6 Wonen
6 Wonen 6.1 Bouwen, huis, gebouwen en bewoners bâtir [bɑtiʀ] un terrain à bâtir un bâtiment [bɑtimɑ̃] construire [kɔ̃stʀɥ̢iʀ] faire construire une maison la construction [kɔ̃stʀyksjɔ̃] transformer [tʀɑ̃sfɔʀme] l’architecture f [aʀʃitɛktyʀ] un, une architecte [aʀʃitɛkt] un plan [plɑ̃]
bouwen een bouwterrein een gebouw bouwen een huis laten bouwen de bouw, de constructie verbouwen de architectuur een architect een plattegrond; een plan
un matériau [mateʀjo] des matériaux de construction une pierre [pjɛʀ] une brique [bʀik] une tuile [tɥ̢il] un toit de tuiles le béton [betɔ̃] une construction en béton armé
een (bouw)materiaal, een (bouw)stof bouwmaterialen, bouwstoffen een steen een baksteen een (dak)pan een dak met dakpannen het beton een constructie van gewapend beton
un immeuble [imœbl] une tour [tuʀ]
een (flat)gebouw, een huis; onroerend goed een toren; een torenflat, een wolkenkrabber (zie infokader p. 181) de wolkenkrabbers van de Défense (zakenwijk in Parijs) een sociale huurwoning
les tours de la Défense un/une HLM (une habitation à loyer modéré) [aʃɛlɛm] un appartement [apaʀtəmɑ̃]
110
track 22
un appartement de luxe l’espace m [ɛspas] manquer d’espace
een appartement, een flat(woning), een woning een luxewoning de ruimte weinig ruimte hebben
un édifice [edifis] un building [b(y)ildiŋ] la façade [fasad] l’extérieur m [ɛksteʀjœʀ] L’extérieur du château ne paie pas de mine.
een (monumentaal) gebouw een hoog gebouw, een flatgebouw de (voor)gevel, de façade de buitenkant De buitenkant van het kasteel ziet er niet uit.
Bouwen, huis, gebouwen en bewoners
Wonen 6 de binnenkant een appartement met gemeenschappelijk [apaʀtəmɑ̃ɑ̃kɔ̃pʀɔpʀijete] eigendom een eenkamerwoning, een appartement un studio [stydjo] een tweekamerwoning/-flat un deux-pièces [døpjɛs] een maisonnette(woning) un duplex [dyplɛks] een driekamerwoning/-flat un F3 [ɛftʀwa] meublé, meublée [mœble] gemeubileerd Il a trouvé un studio meublé. Hij heeft een gemeubileerde eenkamerwoning gevonden. weelderig, luxueus luxueux, luxueuse [lyksɥ̢ø, øz] ruim spacieux, spacieuse [spasjø, jøz] un grand appartement aux pièces spacieuses een grote woning met ruime kamers krap, klein, benauwd à l’étroit [aletʀwa] luxe(-), met veel comfort de grand standing [dəɡʀɑ̃stɑ̃diŋ] un appartement de grand standing een woning met veel comfort de (vaste) lasten, de bijkomende kosten les charges f pl [ʃaʀʒ] Le loyer s’élève à 800 euros sans les De huur bedraagt 800 euro, exclusief de charges. bijkomende kosten. l’intérieur m [ɛ̃teʀjœʀ] un appartement en copropriété
une maison [mɛzɔ̃] une maison individuelle une maison préfabriquée un pavillon [pavijɔ̃] un pavillon de banlieue une villa [vila] la résidence [ʀezidɑ̃s] le lieu de résidence une résidence secondaire
een huis, een woning een eengezinswoning een prefabwoning een huisje, een kleine villa; een paviljoen een kleine villa in de voorstad een villa de woonplaats; de residentie; het verblijf, de villa(wijk) de woonplaats, de verblijfplaats een tweede huis, een weekendhuis
loger [lɔʒe] loger dans un appartement modeste un logement [lɔʒmɑ̃] habiter [abite] habiter qc une habitation [abitasjɔ̃]
wonen in een bescheiden appartement wonen een woning wonen in iets wonen, iets bewonen een woning, een woonruimte
déménager [demenaʒe] J’ai déménagé de Reims à Lyon. le déménagement [demenaʒmɑ̃]
