1. Wanneer een patiënt op pijnprikkels de ogen gesloten houdt, geen geluid maakt en de armen op een normale manier buigt, welke Glasgow comascore is dan juist? a. E1M4V1. b. E1M4V2. c. E2M3V1. d. E2M3V2 2. Tijdens de REM slaap worden veranderingen gezien aan de spiertonus. De spiertonus: a. neemt in lichte mate toe. b. neemt sterk toe. c. neemt in lichte mate af. d. neemt sterk af. 3. Onder het verschijnsel transtentoriale inklemming wordt verstaan: a. dat de a. cerebri media wordt dichtgedrukt tegen het tentorium. b. dat er een stuwingspapil ontstaat door beknelling van de n. opticus tegen het tentorium. c. dat de liquorruimte vergroot is boven het tentorium. d. dat een deel van de temporaalkwab onder het tentorium wordt gedrukt. 4. Op een warme zomerdag staat u op uw vertraagde trein te wachten. Een paar meter verderop ontstaat wat onrust. U hoort dat een vrouw onwel is geworden. Als aanstaand arts gaat u meteen kijken. De op de grond liggende vrouw, geschatte leeftijd 20 jaar, komt net weer bij. Met deze summiere informatie is de kans dat de wegraking het gevolg is van (reflex)-syncope: a. ongeveer de helft van de kans dat de wegraking het gevolg van een epileptische aanval is. b. ongeveer even groot als de kans dat de wegraking het gevolg van een epileptische aanval is. c. ongeveer twee keer groter dan de kans dat de wegraking het gevolg van een epileptische aanval is. d. minstens tien keer groter dan de kans dat de wegraking het gevolg van een epileptische aanval is. 5. Het op korte termijn vervaardigen van een MRI-hersenen is het sterkst geïndiceerd bij: a. de 7-jarige Jesper, die de laatste tijd soms zomaar een paar seconden voor zich uit staart, even stopt waar hij mee bezig is, en zich hiervan achteraf niets meer herinnert. b. de 35-jarige Jan Tempelier, die de laatste tien jaar enkele malen een aanval met plotseling bewustzijnsverlies, symmetrische trekkingen, incontinentie voor urine en een tongbeet doormaakte tijdens periodes dat hij probeerde zijn forse alcoholgebruik te minderen. c. de 56-jarige Hetty Hoveniers, die vorige week gedurende 4 minuten onwillekeurige ritmische trekkingen van de rechter arm kreeg, later ook met meedoen van de rechter mondhoek, bij volledig normaal bewustzijn. d. de 75-jarige Wolfgang Maasoord, die op Prinsjesdag langs de route van de gouden koets staand licht in het hoofd werd, in elkaar zakte, en buiten kennis op de grond liggend gedurende enkele seconden trappende bewegingen maakte, waarna hij snel weer bij kwam. 6. Stimulatie van bepaalde hersenstructuren met als doel verbetering van het bewustzijn is theoretisch het meest kansrijk bij een coma ten gevolge van: a. contusio cerebri met vrijwel uitsluitend schade aan de hersenstam. b. cerebrale schade na reanimatie wegens ventrikelfibrilleren. c. cerebrale schade na langdurige hypoglykemie. d. cerebrale schade na langdurige status epilepticus. 7. Reflexsyncope is niet een gevolg van: a. trompetspelen. b. lang staan. c. een verblijf in een warme of benauwde omgeving. d. een plotselinge, onverwachte pijn.
