot het aantal leerkrachten waarin door de kweekschoolopleiding zal moeton worden voorzien. Ofschoon men wellicht niet geheel zonder grond geneigd zou kunnen zijn, aan te nemen, dat ook het langs dezen weg verkregen resultaat niet veel zal kunnen,verschillen, scheen het de Afdeeling toch niet zonder belang, proefondervindelijk na te gaan, of inderdaad de uitkomst gelijk is. Zij heeft haar berekening gebaseerd op de gegevens in de Bijlage van .de Memorie van Antwoord over het ontwerp van wet tot verlaging van de openbare uitgaven voor het onderwijs (ïweede Kamer, zitting 1935-1936,No.89, door de Regeering ingezonden op 5 November 1935). Volgens de in deze bijlage verstrekte gegevens zouden bij invoering van de in het ontwerp-Bezuinigingswet voorgestelde en thans aanvaarde schalen de volgende aantallen onderwijzers voor het gewoon lager en uitgebreid lager onderwijs worden vereischt: voor het openbaar G.1.0. (2.797 scholen):2.797 4 7.360- 10.157 voor het bijzonder G.I.0. (4.39.8 scholen):4.398 $0.4.650- 19.048 voor het openbaar ÏÏ.I^O. (
244 scholan):
voor het bijzonder U.1.0. (
523 scholen):
244 f 1.049-
1,293
523 f l.aï4- 1.817 77962"f24.353- 32.315 leerkr.
Voegt men daarbij de ongeveer 900 leerkrachten voor het Buitengewoon Lager Onderwijs, dan bedrugt het verplichte aantal onderwijzers dat aldus zeker noodig zal zijn: 32.315 J 900 -
27. Bij deze 33.215 leerkrachten moeten dan in elk geval opgeteld worden: o 1- de boventallige, reserve-,en vak-onderwijzers, en de kweekelingen met akte. . . < « o 2- de voor de kweekscholen vereischte hoofdaktebezitters o 3- de extra-leerkrachten, toegestaan op grond van "art.56,lid 2.. de onderwijzers voor het huisonderwijs, vervolgonderwijs en nijverheidsonderwijs o 4- a. de leertraohten die er meer nooodigzullen zijn door de uitbreiding van het U.I.Ö.; en b. de onderwijzers die er noodig zullen zijn voor omstreeks 40.000 leerlingen die'er in 1940/1941 en daarna meer zijn zullen(verhoogingVleeftijd van toelating) 1 . o 5- al s me,r ge * Te»amen
±
800
|
225
±
200
pro memorie
± 1000 400 ± 2625.
In het geheel zou aldus, aangenomen dat de thans bestaande verhoudingen en wettelijke voorschriften van kracht blijven, gerekend moeten worden op omstreoks 33.215 4- 2625— 35.840, of afgerond 36.000 akte-bezitters. Trekt men hiervan £ 500 af in verband met de vermindering van het aantal lagere scholen, do omstandigheid dat ^ n school voor 0.1.0. en een voor U.I.0,tezamen óón hoofd kunnen hebben, enz., dan houdt men toch nog een aantal van 35.500 ovor. Gerekend naar do op blz.5 dor Nota genoemde percentages, zouâon hiervan mooton hooren tot hot openbaar en neutraal-bijzonder onderwijs (38C/J: 13.490; tot het Protestant sch en R^K. bij zonder onderwijs W&M
22.010. Past men op deze beide getallen de slij-
tingspercontagos van S
on 5 ^ toe dio op dezelfde bladzijde ver-
meld staan, dan zoudon do cijfers van do aanvulling worden: Openbaar en neutr.b i j z onder(bÇ van 13.49C): 675;
Protostantsoh on jug, bijzonder onderwijst b¥/<> van 22.010) O .23 0. Wanneer van doze 675 on 1210 «.ktebezittors en respoctiovelijk 180 en 60 van hot Staatsexamen komen, zoodat er voor de Kweekscholen 495 en 115« overblijven, dan zou dit, gerekend naar oen aantal van 20 geslaagden per jaar voor elke school, een aantal kweekscholen -eiechen-
28. eischen van tenminste 4ïö/20(24f) I 25 tpenb.en neutr.bijzondere; 115C/20(57i) | 58 P-otest. en R.K.. Matuurlijk zou de Afdeeling deze berekening niet als een definitieve willen zien beschouwd; maar wel meent zij te mogen zeggen, dat ze nog aan den lagen kant is: inderdaad zou het haars inziens ook uit financieel oogpunt zeer gewaagd zijn, het aantal door het Rijk gefinancierde kweekscholen zelfs maar met 18 in te krimpen (laat staan met 25 of 26, zooals de Kota wil); en in elk geval bevestigt deze globale becijfering de onzekerheid en subjectiviteit van al dergelijke op slechts ten deel© berekenbare, en telkens zich wijzigende factoren opgebouwde ramingen; een onzekerheid, die, bevestigd door het verschil van de schattingen in de Uota-laban, het Ontwerp-Kweekschoolwet en de thans aanhangige Mota, tot zeer groot voorzichtigheid moet nopen bij het nemen van zóó ingrijpende maatregelen als thans metname ten aanzien van het bijzonder onderwijs worden overwogen.
