5. DOELRICHTING REALISEREN In de casuïstiek zien we cliënten en maatschappelijk werkers bezig om te proberen de door hen gewenste doelen of referentiewaarden te realiseren. Inge is met ziekteverlof en heeft hulp nodig om de situatie weer onder controle te krijgen en haar werk als kleuterleidster weer te kunnen oppakken. Mieke wil thuis graag een goede moeder zijn voor de kinderen. Astrid zoekt hulp voor het verdedigen van haar financieel belang tegen haar ex-man. Maria zegt (35) als belangrijkste vraag te hebben: 'help mij om minder eenzelvig te zijn en een normaal leven op te bouwen, want ik heb een vriend en krijg een baby'. Als we spreken van 'doelrichting realiseren', dan hebben we het over bewust en onbewust doelgeoriënteerd handelen. Het gaat dan om zelfregulering: niet alleen op cognitief niveau, maar ook op het niveau van gedrag. Zelfregulering wordt immers niet gezien als een zuiver mentaal gebeuren, maar als een praktisch proces van voortdurend waarnemen en proberen te realiseren van een eigen koers te midden van voortdurend veranderende interne en externe omstandigheden. We kunnen ons afvragen, hoe ‘doelmatig’mensen hierin zijn. Maar wat betekent in dit verband 'doelmatig handelen'? Volgens Alblas en Van de Vliert (1990) is dit niet eenduidig vast te stellen, omdat het afhankelijk is van verschillende factoren, zoals kenmerken van de omgeving, de complexiteit van de situatie, de middelen die men tot zijn beschikking heeft of de opvattingen en wensen van de diverse partijen. Alblas schrijft: "We kunnen daarom concluderen dat bij het zoeken naar doelmatige vormen van externe afstemming, interne afstemming en structurering, er niet 'een beste manier' bestaat. Doelmatig organiseren zal, afhankelijk van de externe omstandigheden en de interne situatie, verschillende gezichten vertonen". Hoewel Alblas het heeft over managers in organisaties, komt zijn omschrijving van 'doelmatig handelen' vrij nauwkeurig overeen met het beeld dat uit de casuïstiek naar voren komt namelijk dat doelmatig gedrag is de weg te bewandelen in de richting van het gestelde doel, waarbij men zowel zorg blijft dragen voor een adequate interne afstemming in de persoon zelf als voor de externe afstemming tussen individu en omgeving. Nodig is dat men zich tijdens het realiseren van de eigen doelen bij tijd en wijle bezint op zijn innerlijke toestand en op de uiterlijke omstandigheden waarin men verkeert, en op basis daarvan de best mogelijke weg probeert te bewandelen.
In dit hoofdstuk zal dit basisproces van doelgeoriënteerd handelen verder worden uitgewerkt met behulp van de taken 10, 11 en 12, zoals die uit de casuïstiek naar voren zijn gekomen. In de laatste paragraaf zal de werkwijze van de maatschappelijk werker nog wat verder op het thema 'zelfregulering' worden toegespitst. Taak 10 is: Doelrichtingen realiseren Volgens de forumleden van de eerste vier casestudies is het aannemelijk - voorzover uit de gepresenteerde gegevens valt na te gaan - dat deze taak in alle opzichten voldoet aan de gestelde eisen. Ook in de vervolgstudies bleek de taak weinig problemen op te leveren. In de formulering daarvan is er wel een kleine verandering opgetreden. Aanvankelijk werd de taak benoemd als 'taken (die men zichzelf stelt) zelfstandig uitvoeren'. Het 'nietzelfstandig' uitvoeren van taken bleek bij nader inzien echter niet het enige probleem te zijn; ook de 'doelmatigheid' van de taakuitvoering was dat bij de meeste cliënten. Daarom werd de toevoeging 'zelfstandig' uit de formulering weggelaten. Bovendien ging het om beïnvloeding van het eigen gedrag tijdens de taakuitvoering. De inhoudelijke toespitsing op omgevingsveranderende doelen was het onderwerp van de taken 7, 8 en 9 (zie hoofdstuk 7). Uiteindelijk is de taak benoemd als 'doelrichtingen realiseren'. Taak 11 luidt: Zich authentiek en gecontroleerd spontaan gedragen
Volgens de forumleden van de eerste vier casestudies voldoet ook deze taak aan de vereisten v an een sensitief, typisch, werkbaar en relevant kernthema van de methodiek van het maatschappelijk werk. In de vervolgstudies kwam deze taak bij de meeste cases eveneens helder naar voren, maar kwam de aanpak van de maatschappelijk werker bij Ans en Henk nauwelijks uit de verf. Bij Astrid was hier tevens geen duidelijk probleemgebied herkenbaar. Als wenselijke doelrichting kwam de taak wel in alle cases helder naar voren. Verder is er in de loop van de acht casestudies enige verandering opgetreden in de formulering van de taak. Heette het oorspronkelijk 'cliënt helpen zich als hele persoon aan anderen te tonen'; later bleek dit te veel van het goede. Soms moest men naar het oordeel van de betrokkenen bepaalde dingen van zichzelf juist niet tonen, maar wel de mogelijkheid hebben om het eventueel te doen. Met name de afstemming van gedrag op de innerlijke leefwereld van de persoon bleek hier in het geding. Taak 12 is: Zich in bepaalde mate onafhankelijk van de omgeving opstellen
172
Volgens de forumleden van de eerste vier casestudies voldoet ook deze taak aan de vereisten. Ook in drie vervolgstudies kwam deze taak qua probleemveld, qua gesignaleerde verbeteringen en qua aanpak van de hulpverlener helder uit de verf. Bij casus-Ans wordt alleen helder, dat er volgens zowel werker als cliënt op dit punt sprake is van een duidelijke verbetering. Problematiek en aanpak komen echter niet zo duidelijk naar voren. Verder is in de formulering enige wijziging opgetreden. In de eerste casus heette het 'bij het ervaren van druk vanuit omgeving cliënt helpen voor zichzelf op te komen'. In de derde casus is de formulering veranderd, omdat 'opkomen voor zichzelf' ook een centraal aspect bleek te zijn van de taken 10 en 11. Het deed de gegevens geen geweld aan als in deze taak speciaal het (on)afhankelijkheidsaspect ten opzichte van de omgeving als kenmerkend naar voren werd gehaald. Deze onafhankelijkheid bleek slechts in bepaalde mate wenselijk te worden gevonden.
5.1. Strategie volgen Maatschappelijk werkers en cliënten proberen de volgens hen 'juiste weg' te bewandelen in de richting van de door hen waargenomen of gestelde doelen. Met deze uitspraak wordt in feite als een eerste antwoord gegeven op de vraag wat doelmatig gedrag is. 'Doelmatig' betekent, dat men de 'juiste' weg bewandelt in de richting van een waargenomen of gesteld doel. Het vraagt naar de methode van werken in de zin van de volgorde en de systematiek in het handelen van cliënt en maatschappelijk werker. Maar wat is 'een juiste weg of methode'? Vanuit de handelingstheorie gezien zouden we onderscheid kunnen maken tussen het voorbereiden, uitvoeren en evalueren van een actie. Aan de hand van deze drie punten gaan we in deze paragraaf de gegevens uit de casuïstiek vergelijken met een aantal theoretische noties. We gebruiken hier met opzet de term actie en bijvoorbeeld niet het woord gedrag, zoals de gedragsbenadering pleegt te doen (Sundel en Sundel, 1993). Daarmee willen we in de lijn van de gedachteontwikkeling tot nu toe aangeven, dat het niet alleen om het eigen gedrag van de persoon op zichzelf gaat dat moet worden voorbereid, uitgevoerd en geëvalueerd, maar om een gedragssituatie, die moet worden bestuurd.
Voorbereiding van de actie
In de casuïstiek komen drie aspecten naar voren, die van belang kunnen zijn bij het voorbereiden van een actie: zich bij de doelstelling betrokken voelen, aanleren van vaardigheden die nodig zijn en het eventueel opstellen van een actieplan. Allereerst zien maatschappelijk werkers het als een belangrijke voorwaarde, dat de cliënt zich ook echt betrokken voelt bij het doel van de hulpverlening (zie paragraaf 3.3). Dat doel moet door de cliënt geaccepteerd zijn; de cliënt moet er echt behoefte aan hebben. Zo moet Inge van de hulpverlener zelf eerst duidelijk beslissen of ze nu echt haar baan wil behouden of niet. Datzelfde beeld zien we ook bij Tonny. In de psychologie spreekt men wel van 'commitment': een emotioneel, aan het zelfconcept van iemand verbonden, zich bekennen tot een bepaalde overtuiging of gedrag. 'Commitment' wordt gezien als een belangrijke variabele bij attitudeverandering (Eagly en Chaiken, 1993, 582). Ook bij doelgeoriënteerd handelen is volgens Locke en Latham (1990, 124) commitment met het doel een noodzakelijke voorwaarde voor doelrealisatie. Deze commitment met het doel geldt niet alleen voor de cliënt, maar ook voor de hulpverlener zelf.
Naast commitment moet de cliënt ook de vaardigheden bezitten om de actie met succes te kunnen uitvoeren. Zo moet Inge, om haar baan te behouden, de zaak tijdens het gesprek met het management van de school goed aanpakken. Ze moet bijvoorbeeld papier bij de hand hebben, waarop haar voorbereiding van het gesprek staat. Ze moet zich tijdens het gesprek niet of niet te lang laten storen door iemand die haar opbelt. Ze moet het papier bij de hand hebben, dat ze van het management heeft gekregen en vragen waarvoor ze dat lijstje van hen heeft gekregen (56). Maria moet niet alleen 'schetteren en schreeuwen' tegen een instantie, zo zegt de maatschappelijk werker (8), maar het gesprek met de instantie op een zodanige manier voeren dat ze bereikt wat ze wil bereiken. Astrid moet, aldus de werker, haar ex-man handig en een beetje tactisch aanpakken, zodat ze zaken met hem kan doen (46).
173
Soms worden de benodigde vaardigheden in de casuïstiek als voorbereiding op een actie bewust aangeleerd, bijvoorbeeld via modeling. Zo zegt de gezinsvoogd van Maria: "Ik heb heel veel gebruik gemaakt van modeling. Als zij met haar vriend problemen had over huishoudelijke dingen, dan vertelde ik hoe ik dat oploste. En dat werkte heel goed. Dat vond ze altijd heel interessant" (29). Het begrip 'modeling' wordt overigens door geen enkele andere maatschappelijk werker in de interviews genoemd. 'Modeling' is een techniek die vaak in cognitieve theorieën als belangrijk wordt voorgesteld (Bandura 1986). Deze term betekent dan: het aanleren van nieuw gedrag door observeren en imiteren van een bepaald model, bijvoorbeeld van iemand die voor de persoon belangrijk is. De hulpverlener kan als model dienen. Naast 'modeling' wordt in de sociaal-cognitieve theorie ook van 'zelfmodeling' gesproken. Men kan bijvoorbeeld thuis voor de spiegel een vóóroefening doen voor het houden van een toespraak.
Naast 'modeling' maken verschillende werkers gebruik van het rollenspel als vóóroefening voor in het echt. Zo doet de gezinsvoogd een rollenspel met Maria, waarin de werker de kinderrechter speelt en Maria haar plannen tegenover hem moest verdedigen. De bedrijfsmaatschappelijk werker doet een rollenspel als voorbereiding op Tonny's gesprek met de chef: "Dan zei ik: 'Oké, nu ben ik de chef en kom jij binnen. Probeer het uit. Jij gaat nu een gesprek met hem voeren. En ik reageer anders dan jij zult hopen, om te kijken hoe jij reageert" (146). De cognitieve benadering zou dit aanleren van nieuw gedrag mogelijk vergezeld doen gaan van een mentale oefening ('imagery'). Een mentale oefening is het zich systematisch en intensief voorstellen (visualiseren) van het verloop van een toekomstige handeling, zonder dat deze daadwerkelijk wordt uitgevoerd. In zo'n oefening kan men zichzelf realistische en positieve 'self-talk' geven en kan men leren de aandacht te focussen op relevante taakaspecten. Research heeft aangetoond, dat mensen die gevraagd wordt zichzelf als succesvol voor te stellen voordat ze de taak probeerden uit te voeren, meer kans op succes hadden dan diegene die zich een mislukking voor de geest haalden, aldus De Vries en Van der Pligt (1991, 192).
Naast het aanleren van vaardigheden, kan voorbereiding van een actie ook inhouden: het opstellen van een actiestrategie. In termen van de cognitieve zelfregulatietheorie (Markus & Wurf en Bandura) komt na het formuleren van de doelen op basis van een analyse van de gedragssituatie als volgende stap: de cognitieve voorbereiding van het gedrag. Deze stap "(..) treedt vooral op als het gedrag minder voor de hand ligt of moeilijker is. Het gedrag moet in deze fase worden gepland, er moet een strategie worden gekozen. Ook hier zal het zelfconcept actief zijn. In een beïnvloedingssituatie zal de een weloverwogen zakelijk argumenteren, omdat hij, zijn zelf-concept raadplegend, zijn kwaliteiten op dit punt kent. Een ander zal meer emotioneel en bezielend optreden, omdat daar zijn kracht zou liggen", aldus De Vries en Van der Pligt (1991, 201). Volgens Locke en Latham (1990, 104) zijn bewuste strategieën om een taak uit te voeren van cruciaal belang, als het gaat om het uitvoeren van complexe taken. Tijdsdruk kan hier te leiden tot de keuze voor een minder optimale strategie. Ook angst zal volgens hen de prestatie op complexe niet-geautomatiseerde taken verstoren.
We herkennen het opstellen van een duidelijk strategie, alvorens over te gaan tot gedrag, ook in de casuïstiek. Zo laat de gezinsvoogd Maria zelf het gesprek met de woningbouwvereniging voeren, maar bereidt dit gesprek wel met haar voor. Ze bespreekt met Maria hoe ze dit het beste kan aanpakken (8). En zo maakt Inge, nadat ze het duidelijk besluit heeft genomen dat ze haar baan wil behouden, duidelijke afspraken met de maatschappelijk werker betreffende de strategie die ze nu verder gaat voeren in de richting van de school. Dat het in de hulpverlening belangrijk is om bij het opstellen van een plan van aanpak bijvoorbeeld na de intake - niet alleen de doelen te bepalen, maar ook met de cliënt uitdrukkelijk af te spreken en te benoemen, hoe de cliënt zijn doel wil bereiken, ziet de maatschappelijk werker van Henk als een belangrijke ontwikkeling in zijn werkwijze (39).
174
Contractering De vraag is natuurlijk hoe ver men moet gaan in het tevoren overwegen en vastleggen van de strategie. Sundel en Sundel (1993, 208) zien interventieplanning en het opstellen van een behandelingscontract tussen werker en cliënt als een belangrijke stap in de gedragsbenadering. Interventieplanning omvat de plannen van hoe men strategisch te werk wil gaan om de gedragsdoelen te bereiken met daarin een streefdatum voor het bereiken van elk doel. In het behandelingscontract zouden alle afspraken moeten staan over de na te streven gedragsdoelen en het interventieplan. Ook in de crisisinterventie en de taakgerichte modellen ligt accent op structureren en planmatig volgens een vóórgeschreven lijn of patroon te werk gaan. In de Taakgerichte Hulpverlening wordt, aldus Payne (1997, 96 e.v.), gepleit voor het opstellen van een behandelingsplan met bijbehorend mondeling maar liefst schriftelijk contract, alvorens over te gaan tot de eigenlijke hulpverlening. Het behandelingsplan, waarin onder meer de op te lossen problemen helder moeten zijn gedefinieerd en de doelen helder gespecificeerd, wordt dus tevoren opgesteld. Vervolgens wordt dit plan dan op een zo efficiënt en effectief mogelijke manier, in een zo kort mogelijke tijd, uitgevoerd. Het concretiseren van doelen en deze expliciet in een contract tussen hulpverlener en cliënt als zodanig benoemen is een werkwijze waarop de taakgerichte hulpverle ning haar methode uitdrukkelijk baseert, aldus Jagt (In: Nijenhuis, 1997, 69).
