C.W. Koot, M. van der Heiden, J. Verspay, E. Stoffels, J. Slopsma, C. Troostheide & P. Vos
Archeologisch veldonderzoek op vindplaats VleuGel14 – ‘Marsdijk’, gemeente Houten (Utrecht).
Evaluatierapport
52
AACnotities
Augustus 2007. Definitief, versie 2.0
Archeologisch veldonderzoek op vindplaats VleuGel14 –‘Marsdijk’, gemeente Houten (Utrecht).
Evaluatierapport opdrachtgever ProRail auteurs
C.W. Koot, M. van der Heiden, J. Verspay, E. Stoffels, J. Slopsma, C. Troostheide & P. Vos eindredactie C.W. Koot illustraties J. Slopsma versie 2.0, definitief, 22 augustus 2007 ISBN 978-90-78863-12-0 1871-8523 ISSN Amsterdam Archeologisch Centrum Universiteit van Amsterdam Turfdraagsterpad 9 1012 XT Amsterdam © AAC/Projectenbureau, Amsterdam 2007 www.aacprojectenbureau.nl
INHOUDSOPGAVE
INLEIDING
4
ONDERZOEKSOPDRACHT
5
RESULTATEN VAN HET VELDWERK
5
Uitvoering Landschapgenese en bewoning VONDSTMATERIAAL
10
Aardewerk Bot Metaal Natuursteen Archeobotanie CONCLUSIES
17
BIJLAGEN
21
Bijlage 1: Figuren Bijlage 2: Vereenvoudigde weergave van de bodemopbouw op vindplaats VleuGel 14 (op basis van IVO 3) Bijlage 3: kwantitatieve informatie aardewerk Bijlage 4: Inventarisatie en selectie metalen objecten Bijlage 5: RACM-beoordeling van het evaluatierapport (versie 1.1, concept) LITERATUUR
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
31
3
INLEIDING Tijdens het inventariserend veldonderzoek op de vindplaats VleuGel 14’Marsdijk’ is geconcludeerd dat de archeologische verwachting, namelijk het aantreffen van de zogenaamde limes-weg, bewaarheid is geworden. De weg toonde zich als een ca. 20 m brede grindbaan. De gaafheid van de weg is zodanig, dat sprake is van behoudenswaardige archeologische resten en dat is tevens de conclusie van de RACM tijdens een veldinspectie met de opdrachtgever (d.d. 16-11-’06). Het AAC/PB heeft naar aanleiding van de bevindingen een briefverslag opgesteld, waarmee de collegae van Vestigia een PvE hebben geschreven voor een DAO (Hessing, W.A.M./S. Schutter-Zijlstra, 2007: Programma van Eisen voor de Archeologische opgraving van VleuGel 14 in het tracé van de spoorverbreding Vleuten-Geldermalsen, deeltracé –ACL, Vestigia Rapport V387, versie 2.0, definitief, Amersfoort). Dit PvE is goedgekeurd door de RACM op 02-02’07. De veldwerkzaamheden van dit onderzoek zijn verricht tussen 19 februari en 4 april (met inbegrip van inrichting en ontmanteling van het onderzoeksterrein). Dit evaluatierapport presenteert de eerste resultaten van de analyse van de gegevens van het veldwerk en het waarderen van de archeologische bronnen. Dit verslag legt tevens de basis voor het definitieve rapport over dit onderzoek. De data die in dit evaluatierapport worden beschreven en waarop onze conclusies zijn gebaseerd, maken deel uit van de onderzoeksdocumentatie. Deze documentatie is digitaal opgeslagen in de databasestructuur PIP 1.3b. Deze data zal in week 2007-19 worden ingeleverd, na voltooiing van de interne controle en de eventuele aanpassingen die daaruit volgen. Op sommige aspecten zal de digitale dataset nu nog niet compleet zijn (bijvoorbeeld de coupenamen die de KNA 3.1 voorschrijft), maar dit zal bij de definitieve levering aangepast zijn. De figuren 1, 2 en 3 zijn achter in dit evaluatierapport opgenomen (in bijlage 1). De archeologisch directievoerder, Vestigia Archeologie & cultuurhistorie, hebben dit evaluatierapport beoordeeld en vastgesteld op 12 juni 2007, en namens de opdrachtgever ProRail voorgelegd aan de RACM, die in zake de AMZ het bevoegd gezag vertegenwoordigd in dit infrastructureel project. De beoordeling van de RACM (d.d. 12 juli 2007) is te lezen in bijlage 5.
ADMINISTRATIEVE GEGEVENS VINDPLAATSEN Gemeente Plaats Toponiem Kaartblad Centrale RD-Coördinaten Omvang plangebied Oppervlakte werkputten Aard huidige inrichting Onderzoeksmeldingsnummer AAC/Projectenbureau projectcode Bevoegd gezag Opdrachtgever Directievoering namens opdrachtgever Uitvoerder
Houten Vechten VleuGel 14 ‘Marsdijk’ 31 H 139.050/ 451.850 onbekend Ca. 1131 m2 Grasland, laagstamboomgaard 19822 HO-VL14-06 RACM ProRail Vestigia Cultuurhistorie & Archeologie AAC/Projectenbureau
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
4
ONDERZOEKSOPDRACHT De in het PvE geformuleerde vraagstellingen (paragraaf 4.1) zijn als volgt: 1. 2. 3.
4. 5. 6.
7.
Hoe is de geologische, geomorfologische en bodemkundige opbouw van het landschap ter plaatse van de vindplaats? Hoe ziet de landschapsreconstructie en de datering van het landschap (aan hand van onderzoek aan ecologische monsters) er uit? Wat is de horizontale en verticale spreiding van de archeologische resten? Is er sprake van een archeologische stratigrafie? Speciale aandacht wordt hierbij gevraagd in verticale zin voor opeenvolgende gebruiks- en herstelfasen van de weg en in horizontale zin voor de aanwezigheid van parallelle greppelsystemen op verschillende afstanden aan weerszijden van de weg. Wat is de aard, omvang en datering van de archeologische resten? (Romeinse weg, andere archeologisch sporen uit deze periode, de Marsdijk, middeleeuwse verkavelingen)? Wat is de herkomst van de voor de weg gebruikte materialen? Met name houtgebruik en herkomst van het gebruikte grind voor de wegverharding? Hoe manifesteert de Romeinse-militaire infrastructuur zich op deze vindplaats? Hoe wordt aangetoond dat het hier delen van de Romeinse-militaire infrastructuur betreft? Wat is de relatie tot nabijgelegen vindplaatsen? Wat is de relatie tussen Marsdijk en de (eventuele) Romeinse weg?
In dit evaluatierapport wordt aangegeven welke van deze onderzoeksvragen zijn te beantwoorden en op welke wijze (welke analyses daarvoor nodig zijn). Tevens zullen we in de conclusie aangeven wat ons inziens met de verzamelde gegevens ook relevante onderzoeksdoelen zijn en hoe die kunnen worden geoperationaliseerd. Wat ons inziens ook deel uitmaakt van de onderzoeksopdracht zijn de hieronder opgesomde vragen, die stammen uit het PvE voor het IVO fase III. • •
Hoe is het gesteld met de gaafheid en de conservering van het bodemarchief ter plaatse, zowel in horizontale als in verticale zin? Wat is de relatie tussen de lithologie en de verschillende archeologische resten? De onderzoeksopdracht van het veldwerk besloeg in ieder geval drie werkputten van ca. 12 x 30 m. De meest zuidelijke werkput, werkput 3, ligt ter hoogte van een greppel met daarlangs enkele paalgaten. Dit zou de aanzet van een plattegrond kunnen zijn. De limes-weg is onderzocht in werkput 4. Deze put is een slag kleiner geworden vanwege de geplaatste bronnering (28,5 x 8,5 m). De meest noordelijk geplande werkput dient het onderzoek aan het zogenaamde ‘schelpenpad’, dit is werkput 7 geworden. Tussen de werkputten 4 en 7 zijn aanvullend twee smalle werkputten gepland voor het onderzoek naar de fysisch- gegrafische en landschappelijke situering van de onderzochte archeologische resten. Een van deze sleuven, werkput 5, was bedacht door de houtwal tussen de beide percelen waarop het onderzoek heeft plaatsgevonden. In deze houtwal liggen echter enkele kabels en leidingen, waarop is besloten deze werkput niet aan te leggen. Tot slot is een 1,6 x 87 m lange sleuf, werkput 8, gegraven ten noorden van werkput 7 om zekerheid te hebben dat er geen waardevolle archeologische resten over het hoofd zijn gezien in dit deel van het tracé. Het open getrokken oppervlak komt hiermee op 1131 m2 (maar het onderzochte oppervlak bedraagt als gevolg van de aanleg van meer vlakken 2212,7 m2).
RESULTATEN VAN HET VELDWERK
Uitvoering De onderzoekslocatie spreidt zich uit over twee percelen. Het maaiveld van het zuidelijke perceel ligt ca. 0, 7 m hoger; + 1,3 om + 2,0 m NAP. Fig. 1 in bijlage 1 toont de situering van de werkputten (werkputten 1 en 2 zijn de proefsleuven van het IVO).
