M.J. van der Heiden/C.W. Koot
Houten Vindplaats VleuGel 14 Archeologisch onderzoek in het traject Vleuten-Geldermalsen
47
91442-47-2E RONDE.indd 1
juni 2009
27-7-09 14:30
Houten, vindplaats VleuGel 14 Archeologisch onderzoek in het traject Vleuten-Geldermalsen auteur met bijdragen van inhoudelijke redactie tekstredactie in opdracht van ontwerp en opmaak illustraties foto’s productie
M.J. van der Heiden/C.W. Koot P.C. Vos/E. Stoffels/L. Slopsma/J.P.W. Verspay/ A. Fischer/C.D. Troostheide/F. Zuidhoff M.J. van der Heiden/C.W. Koot/E. Besselsen M. Hissel ProRail bv kantoordeloor, Haarlem J. Slopsma/J. Kaarsemaker aac/Projectenbureau Koopmans’ drukkerij, Hoorn isbn 978–90–78863–39–7 issn 1569–1411 Amsterdams Archeologisch Centrum Universiteit van Amsterdam Turfdraagsterpad 9 1012 xt Amsterdam © aac/Projectenbureau, Amsterdam 2009 www.aacprojectenbureau.nl
91442-47-2E RONDE.indd 2
27-7-09 14:30
voorwoord
In het kader van de spoorverbreding tussen Vleuten en Geldermalsen heeft het aac/Projectenbureau, in opdracht van ProRail, archeologisch onderzoek uitgevoerd op de locatie VleuGel 14 te Houten. In de winter van 2006 tot 2007 is eerst een inventariserend veldonderzoek en daarna een opgraving uitgevoerd. Bij beide projecten trad Vestigia bv Archeologie & Cultuurhistorie op als directievoerder. Aan het proefsleuvenonderzoek, de opgraving en uitwerking van de onderzoeksgegevens hebben de volgende personen van het Amsterdams Archeologisch Centrum meegewerkt: >> Cees Koot >> Menno van der Heiden >> Johan Verspay >> Eef Stoffels >> Jeffrey Slopsma >> Ceciel Nyst >> Henk van Ramshorst >> Anja Fischer >> Kees Troostheide
projectleider, rapportage dagelijkse veldleiding, uitwerking, rapportage projectarcheoloog, determinatie metaal projectarcheoloog, determinatie aardewerk projectarcheoloog, digitale veldtekeningen, determinatie dierlijk bot projectarcheoloog technische ondersteuning determinatie hout paleobotanie
De uitvoering van het veldwerk was in handen van het Projectenbureau van het Amsterdams Archeologisch Centrum in samenwerking met de kraanmachinist Mark Buddingh van de Firma Basten bv Verder is specialistisch onderzoek uitgevoerd door Peter Vos van tno-nitg (fysisch-geografisch onderzoek) en Frieda Zuidhoff van adc-archeospecialisten (osl-monstername). Toen duidelijk werd dat de noordelijke grens van het Romeinse rijk aangesneden was, is besloten om een open dag voor publiek en collega’s te organiseren. Door toestemming en ondersteuning van ProRail is dit mogelijk gemaakt. De open dag werd levendig gemaakt door verscheidene leden van Romeins Historisch Inlevingsproject Latifundium ad Flevum, die zich in Romeinse kledij te velde bewogen.
91442-47-2E RONDE.indd 3
27-7-09 14:30
Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden hebben wij prettig samengewerkt met de eigenaar van de appelboomgaard, Huub van der Maat. Ondanks dat een deel van zijn appelbomen moest wijken, was hij altijd vrolijk en behulpzaam. Bij de uitwerking hebben we dankbaar gebruik kunnen maken van de kennis van Erik Graafstal (Gemeente Utrecht), Douwe Koen (Utrechts Archief), Harry van Enckevort (Gemeente Nijmegen), Jasper de Bruin (Universiteit Leiden) en Fleur Kemmer (Numismatiek en Archeologie), Jos van der Weerden (baac) en Jelle Prins. Voor de prettige samenwerking tussen de betrokken partijen bedanken wij Karen de Wit-Bos van ProRail en Wilfried Hessing, Anja van Zalinge, Sanna SchutterZijlstra en Judith van den Berg, allen werkzaam bij Vestigia bv. Verder willen we de volgende personen bedanken voor de prettige samenwerking: Bram Bakker & Nico Vogelsang van De Ruiter Boringen en Bemalingen bv; Peter Strijbis van Witteveen-Bos; Bertus Voerman en Dick van Ballegooijen van Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden; Marius Knippenberg van Movares bv; Doris Schmutzhart van de gemeente Houten; Ton Lupak en Jo Kempkens van Restaura en Rob Zakee van Projectbureau Hollandse Waterlinie.
91442-47-2E RONDE.indd 4
27-7-09 14:30
inhoud
samenvatting
8
1 1.1 1.2 1.3 1.4
inleiding door C.W. Koot inleiding doelstelling vooronderzoek (ivo) doelstelling vervolgonderzoek (do) leeswijzer
11
2 2.1 2.2 2.3 2.3.1 2.3.2 2.3.3 2.3.4 2.3.5 2.3.6 2.3.7
methoden en technieken door C.W. Koot veldwerk ivo veldwerk do analyse en rapportage analyse aardewerk analyse metaal analyse botmateriaal analyse hout analyse macrobotanische resten analyse microbotanische resten dateringen
19
3 3.1 3.2 3.3
landschapsgenese en natuurlijk milieu door M.J. van der Heiden & P.C. Vos inleiding landschapsgenese vindplaats VleuGel 14
27
4 4.1 4.2 4.3 4.4
sporen en structuren door M.J. van der Heiden inleiding Romeinse tijd Middeleeuwen Nieuwe tijd
33
91442-47-2E RONDE.indd 5
11 13 16 18
19 20 21 22 22 23 24 25 26 26
27 27 28
33 33 41 45
27-7-09 14:30
91442-47-2E RONDE.indd 6
5 5.1 5.1.1 5.1.2 5.1.3 5.1.4 5.1.5 5.1.6 5.1.7 5.1.8 5.1.9 5.1.10 5.1.11 5.2 5.3
aardewerk door E. Stoffels Romeins aardewerk gladwandige baksels ‘Waaslands’ aardewerk geverfd aardewerk terra sigillata ruwwandig aardewerk amforen handgevormd aardewerk wrijfschalen kurkumen Pompeïaans rood aardewerk bouwkeramiek post-Romeins aardewerk conclusies
46
6
steen door C.W. Koot
59
7 7.1 7.2 7.3
metaal door J.P.W. Verspay Romeinse tijd Middeleeuwen Nieuwe tijd
61
8 8.1 8.2 8.3 8.3.1 8.3.2 8.3.3 8.3.4
botmateriaal door J. Slopsma inleiding conservering resultaten huisdieren wild artefacten menselijk bot
71
9 9.1 9.2
hout door A. Fischer inleiding resultaten
78
47 48 48 49 51 53 53 54 55 55 55 55 56 57
62 69 69
71 71 73 74 77 77 77
78 78
27-7-09 14:30
10 10.1 10.2
synthese door M.J. van der Heiden & C.W. Koot inleiding vindplaats VleuGel 14
81
11 11.1 11.2 11.3
archeologische monumentenzorg door M.J. van der Heiden evaluatie archeologische monumentenzorgcyclus waardering onderzoeksgebied onderzoeksvragen
87
literatuur
91
tijdbalk
96
lijst van gebruikte afkortingen
97
lijst van figuren
98
lijst van tabellen
100
bijlagen (cd-rom in achteromslag van het rapport)
1
organische macro- en microresten door C.D. Troostheide
103
2
rapport osl-dateringen door F. Zuidhoff
114
3
beknopte sporenlijst vindplaats 14 door M.J. van der Heiden
116
4 5 6 7 8 9
briefverslag ivo (cd-rom) evaluatierapport do (cd-rom) eindrapport do (cd-rom) database met sporen en vondsten (cd-rom) digitale tekeningen (cd-rom) foto’s (cd-rom)
91442-47-2E RONDE.indd 7
81 81
87 87 88
27-7-09 14:30
samenvatting
algemeen Naar aanleiding van de plannen van Pro-Rail om de spoorbaan tussen Vleuten en Geldermalsen te verbreden is in 2000 een Standaard Archeologische Inventarisatie (sai) uitgevoerd door de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (rce, toentertijd Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten). Hieruit bleek dat over het gehele tracé fossiele stroomgordels voorkwamen met daarop een groot aantal archeologische vindplaatsen. Een jaar later heeft Pro-Rail opdracht gegeven tot een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (aai) in het trajectgedeelte Vleuten-Houten. Dit onderzoek heeft achttien vindplaatsen opgeleverd waarvan de rce er elf voor nader onderzoek heeft geselecteerd. Vindplaats 14, in de gemeente Houten, was er één van. Vindplaats 14 is ten westen van de huidige spoorbaan gelegen, op enkele honderden meters afstand van het Romeinse castellum Fectio. Het vooronderzoek doet verwachten dat op deze locatie de zogenaamde limesweg gelopen heeft. Deze weg vormt de verbinding tussen de verschillende Romeinse forten langs de Rijnoever en is in deze regio nog maar sporadisch in beeld gebracht. inventariserend onderzoek In de winter van 2006 – 2007 is op deze locatie een Inventariserend Onderzoek (ivo) uitgevoerd door het aac/Projectenbureau. Het onderzoek richtte zich voornamelijk op eventueel aanwezige resten van de Romeinse Limesweg en de middeleeuwse Marsdijk. In de twee gegraven proefsleuven (elk 75 x 4 m) zijn sporen gevonden daterend uit de Romeinse Tijd, Middeleeuwen en Nieuwe Tijd. Belangrijkste resten dateren uit de Romeinse Tijd en bestaan uit een onduidelijke liggende houten constructie rondom een smal ‘schelpenpad’, greppels met paalsporen en daar vlak bij een brede grindbaan. Vooral laatstgenoemd fenomeen, geïnterpreteerd als een vrijwel intacte limesweg, leidde tot een besluit tot nader onderzoek op de locatie. Het nadere onderzoek vindt plaats in de vorm van een definitief onderzoek, omdat de geplande spoorverdubbeling enige vorm van behoud in situ onmogelijk maakt. definitief onderzoek In het voorjaar van 2008 heeft het aac/Projectenbureau een opgraving uitgevoerd op de vindplaats VleuGel 14. In een drietal putten is het terrein onderzocht.
8
91442-47-2E RONDE.indd 8
27-7-09 14:30
Het doel van de opgraving was het onderzoeken van de grindbaan. Aangenomen dat dit de limesweg betrof worden ook de nabij aangetroffen grondsporen uitgebreider onderzocht. Ten slotte wordt ook het smalle schelpenpad met het liggende hout rondom opgegraven. Vanwege de complexe geologie is tijdens het onderzoek besloten om twee extra werkputten te graven zodat er een doorlopend lengteprofiel vastgelegd kon worden. Met de aanleg van een derde extra werkput is de mogelijke aanwezigheid van de oever van de Rijn onderzocht. resultaten Het onderzoeksgebied ligt op stroomgordels die deel uitmaken van het Utrechts stroomstelsel. Dit stroomstelsel wordt gekenmerkt door vele, elkaar doorsnijdende meanders ten oosten van Utrecht, die aan de westzijde weer samenkomen in de loop van de Oude Rijn. Vindplaats 14 bevindt zicht aan de zuidkant van één van die oude meanders, de Oudewulverbroekse stroomgordel. De ondergrond van vindplaats 14 bestaat dus uit kronkelwaardafzettingen van de Oudewulverbroekse stroomgordel. De zandige afzettingen worden in de R0meinse Tijd afgedekt door de dan actieve Kromme Rijn, ten noorden van het onderzoeksgebied. Deze oeverwalafzettingen bestaan uit steeds fijner wordend zand en tenslotte klei. De daadwerkelijke bedding van de Rijn is tijdens het onderzoek niet aangetroffen. Binnen de Kromme Rijn afzettingen heeft zich een ruim 60 m brede geul ontwikkeld. Deze snijdt door de oude kronkelwaard/oeverwal afzettingen heen. Ten zuiden hiervan is een smal pad aangetroffen, ten minste vanaf de vroege 1e eeuw na Chr. in gebruik. Onder het pad zijn op verschillende niveaus koepootafdrukken waargenomen. In de loop der tijd is op de locatie, waarschijnlijk onder invloed van vernatting een pad aangelegd van hoofdzakelijk zand, schelpgruis en knuppelhout. Rondom het pad, tussen vele stukken losliggend hout is een grote hoeveelheid spijkers gevonden. Voor het merendeel lijken het schoenspijkers. De hoeveelheid en de beperkte verspreiding ervan zijn opvallend. De functie en het verder verloop van het pad is niet duidelijk, maar niet uitgesloten kan worden het een eerste militaire weg in het gebied is geweest. Ten zuiden van de geul duiden enkele kruisende greppels en omgewoelde grond op een akkerareaal. Vermoedelijk onderdeel van een groter areaal dat aansluit op de westelijke vicus van castellum Fectio. Op basis van het vondstmateriaal zijn de greppels tot de tweede helft van de 2e eeuw na Chr. in gebruik geweest. Boven deze greppels is een brede grindbaan aangetroffen. Eén van de richtpunten van dit onderzoek is de limesweg, de verbindingsweg tussen de verschillende Romeinse forten op de zuidoevers van de Rijn. De verharde weg op vindplaats 14 is aangelegd op enkele decimeters opgebrachte klei. De weg is in de kern maximaal 25 cm dik en bestaat uit een dunne basis van bruingrijze klei waarop afwisselend lagen van grind met grof zand en klei zijn opgeworpen. De bouwvoor reikt tot op het grindpakket, dus het is mogelijk dat de weg oorspronkelijk dikker is geweest. Het daadwerkelijke wegdek wordt geschat op 12,5 m breed. Voor zover op een stuk van circa 30 m bepaald kan worden, is de oriëntatie van de weg min of meer oost-west. Met een serie osl-monsters zijn zowel het talud als de grindweg in de Vroege-Middeleeuwen gedateerd. Nu bestaat de mogelijkheid dat de middeleeuwse grindweg zijn oorsprong heeft in een Romeinse grindweg. Deze is dan op zijn vroegst in de tweede helft van de 2e eeuw opgeworpen, in ieder geval tot in de 3e eeuw gebruikt zijn door de
9
91442-47-2E RONDE.indd 9
27-7-09 14:30
Romeinen en mogelijk nog veel langer door de plaatselijke bevolking. In de 8e eeuw is de weg dan in zodanige staat geraakt dat deze vrij grondig gerepareerd moet worden. En dit gebeurt dan blijkbaar ook. Een datering in de vroege 8e eeuw voor de grindweg past in het historische kader van de regio. Het is juist in deze periode dat in schriftelijke bronnen weer melding gemaakt wordt van het oude Romeinse castellum Fectio, dan castra Wiltenburg genoemd. Aan het begin van de 8e eeuw wordt deze door de Franken aan Willibrord, de bisschop van Utrecht geschonken. Over de precieze aard en status van Wiltenburg echter bestaat de nodige onduidelijkheid en wisselt tussen bisschopsresidentie en steengroeve ten behoeve van de kerkbouw. Na een periode van relatieve stabiliteit overstroomt het gebied weer regelmatig in de Middeleeuwen. Mogelijk als gevolg van de toenemende rivieractiviteit ontstaat, in de 10e of 11e eeuw, een circa 25 m brede geul, net ten zuiden van de grindweg. De geul loopt kronkelend van oost naar west. Vermoedelijk is het een oude restgeul of bedding die weer water is gaan voeren. In de 13e eeuw is de geul grotendeels verland. Al vanaf de 9e eeuw wordt het Kromme Rijngebied op kleine schaal ontgonnen. Dit gebeurt op lokaal niveau en vooral op de hogere delen van het landschap. Aan het begin van de 12e eeuw wordt de ontginning grootschaliger aangepakt, waarbij de bisschop van Utrecht de grote initiatiefnemer is. Met een complex systeem van greppels, sloten, kades en dijken worden grote gebieden geschikt gemaakt als akkers of weidegebieden. Van de Marsdijk, die tijdens de 13e eeuwse ontginningen is aangelegd, ontbreekt ieder spoor. Verschillen in de hoogte van post-middeleeuwse kleiafzettingen doen vermoeden dat de dijk ter hoogte van de grindbaan gelegen heeft, maar dit is alleszins onzeker. Het hele gebied wordt vanaf de Late Middeleeuwen tenslotte afgedekt met een dik pakket zandige klei. In deze klei zijn verschillende ontginningsgreppels gegraven. Binnen de greppels zijn twee groepen te onderscheiden die nog verband houden met de huidige percelering. Na stabilisatie van de waterhuishouding in de 16e en 17e eeuw wordt het land voor lange tijd als weidegrond in gebruik genomen. Pas in de 19e en 20e eeuw verschijnen er paalkuilen, greppels en kuilen. De geringe hoeveelheid sporen laat echter geen bevredigende interpretatie van deze sporen toe. Voor alle aangetroffen perioden geldt dat de hoeveelheid vondstmateriaal zeer gering is. Dit is vooral te wijten aan de aard van de sporen. Bijna allemaal zijn het grotere infrastructurele of waterhuishoudkundige werken. De grote meerwaarde van dit onderzoek is dan ook niet op vondstniveau, maar op regionaal landschappelijk niveau. De aangetroffen sporen beperken zich niet tot de onderzoekslocatie. De wegen, sloten en dijken zijn aangelegd vanuit een groter dan lokaal belang en hebben het landschap uiteindelijk een uiterlijk gegeven die vandaag de dag nog te zien is.
10
91442-47-2E RONDE.indd 10
27-7-09 14:30
1
onderzoekskader
ligging onderzoeksterrein Vleugel 14
door C.W. Koot 138
139
140
Fig. 1.1 Ligging van het plangebied Houten-vindplaats VleuGel 14 in de gemeente Houten. Inzet: Ligging van Houten in Nederland.
Utrecht
452
452
451
451
0
Houten
250 M 138
139
140
1.1 inleiding In de winter van 2006 – 2007 heeft het Projectenbureau van het Amsterdams Archeologisch Centrum twee opgravingscampagnes uitgevoerd op de archeologische vindplaats VleuGel 14(-Marsdijk), gelegen tussen de Fortweg, de Oude Mereveldse weg en de spoorbaan in de gemeente Houten (fig. 1.1). De aanleiding voor dit veldwerk is de door ProRail voorgenomen verbreding van de spoorlijn tussen Vleuten en Geldermalsen van twee naar vier sporen (hier verder project
11
91442-47-2E RONDE.indd 11
27-7-09 14:30
hoge trefkans volgens de ikaw lage trefkans volgens de ikaw 18671
waarneming + nummer
5634
monument + nummer
VleuGel genoemd). Tussen Vleuten en Houten zal deze verdubbeling worden gerealiseerd door de spoorlijn te verbreden, terwijl het vanaf Houten mogelijk is om de twee nieuwe sporen aan te leggen binnen het bestaande baanvak. De verbreding van het spoor gaat gepaard met de nodige grondverstoringen: onder de spoorlijnen wordt een cunet uitgegraven voor een zandbaan en langs het spoor wordt een sloot gegraven. Deze bodemingrepen reiken zeker tot 1,5 m onder het maaiveld. De uitbreiding beslaat over het algemeen een strook van 20 m breed.
ligging onderzoeksterrein
12
91442-47-2E RONDE.indd 12
27-7-09 14:30
Grondverstoringen kunnen een bedreiging zijn voor eventuele archeologische resten; en de aanwezigheid van dergelijke resten in Houten is niet onaannemelijk. Het baanvak Vleuten-Houten is namelijk gesitueerd in het westelijke deel van het Midden-Nederlandse rivierengebied en deze streek is, door de samenstelling uit stroomruggen en watervoerende beddingen, zowel aantrekkelijk geweest voor verblijf als voor doorvoer. Ook op de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (ikaw) worden deze natuurlijke samenstelling en menselijke aanwezigheid goed geïllustreerd; de stroomruggen staan aangegeven als zones met een hoge trefkans op archeologische resten (fig. 1.2). Het is dan ook niet verwonderlijk dat na het besluit het spoor te verdubbelen de toenmalige Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (rob, thans de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (racm)) in 2000 een bureauonderzoek heeft uitgevoerd voor het tracé Vleuten-Geldermalsen.1 Daaropvolgend is in opdracht van ProRail een verkennend veldonderzoek door middel van boringen uitgevoerd.2 Tijdens deze verkenning zijn achttien vindplaatsen gekarteerd. De racm heeft uiteindelijk elf vindplaatsen geselecteerd voor nader onderzoek, waaronder vindplaats 14. De archeologische werkzaamheden binnen het project VleuGel zijn door de Projectgroep Archeologie VleuGel/ rss van de racm binnen een wetenschappelijk kader voorbereid.3 Op het deeltracé Utrecht – Houten (aav) zijn alle archeologische werkzaamheden door de projectgroep begeleid. Vanaf 2005 wordt de rest van het tracé (ach) door ProRail zelf voorbereid en begeleid, met ondersteuning van archeologisch adviesbureau Vestigia bv. De veldverkenning is overwegend verricht met behulp van grondboringen, maar ook aan het oppervlak is naar archeologisch vondstmateriaal gezocht. Ondanks de situering van de vindplaats in een weiland en aan een kopse kant van een boomgaard – gronden die zelden worden geploegd – zijn op VleuGel 14 oppervlaktevondsten verzameld in de vorm van potscherven uit de IJzertijd/Romeinse tijd, Late-Middeleeuwen en Nieuwe tijd. In de boringen zijn een scherfje grijsbakkend, middeleeuws aardewerk, houtskool en grind aangetroffen. Dat grind is interessant, omdat het kan duiden op de aanwezigheid van de limesweg. De Rijn is vanaf 47 na Chr. de rijksgrens van het Romeinse Rijk, die beter bekend is onder zijn Latijnse naam de limes. Langs de zuidoever van de Rijn heeft een serie forten gelegen, die behalve door de Rijn ook door een weg waren verbonden. Typerend voor de uiteindelijke, geconsolideerde wegdelen is grind en daarom is de vondst van grind in drie grondboringen op deze locatie zo interessant. Naar aanleiding van de resultaten van het booronderzoek en de kartering is besloten tot een aanvullend inventariserend veldonderzoek met proefsleuven. Hiertoe is allereerst een Programma van Eisen (PvE) geschreven door Vestigia Archeologie & cultuurhistorie, die tevens optrad als archeologisch adviseur voor ProRail en directievoerder van het gehele project. Het PvE is opgenomen in een bestek, dat openbaar is aanbesteed door ProRail. 4 Op 8 november 2006 heeft ProRail het aac/Projectenbureau de opdracht gegeven dit onderzoek uit te voeren. 1.2 doelstelling vooronderzoek (ivo) Het gravend archeologische veldwerk is gestart als een verkennend en waarderend proefsleuvenonderzoek gedurende twee weken in november 2006
Fig. 1.2 p. 12 Houten-vindplaats VleuGel 14. Een uitsnede van de Indicatieve Kaart Archeologische van Waarden, tussen Vleuten en Houten.
1 rob 2000. 2 Jager 2001. 3 Doesburg 2000 4 Het onderhavige PvE is van Waugh et al. 2006. Het bestek omvat ook het onderzoek op de archeologische vindplaats VleuGel 20 (zie Besselsen/ van der Heiden 2009).
13
91442-47-2E RONDE.indd 13
27-7-09 14:30
administratieve gegevens gemeente
Houten
plaats
Vechten
toponiem
Vindplaats 14 Marsdijk (VleuGel 14)
kaartblad
31 H
centrale rd-coördinaten
139.050/451.850
omvang plangebied
Circa 1330 m2
oppervlakte ivo-proefsleuven
600 m2
oppervlakte do-werkputten
1131 m2
aard huidige inrichting
Grasland, laagstamboomgaard
onderzoeksmeldingsnummer
19822
aac/Projectenbureau projectcode
ho-vl14-06
opdrachtgever
ProRail
uitvoerder
aac/Projectenbureau
directievoerder
Vestigia bv Archeologie & Cultuurhistorie
bevoegd gezag
racm
Tabel 1.1 Houten-vindplaats VleuGel 14. Administratieve gegevens van het plangebied en onderzoek.
5 Zie kna, versie 3.1, specificatie VS07 en bijlage 5; waarderingscriteria en parameters bij een inventariserend veldonderzoek.
(het zogenaamde inventariserende veldonderzoek ofwel ivo). Met behulp vantwee proefsleuven van 75 bij 4 m is onderzocht of zich in de bodem archeologische sporen en vondsten bevinden en, indien die aanwezig zijn, wat daarvan de waarde is. Deze waarde is bepaald aan de hand van de in het handboek Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (kna) geformuleerde vragen.5 Het PvE bevat daarnaast verscheidende specifieke onderzoeksvragen: 1 Hoe is de geologische, geomorfologische en bodemkundige opbouw van het landschap ter plaatse van de vindplaats? 2 Hoe is het gesteld met de gaafheid en de conservering van het bodemarchief ter plaatse, zowel in horizontale als in verticale zin? 3 Wat is de horizontale en verticale spreiding van de archeologische resten? Is er sprake van een archeologische stratigrafie? 4 Wat is de aard, omvang en datering van de archeologische resten (Romeinse weg, andere archeologische sporen uit deze periode, middeleeuwse verkavelingen)? 5 Wat is de relatie tussen de lithologie en de verschillende archeologische resten? 6 Wat is de relatie tot nabijgelegen vindplaatsen? 7 Wat is de ouderdom van de Marsdijk, en hoe is deze opgebouwd? 8 Wat is de relatie tussen de Marsdijk en de (eventuele) Romeinse weg? De resultaten van het proefsleuvenonderzoek moesten bovendien gebruikt kunnen worden voor een goede planning van een vervolgonderzoek (als de aangetroffen archeologische resten inderdaad als behoudenswaardig zouden worden aangemerkt). Vooruitlopend op het navolgende kan alvast prijs gegeven worden dat in beide proefsleuven behoudenswaardige archeologische sporen en vondsten zijn aangetroffen, die door het bevoegd gezag ook als zodanig zijn erkend. De archeo-
14
91442-47-2E RONDE.indd 14
27-7-09 14:30
logische verwachting luidde dat waarschijnlijk de limesweg zou worden aangetroffen in de vorm van grind, bermsloten en beschoeiingen.6 Naast de limesweg was het niet uit te sluiten dat andere sporen van ruimtelijke indeling konden worden waargenomen, alsmede mogelijke sporen van een grafveld. Provinciaal-Romeinse grafvelden liggen immers doorgaans langs de weg en de locatie is op slechts enkele honderden meters afstand van de westelijke vicus van het castellum Fectio. De eerste fase van dit castellum dateert van rond het begin van de jaartelling wanneer het een rol speelt in de Romeinse veroveringsstrategie. In 47 na Chr. wordt het opgenomen in de verdedigingslinie die samenvalt met de loop van de Rijn. Meerdere castella worden aan elkaar verbonden door de limesweg. Waarschijnlijk tegen het einde van de derde eeuw wordt het castellum door de Romeinen verlaten.7 Gezien de veronderstelde troepenmacht in het castellum en de omvang van de vici, in samenhang met de duur en de gemiddelde leeftijdsverwachting, is beraamd dat ongeveer 10.000 graven verwacht kunnen worden in deze omgeving.8 Met deze hoge raming is het voorstelbaar dat zich langs de doorgaande weg grafvelden zullen uitstrekken over langgerekte ruimtes. Behalve sporen uit de Romeinse tijd gold ook een specifieke verwachting voor de Middeleeuwen met betrekking tot de zogenaamde Marsdijk. Dit is de dijk rondom het Oudwulverbroek en het Vechterbroek. De dijk dateert vermoedelijk uit de 13e eeuw na Chr. Het toponiem Marsdijk is bekend sinds 1593.9 De exacte ligging van deze dijk is onbekend, maar hij wordt in deze omgeving vermoed, hetgeen ook verklaart waarom de weg ten oosten van en haaks op het spoor de Marsdijk heet. De bevindingen van het veldwerk en een waardering van het vondstmateriaal, met inbegrip van de het zeven en waarderen van enkele grondmonsters voor archeobotanische macroresten, zijn aan het papier toevertrouwd in een briefverslag.10 Dit briefverslag is begin januari 2007 overhandigd aan de opdrachtgever en is de onderbouwing van de conclusie, die al tijdens een veldbezoek van de racm is getrokken: het geplande spoortracé doorsnijdt de limesweg, die er gaaf en goed geconserveerd bijligt (fig. 1.3). Na dit selectiebesluit hebben de collegae van Vestigia, mede aan de hand van het briefverslag, een PvE geschreven voor het vervolgonderzoek.11
Fig. 1.3 Houten-vindplaats VleuGel 14. Profiel met doorsnede door de vermeende limesweg.
6 Waugh et al. 2006, 7. 7 Tent 1994. 8 Hessing et al. 1997, 72. 9 Waugh et al. 2006, 4. 10 Koot et al. 2007a, zie bijlage 4. 11 Hessing/Schutter-Zijlstra 2007.
15
91442-47-2E RONDE.indd 15
27-7-09 14:30
Fig. 1.4 Houten-vindplaats VleuGel 14. Overzicht van de proefsleuven uit het vooronderzoek, de geplande werkputten uit het PvE en de daadwerkelijk aangelegde werkputten.
12 Dit zijn de data met inbegrip van het inrichten van het werkterrein plus het plaatsen en opstarten van de bronnering en het ontmantelen daarvan. Het feitelijke graafwerk heeft geduurd van 26 februari tot en 30 maart 2008.
1.3 doelstelling vervolgonderzoek (do) Na de goedkeuring van het PvE door de racm op 2 februari 2007 en het voltooien van het veldwerk op vindplaats VleuGel 20 op dezelfde datum is het veldwerk op vindplaats VleuGel 14 gecontinueerd tussen 19 februari en 4 april in de vorm van een Definitief Onderzoek (do) ofwel opgraving.12 De onderzoeksopdracht in het PvE heeft de volgende aanvullingen ten opzichte van het PvE voor het inventariserend en waardestellend onderzoek: 9 Hoe ziet de landschapsreconstructie en de datering van het landschap eruit aan hand van onderzoek aan ecologische monsters?
16
91442-47-2E RONDE.indd 16
27-7-09 14:30
10 Wat is de horizontale en verticale spreiding van de archeologische resten? Is er sprake van een archeologische stratigrafie? Speciale aandacht wordt hierbij gevraagd, in verticale zin, voor opeenvolgende gebruiks- en herstel fasen van de weg en, in horizontale zin, voor de aanwezigheid van parallelle greppelsystemen op verschillende afstanden aan weerszijden van de weg. 11 Wat is de herkomst van de voor de weg gebruikte materialen? Met name houtgebruik en herkomst van het gebruikte grind voor de wegverharding? 12 Hoe manifesteert de Romeins-militaire infrastructuur zich op deze vindplaats? Hoe wordt aangetoond dat het hier delen van de Romeins-militaire infras tructuur betreft? Wat is de relatie tot nabijgelegen vindplaatsen? Eén van de lessen, die uit het vooronderzoek getrokken kon worden, is dat het zonder een bronbemaling, met name op het noordelijke perceel, niet mogelijk zou zijn de archeologische sporen in den droge te onderzoeken. In het PvE waren minimaal drie werkputten gepland van circa 12 bij 30 m (zie fig. 1.4). Twee hiervan zijn omgeven met een bronnering. Vanwege de omvang van werkput 7, ter plaatse van het zogenaamde schelpenpad (zie hoofdstuk 4), is besloten hier een horizontale bronnering aan te leggen. Hetzelfde geldt voor werkput 4 (ter plaatse van de limesweg), die door de geplaatste bronnering (28,5 bij 8,5 m) kleiner geworden dan gepland was in het PvE. De meest zuidelijk geplande werkput 3, ter plaatse van een greppel en enkele paalkuilen behoefde geen bronnering. Tussen de werkputten 4 en 7 waren, in aanvulling op het PvE, twee smalle werkputten gepland voor het onderzoek naar de fysisch-geografische en landschappelijke situering van de onderzochte archeologische resten (werkput 5 en 6). Eén van deze sleuven, werkput 5, kon evenwel bij nader inzien niet aangelegd worden. De werkput was gepland ter plaatse van de houtwal tussen de beide percelen waarop het onderzoek heeft plaatsgevonden. In deze houtwal bleken echter enkele kabels en leidingen te liggen, waardoor de werkput toch niet aangelegd kon worden. Werkput 4 is in vier verspringende delen aangelegd. Tot slot is ten noorden van werkput 7 een 1,6 bij 87 m lange werkput gegraven (werkput 8). Hiertoe is besloten om zekerheid te krijgen dat er geen waardevolle archeologische resten over het hoofd gezien zouden worden, en om de mogelijke aanwezigheid van de bedding of oever van de Rijn alhier te onderzoeken. Het
17
91442-47-2E RONDE.indd 17
27-7-09 14:30
totaal ontgraven oppervlak komt hiermee op 1131 m2; het totaal onderzochte oppervlak bedraagt ten gevolge van de aanleg van meer vlakken evenwel 2212,7 m2. Het tempo van het veldwerk is bepaald door de eigenaardigheden van de bronnering. Ook de van te voren geplande pers- en publieksdag, op respectievelijk 16 en 17 maart, hebben het werktempo beïnvloed (meer hierover in hoofdstuk 11). Na het veldwerk zijn wederom de sporen en vondsten gewaardeerd en is hierover een evaluatierapport geschreven.13 Vervolgens is gestart met de analyse en rapportage. Naast het voltooien van deze aacpublicatie bestaat het volbrengen van het werk uit het deponeren van de onderzoeksdocumentatie en vondsten in het provinciale depot van Utrecht. De analoge onderzoeksdocumentatie is tevens in digitale vorm beschikbaar en raadpleegbaar in het E-depot, alsook in dit rapport op de toegevoegde cd-rom in de achteromslag van dit rapport.