De in de taakgerichte hulpverlening bepleite aanpak wijkt sterk af van die van de maatschappelijk werkers in ons onderzoek (zie 3.1). Geen enkele maatschappelijk werker stelt vantevoren expliciet een dergelijk uitgewerkt behandelplan en contract op. In het vervolg van dit hoofdstuk zullen we zien, dat de maatschappelijk werkers een dergelijke planningsfilosofie ook afwijzen. Zo geeft de gezinsvoogd van Maria aan, dat zij de cliënt in sterke mate de doelen van de hulpverlening en de weg waarlangs die doelen worden nagestreefd, laat bepalen. Ze vervolgt (4): "Ook is het niet zo, dat ik tevoren al een behandelplan heb gemaakt van dit en dat ga ik doen. Zo werken wij bij de Stichting Jeugd en Gezin niet. Bij ons is het de cliënt die aangeeft welke kant het opgaat". Men kan zich de vraag stellen, hoe 'bevorderen van zelfregulering' zich verhoudt tot het tevoren opstellen van een concreet uitgewerkt behandelplan. Volgens de gezinsvoogd zal een hulpverle ner die de zelfbepaling van de cliënt vooropstelt, mensen zoveel mogelijk betrekken bij alle onderdelen van het hulpverle ningsproces. Dit standpunt komt overeen met de visie van Van Riet en Wouters (1993) over emanciperende hulpverlening. Deze houdt volgens hen in, dat mensen niet worden 'behandeld', zoals wanneer iemand in het ziekenhuis voor een behandeling wordt opgenomen. Kenmerkend voor zo'n behandelingsvorm is, volgens hen, het benadrukken van de deskundige die de behandeling uitvoert en de onmacht van de behandelde zichzelf te helpen. Wanneer maatschappelijk werkers mogelijk toch van een 'behandelplan' zouden willen spreken, dan lijkt het zoveel mogelijk betrekken van cliënten bij het maken van zo'n plan kenmerkend voor een maatschappelijkwerkbenadering. Een dergelijke planning zou kunnen uitmonden in het opstellen van een contract. Een contract is een verbale of schriftelijke overeenkomst tussen werker en cliënt die precies aangeeft wat er voor werk moet worden gedaan, zoals het doel van de behandeling, een beschrijving van de problemen en van de inhoudelijke en instrumentele doelstellingen en een beschrijving van specifieke acties, activiteiten en verantwoordelijkheden van ieder (Brower en Nurius, 1993, 157). De Taakgerichte Hulpverlening pleit sterk voor een schriftelijk contract en voor het geven van een copie aan de cliënt (Reid 1995). Brower en Nurius pleiten er voor om de cliënt zelf te laten beslissen of hij of zij een copie wil. In de literatuur (Beurskens 1996, Rodger 1991, Brower en Nurius 1993, Jagt en Jagt 1990, Snellen 1997) worden onder meer als voordelen van contractering genoemd: Men maakt het helpend gebeuren expliciet, zodat ieder duidelijk weet wat er gaat gebeuren en wat ieders inbreng in de hulpverlening is. Het kan een houvast voor de onzekere cliënt betekenen. Werken met een contract kan er ook toe bijdragen, dat de doelen van de cliënt ook inderdaad worden nagestreefd. Dankzij contractsluiting kan de hulpverlening vlotter verlopen en meer succes hebben. Rollen, verantwoordelijkheden en taken worden beter over werker en cliënt verdeeld. Cliënten krijgen meer stem in het hoe en wat van het hulpverleningsproces. Het kan werkers bovendien helpen bij het afgrenzen van hun werkterrein. De hulpverlening zou daardoor beter overdraagbaar zijn op andere professionele krachten. Het contract bevestigt de opvatting dat het hier gaat om een zakelijke relatie en maakt de behandeling voor de cliënt aangenamer. Volgens Van der Laan (1997) heeft contractering bijgedragen aan de 'ontvoogding' van de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Aan het social-caseworkmodel vindt hij wezenlijk, dat het een gelaagd model is. Ten eerste is er het moment waarop twee burgers op voet van gelijkheid, in een subject-subject relatie, een contract sluiten met betrekking tot de dienst die de een aan de ander zal gaan verlenen. Ten tweede is er het moment
175
waarop de dienstverle ning feitelijk in werking treedt. Op dat moment levert de cliënt zich min of meer over aan de dienstverlener en is hij object van professionele interventies. De cliënt wikt, de hulpverlener beschikt. De zelfbeschikking van de cliënt is nu naar een meta-niveau verplaatst, maar op dat niveau kan er nog wel degelijk aan worden gerefereerd. Daar behoudt de cliënt zijn soevereiniteit als contractpartner. Wezenlijk voor het social-caseworkmodel is dus niet het uitbannen van de macht van de hulpverle ner, maar het onder controle brengen ervan. Hoe meer dwang en drang, des te groter de plicht tot legitimatie ervan en des te groter de noodzaak de cliënt als medeburger te respecteren, aldus Van der Laan. Als nadelen of gevaren komen in de literatuur onder meer naar voren: Ten eerste kunnen doelen, problemen en middelen ter oplossing ervan aan het begin zelden compleet worden gespecificeerd. Verder is het belangrijk open te blijven staan voor steeds weer nieuwe informatie en voor veranderingen in persoon en situatie. Hulpverlening vindt niet plaats in een maatschappelijk vacum; omgevingsfactoren beïnvloeden steeds het gedrag van werker en cliënt. Ook de meest 'adequate' weg naar een oplossing is vantevoren niet te plannen; er zijn zoveel wegen die mogelijk naar een oplossing zouden kunnen leiden. Een volgend nadeel is, dat contractering in theorie mogelijk een bruikbaar instrument wordt gevonden, maar dat het in de praktijk niet werkt. Het heeft op veel cliënten een contraproductieve invloed. Die ervaren het als een 'moeten' of als een motie van wantrouwen, zeker ook als er naar de afspraken in het contract wordt terugverwezen. Bij cliënten met weinig verstandelijke vermogens werkt het in ieder geval niet. Dat het in de praktijk niet werkt, heeft ook te maken met het feit, dat het de vervreemding tussen hulpverlener en cliënt in de hand werkt. Door de nadruk op formele regels en protocollen wordt de relationele kant te veel verwaarloosd. Zo toont Rodger (1991) aan, hoe de taal van 'contracten' in onderhandelingen met cliënten over wie wat doet binnen de relatie, onzekerheid en conflicten oproept vanwege de verschillen tussen professional en alledaags begrip van de betekenis van het woord 'contract' (Payne, 1997, 174 e.v.). Het expliciet onderhandelen als basis van contractsluiting levert op communicatief niveau weinig binding met de cliënt op, maar schept eerder afstand. Bij veel zaken in het hulpverleningsproces is het belangrijk om ze impliciet te laten en ze niet te veel te expliciteren. Tenslotte kan contractering een vals gevoel van gelijkheid tussen werker en cliënt in de hand werken, omdat het de machtspositie van de werker ten opzichte van de cliënt bevestigt, zeker wanneer een kritische analyse van deze machtspositie bij de werker ontbreekt. In de ogen van Beurskens (Van der Ploeg, 1996, 153 e.v) is contractering een zakelijk-formele manier van stabiliseren (vastleggen) van een bepaalde binding tussen werker en cliënt. Dit wat zij noemt 'discursieve scenario' wordt volgens haar eerder gekozen door werkers met een goede vakkennis, zakelijkheid, zelfverzekerdheid en ervaring. De acht hoog gekwalificeerde en bepaald niet onzekere of met alle winden meewaaiende maatschappelijk werkers uit ons onderzoek maken echter geen gebruik van de formele contractafsluiting. Hun aanpak ligt in de ogen van Beurskens waarschijnlijk meer op het 'personalistisch scenario' met haar accent op een communicatieve opstelling om cliënten - overigens niet zozeer aan de persoon van de werker op zich, dan wel aan het gezamenlijk hulpverleningsgebeuren - te binden. De term 'binding' wordt hier overigens in een wat meerwaardige context gebruikt. Echte 'binding' tussen werker en cliënt, zoals wenselijk kan worden geacht in de hulpverle ning, veronderstelt altijd een communicatieve afstemming tussen personen, tussen wie de nodige professionele afstand bestaat (zie 7.2). Als de binding enkel gestabiliseerd wordt via een schriftelijk bewijsstuk, lijkt er juist weinig sprake te zijn van 'binding'. Vanuit communicatief oogpunt bekeken, is contractuele binding een 'zwakke binding'. De cliënt kan via het contract wel toestemming geven aan de hulpverlener om hem te confronteren, maar tegelijkertijd denken 'we zullen nog wel zien; je kunt me wat; maar het is slimmer dat ik hier nu maar niets over zeg, anders krijg ik die woning niet'. Bij een contract ontsubjectiveert de cliënt zichzelf niet als persoon; slechts zijn probleem wordt geobjectiveerd. Hij blijft als persoon in de communicatie met de hulpverlener functioneren. Wanneer het contract niet 'met een knipoog' wordt nageleefd, beperkt het juist de zelfsturing van de cliënt. Het contract kan gebruik worden ter legitimering van een autoritair hulpverleningssysteem.
Uitvoering van de actie
Als indicaties van doelmatig gedrag van cliënt en werker tijdens de uitvoering van een actie komen uit de casuïstiek onder meer de volgende aandachtspunten naar voren: tijdens de actie het doel helder voor ogen houden, actief en met volharding aan het doel werken, niet gehinderd worden door taak-irrelevante opvattingen, c.q. emoties en (zelf)bekrachtiging. Allereerst wordt dus belangrijk gevonden, dat tijdens het uitvoeren van de taak het doel niet uit het oog wordt verloren. Zo vindt Inge het realiseren van haar doel 'meer voor zichzelf opkomen' een taak waar lange adem voor nodig is. Het is dan niet eenvoudig om het doel
176
goed voor ogen te blijven houden (zie 3.1). De hulpverlener van Ans zegt (124): "Er is een soort vrees bij haar, van: kijk, nu wéét ik dat ik het zo moet doen, maar straks heb ik het weer druk en vergeet ik het. Daar is ze bang voor. Dat ze het kwijtraakt". Men vindt het dus belangrijk dat cliënten en hulpverleners zich concentreren op het doel en hun aandacht daar op gericht houden, terwijl ze met de uitvoering van de taak bezig zijn. Men moet bijvoorbeeld niet zoals Henk (80) allerlei taken tegelijkertijd aan willen pakken. Het is volgens de werker beter, dat hij de problemen één voor één goed aanpakt dan tien dingen tegelijk willen doen en dan maar half. De concentratie op de taak is dan onvoldoende. Verder wordt belangrijk gevonden dat de cliënt actief en met volharding aan het doel werkt. Zo vindt Henk (83) het positief, dat hij in de loop van de hulpverlening steeds actiever wordt in het meewerken aan de oplossing van zijn moeilijk probleem. Parallel hieraan worden ook zijn verwachtingen van de uitkomst van de hulpverlening meer positief, zo geeft hij aan (74). Een actieve en vasthoudende opstelling wordt door de maatschappelijk werker van Mieke gezien als een gunstige voorwaarde voor succes (8). Op allerlei manieren proberen de maatschappelijk werkers dan ook de eigen activiteit van hun cliënten op gang te brengen en te houden. Zij willen de cliënten zoveel mogelijk zelf laten doen en niet onnodig taken van hen overnemen; alleen inspringen waar dat echt nodig is. Tijdens het uitvoeren van een taak geven ze dikwijls ondersteuning en moedigen cliënten aan om het vol te houden als ze bijvoorbeeld de neiging hebben om in een slachtofferrol te gaan zitten (Mieke), als ze zich zwak voelen en een inzinking krijgen (Inge) of als de cliënt maar blijft twijfelen om de knoop door te hakken, terwijl er nodig iets moet gebeuren (Henk). De drie tot nu toe genoemde aandachtspunten uit de casuïstiek komen overeen met de drie motivatieversterkende doel-mechanismen zoals Locke en Latham (1990, 87) onderscheiden: (1) aandacht besteden aan wat men aan het doen is en wat men wil bereiken. Vooral heldere en specifieke doelen dragen volgens hen bij aan het sturen van de aandacht; (2) inspanning leveren. De intensiteit van de inspanning blijkt over het algemeen groter te zijn bij doelen die wat moeilijker zijn, maar wel haalbaar; (3) het doelrealiserend gedrag in de tijd volhouden.
Maar aandachtig, actief en volhardend blijven kan worden bemoeilijkt door een andere indicatie van ondoelmatig handelen, namelijk gehinderd worden door taak-irrelevante opvattingen en emoties. Zo weet Gül, aldus de werker (37), op een gegeven moment goed wat ze wil. Haar angsten en spanningen weerhouden haar echter om haar doelen uit te voeren en greep op de situatie te houden. Gül (95) moet positief denken over de mogelijkheden die ze wel heeft en niet steeds met kwaadheid op situaties blijven reageren. Ze moet ook niet steeds maar blijven piekeren, want dat helpt haar niet verder. Het brengt haar nog verder van een oplossing af. Maria (39) wordt soms gehinderd door haar verlegenheid en durft dan niet uit te voeren wat ze voor ogen heeft. Inge (15) betrekt alles wat er gebeurt, heel erg op zichzelf (zie 4.2) en raakt dan uit haar evenwicht. Of ze denkt, dat ze toch nooit bereikt wat ze wil bereiken. De taakuitvoering bij Henk - zichzelf van de gokverslaving afhelpen - kan nooit slagen, als hij niet inziet dat hij dit uit zichzelf zal moeten doen en dat hij zelf zijn eigen lot in handen zal moeten nemen. Een doelmatige aanpak om van de gokverslaving af te komen, begint met dit inzicht, aldus Henk (83). Mentale factoren spelen een belangrijke rol bij het leveren van een taakprestatie. Naast het belang van 'aandacht richten op de taak' moet men het eigen gedrag en de taaksituatie regelmatig observeren op adequaatheid taxeren en zonodig bijsturen om doelmatig te blijven handelen. Belangrijk is bijvoorbeeld het waarnemen en reguleren van eigen emotionele reacties als faalangst, gebrek aan zelfvertrouwen, stresservaring, zodat men tijdens het uitvoeren van de taak hierdoor niet wordt overwoekerd. Belangrijk is dat opvattingen en emoties de taakuitvoering ondersteunen en niet belemmeren. Bandura (1986, 391)) spreekt hier van 'self-efficacy'. 'Self-efficacy' is een samenstel van opvattingen over de eigen bekwaamheid om een reeks acties die vereist zijn om aangewezen soorten prestaties tot stand te brengen. Het gaat hier niet om de vaardigheden die iemand heeft, maar om de beoordeling van wat hij kan doen met de vaardigheden die hij bezit. Het is de beoordeling van iemands bekwaamheid om een zeker niveau van prestatie te leveren. Voor succesvolle zelfregulering van gedrag is een redelijk accurate inschatting van de eigen bekwaamheden van
177
groot belang. "The efficacy judgments that are the most functional are problably those that slightly exceed what one can do at any given time. Such self-appraisals lead people to undertake realistically challenging tasks and provide motivation for progressive self-development of their capabilities. Accurate self-appraisal is supported by promoting choice of actions with high likelihood of success", aldus Bandura (1986, 394). 'Self-efficacy' is volgens Bandura een centrale factor in de zelfregulering. Een sterk gevoel van 'self-efficacy' stelt iemand in staat om ook in moeilijkere situaties de taak vol te houden en vergroot de kans op succes. Ze beïnvloedt de doelen die men kiest. Mensen met lage 'self-efficacy' neigen ertoe om in het negatieve te blijven hangen in plaats van het zien van mogelijkheden. Ze zien bij voorbaat al grotere obstakels op de weg en hun aandacht is minder gefocust op het realiseren van de taak. Volgens Bandura kan de 'self-efficacy' bij mensen worden versterkt door: - 'mastery experiences': directe informatie over het bereiken van prestaties; - 'vicarious experiences': andere vergelijkbare personen iets zien presteren (modeling); - verbale overreding dat men bepaalde capaciteiten heeft: invloed hangt vooral af van de waargenomen geloofwaardigheid en kundigheid van degene die overreedt; - positieve emotionele ondersteuning, bijvoorbeeld in de vorm van ontspanning, goed humeur en een positieve instelling. Op cognitief niveau is het belangrijk mensen te leren om taak-irrele vante of negatieve cognities, emoties en gedragingen bij zichzelf waar te nemen, ze bewust te worden, ze stop te zetten en ze proberen te vervangen door taakrele vante en positieve cognities. Men moet zichzelf van binnen instructies geven om meer doelmatig met moeilijke situaties om te gaan. Het gaat vooral om cognitie ve herstructurering met het doel een doelmatige taakprestatie te bevorderen. Een belangrijk aspect van 'self-efficacy' is volgens Bandura zelfbekrachtiging. Zelfbekrachtiging staat tegenover 'van buitenaf bekrachtigd worden' (vergelijk discussie over ‘inschatten eigen invloed in verhouding tot invloed van omgeving’, hoofdstuk 4). Bij zelfbekrachtiging dient men zichzelf een beloning (versterking) toe. Men is geen object van beïnvloeding van buitenaf, maar 'subject van eigen handelen'. Men bepaalt zelf, van binnenuit, zijn eigen bekrachtiging. Men kan zichzelf bijvoorbeeld prijzen of met iets verwennen vanwege een geleverde prestatie of zichzelf straffen. Volgens Bandura kan zelfkritiek tot op zekere hoogte nuttig zijn, maar moet ze spaarzaam gebruikt worden, want ze kan de 'self-efficacy' bedreigen. Buitensporige zelfbestraffing kan leiden tot schuld en depressie.