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
5
Het eerste vlak is aangelegd onder het middeleeuwse kleidek, meestal op zandafzettingen of zandiger kleiafzettingen. Tijdens het aanleggen van de vlakken is de uitgegraven grond alsmede het vlak onderzocht met een metaaldetector. Het vlak is getekend en de sporen zijn onderzocht. In de werkputten 3, 4 en 7 is een tweede vlak aangelegd (in werkput 3 ook een derde vlak). De N-Z-profielen zijn beschreven en gedocumenteerd, deels met profielkolommen (werkput 3 en 8) deels met complete opnames (werkputten 4, 6 en 7). De figuren 2 en 3 (zie bijlage 1) tonen de voornaamste sporen in de onderzochte werkputten. Conform de onderzoeksopdracht is tijdens het DAO het vondstmateriaal, met uitzondering van het metaal, uit de bouwvoor en de daar onder gelegen middeleeuwse kleilaag niet systematisch verzamelt. Het systematisch verzamelen van vondsten per segment van 4 x 5 m is verricht in het wegdek van de limes-weg (s115), de kleibodem waarop de weg is aangelegd (s127), de kleilaag (s149) rondom het ‘schelpenpad’, en het ‘schelpenpad’ zelf (s153). Tijdens het aanleggen van de werkputten is de verspreiding van vondsten in de bouwvoor en de daaronder gelegen middeleeuwse klei, zoals die is waargenomen tijdens het IVO, niettemin bevestigt. Op het noordelijke perceel zijn potscherven, baksteenfragmenten, dakpan en kegels, keien en brokken natuursteen, fragmenten bot, stukjes ijzer, slakken en sintels zeer gewoon terwijl hun aantal aanmerkelijk minder is in de boomgaard.
Landschapgenese en bewoning In het briefverslag naar aanleiding van het IVO 3 zijn de grote lijnen van de geologische en archeologische bevindingen voor vindplaats VleuGel 14 reeds uiteengezet (Koot 2007). Tijdens het recente veldwerk is een meer compleet en ook meer gedetailleerd beeld ontstaan. Hieronder zal in het kort het landschap en de menselijke activiteiten daarin beschreven worden. Er is gekozen om de geologie en de archeologische sporen samen te beschrijven, omdat de aangetroffen archeologische sporen en vondsten ons inziens allen samenhangen met de inrichting en gebruik van dat landschap. Het ideaalprofiel zoals die aan de hand van het IVO 3 is opgemaakt is als bijlage in het rapport toegevoegd (Bijlage 2). In deze fase van het onderzoek is het nog niet mogelijk om de nieuwe, aangepaste versie van dit profiel te presenteren. VleuGel 14 bevindt zich geolandschappelijk gezien aan de zuidkant van de stroomrug ‘Oudewulverbroek’; nr. 138 op de geologisch-geomorfologische kaart van de Rijn-Maas delta van Berendsen en Stouthamer (Berendsen & Stouthamer 2001, zie fig. 4). In de toelichting op de kaart wordt vermeld dat het begin van de sedimentatie van deze stroomrug begint na 2930 ± 60 BP en dat de opvulling van de restgeul is gedateerd op 1915 ± 50 BP (dateringen in 14C jaren BP). De geologische ondergrond van de vindplaats bestaat dus uit stroomgordelafzettingen die dateren vanaf de Late Bronstijd tot in de Romeinse Tijd.
Fig. 4: Locatie VleuGel 14 op de geologisch-geomorfologische kaart (naar Berendsen en Stouthamer 2001).
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
6
De vindplaats ligt aan weerszijden van een restgeulsysteem, dat zich ontwikkeld heeft binnen de Oudewulverbroekse stroomrug. De stroomgordelafzettingen ten zuiden van de restgeul zijn oudere kronkelwaard/oeverwalafzettingen, die bestaan uit gelaagde zanden, zandige en zandige gelaagde kleien (de werkputten 3 en 4). Ten noorden van de restgeul bestaan die oudere kronkelwaard/oeverwalafzettingen uit gelaagde zanden. Met de afzettingen van de zanden is ook organisch materiaal meegespoeld en gesedimenteerd in dunne lagen. De hoger gelegen lagen van de kronkelwaard/oeverwalafzettingen zijn lemig en, nog hoger, kleiig. De stroomrichting (duidelijk zichtbaar gemaakt door het verspoelde organische materiaal) is overwegend zuidwest, zodat de restgeul van waaruit dit materiaal afkomstig is in noordelijke en noordoostelijke richting dient te worden gezocht. De locatie is overigens bekend dankzij de geomorfogenetische kaart uit het proefschrift van Berendsen (1982); de restgeul lag ter hoogte van het viaduct van de rijksweg A12 en buigt daar ook in noordelijke richting af. Hoewel tot op circa 30 m van het viaduct van de A12 gezocht is werkput 8), zijn geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van een watervoerende bedding (de feitelijke Rijn) tijdens de Romeinse tijd gevonden. Het is nog niet duidelijk wanneer het kleinere restgeulsysteem binnen de stroomrug is ontstaan en hoe lang dat watervoerend is gebleven. Tijdens de verlanding hebben mensen de locatie in ieder geval niet gemeden gezien de ingeslagen staken en potscherven in de bedding. In een jongere fase van de opvulling zijn in het zuidelijke deel van de restvulling grove zanden met grind afgezet. Dit duidt op een kortstondige reactivering van de restgeul tijdens een periode van extreme waterafvoer in de regio. Na deze kortstondige watervloed is de restgeul verder opgevuld met zwarte humeuze klei en zware klei. In het zuidelijke deel van dit restgeulsysteem is een greppel (s178) door de jongste vullingen gegraven. De greppel is circa 1 m breed en gevuld met slappe blauwgrijze klei. Op basis van doorsnijdingen kan het spoor indirect tussen de Romeinse Tijd en de Middeleeuwen gedateerd worden. Helaas zijn in de vulling zelf geen archeologische voorwerpen gevonden, die een chronotypologische datering mogelijk maken. Aan de noordelijke rand van de restgeul zijn hoefindrukken van vee aangetroffen (zie fig. 5), in het profiel zichtbaar als hoekige intrappingen. De sporen zijn gemaakt terwijl de sedimentatie van de Oudewulverbroekse stroomrug zich nog voltrok en zijn derhalve later weer afgedekt met zandige en kleiige pakketten. Hierna is, mogelijk vanuit de restgeul, een circa 20 cm dik grijs kleipakket (s149) afgezet. Ook deze pakketten vertonen verstoring door vertrapping. De locatie is een tijd lang een doorgangsroute geweest.
Fig. 5: Hoefindrukken in het vlak. AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
7
In het laatste kleipakket is een grote hoeveelheid (deels bewerkt) takken en wortels aangetroffen. Op het kleipakket is een smal weglichaam (circa 1 – 2 m breed) opgeworpen (s153). Het pad bestond voornamelijk uit zand en schelpgruis en is als gevolg van betreding verworden tot een zeer compact geheel. Naast het pad zijn enkele kleine kuilen gegraven (s14, s160, s185 en s186). Fig. 6 uitsnede van het liggend hout langs en onder het ‘schelpenpad’ (s153).
Hoewel het hout geen duidelijk patroon vertoont van een hek of matten, lijkt het niettemin het gevolg van mensenwerk (zie fig. 6; het hout is vooralsnog niet aangegeven op overzichtstekening fig. 3). Ten eerste is het hout niet lukraak verspreid, maar ligt het in een circa 5 m brede baan, parallel aan het ‘schelpenpad’. Ten tweede lijkt er sprake te zijn van menselijke selectie, aangezien er twee dikteklassen overheersen: staken van ca. 7 cm doorsnee en takken/twijgen van 1,5 tot 2 cm doorsnee. Het laatste argument om dit hout te verklaren als mensenwerk, zijn de evidente sporen van bekapping en snijden. Nadat het hout is gelicht en gereinigd blijkt overduidelijk dat de staken ook daadwerkelijk zijn aangepunt; vrij basaal met één tot drie bijlslagen. Mogelijk moet het hout worden geïnterpreteerd als een soort van breed knuppelpad in de vorm van matten die zijn vastgezet met staken. 1 Een andere optie is dat het pad aan weerszijden geflankeerd is geweest door een hek van verticale staken waartussen ooit takken en twijgen waren gevlochten. 2 De hekken zouden dan zijn omgevallen. Beide interpretatie zullen tijdens de analyse nader worden onderzocht. Tussen het hout zijn ook aardewerkfragmenten, steen en veel (schoen)spijkers gevonden. De grote stukken hout alsmede de spijkers bevinden zich onderin het kleipakket, op de bovenkant van de zandige stroomrug, wat een indicatie is voor natte omstandigheden. Dezelfde omstandigheden die waarschijnlijk aanleiding zijn geweest voor het, mogelijk, aanleggen van de takken/twijgenbaan en het opwerpen van het smalle weglichaam. Ten zuiden van de restgeul wijzen twee greppels/sloten op de inrichting van dit land (s127 & s130). Naast de duidelijke greppels zijn er verscheidene onduidelijke kleine, rommelige sporen in het onderliggende zand
1
Hoewel aanzienlijk breder is het wat constructie betreft te vergelijken met bijvoorbeeld het midden-ijzertijdknuppelpad bij Geervliet. Deze werd onder meer gefixeerd door zeer schuin in geslagen staken, waartussen de horizontaal, in de richting van het pad geordende takken waren gelegd (Goossens 2002, 25-26).
2
In de archeologie zijn verschillende voorbeelden van het heinen van een pad met hekwerk. De meest bekende zijn de hekken in het midden-bronstijd landschap van het rivierengebied (Theunissen 1999). Maar een vergelijkbaar fenomeen is bijvoor beeld ook bekend langs het toegangspad van de midden-ijzertijdboerderijen Spijkenisse 17-34 (Van Trierum 1992, 61-72).