13 Koot et al. 2007b; zie bijlage 5.
1.4 leeswijzer Na deze korte schets van de historie van het onderzoek op vindplaats VleuGel 14 en de bijbehorende onderzoeksvragen kunt u uitgebreid kennis nemen van de resultaten in de volgende hoofdstukken. In hoofdstuk 2 kunt u lezen over de toegepaste methoden en technieken met daarbij specifieke aandacht voor de rol van het inventariserend veldonderzoek. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het natuurlijk milieu gekenschetst ten tijde van de Romeinse periode, Middeleeuwen en Nieuwe tijd. Het is vanzelfsprekend dat in het holocene rivierenlandschap dit een diachroon fenomeen is, aangezien onder invloed van water, verlandingen en sedimentaties de natuurlijke omstandigheden enkele malen van vorm zijn gewisseld. In hoofdstuk 4 worden de aangesneden en onderzochte sporen beschreven. De aangetroffen vondsten zijn onderverdeeld in de materiaalcategorieën aardewerk, steen, metaal, bot, natuursteen en hout, die elk afzonderlijk worden gepresenteerd en belicht in de hoofdstukken 5 tot en met 9. De conclusies met betrekking tot de bewonings- en gebruiksgeschiedenis aan de hand van de onderzoeksvragen zijn het centrale onderwerp van hoofdstuk 10. Tot slot wordt in hoofdstuk 11 de archeologische monumentenzorg voor deze vindplaats geëvalueerd. Dit heeft geresulteerd in het formuleren van aanvullende en nieuwe vraagstellingen voor toekomstig onderzoek in de (archeo)regio.
18
91442-47-2E RONDE.indd 18
27-7-09 14:30
2
methoden en technieken
door C.W. Koot De veldwerkperiode is onderverdeeld in twee fasen; het Inventariserend Veldonderzoek (ivo) voor de inventarisatie en waardering van de verwachte archeologische resten en het Definitief Onderzoek (do) voor het onderzoek naar de, als behoudenswaardig verklaarde en geselecteerde, archeologische resten. De wijze van werken tijdens deze twee campagnes is niet wezenlijk verschillend, maar de ervaringen van het ivo zijn zeker benut om tijdens het do efficiënter te kunnen werken. Een blik op het puttenplan toont dat de oriëntatie van de werkputten parallel is aan de spoorbaan. In voorbereiding op het ivo heeft ProRail met behulp van piketten een hoofdlijn uitgezet langs de sloot, ten oosten van de proefsleuven. Vanwege de steilrand met houtsingel langs het zuidelijke perceel (de boomgaard), is besloten voor beide percelen een lokaal meetsysteem te gebruiken. Ter voorbereiding op het do heeft ProRail twee aanvullende lijnen uitgezet. Ten eerste de tracégrens, tot aan deze lijn mochten werkputten worden opengetrokken. De lijn ten westen daarvan is de projectgrens en de strook tussen beide lijnen is benut voor de stort en als werkroute om bij de werkputten te komen. Vanuit deze drie uitgezette lijnen zijn de beide lokale meetsystemen aangevuld en gecontroleerd. De coördinaten van de door ProRail geplaatste piketten zijn benut voor het vectoriseren van de vlaktekeningen in MapInfo. 2.1 veldwerk ivo Tijdens het ivo zijn twee lange, smalle proefsleuven aangelegd (zie fig. 1.4, werkputnummers 1 en 2). Het eerste vlak is net onder de bouwvoor gelegd. Tijdens het afgraven van de bouwvoor zijn vondsten verzameld in vakken van 4 bij 5 m en de afgegraven grond en het aan te leggen vlak zijn consequent onderzocht met de metaaldetector (zie verder paragraaf 2.3). Nadat dit eerste vlak is getekend, de hoogte is gemeten en de sporen zijn beschreven, is verdiept naar vlak 2. De hoogte daarvan werd bepaald door het niveau waarop grondsporen zich aftekenden. Dit was voor proefsleuf 1, op het noordelijke perceel, geen eenvoudige opgave. In de weken voorafgaand aan het veldwerk in november 2006 had het zwaar geregend, waardoor de grond waterverzadigd was en de hoogste grondwaterstand zelfs tot op het maaiveldniveau reikte. Naast de hoge grondwaterstand was er ook sprake van insijpelend hemelwater vanuit de bouwvoor. Met het in het bestek opgedragen debiet was het niet mogelijk om meer dan twee
19
91442-47-2E RONDE.indd 19
27-7-09 14:30
klokpompen in te zetten; het tweede vlak is dientengevolge niet in één keer over de hele lengte van de proefsleuf aangelegd, maar in delen. Zodoende was het mogelijk de sporen te tekenen, in het vlak te beschrijven en aanlegvondsten te verzamelen per spoor. Door de omstandigheden werd het couperen van de sporen belemmerd. Daarom zijn naast de systematische profielkolommen langs de putwand enkele extra coupes door lagen gegraven. Hierdoor was het toch mogelijk aan de onderzoeksopdracht te voldoen en de onderzoeksvragen te beantwoorden. In de zuidelijke proefsleuf 2 was geen sprake van wateroverlast. Dit is deels te verklaren door het verschil in hoogteligging; het maaiveld van de boomgaard ligt bijna een meter hoger dan het weiland. In deze proefsleuf konden aldus alle sporen gedocumenteerd en gecoupeerd worden. Vanwege de aanwezigheid van een grindstrook, waarvan op dat moment vermoed werd dat die vrijwel haaks in de proefsleuf lag, is het westprofiel, naast de systematische profielkolomopname, over een lengte van ongeveer 30 m volledig getekend. Omdat deze grindstrook werd geïnterpreteerd als de wegverharding van de limesweg, is het profiel maximaal 1 m verdiept ter controle van de mogelijke aanwezigheid van bermgreppels/sloten en een paalfundering. Naast de reguliere vondstverzameling zijn ook grondmonsters genomen uit bodemlagen en vullingen van sloten. Paalgaten zijn niet bemonsterd. In proefsleuf 1 is zeer waarschijnlijk constructiehout aangetroffen, waarvan enkele stukken zijn bemonsterd. Na deze waarnemingen zijn beide proefsleuven dicht geworpen. De vondstmaterialen zijn vervolgens gewaardeerd, dus globaal gedetermineerd en, indien mogelijk, gedateerd. De bevindingen hiervan en van het veldwerk zijn vervolgens gebruikt voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen in een briefverslag.14 2.2 veldwerk do Zoals hierboven al is vermeld, is de werkwijze voor dit onderdeel van het veldwerk niet wezenlijk anders geweest. Het PvE schreef ten minste drie werkputten voor, die met 12 m breedte niet breder dan het ruimtebeslag van het tracé. Met deze drie werkputten zou het mogelijk zijn om de mogelijke structuur in het zuidelijke deel van proefsleuf 2 te onderzoeken, alsmede de limesweg en het zogenaamde schelpenpad.
14 Koot et al. 2007b; zie bijlage 5.
Tijdens het ivo is geconstateerd dat de weg en het pad van elkaar gescheiden zijn door een restgeul. De opbouw hiervan zou gedetailleerd gedocumenteerd kunnen worden door hier, in aanvulling op het PvE, nog twee werkputten aan te leggen (met de nummers 5 en 6). Werkput 5 zou door de houtsingel snijden, die het zuidelijke perceel begrensd. Door de aanwezigheid van kabels en leidingen in de kern van de houtsingel is dit helaas niet mogelijk geweest. Om toch zoveel mogelijk zicht te krijgen op deze geul en haar verlandingsgeschiedenis is het profiel vanuit werkput 4 zover mogelijk noordwaarts verlengd (werkput 6 in vier delen). Tijdens het veldwerk is vervolgens ook nog besloten een extra proefsleuf geheel in het noorden aan te leggen (werkput 8). Doel hiervan was te voorkomen dat in de oeverzone van de Rijn geen ander wegtracé over het hoofd gezien zou worden, of beschoeiingen, kaden en dergelijke langs de feitelijke oever. Hier is overigens niets van aangetroffen, wat evenwel niet betekent dat er geen
20
91442-47-2E RONDE.indd 20
27-7-09 14:30
beschoeiingen en kaden zijn geweest; de feitelijke Rijnoever heeft immers veel noordelijker gelegen, buiten het te onderzoeken perceel (voor een puttenoverzicht met nummer zie fig. 1.4). Tijdens het do is het eerste vlak aangelegd op het niveau waarop de sporen uit de Romeinse tijd zich aftekenden. De afgegraven grond is doorzocht met de metaaldetector, maar uit de bouwvoor en het middeleeuwse kleidek zijn geen vondsten verzameld. Tijdens de aanleg zijn ook vondsten verzameld uit (post-) middeleeuwse sloten, maar deze sporen zijn niet op systematische wijze doorzocht. De werkputten 3 en 4 zijn in twee sporenvlakken opgegraven, terwijl werkput 7 met behulp van drie vlakken is onderzocht. Rondom en onder het pad is veel hout aangetroffen, dat niet in een logisch verband lag. Door de scheve positionering van de stukken hout ten opzichte van elkaar, was het niet eenvoudig om dit vrij te leggen. De evidente stukken zijn op een vlaktekening ingetekend. Tijdens de aanleg van het sporenvlak zijn vondsten uit lagen verzameld in vakken van 4 bij 5 m, zodat deze aansluit op de vondstverzameling van het ivo. De metaalvondsten zijn individueel ingemeten. De grondsporen zijn gecoupeerd, gedocumenteerd en doorzocht op vondsten. Kuilen en greppels zijn bemonsterd voor archeobotanisch onderzoek. Profielen door de weg, het pad en de geul zijn met behulp van pollenbakken bemonsterd. Tevens is een serie monsters voor osl-dateringen genomen uit het profiel door de weg. 2.3 analyse en rapportage Na het veldwerk en de evaluatie is gestart met de verdere uitwerking, analyse en rapportage van het onderzoek. Alle documentatie is digitaal verwerkt: de dag- en weekrapporten in Word; de sporen-, vondsten-, foto-, tekeningen- en dozenlijsten in het eigen invoerprogramma pip.15 Dit invoerprogramma is een relationele database gebaseerd op Access. De database is kna-conform en correspondeert met de papieren veldformulieren die het aac/projectenbureau gebruikt. Bij het invoerprogramma worden referentielijsten gebruikt, zodat de data een uniform karakter hebben. Alle gegevens zijn binnen één bestand opvraagbaar en worden opgeslagen in een mdb-formaat. Indien gewenst kan de database geëxporteerd worden naar een dbf-formaat. Dit levert echter verscheidene bestanden op met in elk bestand één tabel. Alle veldtekeningen zijn gevectoriseerd in MapInfo. De data ingevoerd in pip kunnen worden gekoppeld aan MapInfo, waardoor een koppeling ontstaat tussen digitale tekeningen en veld/vondst gegevens. Van het invoerprogramma kan de datastructuur opgevraagd worden. De uitwerking (zowel de basale vondstverwerking, als digitale verwerking van de documentatie en de werkzaamheden van de specialisten) heeft plaatsgevonden op het aac/Projectenbureau van de Universiteit van Amsterdam, met uitzondering van de analyse van de osl-monsters. Bij de uitwerking van de verzamelde onderzoeksgegevens zijn de sporen en vondsten in relatie tot elkaar en tot andere sporen bestudeerd. Alleen de sporen uit de Romeinse tijd zijn systematisch en nauwkeurig doorzocht op vondstmateriaal. Ook bij de analyse heeft de nadruk dan ook gelegen op de Romeinse tijd; het vondstmateriaal uit jongere sporen is in principe globaler beschreven. Hieronder volgt, per materiaalcategorie, in het kort een beschrijving van de werkwijze.
15 Projectenbureau InvoerProgramma, ontwikkeld door M.S.M. Kok. Het beheer van het invoerprogramma ligt bij het aac/projectenbureau.
21
91442-47-2E RONDE.indd 21
27-7-09 14:30
16 Scannen slaat op de mate van de detail waarmee het aardewerk is bekeken en in de database is ingevoerd. In dit geval zijn van het aardewerk slechts de zeer basale metrieke gegevens ingevoerd, zoals gewicht, aantallen fragmenten en individuen. Daarnaast is tot op bakselniveau gedetermineerd en zijn uiterlijke opvallendheden, zoals versiering, wijze van oppervlaktebehandeling (zoals glazuur) en vorm, in het opmerkingenveld vermeld en niet in de aparte sub-tabellen. 17 Door gebruikmaking van een kwantificatiemethode gebaseerd op het minimum aantal individuen op basis van enkel de randscherven, zoals dat in het PvE wenselijk werd geacht, zou gezien het geringe aantal randfragmenten te weinig aardewerk overblijven voor een analyse van het materiaal. 18 Van Enckevort 2004. Hiervoor is gekozen omdat er te weinig vormspecifieke en indicatieve scherven zijn voor een onderverdeling op vorm. 19 De toegekende vormtypen zijn terug te voeren op: Brunsting 1937, Curle 1911, Dressel 1899, Dragendorff 1895, Hawkes/Hull 1947, Holwerda 1923, 1941, Oelmann 1914, Pelichet 1946 & Stuart 1977.
2.3.1 Analyse aardewerk Bij de beschrijving van het aardewerk is onderscheid gemaakt tussen het aardewerk uit Romeinse sporen en lagen en aardewerk afkomstig uit sporen die van na de Romeinse tijd dateren. De eerste groep is zoveel mogelijk op baksel, vorm en vormtype gedetermineerd, waarbij ook andere uiterlijke kenmerken en opvallende elementen zijn genoteerd. Het Romeinse aardewerk uit de post-Romeinse sporen is op gelijke wijze behandeld, maar is in deze publicatie slechts beschreven en maakt geen onderdeel uit van de kwantitatieve analyses. Het postRomeinse aardewerk is alleen gescand, dit met het zicht op de doelstellingen van het archeologisch onderzoek.16 Naast het aantal fragmenten is gebruik gemaakt van het maximum aantal individuen (mai), gebaseerd op zowel rand-, wand- als bodemfragmenten.17 Een fragment bestaat uit één of meerdere scherven die langs een verse breuk aan elkaar passen. Een zogenaamde verse breuk is ontstaan tijdens de opgraving en zegt niets over de fragmentatiegraad van het aardewerk veroorzaakt door depositionele of post-depositionele processen voorafgaand aan de opgraving. Het Romeinse aardewerk is op verschillende niveaus geordend. De eerste indeling op basis van baksel is zoveel mogelijk aan de hand van de indeling van Van Enckevort.18 Dit kan een verwarrende terminologie opleveren, omdat veel baksels vormspecifiek zijn en genoemd worden naar deze betreffende vorm (zo wordt er in de bakselindeling met ‘middelgrote standamfoor’ niet de vorm bedoeld, maar de voor deze vorm specifieke baksels). Het nadeel van deze methode is dat het geen consequente indeling is, immers de individuen die geschaard zijn onder ‘Waaslandse baksels’ kunnen zowel grote potten als amforen zijn. De individuen in de groep ‘middelgrote standamfoor’ zijn wel allemaal ‘middelgrote standamforen’, al zijn ze op basis van hun baksel herkend (terwijl deze baksels onderling nogal kunnen verschillen). Binnen zo’n ‘bakselgroep’ kunnen de fragmenten, wanneer bepaalde vormtypes die uit de literatuur bekend zijn worden herkend, weer onderverdeeld worden in vormgroepen.19 Vervolgens kan het aardewerk, bijvoorbeeld ten behoeve van een functionele analyse, ook op vorm worden ingedeeld, ongeacht het baksel. De fragmenten die zich hiertoe lenen zijn begrijpelijkerwijs een stuk geringer in aantal dan de fragmenten die binnen bakselgroepen geschaard kunnen worden. 2.3.2 Analyse metaal Bij het metaalonderzoek is structureel gebruik gemaakt van professionele metaaldetectie-apparatuur. Dit heeft niet alleen geleid tot een aanzienlijke hoeveelheid metaalvondsten, ook is door de consequente toepassing een betrouwbaar beeld verkregen van de verspreiding van metalen artefacten in relatie tot sporen en structuren. Daarnaast hebben de vondsten bijgedragen aan de interpretatie en datering van sporen en lagen. De werkwijze verschilde per bodemlaag. Het maaiveld is tamelijk willekeurig onderzocht met de metaaldetector, met name ingegeven door de beschikbare tijd op dat moment. De detector was hierbij zodanig ingesteld dat alleen objecten met een geleidingswaarde groter of gelijk aan ‘groter ijzer’ werden gedetecteerd. Bij de aanleg van de vlakken is de discriminatie verlaagd tot groter of gelijk aan ‘middelgroot ijzer’. Het vlak en de sporen zijn in iedere werkput in hun geheel onderzocht, waarbij de discriminatie nog verder verlaagd is tot groter of gelijk aan ‘klein ijzer’. Alle metaalvondsten zijn als puntvondst gedocumenteerd.
22
91442-47-2E RONDE.indd 22
27-7-09 14:30
Tot slot is ook de grond onderzocht, die bij de aanleg van de bronnering bij werkput 7 naar boven is gekomen. Ten behoeve van de analyse zijn alle metaalvondsten beschreven en zijn opmerkelijke objecten getekend en gefotografeerd. Een onverwacht groot aandeel van dit vondstcomplex bestond uit spijkers. Deze deelverzameling is gecategoriseerd ten einde verschillende typen te kunnen onderscheiden. Na deze werkzaamheden is een selectie gemaakt van fragmenten die in aanmerking komen voor conservering. De spijkers zijn niet allemaal geconserveerd, maar van elke onderscheiden categorie zijn enkele stuks behandeld. 2.3.3 Analyse botmateriaal Voor de determinatie van het bot is gebruik gemaakt van de vergelijkingscollectie van het aac. Door de grote fragmentatiegraad van het materiaal was het niet mogelijk elk fragment tot op soortniveau te determineren. Wanneer slechts een klein deel van het bot aanwezig is, is het namelijk in veel gevallen onmogelijk dit fragment tot op soortniveau te determineren. In dergelijke gevallen is het meestal nog wel mogelijk een schatting te maken van de grootte van het dier waar het bot van afkomstig is. Dit gebeurt aan de hand van drie groepen sm (small mammal), mm (medium mammal) en lm (large mammal). Wanneer ook het formaat van het dier niet uit het fragment afgeleid kan worden, wordt het fragment in de groep indet (indetermineerbaar zoogdierbot) onder gebracht. Voor fragmenten van vogelbot geldt een vergelijkbaar systeem. Naast de bepaling van diersoort wordt elk botfragment nauwkeurig bestudeerd op een groot aantal andere factoren, waaronder: Symmetrie van het bot Waarneming van de symmetrie van een bot is voornamelijk belangrijk bij de bepaling van het minimale aantal individuen. Sekse van het dier De uitingen van seksueel dimorfisme binnen het botmateriaal van zoogdieren zijn onder te verdelen in drie groepen: secundaire (bijvoorbeeld het penisbot bij honden en de hoektanden bij paarden), morfologische (bijvoorbeeld de vorm van het bekken) en metrische geslachtskenmerken (bijvoorbeeld lengte-breedte verhoudingen van metapodia van runderen). Wanneer genoeg individuen van een populatie op sekse kunnen worden gedetermineerd, levert dit een seks ratio op. Deze verhouding tussen mannelijke en vrouwelijke dieren in één populatie kan iets vertellen over de voedseleconomie van de samenleving. Leeftijd op het moment van overlijden Bepalen van de leeftijd waarop het betreffende dier is gestorven, kan op drie manieren. Aan de hand van het gebit, de staat van vergroeiing van de epifyse van voornamelijk de pijpbeenderen en ten slotte op basis van de afmetingen en de structuur van het botmateriaal. De laatstgenoemde methode is de meest onnauwkeurige en wordt alleen toegepast als de twee eerder genoemde methoden niet bruikbaar zijn door het ontbreken van gebitselementen en/of wanneer alle elementen onvergroeid zijn. Op deze wijze kan bijvoorbeeld worden bepaald of het een prenataal, neonataal of juveniel individu betreft. Uiteindelijk kunnen alle vormen van leeftijdsbepalingen samen leiden tot een
23
91442-47-2E RONDE.indd 23
27-7-09 14:30
reconstructie van leeftijdsopbouw van de veestapel. De percentuele verdeling van de diverse leeftijdsfasen (jong-jongvolwassen-volwassen-oud) binnen een soort, kan informatie verschaffen over de (voedsel) economie van de te onderzoeken samenleving. Aanwezigheid van sporen van paleopathologie De meeste ziekten laten geen zichtbare sporen na op het zoö-archeologische materiaal. De sporen van pathologie die wel zichtbaar zijn, ontstaan bij de huisdierensoorten voornamelijk als gevolg van overbelasting (slijtage van gewrichten, spat) en ouderdom (artritis, artrose). Pathologieën die zijn ontstaan als gevolg van ouderdom en overbelasting, zijn in sommige gevallen moeilijk van elkaar te scheiden omdat ze zeer veel overeenkomsten vertonen. Dit type pathologische sporen wordt ook wel regressieve of degeneratieve veranderingen genoemd. Naast slijtage zijn er ook bacteriën, virussen en andere ziekten die gedurende het leven het lichaam infecteren en sporen op het botmateriaal kunnen achterlaten. Voorbeelden hiervan zijn: ontstekingen van botvlies en/of botholten, waardoor bijvoorbeeld abcessen kunnen ontstaan, en gezwellen (bijvoorbeeld kankergezwellen). Tevens is er nog een veelvoud aan aangeboren afwijkingen. De aanwezigheid van pathologieën kan informatie verstrekken over de wijze waarop de dieren door de mens zijn gebruikt, over de ouderdom van de dieren en over de omstandigheden waaronder de dieren hebben geleefd. Schofthoogte van het dier De schofthoogte van een dier wordt bepaald aan de hand van de lengtematen van de lange botten uit de ledematen. Voor veel huisdieren is onderzoek verricht om de relatie tussen lengte van een bepaald element te kunnen correleren aan een passende schofthoogte. Het betreft hier natuurlijk wel een schatting van de schofthoogte, omdat interne verhoudingen tussen verschillende rassen kunnen verschillen. Wanneer meerdere individuen worden betrokken bij het onderzoek, kan met behulp van deze metrische informatie soms ras, periode en/of geslacht worden onderscheiden. Sporen van pre-depositionele processen Er zijn veel verschillende processen die plaatsvinden tussen het tijdstip van overlijden en het moment van deponeren, deze vallen onder de noemer predepositionele processen. Voorbeelden hiervan zijn haksporen, snijsporen, zaagsporen, schraapsporen, vraatsporen, brandsporen en polijstsporen. Het laatste spoortype is kenmerkend voor botten die als gebruiksvoorwerp zijn gebruikt (ook wel artefact genoemd). De overige spoortypen ontstaan tijdens de slacht, het onthuiden, uitbenen, opdelen en/of consumeren. De combinatie van plaats en type spoor kan ons iets vertellen over de wijze waarop het dier na overlijden is behandeld. 2.3.4 Analyse hout Zowel bij het ivo als het do is al het bewerkte hout verzameld. Uitzondering hierop vormt de zone van het schelpenpad (S 153). Hier is op zeven plekken steekproefsgewijs materiaal verzameld. Met de bemonstering van de verschillende
24
91442-47-2E RONDE.indd 24
27-7-09 14:30
houtconcentraties rondom het schelpenpad is getracht onderzoeksvragen met betrekking tot het weglichaam van het schelpenpad te beantwoorden. Hoewel de houtverspreiding geen duidelijk patroon vormde, bestond de mogelijkheid dat het resten van een hek of vlechtwerk betrof, die onderdeel geweest zouden kunnen zijn van het pad. Hierover zou een uitspraak gedaan kunnen worden door enkele bulkmonsters te nemen en dikteklassen en bewerkingssporen te onderzoeken. Onder gunstige bodemomstandigheden, zoals een ligging onder het grondwaterpeil, kan hout eeuwenlang bewaard blijven. Echter, wanneer hout na berging aan zuurstof wordt blootgesteld, zal het snel uitdrogen en vergaan. Daarom is het vondstmateriaal dat door het veldteam is verzameld, ongewassen in plastic ingepakt en pas na afloop aan een houtspecialistisch onderzoek onderworpen. Tijdens het houtspecialistisch onderzoek is het materiaal gewassen en zijn de afmetingen en eventuele bewerkingssporen gedocumenteerd. Waar mogelijk is ook omschreven of het om stam-, takken- of wortelhout gaat. Hierbij is van de in de kna (versie 3.1) geldende parameters gebruik gemaakt. Ook is per vondst de houtsoort bepaald. Er zijn geen vaste preparaten, maar waterpreparaten vervaardigd. Deze preparaten zijn door middel van een doorvallend-lichtmicroscoop met een vergroting tot 400 maal onderzocht. Voor de soortbepaling is gebruik gemaakt van de determinatiesleutel van Schweingruber.20 2.3.5 Analyse macrobotanische resten De monsters voor archeobotanisch onderzoek zijn eerst gewaardeerd op de kwaliteit en kwantiteit van macroresten. Veelbelovende monsters zijn vervolgens volledig geanalyseerd. Van elk macromonster is een submonster van 1 liter genomen. Deze submonsters zijn met water gezeefd over een set zeven met maaswijdten van 0,25; 0,5; 1 en 2 mm. De analyses zijn verricht met een opvallend-lichtmicroscoop met vergrotingen tot 50 maal. De determinaties zijn uitgevoerd met behulp van determinatiewerken21 en de zadenvergelijkingscollectie van het aac. Dr. J. P. Pals (aac) heeft een aantal taxa gedetermineerd. De plantennamen zijn volgens Heukels’ Flora van Nederland.22 De schelpen zijn gedetermineerd door C. H. Maliepaard (aac) volgens De Nederlandse Zoetwatermollusken.23
20 Schweingruber 1982. 21 Cappers 2004 en Beyerinck 1976. 22 Meijden 2005. 23 Gittenberger 1998.
25
91442-47-2E RONDE.indd 25
27-7-09 14:30
2.3.6 Analyse microbotanische resten Monsters voor archeobotanisch onderzoek zijn eerst gewaardeerd op de kwaliteit en kwantiteit van microresten. Veelbelovende monsters zijn vervolgens volledig geanalyseerd. De pollenmonsters zijn behandeld volgens de acetolysemethode van Erdtman. Voor het verwijderen van de minerale bestanddelen is waterstoffluoridezuur (hf) gebruikt. De preparaten zijn met een doorvallend-lichtmicroscoop bij een vergroting van 500 – 1250 maal geanalyseerd. Cerealia (Granen) zijn gedetermineerd volgens de criteria van Beug.24
24 Beug 2004.
2.3.7 Dateringen Naast de stratigrafie en dateringen van aardewerk en metalen voorwerpen zijn zes monsters van organisch materiaal gedateerd met behulp van de 14C-methode. Het betreft twee monsters van hout van de takken langs het pad, drie monsters uit verschillende stadia van verlanding van de twee restgeulsystemen en een houtskoolmonster uit de Romeinse greppel, die zich stratigrafisch onder de grindweg bevindt. Vanwege het volledig ontbreken van organisch materiaal dat duidelijk met de grindweg geassocieerd kon worden, is een serie van drie osl-monsters genomen: één onder de weg, één in de weg en één in de top van de weg. Deze drie monsters zijn voor een datering naar Oxford verstuurd. In de zandige afzettingen van restgeul A is ook een serie van drie osl-monsters genomen. Deze zijn echter binnen het kader van dit onderzoek niet meer voor datering verstuurd.
26
91442-47-2E RONDE.indd 26
27-7-09 14:30
3
landschapsgenese en natuurlijk milieu
door M.J. van der Heiden & P.C. Vos 3.1 inleiding In de twee proefsleuven, waarmee het inventariserend veldonderzoek op vindplaats 14 is gestart, zijn om de 10 m kolomopnamen gemaakt. Door de hoge waterstanden zijn de kolommen in proefsleuf 1 op het weiland niet dieper opgetekend dan de grondwaterstand. Hierdoor zijn vragen over de dieper gelegen afzettingen onbeantwoord bleven. Tevens konden de lagen van de profielen van de twee proefsleuven niet goed gekoppeld worden door de niet-onderzochte ruimte tussen de beide sleuven. Eén van de doelen van de vervolgopgraving in 2007 was dan ook het vervaardigen van een sluitend geologisch profiel over het gehele onderzoeksterrein en het wegnemen van onduidelijkheden. De locaties van de werkputten 3, 4 en 7 zijn gekozen vanwege de te verwachten archeologische resten. Werkput 6 is – in vier delen – op het meest zuidelijke stuk van het grasperceel gelegd om de geologische informatie van de twee percelen te kunnen koppelen. Werkput 8, ten slotte, is ontgraven om te zien of zich binnen het te verstoren tracé nog tekenen van de rijnbedding of oever bevonden. In alle aangelegde putten zijn, voor zover mogelijk en zinnig, westprofielen opgenomen door middel van foto’s en schaaltekeningen met beschrijvingen. De lithologie is beschreven door P.C. Vos (nitg), die ook de lithogenetische interpretatie voor zijn rekening heeft genomen. Deze waarnemingen zijn, in combinatie met de reeds in het vooronderzoek opgenomen kolommen, verwerkt tot één, iets vereenvoudigd doorlopend profiel (fig. 3.2). Verder zijn in hoofdstuk 4 nog twee details opgenomen van het schelpenpad (fig. 4.3) en van de grindweg (fig. 4.4). In de onderstaande paragrafen wordt eerst kort het omliggende landschap beschreven en daarna komt de vindplaats zelf aan bod. Ook de resultaten van het ecologische onderzoek zijn in dit hoofdstuk verwerkt; voor de volledige rapportage van deze resultaten wordt verwezen naar bijlage 1. 3.2 landschapsgenese Het onderzoeksgebied ligt op stroomgordels die deel uitmaken van het Utrechts stroomstelsel (fig. 3.1). Vanaf circa 4300 voor Chr. stroomde de Rijn door het gebied en begon de vorming van opeenvolgende stroomgordels. Het Utrechts stroomstelsel wordt gekenmerkt door vele, elkaar doorsnijdende meanders ten oosten van Utrecht, die aan de westzijde weer samenkomen in de loop van de Oude Rijn.25
25 Berendsen/Stouthamer 2001.
27
91442-47-2E RONDE.indd 27
27-7-09 14:30
Fig. 3.1 Houten-vindplaats VleuGel 14. Stroomgordels in het Kromme Rijngebied. Fig. 3.2 p. 29 Houten-vindplaats VleuGel 14. Westprofiel.
Van belang voor dit onderzoek zijn de stroomgordels van de Kromme Rijn, het Oudwulverbroek en de Zeister (respectievelijk nr 85, 138 en 195 op fig. 3.1). De twee laatstgenoemden waren oorspronkelijk verbonden en zorgden vanaf 2930 ± 60 bp voor de afvoer van de Rijn. De verlanding van de geul is gedateerd op 1915 ± 50 bp.26 In of net na de Romeinse tijd wordt deze bedding door de Kromme Rijn stroomgordel, ten noorden van Vechten, doorsneden.27 De Kromme Rijn neemt uiteindelijk de rol over van de Oudwulverbroekse en de Zeister stroomgordel.
26 Berendsen/Stouthamer 2001. 27 Berendsen/Wynia 1993. 28 Tent 1994, 215.
3.3 vindplaats VleuGel 14 Vindplaats 14 bevindt zich fysisch-geografisch gezien aan de zuidkant van de Oudewulverbroekse stroomgordel. De opvulling van de restgeul is met behulp van 14 C-analyse op circa 150 na Chr. gedateerd. De geologische ondergrond van de vindplaats bestaat dus uit stroomgordelafzettingen die dateren vanaf de LateBronstijd tot in de Romeinse tijd. Enkele honderden meters oostelijker is tijdens opgravingen in 1970, in het kader van de verbreding van de A12, de watervoerende bedding aangesneden. Deze bleek rond 200 na Chr. volledig opgevuld te zijn; enerzijds door natuurlijke verlanding, anderzijds door het storten van afval uit het castellum.28 De ondergrond van vindplaats 14 bestaat uit kronkelwaardafzettingen van de Oudewulverbroekse stroomrug (S 147.4). Deze pakketten zijn slechts in het meest noordelijke deel van de opgraving waargenomen (werkput 7 en 8). Onderin bestaan ze uit grijs, grof zand en fijn grind. Naar boven toe worden de sedimenten iets fijner en bestaan ze uit matig fijn zand met daarin bandjes van matig fijn
28
91442-47-2E RONDE.indd 28
27-7-09 14:30
91442-47-2E RONDE.indd 29
27-7-09 14:30
grind. In de hierboven gelegen pakketten is organisch materiaal meegespoeld en afgezet (S 147.3). Op basis van het voorkomen van deze detritus worden de pakketten als oeverwalafzetting geïnterpreteerd en gescheiden van de kronkelwaardafzettingen.