De maatschappelijk werker van Gül wijst erop, dat hulpverleners in het kader van zelfstandigheidsbevordering voorzichtig moeten zijn met het geven van ondersteuning en positieve bekrachtiging. Men maakt de cliënt op die manier mogelijk onnodig afhankelijk van de goedkeuring van de werker. Belangrijker vindt de hulpverlener, dat de cliënt zichzelf die versterking geeft. Goedkeuring en steun onthouden kan de cliënt verleiden om op zichzelf te leren vertrouwen, zo redeneert de werker (64). Deze opvatting over het onthouden van bekrachtiging van buitenaf komen we ook tegen in de literatuur. We zien deze gedachtegang bijvoorbeeld bij Rogers. Rogers vindt dat de werker zo min mogelijk beoordelingen expliciete of impliciet verpakte oordelen - moet uitspreken om de zelfbepaling van de cliënt mogelijk te maken. Een beoordeling uitspreken gebeurt, volgens Rogers, niet alleen bij negatieve oordelen en afkeuring, maar geldt ook voor positieve oordelen en goedkeuring. Ook bij een positief oordeel moet de cliënt zichzelf uiteindelijk blijven bewijzen tegenover de autoriteit van de hulpverlener. Deze zelfde redenering treffen we aan in het boek van Sprenger De motivatie mythe (1996). Volgens Sprenger zijn alle uitgekiende aansporingstechnieken van managers in organisaties, zoals prestatieafhankelijk inkomen, premies, incentive-reizen en allerlei andere beloningen die werknemers in het vooruitzicht worden gesteld, uiteindelijk niet bevorderlijk voor de motivatie. Dergelijke vormen van motivering, waarin een beloning in het vooruitzicht wordt gesteld, bereiken volgens Sprenger eerder averechtse effecten, alle goede bedoelingen ten spijt. Er ontstaat daardoor juist demotivatie. Motivering betekent 'verlies van zelfsturing'. Het verstoort immers de innerlijke motivatie van mensen, doordat geappelleerd wordt aan een extern motief van buitenaf om bepaald gedrag te vertonen. Er ontstaat afhankelijkheid van beloningen, passiviteit, vicieuze 'klaagcirkels', cynisme en een noodzaak van steeds hogere stimulatieniveaus. Naast de uitvoering van het gewenste (incentive) gedrag (de 'ja-knikker'), wordt geen vinger extra meer uitgestoken. In zijn geest is men tijdens het werk op vakantie. Sprenger spreekt hier van 'innerlijk ontslag nemen', waartoe motivering leidt. Men ontwikkelt bijvoorbeeld hele trukendozen om de beloningen binnen te halen en het eigenlijk gewenste gedrag te omzeilen. Bovendien behoort het tot het wezen van motiveren, dat het asymmetrisch is. Het wordt slechts van boven naar beneden toegepast, aldus Sprenger (49). Degene met meer machtsmiddelen heeft meer beloningsmogelijkheden. Door lof bevestigt men indirect dan
178
ook nog zijn positie als bovengeschikte. Het wezenskenmerk van prijzen is het feit dat het altijd een interpretatie-monopolie definieert. "Er is altijd één partij die mag zeggen wat goed en wat slecht is en één partij die dit oordeel over zich heen moet laten komen. Lof is een hiërarchische categorie. Er wordt naar beneden toe geprezen (..). Het prijzen creëert hierdoor een 'boven' en 'beneden, sterk uitgedrukt: een heer-knecht-verhouding" (99). Wie het voor 'het zeggen' heeft, heeft het ook voor het het prijzen', aldus Sprenger (101). En met deze opvatting zijn we ver verwijderd van de gedachte, dat bekrachtigen en aanwakkeren van gewenst gedrag middels het inbouwen van allerlei prikkels (incentives) van buitenaf zonder meer een adequate manier van werken is. In het kader van zelfregulering is niet alleen belangrijk de vraag, waar de grenzen liggen van de bestraffing van buitenaf, maar ook waar de grenzen liggen van een beloning van buitenaf. In plaats van gedrag te willen bekrachtigen met externe beloningen, kan men ook het zelf van de cliënt versterken door de identiteit van de persoon te bevestigen. We herkennen deze opvatting bij de maatschappelijk werkers.
Evaluatie van de actie
Een ander aspect van doelmatig handelen heeft te maken met het evalueren van de actie, niet alleen aan het einde van de actie maar ook tijdens de rit. In de casuïstiek wordt gesproken van eindevaluaties en tussenevaluaties. In de zelfregulatie theorie van de cognitieve gedragsbenadering volgt na de planningsfase de zich herhalende cyclus van uitvoering, registratie en evaluatie van gedrag. Er wordt gedrag vertoond. Dat gedrag wordt geobserveerd en geregistreerd. Vervolgens wordt het gedrag vergele ken met het gestelde doel, d.w.z. de doelprestatie wordt geëvalueerd op grond van de criteria zoals geformuleerd in de gedragsdoelen. Uit deze vergelijking tussen de feitelijke waarde en de normwaarde resulteren gegevens van tevredenheid of onvrede. Afhankelijk van de uitslag van deze vergelijkingstest zal men een nieuwe uitkomstverwachting creëren en zijn gedrag zonodig bijstellen, aldus Carver en Scheier (zie 2.1). Dit schema geldt niet alleen voor de cliënt, maar ook voor de hulpverlener. Uit onderzoek blijkt, aldus Locke en Latham 1990, 192), dat 'doelen stellen' op zich nog weinig effect heeft op iemands prestaties, als er geen sprake is van regelmatige feedback op de resultaten van zijn inspanningen. De combinatie van heldere, uitdagende doelen stellen plus specifieke (geen vage) feedback blijkt volgens de auteurs het meest effectief te zijn.
In de casuïstiek komt naast de indeling 'tussentijdse evaluatie en eindevaluatie' het onderscheid tussen evaluatie van het product en van het proces naar voren. Vooral aan tussentijdse evaluaties van product en proces hechten de maatschappelijk werkers veel waarde. Over het algemeen zijn ze ook tevreden over de manier waarop deze evaluaties zijn verlopen. Aan de eindevaluatie van de hulpverlening lijkt, in vergelijking hiermee, veel minder aandacht te worden besteed. In drie cases krijgt de afsluiting meer een gezelligheidskarakter met bijvoorbeeld een uitwisseling van cadeaus. Vijf hulpverleners besteden geen of nauwelijks aandacht aan de eindevaluatie van het hulpverleningsproces. Drie ervan zijn desondanks toch tevreden over deze eindevaluatie. De hulpverlener van Inge is niet tevreden en wijst erop, dat het belangrijk is om aan het einde van de hulpverlening niet alleen terug te blikken op het inhoudelijk resultaat, maar met het oog op de toekomst ook lering te trekken uit de manier waarop de problemen zijn aangepakt. Op grond van een dergelijke procesevaluatie kan de cliënt conclusies trekken met betrekking tot de manier waarop zij in het vervolg bepaalde problemen het beste kan aanpakken, aldus de werker. Bij éen casus is de hulpverlening nog niet afgesloten. Over de eindevaluatie van het product zijn alle werkers, behalve die van casus Inge, tevreden. De eindevaluatie verloopt doorgaans in globale termen. De hulpverlener van Mieke zegt: "Het was dus geen evalueren aan de hand van die en die doelen. Dat ging in dit geval dus niet. Misschien kun je wel beter evalueren in totaliteit. Wel op doelen, maar niet per doel of zo, want dat loopt bij mij zeker door elkaar heen" (38). Alle maatschappelijk werkers geven verder uitdrukkelijk aan, dat ze het belangrijk vinden om bij het evalueren van de resultaten het succes zoveel mogelijk aan de eigen verdienste van de cliënt
179
toe te schrijven (zie 4.2). Men zegt het succes toe te schrijven aan: moed, eigen inzet, aandeel in de gesprekken of eigen bekwaamheden. De gezinsvoogd zegt: "Ik zeg altijd tegen mijn cliënten, dat ze het meeste zelf hebben gedaan. Als ze het zelf niet hadden gekund en gedaan, dan was het ook niet gebeurd" (13). De werker vindt het met name ook belangrijk om de resultaten aan de eigen verdienste van de cliënt toe te schrijven met het oog op een verdere stabilisatie van de ingezette verandering. Door succes toe te schrijven aan de eigen verdienste van de cliënt kan men de werkelijkheid, al of niet opzettelijk, vertekenen. Men kan op die manier in conflict komen met de communicatieve afstemmingsnorm van eerlijkheid of echtheid.
Flexibiliteit in de aanpak
Overzien we nu de weg waarlangs wordt gewerkt in de richting van de doelen, dan valt op hoezeer het beeld uit de casuïstiek verschilt van het beeld dat in veel methodiekboeken naar voren wordt gebracht. Veel van zulke boeken besteden uitgebreid aandacht aan fasen (Donkers, 1998, 73). Sommigen hangen er zelfs hun hele handelingsmodel aan op, bijvoorbeeld Egan (1985). Ook het basismodel van Snellen (1997) wordt opgehangen aan fasen van probleemoplossing, psychologische fasen en interactiefasen, waarvan ook nog eens verondersteld wordt dat deze fasen op bepaalde punten zouden samenvallen. De auteur houdt aan deze fasen vast, hoezeer hij ook benadrukt dat er zeer veel op af te dingen is en dat de fasen niet lineair maar cyclisch-iteratief moeten worden verstaan. Het lijkt bijna alsof een methodiek zonder gestandaardiseerde fasen in de richting van liefst al vóóraf gedefinieerde oplossingen onmogelijk is.
In de casuïstiek valt op, hoezeer de maatschappelijk werkers de planningsgedachte achter de fasenmodellen afwijzen. Verwezen kan worden naar de open en flexibele wijze van doelbepaling (zie 3.1) en naar het thema 'contractering' (zie 5.1). Alle acht maatschappelijk werkers zeggen uitdrukkelijk dat ze de stappen die in het hulpverleningsproces worden gezet, niet tevoren bedenken noch bepalen. Gaandeweg de gesprekken in het directe contact tussen werker en cliënt, vinden er - achteraf gezien - allerlei ontwikkelingen plaats. Achteraf ontdekken werkers en cliënten allerlei soorten lijnen (zie mogelijke functies van het reflectiemodel, paragraaf 8.1). Bij Inge en Tonny wordt gesproken van een dominantiewisseling in aandachtsgebieden van de privé-sfeer van de persoon naar het functioneren in het openbare leven op het werk. De hulpverleners van Ans, Maria en Astrid geven juist aan, dat het functioneren in de privé-sfeer en in de openbare sfeer voortdurend door elkaar heeft gespeeld. Men ziet lijnen en stappen in het helder krijgen van de hulpvraag, het opbouwen van de relatie met de cliënt, de bewustwording van de cliënt, het geleidelijkaan zelfstandiger worden van de cliënt, van een rustig voortkabbelende ontwikkeling naar het ontstaan van ziektes en crises, een ontwikkeling in het strategisch handelen gericht op positieverbetering, ontwikkelingen in de positiebepaling van de hulpverlener ten opzichte van de cliënt en de lijn in elk gesprek van warming-up (ontdooien) naar to the point komen en afsluiten. Maar zijn deze stappen en ontwikkelingen tevoren zo gepland? De gezinsvoogd zegt: "Dat gaat vanzelf. Maar om nu van tevoren te gaan bedenken, dat bepaalde fases moeten optreden, daar ben ik niet voor. Ik weet wel dat er bepaalde fases zijn bij bepaalde problematieken, bijvoorbeeld rouwverwerking. En als die zich voordoen, dan volg ik die fases. In mijn werkwijze wil ik namelijk zo goed mogelijk aansluiten bij ontwikkelingen die de cliënt meemaakt. Die fases plannen dus zichzelf. Die hoef ik niet te plannen" (20) De weg naar een doel tevoren vastleggen vindt de gezinsvoogd funest voor de cliënt. Ze zegt: "Want die mensen kunnen hun aandacht daar niet op vasthouden. Dat zijn allemaal multi-problemen. Dat werkt niet. Je kunt er hoogstens één keer op terugkomen. Je kunt niet systematisch via kleine stapjes werken naar een groter doel, dat werkt zo niet" (30).
180
De bedrijfsmaatschappelijk werker, die zelf aan studenten van het HSAO college geeft in taakgericht casework en tegelijk in de praktijk werkzaam is, ontdekt in het interview dat ze zelf eigenlijk heel anders werkt dan dat ze haar studenten via de door haar behandelde theorie vóórhoudt. Ze zegt: "Ik heb niet vastgehouden aan bepaalde fases, die ik in mijn hoofd had. Het is meer een soepel inspelen op de actuele situatie (..) Ik werk niet volgens een heel uitgestippeld plan van: 'we hebben nu zes bijeenkomsten en dan kijken we hoever we zijn en dan kunnen we het eventueel verlengen'. Zo werk ik dus nooit. Dat is mooie theorie. Maar dat werkt niet zo in de praktijk. Dat taakgericht casework heb ik natuurlijk met de klas in de opleiding behandeld. En dat kan heel mooi klinken. Maar ik heb de ruimte binnen de organisatie om mijn tijd daarvoor te nemen. (..) Ik vind intuïtie heel belangrijk. Mijn manier van werken klinkt misschien wat ad hoc, inspelend op wat zich aandient op een bepaald moment en niet volgens een strakke fasering te werk gaan. Ik heb in de afgelopen periode hier best wel over nagedacht, toen ik die taakgerichte hulpverlening gaf, zo van: 'hoe ga ik daar zelf mee om? Gaandeweg sta ik daar best bij stil van 'Gôh, wat spreek ik met iemand af' en in het vierde gesprek 'waar zit ik nou'. Maar ik doe dat heel zelden. Ik werk in feite meer vanuit datgene wat zich in de ontwikkeling bij de cliënt vóordoet. En daar stem ik mijn handelen op af. Dat doe ik heel sterk. En dat zijn geen fases die je in elke hulpverlening zo zou kunnen zien. Ik vind het heel goed om hierbij stil te staan, omdat de theorie dikwijls toch anders is dan de praktijk" (36). De ontdekking van de maatschappelijk werker verwijst naar het onderscheid tussen 'theories in use' en 'espoused theories' van Argyris en Schön (1974). Werkers gedragen zich in praktijk dikwijls anders dan hoe ze hun gedrag in theorie beschrijven en rechtvaardigen. In de diepte-interviews hebben zich meer van dergelijke ontdekkingen voorgedaan.
Ook de hulpverlener van Mieke zegt, dat ze niet bewust via een of andere fasering te werk gaat. Het rechtlijnig denken in termen van oorzaak en gevolg, welk denken zij bijvoorbeeld ziet terugkomen in de planningsfilosofie van de gedragsbenadering, wijst zij af. De werker zegt: "In de gedragsbenadering wil men heel duidelijk stapsgewijs werken vanuit een functionele analyse: het complexe probleem uiteenleggen in delen en de optelsom is dan het hele probleem. Dat is duidelijk niet mijn lijn" (31). Volgens de werker is een tevoren geplande fasering ook strijdig met de systeemtherapie: "In de systeemtherapie heeft de therapeut wel wat doelen in zijn achterhoofd, maar als het gezin binnenkomt of moeder is geheel overstuur of er is een en al ruzie, dan krijg je bijvoorbeeld door enactment de hele situatie boven. En dan ga je niet zeggen: 'nee, we waren de vorige week hiermee bezig, dus daar gaan we mee door. Je kunt het niet precies plannen". Deze en andere hulpverleners vinden het belangrijk om flexibel (zie 5.2) in te spelen op ontwikkelingen in persoon en situatie, daarbij wel het algemene doel goed voor ogen houdend (zie model van Powers en de kanttekening daarbij van Carver en Scheier in paragraaf 3.1). Verschillende werkers motiveren deze werkwijze vanuit het belang dat zij hechten aan het bevorderen van zelfstandigheid. Zo ziet de hulpverlener van Inge het als haar rol om de cliënt te ondersteunen in het zelf uitstippelen van de weg ter realisering van de doelen, daarbij geduldig en nauwkeurig het ontwikkelingstempo van de cliënt volgend. De gezinsvoogd wil Maria op een actieve, maar wel terughoudende manier ondersteunen en stimuleren in het zelf maken en uitvoeren van goede plannen. Ze probeert de cliënt niet steeds een stapje vóór te zijn, zoals de vroegere gezinsvoogd van Maria, op wie Maria was afgeknapt. Ze beschouwt zichzelf meer als een richtingwijzerbord (21). De werker zegt: "Die (vroegere gezinsvoogd, gd) wilde alles regelen om te voorkomen dat er dit en dat zou gaan gebeuren. Ik had bij mezelf meer vertrouwen dat de cliënt dit zelf wel zou kunnen regelen. Bovendien heeft dit ook zeker te maken met mijn opvattingen over emancipatie. Want ik vind als ik alles tevoren ga voorspellen en meenemen dat zij dan niet zelfstandig wordt. Dan krijgt ze geen ervaringen op grond waarvan zij zelf kan leren"
181
(19). Volgens Maria zelf (40) sluit deze werkwijze goed aan bij 'veel moeilijke kinderen zoals zij zelf'. Sommige maatschappelijk werkers behandelen je volgens haar te veel als een kind en vergeten dat 'veel van die moeilijke kinderen zelf al heel zelfstandig zijn vanuit hun eigen!'. In cognitieve termen gesproken zouden we fases kunnen zien als cognitieve schema's die het veronderstelde toekomstige handelen en toekomstige gebeurtenissen al bij voorbaat inkleuren. De vraag is natuurlijk in hoeverre dergelijke veronderstellingen en voorspellingen kunnen worden onderbouwd. Maja Heiner e.a. (1994, 218) zijn hier sceptisch over, als ze schrijven: "Ein weiteres Beispiel sind die unterschiedlich differenzierten Phasenmodelle, die Ziele, Inhalte und Methoden in einer handlungslogische Abfolge bringen. Diese Modelle vermitteln leicht den missverständlichen Eindruck, dass sich bei sachgerechter Anwendung die Ereignisse so entwickelen, wie es vorher geplant war. Sie sind aber ursprünglich nicht als Planungsinstrumente konzipiert, sondern als (nachträgliche) Einordnungs- und Reflexionshilfen, um z.B. methodisches Handeln 'lehrbar' zu machen; denn das berufliche Handeln in der Sozialen Arbeit gestaltet sich zu komplex, als dass es exakt geplant werden könnte. Eine 'Umsetzung' vond Konzepten oder Phasenmodellen auf soziale Situationen (..) ist daher nicht möglich". De fasering is een achteraf geconstrueerde werkelijkheid, terwijl het in opleidingen vaak als instructie functioneert. "Met name het voorschrijvende karakter ervan levert problemen op, omdat het niet dekt wat er in werkelijkheid gebeurt", aldus Van der Laan (1993, 41). De nomologische traditie functioneert als norm voor instructies, terwijl de realiteit veel genuanceerder en gedifferentieerder is. Het veronderstelde handelingsverloop is volgens Van der Laan (1995, 12) met name ook in het maatschappelijk werk problematisch, omdat we hier veel complexe, moeilijke definieerbare en standaardiseerbare processen aantreffen, onder andere door de verwevenheid van allerlei soorten materiële en immateriële proble men. In plaats van dergelijke 'regelgeleide expertsystemen' pleit Van der Laan voor meer casusgeleide systemen, een manier van redeneren zoals ook herkenbaar is in onze casuïstiek.