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
8
gegraven. De functie van deze sporen is niet onduidelijk. De sporen worden afgedekt en opgevuld met een pakket van zandige en zandig gelaagde kleien. Op dit pakket is de grindbaan van de limes-weg aangelegd (s115). De basis van het weglichaam wordt gevormd door een dun pakket bruingrijze klei. Hier zijn afwisselend lagen van grind met grof zand en grijze klei opgeworpen. De weg is in de kern maximaal 30 cm dik en wordt naar beide uiteinden toe smaller, om daar over te gaan in een dunne strooiing van grind en grof zand. In het dikste deel zijn maximaal drie verschillende grindlagen onderscheiden. Ten opzichte van de waarnemingen tijdens het IVO zijn enkele belangrijke bijstellingen te maken. Ten eerste is het mogelijk dankzij scherven, en zeer waarschijnlijk ook een munt, de aanleg van de weg betrouwbaar post-quem te dateren; in de tweede helft van de 2e eeuw na Chr. De oriëntatie van de weg bleek niet noordoost-zuidwest (zoals tijdens het IVO is verondersteld, haaks op de oriëntatie van de proefsleuf werkput 2), maar oost-west te zijn. Tot slot hebben we meer inzicht in de breedte van het wegdek. Dat is niet ca. 20 m, maar schommelt rond de 12,5 m. Meer zuidelijk is wederom een pakket afwisselende lagen zand en zandig gelaagde kleine afgezet. Aan de basis hiervan ligt een compacte grijze klei. Hierop is eerst een pakket van schuin gelaagd klei en zand afgezet. Daarna is een dik pakket van met kleibandjes gelaagd zand (horizontaal) afgezet. Hier zijn in de Romeinse Tijd enkele sporen gegraven. Een noordwest-zuidoost georiënteerde greppel (s107) wordt aan de noordkant geflankeerd door enkele paalgaten (werkput 2 en 3). In één van de paalgaten is handgevormd aardewerk aangetroffen. Een nadere datering dan Romeinse Tijd is nog niet voorhanden waardoor de eventuele relatie met andere Romeinse sporen onzeker is. In de Middeleeuwen is het gebied overstroomd geraakt waarbij een dik pakket bruingrijze humeuze klei is afgezet. Uit dit pakket is materiaal, ruwweg variërend tussen de 12e en de 16e eeuw, afkomstig. Over het hele onderzoeksgebied zijn negen greppels aangetroffen. De insteek van de greppels is nergens duidelijk, maar op basis van oriëntatie en vulling worden twee groepen onderscheiden. De eerste bestaat uit zes parallelle, bijna noord-zuid georiënteerde sloten/greppels (s181, s180, s152, s156, s23, s178). Ze hebben een ‘schone’ vulling van stugge, bruingrijze klei. Uitzondering hierop is s178 welke een een vulling heeft van slappe blauwe klei. De tweede groep bestaat uit drie noordoost-zuidwest georiënteerde sloten/greppels met een vulling van overwegend gruisbruine zandige klei (s142, s130, s107). Opvallend is dat twee van deze greppels de exacte loop van oudere Romeinse greppels volgen (s130, s107). Dit kan betekenen dat de Romeinse indeling van het land ten eerste nog zichtbaar en ten tweede nog zinnig genoeg was om deze aan te houden. Beide groepen illustreren een middeleeuws en/of laat-middeleeuws perceleringssysteem. Het materiaal dat in de opvulling is gevonden dateert eerder het in onbruik raken van deze sloten/percelen, dan de datering van het graven van hen. In het meest zuidelijke punt van de opgraving zijn vier smalle greppels gegraven die gezamenlijk als mogelijke standgreppels drie zijden van een plattegrond lijken te weerspiegelen. De indruk van een plattegrond wordt verstekt door de aanwezigheid van paalgaten binnen de omgreppelde ruimte. Het is echter twijfelachting dat dit een plattegrond is, omdat de greppels elkaar oversnijden, wat tegenstrijdig lijkt voor gelijktijdige sporen. Uit de opvulling van de greppel stamt aardewerk uit de Nieuwe tijd C. Ten westen van deze configuratie liggen twee opmerkelijke paalkuilen waarin op de bodem een ca, 40 x 20 x 10 cm grootte plank ligt, ter ondersteuning van de paal (Fig. 7.). In deze hoek van het terrein heeft in deze periode een bouwsel gestaan. Behalve de controle welke van deze sporen samen een structuur vormen zal voor de verklaring hiervan historische kaarten worden geraadpleegd. Tot slot dienen twee eveneens recente sporen te worden vermeld. Net ten noorden van de limes-weg is een grote rechthoekige kuil aangetroffen. De kuil is schuin aangesneden, meet circa 12 x 5 m en heeft een betonnen bodem (s141). De kuil is tot in het zand uitgegraven alwaar een horizontale betonnen plaat van circa 10 cm dik gestort is. Er zijn geen aanwijzingen voor opgaand muurwerk aangetroffen. De kuil is dichtgegooid met wisselend vulmateriaal. De gedachte is dat deze kuil iets met de Nieuwe Hollandse Waterlinie van doen heeft. Enerzijds kan het een aanzet geweest zijn van een bunker die niet is afgemaakt, maar anderzijds kan het ook een verdiept platform geweest zijn voor de plaatsing van zwaar geschut. Bij
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
9
dat laatste kan gedacht worden aan luchtafweergeschut dat werd geïnstalleerd bij de mobilisatie in 19391940 of eventueel door de Duitsers na deze periode. In het noordelijke uiteinde van de opgraving is ook een grote kuil aangesneden (s182). In de opvulling is onder meer ijzerdraad en een schoen gevonden. Wat de reden voor het graven van deze kuil is geweest is eveneens onduidelijk.
Fig. 7: kuil met paalgat en steunbalk.
Er is heden ten dage een opvallend hoogteverschil tussen het noordelijke deel van de opgraving (het grasperceel) en de zuidelijke (de boomgaard). Het maaiveld op het laatstgenoemde perceel ligt bijna een meter hoger. Nader onderzoek naar de profielen en de geologie zal moeten uitwijzen wat hiervan de oorzaak is. Mogelijke oorzaken moeten gezocht worden in de geologische geschiedenis, afgravingen in het kader van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, 20e eeuwse egalisatie en bouwrijp maken van percelen 3 , maar ook in het gebruik van het land (weidegebied versus boomgaard).
VONDSTMATERIAAL Hieronder worden kort de verschillende vondstcategorieën besproken die zijn verzameld uit de sporen onder het middeleeuwse kleidek. Conform de afspraken in het draaiboek is het aardewerk en het botmateriaal uit de Romeinse Tijd geanalyseerd; de fragmenten van beide materialen uit overige sporen zijn gescand. Er zijn enkele stukken glas uit de Nieuwe tijd gevonden in de slootvullingen, slechts een stukje uit s149 dateert met zekerheid uit de Romeinse tijd.
Aardewerk 4 Tijdens de twee veldwerkperiodes op vindplaats VleuGel 14 zijn 503 fragmenten aardewerk verzameld die gezamenlijk 26.996 gr wegen. Hiervan zijn 281 stukken afkomstig uit het DAO (zie bijlage 3 voor verdere kwantitatieve informatie). Het aardewerk dateert uit de 1e eeuw tot en met de 20e eeuw na Christus en bestaat uit keramisch vaatwerk, bouwaardewerk, aardewerken pijpen, en enkele ‘overige’ categorieën zoals knikkers (zie tabel 1a). Het aardewerk is over het algemeen zeer gefragmenteerd en maakt een verweerde indruk omdat de breukvlakken zelden hoekig zijn maar afgerond en met name het wandoppervlak van de zachtere baksels is verweerd. Sporen van secundaire verbranding komen opvallend weinig voor. Het
3
Bekend is de boomgaard in de 20e eeuw is geëgaliseerd, waarbij onder andere kuilen en greppels zijn opgevuld, maar ook complete bunkers zijn ‘verzonken’. 4 Met dank aan M. Driessen, J. Hendriks, H. v. Enckevort en M. Dijkstra voor de hulp bij determineren. AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
10
keramisch vaatwerk weegt gemiddeld 21 gr per fragment en elk individu wordt gemiddeld slechts met 1,2 fragmenten gerepresenteerd. Bij de beschrijving van het aardewerk is een onderscheid gemaakt tussen het aardewerk uit Romeinse sporen en lagen en aardewerk afkomstig uit sporen die van na de Romeinse tijd dateren. De eerste categorie is zoveel mogelijk op baksel, vorm en vormtype gedetermineerd, waarbij ook andere uiterlijke kenmerken en opvallendheden zijn genoteerd. De tweede categorie is slechts ‘gescand’, dit met het zicht op de doelstellingen van het archeologisch onderzoek zoals geformuleerd in het PvE. Waardering aardewerk uit de Romeinse tijd Ten eerste moet worden opgemerkt dat Romeins aardewerk, ondanks de aard van de site en de nabijheid van zeker twee nederzettingen daterend in de Romeinse tijd (de vicus en het fort Fectio), noch in grote aantallen aanwezig is, noch in goede conditie bewaard is gebleven. Het materiaal mist vaak (een deel van) het oorspronkelijk oppervlak of de deklaag, vertoont slijtagesporen, kan zeer afgeronde hoeken hebben of overlangs gebroken zijn. Dit betekent echter niet dat de waarde van het materiaal navenant laag is. De vraag is namelijk, welke depositionele en post-depositionele processen oorzaak zijn van deze mate van verwering, fragmentatie en lage representatie per individu. Het antwoord hierop is relevant voor het verkrijgen van inzicht omtrent het landgebruik in de directe omgeving van de weg. Voor de determinatie op vorm en met name vormtype is de staat van het keramisch vaatwerk wel degelijk een groot beletsel, wat consequenties heeft voor het dateren van sporen en structuren op basis van aardewerkchronotypologieën. Slechts 20,3% van het minimum aantal exemplaren (MAE) is tot op vormtype gedetermineerd. Van de dateerbare stukken aardewerk kan in het algemeen worden gesteld dat ze uit de tweede helft van de 2e eeuw dateren; weinig fragmenten vroeger noch later. Er zijn enkele fragmenten uit de 1e eeuw, waarvan eentje zelfs pre-Flavisch, welke uit