verhuizen Ik ben van Reims naar Lyon verhuisd. de verhuizing
Bouwen, huis, gebouwen en bewoners
111
6 Wonen
112
emménager (dans) [ɑ̃menaʒe] Elle a emménagé dans l’appartement du troisième. s’installer [sɛ̃stale]
gaan wonen in, betrekken Ze is in het appartement op de derde etage gaan wonen. zich installeren/vestigen
un robinet [ʀɔbinɛ] ouvrir/fermer le robinet un évier [evje] le carrelage [kaʀlaʒ]
een kraan de kraan open/dicht draaien een gootsteen, een wasbak de tegelvloer; de tegeltjes
un, une propriétaire [pʀɔpʀijetɛʀ] une propriété [pʀɔpʀijete] posséder [pɔsede]
een eigenaar/eigenares een bezit, een eigendom bezitten
louer [lue] Chambre à louer. le loyer [lwaje] un, une locataire [lɔkatɛʀ] un, une sous-locataire la location [lɔkasjɔ̃] mettre en location
(ver)huren Kamer te huur. de huur een huurder/huurster een onderhuurder/onderhuurster de (ver)huur verhuren
un habitant, une habitante [abitɑ̃, ɑ̃t] un voisin, une voisine [vwazɛ̃, in] un, une concierge [kɔ̃sjɛʀʒ] un gardien, une gardienne [ɡaʀdjɛ̃, jɛn]
een bewoner/bewoonster een buurman/buurvrouw een conciërge een huismeester
la porte [pɔʀt] Qui a frappé à la porte ? sonner [sɔne] On a sonné ! une sonnette [sɔnɛt] donner un coup de sonnette une serrure [seʀyʀ] une clé/une clef [kle] fermer à clé
de deur Wie heeft er op de deur geklopt? (aan)bellen De bel is gegaan!; Er is gebeld! een (deur)bel belletje trekken een slot een sleutel op slot doen, afsluiten
une entrée [ɑ̃tʀe] la porte d’entrée un couloir [kulwaʀ] le rez-de-chaussée [ʀedʃose] un étage [etaʒ] J’habite au 3e (étage).
een ingang de huisdeur, de voordeur een gang de begane grond een verdieping, een etage Ik woon op de derde (verdieping).
Bouwen, huis, gebouwen en bewoners
Wonen 6 un escalier [eskalje] monter/descendre l’escalier Il a monté péniblement l’escalier. l’ascenseur m [asɑ̃sœʀ] appeler l’ascenseur
een trap de trap opgaan/afgaan Hij is met veel moeite de trap opgekomen. de lift de lift laten komen
le hall d’entrée [ˈoldɑ̃tʀe] un digicode [diʒikɔd] La porte d’entrée est équipée d’un digicode. un interphone [ɛ̃tɛʀfɔn] le palier [palje] un voisin de palier le grenier [ɡʀənje]
de hal, de entree, de ingang een digitale deurbeveiliging De voordeur is uitgerust met een digitale deurbeveiliging. een intercom, een huistelefoon de overloop, het (trap)portaal een buurman op dezelfde etage de zolder
une pièce [pjɛs] un (appartement de) trois pièces une salle à manger [salamɑ̃ʒe] une salle de séjour [saldəseʒuʀ] un salon [salɔ̃] une chambre [ʃɑ̃bʀ] la chambre (à coucher) la chambre d’amis une cuisine [kɥ̢izin] une kitchenette [kitʃənɛt]
een kamer, een ruimte een driekamerflat een eetkamer een woonkamer een (woon)kamer, een salon een kamer de (slaap)kamer de logeerkamer een keuken een minikeuken, een kitchenette
une salle de bains [saldəbɛ̃] les W.-C. m pl [vese] Les W.-C. sont occupés. les toilettes f pl [twalɛt] le(s) cabinet(s) m (pl) [kabinɛ]
een badkamer de wc De wc is bezet. het toilet het toilet
un toit [twa] une cheminée [ʃəmine] le sol [sɔl] le sous-sol la cave [kav]
een dak een schoorsteen de bodem het souterrain, de kelderverdieping de kelder
une terrasse [teʀas] un balcon [balkɔ̃] un jardin [ʒaʀdɛ̃] un garage [ɡaʀaʒ] Tu as sorti la voiture du garage ?
een terras een balkon een tuin een garage (zie infokader p. 70) Heb je de auto uit de garage gehaald?