29* IV. 1.Theoretisch zou ten opzichte van de "neutrale"bijzondere kweekscholen oenzelfde gedragslijn dienen te wirden gevolgd als ten aanzien van de confessioneele: heeft de Overheid zich te onthouden van bemoeienis met de richting van het onderwijs, dan mag zij er ook niet over oordeelen, of een richting ontbreekt; en er werd reeds op gewezen, dat de hier bedoelde scholen ale bijzondere moeilijk op éên lijn kunnen gesteld worden met Overheidsscholen. Ook het wetsartikel doet dit niet; de "neutrale" bijzondere scholen die opgeheven worden vallen onder de bepaling betreffende het verleenen van schadeloosstelling, en onder de exceptie van den laat sten zin; op de Ri jÄt«i.&holen kunnen deze beide voorschriften uiteraard niet van toepassing zijn, en ook voor de gemeentelijke kweekscholen gelden ze niet. Intusschen is het in de praktijk niet wel mogelijk, deze kleine groep van gesubsidieerde bijzondere scholen (het zijn er, als men die van het Haagsch Genootschap erbij rekent, slechts 4) oie als zoodanig in het geheel geen eenheid vormen, zelfstandig te behandelen. E
30. artikel 214 laat de mogelijkheid open, dat ook deze scholen aanspraak behouden op de Rij/.«bijdrage: ze worden in dit opzicht in het nieuwe artikel 214 ter 'M
de bijzondere scholen geheel gelijk
behandeld. Toch ligt het naar de meening der A.-.Yeeling in de richting waarin de wetgeving is gegaan en nog graat, dat bij de uitvoering van het voorschrift der bezuinigingswet, van de drie hier bedoelde kategorieën van kweekscholen (Rijke-,Gemeente- en neutrale bijzondere) ceteris paribus die der Goiv.eenteli jke scholen als zoodanig het eerst voor opheffing in aanmerking wordt gebracht: immers noch in de wet-1920, noch in het ontwerp-Torpstra tot wijziging van deze wet, noch in het ontwerp-kweekschoolwet wordt de oprichting van nieuwe gemeentelijke kweekscholen toegelaten: jfgezien van de 0 ergangsbepalingen kennen al deze regelingen alleen Rijkskweekscholen en bijzondere kweekscholen. Natuurlijk wil de Afdeeling hiermede niet zeggen, dat deze vijf scholen alle zouden moeten worden opgeheven; na overweging van alle individueele omstandigheden zal dienen te worden beslist, of ze als gesubsidieerde gemeenteschool zullen blijven bestaan, in een Rijksschool worden omgezet (zoouls de Staatscommissie-R::t^ers wilde), dan wel geheel verdwijnen. Uiteraard kan zulk een beslissing niet genomen worden zonder overleg met de Gemeentebesturen; en de Afdeeling neemt dan ook aan, dat Uwe Excellentie tot dit overleg zal overgaan. Hoe zij zelf zich aanvankelijk de beste oplossing voorstelt, moge hieronder blijken. 3.De fllJKskweekscholen worden in het voorschrift der Bezuinigingswet in het geheel niet genoemd. In de Memorie van Toolichting kan men lezen, dat "voor scholen
het verminderen van het aantal Rijkskweek-
geen bepaling in de wet noodig (ie)". Dit is juist,
al schijnt artikel 213 er van uit te gaan, dat de op 1 Januari 1921 bestaande Rijkmweekscholen in elk geval in stand gehouden zullen worden» Bovendien bepaalt artikel 2 van de bij K.B.van 23 Aufustue. 1933 opnieuw vastgestelde "Regelen voor de Rijkskweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen, bedoeld in artikel -12,-