een zandige laag onder het schelpenpad komt. Deze scherf van een ruwwandige pot is in associatie gevonden met een oor van een zeldzame ‘carrot’-amfoor en beiden zijn opmerkelijk weinig verweerd. Te onderzoeken valt nog of het schelpenpad ook in de 1e eeuw dateert of dat er een meer gelijktijdige co-existentie met de limes-weg aannemelijk kan worden gemaakt. Aangezien van vrijwel al het keramische vaatwerk het baksel en bakselsoort is bepaald en in 64% van de gevallen ook de algemene vorm, is het toch mogelijk een grove functionele analyse uit te voeren. De verhouding tussen de verschillende functiecategorieën kan indicatief zijn over de soort nederzetting waaruit het materiaal stamt. Er zijn 259 fragmenten aardewerk die met zekerheid in de Romeinse tijd dateren. Deze hebben een gezamenlijk gewicht van 8231 gram en representeren 184 individuen (MAE). Het merendeel, namelijk 72%, is keramisch vaatwerk en wordt met 133 stuks MAE vertegenwoordigd (zie tabel 5). Gemiddeld wordt elk individu door 1,3 fragmenten gerepresenteerd, terwijl elk fragment op zijn beurt gemiddeld slechts 23,3 gram weegt. De meeste fragmenten zijn wandscherven (70%). Daarnaast zijn er enkele bodem- (n=12), rand(n=7), hals- en schouderscherven (elk 2) (zie tabel 6). Met name het gebrek aan randscherven bemoeilijkt de determinatie tot op vormtype. De bakselgroepen gladwandig, ruwwandig en Waaslands zijn het best vertegenwoordigd. Opvallend is dat inheems handgevormd aardewerk, evenals grote puntamforen, kurkurnen en wrijfschalen nagenoeg ontbreken. Het gebrek aan handgevormd aardewerk kan verklaard worden uit het feit dat de structuren en grondlagen voornamelijk in de tweede helft van de 2e eeuw dateren. Aan de andere kant kan worden gesteld dat het materiaal, dat gezien de fragmentatiegraad waarschijnlijk als afval op het land gebracht is, uit een context komt waar nauwelijks van inheems, handgevormd aardewerk gebruik is gemaakt. Er is slechts één scherf van een kurkurn, terwijl Waaslandse baksels zeer goed vertegenwoordigd zijn (zie tabel 7). Dit staat in schril contrast met de verhoudingen zoals die in Nijmeegse contexten worden aangetroffen, waar meer baksels uit gebieden zoals de Ardennen worden gevonden. Waarschijnlijk werd voor de voedselbevoorrading van het fort Fectio met name producten uit het westen betrokken. Ook geverfde waar en dan met name de bekers, zijn opvallend rijk vertegenwoordigd. Ditzelfde geldt voor ‘tafelwaar’ over de hele linie (zie ook tabel 9). Waardering Romeins bouwaardewerk Het Romeinse bouwaardewerk bestaat overweg uit fragmenten van tegulae. Daarnaast is er ook een stuk mortel, waarschijnlijk van een vloer, gevonden. Ook deze categorie aardewerk is in hoge mate verweerd en
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
11
gefragmenteerd. De fragmentatie blijkt uit het lage gemiddelde gewicht per fragment (50,1 gram) en de lage representiviteit van fragmenten per individu (1,65 fragmenten). Waarschijnlijk is het bouwmateriaal, evenals het vaatwerk, reeds in gebroken toestand in de grond terecht gekomen. De mate en typen verwering kunnen een indicatie zijn dat het aardewerk aan verploeging en verspoeling blootgesteld is geweest, of ten minste lang aan het oppervlak heeft gelegen. Het lijkt erop dat net zoals bij het vaatwerk, de contexten waarin het aardewerk uiteindelijk zijn weg heeft gevonden op zijn minst secundair is. Als we kijken naar de verdeling van het Romeinse bouwkeramiek over de sporen, dan valt dat de grootste en zwaarste stukken zich bevinden in spoor 166, een vulling in het restgeulsysteem. Het overige aardewerk uit dit spoor is echter roodbakkend middeleeuws aardewerk. Wellicht hebben we hier te maken met postRomeins gebruik van bouwmateriaal uit het castellum. Daarnaast valt op dat in zowel sporen die met de Romeinse limes-weg (zoals de kleibodem waarop de weg is aangelegd) als met het oudere (althans, zo luidde de veldhypothese) schelpenpad geassocieerd worden, stukken baksteen geen ongewoon verschijnsel zijn. Dit geeft aan dat beide structuren zijn aangelegd na ten minste één steenbouwfase van het castellum. Al dient er in het geval van vondsten uit de kleilaag bij het schelpenpad (s149) rekening mee gehouden worden dat ze bij hoge waterstanden en indien het water snelstromend genoeg was, ze van elders zijn aangevoerd. Het zeer geronde uiterlijke voorkomen lijkt er op te wijzen dat ze langdurig in (stromend) water hebben gelegen. Een nadere analyse van de fragmentatie- en verweringsgraad, ook ten opzichte van het vondstmateriaal uit de andere contexten, zal hierover uitsluitsel geven. In ieder geval moet bouwkeramisch afval vanuit het castellum reeds voor de aanleg van beide wegen op het land zijn gebracht. Waardering middeleeuws aardewerk Hoewel er ook enkele fragmenten aardewerk uit de Vroege Middeleeuwen zijn, dateert het gros van het post-Romeinse aardewerk in de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd (zie tabel 2). Gemiddeld wegen de fragmenten 84 gr. Dit komt omdat er naar verhouding meer en grotere stukken baksteen zijn verzameld zodat het mogelijk is om te bepalen hoe oud het baksteen is uit deze jongere sporen. Het middeleeuws keramisch vaatwerk is echter lichter dan het oudere materiaal: gemiddeld 19,5 gr. De best vertegenwoordigde bakselcategorie is het roodbakkende, meestal geglazuurde aardewerk (het glazuur is vaak verweerd). Dit baksel is gedurende een zeer lange periode gebruik geweest en kent voornamelijk gebruiksvormen zoals potten, pannen en borden. ‘Industrieel wit’ is ook goed vertegenwoordigd en geeft de betrekkelijk recente datering van de post-Romeinse fenomenen aan. Een versierde baardmankruik uit de periode 1490 tot 1525 is een opvallend mooi exemplaar tussen het over het algemeen gefragmenteerde en vrij recent daterende gebruiksaardewerk. Selectie aardewerk voor analyse Ondanks het feit dat naast Romeins aardewerk tevens middeleeuwse resten in de vorm van sporen en materiele cultuur, zijn opgegraven, gaat in het onderhavige onderzoek de aandacht hiernaar niet uit. Het post-Romeinse aardewerk is wel bekeken, op baksel en vorm gedetermineerd en daar waar mogelijk globaal gedateerd. Het voornaamste doel is, om in samenhang met de geologie, een onderscheid te kunnen maken tussen sporen uit de Romeinse tijd en daarna. Dit is reeds gebeurd en het middeleeuwse aardewerk zal verder worden geanalyseerd. Het Romeinse aardewerk daarentegen, hoewel verweerd, gefragmenteerd en in lage vondstdichtheden gevonden, nodigt wel uit tot een nadere analyse. De hoge archeologische waardering van de vindplaats welke de basis vormt van het besluit een definitieve opgraving te laten geschieden, is in hoge mate gebaseerd op de aanwezigheid van archeologische resten die geassocieerd worden met de Limes(-weg), evenals de fysieke kwaliteit van deze resten. Het Romeinse aardewerk dateert uit de tijd van voor, tijdens en wellicht na de aanleg van de limes-weg en staat daarmee in direct verband met het centrale thema van onderhavig archeologisch onderzoek. Juist omdat het zo gefragmenteerd en verweerd van aard is, roept het vragen op omtrent de depositie en postdepositionele processen die hier debet aan kunnen zijn geweest. Op hun beurt kunnen deze factoren licht werpen op de handelingen die voor de verspreiding van het aardewerk hebben gezorgd, en daarmee op het gebruik en inrichting van de omgeving voor, tijdens en na de aanleg van de weg. We zijn er terdege van bewust dat het opgegraven areaal te klein is en de hoeveelheid vondsten wellicht te gering om robuuste interpretaties te geven over de ingebruikname en inrichting van de militaire zone, maar gezien de actuele aandacht voor de limeszone en haar relatie met de ruimtelijke omgeving en gebruikers en vormgevers willen we graag ons steentje hieraan bijdragen.
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
12
Zodoende is al het in de Romeinse tijd daterende aardewerk geanalyseerd. Van het keramisch vaatwerk is zo exact mogelijk een datering bepaald om een relatie te kunnen leggen tussen de aangetroffen archeologische fenomenen en periodes van bewoning en gebruik van nederzettingen in de omgeving als wel het buitengebied daarvan. Daarnaast staat de fysieke gesteldheid van het keramisch materiaal centraal, om redenen die hierboven reeds gegeven zijn. Selectie te tekenen/fotograferen objecten Alle fragmenten waaraan een vormtype nummer is verleend, worden op z’n minst getekend en eventueel ook gefotografeerd. Er zijn 11 fragmenten geselecteerd om getekend en/of gefotografeerd te worden. Dit zijn onder andere enkele scherven versierde terra sigillata (Dragendorff 37), een oor van een zeer zeldzame Egyptische ‘carrot’-amfoor, enkele tot op type gedetermineerde geverfde bekers en fragmenten van terra sigillata aardewerk, grote rand- en oorfragmenten van een Dressel 20 puntamfoor en een groot randfragment Holwerda 140-142.
Bot De hoeveelheid bot is gering (78 fragmenten) en vooral afkomstig van grote huisdieren. Het samengesteld corpus van het IVO 3 en het DAO telt 127 fragmenten. Achtenvijftig fragmenten (46%) zijn tot op soort gedetermineerd: rund (29 stuks, 50%), paard (19 stuks, 33%), schaap/geit (6 stuks, 10%) en varken (4 stuks, 7%). De analyse behelst, naast de determinatie, vooral de vraag wat voor soort afval is verspreid: consumptie- of slachtafval? Het valt overigens op dat in de grindlagen van de limes-weg geen botfragmenten zijn aangetroffen.