8. Als bij hersenactiviteit desynchronisatie van neuronale activiteit optreedt, uit dit zich in: a. toename van de frequentie en toename van de amplitudo. b. toename van de frequentie en afname van de amplitudo. c. afname van de frequentie en toename van de amplitudo. d. afname van de frequentie en afname van de amplitudo. 9. Bij registratie van een "evoked potential" maakt men gebruik van het feit dat in het EEG: a. de basisactiviteit onregelmatig is. b. de basisactiviteit een vast ritme vertoont. c. de activiteit bij binnenkomst van een prikkel onregelmatig wordt. d. de activiteit bij binnenkomst van een prikkel overgaat in thèta-ritme. 10. Welke nystagmus is een fysiologische nystagmus die in het dagelijkse leven veel voorkomt? a. BPPN (benigne paroxismale positienystagmus). b. OKN (optokinetische nystagmus). c. calorische nystagmus. d. cervicale nystagmus. 11. Een patiënt heeft sinds twee jaar aanvallen van draaiduizeligheid. Welk onderzoek is het meest zinvol als men de diagnose syndroom van Menière wil stellen? a. onderzoek naar een spontane nystagmus. b. onderzoek van de rotatienystagmus. c. calorisch onderzoek. d. de slingerproef. 12. Een patiënt heeft een pijnlijk rood OD sinds een dag. Hij is niet misselijk. Bij onderzoek vindt u fotofobie en een nauwe pupil OD (met normale pupilreacties, direct en indirect). Dit past bij een: a. erosie. b. uveїtis anterior. c. acuut glaucoom. d. hyposfagma. 13. Een patiënt klaagt over wazig zien. De visus ODS is echter 1.2 zonder correctie. Er is een indicatie voor: a. gezichtsveldonderzoek (perimetrie). b. echografie van de ogen. c. onderzoek van het contrastzien. d. onderzoek van het dieptezien (stereozien). 14. Hoe groot is de latentietijd voor de visuele waarneming bij de mens? a. 1 ms. b. 10 ms. c. 100 ms. d. 500 ms. 15. Welke structuren veroorzaken de otoakoestische emissie (OAE)? a. de cochlea en de externe gehoorgang. b. de cochlea en het trommelvlies. c. de sacculus en het trommelvlies. d. de sacculus en de externe gehoorgang. 16. Tijdens een practicum blijkt dat bij een derdejaarsstudente nauwelijks spierrekkingsreflexen zijn op te wekken (na toepassing van de handgreep van Jendrassik door de docent waren er geringe spierrekkingsreflexen). Zij heeft een blanco voorgeschiedenis en voelt zich prima. Een tante van haar heeft MS. Na het practicum meldt zij zich toch een beetje bezorgd bij de docent. Met deze gegevens is de meest waarschijnlijke oorzaak van de nauwelijks opwekbare reflexen: a. de normale variatie binnen de algemene populatie. b. een lichte polyneuropathie. c. een presymptomatische multipele sclerose (MS). d. een tot nu toe subklinisch verlopende hypothyreoïdie.
15. Amaurosis fugax kan worden veroorzaakt door: a. migraine. b. neuromyelitis optica. c. papiloedeem. d. een trombus vanuit de a. carotis interna. 16. Bij een Guillain-Barré Syndroom (GBS) passen de volgende EMG bevindingen: a. de geleidingssnelheid is normaal en de hoogte van de spieractiepotentiaal is verlaagd. b. de geleidingssnelheid is verlaagd en de hoogte van de spieractiepotentiaal is verhoogd. c. de geleidingssnelheid is verlaagd en de hoogte van de spieractiepotentiaal is normaal. d. de geleidingssnelheid is verhoogd en de hoogte van de spieractiepotentiaal is verlaagd. 17. De resulaten van liquoronderzoek die bij een patiënt met koorts en hoofdpijn een bacteriële meningitis het meest waarschijnlijk maken zijn: a. normaal aantal leukocyten, verlaagd eiwit en verhoogd glucose. b. sterk verhoogd aantal leukocyten, verhoogd eiwit en verlaagd glucose. c. sterk verhoogd aantal leukocyten, verlaagd eiwit en verhoogd glucose. d. een laag aantal leukocyten, verlaagd glucose een verhoogd eiwit. 18. Welke stelling is juist. Voor trombolyse bij een herseninfarct geldt dat: a. de behandeling zo snel mogelijk gestart moet worden, bij voorkeur al in de ambulance. b. het niet uitmaakt hoe snel de behandeling wordt gestart, zolang het maar binnen drie uur is. c. de kans op een gunstige uitkomst groter is als met behandeling wordt gestart binnen één uur dan als wordt gestart tussen het tweede en het derde uur na het ontstaan van de beroerte. d. de behandelde patiënten al binnen 24 uur een beter herstel laten zien dan de onbehandelde. 