Interessant is dan natuurlijk wel de vraag, hoe maatschappelijk werkers in hun open en flexibele aanpak proberen om voldoende helderheid, systematiek en structuur te behouden, zodat de hulpverlening geen chaos wordt. In het onderzoek doen de werkers dit onder andere door het algemene doel van de hulpverlening goed voor ogen te houden, door op de korte termijn de samenhang vast te houden tussen verleden (hoe is het de afgelopen week gegaan), heden (de situatie op dit moment inschatten en samenvatten) en toekomst (kijken hoe we verder moeten) en door te werken via zich aandienende thema's, thuisopdrachten of taken. Zo werkt de hulpverlener van Mieke via thema's en zegt: "Die thema's kaderden we dan in, zo van: de volgende keer gaan we het hebben over dat thema of gaan we het hebben over het verwerken. Maak voor mij een collage over het verleden en de toekomst, hoe die eruit zien" (22). De bedrijfsmaatschappelijk werker werkt vooral met thuisopdrachten en zegt: "En dan de volgende keer gekeken wat er van gelukt was. Wanneer het niet was gelukt, dan deden we een stapje achteruit" (58). Ook de gezinsvoogd van Maria zegt veel met opdrachten te werken (30). Ze geeft daarbij aan, dat dit niets met gedragsmatig werken te maken heeft, omdat het gaat om los van elkaar staande opdrachten waar geen lijn in zit, omdat het niet alleen om gedragstaken gaat en omdat de lijn door de cliënt en de situatie zelf wordt aangegeven. De flexibele benadering van de maatschappelijk werkers in dit onderzoek sluit aan bij het creatieve handelingsmodel van Joas (1996, 237). Joas kritiseert de teleologische denkwijze, waarin motieven verschijnen als oorzaken van het handelen en plannen worden begrepen als tevoren bepaalde schemata van een handelingsafloop, waarop men zich in het handelen voortdurend moet oriënteren. Dit, in zijn ogen, Cartesiaans dualisme gaat in werkelijkheid niet op. Handelen veronderstelt niet een noodzakelijke planning vooraf en zelfs als er plannen vóórliggen, wordt het concrete handelingsverloop van situatie tot situatie constructief ontwikkeld en staat het open voor continue revisie. Het plan is nooit het enige oriënteringsmiddel van ons handelen, aldus Joas.
5.2. Afstemming op de innerlijke wereld Tot nu toe is doelmatig handelen omschreven in de betekenis van: pogingen doen om de
182
weg te vinden, waarlangs doelrichtingen of referentiewaarden in het gedrag kunnen worden gerealiseerd. Volgens het materiaal in de casuïstiek is dit effectiviteitscriterium echter niet dekkend. Een ander belangrijk criterium voor doelmatig handelen is de vraag of het gedrag inderdaad adequaat is afgestemd op andere delen van het zelf. In de casuïstiek komen drie soorten normen naar voren van wat ik 'interne afstemming' zou willen noemen: - echtheid of congruentie; - zelfvertrouwen annex gevoel van eigenwaarde, en - spontaniteit. Voor een verdere discussie over normen van interne afstemming wordt verwezen naar hoofdstuk 6. Zelfregulering en echtheid
Inge geeft vaak niet duidelijk aan, wat haar werkelijke gevoelens van verdriet of teleurstelling zijn. "Ze maakt over die gevoelens geen contact met anderen. Dat verdriet blijft bij haar zelf", aldus de werker (22). Mieke moet meer 'nee' durven zeggen, bijvoorbeeld als ze niet met haar man wil vrijen wanneer ze met hem ruzie heeft (20). Tonny laat op het werk naar chefs te weinig zien wat haar werkelijke capaciteiten zijn en dat ze behoefte heeft aan interessanter en belangrijker werk. Tegenover haar collega's vertelt ze meer over haar privé-leven dan ze eigenlijk zelf wil. Later heeft ze daar dan spijt van. Haar echte behoefte maakt ze niet kenbaar (20). Maar cliënten kunnen ook te open zijn. Zo gedraagt Maria zich naar buiten stoerder dan ze zich van binnen voelt. Grote delen van zichzelf laat ze niet aan anderen zien, ondanks de schijn van het tegendeel die ze kan wekken. Zo trekt ze bijvoorbeeld in een kamer vol met mensen voor de maatschappelijk werker, die ze voor het eerst ziet, haar broek tot over haar schaamhaar naar beneden en zegt: "Kijk maar, ik ben zwanger". Tegelijkertijd zegt ze: "Nou, ik laat me niet inknippen, want mijn schaamlipjes zijn zo belangrijk van onderen". Volgens de werker is dit een overschreeuwen van zichzelf en een verbergen van wat ze echt van binnen voelt. 'Echtheid' betekent dus voor deze en andere maatschappelijk werkers niet, dat men alles maar zegt wat men vindt of uitdrukt wat men voelt en wil. Belangrijk wordt gevonden, dat mensen daarin niet grenzeloos zijn. Het gaat hen om een gedoseerde openheid: je moet niet steeds uitdrukking geven aan je persoonlijke reacties, maar als je iets uitdrukt, moet het berusten op overeenstemming met de innerlijke ervaringswereld. Echtheid komt in de eerste plaats naar voren in de betekenis dat cliënten en werkers eerlijk zijn en geen spelletje met zichzelf of de ander spelen. Hun gedrag moet bijvoorbeeld een uitdrukking zijn van een echte behoefte (zie 6.1). Zo moet Inge (41) zeggen wat ze vindt en dus niet te snel meegaan met wat anderen van haar willen. Niet flexibel overal inzetbaar zijn, net zoals een joker, maar zeggen wat ze vindt en voor zichzelf opkomen. En zo laat Tonny, volgens de bedrijfsmaatschappelijk werker (73), in de loop van de hulpverlening tegenover collega's geleidelijkaan meer zien en horen wat ze werkelijk vindt en waar ze echt behoefte aan heeft. Daarmee durft ze ook meer af te wijken van het patroon dat eigenlijk van haar wordt verwacht. Ze maakt meer haar eigen keuzes en stelt zich onafhankelijker ten opzichte van anderen op. Ze geeft duidelijker aan wat ze wil en wat ze niet wil en trekt daarin duidelijker haar grenzen. Doordat men zijn echte innerlijke leefwereld meer aan de buitenwereld prijsgeeft, kan bijvoorbeeld Inge van andere mensen terugontvangen waar ze echt behoefte aan heeft en kan de communicatie tussen haar en andere mensen bevredigender verlopen. Doordat Tonny bijvoorbeeld laat zien wat ze aan werk heeft gedaan en dit niet vóór zich houdt, kan de chef haar meer gaan waarderen op grond van wat ze werkelijk kan. Naast eerlijk-zijn bedoelt men in de casuïstiek met 'echtheid' ook, dat het uiterlijk gedrag
183
van iemand congruent is met een 'realiteit zoals die van binnen is'. Iemand is van buiten zoals hij ook van binnen is (in de realiteit). Mogelijk is de persoon zich van deze realiteit nog niet bewust. In deze betekenis spreekt men ook vaak van zichzelf zijn. 'Zichzelf zijn' betekent dan, dat men authentiek is in zijn gedrag in die zin, dat het uiterlijk gedrag overeenstemt met de innerlijke wereld. Zo vindt de maatschappelijk werker van Gül het belangrijk, dat Gül zichzelf durft laten zien (van buiten), zoals ze ook werkelijk (van binnen) is. Het is belangrijk, zo zegt Gül zelf (111), dat zij helemaal - zowel van binnen als in haar uiterlijk gedrag - aardig is voor mensen. In het contact met mensen moet ze niet 'stiekem' negatief gaan zitten oordelen over die ander en tegelijkertijd in haar uiterlijk gedrag aardig zijn tegen die persoon. Op deze en vele andere discrepanties tussen binnen- en buitenwereld zal in hoofdstuk 6 verder worden ingegaan. De norm van 'echtheid' zien we onder meer in de cliënt-centered benadering als een centraal houdingskenmerk van de hulpverlener terugkomen. Belangrijk wordt gevonden, dat de werker met zichzelf overeenstemt in zoverre hij geen façade voorhoudt en niet pretendeert iemand te zijn zoals hij zich niet voelt. Rogers schrijft (1982, 20): "In plaats van de term 'echtheid' heb ik ook wel het woord 'congruentie' gebezigd. Daar bedoel ik mee: wanneer mijn ervaren van dit moment aanwezig is in mijn bewustzijn en wanneer datgene wat in mijn bewustzijn aanwezig is ook in mijn communicatie voorhanden is, dan past elk van deze drie niveaus bij de ander en is congruent. Op zulke momenten ben ik geïntegreerd of heel, ik ben volledig uit één stuk. Meestentijds vertoon ik natuurlijk net als iedereen een zekere graad van incongruentie, maar ik heb geleerd dat echtheid of authenticiteit of congruentie - of hoe je het ook wilt noemen - een onmisbare basis is voor de beste communicatie".
De maatschappelijk werkers onderschrijven het belang van echtheid in het contact met de cliënt. Zo vindt de gezinsvoogd (19) 'eerlijk kunnen zijn naar de cliënt' een belangrijk criterium voor de kwaliteit van het contact. Van die eerlijkheid was in haar contact ook sprake. De werker zegt: "Ik voelde me bij haar heel erg op mijn gemak en kon reageren zoals ik ook werkelijk was, zonder dat ik mijn eigen mening aan haar opdrong" (31). De cliënt zelf bevestigt dit en zegt: "Ze liet me gewoon mezelf zijn en dat werkte ook het best" (41). De hulpverlener van Mieke zegt: "De kunst zit er, denk ik, in als de therapeut echt is" (30). Het is de eerlijkheid die Mieke zelf ook zegt te waarderen in deze maatschappelijk werker. Mieke zegt: "En daardoor mocht ik haar ook graag. Ik hou van eerlijke mensen" (47). Om alleen een rol te spelen vindt de hulpverlener van Gül niet goed: "Ik moet echt zijn (..) De cliënt kan mij dan ook zien zoals ik ben. Ik kan dat ook benoemen: 'Ik voel mij vandaag niet zo lekker. Ik hoop toch dat ik dit gesprek goed kan voeren'. Zoiets zeg ik ook tegen de cliënt. Deze ervaring breng ik rustig in. Maar het moet wel relevant zijn'. En zo kan ik tijdens het gesprek ook zeggen: 'Ik heb nu echt rust nodig. Ik wil nu echt stoppen'". Volgens Yang (1992, 21) kan het inbrengen van de eigen ervaringen als hulpverlener onder bepaalde voorwaarden helpend zijn. Niet alleen om de echtheid van uitingen te realiseren, maar ook als bron van mededogen. "Elke hulpverlener is een 'wounded healer'. Daarom heeft hij ooit gekozen voor dit beroep. Zijn wonden is een kostbaar goed, een bron van mededogen", aldus Yang. Bouwkamp en De Vries (1992, 244) pleiten er in hun ervaringsgerichte therapie voor, dat de hulpverlener op een betrokken, persoonlijke en rechtstreekse wijze reageert op zijn cliënten, zodat er geen sprake is van tegenoverdracht uit 'overbetrokkenheid'. In hoofdstuk 7 zal verder op de communicatie ve afstemming tussen hulpverlener en hulpvrager worden ingegaan.
Zelfvertrouwen en gevoel van eigenwaarde
Doelmatig zijn in het leveren van een taakprestatie veronderstelt ook een bepaald zelfvertrouwen en gevoel van eigenwaarde bij werker en cliënt. Zo wordt het negatieve beeld dat Henk over zichzelf heeft, omgebogen naar een wat positiever zelfbeeld. Vanuit dat positieve zelfbeeld durft hij nu meer zichzelf te zijn, zichzelf te presenteren, aldus de werker (15). En zo vindt de bedrijfsmaatschappelijk werker (21), dat Tonny meer zelfver-
184
trouwen moet hebben in het werk dat ze doet. Ze moet meer op haar eigen krachten durven te vertrouwen, zelfverzekerder op anderen toestappen met de houding van 'ze krijgen wat van mij en ik moet wat van hun'. Gül moet meer vertrouwen hebben in zichzelf en in haar mogelijkheden om de situatie te veranderen. Volgens de cognitieve benadering speelt zelfwaardering een grote rol in het volhouden van een taak. Een manier om zelfwaardering te bevorderen is, zoals we zagen, het toeschrijven van succes in het uitvoeren van een taak aan een variabele factor in de persoon zelf. Daarnaast kan ook 'zelf-focus' (zie 4.1) een rol spelen. Als iemand met een laag gevoel van eigenwaarde eerste successen oogst, dan zal zelf-focus bij deze persoon een positief gevoel en positief gerichte inspanningen oproepen. In het begin van de hulpverle ning, als men nog geen succes heeft bereikt, bemoeilijkt zelf-focus bij deze cliënten juist het uitvoeren van de taak. Dit heeft, volgens Carver en Scheier (1981), te maken met hun gevoel van eigenwaarde. Om bij mislukking van een taakuitvoering het gevoel van eigenwaarde te behouden, zijn zij afkerig van zelf-focus. Men spreekt hier van egotisme. Egotisme is de neiging om succes als een verdienste te zien en blamages voor mislukkingen te vermijden, door deze bijvoorbeeld aan externe factoren te wijten, aldus Carver en Scheier (1981). Het voorkomt dat men geconfronteerd wordt met een ongunstige verwachting betreffende een in het oog springende discrepantie tussen waar men is en waar men wil zijn, een confrontatie die een negatief gevoel oproept, zeker als het om een belangrijk aspect van zichzelf gaat.