Metaal Verhoudingsgewijs is het metaal talrijk vertegenwoordigd in het vondstmateriaal; 162 vondstnummers bevatten metaal, waarvan een aantal meer dan één fragment/item. De exacte aantallen zijn op dit moment nog niet voorhanden omdat de metaalvondsten ten behoeve van de initiële conservering elk in klei verpakt zijn. Bijlage 4 geeft niettemin een betrouwbaar overzicht van de inventarisatie aan metalen voorwerpen. In het oog springende objecten uit de Romeinse tijd zijn in ieder geval twee bronzen munten, een bronzen hanger en een bronzen fibula. Hiertoe rekenen we ook de spijkers, waarvan een groot aantal wijd verspreid voorkomt in de kleilaag rondom het ‘schelpenpad’. Twee ijzeren ringen, mogelijk van een paardenbit, een handvol kleingeld en enkele patronen dateren van rond het begin van de 20e eeuw. Voor het vervolgtraject is het van belang A) te bepalen welke fragmenten dienen te worden geanalyseerd en beschreven en B) hoe het conserveringsplan er uit moet gaan zien. De selectie van het materiaal voor analyse (zie bijlage 4) wordt ingegeven door enerzijds de van te voren opgestelde onderzoeksvragen. Deze hebben wat het metaal betreft betrekking op de aard en datering van sporen en lagen en in het bijzonder van de Romeinse wegen. Daarnaast dienen deze ook beantwoordt te worden voor de nieuw aangetroffen structuren en ensembles; het veronderstelde Nieuwe-tijdse erf in het zuiden en de subrecente kuil in het noorden. Anderzijds werpt het materiaal op zichzelf ook weer vragen op. Met name geldt dit voor de concentratie van spijkers in en om het noordelijke zandpad. Voor de analyse gelden vier selectiecriteria: • Metaal uit Romeinse sporen • Metaal uit Nieuwe Tijd erf • Dateerbaar metaal overig • Bijzonder metaal overig De analyse is als volgt: eerst vindt een determinatie en datering van het materiaal op basis van parallellen plaats. De informatie die hieruit voortkomt wordt vervolgens teruggekoppeld samen met stratigrafische informatie en determinaties van andere vondsten gebruikt om de aard en datering van de sporen te achterhalen. Het metaal op en om het ‘schelpenpad’ is als puntvondst verzameld en gedocumenteerd. Verreweg het grootste deel betreft spijkers, vooral schoenspijkers maar lang niet allemaal. Tijdens de analyse zullen de spijkers gecategoriseerd worden. Indien hiervoor niet een bestaande categorisering voor handen is, zal deze bestaan uit een onderverdeling in klein (schoenspijkertjes), middelgroot en groot. Hiervan wordt vervolgens
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
13
verspreidingskaart gemaakt. Hetzelfde wordt vervolgens gedaan voor de limes-weg zodat een onderlinge vergelijk mogelijk is. Een aantal spijkers is samen met kleine stukjes leerrestant gevonden (zie Bijlage 4). Het leer is echter in dermate slechte toestand dat conservering geen zin heeft. Het materiaal zal worden beschreven en in samenhang met de spijkers en vondstlocatie geïnterpreteerd. De kwaliteit van het gevonden metaal is over het algemeen goed vanwege de anaerobe omstandigheden van de kleibodem. Het meeste metaal valt te classificeren als klasse I. Het metaal is goeddeels blank of met een lichte sulfidecorrosie aangetroffen. Enkel het ijzer afkomstig uit het zand onder de klei (s147) en het ijzer en lood uit de bouwvoor (s111 & s154) is slechter bewaard; klasse II, soms III. Deze fragmenten ijzer vertonen een ijzerhydroxidecorrosie als gevolg van blootstelling aan zuurstof. Het materiaal dat voor analyse is geselecteerd, wordt om die reden in principe ook als behoudenswaardig aangemerkt. De selectie van het materiaal dat voor conservering in aanmerking komt, geschiedt dan ook op grond van dezelfde criteria, vooropgesteld dat de objecten voldoende ‘gaaf’ zijn. Materiaal uit s147 dat niet goed herkenbaar is wordt met röntgen gefotografeerd.
Natuursteen Het meest aansprekende natuursteen van de VleuGel 14 is het grind van de wegverharding van de limesweg. Hiervan zijn enkele monsters genomen in de hoop dat hiervan de herkomst kan worden bepaald. Dit soort onderzoek is al een paar maal uitgevoerd van wegtracés rondom Utrecht, maar het resultaat is enigszins obligaat: uit het stroomdal van de Rijn en Maas. 5 Het lijkt derhalve weinig zinvol om deze analyse over te doen, maar anderzijds is het interessant te weten wat de mate van overeenkomst is tussen de eerder geanalyseerde monsters van de limes-weg. Dit zou dan ook de vraag bij de analyse moeten zijn. Deze analyse kan worden verricht door G. Alderberg, werkzaam bij RAAP, die de samenstelling van het monster direct ook kan vergelijken met het grind van de Via Belgica, waarvan onlangs een stukje is onderzocht n Heerlen. Voorts zijn 90 stukken steen verzameld (14045 gr). Hiertoe behoren vijf brokjes tefriet (147 gr) en vijf fragmenten vuursteen (40 gr). Het grootste stuk (4000 gr) is een blok basalt, dat gezien omvang en uiterlijk uit een steengroeve stamt. Dit zou bouwmateriaal uit het castellum kunnen zijn, maar het is gevonden in een waarschijnlijk middeleeuwse vullaag van het restgeulsysteem (s166). Een ander voorbeeld van een groevesteen, die ook evident behouwen is, is een stuk grijs basalt (zeer waarschijnlijk, moet nog worden geverifieerd). Dit lag in de natuurlijke keibodem (s128) waarop de limes-weg is aangelegd. Ook rondom het ‘schelpenpad in s149 zijn voorbeelden van stukken groeve-steen, wederom een stuk basalt en een stuk kwartsitische zandsteen. Een licht-grijs stuk kalksteen (s111), ook uit een groeve, vertoont een paar stukjes mortel-achtige substantie. Naast deze voorbeelden van groevestenen, zijn kiezels (kwarts, zandsteen, e.d.) talrijk. Dit zijn alemaal stukken die groter zijn dan de gangbare grootte in de wegverharding en zeer waarschijnlijk allemaal door menselijk toedoen op deze locatie geraakt.
Archeobotanie Macroresten Zeven grondmonsters zijn met water gezeefd over een set zeven met maaswijdten van 0.25, 0.5, 1, en 2mm. De twee grootste fracties zijn in hun geheel onderzocht. Van de kleinere fracties is een representatief gedeelte onderzocht. De meeste analyses zijn verricht met opvallend-lichtmicroscoop met vergrotingen tot 50 maal. Determinaties werden uitgevoerd met behulp van klassieke determinatiewerken en de zadenvergelijkingscollectie van het AAC. Dr. J. P. Pals (AAC) heeft een aantal taxa gedetermineerd . De resultaten staan vermeld in onderstaande twee tabellen. Monsters 163, 414 en 164 bevatten geen organisch materiaal. Monster 445 telde in totaal 5 zaden. Monsters 448, 447 en 432 zijn veel rijker aan zaden en vertonen een grote diversiteit aan soorten (zie tabel 2a en 2b). De zaden zijn zeer goed geconserveerd. Waterplanten en oeverplanten vormen de belangrijkste oecologische groepen. Antropogene indicatoren zoals granen zijn niet aangetroffen. De dierlijke elementen komen allen uit het water.
5
Mondelinge mededeling drs. M. van Dinter.
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
14
Put
SpNr
Vnr
omschrijving
Zaden
4 4
130
163
Greppel Romeinse Tijd
-
127
414
Greppel Romeinse Tijd
-
4
113
164
Klei onder Limes-weg
-
7
149
448
Kleipakket rondom pad
+
7
153
445
Pad
+
7
185
447
Kuil in s149, nabij pad
+
4
178
432
Greppel in de restgeul
+
Tabel 1: Overzicht van de aanwezigheid van macroresten in de gewaardeerde monsters.