Bouwen, huis, gebouwen en bewoners
113
6 Wonen 6.2 Woning en inrichting
114
track 23
un mur [myʀ] le plafond [plafɔ̃] le plancher [plɑ̃ʃe] un coin [kwɛ̃] une marche [maʀʃ] rater une marche
een muur, een wand het plafond de vloer een hoek een tree, een trede een tree overslaan
un tapis [tapi] un tapis persan la moquette [mɔkɛt] le parquet [paʀkɛ]
een tapijt een Perzisch tapijt de vaste vloerbedekking het parket
une porte [pɔʀt] une fenêtre [f(ə)nɛtʀ] regarder par la fenêtre une vitre [vitʀ] faire les vitres
een deur een raam uit het raam kijken een ruit, een raam de ramen lappen/zemen
un volet [vɔlɛ] ouvrir les volets un store [stɔʀ] descendre le store un rideau [ʀido] un rideau de douche le papier peint [papjepɛ̃] Il serait temps de changer les papiers peints.
een luik de luiken opendoen een rolgordijn; een rolluik het rolluik laten zakken een gordijn een douchegordijn het behang Het wordt tijd om weer eens te behangen.
une baignoire [bɛɲwaʀ] un lavabo [lavabo] une douche [duʃ] installer [ɛ̃stale] installer une cabine de douche
een bad(kuip) een wasbak een douche installeren, aanleggen een douchecabine installeren
équiper [ekipe] une cuisine équipée d’une hotte aspirante un four [fuʀ] un réfrigérateur [ʀefʀiʒeʀatœʀ] un frigo fam [fʀiɡo] Mets le coca au frigo.
uitrusten, voorzien een keuken voorzien van een afzuigkap een oven een koelkast een koelkast Zet de cola in de koelkast.
Woning en inrichting
Wonen 6 le chauffage [ʃofaʒ] faire installer le chauffage central un radiateur [ʀadjatœʀ] un poêle [pwal] un poêle à mazout
de verwarming centrale verwarming laten aanleggen een radiator een kachel (zie infokader p. 93) een oliekachel
l’électricité f [elɛktʀisite] le gaz [ɡaz] une cuisinière à gaz la lumière [lymjɛʀ]
de elektriciteit, de stroom het gas een gasfornuis het licht
un interrupteur [ɛ̃teʀyptœʀ] le courant (électrique) [kuʀɑ̃(elɛktʀik)] Il y a une coupure de courant. une prise (de courant) un bouton [butɔ̃] éclairer [ekleʀe] Cette lampe éclaire mal. l’éclairage m [eklɛʀaʒ] un éclairage indirect un lampadaire [lɑ̃padɛʀ]
een (licht)schakelaar, een (licht)knop de (elektrische) stroom De stroom is uitgevallen. een stopcontact een knop, een schakelaar verlichten, licht geven Deze lamp geeft weinig licht. de verlichting een indirecte verlichting een staande (schemer)lamp
confortable [kɔ̃fɔʀtabl] inconfortable [ɛ̃kɔ̃fɔʀtabl] le confort [kɔ̃fɔʀ] un appartement tout confort
comfortabel, gemakkelijk oncomfortabel, ongemakkelijk het comfort een woning van alle gemakken voorzien
un meuble [mœbl] des meubles Louis XV une table [tabl] un bureau [byʀo] une chaise [ʃɛz]
een meubel(stuk)
un fauteuil [fotœj]
meubels in Lodewijk-XV-stijl een tafel een bureau een stoel een fauteuil
un coussin [kusɛ̃]
een kussen
Woning en inrichting
115
6 Wonen INFO slapen un coussin Il me faut un coussin, mon siège est trop bas. un oreiller Il dort avec deux oreillers.
een (hoofd)kussen Hij slaapt met twee kussens.
l’ameublement m [amœbləmɑ̃] un canapé [kanape] un canapé en cuir un sofa [sɔfa]
de inrichting; het meubilair een canapé, een (zit)bank een leren bank een sofa
un lit [li] un grand lit une table de nuit/de chevet [tabldənɥ̢i/
een bed een tweepersoonsbed een nachtkastje
une armoire [aʀmwaʀ] une armoire à glace un placard [plakaʀ] un tiroir [tiʀwaʀ] une commode [kɔmɔd] une étagère [etaʒɛʀ] ranger des livres sur les étagères
een kast een spiegelkast een wandkast; een inbouwkast een (schuif )lade een commode een wandrekje/-plankje; een boekenrek/ -plank boeken op de boekenplanken zetten
un cadre [kɑdʀ] un tableau [tablo] accrocher un tableau une lampe [lɑ̃p] allumer/éteindre une lampe un vase [vaz] une glace [ɡlas] un miroir [miʀwaʀ]
een lijst een schilderij een schilderij ophangen een lamp een lamp aandoen/uitdoen een vaas een spiegel een spiegel
dəʃ(ə)vɛ]
116
een kussen(tje) Ik heb een kussen nodig, mijn stoel is te laag.