31. 12, eerste lid, der wet van 17 augustus 1878(Stbl.no.327) en artikel 212 der lager-onderwijswet 1920: "De oprichting en opheffing van kweekscholen geschiedt door Onzen Minister". Deae kan dus ten allen tijde, wanneer hij daarvoor reden aanwezig acht, het aantal Rijkskweekscholen verminderen. Intusschen heeft/de Regeering in de stukken te kennen gegeven, dat het in haar bedoeling ligt, tegelijkertijd met de stopzetting van de rijksbijdrage voor de door Haar overbodig geoordeelde gemeentelijke en bijzondere kweekscholen de Rijkskweekscholen die er volgens ^aar inzicht, naar denzelfden maatstaf gemeten, te veel zijn, op te heffen. Een dergelijke vermindering kan trouwens niet anders dan redelijk geacht wwrden: eerder dan dit betwisten zou men nog de vraag kunnen stellen, waarom, wanneer men overtuigd was dat er teveel Rijksscholen zijn en men het in zijn macht had daarin verandering te brengen, tot den thans overgenomen maatregel niet reeds eerder is overgegaan. Wa,fc â e
criteria betreft waarnaar zou kunnen worden bepaald,
welke kweekscholen het eerst voor opheffing in aanmerking komen, moge de Afdeeling over het algemeen verwijzen naar haar advies van 17 November 1933, blz.9 vlgP. Eraan herinnerende, dat de Iageronderwijswet-1920, die voor de subsidieering van bijzondere kweekscholen alleen objectieve voorwaarden stelt, zonder met hun noodzakelijkheid rekening te houden, ten aanzien van dei^ijkskweekecholen uitdrukkelijk het element van de behoefte in het geding (brengt), in zooverre ze in artikel 140, lid 3, voorschrijft, dat "het Rij;; door oprichting en instandhouding van kweekscholen en opleidingsscholen op voldoende wijze in de behoefte aan opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen(voorziet)", heeft ze, ter vermijding, althans vermindering van de moeilijkheden die zich ook hier voordoen bij de beantwoording van de vraag,"of en, zoo ja, hoe die behoefte zich laat bepalen", een stelsel van grootere concentratie aanbevolen, "waarbij de opleiding van Rijkswegemetname door het vormen of opheffen van parallelklassen zich kan aanpassen zoowel aan een periode van depressie, als aan tijden -waarin-
32. waarin de behoefte aan leerkrachten bij het lager onderwijs weer toeneemt"; als factoren waarmede bij de toepassing van dit beginsel van concentratie rekening zou kunnen worden gehouden, noemde de Afdeeling metname: de plaats waar de scVool is gevestigd; de aanwezigheid ter plaatse of in de nabijheid van andere kweekscholen die in karakter weinig van de Rijksinrichtingen verschillen; de geschiedenis van de school en haar geschiktheid voor een meer geconcentreerd systeem. In beginsel staat de Afdeeling ook thans nog op het destijds ingenomen standpunt, al geven de gewijzigde omstandigheden en de uitkomsten van een nader onderzoek haar aanleiding, haar oordeel wat de individueele scholen betreft, hier en daar te herzien. 4.fla deze algemeene opmerkingen moge de Afdeeling- thans in concreto aangeven, op welke wijze de vermindering van het aantal gesubsidieerde neutrale bijzondere, gemeentelijke en Rijkskweekscholen naar haar aanvankelijke meening het best kan geschieden, a.Gesubsidieerde neutrale bijzondere kweekscholen. Zooals reeds opgemerkt werd, zijn er, wanneer men de kweekschool van het "Haagsch Genootschap" ook tot deze groep rekent, vier gesubsidieerde "neutrale" bijzondere kweekscholen: o l-.de zooeven bedoelde gemengde school van het Saagsch Genooto schap; 2-.de kweekschool voor onderwijzeressen te Arnhem; o 3-.de"Wutskweekschool"voor onderwijzeressen te Haarlem; o 4-.de gemengde"Kutskweekschool" te Uijmegen. o l-.Van deze vier genoemde scholen kan de eerste eigenlijk niet tot de "neutrale" gerekend werden: volgens haar statuten vertegenwoordigt ze een zekere richting, die men wellicht het best als "vrijzinnig" zou kunnen aanduiden; als zoodanig staat deze school alleen. Daarbij komt, dat zij behoorlijk bevolkt is, en blijkbaar in een behoefte voorziet, zoodat het zeer wel mogelijk is, dat zij reeds op grond van de exceptio van den laatsten zin van artikel 3 niet voor het verliezen van de Rijksbijdrage in aanmerking zou kunnen worden gebracht. Wordt in dezen zin beslist, dan zou de vraag kunnen rijzen, of daarnaast hand-having-