29 Berendsen 1982.
Binnen de oeverwalafzettingen worden verschillende pakketten onderscheiden (zie ook fig. 4.3 en fig. 4.4). Naar boven toe worden de afgezette sedimenten steeds fijner. Direct op de kronkelwaard ligt matig grof zand met fijn grind (S 147.6 en S 147.5, S 173) wat naar boven toe over gaat in matig fijn zand (S 147.7, S 172). Hoe hoger, hoe fijner het zand en dienen zich ook dunne leembandjes aan (S 147.8, S 129, S 135). Ten slotte worden grijze humeuze en zandige kleien afgezet (S 150, S 119, S 128). Die zijn op hun beurt bedekt met een dunne laag gerijpte vette klei (S 77). Hierop is, alleen in de meest zuidelijke werkput waargenomen, een pakket van bruingrijze slappe klei gelegen, waarin schuin (naar het noorden) hellende zandbanen zijn te onderscheiden (S 76). De stroomrichting (duidelijk zichtbaar door het verspoelde organische materiaal) is overwegend zuidwest, zodat de restgeul van waaruit dit materiaal afkomstig is, in noordelijke en noordoostelijke richting dient te worden gezocht. De locatie is overigens bekend dankzij de geomorfogenetische kaart uit het proefschrift van Berendsen29; de restgeul lag ter hoogte van het viaduct van de rijksweg A12 en buigt daar ook in noordelijke richting af. Hoewel tot op circa 50 m van het viaduct van de A12 gezocht is, zijn geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van een watervoerende bedding (de feitelijke Rijn) tijdens de Romeinse tijd gevonden. Pollen uit de zandige kronkelwaardafzettingen (S 147) laten een gesloten bos zien waarbinnen de els de dominante boomsoort is. Aan de randen van de bossen groeit de hazelaar. De kleilagen (S 150) geven min of meer hetzelfde beeld, ware het niet dat er een sterke toename is van coniferen (i.e. den, zilverspar en spar). Het pollen van de laatste twee zijn vrijwel zeker niet lokaal geproduceerd, maar bijvoorbeeld met de rivier meegespoeld. Beide soorten komen hier van nature niet voor. Wanneer de pollensom gecorrigeerd wordt voor de coniferen is nog steeds sprake van een gesloten bos. Binnen de Kromme Rijn afzettingen heeft zich een geul ontwikkeld (restgeul A, zie fig. 3.2). Deze snijdt zich, ter hoogte van werkput 7, door de oude kronkelwaard/oeverwal afzettingen heen. De geul is ruim 60 m breed en is binnen de opgraving als min of meer oost-west georiënteerd waargenomen. De geul blijft seizoensmatig watervoerend, waarbij op de oevers grijze, humeuze klei wordt afgezet (S 149). In de directe omgeving van restgeul A stonden vooral soorten die in zoet, ondiep water leven, zoals watergentiaan en verschillende fonteinkruiden. De watergentiaan groeit in water van enkele decimeters tot verscheidene meters diepte en prefereert een modderige ondergrond. De planten, maar ook de aangetroffen schildersmossel, visbloedzuiger en geleirups duiden op een stilstaand tot zwak stromend water. De oevers van de geul waren begroeid met onder andere grote waterweegbree, sterkruid en goudzuring. Die laatste is karakteristiek voor een open, voedselrijke, natte grond. De grijze humeuze oeverklei blijkt zeer arm aan macrobotanische resten te zijn. Een monster uit een kuil, in deze klei gegraven, is echter wel rijk aan macrobotanische resten (M 447, S 185); ook hieruit komt eenzelfde beeld van ondiep en zwak stromend tot stilstaand water naar voren. De variatie in voedselrijkdom is alleen veel groter: van voedselarme tot zeer voedselrijke soorten. 30
91442-47-2E RONDE.indd 30
27-7-09 14:30
Sporadische aardewerkvondsten en zelfs ingeslagen paaltjes (S 20) in de grijze, humeuze kleivulling (S 8), wijzen op een continu gebruik van de grond door de mens. Uit zowel macro- als microbotanisch onderzoek blijkt eveneens menselijke aanwezigheid. Zo zijn er bijvoorbeeld onverkoolde aarvorkjes van spelttarwe in de geulvulling gevonden. Tussen de pollen zijn graanpollen en ruderale planten aangetroffen. De hoeveelheid is echter zo laag dat dit niet als aanwijzing voor verbouw of verwerking van graan in de nabije omgeving gebruikt kan worden. Binnen de kleiige oeverafzettingen (S 149) die vanuit de restgeul afgezet zijn, is in de pollensom een veranderend landschap te zien. Eerst is er in de percentages weinig verschil met die uit de zandige kronkelwaardafzettingen: een gesloten bos met een dominante els en weinig kruiden. Een jonger monster laat eerder een open bos of zelfs een open landschap zien. De els neemt af en is niet langer meer de dominante soort. De hoeveelheid grassen en cypergrassen neemt sterk toe. In het zuidelijke deel van de verlande geul zijn grove zanden met grind afgezet. Dit duidt op een kortstondige reactivering (S 9) van de restgeul tijdens een periode van extreme waterafvoer in de regio. Na deze kortstondige watervloed is de restgeul verder opgevuld met zwarte, venige klei en zware klei (S 22). De reactivering lijkt plaatsgevonden te hebben tijdens of na de verlanding van de hoofdgeul, omdat een hooggelegen, humeuze kleivulling doorsneden wordt (S 26). Mogelijk kan dit in verband gebracht worden met de reactivering die ten oosten van de opgraving is waargenomen. Ten noorden van Fectio snijdt een reactiveringsgeul door 3e-eeuwse puinlagen heen. De circa 20 m brede geul die ontstaat, slingert van oost naar west. De opvulling van deze geul bestond onderin uit grof zand en grind, bovenin zavelige tot zware klei.30 In de zuidelijke putten zijn op de oeverwalafzettingen (S 77) in fasen zandpakketten afgezet (S 75). Het blauwgrijze zand is onderin vrij grof, maar wordt naar boven toe steeds fijner. Regelmatig zijn dunne, veelal horizontaal gelegen kleibandjes waargenomen. De bovenste 10 tot 15 cm is redelijk verstoord door nog onbekende oorzaak. Hoewel in dit pakket in de Romeinse tijd sporen zijn ingegraven, is er geen duidelijke bodemvorming aangetroffen; dit is wellicht te wijten aan bovengenoemde verstoring. Dit gelaagde pakket wordt vervolgens afgedekt met een 10 tot 20 cm pakket van lichtbruin, los zand (S 73). De zandlaag is niet overal aanwezig en vertoont regelmatig een hoge mate van verstoring (bioturbatie). Het is niet duidelijk van welk watervoerend systeem bovengenoemde zandpakketten afkomstig zijn. Ofschoon een meer zuidelijk gelegen restgeul bekend is, kan deze niet de aanvoerder van het zand zijn, omdat deze ouder is dan de Oude Wulverbroekse stroomgordel.31 Zeer lokaal is een 30 cm dik, zandig kleipakket met zandige brokken aangetroffen (S 48, S 112, S 113 en S 128). Vermoedelijk is het pakket opgebracht. Hoewel het pakket niet direct antropogeen aandoet, is de relatief hoge situering en het zeer lokale voorkomen van het kleipakket reden voor deze interpretatie. Op de bult van zandige klei is een grindbaan aangelegd. De grindbaan is aanvankelijk geïnterpreteerd als restant van de hier vermoede limesweg. Maar osl-dateringen hebben hier verandering in gebracht. Deze vallen namelijk alle drie in de 7e en 8e eeuw.32 Net ten noorden van de grindbaan is een geul van bijna 40 m breed aangetroffen (restgeul B, zie fig. 3.2). De vulling bestaat onderin uit grove zanden gevolgd door slappe, bruingrijze klei met grijze schuin liggende zandlagen erin (S 170). Hierboven zijn grijze tot bruingrijze, humeuze kleien afgezet (S 168). Hierop ligt een
30 Tent 1994; 214 – 215. 31 In Berendsen/Wynia 1993 (20) wordt deze restgeul vi genoemd; Hessing et al. 1999 (fig. 8d) beschrijven de geul als de Master restgeul. 32 voor een complete beschrijving van de grindbaan en de datering ervan wordt verwezen naar hoofdstuk 4. Het rapport van de osl-dateringen is terug te vinden in bijlage 2.
31
91442-47-2E RONDE.indd 31
27-7-09 14:30
dunne laag compact bruin, kleiig veen (S 163). Ten slotte wordt de geul opgevuld met grijze humeuze kleien, naar boven toe steeds compacter en meer geoxideerd (S 167, S 166). In de onderste vullagen zijn naast fragmenten aardewerk ook ingeslagen palen en losliggend hout aangetroffen. Twee 14C-ouderdomsbepalingen geven dateringen variërend van de 11e tot de 13e eeuw na Chr. In de nog niet geheel verlande geul is een greppel gegraven (S 178). Hoewel de vullagen van de geul onmiskenbaar van natuurlijke aard zijn, hoeft de oorsprong niet noodzakelijk natuurlijk te zijn geweest. Het is niet uitgesloten dat het een sloot betreft, mogelijk uitgegraven bij de aanleg van de, uit dezelfde periode stammende, Marsdijk (zie verder hoofdstuk 4). Dit is echter niet te verifiëren, omdat beide insteken of oeverzones door recentere verstoringen aan onze waarneming zijn onttrokken. Pollenpercentages uit vier monsters uit verscheidene verlandingslagen verschillen erg weinig van elkaar (i.e. S 177, S 167, S 168 en S 169). Het landschap bestaat uit een open bos met een dominante els. De belangrijkste kruiden zijn grassen, cypergrassen en een aantal water- en oeverplanten. De samenstelling van de groep waterplanten (witte waterlelie, gele plomp, vederkruid, watergentiaan en fonteinkruid) duidt op een milieu van zwak tot stilstaand zoet water. Tussen de oeverplanten bevinden zich waterweegbree, kattenstaart, egelskop en kleine lisdodde. De verlandende geul bevatte ook cultuurplanten als graan en rogge.
33 Dekker 1983.
In de Late-Middeleeuwen is een dik pakket bruingrijze, humeuze klei afgezet (S 30). Uit dit pakket zijn potscherven, glas en bouwmateriaal afkomstig, ruwweg variërend tussen de 12e en de 16e eeuw. De precieze oorsprong van deze pakketten is niet bekend, maar moet gezocht worden in de periodiek nog watervoerende en ook overstromende oude restgeulen van de Rijn.33 Tot ver na de Middeleeuwen hebben de bewoners hier last van gehad en tijdens de ontginningen zijn dan ook veelvuldig dijken aangelegd om de nieuwe gronden te beschermen. Zo is waarschijnlijk in de 13e eeuw de Marsdijk aangelegd, die ongeveer op de scheiding tussen het grasperceel en de boomgaard gelegen moet hebben. Opvallend is het huidige hoogteverschil tussen het grasperceel en de boomgaard (bijna één meter). De oorsprong van dit verschil lijkt van na de afzetting van de afdekkende klei (S 30) te dateren, omdat deze nog gelijkmatig over zowel de zuidelijke boomgaard als het noordelijke grasperceel is afgezet. In de boomgaard is op de hoogstgelegen zandpakketten (S 73) een circa 30 cm dikke laag bruine, zandige klei (S 72) afgezet. De onderkant van deze klei ligt circa 1,20 m hoger dan het afdekkende kleipakket (S 30). Hieruit is af te leiden dat dit een ander kleipakket betreft, dat alleen op het zuidelijke perceel is afgezet. De reden van afwezigheid van deze klei op het noordelijke perceel kan gezocht worden in de aanwezigheid van de Marsdijk. Het landschap is in de Late-Middeleeuwen een open landschap waarin kruiden overheersen. Grassen, cypergrassen en een verscheidenheid aan oever- en waterplanten maken deel uit van de vegetatie. Cultuurplanten of -begeleiders als rogge en hennep zijn aanwezig. Donker hauwmos is gevonden en wijst op vochtige akkers. Uit een macromonster uit de afdekkende klei komt een beeld naar voren van stilstaande tot zwak stromende wateren. De bodem kan modderig zijn en in en om het water is een grote hoeveelheid planten aanwezig (M 60, S 2).
32
91442-47-2E RONDE.indd 32
27-7-09 14:30
4
sporen en structuren
door M.J. van der Heiden 4.1 inleiding Vindplaats 14 herbergt sporen uit de Romeinse tot en met de Nieuwe tijd (zie fig. 4.1a en 4.1b). De nadruk van het onderzoek lag op de Romeinse tijd en de limesweg. Een tweede zwaartepunt lag op de middeleeuwse ontginningsdijk de Marsdijk. Beide zijn markante elementen in het landschap geweest. En hoewel het onderzoeksgebied een relatief smalle strook door dit landschap is, bieden de resultaten de mogelijkheid om een veel breder beeld te schetsen. Hiervoor is ook gebruik gemaakt van gegevens van andere archeologische en historische onderzoeken. In de volgende paragrafen worden de bevindingen in chronologische volgorde beschreven. De tussen haakjes vermelde spoornummers in de tekst corresponderen met de beknopte sporenlijst zoals die in bijlage 3 is opgenomen.34 4.2 Romeinse tijd In het noordelijke deel van het onderzoeksterrein, in werkput 7, zijn hoefindrukken (S 149) aangetroffen in de bovenste oeverwalafzettingen van de Oudwulverbroekse stroomgordel (fig. 4.2). Deze indrukken zijn over de gehele breedte van de werkput (12 m) en over een lengte van circa 15 m gezien. Doordat bij de zandige afzettingen ook zwart, organisch materiaal is meegespoeld, waren deze indrukken zowel in profiel als in het vlak duidelijk te zien. De sporen zijn achtergelaten terwijl de sedimentatie van de Oudwulverbroekse stroomrug zich nog voltrok en ze zijn later weer afgedekt met zandige en kleiige afzettingen. Het, met de eerste hoefindrukken geassocieerde, aardewerk wordt in het begin van de 1e eeuw na Chr. gedateerd. Later is het geheel afgedekt door klei (S 149), afkomstig uit de restgeul A, die waarschijnlijk al in de eerste helft van de 1e eeuw na Chr. net ten zuiden van de doorgangsroute insnijdt. De afzettingen boven de eerste hoefindrukken vertonen ook nog regelmatig sporen van intrapping. In de bovenste, kleiige sedimenten is onder andere een grote hoeveelheid (deels bewerkte) takken en wortels aangetroffen (fig. 4.3). Het hout lag in een rommelige, 15 m brede baan, aan weerszijden van het pad. Hoewel het hout geen duidelijk patroon vertoont van een hek of matten, lijkt het niettemin het gevolg van mensenwerk. Door de fragmentarische aard van het geheel, mede veroorzaakt door langdurige en waarschijnlijk regelmatige vertrapping, kunnen echter geen nadere uitspraken over dit fenomeen gedaan worden. Het lijkt erop
34 Voor een volledige beschrijving van alle sporen wordt verwezen naar de database op de meegeleverde cd-rom.
33
91442-47-2E RONDE.indd 33
27-7-09 14:30
Fig. 4.1 A Houten-vindplaats VleuGel 14. Alle-sporenkaart van het noordelijke deel van het onderzoeksterrein (het grasperceel).
dat het hout is opgebracht om de drassige grond te dempen en zo de locatie begaanbaar te houden. Later is in het midden van de houtbaan een smal pad (S 153) aangelegd van
34
91442-47-2E RONDE.indd 34
27-7-09 14:30
Fig. 4.1 b Houten-vindplaats VleuGel 14. Alle-sporenkaart van het zuidelijke deel van het onderzoeksterrein (de boomgaard).
maximaal één meter breed. Het pad bestond voornamelijk uit zand en enig schelpgruis en is deels in de onderliggende klei getrapt. Door regelmatige betreding is het pad zeer compact geworden. Aan weerszijden van het pad liggen enkele kleine, ondiepe kuilen, waarvan de vulling geen vondstmateriaal bevatte. In de klei (S 149) zijn, tussen het hout, aardewerkfragmenten, steen, veel (schoen) spijkers en zelfs twee kleine, zeer slecht geconserveerde fragmenten van leren schoenzolen gevonden. De grote stukken hout en de spijkers bevinden zich onderin het kleipakket, op de bovenkant van de zandige oeverwal, wat een indicatie is voor natte omstandigheden; dezelfde omstandigheden die waarschijnlijk aanleiding zijn geweest voor het aanleggen van de takken/twijgenbaan en het opwerpen van het smalle weglichaam.
35
91442-47-2E RONDE.indd 35
27-7-09 14:30
Het vroegste aardewerk dat met de hoefsporen wordt geassocieerd, dateert, zoals gezegd, in het begin van de 1e eeuw na Chr. Aardewerk uit de omringende klei (S 149) dateert tot in de 3e eeuw na Chr. Twee stukken van het verspreid liggende hout zijn gedateerd met de 14C-methode en hebben een ruime datering van halverwege de 1e tot in de 4e eeuw (zie tabel 4.1 voor alle 14C-dateringen). Tijdens het verlandingsproces van restgeul A werd het terrein niet gemeden, getuige de vondsten die op verschillende dieptes in de verlandingslagen zijn gevonden. Door de homogene samenstelling van de geulvulling is het niet mogelijk geweest hier faseringen in vast te stellen. Het gebruik van het terrein liet geen grote hoeveelheid materiaal na. Opvallend is een zestal paaltjes (S 20), ingeslagen in de vullagen. De paaltjes stonden niet in verband met elkaar (fig. 4.1). Eén is met 14C-methode gedateerd en geeft een ruime datering van 210 – 390 na Chr. (Poz-20988, tabel 4.1). Zowel het smalle pad als de restgeul worden pas in de Middeleeuwen afgedekt met een kleipakket.
Fig. 4.2 Houten-vindplaats VleuGel 14. Hoefindrukken in het vlak.
Tabel 4.1 14C-dateringen uit vindplaats VleuGel 14.
context
cal (95%)
cal (68%)
lab-code
schelpenpad 278
149
1890 ± 30 bp
50 – 220 ad
65 – 140 ad
Poz-20987
schelpenpad 239
149
1810 ± 30 bp
120 – 330 ad
130 – 250 ad
Poz-20984
8
1750 ± 30 bp
210-390 ad
240 – 335 ad
Poz-20988
4.6% N onbruikbaar
restgeul A greppel
V
43
S
In het zuiden van het onderzoeksterrein zijn drie circa 1 m brede greppels in de laatste oeverwalafzettingen ingegraven. Van de greppels resteerde nog ongeveer 14
C (bp)
132
107
>50000 bp
Poz-20985
restgeul B
396
168.2
870 ± 30 bp
1040 – 1260 ad
1050 – 1220 ad
Poz-21012
restgeul B
339
174
960 ± 30 bp
1020 – 1160 ad
1020 – 1150 ad
Poz-20986
opmerking
36
91442-47-2E RONDE.indd 36
27-7-09 14:30
Fig. 4.3 Houten-vindplaats VleuGel 14. Hout zoals dat aan weerszijden van het schelpenpad gevonden is.
30 cm en de vulling bestond uit grijze, zandige klei. Twee greppels zijn parallel uitgegraven op 20 m afstand (S 130 en S 107). Wanneer de lijn van de greppels wordt doorgetrokken, zouden ze de derde greppel (S 127) op respectievelijk 7 en 32 m ten oosten van werkput 2 kruisen, onder een hoek van 54 graden. Uit deze derde greppel is aardewerk afkomstig dat in de tweede helft van de 2e eeuw na Chr. gedateerd wordt. De greppels zijn geïnterpreteerd als onderdeel van het akkerland van de, ten westen van het castellum Fectio gelegen, vicus. Deze vicus is slechts zeer beperkt onderzocht. Bij een opgraving in de jaren tachtig, circa 250 m ten oosten van vindplaats 14, is een complex geheel van elkaar doorsnijdende greppels en kuilen gevonden. De datering van deze sporen ligt vooralsnog tussen de tweede helft van de 1e en de eerste helft van de 3e eeuw na Chr. De combinatie van omgewerkte grond in combinatie met de greppels doet vermoeden dat het hier om akkerland gaat.35 Ook tussen de greppels op vindplaats 14 is een aantal onduidelijke, rommelige ingravingen, of beter vergravingen, gevonden. Dit zijn mogelijk sporen van landbewerking. Ten zuiden van de greppels zijn enkele metaalvondsten gedaan in de bovenste oeverwalafzettingen. Eén vondst betreft een sterk gesleten As van keizer Augustus (type ric 230), geslagen tussen 10 en 5 voor Chr. De meest zuidelijke greppel (S 107) is op een gegeven moment afgedekt met een 10 tot 20 cm dik pakket van lichtbruin, los zand. Opvallend genoeg wordt de greppel een tweede keer uitgegraven. Ook wordt langs de noordzijde van de greppel een aantal palen geplaatst. Uit enkele paalgaten komt Romeins aardewerk, de overige palen zijn vooral op basis van hun vulling (grijze tot bruingrijze zandige klei) tot dezelfde Romeinse periode gerekend. Op enkele kleinere paalgaten (S 81, 88 en 89) na hebben de grondsporen een diameter van circa 20 – 30 cm en een diepte variërend van 16 tot 24 cm. De palen staan grotendeels op een rij, parallel aan de greppel. De afstand tussen de palen varieert tussen circa 2 en
35 Tent 1994, 216.
37
91442-47-2E RONDE.indd 37
27-7-09 14:30
Fig. 4.4 Houten-vindplaats VleuGel 14. Profiel van het schelpenpad.
36 De Jager 2001.
3 m; vermoedelijk ontbreekt er een paal. Eén paal is tegen de rand van de greppel aangegraven, waar aan de andere kant een ondiepe kuil werd gevonden. Er is geen duidelijk aanwijsbare functie voor de palen. De limesweg? De aanleiding voor het onderhavige onderzoek was de mogelijke aanwezigheid van de limesweg; de verbindingsweg tussen de forten op de noordelijke grens van het Romeinse Rijk. Deze moet vanuit het castellum Fectio richting het westen, naar de Meern en mogelijk naar Utrecht gelopen hebben. Tijdens het booronderzoek langs het VleuGeltraject zijn aan de oostzijde van de spoorweg, ter hoogte van het grasperceel, enkele grindjes opgeboord.36 Het lag dan ook in de lijn der verwachting dat de limesweg hier aangetroffen zou worden. Op deze plek is echter alleen een brede restgeul aangetroffen en ten noorden daarvan een smal pad; weliswaar Romeinse infrastructuur, maar geen brede geplaveide weg. Ten zuiden van restgeul A, in de boomgaard, is wél een brede grindbaan gevonden (S 115). Op enkele decimeters opgebrachte, zandige klei is een brede grindbaan aangelegd. De basis van het weglichaam wordt gevormd door een dunne laag bruingrijze klei. Hier zijn afwisselend lagen van grind met grof zand en
38
91442-47-2E RONDE.indd 38
27-7-09 14:30
grijze klei opgeworpen. De weg is in de kern maximaal 25 cm dik en neemt naar beide uiteinden toe af, om daar vervolgens over te gaan in een dunne strooiing van grind en grof zand. In het midden, waar de weg het dikst is, zijn maximaal drie verschillende grindlagen onderscheiden. De bouwvoor reikt tot op het grindpakket, dus het is mogelijk dat de weg oorspronkelijk dikker is geweest. Hoewel het grind over een breedte van ruim 21 m gevolgd kan worden, wordt de kern van de weg, het daadwerkelijke wegdek, geschat op 12,5 m. Voor zover op een stuk van circa 30 m bepaald kan worden, is de oriëntatie van de weg min of meer oostwest.
Fig. 4.5 Houten-vindplaats VleuGel 14. Profiel van de grindbaan.
De grindbaan is in eerste instantie geïnterpreteerd als de limesweg, hoewel het opvallend was dat uit de onderliggende greppel scherven uit de (tweede helft van de) 2e eeuw gevonden waren. De gedachte is toch dat de aanleg van de limesweg hier van eerder datum is. Is deze grindbaan dan wellicht een opvolger van de oudere limesweg? En zo ja, waar is die oudere weg dan gebleven? Al eerder was besloten om met behulp van osl-dateringen het wegdek te dateren. In eerste instantie werd dit vooral gedaan met het oog op een einddatering van het gebruik van de weg, waarbij een datering in de (Vroege-)Middeleeuwen werd verwacht. Het schetst de verbazing als blijkt dat niet alleen de monsters uit de toplaag van de grindbaan, maar ook die uit de onderste lagen en zelfs die uit het onderliggende talud uit die periode dateren (tabel 4.2).37 De dateringen zorgden voor enige twijfel met betrekking tot de osl-monsters en de dateringsmethode. De overeenkomsten in de drie dateringen duiden echter al
37 Voor een volledig rapport over de osl-dateringen wordt verwezen naar bijlage 2.
39
91442-47-2E RONDE.indd 39
27-7-09 14:30
op betrouwbaarheid van de uitkomsten. Te meer daar de monsters een verschillende textuur en vochtigheid hebben, twee factoren die bepalend zijn voor de berekening van de ouderdom. De vraag rest of de monsterlocaties op enige wijze vervuild kunnen zijn. Bijvoorbeeld door bioturbatie of opspit. Geen van de profielen in het onderzoek wijst echter op enige verstoring van deze lagen. Tussen de sporen uit de 2e eeuw na Chr. en het wegdek ligt een relatief dik en onverstoord pakket zandige klei. De top van weg is weliswaar geraakt, maar dit is tijdens ploegwerkzaamheden in de 20e eeuw gebeurd. Er kan niet anders dan geconcludeerd worden dat de lagen in de Vroege-Middeleeuwen voor het laatst het daglicht hebben gezien.
Tabel 4.2 Houten-vindplaats VleuGel 14. Dateringen van de osl-monsters grindbaan.
38 Graafstal 2002.
Vnr
context
jaren voor 2007
kalenderjaar
marge
434
top grindbaan
1280 ± 190
727 n. Chr.
537 – 917 na Chr.
435
grindbaan
1350 ± 120
657 n. Chr.
537 – 777 na Chr.
436
opgebrachte klei
1290 ± 120
717 n. Chr.
597 – 837 na Chr.
(talud)
Hiermee is de limesweg dus nog niet gevonden. Het is goed mogelijk dat op de plek van de in de Vroege-Middeleeuwen gedateerde grindweg ook de limesweg lag. Mogelijk verkeerde deze in de 8e eeuw in zodanig slechte toestand dat verregaande reparaties nodig waren. Ter plekke is de weg dan vanaf het talud tot de grindlagen erboven opnieuw opgebouwd. Vanwege de onderliggende greppel (S 127) kan hier echter pas in de tweede helft van de 2e eeuw een weg aangelegd zijn. De limesverbinding was er evenwel al veel eerder. Een eerste versie moet mogelijk gezocht worden in het noordelijk gelegen smalle pad. De eerste wegen langs de Rijn zullen namelijk niet meer geweest zijn dan begaanbare routes.38 Maar het ligt wel in de lijn der verwachting dat er voor de tweede helft van de 2e eeuw al een geplaveide weg gebouwd is. Binnen het onderzoeksgebied zijn drie locaties waar eventueel een oudere grindbaan aangelegd zou kunnen zijn. De eerste is ter hoogte van restgeul A. Deze geul doorsnijdt tussen 50 en 200 na Chr. het landschap op de plek waar tijdens booronderzoek grind is aangetroffen en waar de limesweg dan ook verwacht werd. In de reguliere vulling van de restgeul is geen grind aangetroffen, maar in een iets dieper uitgesneden reactiveringfase wel. Dit grind is echter als door het water aangevoerd grind geïnterpreteerd (zie ook hoofdstuk 3). Een tweede locatie ligt tussen de grindbaan en restgeul A, een strook van ruim 40 m. Het zicht op enige Romeinse activiteit alhier wordt ons echter ontnomen door de aanwezigheid van achtereenvolgens een grote kuil uit de Nieuwe tijd, een middeleeuwse geul of sloot en een moderne aarden wal met bijbehorende sloot (fig. 3.2). Een derde optie, geheel in het zuiden van het onderzoeksgebied is onderzocht, maar lijkt erg onwaarschijnlijk. Hier zijn rivierafzettingen van een nog onbekend systeem op de laatste oeverwalafzettingen van de Oudewulverbroekse stroomrug afgezet. Deze afzettingen zijn echter niet zo hoog energetisch geweest dat ze een grindweg geheel verwijderd kunnen hebben. De afwezigheid van grind ter plaatse ondersteunt deze optie ook niet. Anderzijds hoeft de limesweg uiteraard niet binnen het onderzoeksgebied te liggen. Ten noorden van de opgraving ligt nog een kleine 50 m niet-onderzochte strook tot aan de oude bedding van de Rijn.
40
91442-47-2E RONDE.indd 40
27-7-09 14:30
Hier staat ter plaatse een viaduct, waarover de huidige A12 loopt. Het is niet waarschijnlijk dat de ondergrond bij de aanleg ervan intact is gebleven. Ten slotte zou de weg ten zuiden van de opgraving gelegen kunnen hebben, maar de afstand tot de rivier wordt dan wel steeds groter.
Fig. 4.6 Houten-vindplaats VleuGel 14. Ontginningen in het Kromme Rijngebied (naar Dekker 1983).
4.3 Middeleeuwen Net ten noorden van bovengenoemde grindbaan is een 25 m brede geul of sloot aangetroffen (geul B). De oorspronkelijke breedte wordt op 40 m geschat en hoewel de geul zeer waarschijnlijk een natuurlijk fenomeen is, kan, omdat beide oevers door recente verstoringen aan ons zicht zijn onttrokken, niet uitgesloten worden dat het een gegraven sloot betreft. Het is evenwel duidelijk dat de kleiige opvullagen van natuurlijke aard zijn (fig 3.2). Tijdens het verlandingsproces zijn paaltjes in de vullagen geslagen (door S 163 en S 168). De functie van deze palen is niet bekend. Eén van de palen is met de 14C-methode gedateerd op 1020 – 1160 na Chr. Een stuk bot uit een laag S 168 is gedateerd op 1110 – 1260 na Chr. Uit diezelfde laag is naast Romeins aardewerk ook materiaal afkomstig uit zowel de Vroege-Middeleeuwen (525 – 725) als de Late-Middeleeuwen (1250 – 1500). In een
41
91442-47-2E RONDE.indd 41
27-7-09 14:31
Fig. 4.7 Houten-vindplaats VleuGel 14. Overzicht sporen Nieuwe Tijd (werkput 3).
39 Dekker 1983.
late fase van de verlanding wordt de geul gesneden door een greppel (S 178). De, min of meer noord-zuid georiënteerde, greppel was 1 m breed en 0,50 m diep met een vulling van slappe, blauwgrijze klei. De richting van de geul zelf kon niet goed bepaald worden binnen het kleine areaal dat werd opgegraven, maar het is te verwachten dat zij de kronkelige loop van de huidige weg Marsdijk volgt (i.e. ongeveer oost-west); dit naar analogie van andere oude, natuurlijke beddingen in de regio. Deze worden lange tijd artificieel watervoerend gehouden, maar niet rechtgetrokken. Voorbeelden in de directe omgeving zijn de Rijsbruggerwetering, de Oudwulfse Wetering, de Waaise Wetering en de Rietsloot.39 De zojuist beschreven greppel maakt deel uit van een ontwateringssysteem dat is uitgegraven tijdens de ontginningen van het gebied (fig. 4.6). Vanaf de 9e eeuw vinden in het Kromme Rijngebied op kleine schaal en op lokaal niveau al door-
42
91442-47-2E RONDE.indd 42
27-7-09 14:31
gaande ontginningen plaats. Dit is vooral op de hogergelegen terreinen. De lagergelegen delen, de broeken, dienden als verzamelbekkens voor hemelwater en het overtollige water van de Rijn. De grootschalige ontginningen van het hele gebied, met de bisschop van Utrecht als initiatiefnemer, starten aan het begin van de 12e eeuw. Dit ligt deels aan juridische factoren, maar vooral aan waterstaatkundige factoren. Pas toen de Rijn in 1122 bij Wijk bij Duurstede werd afgedamd, konden de ontginningen goed op gang komen. 40 Over het hele onderzoeksterrein zijn meer van dit soort greppels aangetroffen. De insteek is nergens duidelijk te zien, maar ze lijken allemaal ingegraven te zijn vanuit een afdekkend kleipakket dat vondsten uit de 12e tot 16e eeuw herbergt. Op basis van de ligging, de vulling, de oriëntatie en de hoogteligging ten opzichte van het nap zijn de greppels op te delen in een noordelijke en een zuidelijke groep. Heden ten dage is dezelfde oriëntatie nog zichtbaar in het land. De noordelijke groep lijkt georiënteerd op de Marsdijk, terwijl de zuidelijke groep op de Waaise wetering gericht is. De noordelijke groep bestaat uit zes parallelle, vrijwel noord-zuid georiënteerde greppels (S 181, 180, 152, 156, 23 en 178). De afstand tussen de greppels is ruim 12 m. Ze hebben een ‘schone’ vulling van stugge, bruingrijze klei. Uitzondering hierop is de greppel (S 178) in geul B die, zoals vermeld, een blauwgrijze kleivulling had. De greppels ontwaterden de polder Slagmaat en stonden mogelijk via geul B, de Meersloot en Oudewulfse Wetering in verbinding met de Rijn. De zuidelijke groep bestaat uit twee noordoost-zuidwest georiënteerde greppels (S 142 en S 78) en één afwijkende oost-west greppel (s38). Allen hadden een vulling van overwegend gruisbruine, zandige klei. Opvallend is dat één van deze greppels (S 78) de exacte loop van een oudere Romeinse greppel (S 107) volgt. Dit kan betekenen dat de Romeinse indeling van het land ten eerste nog zichtbaar was en ten tweede dat het nog zinnig was om deze aan te houden. Hoewel niet bekend is wanneer ze precies gegraven zijn, is het wel duidelijk dat de parallelle greppels van de zuidgroep oorspronkelijk afgewaterden op de Waaise Wetering, die vervolgens via de Meersloot en de Oudewulfse Wetering op de Rijn geloosd heeft. De derde greppel met de afwijkende oriëntatie past niet in het verwachte patroon, en het is vooralsnog onduidelijk of deze er wel toe behoort. Afgaande op het post-middeleeuwse vondstmateriaal kan de greppel later gegraven zijn. De Marsdijk Naast de limesweg was de Marsdijk een thema binnen het uitgevoerde onderzoek. Hoewel deze dijk ten oosten van het spoor nog als hooggelegen weg zichtbaar is, is aan de westkant van dat spoor onduidelijkheid over zijn positie. Naast de vraag naar de exacte locatie van de dijk was de eventuele relatie met de limesweg een onderzoeksvraag. Tijdens de ontginning van het Kromme Rijngebied is een veelvoud aan sloten gegraven en zijn kades aangelegd. Dit alles om de afvoer van water in goede banen te leiden, maar ook om gebieden te beschermen tegen water, dat, in ieder geval tot het einde van de 16e eeuw, nog steeds regelmatig binnenkomt. In schriftelijke bronnen wordt bijvoorbeeld gemeld dat de lagergelegen broeken Vechterbroek en Oudwulverbroek tot die periode regelmatig overstromen met water afkomstig uit de Rijn via de Rijsbrugger waterloop. 41 Binnen het kader van de ontginningen en de strijd tegen het wassende water
40 Dekker 1983, 164 – 165. 41 Dekker 1983, 240.
43
91442-47-2E RONDE.indd 43
27-7-09 14:31
Fig. 4.8 Houten-vindplaats VleuGel 14. Profiel van paalkuil S 91 met voet en paalschaduw.