19. Secundaire preventie na een TIA of niet invaliderend herseninfarct moet zo snel mogelijk beginnen, de kans op een recidief in de eerste week bedraagt ongeveer: a. 5-10%. b. 15-20%. c. 25-30%. d. 35-40% 20. Het begrijpen van gesproken taal is bij afatische patiënten het meest gestoord bij: a. een fonologische stoornis. b. een syntactische stoornis. c. een semantische stoornis. d. een grammaticale stoornis. 21. De voortgeleidingssnelheid in een gemyeliniseerde zenuwvezel hangt primair af van: a. de lengte van de vezel. b. de dikte van de vezel. c. de sterkte van de prikkel. d. de grootte van de actiepotentiaal. 22. Over liquordiagnostiek in het kader van multiple sclerosis (MS) kan worden opgemerkt dat: a. zelden of nooit oligoclonale banden of een verhoogde IgG-index worden aangetroffen in de liquor van MS patiënten. b. zonder de resultaten van dit onderzoek de diagnose MS niet kan worden gesteld. c. een licht verhoogd aantal leukocyten (10
23. Over de behandeling van relapsing-remitting multiple sclerosis (MS) worden de volgende beweringen gedaan. Welke is juist? a. methylprednisolon 1000 mg intraveneus voor drie dagen heeft een bewezen gunstig effect op de ziekteprogressie op lange termijn. ® ® ® b. eerstelijns immunomodulerende middelen zoals interferon-beta (Rebif , Avonex , Betaferon ) ® of glatirameer acetaat (Copaxone ) verminderen het aantal exacerbaties met meer dan 75%. c. bij gebleken ineffectiviteit van eerstelijns immunomodulerende middelen zoals interferon-beta ® ® ® ® (Rebif , Avonex , Betaferon ) of glatirameer acetaat (Copaxone ) moet een behandeling met ® natalizumab (Tysabri ) worden overwogen. ® ® ® d. een behandeling met interferon-beta (Rebif , Avonex , Betaferon ) of glatirameer acetaat ® (Copaxone ) geeft in het eerste jaar een kans van ongeveer 10% op bijwerkingen die een ziekenhuisopname noodzakelijk maken. 24. Een vrouw, 28-jaar oud, bezoekt samen met haar twee oudere broers de polikliniek klinische genetica. Hun vader is overleden aan de ziekte van Huntington. Allen hebben in de nabije toekomst kinderwens. Na een uitgebreide counseling (samen met hun partners) kiezen zij alle drie voor presymptomatisch DNA-onderzoek. Nadat de uitslagen binnen zijn blijkt mevrouw geen draagster van de ziekte van Huntington, maar haar beide broers wel. Hoe zal de periode na de uitslag voor mevrouw het meest waarschijnlijk verlopen? a. zij is erg blij en gaat verder met haar leven. b. zij is eerst erg opgelucht, maar na enkele maanden worstelt zij met een hardnekkig schuldgevoel. c. zij kan het niet geloven en wil nogmaals getest worden. d. zij verbreekt het contact met haar broers volledig. 25. Welke aandoening is een hyperkinetisch syndroom? a. ziekte van Parkinson. b. ziekte van Huntington. c. myasthenia gravis. d. frontotemporale dementie. ®
26. De therapeutische werking van monoamine oxidase (MAO) remmers zoals selegiline (Eldepryl , ® Deprenyl ) bij de ziekte van Parkinson berust voornamelijk op: a. stimulatie van de aanmaak van dopamine in de hersenen. b. remming van de afbraak van dopamine in de hersenen. c. remming van de omzetting van levodopa (l-Dopa) in dopamine buiten de hersenen. d. remming van de omzetting van dopamine in noradrenaline buiten de hersenen.
Afbeelding bij vraag 25 25. U ziet bovenstaande röntgenopname van een jonge patiënt (kind, 2 jr.). Een schroevendraaier is via de orbita recht naar achteren het neurocranium binnengedrongen. U vreest voor beschadiging van: a. pons. b. hypothalamus. c. frontale cortex. d. hippocampus.
Afbeelding bij vraag 26 26. Op de bijgaande schematische doorsnede door de hersenstam is met een pijltje een gebied aangegeven dat is aangedaan door een vaatocclusie. Gevolg voor de patiënt is: a. contralaterale uitval van de vitale sensibiliteit lichaam. b. ademhalingsstoornis. c. contralaterale hemiplegie. d. contralaterale uitval vitale sensibiliteit gelaat.