In de casuïstiek komt onder meer als discussiepunt naar voren, in hoeverre men het zelfvertrouwen van cliënten op grond van hun prestaties en positie moet proberen te versterken. Dit is namelijk iets dat, volgens de forumleden, bij de bedrijfsmaatschappelijk werker gebeurt. Zo zegt de werker: "Daar is bij haar toch wat onvrede uit ontstaan. (..) Een ander klom op, terwijl ze zelf niet opklom, maar wel een heleboel werk deed wat een ander zou moeten doen. Dat is natuurlijk een frustratie" (28). In het forum kwam de vraag naar voren, of dit frustratie-gevoel altijd wel zo natuurlijk is. Een cliënt hoeft zich toch niet persé op die manier te bewijzen. Misschien zou de cliënt het voor zichzelf ook voldoende kunnen vinden om gewoon aardig en behulpzaam voor iemand te zijn geweest. En wat een ander daarmee dan vervolgens doet, moet die zelf weten. Waarschijnlijk is dat bij deze cliënt echter niet het geval en sluit de werker op dit punt goed aan bij diens waarden en normen. Zo schrijft Tonny aan de werker het volgende briefje: "Verder heb ik goed nieuws. Ik heb eindelijk kunnen bewijzen dat mijn werk wel degelijk iets voorstelt. Afgelopen maandag kreeg ik namelijk te horen, dat ik een extra beloning krijg van f1600,- (...). De hele afdeling is uit het dal gehaald en loopt nu op rolletjes. Dus je ziet, dat je je tijd niet voor niets in mij geïnvesteerd hebt (..)" (11). Waardering op grond van prestatie en positie, daarop spreekt de cliënt de werker aan. De werker zet hierbij geen enkele kanttekening. Dat de werker hier geen kanttekening bij zet, komt waarschijnlijk, doordat deze uitspraken van de cliënt goed passen in haar eigen waarden- en normenpatroon, zo kwam in het forum naar voren. De maatschappelijk werker vindt dat Tonny bela ngrijk werk doet en dit werk ook goed doet. Dús heeft Tonny volgens de werker ook het recht om gewaardeerd te worden en zich gewaardeerd te voelen. In het forum kwam in dit verband naar voren, dat waardering op grond van prestatie en positie gevaarlijk eenzijdig is. Een forumlid verwoordt dit gevaar als volgt: "De maatschappelijk werker probeert het zelfvertrouwen van de cliënt te versterken door nadruk te leggen op het niet voor de poes zijn en op de kwaliteiten die ze heeft: 'Kom er voor uit. Laat het zien. Laat zien wat je kunt. En laat je niet ondersneeuwen'. Wat de werker in feite doet, is het zelfvertrouwen van de cliënt versterken voorzover dat te maken heeft met haar positie en haar functioneren in die positie. Dit is een zeer prestatiegerichte benadering. (..) Maar als ze nu in haar prestaties eens een terugval maakt? Bijvoorbeeld omdat iemand anders ook nog eens dood gaat of ziek wordt. Of als er iets gebeurt met haar man of haar kinderen? Er kan in het leven zoveel mislopen. Als je zo van die carrière afhankelijk bent van wat je daarin presteert... Ik zou zeggen, een zelfvertrouwen dat daarnaast ook gebaseerd is op een gevoel van 'ik mag er zijn zoals ik ben' en 'ik ben goed, zoals ik ben' is uiteindelijk een veel krachtiger zelfvertrouwen. Een dergelijk zelfvertrouwen is veel meer op de eigen waardering van de persoon gericht en is dus minder kwetsbaar. Maar daarop wordt door de maatschappelijk werker niet gereflecteerd. Ze stelt zichzelf daar geen vraag in en dat vind ik niet zo best". Benadrukt wordt hier, dat zelfvertrouwen gebaseerd op een werkelijk gevoel van eigenwaarde als persoon een meer stabiele basis onder het zelfsturend gedrag van cliënten - en ook maatschappelijk werkers - legt dan een
185
zelfvertrouwen op grond van geleverde prestaties en positie. Een dergelijk zelfvertrouwen, gebaseerd op een acceptatie van degene die je werkelijk bent, herkennen we onder meer bij Rogers. Ook in de ogen van Sprenger (1996, 275) laat Tonny het aan anderen (bedrijf) over om te beslissen over hoe de kwaliteit is van haar leven. Ze geeft anderen macht over haar zelfachting: krijg ik zijn snoepje, dan gaat het goed met mij - zo niet, dan gaat het slecht. Daarmee maakt ze zich, in de ogen van Sprenger, te veel afhankelijk van het bedrijf en maakt ze zich tot speelbal van de belangen van anderen. Ze bouwt geen werkelijke zelfachting op op grond van haar eigen waarden. Zelfachting heeft niet alleen betrekking op de mens als prestatiepotentieel, maar op de gehele mens, aldus Sprenger. De menselijke waardigheid moet volgens hem het vertrekpunt van economische verhoudingen zijn.
Zelfregulering en spontaniteit
Een derde aspect van doelmatig handelen heeft te maken met spontaniteit. Zelfregulering, gezien als doelmatig handelen, lijkt zich echter moeilijk te verdragen met het begrip 'spontaniteit'. Toch zien we in de casuïstiek, dat tussen beide begrippen een bepaald verband wordt gelegd. Als we kijken naar de betekenissen van het begrip 'spontaniteit' in de casuïstiek, dan valt allereerst op, dat spontaniteit te maken heeft met direct en zonder veel aarzeling reageren. Het is een handelen dat vanzelf lijkt te gaan en waaruit zelfvertrouwen spreekt. Volgens de hulpverlener van Henk kan er sprake zijn van spontaniteit, als de betrokkene een positief zelfgevoel heeft. Vandaaruit moet Henk durven laten zien wat hij aan gevoelens en mogelijkheden in zich heeft. Spontaniteit heeft dus ook te maken met openheid. Ze wordt gezien als een vorm van sociaal gedrag waarbij informatie uit het eigen innerlijk aan een ander wordt prijsgegeven. Men laat zien wat er werkelijk in zichzelf omgaat; men geeft zichzelf aan anderen bloot. Hieruit spreekt vertrouwen in andere mensen. Maar men kan ook te open zijn. Verschillende cliënten lijken immers heel spontaan, terwijl ze het volgens betrokkenen toch niet zijn. Het probleem is, dat ze in hun spontaniteit te weinig zichzelf blijven. Zo lijkt Inge vaak heel spontaan. Ze kan er soms van alles uitflappen. Toch geeft Inge aan, dat ze achter haar flapuit-gedrag zichzelf niet werkelijk laat zien en laat kennen, zelfs niet aan iemand met wie ze nota bene nog op vakantie is geweest (48). Men kan aan de buitenkant spontaan doen, maar in die spontaniteit niet zichzelf zijn. Dit zien we ook bij Maria, Tonny, Ans, Astrid en Henk. Zo geeft Henk aan, dat hij zichzelf aan de gokkast verliest en dat hij daardoor ook zijn spontaniteit tegenover mensen heeft verloren (80). Betrokkenen vinden het dus belangrijk, dat cliënten in hun spontaan gedrag echt zijn, d.w.z. dat de buitenkant overeenstemt met de binnenkant. Naast deze norm van congruentie staat echter de norm dat spontaan gedrag vanzelf gaat. Cliënten blijken, in tegenstelling tot maatschappelijk werkers, vaak deze laatste norm te hanteren, terwijl de werkers de eerste norm belangrijker vinden. Daardoor lijkt het, alsof cliënten en maatschappelijk werkers het op dit punt dikwijls oneens zijn. Bij nadere beschouwing blijken ze slechts een verschillende definitie van 'spontaniteit' te hanteren. Zo vindt Tonny (74) dat ze wel meer van zichzelf laat zien en opener is geworden, maar niet spontaner. Volgens de werker is Tonny wel spontaner geworden en zegt: "De cliënt reageert op een meer spontane manier naar mensen toe, maar blijft in die spontaniteit zichzelf zoals ze ook werkelijk is. Ik denk een sterke verbetering. (..) Ik denk dat de spontaniteit die ze nu heeft, echter is dan voorheen" (21). De standpunten van werker en cliënt zouden we kunnen samenvatten door als norm van spontaniteit te definiëren: in het 'vanzelf informatie uit het innerlijk prijsgeven' zichzelf blijven, dus 'echt zijn' in het spontane gedrag. Naast echtheid wordt ook flexibiliteit gezien als een belangrijk aspect van spontaniteit. Men kan daardoor de uit te voeren moeilijke taak en de dwang om tot een oplossing te komen bijvoorbeeld even loslaten, als dat nodig is (zie 3.1). De hulpverlener van Inge (11)
186
legt verband tussen flexibel reageren en een positieve uitkomstverwachting hebben. Juist vanwege haar positieve uitkomstverwachting van de hulpverlening aan Inge kan ze meer rust en geduld hebben, dus beter het tempo van ontwikkeling volgen, heeft zij een meer uitnodigende, positieve en accepterende houding ten opzichte van Inge en is ze op een meer ontspannen manier bezig om soepel in te spelen op de situatie. Bij een lage uitkomstverwachting verwacht zij dat het omgekeerde het geval zou zijn: ze zou meer op succes gaan zitten wachten, vaker afchecken of zij nog wel op de goede weg is, minder spontaan handelen en daardoor meer de kans lopen om niet het tempo van de cliënt te volgen. Maar men kan ook weer te flexibel zijn. Zo vindt Inge zichzelf veel opener geworden, maar toch minder spontaan. Spontaan zou ze gauw impulsieve dingen doen, zoals iemand plagen of meteen voor een ander klaarstaan, maar dat doet ze nu juist vaak niet meer. Ze denkt er meer bij na en maakt meer bewust een eigen keuze, alvorens zo impulsief te reageren. Met haar denken houdt ze zichzelf in toom. Volgens de werker lijkt ze daardoor misschien minder spontaan, maar is ze juist spontaner geworden. Ze heeft daardoor in meerdere opzichten het heft meer in eigen handen en blijft meer zichzelf. Haar gedrag is niet meer een automatisme waar ze nadien spijt van heeft. Het nieuw verworven gedrag is echter nog niet geheel in haar persoon geïntegreerd. Spontaan zijn kunnen we vanuit de casuïstiek zien als een beheerste vorm van onwillekeurig handelen. Het 'onwillekeurige' zit erin, dat iets vanzelf gaat, omdat men het loslaat: men laat zichzelf gaan. Men kan daardoor echter weer te open zijn, doordat men zichzelf in het open zijn verliest. Hier is dan sprake van een zich onvoldoende tegenover anderen afgrenzen, waardoor men de controle over zichzelf verliest. Spontaan gedrag kan kennelijk gezien worden als een vorm van openheid zonder zich in die openheid te verliezen. Wanneer mensen te weinig zelfcontrole hebben over hun gedrag, zullen ze hun energie moeten aanwenden om zich bewust te leren beheersen. Het gevolg kan een te veel aan interne controle zijn. De bewuste beheersing betekent verlies van spontaniteit. Spontaniteit wordt door maatschappelijk werkers gezien als een vanzelfsprekende vorm van zelfcontrole. Die zelfcontrole komt vanzelf tot stand. Het is een combinatie van zelfcontrole en zich loslaten, een mengeling van beheersing en overgave. Het is geen regelgestuurd, gekunsteld handelen of een aanpassing onder commando, maar een veelvormig en flexibel soort handelen dat, vanuit een werkelijke behoefte en betrokkenheid, zelfwerkzaam en met vertrouwen in zichzelf tot stand komt. Interessant is hier de vergelijking met de term 'flexibiliteit' zoals Wijnen (1989) die hanteert voor organisaties. 'Flexibel zijn die organisaties, die een hoog weerstandsvermogen tegen verandering paren aan een hoog veranderingsvermogen', aldus Wijnen. Ook al moeten we voorzichtig zijn om de verschillende niveaus van individu en organisatie op één hoop te gooien, de parallel met de term 'flexibiliteit' zoals de maatschappelijk werkers die hanteren voor individuen, is op z'n minst opvallend te noemen.
Vatten we de bovenstaande analyse van de betekenissen van het begrip 'spontaniteit' in de casuïstiek samen, dan zouden dit begrip als volgt kunnen omschrijven: Spontaniteit is een beheerste vorm van direct, zonder veel aarzelen, soepel en in nabijheid op mensen reageren, waardoor men informatie uit het eigen innerlijk prijsgeeft die waarachtig is. In dit spontane handelen toont men zelfvertrouwen en blijft men ten opzichte van de omgeving zichzelf. Spontane zelfregulering kan van hieruit worden gezien als een combinatie van bewuste zelfsturing en een vanzelf verlopend - zichzelf regule rend - proces van de persoon, c.q. het systeem, als geheel. Aldus gedefinieerd is spontane zelfregule ring de combinatie van een proces in de actor en een systeemmechanisme. Het begrip lijkt enige verwantschap te hebben met de term 'flow experience' van Csikszentmihalyi: "Flow is where incoming information is congruent with goals, facilitating the effortless flow of psychic energy. (..) It is where 'attention can be freely invested'. It is 'when all a person's relevant skills are needed to cope with the challenges of a situation and that person's attention is completely absorbed by the activity" (Stevens, 1996, 157). ‘Flow’ is een staat van bewustzijn van ‘optimale ervaring’: momenten waarop mensen diep geconcentreerd zijn en intens genieten. De toestand van het bewustzijn wordt gekenmerkt door
187
orde, positieve emoties en het vermogen om doelbewust te handelen. Men heeft constant een helder doel voor ogen; elke handeling wordt onmiddellijk gevolgd door feedback op hoe goed het gaat; er is evenwicht tussen uitdaging en vaardigheid; actie en bewustzijn zijn één; afleidingen worden uit het bewustzijn verbannen; er is geen angst om te falen; van zelfbewustzijn is geen sprake; het besef van tijd raakt in de war, en de activiteit wordt een doel op zich. Mensen zijn, aldus Csikszentmihalyi, verwikkeld in een halfautomatische, moeiteloze, maar uiterst geconcentreerde activiteit, waarin voldoende ruimte is om in het onderbewustzijn verbanden te leggen tussen verschillende ideeën (zie paragraaf 6.1). Csikszentmihalyi schrijft (1998, 150): “Wanneer we ons volledig op een probleem concentreren, wil dat geenszins zeggen dat we een creatieve oplossing zullen vinden. Als we doelbewust denken, worden onze gedachten gedwongen een lineair, logisch – en dus voorspelbaar – pad te volgen. Maar wanneer we tijdens onze wandeling aandacht hebben voor een mooi vergezicht, heeft een deel van onze hersens nog de vrijheid om verbanden te leggen die we normaliter niet gelegd zouden hebben. Deze geestelijke activiteit vindt zogezegd in de coulissen plaats; we worden ons er slechts terloops van bewust”.
5.3. Afhankelijkheid van de omgeving Of cliënten en maatschappelijk werkers bepaald gedrag doelmatig kunnen uitvoeren, wordt niet alleen gezien als afhankelijk van factoren in de persoon zelf, maar ook van allerlei omgevingsfactoren. Deze lijken mede de mogelijkheden en onmogelijkheden te bepalen om een taak doelmatig uit te voeren. Doelmatig handelen komt dus naar voren als een contextueel gegeven; het houdt rekening met en speelt in op externe factoren. Met name twee aspecten van doelmatig gedrag komen uit de casuïstiek als belangrijk naar voren: een zekere mate van onafhankelijkheid en non-conformisme ten opzichte van de omgeving. Zelfregulering en onafhankelijkheid
In hoofdstuk 3 kwam naar voren, dat men in het uitgangspunt van de zelfregulering veronderstelt, dat de betrokkene ten opzichte van zijn omgeving een zekere onafhankelijke positie heeft of zich deze probeert te verwerven. Volgens de bedrijfsmaatschappelijk werker hangt de mate waarin de cliënt zelfstandig kan handelen, mede af van de handelingsruimte die men in een bepaalde positie heeft. Kan de cliënt in het bedrijf bijvoorbeeld zonder barrières met de bedrijfsmaatschappelijk werker praten? Pas als haar positie in zekere mate zelfstandig is, kan Tonny zich ook zo gedragen. Pas als Maria in materiële en juridische zin een zelfstandige positie in de samenleving heeft, kan ze pas echt zelfstandig haar eigen doelen realiseren. In paragraaf 7.3 zullen we verder ingaan op deze relatie tussen positie en gedrag. Daarnaast komt als belangrijk naar voren hoeveel handelingsruimte mensen in een contact voor zichzelf claimen. De meeste cliënten plaatsen zichzelf, naar het oordeel van de betrokkenen, te veel in een afhankelijke positie, doordat zij hun sociaal gedrag niet tot een eigen bewuste keuze laten zijn, doordat ze zichzelf geen enkele invloed in de situatie toekennen en in een slachtofferpositie gaan zitten, doordat ze zich niet bewust zijn van geïnternaliseerde vormen van aanpassing aan externe onderdrukkingsmechanismen of doordat ze niet voldoende opkomen voor de eigen belangen en voor datgene wat ze zelf werkelijk belangrijk vinden. Een te afhankelijke opstelling betekent bijvoorbeeld, dat men in de communicatie met andere mensen onvoldoende een grens trekt van 'tot zover en niet verder'. In paragraaf 7.2 gaan we verder in op dit interpersoonlijk handelen en het belang van een zekere onafhankelijkheid daarin. Alle maatschappelijk werkers vinden een zekere mate van onafhankelijkheid belangrijk. Als redenen hiervoor worden aangevoerd: een onafhankelijke opstelling is nodig om een eigen bewuste keuze te kunnen maken en de aandacht te richten op wat men zelf vindt; onafhankelijkheid is nodig om de gemaakte eigen keuze te kunnen realiseren en effectief invloed te kunnen uitoefenen op de omgeving, en onafhankelijkheid is nodig voor het tot
188
stand brengen van een goede balans tussen het gedrag en de eigen gevoelens en behoeften van de persoon. De balansarbeid vraagt erom, dat bijvoorbeeld Ans tijdens het werk niet doordraaft, maar meer bij zichzelf stil staat en de aandacht focust op haar private zelf of dat de bedrijfsmaatschappelijk werker, volgens de forumleden, niet alle aandacht richt op positieverbetering en meer rekening houdt met de interne balans in de persoon van Tonny, waar nog andere belangrijke behoeften spelen, zoals moederschap. 'Doelmatig taken uitvoeren' betekent in de ogen van de maatschappelijk werkers echter niet, dat men zich geheel onafhankelijk van anderen opstelt. Het ligt genuanceerder. Het betekent: zelf de taak uitvoeren met of zonder inschakeling van hulp van anderen. Niet onafhankelijk zijn is de kern; in wezen gaat het er om 'in het afhankelijk zijn en zich afhankelijk maken van mensen zelf de eigen beslissingen te blijven nemen'. Zich door anderen in zijn keuze kunnen laten adviseren, terwijl men de beslissing toch bij zichzelf houdt; minder afhankelijk zijn van de goedkeuring van anderen, terwijl men bij anderen wel steun zoekt bij het uitvoeren van zijn taken. Zo verzwakt het de zelfstandigheid van Maria niet, als ze meer ondersteuning zoekt, maar versterkt het die juist. Steun durven vragen en afhankelijkheid durven tonen is, in de ogen van de gezinsvoogd, juist een vorm van assertiviteit. Volgens De Vries en Van der Pligt (1991, 376) blijkt uit cognitief onderzoek, dat de inschatting dat men steun krijgt van anderen - zelfs al maakte men geen gebruik van de mogelijkheid hulp te vragen - op zich al stressreducerend kan werken. De mogelijkheid om hulp van anderen te krijgen kan mensen al relatief immuun maken voor stress. We zien dit bijvoorbeeld bij Astrid gebeuren vanwege de steun die ze van maatschappelijk werk ervaart. Steun vragen en hulp krijgen van buitenaf moet niet ongelimiteerd gebeuren, maar zorgvuldig worden gedoseerd. In dit verband is het begrip de zone van de naaste ontwikkeling van de Russische leerpsycholoog Vygotsky interessant. De 'zone van de naaste ontwikkeling' is het gebied van de cognitie ve ontwikkeling, waarin leren plaats vindt (Peeters 1994). Het is de afstand tussen het feitelijk ontwikkelingsniveau zoals bepaald door onafhankelijke probleemoplossing en het niveau van potentiële ontwikkeling zoals bepaald door probleemoplossing onder begeleiding van een volwassene, of in samenwerking met meer capabele gelijken. De ondersteuning door een volwassene of capabele gelijke maakt het de persoon mogelijk om potentieel aanwezige vaardigheden bij zichzelf te benutten. Men kan op die manier een taak uitvoeren waartoe men zonder ondersteuning nog niet toe in staat was. In deze 'zone van de naaste ontwikkeling' ondersteuning zoeken - en buiten deze zone ondersteuning weigeren - kan het leerproces van de persoon versterken.