42 Dekker 1983, 76 en 239.
is ook de Marsdijk opgericht. De dijk loopt vanaf de Waaise Wetering tot aan de Achterdijk en is vermoedelijk in de 13e eeuw aangelegd. Wanneer zuidelijk gelegen polders Vechterbroek en Oudwulverbroek een samenwerkingsverband aangaan in 1304, blijkt een deel van dit gebied al omgeven door een kade; de Marsdijk maakt hier deel van uit. Het is mogelijk dat de Marsdijk al bij eerdere ontginningen is aangelegd, waarschijnlijk diende het lage gebied als waterbekken. De eerste vage benaming dateert uit 1304; in 1547 komt hij onder de naam Borchtweg voor en pas in 1593 wordt hij de Marsdijk genoemd. 42 Heden ten dage ligt in het verlengde van de, ten oosten van het spoor gelegen weg Marsdijk, een verhoogde wal. Deze wal is recentelijk opgeworpen, waarbij ten noorden ervan een sloot gegraven is. De wal zelf kon, door aanwezigheid van kabels en leidingen, niet goed onderzocht worden, maar door middel van boringen kon vastgesteld worden dat de waterloop geul B zich hieronder bevindt. De laatste vullagen van geul B worden in de 13e eeuw gedateerd. Op het eerste gezicht lijkt de houtwal de juiste locatie van de Marsdijk, omdat de wal precies in het verlengde ligt van de huidige weg de Marsdijk, waarvan wordt aangenomen dat ze op de plek van de oude dijk ligt. Door de aanwezigheid van een veelvoud aan kabels en leidingen in de houtwal is deze slechts met enkele boringen onderzocht. Hiermee kon een eventueel dijklichaam niet vastgesteld worden. De greppel (S 178) die door de laatste verlandingslagen van geul B gegraven is geeft aanleiding tot twijfel over de houtwallocatie. De greppel hoort bij de hierboven beschreven noordelijke greppelgroep welke tot doel had de polder Slagmaat (waar het grasperceel onderdeel van is) te ontwateren. Lager gelegen broeken, waartoe het grasperceel behoort, werden echter vaak al eerder omdijkt dan dat ze voor landbouw ontgonnen werden, omdat ze als waterbekkens gebruikt werden. De omdijking beschermde dan eerder de omliggende
44
91442-47-2E RONDE.indd 44
27-7-09 14:31
gebieden. Dan zou de greppel S 178 dus jonger zijn dan de oprichting van de Marsdijk, wat betekend dat de houtwal tussen de twee percelen, niet de locatie van de Marsdijk geweest kan zijn. Hieronder ligt immers de ontwateringsgreppel. Meer twijfel komt voort uit de positie van de kleiafzettingen S 30 en S 72, beide overstromingskleien uit de Late-Middeleeuwen tot Nieuwe Tijd. Tussen de top van S 30 en die van S 72 zit circa 0,80 m hoogteverschil, dit hoogteverschil is op het huidige maaiveld nog goed te zien. Opvallend is dat S 30 tot tegen de grindweg aan is afgezet en S 72 alleen ten zuiden van die weg (fig. 3.2). Blijkbaar wordt de klei op deze plek tegengehouden. Hieruit volgt de bewering dat de locatie van de Marsdijk niet in de huidige houtwal, maar op de locatie van de grindweg gezocht moet worden. Wanneer, ingegeven door bovenstaande argumenten, de middeleeuwse dijk elders gepositioneerd wordt, rijst de vraag waarom deze niet meer zichtbaar is. Het hoogteverschil, zoals nu nog te zien op het maaiveld is duidelijk, maar relatief gering. Bij de aanleg van de Nieuwe Hollandse Waterlinie in de 19e eeuw is het landschap deels opnieuw ingericht met forten, batterijen, opslagplaatsen, maar ook verbindingswegen. De mogelijkheid bestaat dat de oude Marsdijk het veld moeten ruimen bij deze werkzaamheden. 4.4 Nieuwe tijd Geheel in het zuiden van de opgraving zijn enkele paalgaten, kuilen en greppels opgetekend (fig. 4.7). Op basis van vondstmateriaal worden deze sporen in de 18e tot 20e eeuw gedateerd. Een aantal smalle greppels lijkt de aanzet te geven tot een plattegrond (S 100 en S 101). In het verlengde van één van de korte greppels zijn twee kuilen gevonden, waar onderin een circa 40 bij 20 bij 10 cm grote plank ligt (S 92 en S 91). Eén was reeds tot op het niveau van de plank verstoord, maar bij de tweede was in de kuil een duidelijke paalschaduw tot op het liggende hout te zien (fig. 4.8). Tijdens de aanleg is nog een derde stuk hout los aangetroffen. Hier heeft zeker een bouwsel gestaan, al is het, ook met behulp van de overige paalsporen, niet duidelijk wat het precies voorstelde. Het vondstmateriaal in een paalkuil doet wellicht wat meer licht schijnen op de hier uitgevoerde activiteiten; de paalkuil bevatte naast roodbakkend aardewerk namelijk een grote hoeveelheid metaalslakken. Tot slot dienen twee eveneens recente sporen te worden vermeld. Net ten noorden van de grindbaan is een grote, rechthoekige kuil (S 141) aangetroffen. De kuil is schuin aangesneden, meet circa 12 bij 5 m en heeft een betonnen bodem. De kuil is tot in het zand van de Oudewulverbroekse stroomrug uitgegraven, alwaar een horizontale betonnen plaat van circa 10 cm dik gestort is. Er zijn geen aanwijzingen voor opgaand muurwerk aangetroffen. De kuil is dichtgegooid met wisselend vulmateriaal. De gedachte was dat deze kuil iets met de Nieuwe Hollandse Waterlinie van doen heeft. Maar, hoewel het in de hoofdverdedigingslinie van de Nieuwe Hollandse Waterlinie ligt, moet het plateau niet als militair object gezien worden. 43 Waarschijnlijker is het dat het een landbouwkundige constructie geweest is, zoals als een melkplaats of fundering van een mestopslag. In het noordelijke uiteinde van de opgraving is een tweede grote en eveneens recente kuil aangesneden (S 182). In de opvulling is onder meer ijzerdraad en een schoen gevonden. Wat de reden voor het graven van deze kuil is geweest is 43 Mondelinge mededeling onduidelijk. D. Koen 2007.
45
91442-47-2E RONDE.indd 45
27-7-09 14:31
5
aardewerk
door E. Stoffels Tabel 5.1 Aardewerk en bouwkeramiek per onderscheidden context.
Tijdens de twee veldwerkperiodes op vindplaats 14 zijn 504 fragmenten keramisch materiaal (27.216 gr) geborgen. Deze keramiek dateert uit de 1e tot en met de 20e eeuw na Chr. en bestaat uit keramisch vaatwerk, baksteen, aardewerken pijpen en enkele ‘overige’ categorieën, zoals knikkers. Het aardewerk is over het algemeen zeer gefragmenteerd en maakt een verweerde tot zeer verweerde indruk. Secundaire verbranding komt opvallend weinig voor. De scherven van vaatwerk wegen gemiddeld 21 gr en elk individu is gemiddeld met slechts 1,2 scherven gerepresenteerd. Ofschoon zowel aardewerk uit de Romeinse tijd als de Middeleeuwen en Nieuwe tijd is gevonden, ligt de nadruk van dit onderzoek op de Romeinse tijd en derhalve ligt ook de nadruk van het aardewerkonderzoek op deze periode. Binnen de Romeinse tijd worden ruwweg drie contexten gebruikt, waarnaar in de tekst wordt gerefereerd. De eerste is het zogenaamde schelpenpad in het noorden van het onderzoeksgebied. Hiertoe behoort ook de klei die in en op de oever van restgeul A is afgezet. De tweede is een areaal met parallelle en kruisende greppels. De grond tussen de greppels is verspit en het geheel wordt geïnterpreteerd als akkerareaal. De laatste context is een ophogingslaag, gelegen op het akkerareaal. Hierop is in de Vroege Middeleeuwen een brede grindweg aangelegd. Zowel de ophogingslaag als de weg zelf bevatten bijna alleen Romeins aardewerk. Dit aardewerk wordt bij de analyse meegenomen als zijnde een context pad greppels grindbaan Geul B
datering rom
aantal
gewicht (gr)
70
2695
rom
51
1093
(rom) me
112
1871
me
26
1194
ontginningsgreppels
me – nt
22
1536
afdekkende klei
me – nt
136
8161
grondsporen
nt
7
65
bouwvoor
nt
80
10601
504
27216
46
91442-47-2E RONDE.indd 46
27-7-09 14:31
verstoorde context, en is waarschijnlijk afkomstig uit onderliggend akkerareaal. Na een uitgebreide beschrijving van het Romeinse aardewerk volgt een paragraaf waarin kort het materiaal uit latere perioden behandeld wordt. In de laatste paragraaf worden de conclusies, die op basis van het aardewerk getrokken zijn, geëvalueerd. 5.1 Romeins aardewerk Hoewel de vindplaats zich bevindt in de nabijheid van zeker twee nederzettingen uit de Romeinse tijd (de vicus en het fort Fectio), geldt voor het Romeinse aardewerk dat het noch in grote aantallen aanwezig is, noch in goede conditie bewaard is gebleven. Het materiaal mist vaak (een deel van) het oorspronkelijk oppervlak of de deklaag, vertoont slijtagesporen, kan zeer afgeronde hoeken hebben of overlangs gebroken zijn. Dit hoeft echter niet te betekenen dat de waarde van het materiaal navenant laag is. De vraag is namelijk welke depositionele en post-depositionele processen oorzaak zijn van deze mate van verwering, fragmentatie en lage representatie per individu. Voor de determinatie op vorm en met name vormtype is de staat van het keramisch vaatwerk wel degelijk een belemmering, wat consequenties heeft voor de mogelijkheden om sporen en structuren op basis van aardewerk te dateren. Slechts 20% van het maximum aantal exemplaren (mai) is tot op vormtype gedetermineerd. Van de dateerbare stukken aardewerk kan worden gesteld dat ze over het algemeen uit de tweede helft van de 2e eeuw na Chr. dateren. Er zijn enige fragmenten uit de 1e eeuw na Chr., waarvan enkele waarschijnlijk zelfs pre-Flavisch. Omdat van vrijwel al het keramisch vaatwerk het baksel en bakselsoort is bepaald en in 64% van de gevallen ook de algemene vorm, is het wel mogelijk om een grove indeling op basis van functie te maken. De relatieve verhoudingen tussen deze categorieën per context kunnen helpen een relatie te leggen tussen de verschillende fenomenen die tijdens de opgraving zijn aangetroffen en de vindplaatsen in de omgeving. Hieronder volgt een overzicht van al het Romeinse aardewerk uit de Romeinse sporen. 44 Er zijn slechts 188 fragmenten Romeins vaatwerk gevonden, waarvan 161 (85,6 procent) uit zekere Romeinse context afkomstig zijn (tabel 5.2). Deze verzameling bestaat uit 7 randscherven, 139 wandscherven, 3 oorfragmenten en 12 bodemscherven. Door de mate van de verwering en fragmentatie (gemiddeld weegt een scherf uit Romeinse context 20 gr) zijn slechts weinig fragmenten tot op vormtype te determineren. Bovendien zijn er maar weinig voor vormtypen kenmerkende (rand)fragmenten. Uitgedrukt in mai zijn de meest vertegenwoordigde bakselcategorieën de gladwandige en ‘Waaslandse’ baksels. Onder de laatste categorie zijn in tabel 5.3
overig (n)
Tabel 5.2 Aandeel van aardewerk uit de Romeinse tijd in het aardewerkcomplex van vindplaats VleuGel 14 en de hoeveelheid daarvan uit sporen uit de Romeinse tijd.
44 Een uitgebreide en meer algemene beschrijving van de genoemde vormtypen wordt niet noodzakelijk geacht, omdat deze informatie reeds beschikbaar is middels recent verschenen publicaties, zoals bijvoorbeeld in het hoofdstuk over Romeins aardewerk in ‘Bredase Akkers’ (Van Enckevort 2004).
vaatwerk (n)
bouwkeramiek (n)
aardewerk totaal
312
173
19
totaal (n) 504
Romeins aardewerk
188
73
2
263
161
70
2
233
Romeins aardewerk uit Romeinse context
47
91442-47-2E RONDE.indd 47
27-7-09 14:31
baksel Waasland
Tabel 5.3 Houten-vindplaats VleuGel 14. Romeins aardewerk uit Romeinse sporen en lagen onderverdeeld in baksels.
aantal fragmenten
mae
27
20
%mae 17
gladwandig
21
21
17
geverfd
47
16
14
terra sigillata
17
16
14
ruwwandig
16
14
12
amfoor – middelgroot
17
17
11
handgevormd
10
8
7
amfoor – groot
3
3
6
Belgische waar
1
1
1
wrijfschaal
1
1
1
Pompeiaans rood
1
1
1
indet
–
–
–
161 118 totaal aardewerk
100
bouwkeramiek
70
38
zowel de ‘Schelde-vallei’ amforen en kruiken als het blauwgrijze ‘Lowlands Ware’ samengebracht. Wat opvalt, is de ruime vertegenwoordiging van het tot de fijne tafelwaar behorende geverfde aardewerk (vooral bekers) en terra sigillata (borden en kommen). Deze zijn het meest gevonden in het zuidelijke gedeelte van de opgraving: in, onder en rond de grindweg. Belgische waar, wrijfschalen en dolia zijn opvallend weinig aanwezig: slechts één kurkurnfragment (van een reducerend ruwwandig baksel), één fragment van een wrijfschaal en überhaupt géén dolia. De afwezigheid van de ‘echte’ kurkurnbaksels wordt deels veroorzaakt doordat het materiaal overwegend dateert in de 2e eeuw na Chr. Het aandeel handgevormd (inheems) aardewerk is niet meer dan 8%, hetgeen conform de verwachting is voor een 2e-eeuws aardewerkcomplex in dit deel van het rivierengebied. Zelfs in inheemse nederzettingen uit de 2e eeuw is dit aardewerk nog maar spaarzaam aanwezig. 45 Het aandeel is overigens iets hoger dan in de vicus en het castellum. 46
45 Mondelinge mededeling J. de Bruin 2008. 46 Greijer 1997, respectievelijk 5,8% en 5,4%.
5.1.1 Gladwandige baksels De negentien wandfragmenten en een bodemfragment (diameter: 6 cm) van een kruik zijn niet toe te schrijven aan een specifiek vormtype. De baksels zijn over het algemeen wit van kleur, naast enkele voorbeelden van beige en grijze baksels. Acht fragmenten zijn gevonden in de verharding van de grindbaan, nog eens acht scherven liggen bij het schelpenpad en vier in de klei daarnaast. Stuart 146: – V 175.1: schouderfragment van een honingpot. Context: grindpakket van de weg. 5.1.2 ‘Waaslands’ aardewerk Dertien wandfragmenten en een rand (elf individuen) behoren tot de blauwgrijze ‘Lowlands Ware’. De meeste scherven zijn gevonden onder en in de grind-
48
91442-47-2E RONDE.indd 48
27-7-09 14:31
weg, drie wandfragmenten komen uit de greppel ten zuiden van de weg. Vijf fragmenten zijn bij het pad aangetroffen. Een zeer groot randfragment en een wandfragment van Holwerda type 140 of 142 uit de kleilaag onder de weg geven een post quem datering van 70 na Chr. Nog eens dertien scherven zijn van het rossig gekleurde dunne, harde en ruwwandig ‘Schelde-vallei’ fabrikaat. Vier schouderfragmenten van een kruik, negen wandfragmenten van drie amforen en vijf niet tot op potvorm te determineren individuen. Vier fragmenten komen bij het pad vandaan, drie uit het kleipakket onder de grindweg en twee uit de wegverharding zelf. Holwerda 140/142: – V 171.1: randfragment van een grote voorraadpot. 1e/2e eeuws. Context: kleilaag onder de grindweg (fig. 5.1). – V 154.4: wandfragment met donkergrijze buitenkant; kern is oranje tot donkerrood gelaagd. Context: ophoging onder de grindweg.
Fig. 5.1 Houten-vindplaats VleuGel 14. Randfragment van een grote voorraadpot (V 171.1). Tabel 5.4 Houten-vindplaats VleuGel 14. Overzicht geverfd aardewerk (mai op basis van randen en wanden).
5.1.3 Geverfd aardewerk Het merendeel van het geverfde aardewerk bestaat uit bekers en is gemaakt van witbakkende kleipasta met een matte, donkere deklaag (techniek B). Opmerkelijk is dat vrijwel alle fragmenten van geverfd aardewerk zijn gevonden in associatie met de grindweg, met uitzondering van twee fragmenten bij het schelpenpad en één scherf uit de rivierafzettingen in het zuiden van het onderzoeksterrein. Kleine bekers met ongeprofileerde rand: Niederbieber 30A – V 154.2: klein, dun randfragment zonder versiering, uitgevoerd in techniek B. Randdiameter circa 6 cm. vorm
vormtype
techniek A
techniek B
Techniek C
totaal
beker
Niederbieber 30A
1
1
–
2
Niederbieber 32A
–
2
–
2
Niederbieber ?C
–
2
–
2
Ritterling 26Bb
1
–
1
1 1
indet
1
1
2
bord
Brunsting 17
2
–
2
indet
indet
1
3
4
6
10
17
totaal
1
49
91442-47-2E RONDE.indd 49
27-7-09 14:31
Fig. 5.2 Houten-vindplaats VleuGel 14. Bodembuikfragment (V 95.1).
–
V 95.1: bodembuikfragment van nogal ruw aanvoelende zanderige witte kleipasta met oranje deklaag. Vrij dikke wand, aan de binnenzijde geprofileerde draairingen en hoge ziel. Bodemdiameter: 2,7 cm. De voor dit type kenmerkende rand is niet aanwezig, maar vanwege de vorm van de platte voet en de steil oplopende buikwand is dit fragment bij dit vormtype ondergebracht. 47 Context: (128, 76) basis van grindweg en rivierafzetting. Datering: midden 2e tot midden 3e eeuw (fig. 5.2). 48
Bolle bekers met schuin naar binnenstaande hals en omgeslagen lip: Niederbieber 32 – V 150.1 en V 272.2 (fig. 5.3): grote (rand-hals-schouder-buik)fragmenten uit gevoerd in techniek B met kleibestrooiing op de buik. De overgang van de schouder naar de hals wordt door een ribbel gemarkeerd. De buik is lichtjes ingesnoerd, waardoor het ook nog eventueel een Brunsting 6a zou kunnen zijn. Het is goed mogelijk dat ze beide tot hetzelfde individu behoren. Context: (127) greppel behorende bij akkerland. Datering: midden 2e tot eind 3e eeuw. Exemplaren uitgevoerd in techniek B zijn vaak ouder, maar niet altijd. 49 Volgens Oelmann eindigt het gebruik van de bestrooiing als ver sieringstechniek in de late 2e eeuw.
47 Zie voor parallen bijvoorbeeld Gose 1950 Tafel 12 afb. 185 en 186, Stuart 1977 Plaat 1 afb. 10 en Haalebos 1990 fig. 81 afb. 12. 48 Van Enckevort 2004, 294. 49 Van Enckevort 2004, 295.
Bolle beker zonder hals en uitstaande geribbelde rand: Ritterling 26 – V 215.1: witte kleipasta met donkerrode deklaag. De rand loopt iets schuin naar buiten en is geribbeld. Op het kleine fragment zit op de bovenkant schouder een druppel van barbotineversiering. Overig – V 52.2 en V 154.3: buikfragmenten van bekers uitgevoerd in techniek B met roulettering. Mogelijk Niederbieber 32C, wat echter niet met zekerheid is vast te stellen. Context: greppel bij akkerland. – V 47.1: complete bodem van een beker die zorgvuldig lijkt te zijn afgebroken of
50
91442-47-2E RONDE.indd 50
27-7-09 14:31
Fig. 5.3 Houten-vindplaats VleuGel 14. Randscherf Niederbieber 32 (V 272.2). Fig. 5.4 Houten-vindplaats VleuGel 14. Complete bodem (V 47.1).
uit de beker ‘getikt’. Tezamen met de donkere deklaag, de verscheidene cirkelvormige groefjes op de onderkant en de ziel die een klein omhoogstaand puntje in het midden vormt, geven het een uiterlijk van een dam- of speelschijfje. Techniek C. Bodemdiameter: 6 cm. Context: vulling geul A.
Borden: Brunsting 17 – V 154.1 en V 169.7: kleine scherfjes van het platte bodemgedeelte van borden uitgevoerd in een late techniek A (donkerroodbruine deklaagkleur). Context: het grindpakket van de weg en de ophogingslaag daaronder. Datering: 2e eeuw. 5.1.4 Terra sigillata Er zijn zeventien fragmenten terra sigillata die tot een mai van zestien individuen te herleiden zijn (zie tabel 5.5). Vijf van deze borden en kommen komen uit Oost-Gallië, de overige elf uit Midden-Gallië. Deze zijn overigens opmerkelijk meer gefragmenteerd (gemiddeld gewicht is 5,4 gr) en zwaarder verweerd dan de over het algemeen jonger daterende Oost-Gallische scherven (gemiddeld gewicht is 24,4 gr). De sterke mate van fragmentatie en het weinig aantal indicatieve fragmenten bemoeilijken de determinatie, waardoor slechts weinig tot vormtypes konden worden ingedeeld. Slechts twee kleine randfragmenten en vier bodems zijn gevonden. De buikfragmenten waren nog het vaakst tot vormtype herleidbaar, namelijk vier van de vijf fragmenten. Op basis van het terra sigillata is niet echt een onderscheid in datering te maken tussen de sporen; beide baksels komen in, onder en aan de basis van de grindweg voor. Overigens is het wel zo dat geen enkel Oost-Gallisch fragment met het
51
91442-47-2E RONDE.indd 51
27-7-09 14:31
vorm
vormtype
n
bord
Dragendorff 18/31
1
indet
3
kom
Dragendorff 37
2
Curle 21
2
indet
1
Dragendorff 33
2
kleine kom
indet
5
totaal
16
Tabel 5.5 Houten-vindplaats VleuGel 14. Overzicht van het terra sigillata onderverdeeld in vorm en vormtypen. Fig. 5.5 Houten-vindplaats VleuGel 14. Wandfragmenten Dragendorff 37, Oost-Gallisch baksel (V 168.1 en V 90.1).
50 p.53 Met dank aan H. van Enckevort. 51 p. 53 Van Enckevort 2004, 299.
noordelijke schelpenpad kan worden geassocieerd terwijl hier wel enkele Midden-Gallische scherven zijn aangetroffen. De daterende vormen van MiddenGallische baksels hebben een einddatering van circa 200 na Chr., de van OostGallische baksels vervaardigde exemplaren kunnen nog tot midden in de 3e eeuw voorkomen. Borden – V 196.1: groot bodemfragment Dragendorff 18/31 (waarschijnlijk 31) met standring uit Midden-Gallië. Context: uit de kleibasis onder de weg. Datering: vanaf midden 2e eeuw. – V 169.8: kleine verweerde rand met lip is niet met zekerheid, maar waarschijn lijk toe te schrijven aan een Dragendorff 31 of latere variant hiervan uit Midden-Gallië. De wand moet iets bol geweest zijn. Context: afkomstig uit grindpakket van de weg. Datering: vanaf midden 2e eeuw. Kommen en kleine kommen – V 168.1: wandfragment Dragendorff 37 van Oost-Gallisch baksel. Versiering: verticale fries van tweeparig blad met aan weerszijden hoeven. Context: afkomstig uit de greppel onder de limesweg. – V 90.1: wandfragment Dragendorff 37 van Oost-Gallisch baksel. Horizontale fries en figuratieve elementen van schelpen en hoefjes. Context: afkomstig uit greppel akkerareaal. – V 215.2: zeer kleine ‘splinter’ van Midden-Gallisch fabrikaat waarop een lijn met barbotine-techniek aangebrachte, kleine druppels zichtbaar is. Hoewel onder ‘indet’ geclassificeerd zou het van een Dragendorff 37 kom kunnen zijn. Context: uit grindpakket weg. – V 89.1 en V 79.1: beiden bodem/onderkant buikfragmenten met de voor Curle 21 zo kenmerkende ribbels. Context: afkomstig uit sporen waardoorheen verstoorde context naast de grindweg. Datering: 150 – 200 na Chr. Overig: graffiti en stempels – V 214.1: een bodemfragment van waarschijnlijk een Midden-Gallische kom waarvan de standring zo goed als versleten is. Onderaan de wand, juist boven de standring is een gedeelte van graffiti zichtbaar, waarvan de linkerletter een
52
91442-47-2E RONDE.indd 52
27-7-09 14:31
‘U’ of ‘O’ geweest kan zijn en de rechterletter waarschijnlijk een ‘V’. Context: uit het grindpakket van de weg.
5.1.5 Ruwwandig aardewerk Alle zestien fragmenten ruwwandig aardewerk zijn wandfragmenten en vertegenwoordigen maximaal veertien potten. De meerderheid is wit op breuk, verder is er nog een fragment met een beige baksel en drie die grijs op de breuk zijn. Geen van de fragmenten zijn tot op vormtype te determineren. Slechts één fragment vertoont roetaanslag. De vaak sterke verwering van het oppervlak kan natuurlijk aan het uitwissen van dergelijke sporen hebben bijgedragen. Dit fragment van een bolvormige pot waarvan de donkere deklaag overigens wel grotendeels is weggesleten, komt uit het grindpakket van de limesweg. Een ander noemenswaardig fragment (V 427.2) is een schouderfragment van een bolle pot met twee parallelle groeven op de schouder (fig. 5.6). Het is van een met zand gemagerd baksel vervaardigd, roomwit tot lichtgrijs (in de kern) op breuk met een donkergrijze metaalachtig glanzende deklaag op de buitenkant en een lichtgrijze ‘deklaag’ aan de binnenkant. Het zeer dunne baksel indiceert een 1e-eeuwse datering, waarschijnlijk zelfs pre-Flavisch.50 Deze scherf lag onder het schelpenpad. Ruwwandig aardewerk is zowel met het schelpenpad als met het grindpakket van de weg geassocieerd. 5.1.6 Amforen Middelgrote standamforen: indet De middelgrote standamforen zijn vooral op grond van het baksel herkend. Het is niet mogelijk een van de scherven aan een vormtype toe te schrijven. De baksels zijn over het algemeen wit van kleur, één halsfragment heeft een rood baksel en drie wandfragmenten een beige kleur. Fijn zand is het meest algemeen als magering toegepast, in één geval is naast middelgrof zand ook rode potgruis gebruikt. – V 186.3: fragment van een driedelig oor. De magering bestaat uit fijn tot middelgrof zand. Deze oorvorm komt bij Stuart alleen bij de éénorige amforen typen 107 en 108 voor. Context: uit het grindpakket van de weg. Pelichet 47 Vijf fragmenten representeren vier individuen en zijn vanwege het zachte, poederige gelig tot beige baksel onder dit vormtype geschaard. Een groot wandfragment (V 182.1) komt uit het grindpakket van de weg, en twee grote aan elkaar passende fragmenten van een tweedelig oor uit een greppel en het kleipakket daar vlak boven (V 154.6 en V 155.1, fig. 5.7). Deze wijnamforen werden van de 1e tot en met de 3e eeuw (en wellicht tot in de 5e) in Zuid-Frankrijk geproduceerd.51 Dikwandige puntamforen Er zijn drie fragmenten van de Spaanse olijfolie-amforen ‘Dressel 20’. Eén randfragment (V 25.1) met een buitendiameter van 18 cm en een opening van 11 cm heeft naast enkele (vinger)indrukken op rand ook een ingekrast cijfer ‘vi’. Eenzelfde inkrassing van het cijfer ‘vi’ staat op een oorfragment (V 12.1), dat niet ver van het randfragment vandaan gevonden is in een (vroeg-)middeleeuwse laag onder de bouwvoor. Datering: 1e tot en met 3e eeuw (fig. 5.8).
Fig. 5.6 Houten-vindplaats VleuGel 14. Schouderfragment pot (V 427.2). Fig. 5.7 Houten-vindplaats VleuGel 14. Oor van wijnamfoor (V 154.6 en V 155.1).
53
91442-47-2E RONDE.indd 53
27-7-09 14:31
‘Egyptische’ wortelamfoor 52 Deze kleine amforen zijn meestal niet meer dan 40 tot 50 cm hoog en lijken door de oranje-rode kleur en de vorm op een wortel.53 De mondopening is zeer wijd en vanaf de schouder naar beneden loopt de wand gelijkmatig taps toe in een punt. Vandaar dat in de Engelse literatuur wordt gesproken over de Roman ‘carrot’ amphora, die vooral bekend is uit Romeinse militaire contexten uit de 1e eeuw na Chr. in Engeland en de Rijnprovincies, alsmede uit Pompeï.54 Over de functie van de amfoor is weinig onenigheid: er zijn gedroogde zuidvruchten als dadels, vijgen en vruchten van de Noord-Egyptische ‘doum palm’ in getransporteerd. Tomlin oppert voor het laatste, vanwege een inscriptie en leidt hieruit af dat deze amforen ook in Egypte zijn vervaardigd.55 Daarover is echter geen eensluidende mening, het herkomstgebied is, gezien de magering, in elk geval een zandwoestijnachtige streek. Tomber en Williams geven hun voorkeur op basis van petrologisch onderzoek aan Palestina als herkomstgebied en opperen de kleine 52 In de (Engelstalige) literatuur bekend als ‘carrot amphora’; Palestijnse dadels als meest waarschijnlijke inhoud.56 Zowel in Palestina als in formeel wordt er gesproken van Egypte is deze amfoorvorm echter nooit aangetroffen. ‘Camulodunum 189’ in Hawkes en V 427.1: oorfragment van een ‘wortelamfoor’ (Camulodunum 189).57 Buiten- en Hull 1947 of ‘Class 12’ in Peacock binnenkant van de wand zijn oranjebruin van kleur, middenbruingrijs in de kern. en Williams 1986. Met veel middelgrof en gerond (woestijn)zand gemagerd. Over de lengte van 53 R.S.O. Tomlin 1992, 307. het oor zijn drie vingerstreken aangebracht. Context: zandpakket onder het pad (hoefsporenniveau). Datering: in onze streken komt ze van de 1e tot en met de 54 Amforen in deze vorm werden 3e eeuw voor en is ze voornamelijk bekend uit 1e eeuwse militaire contexten al voor de Romeinse tijd geprodu(fig. 5.9). ceerd, zijn bekend uit de ByzanFig. 5.8 Houten-vindplaats VleuGel 14. Oorfragment wortelamfoor (V 25.1 en V 12.1).
tijnse tijd en zelfs in de 17e eeuw werden in Spanje nog qua baksel en vorm op ‘Romeinse’ gelijkende wortelamforen geproduceerd (te zien op http://freespace. virgin.net/roger.hewitt/iwias/ newsjul1.htm). 55 Tomlin 1992. 56 Tomber en Williams 2000. 57 Met dank aan H. van Enckevort.
5.1.7 Handgevormd aardewerk Het handgevormde aardewerk representeert maximaal acht individuen. Op een bodem- en een halsfragment na betreft het wandfragmenten. Zowel potgruis, plantaardig materiaal als fijn zand komt als magering in het baksel voor. Drie scherven zijn van volledig reducerend gebakken aardewerk en met potgruis gemagerd (waarvan één in combinatie met plantaardig materiaal). In twee gevallen is het baksel vrij hard en het oppervlak glad. Het fragment van een volledig oxiderend exemplaar is met plantaardige magering, de overige scherven van gedeeltelijk geoxideerd aardewerk zijn met potgruis gemagerd. De scherven zijn zowel gevonden in het grindpakket van de weg, in de oudere greppel ten zuiden van de weg, als in de rivierafzetting en het ophogingspakket onder de weg. 54
91442-47-2E RONDE.indd 54
27-7-09 14:31
5.1.8 Wrijfschalen Er is slechts één wandfragment (V 374.3) van een wrijfschaal gevonden. Het baksel is roze van kleur en met grof zand en kiezel gemagerd. Het komt bij het zogenaamde schelpenpad vandaan. 5.1.9 Kurkurnen Ook kurkurnen zijn slecht vertegenwoordigd. Eén bodemfragment (V 272.3) is afkomstig uit een akkergreppel. Het heeft niet het typische poreuze baksel van de vroege kurkurnen waar de naam aan te danken is, maar een met fijn zand gemagerd baksel. De buitenzijde is grijs tot bruinrood van kleur, de kern en binnenkant zijn beige. Datering: deze meer ruwwandige en draaischijf variant wordt in de 2e en 3e eeuw vervaardigd.58 5.1.10 Pompeiaans rood aardewerk Een fragment van de platte bodem van een groot ‘pizzabord’ van een zogenaamd Pompeiaans rood baksel ziet er niet rood uit, vanwege de ontbrekende deklaag.59 De bovenkant is zwart van kleur en vertoont veegsporen van een draaiende beweging met een gekarteld voorwerp. Hierboven ligt een slordige klodder kleipasta. De kern op breuk en de onderkant hebben een beige kleur. De klei is gemagerd met middelgrof rond zand. 5.1.11 Bouwkeramiek De Romeinse bouwkeramiek bestaat vooral uit dakpannen en dan met name de tegulae. Tevens is er een stuk mortel, waarschijnlijk van een vloer, gevonden. Ook deze stukken baksteen zijn in hoge mate verweerd en gefragmenteerd. De fragmentatie blijkt uit het lage gemiddelde gewicht per fragment (50,1 gram) en de lage representativiteit van fragmenten per individu (1,65 fragmenten per individu). Waarschijnlijk is het bouwmateriaal, evenals het vaatwerk, al in gebroken toestand in de grond geraakt. De mate en soort verwering kunnen een indicatie zijn dat het aardewerk aan verploeging en verspoeling blootgesteld is geweest, of ten minste lang aan het oppervlak heeft gelegen. Het lijkt erop dat, net zoals bij het vaatwerk het geval was, de contexten waarin het baksteen uiteindelijk zijn plek heeft gevonden op zijn minst secundair moet zijn geweest. Gelet op de verdeling van de Romeinse bouwkeramiek over de sporen, dan ligt het meeste, althans op basis van gewicht, opvallend genoeg in de middeleeuwse mai gewicht
Fig. 5.9 Houten-vindplaats VleuGel 14. Oorfragment wortelamfoor (V 427.1). Tabel 5.6 De onderverdeling van Romeinse bouwkeramiek van de vindplaats VleuGel 14.
gemiddeld gewicht/ fragment (gr.)
baksteen
8
569
71
dakpan
tegula
12
1747
146
imbrex
1
17
17
indet
5
333
66.6
mortel
vloer
1
409
309
indet
13
261
20
totaal
40
3336
83.4
58 van Enckevort 2004, 288. 59 Met dank aan H. van Enckevort.