T T óó •
having van de eveneens gemengde Rijkskweekschool in den Haag, die jonger is, gerechtvaardigd moet worden geacht. Ofschoon de Afdeeling in 1933 overhelde tot de zienswijze, dat met één van de beide scholen zou kunnen worden volstaan, is ze thans bij nadere overweging van de gegevens, in verband met hun bevolking en de richting der bijzondere, geneigd aan te nemen, dat er voor beide reden van bestaan is. o 2-. De kweekschool voor onderwijzeressen te Arnhem,waaraan een slechts enkele jaren geleden vernieuwd internaat is verbonden, heeft meer een centrale dan een plaatselijke beteekenis: in normale tijden werd ze door ouders uit verschillende deelen van het land blijkbaar in het bijzonder geschikt geacht voor de opleiding van hun dochters. Een en ander brengt mede, dat de door de gemengde Rijkskweekschool ',er plaatse, die een regionale school is, niet overbodig wordt gemaakt. Deze laatste kan op haar beurt als gemengde school evenmin worden gemist, o ' o 3_ en 4-. Anders staat het met de Mutskweekscholen te Haarlem en te Nijmegen. Naast de eerste is er te Haarlem een Rijkskweekschool. Toen deze nog uitsluitend toegankelijk was voor mannelijke leerlingen, kon dit uiteraard geen moeilijkheden opleveren. Thans neemt de Rijkskweekschool echter ook meisjes O P . Beide scholen betrekken hun leerlingen uit Haarlem en omgeving. Blijven ze naast elkaar bestaan, dan is het vrij zeker, dat ze ook in meer normale tijden geen van beide voldoende bevolkt zullen zijn. Er is dus alle reden, om slechts één van beide te handhaven. Naar de meening der Afdeeling komt daaruoor de Rijksschool in aanmerking. Deze kan, als gemengde school, weer moeilijk gemist worden, en is bovendien gevestigd in een zóó ruim gebouw, dat er zelfs een dubbele driejarige kweekschool in zou kunnen worden gevestigd: de leerlingen der meisjesschool zullen er dus gemakkelijk plaats kunnen vinden. De Hutskweekschool te Nijmegen, vroeger alleen voor meisjes bestemd, sedert enkele jaren een gemengde school, leidt reeds lang een slepend bestaan: in 1935 meldde zich zelfs geen enkele oandidaat aan voor plaatsing in de eerste klasse. Ook zonder -bijzondere-
34. bijzondere maatregelen zou deze school naar alle waarschijnlijkheid verdwijnen: de afdeeling ziet geen reden, om haar door handhaving van de Rijksbijdrage min of meer kunstmatig in het leven te houden. b.Gemeentelijke kweekscholen. Van de V
J-.J£ Gemeentelijke kweekscholen zijn die te Am-
sterdam. DorJrecht. leiden en Rotterdam gemengd, terwijl de school in Groningen alleen voor meisjes toegankelijk is; in deze laatste plaats bestaat daarnaast een gemengde Rijksschool, in de andere heeft het M JA zeen kweekschool, o o 1 -3 .De kweekscholen te Amsterdam. Dordrecht en Rotterdam zullen in elk geval moeten worden gehandhaafd, hetzij als gemeentelijke instellingen, hetzij omgezet in rijksscholen. Dat er in Amsterdam en ^otterdam een openoare opleidingsinrichting voor leerkrachten bij het leger onderwijs dient te zijn, behoeft wel geen betoog; en evenmin kan worden getwijfeld aan de bestaansmogelijkheid van zulk een school in die plaatsen. Cok de kweekschool in Dordrecht schijnt in deze gemeente en de plaatsen in den omtrek een voldoenden voedingsbodem te hebben; de productiviteit van deze school zou nog opgevoerd kunnen worden door opheffing van de zwak bezette Ri jkskwookschool te Gorinchom,waaraan bij