Waterplanten Callitriche Sterrenkroos Chara spec. Menyanthes trifoliata Waterdrieblad Nymphoides peltata Watergentiaan Potamogeton spec. Fonteinkruid Ranunculus sectie Batrachium Waterranonkel Zannichellia palustris Zannichellia Oeverplanten Alisma plantago-aquatica Grote waterweegbree Bolboschoenus maritimus Heen Carex riparia Oeverzegge Eleocharis palustris Gewone waterbies Glyceria fluitans Mannagras Schoenoplectus tabernaemontani Ruwe bies Pionierplanten van stikstofrijke, natte grond Rumex maritimus Goudzuring Ranunculus sceleratus Blaartrekkende boterbloem Planten van akkers en droge ruigten Chenopodium album Melganzenvoet Hyoscyamus nigra Bilzekruid Persicaria lapathifolia Beklierde duizendknoop Persicaria maculosa Perzikkruid Solanum nigrum Zwarte nachtschade Stellaria media Vogelmuur Planten van droge heiden Potentilla erecta Tormentil Struweelplanten Sambucus nigra Gewone vlier Niet in te delen planten Brassica spec. Kool Carex spec. Zegge Equisetum stengelfragmenten Paardenstaart Myosotis spec. Vergeet-mij-nietje Ranunculus acris/repens Scherpe/kruipende boterbloem Rumex spec. Zuring
447
448
+ + + + + + +
+ + +
+ + + + + + + +
432
+ + +
+
+ + +
+
+
+
+
+
+ +
+ +
+ +
+ + +
+
+
+
+ + + + + + +
445
+
+
+
+
Tabel 2a: Eerste determinatie resultaten aan de hand van de waardering van de monsters met archeobotanische macroresten
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
15
447
448
432
445
Dierlijk Cristatella mucedo Daphnia Mollusca
Vis indet. Geleirups bryozo of mosdier Watervlooien Slakken
+ + + +
+
Tabel 2b: Eerste determinatie resultaten aan de hand van de waardering van de monsters met archeobotanische macroresten
De monsters 448, 447 en 432 dienen nader onderzocht te worden gezien de grote diversiteit in het soortenspectrum en aantallen zaden. Tevens wordt monster 61, welke tijdens het IVO 3 onderzoek is genomen, aanbevolen voor nader onderzoek (Koot 2007). Dit monster is afkomstig uit een vullaag van de restgeul. Het doel van de nadere analyse is enerzijds om tot een reconstructie van het landschappelijke milieu te komen. Anderzijds kan de aanwezigheid van cultuurgewassen inzicht verschaffen in het gebruik van het land. Monster 61 geeft hierbij al een indicatie (spelttarwe). Het gebruik van het land als akkerland zou ook de dunne vondstspreiding kunnen verklaren. Na de aanleg van de Limes-weg kan echter verwacht worden dat het onderzoeksgebied (grotendeels) tot militaire reserveringszone is verklaard, waarbij civiel gebruik van het land normaliter niet plaatsvindt. Na de (gedeeltelijke) verlanding van de restgeul is er, waarschijnlijk in de Middeleeuwen, een greppel doorgegraven (s178). De greppel lijkt deel uit te maken van een groter perceleringssysteem van parallelle greppels. De macroresten van monster 432 kunnen inzicht geven in het landschap en landgebruik in die periode. Pollen De conservering van macroresten is in het algemeen ook indicatief voor de conservering van pollen. De pollenbakken die in de lagen van de limes-weg zijn geslagen zijn naar alle waarschijnlijkheid niet bruikbaar voor pollenonderzoek. Daarentegen is wel de aanbeveling voor het vervaardigen en analyseren van pollenpreparaten uit het kleidek s149, het oppervlak van het schelpenpad s153 en verschillende vullingen uit het restgeulsysteem. Het voorstel is om uit de restgeul een pollendiagram te maken, waarmee de ontwikkeling van het landschap in kaart gebracht kan worden (max. 6 monsters). Tevens worden twee pollenmonsters uit de context van het ‘schelpenpad’ geanalyseerd. In totaal wordt voorgesteld 16 monsters te bereiden en daaruit maximaal 8 talrijke monsters te analyseren. Hout Het merendeel van het hout betreft staken en monsters van de takken/twijgen langs en onder het ‘schelpenpad’. Niet alle monsters van de takken en twijgen zal worden gedetermineerd, de analyse zal vooral bestaan uit het meten van de diameter. Met deze informatie kan worden aangetoond dat deze verzameling hout geen natuurlijk verschijnsel is maar een menselijke selectie. Tevens zullen de jaarringen worden geteld. Als de takken/twijgen weinig verschil in het aantal jaarringen vertonen, kan dat een indicatie zijn voor houtmanagement. De bewerkte staken zijn al grotendeels beschreven. Deze zullen allemaal worden gedetermineerd op houtsoort ter bepaling welke selectie hiervoor heeft plaatsgevonden. De bekapte punten zijn zo rudimentair en de stukken hout hoewel goed geconserveerd toch ook enigszins vervormd onder de druk van de grond dat het niet de moeite waard is hiervan foto’s te maken of tekeningen. Behalve dit constructiehout zijn er ook enkele stukken bewerkt hout gevonden. Een klein rond houten schijfje wat mogelijk een stop is of een spelelement. Tevens is er een ca. 35 cm groot, intact voorwerp gevonden van ogenschijnlijk eikenhout, dat zich qua vorm laat omschrijven als een helft van een mastvoet. Het is echter twijfelachtig dat het echt een mastvoet is, omdat er geen mogelijkheid is om dit stuk aan het dek te bevestigen met een houtverbinding en er geen sporen zijn van een andere wijze van bevestiging.
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
16
CONCLUSIES De conclusies die we kunnen trekken uit de (voorlopige) bevindingen van dit veldwerk worden hieronder aan de hand van de onderzoeksvragen uit het PvE beantwoord. Daarbij worden tevens aanbevelingen gedaan voor het vervolgonderzoek. •
Hoe is de geologische, geomorfologische en bodemkundige opbouw van het landschap ter plaatse van de vindplaats? De locatie bevindt zich aan de zuidkant van de stroomrug ‘Oudewulverbroek’. De geologische ondergrond van de vindplaats bestaat uit stroomgordelafzettingen die dateren vanaf de Late-Bronstijd tot in de Romeinse tijd. In deze zandige afzettingen bevindt zich een restgeulsysteem. Ten zuiden daarvan is een kleidek waarop de limes-weg is aangelegd. De oorsprong van dit kleidek is niet bekend. Ten noorden van het restgeulsysteem is eveneens een kleidekafzetting dat vermoedelijk grotendeels tijdens de Romeinse tijd is gesedimenteerd. Tijdens deze sedimentatie is het hout aangebracht ter bevordering van de passage, wat later meer structureel is gemaakt met de aanleg van het schelpenpad. Na de Romeinse tijd is nog een dik kleidek afgezet. Deze afzettingen zullen zijn beteugeld door de middeleeuwse bedijkingen, waartoe ook de Marsdijk behoort. Het is opmerkelijk dat de sloten uit de Nieuwe tijd zijn opgevuld met fijne, taaie bruin-beige klei. Het is ons niet duidelijk wat de bron van deze opvulling is. •
Hoe is het gesteld met de gaafheid en de conservering van het bodemarchief ter plaatse, zowel in horizontale als in verticale zin? In het briefverslag aan de hand van de veldgegevens van het IVO 3 is de vrees uitgesproken, dat de gaafheid van het grindwegdek van de limes-weg aanmerkelijk beschadigd zou zijn door het ploegen in de boomgaard. Deze vrees is ongegrond gebleken, zoals uit fig. 8 blijkt. Over het algemeen kan worden gesteld dat de dikte van het middeleeuwse kleidek voor deze omgeving een positieve bijdrage levert aan de conservering en gaafheid van sporen en materialen uit de Romeinse tijd. De percelering uit de Nieuwe tijd heeft evenmin veel beschadiging toegebracht aan deze archeologische resten. De sloot tussen de beide percelen en de ten zuiden daarvan gelegen houtwal ligt middenin het restgeulsysteem en hun aanwezigheid beïnvloedt in grote mate de beschrijving en reconstructie van de genese van dit onderdeel van het landschap. De situering van de huidige sloot en de houtwal kan mogelijk samenhangen met de fysische geografie van het restgeulsysteem.
Fig. 8: Vrijleggen van de bovenkant van de grindlaag van de limes-weg in werkput 4. De gaafheid van de grindlaag is zodanig dat zelfs de bolling van het wegoppervlak zich toont.
•
Hoe ziet de landschapsreconstructie en de datering van het landschap (aan hand van onderzoek aan ecologische monsters) er uit?
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
17
Het schelpenpad is aangelegd op een kleisediment waarvan de eerste sedimentaties niet veel ouder zijn de aanvang van de Romeinse tijd. De zandlagen waarop deze klei is afgezet tonen in de top geen aanwijzingen voor bodemvorming en maakte waarschijnlijk deel uit van een oever(wal)milieu waarop een openvegetatie heeft gestaan van gras en riet. Tijdens de sedimentatie van het kleidek zal er eveneens een vegetatie van open, vochtige graslanden zijn geweest waarin her en der wat elzen en essen hebben gegroeid. De kleisedimentatie heeft waarschijnlijk gedurende de 1e eeuw na Chr. aangehouden, mogelijk tot in de aanvang van de 2e eeuw. Het heeft alle schijn dat het ‘schelpenpad’ op zijn vroegst rond de overgang van de 1e naar de 2e eeuw na Chr. dateert. Behalve sommige potscherven zijn vooral de fragmenten bouwpuin indicatief voor deze datering. Zuidelijk van het restgeulsysteem, ter plaatse van de latere limes-weg, ligt een gerijpte, stugge kleibodem. De sedimentatie van dit kleidek lijkt te dateren van voor de Romeinse tijd of op zijn laatst in de eerste decennia van de 1e eeuw na Chr. in het zand onder dit kleidek zijn geen potscherven van gedraaid aardewerk gevonden maar wel een paar kleine fragmenten handgevormd aardewerk. Deze zone is waarschijnlijk agrarisch ontgonnen getuige de sloten s127 en s130. De opvulling van deze sloot stamt uit de 2e eeuw. De grindbaan van de limes-weg dateert in de tweede helft van de 2e eeuw.
Top bovenste grindlaag Kleilaag tussen grindlagen
Top kleibasis van eerste grindlaag
Fig.9 Positionering van de OSL-monsters in de stratigrafie van de limes-weg.
•
Wat is de horizontale en verticale spreiding van de archeologische resten? Is er sprake van een archeologische stratigrafie? Speciale aandacht wordt hierbij gevraagd in verticale zin voor opeenvolgende gebruiks- en herstelfasen van de weg en in horizontale zin voor de aanwezigheid van parallelle greppelsystemen op verschillende afstanden aan weerszijden van de weg. De dikste delen van de grindbaan van de limes-weg vertonen drie lagen grind die van elkaar gescheiden zijn door dunne lenzen beige klei. Deze afzonderlijke lagen en kleilenzen zijn niet over de gehele breedte van het profiel te vervolgen. Het lijkt logisch om de twee bovenste grindlagen als herstelwerkzaamheden te beschouwen. Maar het is niet duidelijk wat dan de reden voor het herstel is; de grindlagen liggen vrijwel horizontaal en vertonen geen ingesleten sporen van karren of betreding waardoor het oppervlak van de weg is beschadigd. De tussenliggende kleilenzen kunnen misschien het gevolg zijn van overstromingen, maar het lijkt eerder dat het de basis is voor de nieuw op te brengen grindlaag zoals ook de basis een dunne kleilaag is. De aanleg geschiedenis van de weg zou kunnen worden verkregen met behulp van het dateren van drie monsters uit de weg: de onderste uit de kleien basis van de weg, de middelste betreft een kleilaag in het grindpakket en de bovenste betreft de top van de bovenste grondlaag (zie fig.9).