55
91442-47-2E RONDE.indd 55
27-7-09 14:31
categorie
aantal fragmenten mai
gewicht in gram
keramisch vaatwerk
121
108
2361
bouwaardewerk
86
60
16034
overig
207
168
18395
vulling van geul B (S 166). De fragmentatie van deze stukken is geringer vergeleken met de andere sporen. Het overige aardewerk uit dit spoor bestaat geheel uit roodbakkend, middeleeuws aardewerk. Wellicht hebben we hier te maken met post-Romeins gebruik van bouwmateriaal uit het castellum. Daarnaast valt op dat zowel in de sporen van de grindweg als in die van het schelpenpad kleine stukken Romeins baksteen aanwezig zijn. De eerste steenbouwfase van het castellum Fectio was in de tweede helft van de 2e eeuw na Chr. Tabel 5.7 Houten-vindplaats VleuGel 14. Post-Romeins aardewerk per categorie. Tabel 5.8 Houten-vindplaats VleuGel 14. Post-Romeins aardewerk onderverdeeld in aantallen mai en gewicht per periode.
periode
5.2 post-Romeins aardewerk Hoewel enkele fragmenten uit de Vroege-Middeleeuwen stammen, dateert het gros van het post-Romeinse aardewerk uit de Late-Middeleeuwen en Nieuwe tijd (zie tabel 5.7). Gemiddeld wegen deze scherven 84 gr. Dit komt omdat in verhouding meer en grotere stukken baksteen uit post-Romeinse periodes zijn verzameld dan uit de Romeinse tijd. De (post-)middeleeuwse scherven vaatwerk wegen met een gemiddeld gewicht van 19,5 gr echter minder dan die uit de Romeinse tijd. De best vertegenwoordigde bakselcategorie is het roodbakkende,
sub-periode datering
mai
gewicht
S
opmerking
vrme
3
14
A
450 – 525
–
–
–
B
525 – 725
1
11
168
kogelpot
C
725 – 900
1
3
32
Karolingisch
D
900 – 1050
66
kogelpot
lme
1
0
31
2390
A/B
1050 – 1250
7
128
C/D
1250 – 1500
1
45
450 – 1500
86
6723
me
32, 66, 168
1, 2, 30, 66, 168, 184 4
kogelpot
168
kogelpot
1, 2, 12, 30, 32, 33, 52, 66,
78, 99, 101, 103, 111, 115, 141,
154, 155, 158, 166, 167, 168,
177, 181, 184
nt
1, 2, 12, 13, 30, 32, 33, 38, 99,
1500 – heden 93
11538
111, 141, 154, 155, 158, 184
A
1574 – 1649
B
1650 – 1849
7
42
38, 111, 141, 154
industrieel wit, porselein
en steengoed
industrieel wit, porselein
C
1850 – heden 26
5405
en steengoed, faience,
baksteen en beton
56
91442-47-2E RONDE.indd 56
27-7-09 14:31
baksel faience grijsbakkend industrieel wit
aantal fragmenten 8
mae
gewicht (gr.)
7
102
8
5
350
18
13
78
Karolingisch baksel
1
1
3
kogelpot
6
6
77
Pingsdorf
1
1
8
porselein
6
6
37
proto-steengoed
1
1
16
roodbakkend (met loodglazuur)
55
53
1491
(36)
(36)
(646)
steengoed
9
8
128
wit
3
2
14
pijpaardewerk
1
1
2
indet
3
3
32
Tabel 5.9 Houten-vindplaats VleuGel 14. Post-Romeins aardewerk onderverdeeld in bakselgroep.
meestal geglazuurde aardewerk (het glazuur is echter vaak geërodeerd). Aardewerk van dit baksel is langdurig in gebruik geweest en kent voornamelijk gebruiksvormen zoals potten, pannen en borden. ‘Industrieel wit’ is ook goed vertegenwoordigd en benadrukt de betrekkelijk recente datering van de postRomeinse fenomenen. Een baardmankruik (V 221.3) uit de periode 1490 tot 1525 is een opvallend mooi exemplaar tussen het over het algemeen gefragmenteerde en vrij recent daterende gebruiksaardewerk. Het post-Romeinse aardewerk is op baksel en vorm gedetermineerd en daar waar mogelijk globaal gedateerd. Er zijn te weinig vroeg-middeleeuwse sporen en vondsten aangetroffen om onderzoek te kunnen doen naar de relatie tussen de Romeinse tijd en de Vroege-Middeleeuwen. Het vondstmateriaal uit de twee interessantste post-Romeinse contexten, geul B en de grindbaan, zijn een mengeling tussen Romeins, middeleeuws materiaal, waarbij de hoeveelheid middeleeuws minimaal is. Het voornaamste doel van de analyse van het post-Romeinse aardewerk is, om in samenhang met de geologie, een onderscheid te kunnen maken tussen enerzijds de Romeinse en anderzijds de (post-)middeleeuwse sporen en lagen. Aan de beschrijving van het middeleeuwse aardewerk zal in deze publicatie verder geen aandacht meer worden geschonken. Voor algemene kwantificatie op datering en bakselniveau wordt verwezen naar de tabellen 5.8 en 5.9. Voor meer gedetailleerde informatie wordt verwezen naar de tabellen in de bijgeleverde database op de cd-rom in de achteromslag. 5.3 conclusies De geringe hoeveelheden aardewerk maken het niet mogelijk om meer dan suggesties te geven over de betekenis ervan. Ook dateren aan de hand van dit materiaal is niet zonder meer mogelijk. Hieronder worden evenwel enkele daterende scherven met hun context in
57
91442-47-2E RONDE.indd 57
27-7-09 14:31
verband gebracht. De dateringen moeten niet absoluut genomen worden, maar dragen bij aan het geheel van waarnemingen die binnen dit rapport gepresenteerd worden. In de lagen onder het schelpenpad wordt aardewerk uit het begin van de 1e eeuw gevonden. Op het niveau van het pad zelf komt jonger materiaal, daterend tot circa 200 na Chr. tevoorschijn. Het meer zuidelijk gelegen akkerareaal, bestaande uit enkele greppels met daartussen verspitte grond, dateert op basis van het aardewerk van de 2e tot de 3e eeuw na Chr. In de ophogingslagen boven de greppels alsook in de grindweg zelf komen scherven met een zelfde datering: van de 2e tot het midden van de 3e eeuw na Chr. Laatstgenoemde context wordt voorlopig geïnterpreteerd als opspit bij de aanleg van de grindweg in de VroegeMiddeleeuwen. De gelijke datering met het materiaal uit het akkercomplex suggereert dat de akkerlaag deels verspit is. Zowel de fragmentatie van het aardewerk als het bouwmateriaal suggereert dat het materiaal in secundaire context is aangetroffen. Een mogelijke verklaring is dat het materiaal samen met ander afval als bemesting van velden is gestrooid.
58
91442-47-2E RONDE.indd 58
27-7-09 14:31
6
steen
door C.W. Koot In totaal zijn 217 stukken natuursteen verzameld (14.174 gr), waaronder kleine fragmenten tefriet (81 gr), enkele stukken (onbewerkt) vuursteen (156 gr) en enkele grote stukken basalt. Opvallend genoeg komt het meeste steen (in gewicht) uit de vullagen van geul B, die in de Middeleeuwen opgevuld is.
Tabel 6.1 Houten-vindplaats VleuGel 14. Aantal en gewicht natuursteen.
Het grootste stuk (4 kg) is een blok basalt, dat gezien omvang en uiterlijk uit een steengroeve komt. Dit zou bouwmateriaal uit het castellum kunnen zijn, hoewel het is gevonden in een middeleeuwse vullaag van geul B (S 166). Een ander voorbeeld van een groevesteen, die ook evident behouwen is, is een stuk grijs basalt. Dit lag in de kleilaag (S 128) waarop de grindbaan is aangelegd. Ook rondom het schelpenpad (S 149) zijn stukken groevesteen gevonden, wederom een stuk basalt en een stuk kwartsitische zandsteen. Een lichtgrijs stuk kalksteen dat in de bouwvoor gevonden is, is eveneens afkomstig uit een groeve en vertoont een paar stukjes mortelachtige substantie. Naast deze groevestenen zijn kiezels (kwarts, zandsteen en dergelijke) talrijk. Deze kiezels zijn groter dan die van de wegverharding en zeer waarschijnlijk allemaal door menselijk handelen op deze locatie geraakt. Het leisteen is afkomstig uit de overstromingsklei die vanaf de Late-Middeleeuwen in het gebied wordt afgezet (S 2). soort
n
gewicht (gr)
rom
me
n
gr
n
basalt
8
7
2435
1
kalk
2
kwarts
86
6435
nt gr
n
gr
rec n
gr
4000
387
1
30
1
357
1034
30
1992
1
67
192
11
4235
53
1142
2
lei
11
tefriet
6
81
1
13
5
vuur
9
156
4
148
4
zand
43
1176
32
indet
52
1512
28
68 7
969 81
12
192
10
1
1
206
1
1
590
12
841
totaal
217
14174
125
4788
24
5699
52
2420
16
1267
59
91442-47-2E RONDE.indd 59
27-7-09 14:31
60 Mondelinge mededeling drs. M. van Dinter.
Uit verschillende contexten komen kleine fragmenten tefriet, waarschijnlijk afkomstig van maalstenen. De stukken zijn niet in een duidelijk verband met sporen aangetroffen, maar lijken eerder willekeurig verspreid. De meeste stukken komen overigens uit de vullagen van de middeleeuwse geul B (S 166). De meest aansprekende van deze materiaalcategorie is het grind van de wegverharding (S 115). Hiervan zijn enkele monsters genomen. Er is besloten deze niet te laten analyseren op herkomst, omdat de uitkomsten van eerder onderzoek van wegtracés rondom Utrecht eenzelfde globale bron aangaven: het stroomdal van de Rijn en Maas. 60 Met de recente uitkomsten van de osl-dateringen die de weg in de Vroege-Middeleeuwen plaatst, lijkt een grindanalyse evenwel weer interessant. Mogelijk kan dit bij toekomstig onderzoek alsnog plaatsvinden.
60
91442-47-2E RONDE.indd 60
27-7-09 14:31
7
metaal
door J.P.W. Verspay De metaalvondsten zijn onderverdeeld in drie perioden, de Romeinse tijd, Middeleeuwen en Nieuwe tijd, en worden in die chronologische volgorde beschreven. De meeste vondsten zijn gevonden in en om het zogenaamde schelpenpad uit de Romeinse tijd (zie ook hoofdstuk 4, S 153). Naast een aantal objecten is hier een opvallende hoeveelheid spijkers gevonden. De overige contexten alsook de gedane vondsten staan in tabel 7.1. Omdat de nadruk van dit onderzoek op de Romeinse tijd ligt, is de beschrijving van de post-Romeinse vondsten in dit hoofdstuk minder uitgebreid.
Tabel 7.1 Houten-vindplaats VleuGel 14. Overzicht van metaalvondsten gerangschikt naar context.
vnr
context
datering context
metaalsoort
object
266
pad
rom
messing
strook
271
pad
rom
messing
strook
265
pad
rom
brons
hanger
263
pad
rom
ijzer
ring
310
pad
rom
ijzer
klei
290
pad
rom
koper
klomp
195
pad
rom
brons
fibula
divers
pad
rom
ijzer
150 spijkers
146
grindbaan
vme
brons
serstertius
divers
grindbaan
vme
ijzer
spijkers
139
stort
nt
brons
ring
124
onbekend systeem
rom
brons
as
94
onbekend systeem
rom
lood
schijf
106
noordelijk greppelsysteem
me
koper
sierspijker
106
noordelijk greppelsysteem
me
koper
beslag
115
kuil
nt
lood
rol lood
112
greppel
nt
tin
lepel
divers
bouwvoor
nt
koper
6 munten
divers
bouwvoor
nt
ijzer
hulzen
61
91442-47-2E RONDE.indd 61
27-7-09 14:31
7.1 Romeinse tijd Tijdens het onderzoek is op, in en om het schelpenpad (S 153) een aanzienlijke hoeveelheid metaal gevonden. Een deel daarvan bestaat uit gebruiksvoorwerpen of onderdelen daarvan. Op het pad zelf lagen twee vrijwel identieke strookjes messing (V 266 en V 271; fig. 7.1), die op korte afstand van elkaar zijn aangetroffen. De strookjes zijn circa 7,5 cm lang en 0,05 cm dik. Aan één zijde springt het strookje iets uit, aan de andere zijde loopt het uit in een punt. In het uitspringende deel en in het midden van de strook bevindt zich een gat met daarin een klinknagel. Bij twee van deze klinknagels is een klein tegenplaatje bewaard gebleven, eveneens van messing. Uit de ruimte tussen de strook en het tegenplaatje valt af te leiden dat het materiaal waarop het messing geklonken was op die plaats een dikte had van 0,2 cm. Omdat dit erg dun is voor hout, is het waarschijnlijker dat de messingstrookjes leerbeslag zijn. Op basis van de gelijkvormigheid en de geringe onderlinge afstand tussen de beide strookjes kan ervan uitgegaan worden, dat beide beslagstukken deel hebben uitgemaakt van het zelfde lederen object. De meeste vondsten komen uit de klei die op en om het pad is afgezet (S 149). Even ten noorden van het pad is een bronzen hanger gevonden (fig. 7.2). De hanger is 4,5 bij 1,7 cm en heeft een vorm die doet denken aan een eikenblad. Het uiteinde wordt gevormd door een verdikt knopje. Het uitgesleten oog van de hanger getuigt van een intensief gebruik. De hanger heeft als decoratief element deel uitgemaakt van een paardenharnachement. Opmerkelijk is het enige ijzeren voorwerp dat in relatie met hout is gevonden. Het gaat om een staafje, circa 6,0 bij 0,8 bij 0,4 cm, waarvan een ring is gemaakt om een ronde stok met een diameter van circa 1,0 cm (fig. 7.3). Het geconserveerde deel van de stok is niet langer dan 5,2 cm. Wat het object is en waarvoor het heeft gediend, is niet bekend. Het ijzer kan ter verzwaring zijn aangebracht. Het geheel heeft wat weg van een handspindel. Even ten zuiden van het pad is een fragment van het lemmet van een mes gevonden (V 310, fig. 7.4). Het betreft een afgebroken punt.
Fig. 7.1 Houten-vindplaats VleuGel 14. Messing leerbeslag (V 266). Fig. 7.2 Houten-vindplaats VleuGel 14. Bronzen hanger (V 265). Fig. 7.3 Houten-vindplaats VleuGel 14. Houten staak met ijzeren ring (V 263). Fig. 7.4 Houten-vindplaats VleuGel 14. Punt van meslemmet (V 310).
Tevens is een klompje gesmolten koper gevonden. Gelet op de hoge temperaturen die hiervoor nodig zijn, is het niet waarschijnlijk dat dit per ongeluk is gebeurd. Eerder getuigt het van koper of bronsverwerkende ambachtelijke activiteiten in de omgeving. Een bronzen fibula is helaas niet in situ gevonden, maar in de gefreesde grond ten behoeve van het leggen van de horizontale drainageleidingen voor de bronbemaling. De fibula is gevonden in de noordwesthoek van werkput 7. Gezien de goede conservering is het zeer waarschijnlijk dat dit voorwerp afkomstig is uit de oeverafzetting S 149. Deze mantelspeld is niet compleet, windingen en de naald ontbreken (fig. 7.5).Het is een draadfibula en dit type dateert in de periode van de Flavische keizers tussen 70 en 96 na Chr.61 De meest opmerkelijke vondstcategorie is een collectie van bijna 150 spijkers, die op en in het pad en in de omliggende oeverafzetting verspreid zijn aangetroffen.62 Dit grote aantal spijkers is opmerkelijk, omdat nauwelijks andere voor-
62
91442-47-2E RONDE.indd 62
27-7-09 14:31
werpen (van andere materialen) zijn gevonden, met uitzondering van de houten takken, twijgen en staken. Sommige spijkers bevonden zich nog in fragmenten van leren schoenzolen (V 256, V 260 en V 301), die in de kleilaag (S 149) zijn gevonden. Het leer verkeerde in slechte staat en is waarschijnlijk slechts bewaard gebleven door de inwerking van de ijzercorrosie. Van het leer restte niets meer dan een donkere, humeuze substantie, waardoor geen gegevens meer verkregen konden worden over vorm, afmeting of spijkerpatroon van de schoenen. Een objectdatering voor deze fragmenten is derhalve niet nauwkeuriger dan 1e tot 4e eeuw na Chr. Nauwkeurig speurwerk rondom het leer heeft geen extra spijkers opgeleverd, waardoor kan worden uitgesloten dat het ooit complete schoenen zijn geweest. Aan de hand van deze zoolfragmenten is verondersteld dat het grootste deel van de spijkers afkomstig is van schoenzolenbeslag. Wetende dat een bespijkerde schoen in deze periode tussen de 25 en 90 spijkers kan bevatten, kan een enkele afgedankte schoen al resulteren in een behoorlijke spijkerconcentratie. Om deze veronderstelling te toetsen zijn de spijkers opgemeten en gecategoriseerd. Vervolgens is de verspreiding van de verschillende spijkersoorten bekeken (fig. 7.6).
Fig. 7.5 Houten-vindplaats VleuGel 14. Draadfibula (foto: Restaura).
Het doel van het categoriseren is om een globaal inzicht te krijgen in welke soort spijkers zich waar op en om het pad bevinden. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling een strikte typologie te maken waaraan verregaande conclusies kunnen worden ontleend over functie en gebruik. Bij het categoriseren is gekeken naar de vorm van de spijker, de lengte, de breedte van de kop en de breedte van de schacht (fig. 7.7). De spijkers zijn allemaal gesmeed met als gevolg dat alle schachten vierkant zijn in doorsnee. Waarschijnlijk zijn niet alle spijkers voorzien van een punt, waardoor de mate van compleetheid lastig te bepalen is. Een spijker hoeft immers geen scherpe punt te hebben gehad, wanneer de gaten zijn voorgeboord. Bij de kleinere spijkers is dit wellicht niet eens nodig. De variatie in de vorm van de spijkers is beperkt tot de kop, die hoofdzakelijk onder te verdelen is in rond en vierkant. Een klein aantal spijkers heeft een rechthoekige kop en één exemplaar heeft een ruitvormige kop. Mogelijk zijn dit evenwel onbedoelde bijproducten van industrieel handwerk. De ronde koppen zijn vervolgens onder te verdelen in (afgeplat) kegelvormig, bol of plat, terwijl de vierkante koppen piramidevormig of plat zijn. Voor een deel zal het onderscheid binnen de hoofdvorm te wijten zijn aan slijtage, zeker waar het schoenspijkers betreft. Deze variabelen zijn geanalyseerd met behulp van twee tabellen. In de eerste tabel is de kopvorm en breedte van de kop uitgezet tegen de breedte van de schacht (tabel 7.2). Daaruit blijkt dat de ronde koppen hoofdzakelijk bij de spijkers met een kleinere schachtbreedte voorkomen (0,1 tot en met 0,3 cm met sterke nadruk op 0,2 cm). Hoewel een enkele spijker met een kleine schachtbreedte (0,2 of 0,3 cm) een vierkante kop heeft, valt deze kopvorm duidelijk samen met de middelgrote en grote spijkers. In de tweede tabel is de lengte en de breedte van de schacht van de evident complete spijkers uitgezet tegen de kopvorm (tabel 7.3). Hieruit valt af te lezen dat de spijkers met ronde koppen en kleine schachtbreedtes ook duidelijk de kortere zijn met lengte tussen 0,7 en 1,5 cm. Langere spijkers zijn steevast voorzien van een vierkante kop.
61 Pulles & Roymans 1994, 133 – 134; Heeren 2006, 283 – 285. 62 Bij de verwerking van de leerresten is een aantal spijkers voor telling verloren zodat het exacte aantal bij benadering gegeven moet worden. Het getelde aantal bedraagt 131.
63
91442-47-2E RONDE.indd 63
27-7-09 14:31
91442-47-2E RONDE.indd 64
27-7-09 14:31
Op grond van de gegevens uit de draaitabellen kunnen drie categorieën worden onderscheiden: A klein Deze spijkers zijn tussen de 0,7 en 1,5 cm lang, maar een lengte tussen 0,9 en 1,3 cm komt het vaakst voor. De spijkers zijn voorzien van een ronde kop die (afgeplat) kegelvormig of bol kan zijn, de diameter is tussen 0,5 en 0,8 cm. De schacht van deze spijkers is vrijwel altijd 0,2 cm breed.
Fig. 7.6 p. 64 Houten-vindplaats VleuGel 14. Ruimtelijke spreiding van metaalvondsten rond het schelpenpad. Fig. 7.7 Houten-vindplaats VleuGel 14. Verschillende soorten spijkers.
B middelgroot Deze spijkers zijn tussen de 1,5 en 5,5 cm lang en hebben een vierkante kop die plat of enigszins piramidevormig is. De schacht van deze spijkers is 0,3 tot 0,4 cm dik. C groot Deze spijkers zijn langer dan 3,5 cm en hebben een vierkante kop die plat of enigszins piramidevormig is. De schacht van deze spijkers is 0,5 cm of breder. Dankzij de zoolfragmenten kunnen de spijkers uit categorie A als schoenspijkers worden geïdentificeerd. Het is echter niet onwaarschijnlijk dat dergelijke kleine spijkers ook andere toepassingen kenden. Spijkers uit de categorieën B en C kunnen worden gerekend tot de constructiespijkers. Het onderscheid zit louter in de zwaarte van de uitvoering. De ruimtelijke spreiding van de spijkers resulteert niet in een concentratie van schoenspijkers (fig. 7.6). Eerder nog lijken zij willekeurig verspreid. Hieruit kan worden geconcludeerd dat er geen complete schoenen gedeponeerd zijn, iets wat het vergane leer ons al leerde. Mogelijk is de spijkerverspreiding de neerslag van de depositie van meerdere kapotte schoenen, waarvan het leer niet bewaard is gebleven. In tegenstelling tot bij het pad zijn meer zuidelijk vrijwel geen (schoen)spijkers of andere metalen voorwerpen gevonden, uitgezonderd een spijker van de categorie C en een niet nader te definiëren ijzeren plaatje.
65
91442-47-2E RONDE.indd 65
27-7-09 14:31
breedte schacht kopvorm breedte kop 0,1 0,2 0,3 0,4
0,5
0,6
0,7
0,8
0,9
indet totaal
1) rechthoekig, plat
0,8
1
0
1
1,1
1 1
2
3
2
4
rechthoekig, plat totaal
2
2) rond, bol
0,5
6
6
0,6
10
10
0,7
1
1
0,8
1
1
1
1
1
rond, bol totaal
18
1
19
3) rond, kegel
0,5
6
6
0,6
9
2
12
0,7
8
8
0,8
2
3
1
rond, kegel totaal
1
1
1 26
1 1 2
2
2 31
4) rond, plat
0,5
1
1
0,7
1
1
1
rond, plat totaal
2
1
1
1
3
1,5
1
1
ruit, plat totaal
5) ruit, plat
1
1
6) vierkant, piramide
0,9
1
1,2
1
1
1
1
2
vierkant piramide totaal
1
7) vierkant, plat
0,6
0,8
0,9
1
1
1
1
1
2
4
1,1
1
7
8
1,2
3
3
1,3
1,4
1,5
1
1
1,6
1
1
91442-47-2E RONDE.indd 66
1 1
1
1 1
1
2
1
1
27-7-09 14:31
breedte schacht kopvorm breedte kop 0,1 0,2 0,3 0,4
0,5
0,6
0,7
0,8
0,9
indet totaal
7) vervolg
1,7
1
1
2
1,8
1
1
1,9
vierkant, plat totaal
2
4
16
3
1
1
1
1
27
8) kop indet
1
5
15
7
7
5
1
3
44
totaal
lengte breedte schacht
kopvorm rond bol
2
rond kegel
53
22
vierkant plat
25
14
rechthoekig plat
6
1
totaal
0,7
0,2
1
1
0,8
0,2
2
2
0,9
0,2
3
1
5
1
0,2
5
3
8
1,1
0,2
1
4
5
1,2
0,2
1
5
1
7
1,3
0,2
2
2
4
1,4
0,2
2
2
1,5
0,2
3
1
4
1
0,3
1
1
2
2
0,4
1
1
2,7
0,4
1
1
2,8
0,3
1
1
0,4
1
1
3,2
0,4
1
1
3,5
0,4
1
1
3,6
0,4
1
1
3,7
0,4
1
1
0,5
1
1
3,8
0,4
1
1
4
0,5
1
1
4,4
0,4
1
1
4,9
0,4
1
1
5
0,4
1
1
5,4
0,4
1
1
5,5
0,4
2
2
7
0,5
1
1
1
1
6
131
Tabel 7.2 p. 66 – 67 Houtenvindplaats VleuGel 14. Overzicht maatvoering spijkers. Kopvorm en breedte kop uitgezet tegen breedte schacht. Tabel 7.3 Houten-vindplaats VleuGel 14. Lengte en breedte van de schacht van (evident complete) spijkers uitgezet tegen kopvorm
totaal
91442-47-2E RONDE.indd 67
15
21
3
19
58
27-7-09 14:31
In het kleipakket, waarop de grindweg is aangelegd, zijn twee spijkers (van de categorie C) en een bronzen munt aangetroffen. Ondanks het sterk verweerde oppervlak kan deze worden geïdentificeerd als een Serstertius van keizer Marcus Aurelius van een niet nader te determineren type (fig. 7.8). Op de voorzijde is zijn portret afgebeeld en op de achterzijde staat Vrouwe Fortuna met in haar rechterhand het roer van een schip. De munt dateert tussen 161 en 180 na Chr.63 Vanwege de stagnatie in de aanvoer van kopergeld bleef het geruime tijd in omloop. Niettemin worden deze munten niet meer gevonden in contexten die dateren na circa 235 na Chr.
Fig. 7.8 Houten-vindplaats VleuGel 14. Sestertius vooren achterkant.
Waarschijnlijk komt de bronzen ring, die in de naastgelegen stort is gevonden, eveneens uit deze laag (fig. 7.9). De ring heeft een buitendiameter van 3,4 cm. Hij is afgeplat zeskantig in doorsnee met een breedte van 0,4 cm. Aan één zijde is de ring tamelijk sterk gesleten. Vermoedelijk heeft de ring onderdeel uitgemaakt van een tuigage van lederen banden of riemen.
In de kleiige oeverafzettingen van de Oudewulverbroekse stroomrug (S 77) is een As van keizer Augustus van het type ric 2 230 aangetroffen (fig. 7.10). De munt toont aan de voorzijde het gelauwerde hoofd van de keizer, naar rechts gewend. Het omschrift caesar pont max is nog maar ten dele leesbaar. Op de keerzijde staat het altaar van Lugdunum/Lyon afgebeeld, geflankeerd door twee zuilen met daarop Victoriae, daaronder: rom et avg. De munt wordt gedateerd tussen 7 en 3 voor Chr. De munt is enigszins versleten, wat erop kan duiden dat deze, vóór depositie, al geruime tijd in omloop was. Deze munten worden over het algemeen echter niet meer aangetroffen in contexten ná het 40 na Chr. Opmerkelijk is een diepe kras in de beeltenis van de keizer. De kras is oud en mogelijk toegebracht uit onvrede met de keizer of de Romeinse aanwezigheid in het algemeen.
63 Met dank aan J. Prins en F. Kemmers voor de determinatie en beschrijving van de Romeinse munten.
Een andere opmerkelijke vondst uit deze laag is een loden schijf met een diameter van 1,7 cm (fig. 7.11) In het midden van de bovenzijde van de schijf is een verdiepte kegelvorm uitgespaard en aan de rand bevindt zich een groef. Het verdiepte gedeelte draagt nog duidelijk resten van een oorspronkelijk vertind of verzilverd oppervlak. Aan de achterzijde heeft de schijf een oog met een diameter van 1,3 cm. Het oog is aan één zijde plat en is zodanig gebogen dat het met de platte zijde tegen de schijf aan ligt. Hoewel het object iets weg heeft van een
68
91442-47-2E RONDE.indd 68
27-7-09 14:31
Fig. 7.9 Houten-vindplaats VleuGel 14. Bronzen ring (V 139).
knoop, is het oog hiervoor wel erg groot. Vermoedelijk gaat het hier om een deel van een mantelsluiting. Het object is er dan één van een paar. Bij het gebruik werden aan weerszijden van de opening in de mantel een sluitknop aangebracht, waarbij het oog door de stof werd gestoken en de schijf het geheel op zijn plaats hield en een fraaie decoratie van de mantel vormde. Middels een koord dat door beide ogen werd gehaald, kon de mantel vervolgens gesloten worden. De positie van het oog is dan niet het gevolg van verbuiging, maar zo bedoeld. Uit de metaalkeuze kan worden afgeleid dat de belasting van het oog niet al te zwaar kan zijn geweest. Immers, dan zou het oog zijn vervormd. Indien het inderdaad om een mantelsluitingstuk gaat, is het niet onwaarschijnlijk dat de mantel van meerdere paren voorzien is geweest. De herkomst alsook de datering van het object zijn onbekend. Op grond van de, in dezelfde context aangetroffen, As dateert de mantelsluiting evenwel vermoedelijk in de eerste helft van de 1e eeuw na Chr. vermoed. 7.2 Middeleeuwen In de vulling van greppel S 78 is de kop van een koperen sierspijker gevonden. De kop heeft een diameter van 2,0 cm en was oorspronkelijk verzilverd. Het is onduidelijk of de deuk in de bolling van de kop onderdeel uitmaakt van de eigenlijke vorm of dat deze pas in tweede instantie is gevormd. De smalle schacht (0,2 bij 0,2 cm) is dicht bij de kop afgebroken. Tevens is een beslagfragment gevonden, een strook koper van 2,4 bij 0,8 cm, die aan één zijde is afgerond. Aan de afgeronde zijde is de strook voorzien van een koperen klinknagel. De afmeting hiervan duidt erop dat het metaal oorspronkelijk op leer bevestigd is geweest. Het geheel was gebroken, gedeukt en verbogen. Beide vondsten zijn niet nader te dateren. 7.3 Nieuwe tijd Het aantal voorwerpen uit de nieuwtijdse bewoningssporen in werkput 3 is gering. Dit geldt eveneens voor het metaal, dat bestaat uit twee spijkers en twee andere objecten. Een kuil aan de zuidwestzijde van de werkput (S 99) bevatte een opgerold stukje lood. Het rolletje was 2,1 cm lang en 0,8 cm in doorsnee.
69
91442-47-2E RONDE.indd 69
27-7-09 14:31
Fig. 7.10 rechts Houtenvindplaats VleuGel 14. As, voor- en achterkant (V 124). Fig. 7.11 boven Houten-vindplaats VleuGel 14. Verzilverde loden mantelsluiting (V 94). Tabel 7.4 Houten-vindplaats VleuGel 14. Overzicht van de gevonden munten uit de Nieuwe tijd.
64 Met dank aan J. van der Weerden voor determinatie en achtergrondinformatie.
Dergelijke loodjes diende ter verzwaring van netten of vislijnen. Uit de greppel aan de zuidzijde (S 100) is een lepel afkomstig. De bak is afgebroken en de steel verbogen. De lepel is van vertind ijzer en heeft een spatelvormig uiteinde. De lepel dateert uit de 19e of eerste helft van de 20e eeuw. Uit de bouwvoor zijn zes munten verzameld; kleingeld daterend tussen 1754 en 1909 (tabel 7.4). De munten zijn vermoedelijk tussen het organisch afval terecht gekomen en vervolgens hiermee op het cultuurland uitgereden. West-Friesland
duit
1754
Holland
duit
18e eeuw
Koninkrijk der Nederlanden
0,5 cent
1894
0,5 cent
1909
1 cent
1877
Deutsches Reich
1 pfennig
1893
Tevens is een aantal patroonhulzen gevonden van het kaliber 6.5 bij 53,5R.64 Deze pasten in het Mannlicher of Hembruggeweer model 1895, het standaardwapen van de Nederlandse strijdkrachten tussen 1895 en 1940. Voordat de Nederlanders zelf deze wapens en hun munitie gingen aanmaken, betrokken ze deze in Oostenrijk. De eerste wapens kwamen van Steyer, de munitie van G. Roth. In 1898 kwam de eerste munitie uit de fabrieken van Hembrug te Zaandam, munitie van Roth werd tot omstreeks 1900 nog ingevoerd. Kenmerkend is de segmentverdeling. De achterzijde van enkele hulzen zijn gemarkeerd met een ingeslagen cirkel en/ of punt. Een ingeslagen cirkel wil zeggen dat de huls herladen is voor een kortebaan patroon (met een andere punt en met minder kruit). Een ingeslagen punt geeft aan dat de huls nogmaals gebruikt is om er een losse flodder van te maken. Hiertoe werd het patroon voorzien van een holle, houten punt. De vondst van de hulzen kan in verband worden gebracht met oefeningen van de soldaten, die gelegerd waren in de nabijgelegen forten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie.