handhaving van de school te Dordrecht zeker geen behoefte is. Wellicht zou het overleg van uave Excellentie met de Gemeentebesturen van deze drie steden ertoe leiden, dat de hier bedoelde kweekscholen door het Rij!, worden overgenomen. o 4. Handhaving van de Gemeentelijke meisjeskweekschool te Groningen laat zich, nu de Rijksschool aldaar een gemengde geworden is, onder de huidige omstandigheden moeilijk verdedigen. Waaraf echter de Gemeenteschool in een goed gebouw is gehuisvest, terwijl het gebouw der Rijkskweekschool, dat eveneens gemeente-eigendom is, binnen korten tijd zal moeten worden vernieuwd, zou het de beste o-olossing zijn, wanneer beide scholen werden vereenigd tot een gemengde Rijkskweekschool in het gebouw der Gemeentelijke school: ook hier zou aldus door concentratie een -belangrijke-
belangrijke besparing kunnen worden verkregen zonder schade voor de opleiding, o 5 .De gemeentelijke kweekschool te leiden eindelijk zou, voorzoover de Afdeeling weet (het oordeel van het Gemeentebestuur is haar niet bekend), zonder veel bezwaar kunnen worden opgeheven; in de behoefte aan openbare onderwijzersopleiding in deze gemeente en haar omgeving laat zich door de scholen in den Haag en leiden voldoende voorzien. o.Rijkskweekscholen. Over de Rijksscholen in den H^ag. Arnhem, Haarlem. Gorcum en Groning»n werd hiervóór reeds gehandeld. Van deze scholen dienen die in Haarlem en Groningen bovendien reeds daarom te worden gehandhaafd, wijl ze behooren tot de zoogenaamde "oude" Rijkskweekscholen die reeds vele jaren bestonden vóór de herziening der omleiding door de lager-onderwijswet-1920. Tot deze Kategorie behooren verder de gemengde kweekscholen te Deventer. Maastricht en Middelburg.en de meisjeskweekschool te Apeldoorn. Waarom deze scholen als zoodanig in de eerste plaats voor instandhouding in aanmerking komen, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten, werd in het advies van m November 1933 nader uiteengezet (zie ook hiervoor, onder 3, aan het begin). Wat d_e het laatstgenoemde school betreft, zou men de vraag kunnen stellen, of zulke bijzondere omstandigheden hier niet aanwezig moeten werden geacht. Reeds in haar advies van November 1933 heeft de Afdeeling deze vraag gesteld, zij het in eenigszins anderen vorm: ze gaf daarop toen het antwoord, dat de wenschelijkheid van het voortbestaan der Apeldoornsche school door haar slechts zou kunnen worden erkent, indien aan deze inrichting het karakter van een "geconcentreerde" kweekschool werd teruggegeven. De haar thans verstrekte inlichtingen (op haar verzoek werd haar een staat overgelegd betreffende het aantal der van elders komende leerlingen van 1924/1925 af, die ze gaarne ter beschikking van Uwe Excellentie wil stellen) hebben haar de overtuiging geschonken, dat deze een uitnemende reputatie genietende school ook nu -nog,-
26» nog, zij het in mindere mate dan vóór de intrekking van het beurzenstelsel, van beteekenis kan worden geacht voor het geheele land, in het bijzonder voor die streken waar geen gelegenheid bestaat om voor onderwijzeres te worden opgeleid; en vooral dat bij den teugkeer van meer normale omstandigheden het bezoek van leerlingen uit verschillende deelen van het land waarschijnlijk weer grooter zal worden» Op dezen grond is de Afdeeling van meening, dat het aanbeveling verdient, ook de Rijkskweekschool te Apeldoorn in stand te houden. Wat de overige Rijkskweekscholen betreft, zij provinciegewij s het volgende opgemerkt» Groningen. In de pocvincie Groningen zijn behalve de school in Groningen nrg Rijkskweekscholen te Winschoten en te Appingedam.