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
18
Het ‘schelpenpad‘ lijkt een voorganger te hebben gehad in de vorm van een soort van houten knuppelpad, waarop later de zandbaan van het schelpenpad is aangelegd. De limes-weg en het schelpenpad hebben niet dezelfde oriëntatie. Er zijn geen aanwijzingen voor greppels/sloten die beide fenomenen flankeren, noch parallel daaraan liggen op tientallen meters afstand. De Romeinse sloten s127 en s130 staan weliswaar min of meer haaks op de Limes-weg, maar deze dateren van voor de aanleg hiervan. •
Wat is de aard, omvang en datering van de archeologische resten? (Romeinse weg, andere archeologisch sporen uit deze periode, de Marsdijk, middeleeuwse verkavelingen)? Voor de dateringen van de fenomenen uit de Romeinse tijd zijn we op de eerste plaats aangewezen op het gedraaid aardewerk. Het terra sigilata, en dan met name de versierde vormen en de vormen met naamstempels, is redelijk betrouwbaar te dateren. De handicap is echter dat we nauwelijks beschikken over versierde terra sigilata en weinig scherven tot op vormtype kunnen determineren omdat randscherven schaars zijn. Dat geldt evenzeer voor de randscherven van andere baksels. In tegenstelling tot het briefverslag over het IVO kan echter gesteld worden dat het merendeel van het aardewerk dateert in de 2e eeuw na Chr. Mede dankzij een bronzen as die onder de limes-weg is gevonden en mogelijk is geslagen ten tijde van Marcus Aurelius (moet worden geverifieerd) lijkt de aanleg van de weg als grindbaan jonger dan de veronderstelde aanleg van de weg onder Hadrianus. We hebben in de onderzochte arealen geen aanwijzingen voor oudere fases/trajecten van de limesweg. Het schelpenpad lijkt ook jonger dan we aanvankelijk hadden verwacht. Het knuppelpad lijkt de eerste fase of voorganger van dit pad te vormen en dat kan goed worden gedateerd met een 14C-analyse. Het schelpenpad zelf zal op zijn vroegste dateren van rond de wisseling van de 1e naar de 2e eeuw. Dit lijkt met behulp van aardewerk, baksteen en natuursteen voldoende te beargumenteren. Tevens is het van belang om verschillende stadia van verlanding van het restgeulsysteem te dateren. Ook hiervoor geven potscherven, baksteen en natuursteen eerste indicaties maar het is een aanbeveling ook hiervoor enkele 14C-analyses te laten verrichten. Voordat de limes-weg is aangelegd is het landschap ingericht, getuige de sloot die onder de weg is gelegen (s127). Tijdens de analyse willen me meer betrouwbaar de chronologie tussen de weg en ‘schelpenpad’ vaststellen. We hebben de indruk dat het pad rond de overgang van de 1e naar 2e eeuw dateert en daarmee ouder is dan de weg. De sloten S107 en s130 staan qua oriëntatie bijna haaks op de Limes en lijken daarmee een samenhang te vertonen wat de landschappelijke inrichting betreft. We hebben geen sporen die haaks of parallel aan de limes-weg liggen en ook geen strooivondsten die laat 2e eeuws of begin 3e eeuws dateren. Dat lijkt aan aanwijzing dat de stroken aan weerszijden van de weg niet agrarisch zijn benut in die periode. Voor de laat-middeleeuwse verkavelingen kunnen we beschikken over enkele scherven. Het is daarnaast interessant om te bepalen wanneer deze sloten zijn gedempt of dichtgeslibd. Het interessante daarvan is namelijk dat de opvulling eigenlijk bestaat uit een schone klei, die we niet zouden verwachten in een zone die door dijken afgeschermd lijkt van komafzettingen voortkomend uit de rivieren. •
Wat is de herkomst van de voor de weg gebruikte materialen? Met name houtgebruik en herkomst van het gebruikte grind voor de wegverharding? Het hout van onder het ‘schelpenpad’ is tot op heden macroscopisch beschreven en er zijn monsters genomen voor microscopische determinatie. Tijdens de beschrijving is de indruk ontstaan dat het overwegend elsen- en essenhout is. Dit zijn boomsoorten die algemeen groeiden in de ooibossen langs de rivieropen. De grindverharding van de weg is bemonsterd voor een herkomstanalyse. Het nut van deze analyse moet eerst nader worden bepaald, voordat die zal worden uitgevoerd. •
Hoe manifesteert de Romeinse-militaire infrastructuur zich op deze vindplaats? Hoe wordt aangetoond dat het hier delen van de Romeinse-militaire infrastructuur betreft? Wat is de relatie tot nabijgelegen vindplaatsen? De limes-weg onderscheidt zich door de aanwezigheid van een grindverharding. Dit riviergrind zal afkomstig zijn uit de middenloop van de Rijn en deze logistieke operatie om zulke hoeveelheden grind te winnen, te vervoeren en de ca. 12, m brede weg aan te leggen verlangde een organisatie en planning die past bij de bestuurlijk-militaire organisatie van Germania Inferior. In de limeszone is de zogenaamde limesAACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
19
weg de enige verharde weg, die vooral de legerkampen langs de Rijn met elkaar heeft verbonden en daaruit blijkt het militaire belang dat deze weg heft gediend. Het ‘schelpenpad’ op het mogelijke oudere knuppelpad is gemaakt van locale materialen, aangezien het schelpgruis een bescheiden aandeel heeft (maar deze baan in de omringende klei wel herkenbaar maakt). Gezien de beperkte breedte van het pad en de geringe robuustheid, zal dit eerder een locale functie hebben gediend dan dat hier sprake is geweest van een weg waarover langeafstandscontacten zijn onderhouden. • Wat is de relatie tussen de Marsdijk en de (eventuele) Romeinse weg? Zo gering onze twijfel is over de interpretatie van de grindbaan als de verharding van de limes-weg zo onwetend zijn we over de mogelijke relatie tussen deze weg en de 12e eeuwse marsdijk. In de onderzochte opgravingsvlakken zijn geen sporen gevonden van de Marsdijk. Het lijkt wellicht logisch om de aarden wal waarop de houtsingenl tussen de boomgaard een het weiland als relict te beschouwen van de Marsdijk. Vanwege de kabels en leidingen die hoog langs deze wal liggen hebben we besloten af te zien van een profiel door deze wal. Maar indien deze wal een relict is van de Marsdijk dan is er geen relatie met de weg, omdat de weg ten zuiden daarvan ligt en een andere oriëntatie heeft dan de wal., die bovendien in zuidwaartse richting afbuigt. • Wat is de relatie tussen de lithologie en de verschillende archeologische resten? De ligging van het ‘schelpenpad’ lijkt niet logisch aangezien het een drassige laagte doorkruist. Dit pad lijkt daarmee naar iets specifieks te leiden en niet een algemene doorgaande route zoals de meer zuidelijk gelegen limes-weg die ons inziens bewust is aangelegd op de hogere gronden in dit milieu.
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
20
BIJLAGE 1: FIGUREN Fig. 1 Puttenplan op vindplaats VleuGel 14.
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
21
Fig. 2 Overzichtstekening van de werkputten 3, 4 en 6.
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
22
Fig. 3 Overzichtstekening van de werkputten 6, 7 en 8.
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
23
BIJLAGE 2: VEREENVOUDIGDE WEERGAVE VAN DE BODEMOPBOUW OP VINDPLAATS VLEUG EL 14 (op basis van IVO 3)
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
24
BIJLAGE 3:
KWANTITATIVE INFORMATIE AARDEWERK
categorie
aantal fragmenten
gewicht (gram)
MAE
vaatwerk
313
6563
254
bouwkeramiek
172
20227
114
pijpaardewerk
10
35
9
aardewerk-overig
2
13
2
indet
6
158
5
totaal
503
26996
384
Tabel 1a: totalen naar aardewerk-categorie (IVO3 en DAO).
categorie vaatwerk bouwkeramiek pijpaardewerk aardewerk-overig indet totaal
aantal fragmenten 188 89 1 1 2 281
gewicht gram) 2846 6150 8 11 66 9081
MAE 159 55 1 1 2 218
Tabel 1b: totalen naar aardewerk-categorie (DAO).
begin periode
eind periode
aantal fragmenten
VME
VME
1
1
1
VMEB
VMEB
1
11
1
VMEC
VMEC
1
3
1
VMED
VMED
1
0
1
ME
ME
4
473
4
XME
XME
54
4060
47
LME
LME
34
2217
23
LMEA
LMEA
1
11
1
LMEB
LMEB
12
117
6
LMED
LMED
1
45
1
NTB
NTB
7
42
7
NTC
NTC
41
5405
26
NT
NT
61
6091
60
218
18431
178
totaal
gewicht (gram)
MAE
Tabel 2: Totalen post-Romeins aardewerk.
categorie keramisch vaatwerk bouwaardewerk indet / overig
aantal fragmenten 119 86 13
gewicht (gram) 2314 16034 83
MAE 106 60 12
Tabel 3: Totalen post-Romeins aardewerk naar aardewerk-categorie.