70
91442-47-2E RONDE.indd 70
27-7-09 14:31
8
botmateriaal
door J. Slopsma 8.1 inleiding Net zoals bij de andere materiaalcategorieën geldt voor het bot dat de vondsten van het ivo en het do zijn samengevoegd. Dit resulteert in 271 botfragmenten. Sommige stukken bot zijn echter gebroken tijdens het opgraven of daarna. Als die fragmenten worden samengevoegd tot één fragment is het aantal terug te brengen tot 128 stuks. Alle verzamelde botten zijn individuele botten, er zijn noch dierbegravingen noch deposities van partiële skeletdelen gevonden. Het overgrote deel van het materiaal komt uit Romeinse context (tabel 8.2 en 8.3). Het is ook alleen deze periode die nader onderzocht wordt (vanaf §8.3.1). Vanwege de geringe hoeveelheden geldt dat veel analyses niet uitgevoerd kunnen worden. Het is derhalve veelal niet mogelijk om goed onderbouwde conclusies te trekken. context
datering
schelpenpad
rom
reactivering geul A
rom
3
‘akker’
rom
9
onbekend systeem
rom
grindbaan
rom/vme
geul B
me
7
greppels zuid
me/nt
1
greppels noord
me/nt
1
Nieuwe Tijd kuilen
nt
4
afdekklei
nt
30
bouwvoor
nt
8
Tabel 8.1 Houten-vindplaats VleuGel 14. Aantallen per context.
aantal 29
5 31
8.2 conservering De fragmentatiegraad van het botmateriaal is aanzienlijk; 69,7% van de fragmenten betreft fragmenten die 25% of minder van het oorspronkelijke bot beslaan. Slechts 6,7% betreft ‘complete’ botten; botten die voor 75 – 100 % aanwezig zijn. De fragmentatiegraad van botmateriaal is afhankelijk van een veelvoud aan factoren, waaronder:
71
91442-47-2E RONDE.indd 71
27-7-09 14:31
Kwaliteit van de conservering van het materiaal in de bodem Over het algemeen mag worden gesteld dat de conservering betrekkelijk goed is. Het botmateriaal is veelal mooi glad met slechts een licht verweerd oppervlak of met geschilferd oppervlak in combinatie met vrij diepe barsten. Zulke stukken zijn in te delen in de stadia 2 en 3 van Behrensmeyer.65 Tevens zijn er stukken die ofwel in goede staat verkeren, stadium 1, ofwel erbarmelijk zijn en zijn te classificeren in stadium 4. In dit stadium is het oppervlak ruw en grofkorrelig en kunnen kleine en grote splinters loslaten van het oppervlak. Wijze van opgravingen/verzamelen Gedurende de opgraving is het materiaal nauwkeurig met de hand verzameld. Slechts in enkele geselecteerde gevallen is gebruik gemaakt van verzameling met behulp van nat zeven. Door deze wijze van opgraven missen mogelijk botfragmenten van kleine dieren, waaronder vissen, evenals de kleine elementen van middelgrote zoogdieren en vogels. Het gevolg van de gebruikte opgravingmethode is een lichte overrepresentatie van de fragmenten van grote zoogdieren en tevens een verlaging van de fragmentatiegraad. Processen voor en/of tijdens het deponeren Fragmentatie van het botmateriaal kan ontstaan tijdens de vele processen die kunnen plaatsvinden tussen het tijdstip van overlijden en deponeren. Voorbeelden van deze processen zijn slachten, uitbenen, opdelen, consumeren en bereiden/verbranden. Hak, snij en overige bewerkingsporen De percentages botfragmenten met hak- en snijsporen zijn respectievelijk 13,2% en 3,9%. Haksporen ontstaan vrijwel uitsluitend bij het segmenteren van het karkas. Snijsporen kunnen ontstaan gedurende de slacht, het villen, segmenteren en het uitbenen. Eén van de meest voorkomende oorzaken van fragmentatie van pijpbeenderen is echter mergextractie. Hiervoor worden de botten stukgeslagen met een steen of bot. De intentionele breuken die ontstaan tijdens de mergextractie zijn moeilijk te onderscheiden van natuurlijke breuken. Behalve de zojuist genoemde oorzaken voor hak- en snijsporen, ontstaan die ook als gevolg van het bewerken van bot. Dat toont het enige benen artefact van deze opgraving. Het is een glis, gemaakt van een metacarpus van een paard. Naast haksporen, om het voorwerp zijn vorm te geven, bevat dit fragment ook lichte polijstsporen. Dit duidt erop dat de glis maar korte tijd is gebruikt. Ten slotte zijn nog twee fragmenten met zaagsporen aangetroffen (1,6%).
65 Behrensmeyer 1978.
Vraat Het percentage hondenvraatsporen van 17,8 % is hoog en dient als indirect bewijs voor de aanwezigheid van honden in de Romeinse periode (botmateriaal van de hond zelf is niet gevonden). Tevens wijzen de vraatsporen erop dat die botten bereikbaar zijn geweest voor honden en dus waarschijnlijk op het oppervlak hebben gelegen (of in elk geval binnen het bereik van honden), alvorens zij in de grond geraakt zijn. Voor de Middeleeuwen is de aanwezigheid van hond overigens wel onomstotelijk vastgesteld door een fragment van een linker tibia in S 166. Dit dier is ouder dan 13 maanden. Naast hondenvraat zijn op 3,9% van het botmateriaal ook knaagsporen waargenomen.
72
91442-47-2E RONDE.indd 72
27-7-09 14:31
Brandsporen Van het totale aantal botfragmenten heeft 4,7% brandsporen. Alle zes deze botten komen uit een Romeins gedateerde rivierafzetting (S 52) en zijn compleet gecalcineerd. Ze kunnen niet tot op soortniveau worden gedetermineerd. Dit is voornamelijk te wijten aan de sterke fragmentatie en vervorming die gepaard gaat met de hoge temperaturen die nodig zijn om botmateriaal te calcineren. Zoals gezegd is de fragmentatiegraad van het botmateriaal op vindplaats 14 vrij hoog. De oorzaak hiervan is niet direct van het botmateriaal af te lezen. De conservering is over het algemeen goed te noemen, slechts bij enkele stukken was het duidelijk dat de conserveringsomstandigheden een hoge fragmentatiegraad in de hand gewerkt hebben. De hoeveelheid slachtsporen valt mee. Wat opvalt, is het hoge percentage van vraatsporen van de hond, wat impliceert dat het materiaal een tijd aan de oppervlakte heeft gelegen. 8.3 resultaten Ruim 54% van het zoogdier bot is tot op soortniveau te determineren. Het soortenspectrum (tabel 8.2) vertoont geen opvallende verschijnselen en is voornamelijk samengesteld uit huisdieren: rund, paard, schaap/geit, varken en hond. Behalve huisdieren zijn tevens resten van edelhert en mens aangetroffen.
soort
N
%
zoogdier rund
Bos taurus
30
23.3
paard
Equus caballus
21
16.3
schaap/geit
Ovis-Capra
5
3.9
varken
Sus domesticus
3
2.3
Tabel 8.2 Houten-vindplaats VleuGel 14. Aangetroffen soorten en aantallen bot.
% totaal
hond
Canis familiaris
1
0.8
edelhert
Cervus elaphus
1
0.8
mens
Homo sapiens
4
3.1
klein zoogdier
sm
0
0
middelgroot zoogdier
mm
5
3.9
groot zoogdier
lm
32
24.8
zoogdierbot indet
indet
26
12.4
118
100
subtotaal
92.3 %
vogel
eend
Anatidae
subtotaal
1
1
100
100
0.8 %
schelpdier schelpresten
Molluscae
subtotaal
9
100
9
100
7 .0 %
totaal
128
100 %
73
91442-47-2E RONDE.indd 73
27-7-09 14:31
Romeinse tijd
Middeleeuwen
Nieuwe tijd
n
n
%
n
%
soort
%
zoogdier rund
Bos taurus
22
23.3
5
20.0
3
25.0
paard
Equus caballus
9
16.3
2
20.0
7
58.3
schaap/geit
Ovis-Capra
5
3.9
0
0
0
0
varken
Sus domesticus
3
2.3
0
0
0
0
hond
Canis familiaris
1
0.8
1
4.0
0
0
edelhert
Cervus elaphus
1
0.8
0
0
0
0
mens
Homo sapiens
4
3.1
0
0
0
0
klein zoogdier
middelgroot zoogdier mm
sm
0
0
0
0
0
0
4
3.9
2
8.0
0
0
groot zoogdier
lm
23
24.8
7
28.0
2
16.7
zoogdier indet
indet
21
12.4
5
20.0
0
0
85
100
21
100
12
100
subtotaal
vogel
eend
Anatidae
1
100
1
100
1
100
0
0
schelpdier schelpresten
5
100
4
100
0
5
100
4
100
subtotaal Molluscae
subtotaal
0
0
0
0
totaal
Tabel 8.3 Houten-vindplaats VleuGel 14. Aangetroffen soorten en aantallen bot per periode.
66 Higham 1967. 67 Uerpmann 1973.
91
25
12
Daarnaast is er een femurfragment van niet tot op soort determineerbare eend alsmede fragmenten van schelpen. Hieronder worden de resultaten in nader detail uiteengezet. 8.3.1 Huisdieren Rund Het rund is de meest voorkomende soort in de verzameling bot uit de Romeinse tijd. De overwegend jonge leeftijd van de runderen wijst op vleesconsumptie. De botten zijn overwegend groot en lijken niet afkomstig van de kleine, inheemse koeienrassen die in deze periode nog altijd voorkomen. Van slechts één runderbot, een tibia die nabij het schelpenpad is gevonden, kan de schofthoogte worden bepaald: ongeveer 150 cm, wat groot is. Naast botfragmenten van grote runderen als deze zijn ook enkele botfragmenten van kleinere runderen aangetroffen. Twee kaakfragmenten zijn bruikbaar voor een leeftijdsbepaling.66 De eerste heeft toebehoord aan een rund van ongeveer 30 maanden. Het tweede dier is ongeveer 36 maanden oud geworden. Beide vallen binnen de meest rendamentvolle slachtleeftijd voor runderen in Midden- en West-Europa. Deze valt volgens Uerpmann namelijk tussen de 30 en de 42 maanden.67 Rond deze leeftijd houdt de snelle groei, kenmerkend voor jonge runderen, op en is het dier volgroeid. Naast deze jongvolwassen dieren zijn in het materiaal ook enkele jongere dieren vertegen-
74
91442-47-2E RONDE.indd 74
27-7-09 14:31
totaal
Romeinse tijd
Middeleeuwen
Nieuwe tijd
n
%
n
n
%
n
%
rund
30
50.0
22
56.4
5
45.5
3
30.0
paard
21
35.0
9
23.1
5
45.5
7
70.0
%
schaap/geit
5
8.3
5
12.8
0
0
0
0
varken
3
5.0
3
7.7
0
0
0
0
hond
1
1.7
0
0
1
9.1
0
0
totaal
60
100
44
100
11
100
10
100
woordigd, dit is bepaald op basis van formaat en botstructuur. Hun leeftijd is echter niet nauwkeurig te bepalen. Oude dieren zijn niet aangetroffen. Na de Romeinse tijd lijkt het belang van rund af te nemen (tabel 8.4) ten faveure van paard, maar dit is vanwege het geringe aantal botten niet voldoende kwantitatief te onderbouwen.
Tabel 8.4 Houten-vindplaats VleuGel 14. Percentuele verhouding tussen de huisdieren in de verschillende perioden.
Paard Met een percentage van 23,1% van de Romeinse botfragmenten van huisdieren (tabel 8.4) is paard prominent aanwezig. Het percentage paard is hoog, maar vergelijkbaar met verzamelingen botten uit inheems-Romeinse nederzettingen ten zuiden van de limes. In nederzettingen ten noorden van de limes komen de percentages paardenbot meestal niet boven de 5% uit (tabel 8.5). Vergelijkbaar met de runderen geldt ook dat de paardenbotten wijzen op grote dieren. Van een tibia nabij het schelpenpad (GL 365 mm, Ll 335 mm) is de schofthoogte van een 3 tot 3,5 jaar oud paard bepaald. Hiervoor zijn zowel de methode van Vitt als die van Kiesewalter zijn gebruikt.68 De eerste methode geeft een schofthoogte van 144 cm, de tweede een van 146 cm. Als de schofthoogte van dit paard wordt vergeleken met botten uit andere opgravingen, blijkt dat we mogen spreken van een groot rijpaard van een Romeins ras of een afgeleide daarvan. Dergelijke schofthoogten zijn tot op heden alleen aangetroffen in militaire nederzettingen (tabel 8.5). Naast deze complete tibia is in dezelfde context nog een tibiafragment aangetroffen met vergelijkbare afmetingen. Mogelijk behoren deze twee tibiafragmenten toe aan hetzelfde dier. Hoewel in dit kleine vondstcomplex de paarden wel de schofthoogte hebben van paarden uit militaire nederzettingen, is het percentage veel hoger dan in militaire nederzettingen. Van geen van de fragmenten kon de sexe worden bepaald. Naast het gebruik van paard als rijdier zijn er ook aanwijzingen voor consumptie van paardenvlees. Deze aanwijzingen zijn snij en schraapsporen op de twee tibiafragmenten en hak- snij- en schraapsporen op een scapula. Tevens zijn op diverse fragmenten honden vraatsporen aangetroffen. Schaap/geit Schaap/geit (8,3%) neemt procentueel gezien de derde plaats in. Door de mate van fragmentatie van het botmateriaal, zijn de twee soorten niet van elkaar te onderscheiden. Alle fragmenten komen uit Romeinse contexten. De fragmenten
68 Vitt 1952; Kiesewalter 1888.
75
91442-47-2E RONDE.indd 75
27-7-09 14:31
vindplaats datering Militaire nederzettingen
percentage paard (%)
gemiddelde schofthoogte (cm)
Den Haag Ockenburgh
0 – 200
–
145
Leiden Roomburg*
70 – 250
8
143
Nijmegen 1974/75
70 – 120
4
–
Nijmegen canabae legionis
50 – 250
8
156
Nijmegen Castra
70 – 120
3
144
Valkenburg Marktveld 1
40 – 70
3
–
Valkenburg Marktveld 2
70 – 120
5
148
Valkenburg Marktveld 3
120 – 150
4
138
Valkenburg Marktveld 4
150 – 200
2
140
Valkenburg z.h.
42 – 240
3
141
Zwammerdam
47 – 260
4
140
Inheemse nederzettingen, ten zuiden van de limes Ewijk ii
100 – 200
24
–
Heteren ii
50 – 150
20
139
Houten-Doornkade fase c/d
50 – 150
17
–
Houten Tiellandt ia/rp
50 voor – 300 na Chr.
16
131
Houten Tiellandt rp
50 – 300
15
136
Kesteren 1990 & 1977
70 – 300
12
136
Oss-Ussen
0 – 250
23
–
Wijk bij Duurstede- De Horden mrp
70 – 225
35
138
Wijk bij Duurstede- De Horden rp
25 – 225
36
134
Inheemse nederzettingen, ten noorden van de limes Assendelft vindplaats F
0 – 200
1
135
Assendelft vindplaats P
0 – 200
4
–
Katwijk de Zanderij
50 – 240
26
137
Paddepoel
0 – 250
15
125
Schagen-Lagedijk
100 – 300
12
139
Sneek
0 – 300
4
–
Terpen
0 – 400
–
132
Velsen
0 – 300
2
–
Houten Vleugel 14
50 – 200
16,3%
145
76
91442-47-2E RONDE.indd 76
27-7-09 14:31
zijn afkomstig van zowel vleesrijke (heup en nek) als vleesarme delen (kop en onderpoot). Van geen van de fragmenten kon de sexe, schofthoogte of leeftijd worden bepaald. Tevens bevat geen van de fragmenten snij-, hak- en/of vraatsporen. Varken Varken is vertegenwoordigd met slechts drie fragmenten, alle uit Romeinse context. Het eerste fragment betreft een fragment van de bovenkaak van een varken van ongeveer 21 – 23 maanden oud, het tweede fragment is een vergroeide humerus van een ongeveer 1 jaar oud varken.69 Het derde fragment is een fragment van een pelvis. De leeftijden van de varkens komen overeen met de leeftijd waarop de slachtrendabiliteit het hoogst is. Volgens Frey heeft het varken de hoogste rendabiliteit tussen 0,5 en 2 jaar.70 Van geen van de fragmenten kan sexe of schofthoogte worden bepaald. Geen van de fragmenten laat snij-, hak- en/of vraatsporen zien. 8.3.2 Wild Er zijn twee botfragmenten van wilde dieren; een femur van een niet op soort determineerbare eend en een fragment van een linkerastragalus van een edelhert. Het astragalus maakt deel uit van het enkelgewricht, één van de vleesarme delen van het lijf. Samen vormen deze fragmenten 3,0% van het op soort gedetermineerde botmateriaal.
Tabel 8.5 p. 76 Houten-vindplaats VleuGel 14. Percentages paarden en schofthoogten (Aangepast overgenomen uit Lauwerier/ Robeerst 1998; van der Heiden 2000).
8.3.3 Artefacten In de vulling van de middeleeuwse geul B is een glis gevonden (V 341). Deze glis (187 bij 49 mm) is gemaakt van een linker metacarpus (middenhandsbeentje) van een paard. Aan de distale zijde is de diafyse aangepunt, hier zijn haksporen waar te nemen. Het glijvlak van deze glis vertoont lichte sporen van gebruik. 8.3.4 Menselijk bot Uit de kleiige oeverwalafzetting (S 76; zie hoofdstuk 3) komen twee fragmenten van een rechter scapula (schouderblad). Het eerste fragment is een spinafragment, het tweede betreft een fragment van het gewichtsvlak en de tuber. De beide fragmenten kunnen niet aan elkaar worden gepast, maar op basis van formaat, kleur en mate van verwering kan met grote waarschijnlijkheid worden gesteld dat ze van hetzelfde individu zijn. In een Romeinse greppel (S 130) zijn vele kleine fragmenten aangetroffen die toebehoren aan de diafyse van een rechter tibia (V 160-V 162). Behalve zeer gefragmenteerd zijn deze fragmenten ook verweerd. Van de tibia is in totaal ongeveer 50 % aanwezig. 69 Higham 1967. Ten slotte is een schedeldakfragment aangetroffen tussen het grind van de grind70 Frey 1991. baan. Geen van de menselijke fragmenten bevat snij, hak en/of vraatsporen.
77
91442-47-2E RONDE.indd 77
27-7-09 14:31
9
hout
door A. Fischer 9.1 inleiding Tijdens het onderzoek zijn 93 houtvondsten uit 12 verschillende sporen (uit vier contexten) geborgen (tabel 9.1). In dit hoofdstuk wordt het hout per structuur besproken. Voor een uitgebreide beschrijving van de contexten wordt verwezen naar hoofdstuk 4 van dit rapport. 9.2 resultaten Romeinse restgeul A Uit de Romeinse restgeul zijn 16 houtvondsten afkomstig, waarvan de meeste geen bewerkingssporen hebben of te verweerd zijn om hier uitspraken over te doen. In de meeste gevallen was dus ook nauwelijks te achterhalen of het hout op natuurlijke wijze of door toedoen van de mens in deze context terecht is gekomen. Bij de helft van deze stukken is wel schors aanwezig, wat erop wijst dat het hout in deze natte context is geraakt, zonder dat het hout kans heeft gehad om uit te drogen en de schors te verliezen. In het soortenspectrum zijn voornamelijk wilgen- en elzenhout aangetroffen. Slechts in drie gevallen kon een bewerking worden vastgesteld. In alle drie de gevallen gaat het om ingeslagen paaltjes. Eén ervan is een aangepunte paal van elzenhout met drie facetten. Twee andere stukken zijn vermoedelijk handmatig gespleten, maar dit materiaal is te gefragmenteerd om gefundeerde uitspraken te doen. Eén paaltje is met de 14C-methode gedateerd en is ruim gedateerd tussen 210 – 390 na Chr. (zie tabel 4.1).
71 Megens 2008.
Schelpenpad In totaal zijn 71 houtvondsten geselecteerd uit 7 verschillende sporen die behoren tot het schelpenpad (S 153). De vondsten zijn onder te verdelen in bulkmonsters en losse vondsten. De bulkmonsters betreffen steekproefsgewijs genomen monsters van de overal rondom het pad aanwezige liggende hout. Onder de los verzamelde stukken hout bevond zich een eikenhouten fragment dat als duig van een kuipemmer is geïdentificeerd. Tevens is een plat stuk hout geborgen waarvan gedacht werd dat het mogelijk een schrijfplankje is geweest. Onderzoek door het icn laat wel een aantal ‘lettergelijkende’ krassen zien (‘V’ en ‘M’), maar chemische analyse wijst uit dat er geen sporen van bijenwas en/of inkt op het hout aanwezig zijn.71 Het lijkt dan ook onwaarschijnlijk dat het object een schrijfplankje geweest is. 78
91442-47-2E RONDE.indd 78
27-7-09 14:31
restgeul A S
Els
8
4
Wilg 3
Eik
Es
Populier
Hazelaar
1
–
1
1
Spar/Lariks –
Den
indet.
–
6
schelpenpad S
Els
4
–
17 19
Wilg
Eik
Es
Populier
Hazelaar
Den
indet.
1
–
–
–
–
Spar/Lariks –
–
–
–
2
–
–
–
–
–
–
–
1
–
–
–
–
–
–
–
–
147
10
5
2
–
1
–
–
1
2
149
28
7
1
2
–
–
3
–
5
153
–
–
2
–
–
–
–
–
–
179
1
–
–
–
–
–
–
–
–
restgeul B Eik
Es
Populier
Hazelaar
Den
indet.
1
–
–
–
–
–
–
–
–
174
1
–
–
–
–
–
–
–
–
175
2
–
–
–
–
–
–
–
–
Eik
Es
Populier
Hazelaar
Den
indet.
–
–
–
–
–
–
S 163
Els
Wilg
Spar/Lariks
dekklei S
Els
2
2
Wilg –
Spar/Lariks –
Het merendeel van het bulkhout bevat geen bewerkingssporen. Op veel stukken was de schors nog aanwezig. In het soortenspectrum zijn voornamelijk elzen- en wilgenhout vertegenwoordigd. Een relatief veel kleiner percentage bestaat uit eik. Essenhout komt slechts één keer voor. Opvallend zijn vier fragmenten naaldhout; deze soorten werden namelijk pas na de Middeleeuwen in Nederland aangeplant.72 Gedurende de Romeinse tijd zijn dergelijke houtsoorten naar Nederland geïmporteerd. In 16 gevallen kon een basale bewerking worden vastgesteld (afgekapte takken). In slechts vier gevallen zijn meerdere facetten op de uiteinden van de takken zichtbaar. De korte facetten duiden eerder op houtkap dan op aanpunting; bij aanpunting zou men andere facetten verwachten. In de overige gevallen is de kwaliteit van het hout te slecht om uitspraken over eventuele bewerking te kunnen doen. Opvallend is dat meerdere stukken uit deze context kenmerken vertonen van verwering als gevolg van langdurige blootstelling aan water. Alles wijst er op dat het liggende hout rondom het schelpenpad geen onderdeel is geweest van een staande constructie. Geen enkel stuk is ingeslagen aangetroffen en ook wijst het oppervlak van de stukken op inwerking van water, namelijk een gelijkmatige en ronde slijtage enerzijds en de conservering van het hout met schors anderzijds. De conservering van het hout met schors wijst op een deponering van het verse hout in een natte context. Bij een staande constructie zouden de takken uitdrogen en de schors loslaten. De willekeurige verspreiding
Tabel 9.1 Houten-vindplaats VleuGel 14. Overzicht van de aantallen van aanwezige houtsoorten per structuur.
72 Casparie 1988.
79
91442-47-2E RONDE.indd 79
27-7-09 14:31
Fig. 9.1 Houten-vindplaats VleuGel 14. Trapeziumvormig object (V 331).
van het liggende hout geeft ook geen aanleiding om het geheel als liggende matten te interpreteren. Middeleeuwse geul B Bij de vier houtvondsten uit de middeleeuwse restgeul B gaat het om een trapeziumvormig object van elzenhout (fig. 9.1, V 331) en enkele takken waarvan twee telkens een aangepunt uiteinde hebben (V 339 en 396). De twee aangepunte takken zijn ingeslagen in de geulvulling aangetroffen. De palen zijn met de 14 C-methode tussen de 11e en 13e eeuw gedateerd (zie tabel 4.1). Een duidelijke samenhang tussen de palen en andere sporen is niet aangetoond. Het trapeziumvormige object heeft een rechthoekige doorboring en eveneens een rechthoekige uitsnede van dezelfde afmetingen. Welke functie het houten object heeft gehad, is onduidelijk, waarschijnlijk betreft het constructiehout, aangezien de uitsnede op een pengatverbinding duidt. Laat-middeleeuwse-nieuwtijdse dekklei Uit S 2 zijn twee zeer kleine fragmenten van elzenhout afkomstig. Er zijn geen aanwijzingen voor bewerking.
80
91442-47-2E RONDE.indd 80
27-7-09 14:31
10
synthese
door M.J. van der Heiden & C.W. Koot 10.1 inleiding In het PvE, behorend bij het do van vindplaats 14, is een aantal vraagstellingen geformuleerd met een algemene strekking over de geologie, het landschap en de aard en datering van de archeologische resten. Meer specifiek zijn de vragen over de grindweg en de Marsdijk (zie hoofdstuk 1). In de volgende paragraaf worden de bevindingen van het onderzoek in chronologische volgorde beschreven. Hierbij worden de resultaten, zoals die in voorgaande hoofdstukken zijn gepresenteerd, gecombineerd tot een lopend verhaal. De vraagstellingen uit het PvE worden in de lopende tekst beantwoord. 10.2 vindplaats VleuGel 14 Het relatief kleine onderzoeksgebied van vindplaats 14 kenmerkt zich door sporen die zich ver buiten de putranden uitstrekken en een regionaal karakter aan het onderzoek geven. De vindplaats ligt op kronkelwaard- en oeverwalafzettingen van de Oudewulverbroekse stroomgordel. De ondergrond wordt vooral gekenmerkt door zandige sedimenten, die naar boven toe steeds fijner worden om ten slotte over te gaan in klei. Binnen de stroomgordel heeft zich in de Romeinse tijd een geul ontwikkeld die zich in het onderzoeksgebied insnijdt. De circa 60 m brede geul is aan het einde van de 2e eeuw reeds verland, maar wordt mogelijk in de 3e eeuw weer doorsneden. Ditmaal gaat het om een kortstondige, hoogenergetische reactivering. Het omringende landschap is een gesloten bos, waar de els de dominante soort is. Ecologische monsters uit de vullagen van de restgeul laten een open, voedselrijke en natte grond zien. Het ondiepe water, stroomt zwak tot niet en is voedselrijk. De invloed van de mens laat zich in deze periode zien in de aanwezigheid van spelttarwe, graan en ruderale planten. Al vanaf de het begin van de 1e eeuw na Chr. is er een doorgangsroute voor mens en vee langs de zuidoever van de Rijn. Afdrukken van koeienpoten in de kronkelwaardsedimenten, ten noorden van de restgeul, geven een oost-west/west-oostbeweging aan over een circa 15 m brede strook. Als het terrein met water en klei uit de restgeul overspoelt, worden takken ter demping aangebracht. In een later stadium wordt te midden van de takken een zandig, smal pad gecreëerd. De relatie tussen het castellum Fectio en het pad is niet evident, maar het vondstmateriaal dat aangetroffen is, is zonder twijfel Romeins. En hoewel de limes bijna
81
91442-47-2E RONDE.indd 81
27-7-09 14:31
73 Graafstal 2002. 74 Zie onder andere Fontijn 2004, 72 – 79 (Bronstijddeposities); Kok 2008 (Brons-, IJzer- en Romeinse Tijd deposities) Huijbers 2004, 114 – 115 (Deposities in LateMiddeleeuwen). 75 Merrifield 1987 en Dungworth 1997, 151. 76 Dungworth 1997, 153. 77 Dungworth 1997, 157.
altijd naar voren komt als een bijna monumentaal bouwwerk, heeft de grensweg een oorsprong in vele vormen. Van een systematische aanleg van gefundeerde en geplaveide wegen lijkt in de Leidsche Rijn bijvoorbeeld geen sprake te zijn vóór 70 of 80.73 Het kan dan ook niet uitgesloten worden, zeker gezien de relatief vroege datering, dat dit smalle pad de oorspronkelijke militaire begaanbare route langs de rijn is geweest. Dat de verplaatsing van vee langs deze route is gegaan, is in ieder geval duidelijk. De mens manifesteert zich, naast de werkzaamheden aan het pad, voornamelijk door het achterlaten van materiaal. Rondom het pad lijkt inderdaad afval gedumpt, gezien de aanwezigheid van potscherven, stukken bot, baksteen en metaal. De laatste categorie laat zich duidelijk gelden in de vorm van spijkers, die in grote hoeveelheden verzameld zijn. Op de spijkers na, is eenzelfde lage dichtheid vondstverspreiding over het hele onderzoeksgebied aangetroffen. De locatie van het pad, in een drassig tot nat gebied verleidde ons tot gedachtes over meer rituele aspecten. Hoewel de locatie een marginale zone van het agrarisch cultuurlandschap is, kan het wel een focus zijn in het rituele of mentale landschap.74 Ten slotte is een aanzienlijk aantal rituele en religieuze handelingen verbonden met water. Vanuit deze optiek is het nog eens interessant om stil te staan bij het selectieve depositiepatroon, waarbij vooral spijkers zijn achtergelaten in en rondom dit pad. Onderzoek van Merrifield en Dungworth laat zien dat spijkers ook een rol hebben gespeeld in een aantal magisch-rituele handelingen in de Romeinse tijd. Dit kan bijvoorbeeld het doorsteken van een fetisj zijn om pijn en letsel toe te brengen aan een slachtoffer.75 Een ander ritueel waarbij spijkers een belangrijke rol spelen is het zogeheten clavus annalis. Hierbij werd jaarlijks door de dictator van Rome een spijker in de tempel geslagen om overstromingen en ziektes af te weren.76 In het rituele vocabulaire in de Romeinse tijd zijn spijkers met name gebruikt omwille van hun eigen eigenschappen: doorboren, beschadigen, fixeren. Een dergelijk gebruik valt niet af te leiden uit de Houtense vondsten. Ook stelt Dungworth de hypothese voor dat spijkers op zichzelf een krachtige, magische symbolische waarde hadden, en dat men deze niet zo maar vrij rond mocht laten zwerven.77 Alvorens magisch-rituele handelingen toe of af te schrijven als reden voor de depositie dient rekening gehouden te worden met het gegeven dat spijkers de meest basale vorm van het metaal ijzer in het dagelijks leven zijn. Het landschap zoals de Romeinen dat aantroffen, bestond uit drassige tot natte ‘woeste gronden’ en gesloten elzenbossen. In de loop van de Romeinse tijd worden delen van dit landschap opgenomen in het Romeinse cultuurlandschap. Het gesloten bos verandert in een open bos, waar de els niet langer meer domineert. De hoeveelheid grassen en cypergrassen neemt sterk toe. Deels is dit te wijten aan de uitbreidingen van het akkerareaal dat het fort bediende. Op de zuidelijk gelegen oeverafzettingen, ten zuiden van de later ingesneden restgeul, zijn sporen van een akkerareaal gevonden. De sporen bestaan uit enkele greppels met omgewerkte grond ertussen. Vermoedelijk kan dit gekoppeld worden aan vrijwel identieke sporen die ongeveer 250 m ten oosten van de opgraving zijn gevonden. Deze zijn voorzichtig geïnterpreteerd als onderdeel van een groter akkerareaal behorende bij het castellum Fectio. Een deel van de greppels is aan het einde van de 2e eeuw dichtgeslibd. Opvallend genoeg wordt de meest zuidelijke greppel een tweede keer uitgegraven, waarbij langszij ook een aantal palen is gezet. Het is onbekend waarom dit is gedaan.
82
91442-47-2E RONDE.indd 82
27-7-09 14:31
Eén van de richtpunten van dit onderzoek is de limesweg, de verbindingsweg tussen de verschillende Romeinse forten op de zuidoevers van de Rijn. De weg was gelegen op de zuidoever van de Rijn en is van oorsprong bedoeld om troepen en voorraden snel te kunnen transporteren. De weg werd vaak aangelegd op de hogere delen in het landschap, waar de kans op overstromingen het kleinst was. Zo blijkt uit eerder onderzoek dat de weg vooral is aangelegd op de overgang van de zone met beddingafzettingen naar de zone met oeverafzettingen.78 Maar het dynamische en gevarieerde landschap langs de Rijnoevers zorgde ervoor dat ook de limes dynamisch en gevarieerd was. Niet alleen was er constant onderhoud nodig, ook werden, al naar gelang de situatie dit eiste, verschillende keuzes gemaakt wat betreft de loop en de constructiewijze van de weg.79 De weg werd regelmatig bedreigd door overstromingen of zichzelf verleggende waterlopen. Mogelijk in de 2e eeuw werd de weg op sommige plekken dermate bedreigd door het water dat een zogenaamde ‘dijkweg’ aangelegd werd.80 Er wordt vermoed dat deze is aangelegd vlak na de winter van 124/125 na Chr., waarschijnlijk in opdracht van keizer Hadrianus. Zoals bovenstaande schetst is de limesweg geen statisch gegeven, maar een complex infrastructureel werk dat aan vele veranderingen onderhevig is geweest. Op vindplaats 14 is een verharde weg aangetroffen, op enkele decimeters opgebrachte zandige klei is een brede grindbaan aangelegd. De basis van het weglichaam wordt gevormd door een dunne laag bruingrijze klei. Hier zijn afwisselend lagen van grind met grof zand en grijze klei opgeworpen. De weg is in de kern maximaal 25 cm dik en neemt naar beide uiteinden toe af, om daar vervolgens over te gaan in een dunne strooiing van grind en grof zand. In het midden, waar de weg het dikst is, zijn maximaal drie verschillende grindlagen onderscheiden. De bouwvoor reikt tot op het grindpakket, dus het is mogelijk dat de weg oorspronkelijk dikker is geweest. Het daadwerkelijke wegdek wordt geschat op 12,5 m breed. Voor zover op een stuk van circa 30 m bepaald kan worden, is de oriëntatie van de weg min of meer oost-west. Deze grindweg kan echter niet de oorspronkelijke weg uit de 1e eeuw zijn, omdat het onderliggende talud twee greppels afdekt waarin aardewerk uit de tweede helft van de 2e eeuw is gevonden. Noch is het een originele weg uit de 2e eeuw; met een serie osl-monsters worden immers zowel het talud als de grindweg in de Vroege-Middeleeuwen gedateerd. Nu kan de middeleeuwse grindweg zijn oorsprong hebben in een Romeinse grindweg. Deze moet dan op zijn vroegst in de tweede helft van de 2e eeuw opgeworpen zijn, in ieder geval tot in de 3e eeuw gebruikt zijn door de Romeinen en mogelijk nog veel langer door de plaatselijke bevolking. In de 8e eeuw is de weg in zodanige staat geraakt dat deze vrij grondig gerepareerd moet worden. En dit gebeurt dan blijkbaar ook. Dat de limesweg in de 2e eeuw wordt verlegd, is niet heel vreemd. Door verandering in rivierlopen was dit in deze periode nodig. En soms op vrij grote schaal. Rond 168 na Chr. wordt het tracé in de Leidse Rijn over enkele kilometers omgelegd als een rivierbocht zich verlegt81. Ook als we het smalle pad in het noorden van het onderzoeksterrein interpreteren als de ‘eerste’ en de grindbaan als ‘laatste’ limes dan missen we nog steeds een verharde weg voor de periode tussen de tweede helft van de 1e eeuw en de tweede helft van de 2e eeuw. Tussen de aanwezige grindbaan en het hierboven beschreven pad ligt een afstand van circa 120 m. Ons zicht op de 1e eeuw wordt hier echter weggenomen door een
78 De Jager 2000; de Jager/ Jansen 2001; Hessing 1999. 79 Graafstal 2002. 80 Hessing 1999; Graafstal 1998. 81 Mondelinge mededeling E. Graafstal 2008.
83
91442-47-2E RONDE.indd 83
27-7-09 14:31
82 De geschiedschrijver Beda (673 – 725) maakt hier voor het eerst melding van; Blok 1979, 45. 83 Dekker (1983) maakt melding van een op schrift gestelde gift in 723 van het castra Wiltenburg (Fectio) door Karel Martel aan de bisschop van Utrecht (31 en 75 – 76). 84 Dekker 1983, 305 en zie ook de noten op deze pagina. 85 Tent 1994, 215.