Helde de ATnseling te voren over tot de meening, dat
de laatste school zonder veel bezwaar zou kunnen worden opgeheven, nadero beschouwing hoeft haar geleerd, dat de school te Appinfaedam met haar 66 leerlingen in levenskracht geenszins onderdoet voor die te Winschoten, waarop thans 63 leerlingen gaan. Bovendien schijnen de verkeersmiddelen in dit deel der provincie Groningen niet zóó te zijn, dat de leerlingen die thans de school te Appingedam bezoeken, gemakkelijk naar de scholen te Groningen of te Winschoten zouden kunnen gaan. Waar nu een soortgelijke overweging geldt ten opzichte van de school te v/inschoten, meent de Afdeeling vooralsnog niet tot opheffing van één dezer beide scholen te mogen adviseeren. Friesland, fco^rtgelijke overwegingen hebben haar ertoe gebracht, voorshands althans niet vast te houden aan haar vroegere zienswijze, dat van het complex van Rijkskweekscholen in Friesland- de scholen te Leeuwarden, te Heerenveen en te Drachten- er een zou kunnen worden opgeheven; de eerste is in een geconcentreerd systeem uiteraard in de eerste plaats noodig; rok de twee andere scholen (met respectievelijk 63 en 62 leorlingen) Tobben echter blijkbaar voldoende levens-vatbaarheid ;-
37. vatbaarheid\ en ofschoon ze vrij dicht bij elkaar zijn gelegen, zou zich bij verdwijning van een van beide toch waarschijnlijk het bezwaar doen gelden van de moeilijke verbindingen. De twee Rijkskweekscholen in Drenthe- te Meppel en te Coevorden- hebben respectievelijk 71 en 73 leerlingen? dit wijst er niet op» dat ze overbodig zijnî ook vereeniging van beide zou waarschijnlijk moeilijkheden opleveren* de streken waaruit de leerlingen worden gerecruteerd, zou den dan als achterland van een van de twee moeten dienen* het is de vraag, of dit zonder bezwaar zou gaan. Kan echter slechts één der beide scholen worden gehandhaafd, dan zou naar de meening der Afdeeling die te Meppel daarvoor stellig het eerst in aanmerking komen» eenerzijds heeft de gemeente zich voor deze Rijksschool financieele offers van beteekenis getroost(vgl.blz.12 van het advies van 1933); aan den anderen kant is de school te Coevorden niet zoo zeer een kweekschool in den gewonen zin, als wel een verlengstuk van d^ aldaar gevestigde Hoog-re Burgerschool, een schooltype dat in het algemeen in onderwijskringen niet bijzonder gunstig wordt beoordeeld, en gevaren kan medebrengm voor de opleiding, waarop ook van de zijde van den Onderwijsraad m^-r dan 0'rns is gewezen (er zij hier herinnerd aan het advi<s terzake van de Tweede en Derde Afdeeling aan den toenmaligtn Ambtsvoorganger van Uwe Excellentie). Daartegenover staat - de billijkheid gebiedt, dit hier niet uit het oog te verliezen-, dat juist door haar verband met de Hoogere Burgerschool de inrichting te Coevorden voor het Rijk goedkoop is. . In Overijsel heeft het Rijk behalve de reeds besproken kweekschool te Deventer, er nog een te Hengelo, die, met haar 71 leerlingen, stellig niet gemakkelijk gemist zou kunnen worden»
- Gelderland.-
38. Gelderland.
Dat de kweekschool te Arnhem zeker niet dient te ver-
dwijnen en er aanleiding is, ook die te Apeldoorn te handhaven, werd vroeger reeds opgemerkt. De kweekschool te Doetinchem is in het advies van 1933 genoemd onder de inrichtingen die bij inkrimping van het aantal Rijkskweekscholen, althans van het standpunt van het belang der opleiding als zoodanig gezien, het eerst voor opheffing in aanmerking zouden kunnen komen. Wat de Afdeeling echter sindsdien over deze school heeft vernomen, geeft haar grond, om thans anders te oordoelen* de school heeft blijkbaar een voldoend achterland, en is bovendien gevestigd in -:-en goed ingericht, nieuw gebouw. Limburg.
Over de -.enige Rijkskweekschool in Limburg, cfè school te Maastricht, werd reeds gesproken.
Utrecht.