Als beeld komt uit de casuïstiek dus naar voren, dat zowel een zekere mate van onafhankelijkheid als een bepaalde vorm van afhankelijkheid tegelijkertijd nodig zijn voor het realiseren van eigen doelen. In hoofdstuk 7 zullen we zien, dat maatschappelijk werkers gericht zijn op het zoeken naar een balans tussen autonomie en verbondenheid. Zelfregulering en non-conformisme
Om de eigen doelen te kunnen realiseren wordt het nodig gevonden, dat cliënten en maatschappelijk werkers soms uitdrukkelijk ingaan tegen de mening of wens van anderen. Over het algemeen hebben cliënten, naar het oordeel van de maatschappelijk werkers en van zichzelf, de neiging om dit te weinig te doen. Men stelt zich doorgaans te meegaand en passief op tegenover andere mensen. Men heeft sterk de neiging om zich te conformeren. Een te meegaande opstelling zien we, als cliënten geen duidelijke keuze hebben gemaakt voor een eigen doelrichting in het handelen (hoofdstuk 3) of als ze zich onvoldoende bewust zijn van de eigen invloed in de situatie (hoofdstuk 4). Deze verklaring sluit aan bij het onderzoeksgegeven, dat mensen die hoog scoren in privaat zelfbewustzijn, zich meer bewust zijn en meer reageren op hun eigen gevoelens en opinies en dat deze mensen dus meer weerstand bieden aan externe suggestie dan mensen die lager scoren in deze dispositie, aldus Carver en Scheier (1981).
189
De neiging om zich te veel te conformeren hangt bij Ans samen met haar gebrek aan zelfvertrouwen. Tonny (71) verklaart haar neiging om zich te veel aan anderen te conformeren vanuit haar gevoel van medelijden met anderen en vanuit het plichtsgevoel dat ze van huis uit heeft meegekregen, waardoor ze zich te opofferend en gehoorzaam opstelt. De laatste verklaring van Tonny komt overeen met de opmerking van Gergen (1973), dat het verschijnsel van gehoorzaamheid geen nomologische wetmatigheid is, maar zeker afhankelijk is van aangeleerde attitudes van opzichte van autoriteiten.
Een neiging om zich te snel te conformeren kan tenslotte ook te maken hebben met het soort situaties waarin men verkeert (hoofdstuk 7). Zo heeft Ans met name op het werk, en niet thuis, de neiging om zich te veel te conformeren. Mieke zegt vooral in grotere groepen en bij dominante personen moeite te hebben om te zeggen wat ze vindt. De maatschappelijk werker van Maria geeft aan, dat de cliënt met name in situaties van macht en pressie onvoldoende voor zichzelf opkomt (8). Ze bindt dan geen openlijke strijd aan; haar verzet tegen instanties is ondergronds. Situationele factoren worden met name ook door Metaal (1992) aangevoerd als verkla ring voor de mate waarin mensen te beïnvloeden zijn. Individuele verschillen worden, volgens hem, veelal overschaduwd door het effect van de situatie waarin mensen aan sociale beïnvloeding worden onderworpen. Externe invloeden blijken volgens de sociale beïnvloedingstheorie het gedrag veel meer te bepalen dan disposities, aldus Metaal. In hoofdstuk 7 zullen we op deze discussie verder ingaan.
In de ogen van betrokkenen moeten cliënten ook weer niet te ver gaan in het zich afzetten tegen de mening of wens van anderen. Zo blijft Maria (7) in een radicale verzetshouding tegen alle personen en instanties steken. Met die houding bevestigt ze in feite haar machteloze positie, doordat ze niet openlijk de strijd aangaat en niet echt voor zichzelf opkomt. In de literatuur spreekt men van hyperassertiviteit, als mensen te veel assertief zijn. Van der Velden (1980, 457) wijst er op, dat een te grote nadruk op assertiviteitsproblemen tot gevolg kan hebben dat hulpverle ners minder oog hebben voor een moeilijkheid die in onze samenleving volgens hem frequenter voorkomt en denkelijk heel wat meer schade aanricht, namelijk 'hyperassertiviteit': te zelfbewust, te zelfingenomen, te weinig verlegen, te weinig neiging tot associatie, te weinig kwetsbare opstelling en te weinig empathisch.
De gezinsvoogd vindt het wenselijk, dat Maria zich niet tegen de omgeving verzet ten koste van zichzelf. Maria moet ook invloeden van anderen op zichzelf toelaten met name waar het gaat om positieve invloeden. Ze moet zich meer door andere mensen laten adviseren. 'Ingaan tegen de mening of wens van anderen' is kennelijk niet hetzelfde als zich onafhankelijk of autonoom opstellen. Men kan zich onafhankelijk opstellen en er toch voor kiezen om zich bijvoorbeeld aan anderen aan te passen. Voorzover die aanpassing een echte eigen keuze is, kan het juist een teken van onafhankelijkheid zijn.
Ingaan tegen de mening of wens van anderen moet men alleen doen als het nodig is. Het kan bijvoorbeeld nodig zijn, als men het niet met de ander eens is, maar toch wordt gedwongen om zich maar aan te passen. Zo moet Tonny in durven gaan tegen het denkpatroon van haar collega's, als zij zelf duidelijk andere keuzes maakt, maar zich slechts aanpast aan dat patroon, omdat ze denkt dat het zo hoort. Geleidelijkaan zien we dan ook, dat er bij Tonny sprake is van minder schijnaanpassing. Minder schijnaanpassing vindt ook de maatschappelijk werker van Henk belangrijk. Doordat er daar minder sprake van is, versterkt dit de authenticiteit van de uitingen, komt de eigenheid van de betrokkene in het contact beter tot zijn recht en vindt er dus verbetering plaats van de communicatie. De betrokkene maakt de ander dan tot deelgenoot van zijn eigen wensen en ervaringen, waardoor hij bij de ander minder vaak een verkeerde indruk wekt. Maar ingaan tegen de
190
mening of wens van anderen is niet alleen wenselijk om communicatieve redenen. Van belang is ook, dat daardoor belangrijke waarden en posities van mensen worden verdedigd. Voor het verdedigen van waarden en posities verwijzen we naar hoofdstuk 7. Tenslotte komt als thema uit de casuïstiek naar voren de vraag op welke manier het wenselijk wordt gevonden om tegen de mening of wil van anderen in te gaan. Naar het oordeel van de betrokkenen dient dit allereerst te gebeuren vanuit een kritische houding ten opzichte van zichzelf en anderen. Zo moet Tonny steeds ook haar eigen aandeel in de situatie blijven zien. Verder zeggen maatschappelijk werkers en cliënten het belangrijk te vinden, dat er op een kritische en op overeenstemming gerichte manier tegen anderen wordt ingegaan. Zo vertelt Henk een voorbeeld waarin hij aan andere groepsleden kritiek geeft, maar tegelijkertijd ook communicatief blijft reageren, d.w.z. hij geeft kritiek en brengt tegelijkertijd zijn verbondenheid met de anderen onder woorden. In zijn verzet is hij open en slaat niet door. Ook Maria moet, volgens de maatschappelijk werker, leren om openlijk voor zichzelf op te komen en niet slechts ondergronds. Tegen de woningbouwvereniging kan ze wel 'schetteren en schreeuwen', maar daarmee komt ze nog niet openlijk op voor haar belangen; het is meer een allergische reactie op macht. Haar radicale verzetshouding vindt de maatschappelijk werker ook te weinig flexibel. Om flexibel te blijven, is zowel verzet als aanpassing nodig, aldus de werker. En zo vindt de bedrijfsmaatschappelijk werker het belangrijk (32), dat Tonny zich niet slaafs aanpast aan wat het bedrijf haar dwingend oplegt. Anderzijds wil ze ook niet te veel meegaan in weerstanden tegen het PBSsysteem en in een mogelijk verzet tegen machtsmiddelen. Lukt de open en communicatieve manier van omgaan met kritiek niet, dan kunnen volgens de werker andere strategieën worden gevolgd. Zo doet zij Tonny de suggestie aan de hand om op betrekkingsniveau te gaan reageren (zie 7.2), als ze bij een baas tegen een muur van onbegrip aan loopt en te zeggen 'Ik vind dat je wel naar mij moet luisteren'. Als ook dat niet lukt, ga dan een trapje hoger in de hiërarchie en spreek zijn baas daarover aan, zo adviseert de maatschappelijk werker. 5.4. Verleidingskunstenaar en dirigent In paragraaf 3.3 is geconstateerd, dat er in de aanpak van de maatschappelijk werkers sprake is van twee soorten werkwijzen: de ene werkwijze is getypeerd als een 'verleiden tot zelfsturing'; de andere is een dirigerende en confronterende aanpak. Elke werkwijze kan worden opgevat als gericht zijnde op het bevorderen van bepaalde aspecten van doelgeoriënteerd handelen. De beide werkwijzen lijken voortdurend met elkaar verstrengeld te zijn, zodat ze mogelijkerwijs gezien kunnen worden als elkaars aanvulling en geweten. In deze paragraaf wordt geprobeerd deze visie wat verder uit te werken. De maatschappelijk werker als ‘verleidingskunstenaar’ Met de term 'verleidingskunstenaar' wordt snel gedacht aan een werker die de cliënt in zijn netten vangt en hem daarmee van het goede pad afbrengt, die hem brengt tot iets dat niet mag, dat niet fatsoenlijk of behoorlijk is. Deze betekenis sluit aan bij die van het woordenboek. We lezen in Koenen-Endepols (1956, 1165): 'Verleiding' is 'bekoring', 'verzoeking'. 'Verleiden' is: 'op het slechte pad leiden, tot zonde brengen, verlokken tot'. Deze negatieve betekenis komen we ook veelvuldig tegen in de literatuur. In de ogen van Sprenger (1996, 65) is verleiden: reclametechnieken inzetten om een ander het door jou gewenste gedrag te laten realiseren. Verleiden staat bij hem juist tegenover zelfsturen. Verleidingstactie ken appelleren immers aan een externe prikkel (beloning) die de aanpassingsdruk aan de omgeving versterken. 'Verleiden' betekent: een ander er toe bewegen om datgene te doen wat jij wilt. Het is de reclameboodschap: 'Ons product is fantastisch en jij bent ook fantastisch als je het koopt'. Een zwak 'ego' kan zich op die manier tot grote hoogtes optrekken. Het motto in deze manipulatie luidt: Doe wat ik zeg, dan voel je je geweldig. Of: 'Wees het eens met mijn visie, dan heb je goede ideeën'. Voor Sprenger is dit manipula tie (71). Van der Laan (Veendrick/Zeelen, 1994, 71) noemt verleiden, evenals onderhandelen of aanzetten tot koop, een koopmansstrategie. Er lijkt hier, zo zegt hij, sprake
191
te zijn van eenzijdige beïnvloeding. De beroepskracht manoevreert de cliënt in de richting van vooraf vastgestelde doelen.
We herkennen de negatieve betekenis van 'verleiden' ook in de casuïstiek. Zo vraagt de bedrijfsmaatschappelijk werker (50) een driegesprek aan tussen haar, de chef en de cliënt. Als ze dan ontevreden is over de houding van de chef in dat gesprek, trekt ze één lijn met de cliënt, zegt dat ze vindt dat er een gesprek moet plaatsvinden met zijn directe baas en vraagt hem of hij dat doet of dat zij als maatschappelijk werker dat zelf moet aankaarten. Door aan de chef te vragen wie van beiden met zijn baas gaat praten, wil de werker, naar eigen zeggen, zich 'open' naar de chef opstellen door de mogelijkheid niet uit te sluiten, dat die chef dat gesprek misschien zelf wil voeren. Met deze 'open' opstelling wil de werker de chef verleiden om het inschakelen van zijn baas (macht) niet op te vatten als het 'dichtgooien' van de communicatie. De werker wil de communicatie met de chef dus open houden, maar zo open is haar opstelling niet. Ze zet de chef onder een zekere druk en voert een bepaalde machtsstrategie. Deze aanpak is volgens haar belangrijk, omdat je rekening moet houden met de mensen, vooral mannen, in de leidinggevende posities. Belangrijk is om hen het gevoel te geven dat ze alles over je te vertellen hebben en er dan op een voorzichtige manier voor te zorgen dat je je doel bereikt. In de manier waarop de werker haar aanpak legitimeert, gaat het in haar benadering van de chef om een verleiden in de richting van haar eigen doel. Het is verleiden in de negatieve betekenis van het woord: onder het mom van 'jij als manager bepaalt dat zelf' hem zo ver krijgen, dat hij de richting op gaat die jij als maatschappelijk werker wenst. Deze werkwijze is in de ogen van de werker belangrijk, omdat jouw positie in de hiërarchie nu eenmaal lager is dan die van het management. De term 'verleiden' krijgt echter een andere invulling, als hij wordt gekoppeld aan het doel 'zelfsturing bevorderen'. Het gaat dan om een verleiden tot zelfsturing: een indirecte manier om iemand te verlokken tot zelfsturing. Het verleiden is dan gericht op het formuleren en realiseren van de eigen doelrichting van de cliënt zelf. Het is een uitdrukking van zorg voor de ander (zie hoofdstuk 7). Dit 'verleiden tot zelfsturing' duidt niet op eenzijdige beïnvloeding, maar juist op een wederkerig proces en stelt de eigen waarden van de cliënt (de ander) daarin voorop. Het appelleert aan een contactbehoefte. Via dit begrip 'verleiden tot zelfsturing' kan mogelijk een basisthema van hulpverlenen worden verhelderd, dat we in de casuïstiek veelvuldig tegenkomen. Een nadere uitwerking van dit thema lijkt gewenst.
'Verleiden tot zelfsturing' gebeurt in de casuïstiek zowel op non-verbale als verbale manier. Laten we eerst enkele non-verbale voorbeelden nemen. Zo bouwt de hulpverlener van Gül stiltes in het gesprek in, waardoor Gül zich innerlijk kan bezinnen op haar eigen gevoelens. Hij doet dat onder meer door een hele tijd niets te vragen en het helemaal stil te laten zijn, nadat hij heeft gevraagd wat er is. De stilte is hier een vorm van niet-ingrijpen, gericht op een innerlijk zich bezinnen, d.w.z. een vorm van zelfactief zijn. Juist door niet in te grijpen, proberen maatschappelijk werkers te bevorderen dat de cliënt zelf het stuur in handen neemt: door niet te gaan zitten moederen, door cliënt zelf het gesprek te laten leiden, door cliënt zelf te laten nadenken, zelf de doelen te laten bepalen, zelf de hulpvraag te formuleren en zelf te laten uitmaken hoe zij die wil gaan realiseren. De 'verleiding tot zelfsturen' kan ook zitten in het hanteren van de automatische, impliciete veronderstelling, dat de cliënt iets zelf doet. Zo zegt de hulpverlener van Gül: "Ik veronderstel dus gewoon impliciet dat ze dat gesprek (met haar zoon, gd) wel zal gaan hebben. In wat ik zeg, veronderstel ik gewoon dat ze het gesprek zal gaan houden. Ik hou dat expres impliciet, want ik wil niet hebben dat de cliënt iets gaat doen, omdat ik het wil. (..) De cliënt moet iets doen, omdat hij het zelf wil, omdat hij erachter staat. Maar hoe breng je dat in de praktijk? Dat breng ik zelf op mijn eigen manier in de praktijk. De cliënt zegt bijvoorbeeld: 'Ik zoek werk'. Dan zeg ik: 'Oké, ik wil er de volgende keer met jou over praten wat je gedaan hebt om aan werk te komen'. Dan geeft de cliënt zichzelf dus de opdracht. Als ik zeg: 'Je moet vóór de volgende keer vijf keer bij het arbeidsbureau zijn geweest', dan is ze misschien één keer geweest en heeft ze vier keer gelogen. En
192
daar heb ik niks aan. Dan heeft de cliënt niet gewerkt aan het verbeteren aan de eigen situatie. Dan heeft de cliënt alleen maar gewerkt aan het verbeteren van de relatie met mij. De cliënt wilde goed doen, alleen voor mij en niets anders. De cliënt hoeft niets voor mij persóónlijk te doen. Ik ben de professional. En de cliënt moet zelf werken aan het eigen probleem" (65). Door een bepaald doel niet te expliciteren, maar impliciet te laten, kan een doel soms beter worden bereikt. Zo benadrukken verschillende maatschappelijk werkers, dat de interne afstemming tussen delen van de persoon beter via een impliciete dan expliciete benadering kan worden gerealiseerd. De hulpverlener van Inge zegt (14): "Het bevorderen van de interne samenhang en evenwicht in de persoon was bij mij ook een impliciet doel. Maar kennelijk kan dit doel toch bereikt worden, ook al is dit doel niet uitdrukkelijk samen met de cliënt geformuleerd". Belangrijk is volgens de werker wel, dat je hier veel tijd en ruimte voor neemt en goed aansluit bij het ontwikkelingstempo van de cliënt. Ook de gezinsvoogd geeft aan (5), dat het werken aan interne afstemming bij Maria meer 'tussen de regels door' is gebeurd. Doelgericht werken kan deels gebeuren via een impliciete benadering. Volgens Van der Laan (1997) is er niets tegen een dergelijke strategische benadering, als de interventies in termen van Habermas maar 'communicatief' kunnen worden gelegitimeerd. Op impliciete doelen is niets tegen, mits ze op expliciet niveau maar gecontroleerd en gelegitimeerd kunnen worden. Een dergelijke legitimatie lijkt bij ‘verleiden tot zelfsturing’ in principe mogelijk, omdat deze handelwijze een uitdrukking wil zijn van zorg voor de ander. Van belang is natuurlijk de vraag in hoeverre er met de cliënt overeenstemming valt te bereiken ten aanzien van de gehanteerde norm van zelfsturing.