Afbeelding bij vraag 27
27. Op een T1 gewogen MRI scan met toediening van gadolinium-contrast, gemaakt bij een 23 jarige
studente met een zes maanden eerder doorgemaakte neuritis optica aan het rechter oog, wordt naast 6 periventriculaire, 1 juxtacorticale en 3 infratentoriele witte stofafwijkingen bovenstaande afwijking gezien. Welke bewering over deze studente is juist in het kader van de diagnostische criteria voor multiple sclersosis (MS) volgens McDonald? Met bovenstaande beschrijving en afbeelding van de gevonden afwijkingen op MRI wordt: a. alleen voldaan aan de radiologische criteria voor disseminatie in tijd. b. alleen voldaan aan de radiologische criteria voor disseminatie in plaats. c. aan beide van de radiologische criteria voor disseminatie in plaats en tijd voldaan. d. aan geen van de radiologische criteria voor disseminatie in plaats en tijd voldaan.
28. Een 53 jarige vrouw scoort 26 uit 30 punten op de MMSE. Het afkappunt voor dementie is 24 uit 30. Welke stelling is juist? a. dit kan geen dementie zijn. b. dit kan dementie zijn als het een hoog opgeleide vrouw betreft. c. dit is bewijzend voor Mild Cognitive Impairment. d. dit is een aandachtsstoornis. 29. Functies van de prefrontale cortex omvatten onder andere: a. gezichtsherkenning, abstract denken, motivatie. b. gedrag, werkgeheugen, visuospatiële functies. c. abstract denken, mentale flexibiliteit, motoriek van de extremiteiten. d. sociaal gedrag, plannen, inlevingsvermogen. 30. De werking van rivastigmine is als volgt: a. het remt de afbraak van acetylcholine in de synapsspleet waardoor de mate van alertheid toeneemt en het geheugen bevorderd wordt. b. het remt de afbraak van dopamine in de synapsspleet waardoor de mate van alertheid toeneemt en het geheugen bevorderd wordt. c. het remt de afgifte van acetylcholine in de synapsspleet waardoor verwardheid minder wordt en het geheugen bevorderd wordt. d. het gaat verlies van neuronen tegen in de nucleus basalis van Meynert.
34. Een goede vraag om het semantisch geheugen te testen is: a. hoe heet het voorwerp met een frame en papier waarmee kinderen op winderige dagen in de lucht spelen? b. kunt u mij vertellen wat er zoal in het nieuws is de laatste tijd? c. kunt u mij uitleggen wat het spreekwoord “Hoge bomen vangen veel wind” betekent? d. wat is de datum van vandaag? 36. Volgens de richtlijn van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) mag een patiënt met cognitieve klachten niet autorijden als er sprake is van: a. mild cognitive impairment (MCI). b. dementie. c. depressie. d. een Mini Mental State Examination (MMSE) score kleiner dan 30. 37. Welke volgorde van processen wordt geobserveerd bij het migreren van immuuncellen over hersenendotheel bij een patiënt met multipele sclerose (MS): a. hechten, rollen, migratie. b. rollen, hechten, migratie. c. hechten, clonale expansie, migratie. d. rollen, fagocytose, migratie. 38. Het pathologische beeld van multipele sclerose (MS) laat verschillende stadia zien van het ontstekingsproces. Welke veranderingen zijn typerend voor MS? a. T-lymfocyten gevuld met myeline en myelineafbraakproducten in de laesie. b. monocyten gevuld met myeline en myelineafbraakproducten in de normale witte stof. c. B- lymfocyten gevuld met myeline en myelineafbraakproducten in de laesie. d. monocyten gevuld met myeline en myelineafbraakproducten in de laesie.
Afbeelding bij vraag 39 39. De afbeelding hierboven laat een gedeelte van de temporale kwab, een gedeelte van het diencephalon en een stukje hersenstam zien. Het ovaal bevindt zich om de volgende structuur: a. locus coeruleus. b. globus pallidus. c. substantia nigra. d. corpus mamillare. 40. Welke hersenzenuwen zijn het meest frequent aangedaan bij een brughoektumor: a. nn. V, VII en VIII. b. nn. VI, VII, VIII. c. nn. VII, VIII, IX en X. d. nn. VIII, IX, X en XI.