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
25
baksel rood industrieel wit pijpaardewerk steengoed grijs faience Europees porselein kogelpot proto-steengoed pingsdorf Karolingisch indet totaal
aantal fragmenten 55 21 11 9 9 8 6 5 1 1 1 5 132
gewicht (gram) 1491 92 37 128 374 102 37 32 16 8 3 36 2356
MAE 53 15 10 8 6 7 6 5 1 1 1 5 118
Tabel 4: post-Romeins aardewerk naar bakselcategorie (keramisch vaatwerk en pijpaardewerk).
categorie vaatwerk bouwaardewerk
aantal fragmenten
gewicht (gram)
MAE
%MAE
176
4104
133
72,2
81
4061
49
26,6
indet
2
66
2
1,1
totaal
259
8231
184
99,9
Tabel 5: Romeins aardewerk naar aardewerkcategorie.
potdeel
aantal MAE
%MAE
bodem
12
9,0
buik
6
4,5
hals
2
1,5
oor
5
3,8
rand
7
5,3
schouder
2
1,5
94
70,7
5
3,8
133
100,0
wand gruis/indet totaal
Tabel 6: aantallen potdelen Romeinse tijd.
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
26
baksel
MAE
%MAE
gladwandig
28
19,6
ruwwandig
23
16,1
waaslands
22
15,4
geverfd
17
11,9
terra sigillata
16
11,2
middelgrote standamfoor
15
10,5
inheems
11
7,7
grote puntamfoor
8
5,6
Pompeiaans rood
1
0,7
kurkurn
1
0,7
wrijfschaal
1
0,7
143
100,0
Totaal:
Tabel 7: Romeins keramisch vaatwerk uitgesplitst naar bakselgroepen.
algemene potvorm
MAE
%MAE
amfoor
26
42,6
beker
12
19,7
kom
7
11,5
pot
6
9,8
bord
6
9,8
kruik
4
6,6
61
100,0
Totaal:
Tabel 8: Romeins aardewerk uitgesplitst naar algemene potvorm.
spoornummer 166 9 115 12 128 149 127 8 128 135 111 148 153 9 115 2 149 81 78 153
aantal fragmenten 3 3 7 1 1 3 1 1 30 1 1 1 1 1 8 1 5 1 1 1
gewicht (gram) 834 498 301 291 218 216 207 160 149 102 93 76 58 54 36 30 28 15 8 0
MAE 3 2 5 1 2 3 1 1 1 1 1 1 1 1 8 1 4 1 1 1
Tabel 9: Romeins bouwaardewerk per spoor. AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
27
BIJLAGE 4: INVENTARISATIE EN SELECTIE METALEN OBJECTEN Aanwezig: 152 vondstnummers: MTL Nog 8 metaal in MIX categorie Koper/Messing/Brons 2x Rom munt (V124 & 146) 5x munt 1x fibula (V195) 1x hanger (V265) 2x beslag 1x speldenkop 1x ring 1x munt 1x vingerhoed 1x holniet 3x klompje gesmolten materiaal 1x onbekend Lood 1x achterzijde keur 1x rolletje, lijnverzwaring? 1x onbekend Tin 1x onbekend (V94) IJzer Ca. 200 spijkers 1x zeis (V1) 1x mes (V3) 2x ringen (V250) Overig Leer met ijzer 2x zool fragment (V260 & 301)
reeds geconserveerd reeds geconserveerd gereinigd, nog niet geconserveerd niet gereinigd, niet geconserveerd niet gereinigd, niet geconserveerd niet gereinigd, niet geconserveerd niet gereinigd, niet geconserveerd niet gereinigd, niet geconserveerd niet gereinigd, niet geconserveerd niet gereinigd, niet geconserveerd niet gereinigd, niet geconserveerd niet gereinigd, niet geconserveerd reeds geconserveerd niet gereinigd, niet geconserveerd niet gereinigd, niet geconserveerd niet gereinigd, niet geconserveerd niet gereinigd, niet geconserveerd niet gereinigd, niet geconserveerd niet gereinigd, niet geconserveerd niet gereinigd, niet geconserveerd niet gereinigd, niet geconserveerd niet gereinigd, niet geconserveerd
Selectie te analyseren metaal Metaal uit Romeinse sporen ‘schelpenpad’ S 149 76 vondstnummers. Hiervan bevatten een aantal meerdere objecten. Geschat aantal objecten: 100 1 x messing beslag 1 x bronzen hanger 2 x leer met spijkers (schoenzoolfragmenten) Verder allemaal klein ijzer en vermoedelijk (bijna) allemaal spijkers S 153 28 vondstnummers. Hiervan bevatten een aantal meerdere objecten. Geschat aantal objecten: 35 1x koperen speldenkop Verder allemaal klein ijzer en vermoedelijk (bijna) allemaal spijkers.
Limes-weg S 18, 113, 115. 6 vondstnummers. Hiervan kunnen er een aantal meerdere objecten bevatten. Geschat aantal objecten: 6-8 1 x lood Verder allemaal klein ijzer en vermoedelijk (bijna) allemaal spijker
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
28
klei-afzetting (Romeinse ‘laag’) S 77 5 vondstnummers 1x koper; fragment 1x tin? 3x ijzer; spijker Nieuwe Tijd “erf”sporen 8 vondstnummers. Hiervan kunnen er een aantal meerdere objecten bevatten. Geschat aantal objecten: 10-12 1 x lood; rolletje (netverzwaring?) 1 x vertind ijzer; vork 6 x ijzer; spijker Uit greppel S78
2 vondstnummers 1x koper; knoop 1x koper; beslagstuk (riemeind)
Overig voor conservering V1, S2 ijzer; fragment van zeis of zicht V5, S2 ijzer; fragment van mes V139, stort koper; ring V141, S111 koper; vingerhoed V180, S111 koper; munt V195, stort brons; fibula V250, S158 ijzer; twee ringen Totaal aantal vondstnummers: 132 Geschat aantal objecten: 170
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
29
Bijlage 5: RACM-beoordeling van het evaluatierapport (versie 1.1, concept)
Algemeen: • Tekstdeel toevoegen met voorgeschiedenis van het onderzoek: onder andere aanleiding en verwachtingen; • Strategie van monstername voor specialistisch onderzoek ontbreekt; • Het is lastig dat de restgeul ontbreekt op de overzichtstekening: wat is de oriëntatie hiervan en de ligging tov de weg en het pad; • Waarop is de aanname dat het hier de Limesweg betreft gebaseerd (argumentatie ontbreekt)? • Wat hield het ‘scannen’ van het materiaal precies in? • Vondstbeschrijvingen vaak vaag en algemeen (bouwaardewerk?), soms worden baksels en vormen door elkaar gebruikt ‘ • Er worden soms relaties gelegd die niet worden beargumenteerd (bijv. op pagina 11); • Te weinig aandacht voor mogelijke relatie Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen; • Waarom wordt er geen nader onderzoek gedaan naar de inpassing van deze weg in de Romeinse infrastructuur van het Oude en Kromme Rijngebied? • Het was veel duidelijker geweest als de onderzoeksvragen gevolgd zouden worden door een lijst met materialen
inclusief methoden en technieken en specifieke vragen, waaruit duidelijk zou worden waarmee en hoe men de vragen denkt te kunnen beantwoorden. Nu is dit volstrekt onduidelijk; Specifiek: • Er lijken voor wat betreft het Romeinse aardewerk al allerlei analyses te zijn uitgevoerd, waar de beslissing hierover nu pas zo moeten worden genomen!; • Al het niet met het oog determineerbare ijzer dient geröntgend te worden’; • Analyse schelpen van pad? • Waren worden niet alle houtmonsters gedetermineerd? • Dateren van hout dmv wigglematching? • Micromorfologische monsters? • Analyse OSL-monsters? • Waarom is de potentie van het grind van de weg nog niet duidelijk? Zou nu wel duidelijk moeten zijn ivm verdere analyse
Conclusie: een niet erg helder en goed gestructureerd geschreven evaluatierapport waarin niet duidelijk blijkt welke materialen/monsters verder geanalyseerd moeten worden en op welke wijze dit gaat gebeuren teneinde de onderzoeksvragen te beantwoorden. Voor gesteld wordt het rapport om te schrijven zodat dit duidelijk wordt en het op een goede manier kan worden beoordeeld
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
30
Literatuur Berendsen, H.J.A., 1982, De genese van het landschap in het zuiden van de provincie Utrecht: een fysisch-geografische studie, Utrecht. Berendsen H.J.A. & E. Stouthamer, 2001, Palaeogeographic development of the Rhine-Meuse delta, The Netherlands, Assen. Goossens, T.A., 2002, Een boerderij uit de Midden-IJzertijd bij Geervliet (gemeente Bernisse), in: A.J. Guiran & M.C. van Trierum (red.), BOORbalans 5: Bijdragen aan de bewoningsgeschiedenis van het Maasmondgebied,, Rotterdam, 31-61. Koot, C.W. (red.), 2007, Inventariserend veldonderzoek op vindplaats VleuGel14 - ‘Marsdijk’, gemeente Houten (Utrecht), briefverslag, 8 januari 2007, Amsterdam. Polak, M., & S.L. Wynia, 1991, The Roman forts at Vechten. A survey of the excavations 1829-1989, OMROL 71, 125-56. Theunissen, E.M., 1999, Midden-bronstijdsamenlevingen in het zuiden van de Lage Landen. Een evaluatie van het begrip "hilversum-cultuur", Leiden. Trierum, M.C. van, 1992, Nederzettingen uit de IJzertijd en Romeinse Tijd op Voorne-Putten, Ijsselmonde en in een deel van de Hoekse Waard, in: A.B. Dobken (red.), BOORbalans 2: bijdragen aan de bewoningsgeschiedenis van het maasmondgebied, Rotterdam, 15-102.
AACnotities 52. Evaluatierapport over het archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 - ‘Marsdijk’ Versie 2.0, definitief
31