11e-eeuwse geul/sloot, een 20e-eeuwse houtwal, een 20e-eeuwse sloot en een 1e – 2e-eeuwse restgeul. In feite kan de ontbrekende limesweg door elk van bovengenoemde fenomenen weggevaagd zijn. Maar ook kan de weg buiten het onderzoeksterrein gelegen hebben, en dan voornamelijk aan de zuidzijde. Want hoewel de weg in het oosten naar Fecto leidt is niet bekend hoe. Mogelijk is er een uitvalsweg van het castellum naar het zuiden, wat een meer zuidelijke ligging van de ontbrekende limes minder vreemd maakt. Het grind dat is gebruikt als wegverharding van de vermoedelijke limesweg is niet geanalyseerd op herkomst. Zulke analyses hebben tot nu toe geresulteerd in de conclusie dat het grind afkomstig is uit het stroomgebied van de Rijn en de Maas. Dat lijkt toch het meest logisch. Nu osl-dateringen aangeven dat de weg in de Vroege-Middeleeuwen (opnieuw) is opgeworpen, wordt het herkomstonderzoek weer interessant. Tijdens het onderzoek is slechts een geringe hoeveelheid vondstmateriaal gevonden. Wat daarbij opvalt, is dat het materiaal sterk verweerd is. Gedacht wordt dat het in secundaire context is aangetroffen. Het kan bijvoorbeeld tussen het afval dat als bemesting over de akkers is uitgestrooid meegekomen zijn. Het materiaal dateert over het algemeen uit de 1e en 2e eeuw na Chr. Het valt op dat evident 3e-eeuws materiaal weinig tot niet voorkomt in het vondstmateriaal. Als de grindbaan niet alleen een vroeg-middeleeuwse weg is, maar ook een late fase van de limesweg (daterend rond 170 na Chr.), dan is het voorstelbaar dat de gronden langs de limesweg militair zijn geworden en niet als akkerland mochten worden gebruikt. In dat geval blijft bemesting achterwege en daarmee ook de voornaamste reden voor de verspreiding van materiaal. Een datering in de vroege 8e eeuw voor de grindweg verraste, maar past bij nader inzien in het historische plaatje. Het is juist uit deze periode dat in schriftelijke bronnen weer melding gemaakt wordt van het oude Romeinse castellum Fectio, dan castra Wiltenburg genoemd.82 Aan het einde van de 7e eeuw is deze, samen met andere oude Romeinse castella, in het bezit van de Frankische koning. Onder Pepijn ii wordt al een tiende deel van de bezittingen aan de Utrechtse kerk geschonken. Later volgen nog meer giften, waarvan voor die van het castellum Fectio de oorkonde nog bewaard is gebleven. Het is in het jaar 723 dat de Frankische hofmeier Karel Martel onder andere de castella van Utrecht en die van Vechten aan Willibrord, de bisschop van Utrecht, schenkt.83 De schenking van castra Wiltenburg aan Willibrord impliceert dat het oude castellum meer was dan een vervallen puinhoop. Over de status en het gebruik van Wiltenburg in deze periode is onenigheid. Enerzijds bestaat de hypothese dat de oude vesting nog in goede staat is en, na schenking aan Willibrordus, door hem en latere bisschoppen ook in gebruik is genomen als residentie. 84 Een andere hypothese is dat de bouwvallen van het oude fort gebruikt werden als steengroeve om de door Radboud verwoeste Utrechtse kerken op te bouwen. In deze context wordt door Tent het tufstenen pad genoemd dat eind jaren zestig ten zuiden van het oude castellum gevonden is. 85 Het pad is aangelegd over een drassige laagte en dateert minstens uit de tweede helft van de 3e eeuw. Een mogelijke interpretatie is dat het pad uit de Vroege-Middeleeuwen dateert en aangelegd is om het vervoer van bouwmateriaal naar Utrecht mogelijk te maken. Daadwerkelijk bewijs voor deze hypothese is er echter niet, maar het onderzoek op vindplaats 14 toont aan dat in deze periode wel degelijk infrastructurele werken werden aangelegd. Zeer waarschijnlijk gebeurde dit ook op instigatie van de bisschop. Het is verleidelijk te
84
91442-47-2E RONDE.indd 84
27-7-09 14:31
poneren dat de weg onderdeel was van een groter infrastructureel geheel, dat in elk geval Utrecht en Wiltenburg met elkaar in verbinding stelde. Hiervoor ontbreekt vooralsnog echter iedere vorm van bewijs, iets wat gezien de omvang van het onderzoek ook niet vreemd is. Een interessante gedachte is het echter wel. Na een periode van relatieve stabiliteit overstroomt het gebied weer regelmatig in de Middeleeuwen. Mogelijk als gevolg van de toenemende rivieractiviteit ontstaat, in de 10e of 11e eeuw, een circa 25 m brede geul, net ten zuiden van de grindweg. De geul loopt kronkelend van oost naar west. Vermoedelijk is het een oude restgeul of bedding die weer water is gaan voeren. In de 13e eeuw is de geul grotendeels verland. Het landschap verandert in deze periode niet echt en is te typeren als open bos, waarbinnen de els dominant is. Cultuurplanten als graan en rogge wijzen op de aanwezigheid van akkers. In de middeleeuwse geul zelf is een milieu van zwak stromend tot stilstaand water, waarlangs een brede variatie aan waterplanten groeit. Als in de Late-Middeleeuwen en daarna het onderzoeksgebied langzaam maar zeker door overstromingsklei wordt afgedekt, zien we een open landschap waarin kruiden overheersen. Rogge en hennep zijn aanwezig alsook donker hauwmos, wat op vochtige akkers duidt. Al vanaf de 9e eeuw wordt het Kromme Rijngebied op kleine schaal ontgonnen in de regio. Dit gebeurt op lokaal niveau en vooral op de hogere delen van het landschap. De lagergelegen delen, de broeken, dienden aanvankelijk als verzamelbekkens voor hemelwater en het overtollige water van de Rijn. Aan het begin van de 12e eeuw, als de Rijn bij Wijk bij Duurstede wordt afgedamd, wordt de ontginning grootschaliger aangepakt, waarbij de bisschop van Utrecht de grote initiatiefnemer is. Met een complex systeem van sloten en dijken worden grote gebieden geschikt gemaakt als akkers of weidegebieden. De Marsdijk is hier ook onderdeel van. De dijk loopt vanaf de Waaise Wetering tot aan de Achterdijk. Wanneer zuidelijk gelegen polders Vechterbroek en Oudwulverbroek een samenwerkingsverband aangaan in 1304, blijkt een deel van dit gebied al omgeven door een kade; de Marsdijk maakt hier deel van uit. De eerste vage benaming dateert uit 1304, in 1547 komt hij onder de opvallende naam Borchtweg voor en pas in 1593 wordt hij de Marsdijk genoemd. Naast de dijk ligt in het onderzoeksgebied ook een aantal greppels, gegraven om het terrein te ontwateren. De greppels zijn op te delen in een noordelijke en een zuidelijke groep. De noordelijke groep lijkt georiënteerd op de Marsdijk, terwijl de zuidelijke groep op de Waaise Wetering gericht is. Ook vandaag is dezelfde oriëntatie nog zichtbaar in het land. De noordelijke groep bestaat uit zes parallelle, bijna noord-zuid georiënteerde greppels die de polder Slagmaat ontwaterden. Deze stonden mogelijk via geul B, de Meersloot en Oudewulfse Wetering in verbinding met de Rijn. De zuidelijke groep bestaat uit twee noordoost-zuidwest georiënteerde greppels en één afwijkende oostwest greppel. Opvallend is dat één van deze greppels de exacte loop van een oudere Romeinse greppel volgt. Dit kan betekenen dat de Romeinse indeling van het land ten eerste nog zichtbaar was en ten tweede dat het nog zinnig geacht werd om deze aan te houden. Hoewel niet bekend is wanneer ze precies gegraven zijn, is het wel duidelijk dat de parallelle greppels van de zuidgroep oorspronkelijk afgewaterd hebben op de Waaise Wetering, die vervolgens via de Meersloot en de Oudewulfse Wetering op de Rijn geloosd heeft. De derde greppel met de afwijkende oriëntatie past niet in het verwachte
85
91442-47-2E RONDE.indd 85
27-7-09 14:31
patroon en het is vooralsnog onduidelijk of ze wel tot het systeem behoort. Afgaande op het post-middeleeuwse vondstmateriaal zou de greppel later gegraven kunnen zijn. Het relatief laaggelegen onderzoeksgebied heeft vanaf de Middeleeuwen regelmatig onder water gestaan, waarbij ook klei afgezet werd. Uiteindelijk wordt het hele onderzoeksgebied afgedekt met klei, waarbij opvalt dat ten zuiden van de grindweg tot op een hoger niveau kleipakketten zijn aangetroffen. Dit laatste is in feite één van de weinige aanwijzingen voor een andere locatie van de Marsdijk dan de verhoogde houtwal tussen de twee percelen. Tijdens het onderzoek zijn hier namelijk geen fysieke sporen van aangetroffen. Door de verschillen in middeleeuwse kleiafzettingen wordt vermoed dat de locatie van de dijk en de grindweg dezelfde zijn. De moderne houtwal echter, is door aanwezigheid van kabels en leidingen niet goed onderzocht. Nadat in de 16e en 17e de waterhuishouding in de regio op orde is, verandert het landschap in de daaropvolgende eeuwen niet veel meer. Het onderzoeksgebied is in de Nieuwe tijd voornamelijk als weidegrond gebruikt. 1600 jaar nadat de Romeinse verdediginglinie werd verlaten, maakt het onderzoeksgebied wederom deel uit van een militair netwerk. Dit keer gaat het om een serie grote forten die, samen met de kleinere bunkers en kazematten, de Nieuwe Hollandse Waterlinie vormen. Op enkele lege kogelhulzen na zijn geen structuren van de waterlinie aangetroffen. Wel is het denkbaar dat uit strategische overwegingen de houtopstanden in de schootsvelden beperkt zijn gebleven en dit heeft bijgedragen aan een open en weids landschap. Dat er evenwel een gebouw gestaan heeft, laten enkele paalsporen en greppels uit de 19e eeuw zien. Enkele kuilen met houten stiep en rechthoekige greppels lijken de aanzet tot een gebouw te geven, maar het is niet duidelijk wat voor één. Het gebouw heeft moeten wijken voor de verdedigingslinie of de spoorlijn of mogelijk voor de boomgaard die hier in de 20e eeuw is aangelegd.
86
91442-47-2E RONDE.indd 86
27-7-09 14:31
11
archeologische monumentenzorg
door M.J. van der Heiden 11.1 archeologische monumentenzorgcyclus Vindplaats 14 ligt in plangebied Randstadspoor VleuGel. De archeologische waarden in het gehele tracé Vleuten-Geldermalsen zijn door de racm geïnventariseerd met een bureaustudie. Naar aanleiding van deze inventarisatie is een booronderzoek uitgevoerd op basis waarvan elf vindplaatsen zijn geselecteerd voor nader onderzoek. Binnen dit kader is vindplaats 14 met twee proefsleuven geïnventariseerd en gewaardeerd. De vindplaats scoort op fysieke en inhoudelijke kwaliteit gemiddeld tot hoog.86 De vindplaats kon niet behouden worden en er volgde, vrij kort na de afronding van het inventariserende onderzoek een opgraving. Omdat de belangrijkste sporen zich buiten de grenzen van het onderzoeksgebied doorzetten is het van belang de waardestelling te evalueren en aan de hand van de bevindingen van het definitieve onderzoek te herhalen. De waardestelling is van belang voor toekomstig onderzoek in de directe omgeving. Ondanks de relatief kleine schaal van het onderzoek op vindplaats 14 bieden de bevindingen namelijk een blik op een ruimer gebied. De vondsten uit de Romeinse tijd worden uiteraard in verband gebracht met het oostelijk gelegen castellum Fectio, dat op zijn beurt weer tot de noordelijke grenslinie van het Romeinse Rijk behoorde. De vroeg-middeleeuwse grindbaan werpt een nieuwe blik op de inrichting, maar ook op het belang van het landschap met daarin oude forten als Fectio (dan Wiltenburg genoemd). De ontginningssloten ten slotte, daterend vanaf de Late-Middeleeuwen, gunnen ons een blik op de ontginningsgeschiedenis van de regio. In het navolgende wordt de vindplaats aan de hand van de bevindingen van beide onderzoeken gewaardeerd aan de hand van belevingsaspecten, fysieke en inhoudelijke kwaliteit. Deze waardering valt buiten de normaal gevolgde cyclus van de monumentenzorg, en is vooral beschrijvend. Ten slotte worden in de laatste paragraaf enkele niet-opgeloste of nieuwe vragen geformuleerd die betrekking hebben op een groter gebied dan die van onderhavig onderzoek. 11.2 waardering onderzoeksgebied De belevingswaarde van vindplaats 14 is momenteel beperkt. Sporen uit de Romeinse tijd zijn niet meer als zodanig te herkennen. Jongere sporen zijn ook onzichtbaar of de niet-geïnformeerde kijker wordt in het ootje genomen: de houtwal, die tussen de twee onderzochte percelen is opgeworpen, insinueert dat daar de middeleeuwse dijk gelopen heeft, terwijl dit niet het geval is.
86 Hessing en Schutter-Zijlstra 2007.
87
91442-47-2E RONDE.indd 87
27-7-09 14:31
Door de verkregen inzichten en vragen kan echter wel een belevingswaarde aan het landschap toegevoegd worden. Gedacht kan worden aan het terug laten komen van de loop van de grindbaan (al moet deze loop dan eerst wel onderzocht worden). Op de plek van de opgraving, of wellicht beter op het terrein van Fectio waar reeds bezoekers komen, zou een informatiebord niet misstaan. Ons inziens is het van belang bij deze publieksvoorlichting de nadruk niet specifiek op de Romeinse tijd te leggen. Ook het gebruik van Fectio door de Bisschop van Utrecht (in combinatie met Utrecht en Dorestad) en de ontginningsgeschiedenis van de regio zijn immers van belang. Ten eerste omdat hiermee de verschillende perioden verbonden worden; het oude Romeinse castellum gaat via de Franken over in de handen van de Bisschop. Zijn latere opvolger is vanaf de 12e eeuw grotendeels verantwoordelijk voor het landschap zoals we dit vandaag de dag nog kunnen ontwaren: een gebied met polders, dijken en sloten. En ten tweede krijgt hetgeen dat hier heeft plaatsgevonden een betekenis in een duidelijk groter kader. De fysieke kwaliteit van vindplaats 14 is goed te noemen. Ondanks een relatief diepe verstoring in het zuidelijke perceel (die de top van de grindbaan verstoord heeft) zijn de overige sporen goed bewaard gebleven. De mobilia zijn over het algemeen in vrij slechte staat geborgen. Zo is het aardewerk gefragmenteerd en sterk verweerd en het botmateriaal laat een hoge fragmentatiegraad zien. De reden hiervoor is dat het materiaal grotendeels in secundaire context gevonden is. Zodoende is de conservering van organisch materiaal als zaden, pollen en hout vrij goed te noemen. De reden voor de goede fysieke kwaliteit van de vindplaats ligt in een drietal factoren. Ten eerste is het hele gebied in de Late-Middeleeuwen en Nieuwe tijd afgedekt met een pakket klei. Later is relatief weinig grond omgezet voor bijvoorbeeld agrarische activiteiten (op een deel van het zuidelijke perceel na). En de grondwaterstand, ten slotte, is ten opzichte van de archeologica vrij hoog. De inhoudelijke kwaliteit van de vindplaats is hoog, omdat de aangetroffen sporen in een groter verband geplaatst kunnen worden. De vindplaats ligt aan de flank van de westelijke vicus behorende bij het castellum Fectio. Een aantal greppels en omgewerkte grond lijkt dit beeld te bevestigen. Er is een smal pad gevonden, dat langs een verlandende restgeul voert. Dit roept direct vragen op over de datering en gebruiksduur, maar meer nog over de bestemming en de gebruikers zelf. 11.3 onderzoeksvragen Zoals vermeld levert vindplaats 14 naast een aantal inzichten tevens een reeks nieuwe en hergeformuleerde vragen op. Hieronder volgen, per context, de belangrijkste vragen: Natuurlijk landschap 1 Wat is de precieze loop van de noordelijke restgeul (restgeul A)? 2 Is het mogelijk het ontstaan, alsook de verlanding ervan, nader te dateren? Momenteel is dit proces ruim gedateerd tussen circa 50 en 200 na Chr. 3 Is restgeul B, waarvan de vullagen uit de Middeleeuwen dateren, een natuurlijk gevormde restgeul of is het een gegraven sloot?
88
91442-47-2E RONDE.indd 88
27-7-09 14:32
Schelpenpad Ten noorden van de restgeul (restgeul A) is een min of meer oost-west georiënteerd smal pad aangetroffen. Getuige de vele hoefindrukken in de restgeulafzetting onder het pad is deze plaats langere tijd als doorvoerroute gebruikt. Momenteel worden de eerste hoefindrukken in het begin van de 1e eeuw na Chr. gedateerd. Het pad kan theoretisch tot in de Middeleeuwen in gebruik zijn geweest. De volgende vragen zijn relevant: 4 Hoe verhoudt dit pad zich tot de restgeul? 5 Hoe verhoudt dit pad zich tot de veronderstelde vicus ten westen van Fectio? 6 Is het pad de eerste begaanbare route langs de Rijn van het Romeinse leger? 7 Is het pad, of in feite de al oudere doorlooproute nader te dateren? 8 Rondom het pad is een grote hoeveelheid spijkers gevonden. Is dit een verschijnsel dat zich beperkt tot vindplaats 14? Westelijke vicus Ten westen van Fectio ligt mogelijk een vicus. In de jaren tachtig is hier tijdens een opgraving een wirwar van greppels en kuilen gevonden die, mede door de vaststelling dat de grond daar omgewerkt was, geïnterpreteerd is als een akkerareaal.87 Ook op vindplaats 14 zijn enkele greppels, kuiltjes en omgezette grond aangetroffen. Bij de interpretatie van deze sporen is ook afgegaan op de interpretaties uit de jaren tachtig. Het verdient de aanbeveling om bij toekomstig onderzoek op de locatie zowel de interpretatie als de datering van dit fenomeen te verifiëren. Limes? In feite is de limes niet met zekerheid aangetroffen. De wel aangetroffen grindbaan wordt op basis van drie osl-dateringen in de Vroege-Middeleeuwen geplaatst. Het is plausibel dat de Romeinse limes dermate beschadigd is geweest dat men in de Vroege-Middeleeuwen de weg van de basis af opnieuw geconstrueerd heeft. In dat geval zullen de twee trajecten gelijk lopen. Zelfs al zou de grindbaan van oorsprong de Romeinse limes zijn geweest, dan kan deze, op stratigrafische gronden, pas aan het einde van de 2e eeuw opgeworpen zijn. Dat roept de vraag op waar de oudere geplaveide voorganger is. Potentiële vindlocaties zijn de plekken waar zich binnen het onderhavige onderzoek restgeul A en geul B bevonden. Deze kunnen de limes aan ons zicht hebben onttrokken. In het verlengde van deze locaties zou op belendende percelen de aanwezigheid van de limes onderzocht kunnen worden. Vanwege de twijfel die rijst bij de dateringen van de grindbaan en daarmee van de context waarin het weglichaam bestudeerd moet worden, wordt bij toekomstig onderzoek sterk aanbevolen om een uitgebreid dateringprogramma op stellen. Hierbij moeten niet alleen de verschillende lagen van de weg, maar, waar mogelijk, ook de contexten eronder en -boven gedateerd worden. De kans is aanzienlijk dat er geen organisch materiaal in directe associatie met de grindbaan gevonden wordt, waardoor het dateringprogramma grotendeels met osldateringen uitgevoerd moet worden. Tevens lijkt het ons zinnig om micromorfologisch onderzoek te laten verrichten op het circa 20 cm dikke kleipakket onder de weg, om met zekerheid vast te stellen of dit een natuurlijke overspoelingslaag is of dat het een opgebrachte laag is, en dus bij de constructie van de weg hoort.
87 Tent 1994, 216.
89
91442-47-2E RONDE.indd 89
27-7-09 14:32
Onderzoek naar de herkomst van het grind is in het licht van de nieuwe dateringen ook interessant. Aanbevolen wordt om dit te onderzoeken en te vergelijken met andere grindmonsters van grindwegen. Verder kan de loop van de grindbaan inzicht verschaffen in de betekenis ervan. Door middel van een boorprogramma zou dit op relatief simpele en weinig destructieve wijze achterhaald kunnen worden. Marsdijk Ten oosten van het onderzoeksgebied loopt de weg de Marsdijk, die het tracé van de middeleeuwse dijk de Marsdijk zou volgen. Binnen het onderzoeksgebied zijn van de Marsdijk geen duidelijke restanten gevonden. Waarschijnlijk heeft de dijk op de plek van de grindbaan gelegen, mogelijk fungeerde de grindbaan zelfs als dijk. Wanneer in de toekomst de mogelijkheid bestaat een doorsnede van de Marsdijk te onderzoeken zou dit, naast onderzoek naar de opbouw en datering, vergeleken moeten worden met de profielen zoals die bij vindplaats 14 opgetekend zijn. In combinatie met de ligging van beide fenomenen zou de Marsdijk getraceerd moeten kunnen worden. Waarmee dan tevens een eventuele relatie met de grindbaan aangetoond kan worden.
90
91442-47-2E RONDE.indd 90
27-7-09 14:32
literatuur
NN, 2006: Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, versie 3.1: www.sikb.nl. Behrensmeyer, A.K., 1978: Taphonomic and ecologic information from bone weathering. Paleobiology 4, 150 – 162. Berendsen, H.J.A., 1982: De genese van het landschap in het zuiden van de provincie Utrecht: een fysisch-geografische studie, Utrecht. Berendsen H.J.A./E. Stouthamer, 2001: Palaeogeographic development of the Rhine-Meuse delta, The Netherlands, Assen. Berendsen, H./S. Wynia, 1993: Oude rivierlopen rond het fort te Vechten, Tussen Rijn en Lek 27, 17 – 23. Besselsen, E.A./M.J. van der Heiden (red.), 2009: Vindplaats VleuGel 20: Archeologisch onderzoek naar een cultuurlandschap uit de Bronstijd, aac-rapport 49, Amsterdam. Beug, H.J., 2004: Leitfaden der pollenbestimmung für Mitteleuropa und angrenzende Gebiete, München. Beyerinck,W., 1976: Zadenatlas der Nederlandse Flora ten behoeve van de Botanie, Paleontologie, Bodemcultuur en Warenkennis, Amsterdam. Brunsting, H., 1937: Het Grafveld onder Hees bij Nijmegen. Een Bijdrage tot de Kennis van Ulpia Noviomagus, Amsterdam. Cappers, R.T.J./R.M. Bekker/J.E.A. Jans, 2006: Digitale zadenatlas van Nederland, Digital seed atlas of the Netherlands, Groningen. Casparie, W.A., 1988: Het hout van stadsarcheologische opgravingen, Groningen. Curle, J. 1911: A Roman Frontier Post and its People. The Fort at Newstead, Glasgow
91
91442-47-2E RONDE.indd 91
27-7-09 14:32
Dekker, C., 1983, Het kromme Rijngebied in de Middeleeuwen. Een institutioneelgeografische studie, Utrecht (Stichtse Historische Reeks 9). Doesburg, J. van, 2000, Wetenschappelijk kader archeologisch onderzoek plangebied Randstadspoor/VleuGel, intern rapport rob, Amersfoort. Dressel, H., 1899: Corpus Inscriptionum Latinarum, volume xv, Berlijn. Dragendorff, H., 1895: Terra sigillata. Ein Beitrag zur Geschichte der griechischen und römischen Keramik, Bonner Jahrbücher 96/97, 18–155. Dungworth, D., 1997: Mystifying roman nails: clavus annalis, defixiones and minkisi, in: C. Forcey/J. Hawthrone/R. Witcher, Proceedings of the seventh annual theoretical roman archaeology conference (trac 97). 148 – 159. Enckevort, H. van, 2004: Het gedraaide aardewerk uit de Romeinse Tijd, in C.W. Koot/R. Berkvens (eds.), Bredase akkers eeuwenoud: 4000 jaar bewoningsgeschiedenis op de rand van zand en klei, Breda (ram 102), 281 – 358. Fontijn, D., 2004: ‘Schatvondsten’ uit de beekdalen. De interpretatie van metaaldeposities uit de Bronstijd, in F. Gerritsen/E. Rensink (eds.), Beekdallandschappen in archeologisch perspectief. Een kwestie van onderzoek en monumentenzorg, Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten 28), 69 – 84. Frey, S., 1991: Osteologische Untersuchungen an Slacht- und Siedlungsabfalten aus dem romischen Vicus von Bad Wimpfen, Bad Wimpfen. Gittenberger, E./A. W. Janssen (eds.), 1998: De Nederlandse zoetwatermollusken. Recente en fossiele weekdieren uit zoet en brak water. Nederlandse Fauna 2, Leiden. Gose, E., 1950: Gefässtypen der römischen Keramik im Rheinland, Köln. Graafstal, E.P., 1998: Veldhuizen, in: D.H. Kok & K. van der Graaf & F. Vogelzang (red.), Archeologische Kroniek Provincie Utrecht 1996 – 1997, Utrecht. Graafstal, E.P., 2002: Logistiek, communicatie en watermanagement. Over de uitrusting van de Romeinse rijksgrens in Nederland, Westerheem 51, pp. 2 – 27. Greijer, S.H., 1997: Inheems-Romeins aardewerk in militaire context. Het inheemsRomeinse aardewerk uit Vechten-Fectio, Amsterdam (ongepubliceerde doctoraalscriptie Vrije Universiteit Amsterdam). Groenman-Van Waateringe, W., 1986: Grazing possibilities in the Neolithic of the Netherlands based on palynological Data, in: K.-E. Behre (ed.), Anthropogenic indicators in Pollen Diagrams, Rotterdam. Haalebos, J.K., 1990: Het grafveld van Nijmegen-Hatert. Een begraafplaats uit de eerste drie eeuwen na Chr. op het platteland bij Noviomagus Batavorum, Nijmegen (Beschr. Kam 11).
92
91442-47-2E RONDE.indd 92
27-7-09 14:32
Hawkes, C.F.C./M.R. Hull, 1947: Camulodunum: First Report on the Excavations at Colchester, 1930 – 1939, Oxford. Heeren, S., 2006: Opgravingen bij Tiel-Passewaaij 1. De nederzetting aan de Passewaaijse Hogeweg, Amsterdam. Heiden, M. van der, 2000: Katwijk-de Zanderij: de dierlijke resten (ongepubliceerde scriptie, Universiteit Leiden). Hessing, W.A.M., 1999: Building Programmes for the Lower Rhine Limes. In: H. Sarfatij, W.J.H. Verwers & P.J. Woltering (red.), In Discussion with the Past, Archaeological studies presented to W.A. van Es. rob, Amersfoort. Hessing, W.A.M./R. Polak/W. Vos/S. Wynia, 1997: Romeinen langs de snelweg: bouwstenen voor Vechtens verleden, Amersfoort. Hessing, W.A.M./S. Schutter-Zijlstra, 2007: Programma van Eisen voor de Archeologische Opgraving van vindplaats 14 in het trace van de spoorwegverbreding Vleuten-Geldermalsen, deeltracé-acl, Amersfoort. Higham, C.F.W., 1967: Stock rearing as a cultural factor in prehistoric Europe, in Proceedings of the Prehistoric society 33, 84 – 106. Houttuyn, M., 1777: Natuurlyke historie of uitvoerige beschryving der dieren, planten en mineraalen. Volgens het Samenstel van den Heer Linneus. Tweede deels, zevende stuk, Amsterdam. Huijbers, T., 2004: De vele dimensies van natte gebieden in de Middeleeuwen ‘Zand-Brabant’ met de micro-regio Laarbeek-Helmond centraal, in F. Gerritsen/ E. Rensink (eds.), Beekdallandschappen in archeologisch perspectief. Een kwestie van onderzoek en monumentenzorg, Amersfoort (nar 28), 103 – 120. Jager, D.H. de, 2000: Vleuten-De Meern; Vleuterweide/Veldhuizen, in: D.H. Kok & K. van der Graaf & F. Vogelzang (red.), Archeologische Kroniek Provincie Utrecht 1998 – 1999, Utrecht. Jager, D.H. de, 2001: Plangebied Randstadspoor/VleuGel, provincie Utrecht; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie, Amsterdam (raap-rapport 752). Jager, D.H. de/B. Jansen, 2001: Herinrichtingsgebied Harmelerwaard, gemeente Woerden; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie en kartering Romeinse weg. raap-rapport 676. raap Archeologisch Adviesbureau, Amsterdam. Kerckhove, J. van, 2006: Het gedraaide aardewerk, in S. Heeren (ed.), Opgravingen bij Tiel-Passewaaij 1. De nederzetting aan de Passewaaijse Hogeweg, Amsterdam (zar 29), 104 – 140. Kiesewalter, L., 1888: Skeletmessungen an Pferden als Beitrag zur theoretischen Grundlege der Beurteilungslehre des Pferdes.
93
91442-47-2E RONDE.indd 93
27-7-09 14:32
M.S.M. Kok, 2008: The homecoming of religious practice : an analysis of offering sites in the wet low-lying parts of the landscape in the Oer-IJ area (2500 bc – ad 450), Rotterdam. Koot, C.W./M.J. van der Heiden/J.P.W. Verspay/E. Stoffels/J. Slopsma/C. Troostheide/ P.C. Vos, 2007a: Archeologisch onderzoek op vindplaats VleuGel 14 –‘Marsdijk’, gemeente Houten (Utrecht), Evaluatierapport, Amsterdam (aacnotities 52). Koot, C.W./M.J. van der Heiden/J. Rebergen/E. Stoffels/J. Slopsma/C. Troostheide/ P.C. Vos, 2007b: Inventariserend veldonderzoek op vindplaats VleuGel 14 –‘Marsdijk’, gemeente Houten (Utrecht), briefverslag, Amsterdam (intern rapport). Knorr, R./F. Sprater, 1927: Die Westpfälzischen Sigillata- Töpfereien von Blickweiler und Eschweiler Hof, Speier. Lauwerier, R.C.G.M./J.M.M. Roberts, 1998:, Paarden in de Romeinse tijd in Nederland, Westerheem 47 – 1, 9 – 27. Megens, L., 2008: Natuurwetenschappelijk onderzoek van een, mogelijk als schrijfplankje gebruikt, Romeins houten plankje, Amsterdam (intern rapport icn). Meijden, R. van der, 2005: Heukels’ Flora van Nederland, Groningen/Houten. Merrifield, R., 1987: The archaeology of ritual and magic, Londen. Oelmann, F., 1914 (1976): Die Keramik des Kastells Niederbieber, Bonn (mrgk 1). Peacock, D.P.S./D.F. Williams, 1986: Amphorae and the Roman Economy, Londen. Pelichet, E., 1946: A propos des amphores romaines trouvées à Nyon, Ziet schweiz Arch und Kunstgeschichte 8, 189 – 209. Polak, M.,/S.L. Wynia, 1991: The Roman forts at Vechten. A survey of the excavations 1829 – 1989, omrol 71, 125 – 56. Pulles, I./N. Roymans, 1994: Mantelspelden en armringen als offerobject, in: T. Derks/N. Roymans (eds.), De tempel van Empel. Een Hercules-heiligdom in het woongebied van de Bataven, ’s-Hertogenbosch (Graven naar het Brabantse verleden 2). Reusch, W.,1970: Kleine, spitzkonische amphoren, Saalburg Jb, 27, 54 – 62. Ritterling, E., 1913: Das frührömische Lager bei Hofheim im Taunus, Wiesbaden (Annalen des vereins für Nassauische Altertumskunde und Geschichtsforschung 40). rob, 2000: Standaard Archeologische Inventarisatie Project VleuGel/Randstadspoor 1e fase, Amersfoort.
94
91442-47-2E RONDE.indd 94
27-7-09 14:32
Schweingruber, F.H., 1982: Mikroskopische Holzanatomie. Birmensdorf. Stuart, P., 1977: Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen, Nijmegen (Beschr. Kam 4). Tent, W.J. van, 1994: Vechten-Fectio, in: W.A. van Es/W.A.M. Hessing (eds.), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland. van Traiectum tot Dorestad 50 v. C – 900 n. C, Utrecht, 212 – 218. Theunissen, E.M., 1999: Midden-bronstijdsamenlevingen in het zuiden van de Lage Landen. Een evaluatie van het begrip ‘hilversum-cultuur’, Leiden. Tomber, R./D. Williams, 2000: ‘Egyptian Amphorae in Britain and the Western Provinces’, Britannia 31, 41 – 54. Tomlin, R.S.O., 1992: ‘The Roman ‘carrot’ amphora and its Egyptian provenance’, The Journal of Egyptian Archaeology 78, 307 – 12. Trierum, M.C. van, 1992: Nederzettingen uit de IJzertijd en Romeinse Tijd op Voorne-Putten, IJsselmonde en in een deel van de Hoekse Waard, in: A.B. Dobken (ed.), boorbalans 2: bijdragen aan de bewoningsgeschiedenis van het maasmondgebied, Rotterdam, 15 – 102. Uerpmann, H.P., 1973: Animal bones finds and economic archaeology. A critical study of ‘osteoarchaeological’ method, World Archaeology 4, 307 – 322. Vitt, V.O., 1952: The horses of the kurgans of Pazyryk, Journal of Soviet Archaeology 16, 163 – 206. Waugh, K.E./W.A.M. Hessing/A.C. van Zalinge/D.H. de Jager, 2006: Programma van Eisen ten behoeve van het Inventariserend Veldonderzoek Fase 3, VleuGel-acl Vindplaats 14, Amersfoort.