41. Het achterste been van de capsula interna bevat o.a. corticale projectievezels die eindigen in de: a. motorische kernen van craniale zenuwen (corticobulbaire vezels). b. primaire visuele cortex (radiatio optica). c. voorhoorn van het lumbale ruggenmerg (corticospinale vezels). d. primaire auditieve cortex (radiatio acustica). 42. Een 70 jarige gepensioneerde lerares economie komt bij de huisarts met sinds twee jaar toenemende pijn in de benen bij het lopen, vooral rechts. Tevens lichte pijnklachten onder in de rug. De huisarts denkt aan een vaatvernauwing in de benen of aan een lumbale kanaalstenose als mogelijke oorzaak. Een goede vraag om op grond van de anamnese één van beide oorzaken meer waarschijnlijk te maken is: als er pijn in de benen ontstaat bij het lopen, zakt deze af door: a. even stil te blijven staan? b. massage van de rug? c. nog even door te lopen? d. het hooghouden van de benen? 43. Een 59-jarige metaalarbeider bezoekt uw spreekuur wegens pijn in de linkerlies, die iets uitstraalt tot boven de linker knie. De pijn neemt toe bij het lopen. ’s Ochtends na het ontwaken zijn de bewegingen van de heup wat beperkt. U denkt aan osteoarthrose van de heup. Welke diagnostische test kunt u het beste doen om uw vermoeden te ondersteunen? a. proef van Lasègue. b. omgekeerde proef van Lasègue. c. druk op de trochanter maior. d. endo- en exorotatie van de heup met gestrekte knie. 44. Een 80-jarige vrouw klaagt sinds twee weken over pijn rond het rechteroog. Verder is er sprake van algehele malaise, 3 kg. gewichtsverlies en spierpijn. Het belangrijkste dat nu moet gebeuren om snel tot een diagnose te komen is: a. verwijzing oogarts. b. CT-schedel. c. bepalen BSE. d. lumbaalpunctie. 45. Trigeminusneuralgie is een pijnsyndroom dat gekenmerkt wordt heftige pijnscheuten in het gelaat, meestal in het verzorgingsgebied van de tweede tak van de nervus trigeminus. De pijn kan op verschillende wijzen worden bestreden, onder andere medicamenteus. Daarbij wordt meestal in eerste instantie gebruik gemaakt van: a. een anti-epilepticum. b. een antidepressivum. c. een opiaat. d. een non-steroidal anti-inflammatory drug (NSAID). 46. Een 82-jarige, zelfstandig levende, man gebruikt – sinds hij twee jaar geleden een TIA kreeg – acetylsalicylzuur. Vorige week heeft hij bij het uitstappen uit de bus zijn hoofd gestoten. Sinds twee dagen gaat het niet goed met hem: hij klaagt over hoofdpijn, maakt een licht gedesoriënteerde indruk en is onzeker bij het lopen. Het meest waarschijnlijk is dat hij lijdt aan: a. een subarachnoïdale bloeding. b. een ischemisch cerebrovasculair accident in het zelfde vasculaire verzorgingsgebied waar hij destijds een TIA had. c. een chronisch subduraal hematoom. d. een epidurale bloeding.
47. Bij een HNP L5-S1 past een radiculair syndroom S1. Een dergelijk syndroom wordt gekarakteriseerd door de volgende uitvalsverschijnselen: a. een opgeheven kniepeesreflex, een parese van de voetheffers en een hypesthesie van de laterale voetrand. b. een opgeheven achillespeesreflex, een parese van de kuitspier en een hypesthesie van de laterale voetrand. c. een opgeheven achillespeesreflex, een parese van de voetheffers en een hypesthesie van de mediale voetrand. d. een opgeheven kniepeesreflex, een parese van de kuitpier en een hypesthesie van de mediale voetrand. 48. Het prokineticum domperidom veroorzaakt minder extrapiramidale bijwerkingen dan metoclopramide doordat domperidom: a. een langere halfwaardetijd heeft. b. sneller geabsorbeerd wordt. c. de bloed-hersenbarrière nauwelijks passeert. d. geen dopamineantagonist is. 49. Non-steroidal anti-inflammatory drugs (NSAID’s) zoals naproxen zijn in het algemeen meer werkzaam bij migraine dan paracetamol wegens: a. een sterker analgetisch effect. b. een kortere plasmahalfwaardetijd (T½ ). c. vermindering van dilatatie en stasis van het maagdarmkanaal. d. remmen van visuele uitvalsverschijnselen (aura). 50. Dwangbehandeling (artikel 38 lid 5 Wet Bopz) in de vorm van fixatie bij mensen met dementie is alleen toegestaan als: a. de client wilsonbekwaam is. b. de vertegenwoordiger toestemming geeft om de behandeling uit te voeren. c. fixatie het enige alternatief is. d. fixatie noodzakelijk is om gevaar voor de client zelf of anderen, dat wordt veroorzaakt door de dementie, te voorkomen.