Woning en inrichting
Wonen 6 INFO vase le vase un vase en cristal la vase Cette carpe a un goût de vase.
6.3 Huishouden
de vaas een kristallen vaas het slib, de modder Deze karper heeft een grondsmaak.
track 24
le ménage [menaʒ] faire le ménage une femme de ménage l’ordre m [ɔʀdʀ] le désordre [dezɔʀdʀ] ranger [ʀɑ̃ʒe] Range ta chambre.
het huishouden het huishouden doen de werkster de orde de puinhoop, de wanorde, de troep opruimen Ruim je kamer op.
les travaux ménagers m pl [tʀavomenaʒe] la ménagère [menaʒɛʀ] le maître, la maîtresse de maison
de huishoudelijke taken/klussen de huisvrouw de heer/vrouw des huizes
donner un coup de main à qn
iemand een handje helpen
salir [saliʀ] sale [sal] la saleté [salte] propre [pʀɔpʀ] la propreté [pʀɔpʀəte] laver [lave] laver qc à la main le lavage [lavaʒ] nettoyer [netwaje] le nettoyage [netwajaʒ] essuyer [esɥ̢ije] essuyer la vaisselle frotter [fʀɔte]
vies/vuil/smerig maken vies, vuil, smerig de viezigheid, het vuil, de smerigheid schoon, netjes (zie infokader p. 41) de netheid wassen iets met de hand wassen het wassen schoonmaken, reinigen het schoonmaken, de reiniging afdrogen de vaat afdrogen schrobben, wrijven
un aspirateur [aspiʀatœʀ] passer l’aspirateur épousseter [epuste]
een stofzuiger stofzuigen (af )stoffen
[mɛtʀə, mɛtʀɛsdəmɛzɔ̃] [dɔneɛ̃kud(ə)mɛ̃]
Huishouden
117
6 Wonen
118
aérer [aeʀe] Il faudrait aérer, ça sent le renfermé. un produit d’entretien [pʀɔdɥ̢idɑ̃tʀətjɛ̃]
luchten, ventileren Je moet even luchten, het ruikt hier muf. een schoonmaakproduct/-middel
brosser [bʀɔse] une brosse [bʀɔs] un chiffon [ʃifɔ̃] balayer [baleje] un balai [balɛ] donner un coup de balai la poussière [pusjɛʀ] un chiffon à poussière
borstelen een borstel een doek(je) bezemen, aanvegen een bezem de bezem erdoor halen het stof een stofdoek
un appareil [apaʀɛj] les appareils électro-ménagers une machine [maʃin] électrique [elɛktʀik] une pile [pil] fonctionner [fɔ̃ksjɔne] la garantie [ɡaʀɑ̃ti] être sous garantie
een apparaat de elektrische huishoudapparaten een machine elektrisch een batterij functioneren de garantie garantie hebben
un équipement [ekipmɑ̃] l’équipement ménager une machine à laver [maʃinalave] un sèche-linge [sɛʃlɛ̃ʒ] un lave-vaisselle [lavvɛsɛl]
een inrichting, een uitrusting de huisraad een wasmachine een wasdroger (zie infokader p. 94) een afwasmachine (zie infokader p. 94)
la vaisselle [vɛsɛl] faire la vaisselle faire la cuisine [fɛʀlakɥ̢izin]
de afwas, de vaat afwassen, de vaat doen koken
la lessive [lɛsiv] le linge [lɛ̃ʒ] repasser [ʀ(ə)pase]
het wasmiddel; de was de was strijken
allumer [alyme] éteindre [etɛ̃dʀ] faire du feu [fɛʀdyfø] chauffer [ʃofe] Il fait chauffer le lait.
aandoen, aansteken uitdoen, uitzetten aansteken, (ver)branden verwarmen, verhitten Hij maakt de melk warm.
Huishouden