Interne samenhang en evenwicht in de persoon kan, volgens de hulpverlener van Mieke (15), ook worden bevorderd door juist heel confronterend en sturend te zijn. Tegelijkertijd is het dan echter in haar werkwijze belangrijk, dat men ruimte laat voor eigen vrije invulling van de kant van de cliënt. Volgens Henk (69) is deze vrije invulling nodig om zich bewust te worden van de eigen invloed in de probleemsituatie. Dit bewustwordingsproces is volgens hem immers een heel langzaam en moeilijk proces is van zich bewust laten worden van de dingen die er gebeuren door erover te praten. Het is niet iets dat de hulpverlener boem bats tegen de cliënt moet zeggen; dat werkt niet. Het veronderstelt het creëren van ruimte voor eigenactiviteit. En zo laat de werker Inge fantaseren over de mogelijkheid van opstappen. Dit is voor Inge éen mogelijk te zetten belangrijke stap. De verleiding zit hier in het open houden van andere opties, maar deze ene mogelijkheid vrijblijvend - in de fantasie - laten verkennen. Op die manier creëert de werker ruimte om de interne krachten en externe omstandigheden vrijblijvend te verkennen en te wegen. 'Verleiden tot zelfsturing' vraagt van de hulpverlener een bepaalde uitnodigende, accepterende en vertrouwelijke houding naar de cliënt. De hulpverlener van Gül verwoordt dit onder meer als volgt: "Ik ga ervan uit dat, als iemand naar mij komt, dat die zich dan in eerste instantie veilig, lekker thuis en welkom moet voelen. En dat hij zich gewaardeerd moet voelen. En ik vind het belangrijk dat de cliënt het gevoel krijgt dat zij welkom is met alles. En door mijn uitnodigende en open houding ben ik een voorbeeld voor haar. Dat werkt ook door naar andere mensen. Zij ziet heel duidelijk dat ik anders ben dan haar man. Maar zij ziet iets niet in mij wat ze bij anderen ziet. Maar die anderssoortige man geeft ook een bepaald voorbeeld. Dan gaat zij die anderssoortige man misschien ook zoeken in haar leven of daar gaat ze over praten" (63). De aanpak van de werker zouden we kunnen typeren als een verleiden tot zelfsturen: niet rechtstreeks zeggen dat de cliënt dit moet doen of daar concreet als doel aan gaan werken, maar de cliënt in haar eigen tempo haar eigen beslissing laten nemen ('laten nemen' is een vorm van niet-ingrijpen). Met een bepaalde houding haar laten voelen en uitstralen dat ze mag laten zien wie ze is.
193
Ook op verbale manieren verleiden maatschappelijk werkers hun cliënten tot zelfsturing. Dit gebeurt onder meer door het stellen van open vragen (zie 3.3). Door iets een vraag te laten zijn, laten hulpverleners het antwoord over aan de cliënt zelf. Zo zegt de bedrijfsmaatschappelijk werker: "Het stellen van vragen had als effect op de cliënt dat ze een beeld kreeg van zichzelf. Ik hield haar op die manier een spiegel voor" (39). Door het voórhouden van een spiegel laat de werker Tonny zélf ontdekken hoe ze als persoon in elkaar zit. Volgens Inge (54) heeft het vragen stellen van de hulpverlener bij haar als effect gehad, dat ze meer inzicht in zichzelf kreeg. Op verbale manier 'verleiden tot zelfsturen' betekent, dat werkers met hun woorden ruimte creëren voor eigen vrije invulling van de kant van de cliënt, bijvoorbeeld door te zeggen wat de cliënt eventueel het beste zou kunnen doen of door iets als een algemener probleem voor te stellen en daarmee de cliënt als persoon te 'ontschuldigen' (zie 4.2). En zo verleidt de bedrijfsmaatschappelijk werker Tonny tot zelfsturing door aan te geven dat zij als werker bereid is om iets zelf voor Tonny te regelen, maar tegelijkertijd te zeggen dat het beter is dat ze het zelf doet. De hulpverlener van Ans (151) benadrukt de handelingsvrijheid van de cliënt door te zeggen, dat het opkomen voor haar belangen tegenover haar dochter van haar als werker niet moet, maar dat ze daar misschien zelf behoefte aan heeft. Ruimte creëren voor eigen vrije invulling doet de bedrijfsmaatschappelijk werker ook door haar eigen normopvatting tijdelijk te verhullen. Tonny zegt: "De maatschappelijk werkster stimuleerde mij zeker om zelfstandig mijn eigen beslissingen te nemen. Ze zei altijd 'Je moet het zelf willen en je moet er ook zelf achter staan'. Het was niet zo, dat ze zei 'Ik vind dat jij een ander baantje moet zoeken. Je moet er echt zelf over nadenken', zei ze dan" (80). De werker bemoeit zich hier zogenaamd niet met de inhoud van Tonny's keuze, maar vestigt slechts de aandacht op de formele norm van zelfsturing: 'Je moet het zelf willen en er zelf voor kiezen' (vergelijk 3.3). De verleiding tot het maken van een inhoudelijk adequate keuze zit hier in het benadrukken van de keuzevrijheid en het tijdelijk verhullen van de eigen normopvatting in deze. Op andere plaatsen geeft de maatschappelijk werker immers aan, dat ze het wel degelijk belangrijk vindt dat Tonny een ander baantje zoekt. De agogisch werker komt ook in bepaalde theorieën naar voren als verleidingskunstenaar. De term 'verleiden tot zelfsturing' lijkt bijvoorbeeld enige gelijkenis te vertonen met de term animatie van Giesecke (1990, 87). Hoewel 'animeren' als nederlandstalig begrip ons doet denken aan 'animeermeisjes' en in die zin naar voren komt als een vorm van strategisch handelen, formuleert Giesecke het in zijn duitstalige context uitdrukkelijk als een communicatief handelingsbegrip. Hij ziet 'animatie' als grondvorm van pedagogisch handelen. Het is een handelingscompetentie om leerprocessen bij mensen op gang te brengen, hen te motiveren om mogelijke leerkansen te benutten en daar plezier aan te beleven. Animeren doet appèl op de motie ven van mensen zelf, bijvoorbeeld om mee te doen met een activiteit. De term 'verleidingskunst' komt ook naar voren in de exemplarische leertheorie van Negt en Kluge (1982, 872). In tegenstelling tot een functionele, recht op het doel af gerichte, prestatie in de sfeer van betaalde arbeid wordt 'opvoeding' volgens hen juist gezien als 'het terrein van de behoefte', waarin verleiding en zelfverleiding erg belangrijk zijn. Bij opvoeding past geen recht op het doel af gerichte functionele benadering. Zo'n zakelijke benadering schept veeleer afstand, levert slechts partiële bindingen tussen mensen op en schept derhalve tussen mensen geen vertrouwen. Opvoeding wil levenssamenhang tot stand brengen. Levenssamenhang houdt in, dat iemand zich tussen mensen kan bewegen, als 'gehele' persoon bindingen met anderen kan aangaan en zichzelf als een onderdeel van de samenleving ervaart. Men voelt zich er niet buiten staan. Een dergelijke levenssamenhang bevorderen vraagt van de opvoeder om een indirecte communicatieve benadering. Door mensen 'via omwegen' te benaderen - door te treuzelen, iets niet expliciet in woorden te vatten, niet recht op het doel af te formuleren wat men wil zeggen, zich te vergissen, zinnen niet af te maken, correcties aan te brengen, versprekingen te maken - creëert de opvoeder ruimte voor eigen vrije invulling van de ander. Die ruimte is nodig om te leren vanuit zichzelf, vanuit de eigen behoeften, te handelen. We kunnen deze redenering van Negt en Kluge plaatsen tegen de achtergrond van het dikwijls indirecte taalgebruik van maatschappelijk werkers (zie Van den Brink 1982). Met dit indirecte en volgens sommigen 'softe' taalgebruik wil men de ander uitnodigen tot zelfsturing en ruimte bieden voor eigen vrije invulling.
De combinatie van verleider en dirigent
194
Maar is de benadering van de maatschappelijk werkers inderdaad wel zo 'soft'? Is hun benadering wel zo strijdig met een directieve en confronterende aanpak? Sluit hun aanpak dan elke vorm van macht en dwang uit? Opvallend is, dat in de casuïstiek de maatschappelijk werker niet alleen verschijnt als verleidingskunstenaar, maar zeker ook als een dirigent, die richting aangeeft, stuurt en de cliënt zonodig confronteert met eigen waarnemingen, opvattingen en ervaringen. 'Confronteren' betekent, dat maatschappelijk werkers een uitdagende houding ten opzichte van de cliënt aannemen. Deze uitdaging kan zitten in het inbrengen van een eigen waarneming of opvatting, het benoemen van tegenstellingen en tegenstrijdigheden die men bij cliënt opmerkt of het bezwaar maken tegen een bepaalde handelwijze van de cliënt. Ook vragen kunnen, aldus de hulpverlener van Gül (52), heel confronterend zijn en de cliënt bij zichzelf brengen. Opvallend nu is, dat verleider en dirigent zijn in de aanpak vrijwel steeds samengaat. We zien dit bijvoorbeeld in de manier waarop maatschappelijk werkers adviseren en informatie geven aan cliënten (zie 3.3): enerzijds eigen kennis en opvattingen inbrengen (ingrijpen), maar tegelijkertijd de beslissing aan de cliënt zelf overlaten (loslaten). Juist in deze combinatie van ingrijpen en loslaten zit de verleiding tot zelfsturen. Zo kan het inbrengen van eigen waarnemingen en opvattingen een bevestiging zijn van het beeld dat de cliënt van zichzelf heeft, maar het kan ook confronterend zijn. De hulpverlener van Mieke zegt (24): "Inzicht in de problematiek heb ik bevorderd door directief te zijn, dat wil zeggen confronterend zijn en laten zien wat er gebeurt. Soms letterlijk teruggeven wat ik gezien heb. Bij deze vrouw ging dat heel goed. Ze ging erover denken en kwam daar dan op terug". De directieve werkwijze werkt in de ogen van hulpverlener goed, als de cliënt zelf gaat nadenken en daar dan zelf op terugkomt. Om dit 'zelf nadenken' te bevorderen, combineren deze en andere werkers het inbrengen van hun eigen opvattingen met allerlei vormen van niet-ingrijpen. Zo zegt de maatschappelijk werker van Inge (26): "Aan de ene kant (..) heb ik de zelfstandigheid van Inge gestimuleerd door vragen te stellen 'wat denk je ervan'. Aan de andere kant heb ik ook geïnterpreteerd en er mijn opvattingen zwaar in gestopt. Dit inbrengen van mijn opvattingen heeft haar zeker niet minder zelfstandig gemaakt. Integendeel, ik stimuleerde haar daar juist mee om haar eigen beslissingen te nemen. (..) Toch vond ik mezelf daarin niet moraliserend bezig. (..) Mijn opvattingen er sterk in stoppen is dus werkelijk zeer sterk gericht geweest op de zelfstandigheid van Inge en op wat ze zelf ook echt dacht. Wat ze zelf dacht, heb ik ondersteund, meer dan dat ik mijn eigen gedachten daarin heb gelegd". De werker geeft aan dat ze haar eigen opvattingen en oordelen uitspreekt zonder te moraliseren. Daarmee bedoelt zij: het niet een los oordeel van zichzelf laten zijn - niet zo normatief vanuit zichzelf bezig zijn - maar een oordeel geven dat de cliënt zelf haar al aangeeft. Het oordeel werkt voor de cliënt dus bevestigend en stimuleert haar om niet bij de pakken neer te zitten. In een situatie dat de werker denkt, dat haar oordeel deze stimulerende uitwerking niet heeft, spreekt ze dit oordeel niet uit. 'Haar opvattingen er zwaar inleggen' is in haar ogen dus meer een ondersteunen van wat de cliënt zelf reeds denkt dan dat de werker er haar eigen gedachten in legt.
Een interessante manier om eigen opvattingen als werker in te brengen, is het gebruik maken van beeldvergelijkingen of metaforen. Zo gebruikt de hulpverlener van Henk de metafoor van 'het karretje', dat de cliënt heeft volgeladen met een heleboel narigheid die hij heeft meegemaakt. Het is nu te vol en dus vallen er stukken van af, moeilijk om die kar nu nog steeds voort te trekken. Schep eens een beetje van die kar af. Begin eens met iets dat je dwarszit of waar je over wilt praten. Haal er eens iets vanaf en gooi er niet meteen weer tien dingen op. Of gooi er niet meteen alles af, maar haal er maar één ding af. De hulpverlener van Mieke gebruikt 'de vuilnisbak' die ze voor de cliënt neerzet als metafoor. 'Zie je die vuilnisbak? Die zit bij jou helemaal vol. Zet de deksel maar eens open en ga
195
maar eens aan de slag met die vuilnis eruit te gooien'. De hulpverlener van Gül geeft enkele voorbeelden van een metafoor in de vorm van een verhaal, onder andere het verhaal van Hoca (51). "Nasrettin Hoca is een Turkse meester. Hij is een oude wijze, grijze man, een hooggewaardeerd iemand van het platteland. Hoca krijgt op een dag twee buren op bezoek, omdat zij een probleem met elkaar hebben: burenruzie. En in een Turks huis heb je een woonkamer. Als er mannelijke bezoekers komen, dan zitten die altijd in de woonkamer en vrouwen zitten altijd in de keuken, een woonkeuken. En omdat er twee mannen op bezoek waren, zaten zij in de grote woonkamer en zijn vrouw zat in de keuken. De Hoca vroeg: 'Wat is het probleem?' De ene buurman vertelt dat hij bepaalde problemen heeft met de ander. De Hoca luistert en zegt meteen: 'Je hebt gelijk'. Hij draait naar de andere kant en zegt: 'Vertel me jouw probleem met je buurman'. De Hoca luistert naar het probleem van de tweede man en zegt: 'Je hebt ook gelijk'. Ze zijn alletwee heel blij: 'Bedankt Hoca'. En ze zijn weggegaan. En de vrouw van Hoca luisterde stiekem achter de deur van de keuken naar wat er in de kamer gezegd was. Ze kwam naar binnen en zei tegen de Hoca: Hoca, je hebt alletwee gelijk gegeven. Dat kan toch niet. Je hebt iets stoms gedaan'. En dan zegt-ie: 'Jij hebt ook gelijk'. En zo zegt de patiënt: 'Ik ben ziek'. De huisarts zegt: 'Je bent niet ziek'. Ik zeg: 'Misschien heb je psycho-sociale problemen. Misschien hebben we alledrie gelijk. We moeten niet elkaar bevechten, maar juist proberen samen een oplossing te vinden'. Op die manier weerstanden wegwerken is een goed middel. Zo'n verhaal vertel ik dan bijvoorbeeld. (..) Op dat moment kan ik (..) toch een opening vinden om die gesloten probleemwereld van de cliënt binnen te komen".