95
91442-47-2E RONDE.indd 95
27-7-09 14:32
tijdbalk
96
91442-47-2E RONDE.indd 96
27-7-09 14:32
lijst van gebruikte afkortingen
do
Definitief Onderzoek
icn
Instituut Collectie Nederland
ikaw Indicatieve Kaart Archeologische Waarden ivo
Inventariserend VeldOnderzoek
kna Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie M
Monsternummer
me
Middeleeuwen
nt
Nieuwe tijd
rec
Recent
rom Romeinse tijd S
Spoor/sporen
V
Vondstnummer
97
91442-47-2E RONDE.indd 97
27-7-09 14:32
lijst van figuren
Fig. 1.1 Inzet: Fig. 1.2 Fig. 1.3 Fig. 1.4 Fig. 3.1 Fig. 3.2 Fig. 4.1a Fig. 4.1b Fig. 4.2 Fig. 4.3 Fig. 4.4 Fig. 4.5 Fig. 4.6 Fig. 4.7 Fig. 4.8 Fig. 5.1 Fig. 5.2 Fig. 5.3 Fig. 5.4
Ligging van het plangebied Houten-vindplaats VleuGel 14 in de gemeente Houten. Ligging van Houten in Nederland. Houten-vindplaats VleuGel 14. Een uitsnede van de Indicatieve Kaart Archeologische van Waarden, tussen Vleuten en Houten. Houten-vindplaats VleuGel 14. Profiel met doorsnede door de vermeende limesweg. Houten-vindplaats VleuGel 14. Overzicht van de proefsleuven uit het vooronderzoek, de geplande werkputten uit het PvE en de daadwerkelijk aangelegde werkputten. Houten-vindplaats VleuGel 14. Stroomgordels in het Kromme Rijngebied. Houten-vindplaats VleuGel 14. Westprofiel. Houten-vindplaats VleuGel 14. Alle-sporenkaart van het noordelijke deel van het onderzoeksterrein (de boomgaard). Houten-vindplaats VleuGel 14. Alle-sporenkaart van het zuidelijke deel van het onderzoeksterrein (het grasperceel). Houten-vindplaats VleuGel 14. Hoefindrukken in het vlak. Houten-vindplaats VleuGel 14. Hout zoals dat aan weerszijden van het schelpenpad gevonden is. Houten-vindplaats VleuGel 14. Profiel van het schelpenpad. Houten-vindplaats VleuGel 14. Profiel van de grindbaan. Houten-vindplaats VleuGel 14. Ontginningen in het Kromme Rijngebied (naar Dekker 1983). Houten-vindplaats VleuGel 14. Overzicht sporen Nieuwe Tijd (werkput 3). Houten-vindplaats VleuGel 14. Profiel van paalkuil S 142 met voet en paalschaduw. Houten-vindplaats VleuGel 14. Randfragment van een grote voorraadpot (V 171.1). Houten-vindplaats VleuGel 14. Bodembuikfragment (V 95.1). Houten-vindplaats VleuGel 14. Randscherf Niederbieber 32 (V 272.2). Houten-vindplaats VleuGel 14. Complete bodem (V 47.1).
98
91442-47-2E RONDE.indd 98
27-7-09 14:32
Fig. 5.5 Fig. 5.6 Fig. 5.7 Fig. 5.8 Fig. 5.9 Fig. 7.1 Fig. 7.2 Fig. 7.3 Fig. 7.4 Fig. 7.5 Fig. 7.6 Fig. 7.7 Fig. 7.8 Fig. 7.9 Fig. 7.10 Fig. 7.11 Fig. 9.1
Houten-vindplaats VleuGel 14. Wandfragmenten Dragendorff 37, Oost-Gallisch baksel (V 168.1 en V 90.1). Houten-vindplaats VleuGel 14. Schouderfragment pot (V 427.2). Houten-vindplaats VleuGel 14. Oor van wijnamfoor (V 154.6 en V 155.1). Houten-vindplaats VleuGel 14. Oorfragment wortelamfoor (V 25.1 en V 12.1). Houten-vindplaats VleuGel 14. Oorfragment wortelamfoor (V 427.1). Houten-vindplaats VleuGel 14. Messing leerbeslag (V 266). Houten-vindplaats VleuGel 14. Bronzen hanger (V 265). Houten-vindplaats VleuGel 14. Houten staak met ijzeren ring (V 263). Houten-vindplaats VleuGel 14. Punt van meslemmet (V 310). Houten-vindplaats VleuGel 14. Draadfibula (foto: Restaura). Houten-vindplaats VleuGel 14. Ruimtelijke verspreiding metaal rondom schelpenpad. Houten-vindplaats VleuGel 14. Verschillende soorten spijkers. Houten-vindplaats VleuGel 14. Sestertius voor- en achterkant. Houten-vindplaats VleuGel 14. Bronzen ring (V 139). Houten-vindplaats VleuGel 14. As, voor- en achterkant (V 124). Houten-vindplaats VleuGel 14. Verzilverde loden mantelsluiting (V 94). Houten-vindplaats VleuGel 14. Trapeziumvormig object (V 331).
99
91442-47-2E RONDE.indd 99
27-7-09 14:32
lijst van tabellen
Tabel 1.1 Houten-vindplaats VleuGel 14. Administratieve gegevens van het plangebied en onderzoek. Tabel 4.1 14C-dateringen uit vindplaats VleuGel 14. Tabel 4.2 Houten-vindplaats VleuGel 14. Dateringen van de osl-monsters grindbaan. Tabel 5.1 Aardewerk en bouwkeramiek per onderscheidden context. Tabel 5.2 Aandeel van aardewerk uit de Romeinse tijd in het aardewerkcomplex van vindplaats VleuGel 14 en de hoeveelheid daarvan uit sporen uit de Romeinse tijd. Tabel 5.3 Houten-vindplaats VleuGel 14. Romeins aardewerk uit Romeinse sporen en lagen onderverdeeld in baksels. Tabel 5.4 Houten-vindplaats VleuGel 14. Overzicht geverfd aardewerk (mai op basis van randen en wanden). Tabel 5.5 Houten-vindplaats VleuGel 14. Overzicht van het terra sigillata onderverdeeld in vorm en vormtypen. Tabel 5.6 De onderverdeling van Romeinse bouwkeramiek van de vindplaats VleuGel 14. Tabel 5.7 Houten-vindplaats VleuGel 14. Post-Romeins aardewerk per categorie. Tabel 5.8 Houten-vindplaats VleuGel 14. Post-Romeins aardewerk onderverdeeld in aantallen mai en gewicht per periode. Tabel 5.9 Houten-vindplaats VleuGel 14. Post-Romeins aardewerk onderverdeeld in bakselgroep. Tabel 6.1 Houten-vindplaats VleuGel 14. Aantal en gewicht natuursteen. Tabel 7.1 Houten-vindplaats VleuGel 14. Overzicht van metaalvondsten gerang schikt naar context. Tabel 7.2 Houten-vindplaats VleuGel 14. Overzicht maatvoering spijkers. Kopvorm en breedte kop uitgezet tegen breedte schacht. Tabel 7.3 Houten-vindplaats VleuGel 14. Lengte en breedte van de schacht van (evident complete) spijkers uitgezet tegen kopvorm. Tabel 7.4 Houten-vindplaats VleuGel 14. Overzicht van de gevonden munten uit de Nieuwe tijd.
100
91442-47-2E RONDE.indd 100
27-7-09 14:32
Tabel 8.1 Houten-vindplaats VleuGel 14. Aantallen per context. Tabel 8.2 Houten-vindplaats VleuGel 14. Aangetroffen soorten en aantallen bot. Tabel 8.3 Houten-vindplaats VleuGel 14. Aangetroffen soorten en aantallen bot per periode. Tabel 8.4 Houten-vindplaats VleuGel 14. Percentuele verhouding tussen de huisdieren in de verschillende perioden. Tabel 8.5 Houten-vindplaats VleuGel 14. Percentages paarden en schofthoogten (Aangepast overgenomen uit Lauwerier/Robeerst 1998; van der Heiden 2000). Tabel 9.1 Houten-vindplaats VleuGel 14. Overzicht van de aantallen van aanwezige houtsoorten per structuur.
101
91442-47-2E RONDE.indd 101
27-7-09 14:32
bijlage inhoud
cd-rom in omslag van rapport 1
rapport archeobotanie door C.D. Troostheide
103
2
rapport osl-dateringen door F. Zuidhoff
114
3
sporenbeschrijving door M.J. van der Heiden
116
4
briefverslag ivo (cd-rom)
5
evaluatierapport do (cd-rom)
6
eindrapport do (cd-rom)
7
database met sporen en vondsten (cd-rom)
8
digitale tekeningen (cd-rom)
9
foto’s (cd-rom)
102
91442-47-2E RONDE.indd 102
27-7-09 14:32
bijlage 1 organische macro- en microresten
door C. D. Troostheide werkput
M
omschrijving
1
S
8
61
verlandingslaag
organische resten
+
7
149
448
kleipakket rondom pad
+
7
185
447
kuil in S 149, nabij pad
+
7
153
445
pad
+
4
178
432
greppel in de restgeul
+
4
130
163
greppel Romeinse tijd
–
4
127
414
greppel Romeinse tijd
–
4
113
164
klei onder limesweg
–
1
2
60
kleilaag post-Romeinse tijd
+
Tabel 1.1 Houten-vindplaats VleuGel 14. Een overzicht van de resultaten van het onderzoek naar macroresten.
1.1 inleiding Een restgeulvulling, greppels, pad en kuil uit de Romeinse tijd, alsook een greppel uit een middeleeuwse restgeul, zijn bemonsterd voor analyse van macroen microresten. Met dit onderzoek werd beoogd aanvullende informatie te verkrijgen over mogelijke landbouwactiviteiten en de lokale vegetatie in de verschillende fasen. Macroresten In totaal zijn negen macromonsters onderzocht. Van elk monster is een submonster van 1 liter genomen. Deze submonsters zijn met water gezeefd over een set zeven met maaswijdten van 0,5; 0,5; 1 en 2 mm. De analyses zijn verricht met een opvallend-lichtmicroscoop met vergrotingen tot 50 maal. Determinaties zijn uitgevoerd met behulp van determinatiewerken88 en de zadenvergelijkingscollectie van het aac. Dr. J. P. Pals (aac) heeft een aantal taxa gedetermineerd. De plantennamen zijn volgens Heukels’ Flora van Nederland89. Schelpen zijn gedetermineerd door C. H. Maliepaard (aac) volgens De Nederlandse Zoetwatermollusken.90
88 Cappers 2004; Beyerinck 1976.
Microresten: pollen (stuifmeel) 89 Meijden 2005. Uit drie pollenbakken zijn 24 monsters genomen voor pollenanalyse. De monsters zijn behandeld volgens de acetolysemethode van Erdtman. Voor het verwijderen 90 Gittenberger 1998. 103
91442-47-2E RONDE.indd 103
27-7-09 14:32
Fig. 1.1 Houten-vindplaats VleuGel 14. Watergentiaan (Nymphoides peltata) zaden.
van de minerale bestanddelen is waterstoffluoridezuur (hf) gebruikt. De preparaten zijn met een doorvallend-lichtmicroscoop met een vergroting van 500 – 1250 maal geanalyseerd. Cerealia (Granen) zijn gedetermineerd volgens de criteria van Beug.91 2 resultaten Macroresten Zes monsters bevatten organische resten (tabel 1.1). Voor de aantallen van de gevonden zaden en dierlijke resten wordt verwezen naar tabel 1.2. Monster 61 M 61, afkomstig uit restgeul A(S 8), is rijk aan organische macroresten. De meeste soorten komen voor in zoet ondiep water, zoals Watergentiaan (Nymphoides peltata) en verschillende Fonteinkruiden (Potamogeton). Watergentiaan (fig. 1.1) groeit in neutraal of meestal basisch carbonaatrijk, zoet of zeer zwak brak, stilstaand of zwak stromend water. De waterdiepte varieert van enige decimeters tot verscheidene meters. De preferente ondergrond is vast met een modderlaag van geringe dikte.
91 Beug 2004.
De gevonden Mollusca (Slakken) wijzen ook op zoet water. De Schildersmossel (Unio pictorum) komt voor in vooral stilstaand zoet water. Cocons van de Visbloedzuiger (Piscicola geometra) worden alleen in stilstaand en langzaam stromend water gevonden. Bovendien moet het water visrijk zijn. Een bijzondere vondst vormen de statoblasten van de Geleirups (Cristatella
104
91442-47-2E RONDE.indd 104
27-7-09 14:32
mucedo) (fig. 1.2). De Geleirups behoort tot de klasse Phylactolaemata der Bryozoa. De soorten uit deze klasse zijn kolonievormende, sessiele dieren. De meeste soorten uit deze klasse kunnen alleen in zoet water leven. Alle Bryozoa leven op ondergedompeld substraat, zoals wortels, stokken, takken, stengels en stenen. De voortplanting vindt plaats langs geslachtelijke weg door middel van eieren. Uit deze eieren komen vrij levende larven, die zich na enige tijd vastzetten op een substraat. Door knopvorming ontstaat uit zo’n larve een zoarium. Van meer belang is de ongeslachtelijke voortplanting in de eerste plaats door de hiervoor al genoemde zoarium-vorming en in de tweede plaats door inwendige knopvorming. De knoppen of statoblasten worden afgekapseld en komen vrij als het zoarium is verteerd. Statoblasten van de Geleirups komen alleen voor in stilstaand of zacht stromend zoet water, tot 2 m diepte.
Fig. 1.2 Houten-vindplaats VleuGel 14. Geleirups (Cristatella mucedo) statoblast.
Tot de oevervegetatie behoren onder andere Grote waterweegbree (Alisma plantago-aquatica) en Sterkruid (Damasonium alisma). Sterkruid behoort sinds circa 1800 niet meer tot de Nederlandse flora. Goudzuring (Rumex aquatica) is karakteristiek voor een open voedselrijke natte grond. De invloed van de mens blijkt uit de onverkoolde aarvorkjes van Spelttarwe (Triticum spelta). Dit is de enige vondst van een cultuurgewas, aangezien deze in alle andere onderzochte monsters ontbreken. Monster 448 M 448 is afkomstig uit het kleipakket S 149, dat afgezet is uit restgeul A. In het monster zijn slechts 16 zaden gevonden, zodat hier geen conclusies qua vegetatie kunnen worden getrokken. Monster 447 M 447 komt uit een kuil (S 185), die in het kleipakket S 149 is ingegraven. De waterplanten zijn goed vertegenwoordigd met zeven soorten. Sterrenkroos (Callitriche spec.) komt voor in ondiep stilstaand of licht stromend water. Ook wordt het aangetroffen op droogvallende plaatsen langs oevers. De voedselrijkdom van het water varieert van tamelijk voedselarm tot zeer voedselrijk . Kranswier
105
91442-47-2E RONDE.indd 105
27-7-09 14:32
(Chara spec.) behoort tot de groenwieren, het is dus een algensoort. Door kalkafzettingen aan de buitenzijde voelt de plant ruw aan. De voortplanting geschiedt zowel vegetatief als geslachtelijk. Gelachtelijke voortplanting vindt plaats door de vorming van oösporen. Deze sporen ontstaan in de voortplantingsorganen in de oksels van de stengelvertakkingen. Kranswieren zijn typische pioniers, die massaal nieuw ontstane wateren kunnen bezetten. Ze hebben een voorkeur voor helder water en verdwijnen bij een toenemende voedselrijkdom. Andere waterplanten uit dit monster zijn Watergentiaan, Fonteinkruid, Waterdrieblad (Menyanthes trifoliata), Waterranonkel (Ranunculus sectie Batrachium) en Zannichellia (Zannichellia palustris). De Geleirups vinden we ook in dit monster. De belangrijkste oeverplanten zijn Heen (Bolboschoenus maritimus), Gewone waterbies (Eleocharis palustris) en de Ruwe bies (Schoenoplectus tabernaemontani). De Heen heeft een voorkeur voor natte, zoete zeer voedselrijk grond aan waterkanten en sloten. Mannagras (Glyceria fluitans) komt voor aan waterkanten, in ondiep water, vooral in een zeer voedselrijk milieu. In de omgeving van de kuil groeiden ruderale soorten, zoals Melganzenvoet (Chenopodium album), Perzikkruid (Persicaria maculosa), Zwarte nachtschade (Solanum nigrum) en Vogelmuur (Stellaria media). Ruderale planten kunnen op plaatsen groeien waar de grond tijdelijk of gedurende langere perioden een overmaat aan voedingsstoffen oplevert. Gewoonlijk komen deze stoffen vrij onder invloed van een of andere vorm van verhoogde milieudynamiek. Dit kan onder meer door waterbeweging en ook door menselijk ingrijpen. Bilzekruid (Hyoscyamus niger) heeft een voorkeur voor open, droge, zeer voedselrijke, omgewerkte grond en komt ook op vloedmerkgordels van rivieren. Het is een voor dier en mens giftige plant, die vroeger veel gebruikt werd vanwege zijn geneeskrachtige werking bij onder andere pisopstoppingen en ook als pijnstillend middel92. Omdat deze plant van nature vaak langs rivieren groeit, is het niet waarschijnlijk, dat deze door de mens is aangeplant. Monster 445 M 445 is afkomstig uit S 153, een smal pad, dat voornamelijk bestond uit zand en schelpgruis. Dit monster is zeer arm aan organisch materiaal. Naast twee zaden zijn één visbotje en vijf schelpfragmenten gevonden. Monster 432 M 432 is genomen uit greppel S 178. De resultaten lijken sterk op M 447. Pijlkruid (Sagittaria sagittifolia) komt voor in stilstaand of zwak stromend, ondiep tot vrij diep, voedselrijk water. Van de Watervlooien (Daphnia) zijn veel ephippia gevonden. Ephippia worden onder bepaalde milieuomstandigheden door vrouwelijke Watervlooien tijdens het vervellen gevormd en bevatten één of enkele eieren. Ze vormen een soort bescherming waardoor de eieren kunnen overleven. De Geleirups is aanwezig met één exemplaar. Opvallend zijn de 47 blaadjes van de Gewone dophei (Erica tetralix). Gezien de grote hoeveelheid blaadjes moet de dophei ter plaatse hebben gegroeid.
92 Houttuyn 1777.
Monster 61 M 61 is een kleimonster afkomstig uit een post-Romeinse kleilaag S 2. In dit monster zijn alleen dierlijke resten gevonden. De grote diepslak (Bithynia tentaculata) komt voor in uiteenlopende stilstaande of (zwak) stromende zoete of 106
91442-47-2E RONDE.indd 106
27-7-09 14:32
brakke wateren, met een meer of minder rijke plantengroei. Het is een van de meest algemene waterslakken van Nederland. De Gewone schijfhoren (Planorbis planorbis) heeft als biotoop vooral stilstaande wateren; soms in de oeverzone van bewegend water, met een voorkeur voor plaatsen met veel vegetatie en een modderige bodem. Tijdelijk droogvallen wordt goed overleefd. Het Mosselkreeftje (Ostracoda) is met meer dan honderd exemplaren vertegenwoordigd. Het Mosselkreeftje is een tweekleppig schaaldiertje en nauw verwant aan watervlooien. Ze zijn belangrijk in de bodempopulatie van de meeste watermilieus. Microresten: pollen De monsterbakken V 411, V 444 en V 399 zijn onderzocht op pollen. Vondstnummer 411 V 411, genomen uit een profiel in werkput 4, met van onder naar boven S 129, S 113, basis weg, S 115.2 en S 115.1. Geen van de tien monsters uit V 411 bevatte pollen. In de andere bakken was voldoende pollen aanwezig voor een verantwoorde analyse. Vondstnummer 399 V 399 is niet alleen onderzocht op pollen, maar is ook voor een deel gezeefd over een 1 mm zeef om organisch materiaal voor een 14C-datering te verzamelen. De pollensom bestaat uit ap (boompollen) en nap (niet-boompollen). De verhouding tussen ap en nap is een maat voor de openheid van het landschap. Uit pollenonderzoek van recente vegetaties is gebleken, dat ap percentages van minder dan 25% duiden op een open landschap. Bij een percentage tussen 25 en 55% is sprake van open bos of een bosrandsituatie. Waarden van meer dan 55% wijzen op een bos93. De resultaten van de pollenanalyse zijn afgebeeld in twee diagrammen (fig. 1.5 en 1.6, zie achteraan). Vondstnummer 444 De pollenbak is geslagen in een profiel in werkput 7, van onder naar boven bestaande uit de sporen S 147.2, S 147.1, S 150, S 149 en S155. De submonsters staan in het diagram aangeven met waarden in cm onder de top van de pollenbak. De onderste lagen S 147.1 en S 147.2 zijn zandige oeverwalafzettingen. Het monster uit S 147.2 wordt gekenmerkt door een ap waarde van 77.6. Dit wijst op een gesloten bos met als dominante soort Els (Alnus) met 55%. Aan de buitenkant van het bos groeit de Hazelaar (Corylus). Het monster uit S 174.1 bevatte geen pollen. S 150 is een klei op de oever van de geul, die afgezet is vanuit restgeul A. Het boompercentage bedraagt 73,6, zodat ook hier sprake is van een gesloten bos. De Els blijft het dominante taxon in het bos, terwijl er een toename is van coniferen pollen. Den (Pinus), Zilverspar (Abies) en Spar (Picea) zijn de soorten uit deze groep. Het pollen van Zilverspar en Spar zijn vrijwel zeker met rivierwater aangespoeld en dus niet door lokale bomen geproduceerd. Beide soorten komen niet van nature in ons land voor. Indien we een pollensom gebruiken zonder het coniferenpollen dan wordt het boompercentage van 73,6 verlaagd naar 70,4, zodat nog steeds sprake is van een gesloten bos. De kruiden zijn steeds met lage 93 Groenman-van Waateringe waarden vertegenwoordigd. 1986.
107
91442-47-2E RONDE.indd 107
27-7-09 14:32
Fig. 1.3 Houten-vindplaats VleuGel 14. Nymphaeaceae sterharen.
Fig. 1.4 Houten-vindplaats VleuGel 14. Krabbenscheer (Stratiotes aloides) zaden.
S 149 is een klei op de oever van de geul, die afgezet is vanuit restgeul A. De twee monsters uit S 149 verschillen sterk van elkaar. Het monster van niveau 21 cm heeft een boompollenpercentage van 70,2 (gecorrigeerd 67) en geeft het beeld van een gesloten bos. Monster 15 cm vertoont een boompollenpercentage van 34,4 (gecorrigeerd 24,2). Het landschap is een open bos, of indien we de gecorrigeerde waarde gebruiken een open landschap. De Els loopt terug van 36,3 naar 10,8 en is niet langer de dominante soort in de vegetatie. Grassen (Poaceae) en Cypergrassen (Cyperaceae) nemen sterk toe. Aanwijzingen voor menselijke activiteit worden geleverd door de aanwezigheid van pollen van granen (Cerealia) en ruderale planten, zoals het perzikkruid type (Polygonum persicaria type, Varkensgras (Polygonum aviculare type), vertegen-
108
91442-47-2E RONDE.indd 108
27-7-09 14:32
woordigers uit de Ganzenvoetfamilie. De percentages van deze soorten zijn laag. Het percentage van het graanpollen bedraagt 2,7, zodat deze niet als aanwijzing kan worden gebruikt voor verbouw of verwerking van graan in de nabije omgeving. S 155 is gelijk aan S 30: afdekklei uit de Middeleeuwen of Nieuwe tijd. Het beeld van het open landschap uit het niveau op 15 cm uit S 149 zien we ook in de twee monsters uit S 155. Het monster heeft op 10 cm een ap percentage van 36,9 (gecorrigeerd 23,9) en het monster op 3 cm kent een boompollenpercentage van 27,6 (gecorrigeerd 22,6). Kruiden beheersen het landschap. Grassen, Cypergrassen en allerlei oever- en waterplanten maken deel uit van de vegetatie. Cultuurplanten en cultuurbegeleiders nemen toe met als nieuwe soorten Rogge (Secale) en Hennep (Cannabis). Donker hauwmos (Anthoceros) is een soort dat voorkomt op vochtige akkers. De algemene conclusie over de veranderingen in het landschapsbeeld is de overgang van een gesloten bos naar een open landschap met een dominantie van kruiden. Menselijke invloeden, zoals akkerbouw, zijn gering. Misschien is de sterke achteruitgang van de Els toe te schrijven aan boomkap. Vondstnummer 399 Deze bak komt uit restgeul B in werkput 4. De hoeveelheden Coniferen pollen zijn laag, zodat we veel minder invloed van aanvoer van pollen over lange afstand hebben. De pollenpercantages van de vier submonsters verschillen zeer weinig van elkaar. Het boompollenpercentage is rond de 50, zodat er sprake is van een open bos hebben. Het dominante boomtaxon is de Els. De belangrijkste kruiden zijn Grassen, Cypergrassen en een aantal water- en oeverplanten. Van de Witte waterlelie (Nymphaea alba) en Gele plomp (Nuphar lutea) vinden we, behalve pollen, ook sterharen (fig. 1.3) en slijmcellen(Type 127).
Tabel 1.2 p. 110 en 111 Houtenvindplaats VleuGel 14. Aantallen van gevonden plantenen dierenresten.
De vele zaden van de Witte waterlelie en Gele plomp uit twee macromonsters uit de pollenbak vormen een extra aanwijzing voor de lokale aanwezigheid van beide soorten. Vederkruid (Myriophyllum), Watergentiaan en Fonteinkruid behoren ook tot de waterplanten. De soortensamenstelling van pollen en zaden wijst op een vegetatie die vergelijkbaar is met plantengemeenschappen uit het waterlelieverbond (Nymphaeion). Dit zijn vegetaties die kenmerkend zijn voor stilstaand tot zwak stromend zoet water. Een bijzondere vondst vormen twee zaden van Krabbenscheer (Stratiotes aloides) (fig. 1.4). Van deze soort worden zelden zaden gevonden, aangezien de voortplanting meestal vegetatief is. De botanische database Radar vermeldt slechts drie zaden in totaal. De meeste vondsten van Krabbenscheer bestaan uit stekels afkomstig van de bladeren. De Krabbenscheer komt voor in rustig, voedselrijk, niet te ondiep water, waarvan de bodem met een dikke laag organische prut bedekt is. De Krabbenscheer-associatie leidt de verlanding in van petgaten en luwe hoeken van grote laagveenplassen, vaarten, brede sloten, en sommige oude rivierlopen, op plaatsen, die niet aan sterke golfslag blootgesteld zijn. De oeverplantenvegetatie bestond onder andere uit Waterweegbree (Alisma), Kattenstaart (Lythrum salicaria), Egelskop (Sparganium), en de Kleine lisdodde (Typha angustifolia). Cultuurplanten worden vertegenwoordigd door pollen van Graan en Rogge.
109
91442-47-2E RONDE.indd 109
27-7-09 14:32
M
61
448
447
445
432
60
gekweekte planten
S
8
149
185
153
178
2
Triticum spelta (aarvorkje)
Spelttarwe
2
waterplanten Callitriche spec.
Sterrenkroos
1
Chara spec. (oösporen)
Kranswier
6
1
Menyanthes trifoliata
Waterdrieblad
1
2
Nymphoides peltata
Watergentiaan
25
1
6
Potamogeton spec.
Fonteinkruid
1
1
3
Potamogeton pectinatus
Schedefonteinkruid
1
Potamogeton natans
Drijvend fonteinkruid
1
2
Ranunculus sectie Batrachium
Waterranonkel
1
10
2
Sagittaria sagittifolia
Pijlkruid
2
Zannichellia palustris
Zannichellia
1
1
2
3
oeverplanten Alisma plantago-aquatica
Grote waterweegbree
8
Berula erecta
Kleine watereppe
1
Bolboschoenus maritimus
Heen
Carex riparia
Oeverzegge
Damasonium alisma
Stervrucht
4
Eleocharis palustris
Gewone waterbies
3
10
6
Glyceria fluitans
Mannagras
5
6
Oenanthe aquatica
Watertorkruid
1
1
Schoenoplectus tabernaemontani
Ruwe bies
Solanum dulcamara
Bitterzoet
1
1
2 20 1
10
2
3
1 10 1
8
1
pionierplanten van stikstofrijke, natte grond Rumex maritimus
Goudzuring
50
2
21
Ranunculus sceleratus
Blaartrekkende
ruderalen
boterbloem
6
1
Chenopodium album
Melganzenvoet
7
4
Hyoscyamus nigra
Bilzekruid
1
1
Persicaria lapathifolia
Beklierde duizendknoop
4
8
Persicaria maculosa
Perzikkruid
2
Solanum nigrum
Zwarte nachtschade
2
Stellaria media
Vogelmuur
1
6
110
91442-47-2E RONDE.indd 110
27-7-09 14:32
M
61
448
447
445
432
60
planten van droge heiden
S
8
149
185
153
178
2
2
3
Gewone dophei
47
Potentilla erecta
Tormentil
planten van natte heiden Erica tetralix blaadjes Struweelplanten Sambucus nigra
Gewone vlier
Urtica dioica
Grote brandnetel
1
2 2
niet in te delen planten Brassica spec.
Kool
1
Carex spec.
Zegge
1
3
Cirsium arvense/palustre
Akkerdistel/Kale jonker
1
Equisetum stengelfragmenten
Paardenstaart
6
Myosotis spec.
Vergeet-mij-nietje
cf. Peucedanum spec.
Varkenskervel
1
Polygonum spec.
Varkensgras
4
Ranunculus acris/repens
Scherpe/kruipende
boterbloem
1
Rubus spec.
Braam
1
Rumex spec.
Zuring
Sonchus asper/oleraceus
Gekroesde/gewone
melkdistel
3
1
4 1
3 2
2
7 1
1
dierlijk
Vis indet.
1
Cristatella mucedo
Geleirups bryozo
of mosdier
2
1
Daphnia
Watervlooien
14
Mollusca ( fragmenten)
Slakken
Unio pictorum ( fragmenten)
Schildersmossel
Bithynia tentaculata
Grote diepslak
25
Planorbis planorbis
Gewone schijfhoren
1
Ostracoda
Mosselkreeftje
Piscicola geometra
Visbloedzuiger
>10
14
5
10
>10 > 100 10
111
91442-47-2E RONDE.indd 111
27-7-09 14:32
Fig. 1.5 p. 112 en 113 Houtenvindplaats VleuGel 14. Pollendiagram van V 399. Fig. 1.6 Houten-vindplaats VleuGel 14. Pollendiagram V 444.
112
91442-47-2E RONDE.indd 112
27-7-09 14:32
113
91442-47-2E RONDE.indd 113
27-7-09 14:32
bijlage 2 osl-dateringen
door F. Zuidhoff Fig. 2.1 Houten-vindplaats VleuGel 14. Oostprofiel werkput 4 met de drie osl-monsters (Grindbaan: S 115.1 grind; S 115.2 klei; S 115.3 grof zand. Matrix S 128 middengrijze, gereduceerde, licht zandige klei met roestvlekken; s 129 lichtgrijs zand met kleibandjes en roestvlekken).
1 inleiding Op 27 april 2007 zijn drie osl-monsters genomen ten behoeve van de datering van de Romeinse weg. osl staat voor Optically Stimulated Luminescence Dating. Met deze dateringsmethode kan bepaald worden hoe lang geleden afzettingen zijn afgedekt of hoe lang geleden een voorwerp is verhit. Het op nul zetten van de klok vindt plaats binnen enkele seconden nadat het monster volledig wordt blootgesteld aan (zon-)licht, of wanneer het boven 350° wordt verhit. Na begraving of verhitting wordt het osl-signaal door natuurlijke radioactieve straling opgeladen. Hoe langer een voorwerp begraven is geweest of hoe langer het geleden is dat het verhit is, hoe groter het luminescentiesignaal wordt. osldatering kan onder andere worden toegepast op kwarts. 2 veldwerk Tijdens het veldwerk zijn drie monsters genomen uit de profielwand (fig. 2.1): – Houten 434 (diepte 0,42 m – mv, top van weg, eerste grindniveau); – Houten 435 (diepte 0,60 m – mv, tweede grindniveau); – Houten 436 (diepte 0,69 m – mv, top van natuurlijke klei). 114
91442-47-2E RONDE.indd 114
27-7-09 14:32
M
context
jaren voor 2007
kalenderjaren
434
top van de weg
1280 ± 190
727 na Chr.
536 – 917 na Chr.
435
tweede grindniveau
1350 ± 120
657 na Chr.
537 – 777 na Chr.
436
top van onderliggende klei
1290 ± 120
717 na Chr.
597 – 837 na Chr.
3 resultaten De resultaten van de osl-dateringen staan in de onderstaande tabel (tabel 2.1). De dateringen komen niet overeen met de verwachting dat de weg in de Romeinse tijd is gebouwd en gebruikt. Echter, het feit dat alle dateringen in dezelfde periode vallen geeft aan dat de dateringen betrouwbaar zijn. Een ander bewijs voor de betrouwbaarheid van de datering is dat de textuur en het vochtgehalte van de drie monsters verschillend zijn. Deze twee factoren zijn bepalend voor de berekening van de ouderdom. Het feit dat de dateringen ondanks de verschillen in lithologie en vochtgehalte toch allemaal in dezelfde range vallen geeft ook aan dat de dateringen betrouwbaar zijn.
Tabel 2.1 Houten-vindplaats VleuGel 14. Resultaten osldateringen.
4 conclusie De datering van de natuurlijke kleilaag geeft aan dat de weg gebouwd is in de late 6e eeuw en niet in de Romeinse tijd. De weg heeft waarschijnlijk een paar honderd jaar gefunctioneerd tot maximaal het begin van de 10e eeuw en is daarna afgedekt door een kleilaag.
115
91442-47-2E RONDE.indd 115
27-7-09 14:32
bijlage 3 beknopte sporenlijst vindplaats 14
door M.J. van der Heiden Tabel 3.1 Houten-vindplaats VleuGel 14. Beknopte sporenlijst.
spnr 30
vullingnr 1
textuur
spooraard
donker grijsbruine klei
overstromingsklei
datering nt
72
1
midden bruin zandige klei
overstromingsklei
nt
107
1
midden bruingrijze zandige klei
greppel
rt
115
1
fijn grind
weg
vme
2
midden bruingrijze klei
weg
vme
3
bruingrijs grof zand
weg
vme
127
1
midden grijs licht zandige klei
greppel
rt
130
1
midden grijs licht zandige klei
greppel
rt
141
1
midden grijs zandige klei
kuil
nt
149
1
midden-bruingrijze humeuze klei oeverafzetting
rt
153
1
grijze zandige klei
weg/pad
rt
2
midden oranje zand
weg/pad
rt
3
midden grijs zand
weg/pad
rt
165
1
midden bruin zandige klei
geulvulling
me
166
1
midden grijze klei
geulvulling
me
167
1
midden blauwgrijze klei
geulvulling
me
168
1
midden grijze klei
geulvulling
me
169
1
midden grijze klei
geulvulling
me
170
1
midden bruingrijze klei
geulvulling
me
171
1
midden grijs grof zand
geulvulling
me
182
1
midden grijsbruin zandige klei
kuil
nt
116
91442-47-2E RONDE.indd 116
27-7-09 14:32