De kweekscholen te Utrecht en Amersfoort liggen vrij dicht bij elkaar. Neemt men 'in aanmerking, dat er ook nog in Hilversum een Rijkskweekschool is gevestigd, dan z il het begrijpelijk zijn, dat de Afdeeling in 1933 de meening was toegedaan, dat de school te Amersfoort zonder veel bezwaar zou kunnen worden opgeheven. Ook nu nog is ze van oordeel, dat, wanneer een van deze drie scholen moet verdwijnen, die te Amersfoort daarvoor het eerst in aanmerking zou komen. Voorshands echter zou zij ze liever alle drie willen zien gehandhaafd» ze zijn alle drie voldoende bezet, en leenen zich, ook in verband met verschillen in de schoolbevolking, wellicht minder goed voor concentratie.
N.Holland. Daarentegen blijft de Afdeeling bij haar zienswijze, dat in Noord-Holland de Rijkskweekschool te Zaandam, wanneer er te Amsterdam en He Alkmaar openbare kweekscholen gevestigd blijven, zonder bezwaar kan worden opgeheven. 2»Holland. Rekende de Afdeeling in 1933 de Rijkskweekschool te Schoonhoven (vooral in verband met haar ligging niet verrvan Utrecht) tot de inrichtingen die voor verdwijning in aanmerking zouden kunnen komen, nader onderzoek doet er haar -thans-
39. thans de voorkeur aan geven,
te adviseeren, deze school in
stand te houden, en liever die te Gorinchem op te heffen, vooral wanneer in Dordrecht een openbare opleidingsinrichting behouden blijft, de school te Schoonhoven, een centrum voor een vrij groot e streek zoowel H
Noorden als ten Zui-
den van d- Lek, blijkt levrnskrachtig^r en productiever te zijn. Evenals de school te Gorinchem. kan di'- te Hellevoet sluis zonder b r zwaar voor d? opleiding verdwijnen • ze h'--ft geen voldoende achterland, en zou daarom ste.-ds zwak bevolkt blijven. Zeeland.
Hetzelfde geldt van de kweekscholen te Zierikzee en te Oostburg. Voor Zeeland kan men met de goodgchuisvosto "oude* kweekschool te Middelburg volstaan.
N.Brabant. Wat ten slotte de eenige Rijkskweekschool in Noord-Brabant betreft, die te Breda,•is de Afdeeling van meening, dat er reden is om haar opheffing in overweging te nemen* ze is gehuisvest in een vrij ongeschikt gebouw, telt thans niet meer dr.n 40 leerlingen, wr.p.xvan er- slechts 4 in de eersteklasse zitten, en is in het algemeen van een twijfelachtige levensvatbaarheid.
40. De Afdeeling -moge ten slotte haar aanvankelijk oordeel in de volgende punten samenvatten» l.Het voorschrift van $ 14, artikel 3, der | B van 22 Februari 1936 maakt den indrukj niet zóo te zijn overwogen, als met het oog op het belang der zaak wenschelijk ware« er zijn zulke moeilijkheden aan verbonden, dat ernstig betwijfeld moet worden of een werkelijk bevredigende uitvoering ervan mogelijk is 2.In elk geval heeft het artikel in de aan de Afdeeling overgelegde Nota geen volledige en ook geen geheel juiste toepassing gevonden, en is er in verband daarmede aanleidings zoowel het Cijfer van het in totaal noodig geachte kweekscholen, als de verhoudingsgetallen in die Nota nader te- overwegen» dit zou waarschijnlijk tengevolge hebben, dat h»-t totaalcijfer van de scholen d i f- voor opheffing, resp. inhouding van de Rijksbijdragein aanmerking zullen komen, lager wordt g st'ld, en de- verhoudingsgetallen iets gunstig-r word n voor h"t conf<- ssioneeî; bijzonder onderwijs» 3.Wat de "neutrale" bijzondere gerne ent elijke en Rijkskweekscholen -aangaat, leidt een individueele beoordeeling, onafhankelijk dus van becijferingen als de Nota geeft (de eenige wijze van behandeling di-. hier mogelijk schijnt), tot de aanvankelijke slot som, dat zonder veel schade voor de opleiding zouden kunnen worden opgeheven: de ^Nutskweekscholen'1 te Haarlem en te Nijmegen, de Gemeentelijke kweekscholen te Groningen en te Leiden; de Rijkskweekscholen te Zaandam, Gorinchem, Heievoet sluis, Zierikzee, Oostburg em Breda, een en ander onder de- voorwaarden en op dr' wijze als hiervóór werd aang'duid. Namens de Afdeeling voornoemd, (w. g») R.H.Woltjer,
Voorzitter.
(w.g.) H.W.Tilanus,
Secretaris.