In de kern gaat het hier om een verleiden tot het accepteren van een adequaat inzicht: door middel van een indirecte benadering via de achterdeur een opening vinden om in de gesloten probleemwereld van de cliënt binnen te komen en hem er aldus toe te bewegen om jouw zienswijze te accepteren. Volgens Stevens (1996, 170) zien we het denken in metaforen met name veel terugkomen in de persoonsgerichte benadering. In termen van de sociaal-technologische benadering zijn metaforen immers te vaag en te weinig precies voor wetenschappelijke theorievorming. Een metafoor plaatst, aldus Stevens (170), een begrip in de context van een ander begrip en verandert zo haar betekennis en implicaties, bijvoorbeeld 'de persoon als wetenschapper, de hersenen als computer, de school als dierentuin'. Onze taal zit vol metaforen. Ze zijn - mits het om adequate metaforen gaat - middelen om betekenis aan de wereld en onszelf te geven en mensen een nieuw en beter begrip van zichzelf en de situatie bij te brengen, aldus Stevens.
Een vaak nog directievere manier van inbrengen van eigen opvattingen is het confronteren met tegenstellingen of tegenstrijdigheden, bijvoorbeeld een tegenstelling tussen de binnenkant en de buitenkant (het gedrag) van iemand. Bij de vraag of men dit nu wel of niet moet doen, blijkt een van de centrale normen die in de casuïstiek naar voren komen, te zijn: de vraag of de confrontatie de cliënt inderdaad zal verleiden tot zelfsturing. Dit is een norm van effectiviteit. Zo houdt de bedrijfsmaatschappelijk werker Tonny een spiegel voor en zegt haar wat ze als effecten ziet van haar gedrag. Tegelijkertijd stelt ze dan de vraag, wat Tonny daar zelf van vindt (40). De werker combineert opnieuw twee werkwijzen: directief 'zeggen wat ze vindt' en een non-directief uitnodigen (via een vraag) tot 'zelf antwoord geven'. Volgens bouwkamp (1999, 297) is confrontatie een uitnodiging en uitdaging aan de cliënt om meer geïntegreerd te worden, dat wil zeggen meer één te zijn met zijn eigen ervaringen, gevoelens en behoeften. Het gaat hem om zorgvuldige confrontaties. Bouwkamp schrijft hierover onder meer (1999, 301): “De fundamentele voorwaarde voor confronteren is dat de confrontatie voortkomt uit de behoefte om zich op de ander te betrekken, om van betekenis voor de ander te willen zijn en niet voortkomt uit de behoefte of frustratie hem eventjes tot de orde te roepen”. Een confrontatie is in de ogen van Bouwkmap zorgvuldig, als de hulpverlener op een wijze confronteert die de cliënt uitnodigt tot zelfonderzoek en waar hij zelf iets mee kan doen. In dit kenmerk van zorgvuldig confronteren herkennen we de combinatie van dirigeren en verleiden tot zelfsturing uit onze casuïstiek.
De gezinsvoogd wil met dit confronteren met strijdigheden voorzichtig zijn (20). Ze vraagt zich eerst af, of de cliënt zelf ook last heeft van die mogelijke tegenstrijdigheid die zij voelt. Als ze er wel last van zegt te hebben, gaat ze op die tegenstrijdigheid in. Als de cliënt er geen last van zegt te hebben, vraagt ze zich af hoe zij deze tegenstrijdigheid binnen haar persoonlijk functioneren zou kunnen verklaren. Ze stelt zichzelf vragen en legt hypothesen voor vanuit een psychoanalytisch analysekader, maar wil heel voorzichtig zijn met het
196
stellen van dergelijke vragen aan de cliënt (zie 6.1). Ze lost dit probleem op door aan de cliënt open vragen te stellen over haar ervaringen en wensen en door aan te geven wat zij zelf in zo'n situatie zou denken, hoe zij er tegenaan kijkt. Ze laat ook merken dat zij het niet snapt, maar verontschuldigt tegelijkertijd de cliënt en zichzelf in termen van 'kennelijk zijn wij beiden heel verschillend'. 'Hapt de cliënt dan nog niet toe', dan neemt ze, volgens haar zeggen, genoegen met haar verklaring en laat het zo. 'Ze blijft niet in de persoon peuteren', zo zegt zij, ook al begrijpt ze het als werker nog niet. In de kern gaat het hier om een verleiden tot zelfsturen, een verleiden tot het zelf onder ogen zien van mogelijke tegenstrijdigheden in het eigen gedrag. Zelfsturing bevorderen kan dus op een directieve manier gebeuren. In de combinatie van enerzijds de keuzevrijheid benadrukken en tegelijkertijd de cliënt één bepaalde richting op sturen, zit de verleiding tot adequate zelfsturing. Verleiden tot zelfsturen kan dus een basisdimensie zijn van directief ingrijpen. Maatschappelijk werkers kunnen juist de zelfsturing van cliënten proberen te bevorderen door directief ten aanzien van deze norm in te grijpen. Zo brengt de budgethulpverlener op heel directieve wijze als zijn opvatting in, dat de cliënt het zelf moet doen en dat hij het niet voor haar doet, aldus de cliënt (89). De werker zegt: "Ik zeg altijd zo - en dat zeg ik zelfs tegen mijn kinderen: 'Helpen is dat wat je niet kunt min of meer overnemen, maar dat wat je zelf kunt: succes ermee'. En ik wil het gebied uitbreiden dat je zelf kunt. Want vandaag kun je dit nog niet, maar morgen kun je het misschien wel. Dat kan veranderen" (60). Zelfsturen bevorderen kan dus op een vrij directieve manier gebeuren, als er tegelijkertijd ook maar allerlei vormen van niet-ingrijpen aan te pas komen. Zo geeft de bedrijfsmaatschappelijk werker aan, dat ze wel eens de neiging heeft om te veel van de cliënt over te nemen. 'Je moet je er heel bewust voor waken om niet alles zelf te gaan organiseren en regelen', aldus de werker (60). Anderzijds moet je naar haar opvatting ook weer niet te non-directief zijn. De werker zegt: "Menig werknemer van ons komt bij het RIAGG en krijgt dan een psychiater of psycholoog tegenover zich. En wat ze dan bij mij zeggen is: 'Ik weet niet wat ik ermee moet', omdat die mensen heel vaak methodisch afwachtend zitten te kijken en te knikken. Nou, zo ben ik dus niet en dat kan ik ook niet" (59). Voor de maatschappelijk werker van Henk (26) is het 'bevorderen van zelfwerkzaamheid' de basishouding van waaruit hij werkt. Naarmate hij deze basishouding sterker in praktijk brengt, kan hij confronterender zijn. De confrontatie zal de cliënt dan meer verleiden tot het zichzelf stellen van een vraag, het zichzelf eigen maken van een inzicht of zelf veranderen van het eigen gedrag. Zo kan de hulpverlener van Inge, volgens zeggen, heel confronterend en sturend zijn, terwijl dit bij de cliënt overkomt als verleid worden tot zelfwerkzaamheid. Het is juist de sterke emotionele nabijheid tot de cliënt en de ondersteuning die de werker haar aanbiedt, die de confrontaties zinvol maken. De confrontaties leiden dan immers niet tot een machtsstrijd, omdat ze gecombineerd worden met sterke emotionele nabijheid en ondersteuning. Juist in die combinatie lijkt het succes te liggen. Dit beeld zien we bijvoorbeeld ook bij casus Mieke. Gevoelsmatige betrokkenheid vindt de werker belangrijk, maar het moet ook niet te ver gaan. Een zekere afstand is noodzakelijk om goed te kunnen confronteren, om leiding te kunnen geven aan het hulpverleningsproces en om de eigenheid van ieder in de relatie tot zijn recht te kunnen laten komen. Deze afstand mag echter ook weer niet te groot zijn. Confronteren kan de werker immers alleen maar, als ze het ook echt zo voelt. De werker zegt: "Ik kan alleen maar confronteren, als ik het ook echt zo voel: als ik óf kwaad ben óf ik ben geraakt. Soms dan moet ik me echt afschermen. Want dan komt de cliënt te veel bij me binnen. Je moet iets hebben met je cliënt. Ik kan niet zomaar kwaad worden of net doen alsof ik het interessant vindt, terwijl ik er geen bal aan vindt. En ik merk dat, als je dat gevoel ook echt hebt, dan slikken cliënten ook heel veel. Want ze voelen met mij die band" (30).
197
Kennelijk is er een combinatie nodig van een gevoelsmatige betrokkenheid bij de cliënt, die de werker ook echt zo voelt, en tegelijkertijd een zekere afstand, want er moet ruimte blijven waarin men met elkaar kan samenwerken. We herkennen deze stijl van leidinggeven in de therapeutische communicatie, zoals beschreven door Bouwkamp en De Vries (1992, 225 e.v.) en Bouwkamp (1999, 165 e.v.).
Met deze basishouding kan ook een zekere dwang en pressie de zelfregulering van cliënten bevorderen. Een voorbeeld wordt ons gegeven in casus Maria. De eerste maatschappelijk werker die Maria als gezinsvoogd krijgt toegewezen, Harrie, bevestigt de machteloze positie van Maria door zijn strenge optreden. Hanneke, de tweede maatschappelijk werker, zegt: "Deze gezinsvoogd was voor haar een strenge regelmeester. De overgang van hem naar mij is voor de ontwikkeling van Maria heel bepalend geweest. Hij besliste immers alles voor haar. En Maria kwam behoorlijk tegen hem in verzet. Hij had weinig greep op haar. In die overgang van de ene naar de andere gezinsvoogd heeft Maria niets te zeggen gehad" (2). Volgens Maria zelf pakt de nieuwe maatschappelijk werker, Hanneke, het anders aan. Maria zegt: "Het verschil met Harrie was groot. Hij zei: 'En jij doet dit en dat en daarmee uit'. Nou, en daar kwam ik echt tegen in opstand. Die schreef me van alles voor en Hanneke deed dat echt heel anders" (34). De aanpak van Harrie werkt dus kennelijk niet. De aanpak van Hanneke heeft echter wel succes. Maar hoe pakt Hanneke het dan aan? Maria zegt: "Ze commandeerde niet. Dat was één ding. Want dat moet je bij mij al sowieso niet doen. Ze was heel geduldig, aardig, vriendelijk en dat werkt bij mij beter dan echt een harde aanpak" (39). Interessant is, dat deze maatschappelijk werker twee tegengestelde uitgangspunten met elkaar probeert te verzoenen. Aan de ene kant gaat de werker uit van het belang van zelfregulering voor de cliënt en aan de andere kant is er die macht en dwang van de Ondertoezichtstelling. De maatschappelijk werker die het belang van de zelfregulering van de cliënt hoog in haar vaandel heeft staan, is tegelijkertijd positief over de macht en dwang van de Ondertoezichtstelling. Dwang en pressie zijn in de ogen van de werker dus niet altijd negatief (12). Wat de werker juist probeert te doen is het principe van de zelfregulatie te verzoenen met het belang van de macht-en-dwang situatie van de OTS, door juist in een dergelijke gedwongen hulpverle ningssituatie de handelingsvrijheid van de cliënt vóórop te stellen en uit te gaan van onderling vertrouwen in plaats van controle. Anders gezegd: OTS kan in haar ogen als dwangmiddel een gunstige conditie zijn, als er een werker als gezinsvoogd wordt aangesteld die te werk gaat vanuit het principe van de zelfregula tie. Door een volgens de werker consequent 'opvoedkundige' aanpak kan het controle-aspect van de OTS naar de achtergrond verdwijnen.
De maatschappelijk werker wil uitgaan van behoeften in plaats van macht en dwang. Ze zegt: "Dit uitoefenen van dwang is geen opvoeden. Het specifieke van mijn werk is dat je de cliënt volgt en dat de cliënt de structuur in het werk aanbrengt. Zo moet je wel werken. Het kan niet anders. Als een cliënt alle hulpverleningsinstanties al heeft gehad, dan moet je niet de pretentie hebben dat jij dat zomaar even zelf kunt veranderen. En dan denk ik dat je er beter aan doet om voorwaardenscheppend mee te lopen met de cliënt (..). Ik vind dat je in dit werk maatschappelijk werker moet zijn. Met pure disciplinering van 'Zus en zo gebeurt het' en er volgt dan verder niets, gooi je de cliënt de kou in. Je laat hem koud hebben en dan laat je daar z'n kleren liggen. Die vrijwilligheid moet dan toch weer worden opgeroepen. Die kunst moet je als werker verstaan. Je moet toewerken naar zelfsturend gedrag" (18). Opvallend in dit verhaal is, dat de maatschappelijk werker dwang en pressie tegenover opvoeding en uitgaan van de behoeften van de cliënt zelf stelt. Ze gaat consequent op de stoel van de opvoeder zitten en laat de verantwoordelijkheid van de cliënt voor haar daden bij haar zelf, zelfs in situaties waarin er sprake is van officiële overtredingen van regels, normen of voorschriften door de cliënt (25). In situaties waarin sprake is van dwang, controle of pressie van buitenaf op de cliënt, probeert de werker juist de handelingsvrijheid van de persoon te bevorderen. Hulpverlening wordt hier direct gekoppeld aan 'opvoeden' en uitgaan van de behoeften van de cliënt en gericht zijn op het bevorderen van zelfsturing. In hoofdstuk 7 zal op dit thema 'macht en dwang in relatie tot zelfregule ring' verder worden ingegaan.
198
5.5. Conclusies In dit hoofdstuk komt 'zelfregulering' opnieuw naar voren als een bepaalde vorm van doel- of waardegeoriënteerd handelen, dat op interne en externe verhoudingen is afgestemd. Als beeld komt naar voren, dat het hier niet zozeer gaat om een lineair doel-middel-gebeuren of om een 'regelgeleid' nomologisch handelingsverloop, maar veeleer om een circulair contextgeoriënteerd handelen dat in zijn kern flexibel van aard is. Deels lijkt doelrealisering een vanzelf verlopend - zelfregule rend - proces. Deels komt het tevoorschijn als een reflexief gebeuren, afhankelijk van belemmeringen of hindernissen die zich in de doelrealisering vóórdoen. Zelfregulering lijkt derhalve een combinatie te zijn van beheersing en overgave, van controle en losla ten. Het lijkt een flexibel handelen, waarin de stappen van het handelingsverloop niet tevoren zijn vastgelegd, maar waarin steeds ook ruimte wordt gelaten voor het opdoen van nieuwe ervaringen. Niet elke vorm van doelgericht gedrag wordt dus door de betrokkenen wenselijk gevonden. Bekeken vanuit de innerlijke ervaringswereld van mensen lijkt het slechts te gaan om doelgericht gedrag dat aansluit bij de eigen behoeften en innerlijke motivaties van mensen, om doelgericht gedrag dat authentiek van aard is en om doelgericht gedrag dat gebaseerd is op een positief zelfbeeld en gevoel van eigenwaarde. Bekeken vanuit de externe verhoudingen tussen individu en omgeving lijkt het te gaan om een combinatie van autonoom en afhankelijk gedrag en om een zekere mate van non-conformistisch handelen, dat evenwel communicatief van aard is. Opvallend is, dat het bij zelfregulering steeds lijkt te gaan om het realiseren van meer dan één doel tegelijkertijd. In de poging om één doel te realiseren dienen tegelijkertijd méer doelen in het oog te worden gehouden. In de eerste plaats komen doelen naar voren die te maken hebben met de afstemming tussen het gedrag en andere delen van de persoon, bijvoorbeeld een juiste balans tussen verstand en gevoel. In de tweede plaats worden doelen benadrukt die te maken hebben met de externe afstemming tot de omgeving. Onwenselijk worden bijvoorbeeld die vormen van doelgericht gedrag gevonden, waarin geen enkele rekening wordt gehouden met de behoeften en belangen van anderen. Om een dergelijk doelgeoriënteerd handelen te helpen realiseren, proberen de maatschappelijk werkers opnieuw twee verschillende werkwijzen met elkaar te combineren. Terwijl ze aan de ene kant cliënten op allerlei manieren proberen te verleiden tot zelfsturing, zijn ze aan de andere kant vaak sturend en dirigerend. In deze combinatie van 'verleidingskunstenaar en dirigent' hebben ze zowel aandacht voor de formele zelfsturing van cliënten als voor de inhoudelijke (interne en externe) adequaatheid van hun doelgeoriënteerd gedrag, een beeld dat ook uit hoofdstuk 3 naar voren kwam. Wat het theoretisch kader betreft, lijkt in dit hoofdstuk opnieuw een brug te moeten worden geslagen tussen de drie veranderkundige benaderingen van hoofdstuk 2. De cognitieve benadering van gedrag blijft een zinvol uitgangspunt van denken over contextuele zelfregulering. Belangrijk is dan wel, dat er afstand wordt genomen van het hierin nog aanwezige lineaire denken in termen van oorzaak en gevolg. Volgens Harré en Gillett (1994, 116) is de stimulus-response-theorie een benadering die alle dingen - inclusief menselijke wezens - ziet als objecten wier gedrag wordt veroorzaakt door krachten die op hen inwerken. Alsof een bepaalde stimulus noodzakelijkerwijs - zonder tussenkomst van een zelfverantwoordelijk subject - een bepaalde response zou uitlokken. Deze gedachte moet in het zelfregule ringsconcept uitdrukkelijk worden verlaten. Vanuit de persoonsgerichte benadering wordt met name gewezen op de invloed van interne afstemmingsfactoren, zoals echtheid, gevoel van eigenwaarde, spontaniteit en innerlijke motivatie als basis van zelfbekrachtiging. De maatschappijkritische benadering waarschuwt voor het losrukken van doelgericht gedrag uit haar materiële en discursie ve context.
199